-ocr page 1-

i

v,_, gt;

f\'te Uf Mr ^ v- rgt;

*%. ..........* v ..

*. t\' ^Jr Y \' j}\' y\'

^ v quot; x, - . quot;S. r

gt;\'v

*\' •-, rquot; \' 4 * j. *M Vs ^

i ^ gt;v i *r -X f_ \\ r-

gt;\' ƒ gt; \' ■ -

l i, ^ f\'.\'i

Aquot;

»*?■■ \' \'-• *

; A f

1

\' V^ ■ J; gt;quot;\'J.

\'» * -A tt- ,-

■ lt;

\'t* r - M

r V

•y % gt;

,JV~!te\' ,- Ml

^ Vquot;. -K-.

rb/?gt; - 1

•\'

:

v «\' 5\' \' V\' gt; ^

-«»r .; A- :

lt;, ^ #?s

^ ■,. ./ y \' v

v 1 ^ ^ lt; gt;*-, ¥ ,

gt;• ■*»«») k » I *

v% gt; / „ - .quot; - . •• ï -Ar f \')

^ -,. jK- ■ - i,A f\'/i

? •\'\' -1 \'Jr- *\'

\' # quot; OM \'v quot; ^ gt; :•\' . \'J^tE

l S*V4r\'\' | \' lt;?** ■:\'. \'■\' quot;^-X, quot;quot;SaV \'

$\' :lh^T^^A*^\'7\'

vlt;itt \'W ; o.^/ - \'\' i

i- ■*;vn - iwgt; gt;

-- * ^ v ■ xTi 1 •-. 4quot;quot; ^4lgt; t

\'-V . * ! i\' r* ,\'■ • r: . \'

v ^ -«J». / * v. v . -

T* ^ * * /■ v.

-jc-V\'.\'Ml. i

■Ky 4 •:\'\' quot; quot;*\'1\' ^

fquot;

✓ f ; ^ *lt; ,,« a j ( .Jr gt;■-

vV^\'-v S * ^ \'

■ V\'- y \' ^.--c5quot; ;-, .. r t

- , . .v__ ^ V

\'quot;■\'\' f\'i. i ^

t gt;i\\.. w .., ~ 7 t

• \'x 1 T » ■gt; V . V gt; ^ ■

1: - - • gt; ~ *1- \'£*gt;

ik \'-..Jrl. V ^ ^ V_

;- quot; \' gt; ^

:v t.^\'quot;-

f.;

i . i- Jk

-ocr page 2-
-ocr page 3-

H J.

quot;quot;1

- «a-f . fti\'

Is-t ^

3, dLCt.

-ocr page 4-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1197 1896

-ocr page 5-

z9

STAATKUNDIGE

Geschiedeiis fai Nederland

IJUUK

ÜI\'. ». c. NLTHOFF.

. t - a ft

„it is impossible, that any man should feel „for a fortress on a remote frontier as he „feels for his own house\'1

Macaulay. „L\'impartialité de Vhistoire if est pas celle dti „miroir, qui reflète seulement les ohjets; „c\'est celle du juge qui voit, qui écoute et „qui prononce.

Lamautine.

EERSTE DEEL.

Z ü T P H E N ,

W. J. THIEME amp; Cic. 1896.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Inhoud van het Eerste Deel.

Aanvang onzer Staatkuntlige Geschiedenis....... 1

De eerste Graven van Holland en hun strijd tegen Utrecht . 18 De strijd met Vlaanderen over Zeeland tot den dood van

Floris IV. De strijd tegen de Friezen......27

Graaf Willem II, de Roomsch-Koning........37

Floris V....................

Holland in den aanvang der 14e eeuw........60

De tweede helft der 14e eeuw. Hoeksche en Kabeljauwsche

twisten...................

Jacoba van Beieren................

Het Bourgondische huis. Filips de Goede......ne

Overzicht van de - geschiedenis van Gelderland tot Arnoud

van Egmond ..................

Karei de Stoute en Maria............XG5

De burgeroorlogen in het laatste gedeelte der 15e eeuw.

■ Filips de Schoone ..............■ . 1^3

Karei V als Wereldbeheerscher.............

Karei V en de Nederlanden.......... . 211

Karel\'s verdere pogingen om de eenheid der Nederlanden

te bevorderen.............. 230

Karel\'s troonsafstand. Karakter van Filips H. Eerste

regeeringsdaden...............244

Willem van Oranje en Granvelle..........259

-ocr page 8-

Oranje\'s eerste nederlaag als Staatsman en zijn schijnbare

ondergang (1564—1567) ...........

De Prins te Dillenburg (1567—1572) . . .....

De Prins van Oranje in Holland. I (1572—1573) .... De Prins van Oranje in Holland. II (1574—1576) .... Tijdelijke verwezelijking van Oranje\'s Staatkundig ideaal

(1576—1578)...............

De Prins en de Unie van Utrecht (1578—1580) .... Laatste levensjaren van den Prina (1581 — 1584) . . . . Krisis in de Nederlandsche Staatsgeschiedenis. Tijdvak van

Leicester (1585—1587) ............

Het beslissend tiental jaren van onze geschiedenis (1588—1598) Dc dageraad der 17e eeuw, aanvankelijke vrijverklaring van

den Staat (1599—1609)............

De overwinning der Staatskerk tijdens het Bestand (1609—1619) De aanvang van den 30jarigen oorlog in verband met de wederopvatting van den krijg. Maurits\' laatste levensjaren Het tijdvak van Frederik Hendrik. Eerste gedeelte (1625—

1632)..................

Frederik Hendrik\'s tweede tijdvak. Vrede van Munster (1633—1648)...............

-ocr page 9-

V O O E E E D E.

Wie in onze dagen onderneemt, een geschiedkundig boek te sclinjven, is wel verplicht vooraf rekenschap af te leggen van de beginselen , die hem daarbij zullen leiden. Zoo toch eenige wetenschap eene crisis doorleeft, dan is het die dor historie en der historiographie. Allerlei nieuwe theorieën verdringen zich sedert een menschenleeftijd op dit terrein, die, werden zij aangenomen, noodzakelijker wijze het sehnjvon van geschiedenis, zooals men zich dat voorheen heeft voorgesteld , als geheel onvruchtbaar, ja als schadelijk voor wetenschap en menschheid zouden moeten veroordeelen.

Sedert August Comte zijne Sociologie schreef en Buckle zijne Geschiedenis der Beschaving in 1862 voleindigde, zijn er vele mannen opgestaan , die zich aansluitend aan hunne beginselen , gebroken hebben met de oude historiographie en niet terzijdestelling van hetgeen men tot dien tijd toe steeds geschiedenis genoemd heeft, aan die wetenschap geheel nieuwe velden ter bewerking aanwezen. Kennis van de wording der

maatschappij, kennis van den vooruitgang van den niensehe-

Nijhoff , Geschiedenis. j

-ocr page 10-

11

lijken geest staat velen als ideaal van geschicdbesclirijving voor den geest, terwijl de kennis der staatkundige gebeurtenissen daarbij vergeleken, als van geringe beteekenis beschouwd wordt.

De Duitselie geloerde Du-Bois-Reymond gaat zelfs nog heel wat verder. Voor hem zijn de onbetwistbare vorderingen der natuurwetenschap zoo overweldigend, dat zelfs de historiogra-phie zich daarnaar vervormen moet. Gelijk de toekomst van nu af alleen afhangt van krachten en waarheden, die nog ontdekt zullen worden, zoo heeft het verledene alleen waarde, voor zoover het bruikbaar materiaal behelst, dat tot kennis en macht kan leiden. Bourbons en Habsburgers komen voor dezen schrijver op dezelfde lijn te staan als de Egyptische koningen en moeten plaats maken voor eene dynastie, die met Copernicus begint. Al het andere is ballast en moet op zij gezet worden.

Een andere theorie, maar-niet minder vernietigend voor het oude begrip van geschiedenis, verkondigde onlangs een Fransch schrijver Louis Bourdeau, in een werk in 1888 verschenen ; „L\'histoire et les historiens.quot; „L\'histoire est a refaire,quot; zoo zegt hij kortweg. Hij ontkent de waarde van beroemde mannen en bijzondere gebeurtenissen, zoowel als van de verhalende methode, die mogelijk zeer aesthetisch is, maar aan allerlei invloeden is onderworpen , die aan de geloofwaardigheid afbreuk doen. Alleen aan de statistiek kent bij waarde toe ook op historisch gebied , ja hij meent, dat alleen de statistiek tot de wetten der historie zal kunnen leiden, waarnaar steeds te vergeefs gezocht is.

Te ontkennen is het niet, dat al deze theorieën waarde hebben. Zonder twijfel is de keqnis van de geschiedenis der beschaving zoowel als van de wording der maatschappij onmisbaar voor hem , die liet heden wil verstaan. Ook van de

-ocr page 11-

Ill

natuurwetenschappen valt voor den historicus veel te leeren. IJdele bespiegelingen zonder redelijken grondslag, die zoo dikwijls het aangezicht van Klio voor ons oog verborgen hebben, kunnen nergens beter dan in de school der natuurwetenschappen met haar klaarheid worden afgelegd. Ook zal het niemand in de gedachte komen, om de waarde der statistiek als hulpmiddel der historische wetenschap gering te schatten. Docli is daarmede nu het oordeel over de politieke geschiedenis geveld ? .Moeten de groote mannen en de bijzondere gebeurtenissen hunne plaatsen inruimen voor de groote onbekende massa\'s en de regelmatige feiten? Carlyle\'s woord in zijn werk „Ow heroes, hero-worship and the heroic in historyquot; is en blijft waar: „De groote mannen zijn de leidslieden, de boetseerders, dc de beschermers, ja de scheppers geweest van al wat de groote menigte heeft kunnen bereiken.quot; En niet minder dat woord van Cousin in zijn Cours d\'histoire de la philosophie moderne: „De groote mannen vertegenwoordigen de menschheid.quot;

Onvatbaar voor, ja wat meer zegt, onaantastbaar door die nieuwe theorieën, gaan dan ook de grootste geschiedschrijvers van onzen tijd, in navolging van Ranke voort, om het gebouw der staatkundige geschiedbeachrijving te voltooien of daartoe nieuwe fundamenten te leggen. Overtuigd van hun goed recht, werken een Droysen en von ïreitschke, een Momrasen en Max Dunoker voort aan dat gebouw en weten zij de hoogste belangstelling in te boezemen voor de geschiedenis dor ontwikkeling van oudere en nieuwere staten en volken. Hunne wegen te bewandelen, behoeft waarlijk geen geschiedschrijver zich te schamen.

Even paradoxaal als hun oordeel is over de geschiedenis in het algemeen, is de meening dier nieuwere critici over don

1*

-ocr page 12-

IV

bijzonderen tak der historie, die van liet vaderland. Wat zegt dienaangaande Louis Bourdeau in zijn boe\';: „L\'histoire et les historienB?quot; [1]

„Elk volk heeft de intieme convictie het van andere te win-„nen. De Joden noemden zich het volk Gods. De Grieken „heeten alle vreemdelingen barbaren. Titus Livius zegt dat de „de grootheid van Rome slechts wijkt voor die der goden. „Macchiavelli reikt den palm aan Florence en Miehelet verze-„kert, dat door de logica en de geschiedenis zijn roemrijk „vaderlijk voortaan de stuurman is op het schip der mensch-„hcid. Polybius vergelijkt de partijdigheid der geschiedschrijvers voor hun volk bij die van een minnaar voor zijn geliefde. „Onophoudelijk verheerlijken zij hun vaderland, overdrijven „zijne verdiensten, bewimpelen zijne gebreken en verkleinen „daarentegen de mededingende volken, leggen hunne verkeord-„heden zoo slecht mogelijk uit of zoeken zelfs naar ingebeelde ____ Geeft acht - zoo gaat Bourdeau voort — op de

„geschiedschrijvers gedurende een oorlogstijd , waarin het natiquot; „onaal gevoel, door het gevaar verlevendigd , van een chroni-„sche kwaal een acute ziekte wordt. Dan nemen zij geen enkele „maat meer in acht. In beide kampen heerscht dan de leugen. „Geheel verschillend worden van beide zijden dezelfde gebeur-„tenissen, dezelfde menschen beoordeeld. Exodus verhaalt dat „de Hebreen Egj\'pte verlieten als zegevierende opstandelingen , niettegenstaande de pogingen der Egyptenaren, om hen „in slavernij te houden; terwijl de Egyptische documenten be-„weren, dat de Hebreen, een ras door melaatschheid aange-„tast, als onreinen uit het Nijldal door Pharao Aménophis

[1] pag. 250 vlg.

-ocr page 13-

„verjaagd werden [1]. Grieken en Perzen, Karthagers en Eo-„meinen beschreven hunne oorlogen uit een geheel verschillend „oogpunt. Indien een Gallische bard een verhaal had samen-„gesteld over de overwinning van Gallie door Cezar, dan zou „aan Vercingetorix zeker do schoone rol daarin zijn toebedeeld. „In de Arabische gesehiedverhalen is do Spaansche Cid een „wroede roover geworden , die vrouwen en kinderen verbrandt „en do heilige Lodewijk en zijne vrome gezellen zijn soldaten „van Satan geworden. Jeanne d\'Are, als een heilige door Frank-„rijk aangebeden, werd als een tooverheks door de Engelschen „verbrand.

„Voltaire verzweeg in zijne geschiedenis van de regeering „van Lodewijk XIV sommige dingen , omdat hij liever al wat „roemvol voor zijn vaderland was, meldde, dan dat hij onaan-„gename waarheden zeide. [2] Het heeft zelfs niet ontbroken „aan geschiedschrijvers, die uit liefde tot het vaderland de „legenden, waaraan ze zelf niet meer geloofden, niet wilden „aantasten. Wat kan er — zoo vroeg Daru in zijn Histoire „de Bretagne, — voor nuttigs liggen in de pogingen van ik „weet niet welk geleerde , om aan de Zwitsers te bewijzen , „dat Wilhelm Teil nooit heeft bestaan ?quot;

„Het is niet gemakkelijk — zoo eindigt Bourdeau deze cri-„tiek — om de tegenstrijdige plichten te verzoenen , die de „vaderlandsliefde en do wetenschap den historieschrijvers op-„legt. Hoe meer zij hun land beminnen, des te minder kan „men op hun onpartijdigheid staat maken. „Eon goed patriot, „een slecht geschiedkundige,quot; zegt een epigram van Sanna-

[1] Maspévo, Histoire Aneienne dea penplea de l\'Orient p. 2b0, 261. Tacitus Hist. V. 1.

[2] Lettvp an irwéclial de Xoailles 1752,

-ocr page 14-

TI

„zar. [1] En moet men zich niet ernstig ongerust maken , als „men bedenkt, dat het meerendeel der historiën het werk is „van vurige patriotten ?quot;

Er ligt ook in dit oordeel der critiek evenals in het eerstgenoemde een kern van waarheid opgesloten. Tegenover blinde partijdigheid in do geschiedbeschrij ving van het vaderland is zij zelfs geheel in haar recht. Hoe schoon ook Michelot\'s Histoire de Prance is, zijn woord dat „zijn roemrijk vaderland voortaan de stuurman zal zijn op het schip der menschheid begroeten wij met ongeloovig schouderophalen.

En ook onze vaderlandsche geschiedschrijvers gaan zoo dikwijls mank aan blinde eigenliefde. Zonder nog te spreken van die geliefkoosde voorstelling van vroeger dagen, toen men steeds van den „God van Nederlandquot; gewaagde, vragen wc, of niet nog maar al te veel met nationaal vooroordeel onze oorlogen tegen de Spanjaarden en Engelschen , tegen deFran-schen en Belgen worden beschreven. En toch moet er protest worden aangeteekend tegen de paradox van Bourdeau, dat „een goed patriot een slecht geschiedschrijver moet zijn.quot; Vaderlandsliefde, niet in volkstrots of in chauvinisme ontaard, kan uitstekend met de wetenschap hand aan hand gaan. Als mon do waarheid erkent, dat de menschheid in volken en staten moet verdeeld zijn en dat geen enkele toren van Babel in staat is do verscheidenheid der talen en volken te doen verdwijnen, dan moet ook de geschiedenis van elk volk , van eiken staat kunnen beschreven worden. Zeer heilzaam is het, om ons van allo kleinheid en opvatting te bevrijden, een tijd lang in de school van Q-oethe en Schiller ons te plaatsen , die tot aankweeking van echte humaniteit en wereldburgerschap aanbevalen „tot

fl] Dum patriam laudat... »c mains est civis, noc boims historicus.

-ocr page 15-

VII

geen volk, tot geen tijd te behoorenquot; [1]; doch gelijk ons gemoed ten langen leste, na eenigen tijd te hebben rondgezworven op de oneindige ruimte, de behoefte weder voelt ontwaken aan dat plekje, „waar onze wieg eens stondzoo heeft ons vorstand niet ir.inder behoefte, zich rekenschap te vragen van de historiseho ontwikkeling van ons volk en onzen staat.

Van die overtuiging uitgaande, is het ons voornemen , een beeld te gaan ontwerpen van de staatkundige geschiedenis van ons vaderland.

Of zou de overweging ons daarvan moeten terughouden, dat zulk eene geschiedenis van ons land nog niet kan geleverd worden, omdat er nog te veel leemten bestaan in hot onderzoek der bijzondere deelen. Zonder twijfel, zoo iets ons had kunnen terughouden van het aanvaarden van zulk eene taak, dan zou het die bedenking geweest zijn.

Er moet nog zoo veel gedaan worden aan het onderzoek van de afzonderlijke geschiedenis van gewesten en steden , dat men tegenover ernstige geschiedkundigen zeer licht het verwijt op zich laadt, als men eene geschiedenis van het geheel wil schrijven, de fantaisie in zijn dienst te hebben genomen.

Hoe waar het echter moge zijn , dat dit gevaar werkelijk ieder oogenblik bestaat, niet minder waar ia het, dat ook bij volledig bekende bijzonderheden, alles duister en verward •blijft, wanneer onze geest niet tracht te vinden verband tus-schen de feiten. Laat het zoo zijn, dat er nog menig duister tijdperk in onze geschiedenis bestaat, enkele lichtpunten daarin kunnen, als wij scherp toezien en juist weten op te merken , ons dienstig zijn, om ons hot gelioel helder voor te stellen.

[1] Woorden van Schiller bij zijne uitgave der „Horen.quot;

-ocr page 16-

VIII

Buitendien vergeten we niet, dat de laatste 20 jaren voor de wetensclmp der geschiedenis van ons vaderland zeer vruchtbaar zijn geweest. We mogen het betreuren, dat do groote leidsman in dit vak, de hoogleeraar R. Pruin, nooit hoeft kunnen besluiten, zulk een aaneengeschakeld verhaal van de lotgevallen onzes volks te geven, hoe talloos vele zijn de onderzoekingen van dien geleerde geweest op het gebied der onderdeelen, in monografieën en tijdschriftartikelen verspreid.

Mot welk eene vruchtbaarheid hebben zijne leerlingen, de hoogleeraron Dr. P. L. Muller en Dr. J. P. Blok op hetzelfde terrein gearbeid ! Met welk een ijver hebben vreemdelingen , Duitschers , Engclschen en Franschen verschillende deelen onzer vaderlandsche geschiedenis met het licht hunner wetenschap bestraald! [1]

En zouden wij den arbeid van de beide reeds overleden veelzijdige geleerden van Vloten en Jorissen kunnen vergeten? Hoeveel licht is er gedurende dat tijdvak op het voorbeeld van Groen van Prinsterer uit de navorsching der archieven door mannen als van den Berg, S- Muller, van Riemsdijk, Prof. Wijnne, en tal van anderen over de onderdeelen verspreid ! quot;Wolk een schat van bijzonderheden bevatten niet do deelen der Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudheidkunde van Nijhoff en Pruin van de laatste 20 jaren. En zou dit alles niet kunnen verwerkt worden tot een geheel, dat voldoet aan de behoeften van het ontwikkeld publiek?

Voor 25 jaren ondernam op verzoek van dezelfde uitgevers, die mij dezen arbeid opdroegen, Mr. L. Ed. Lenting, dezelfde taak. Deze diep betreurde, te vroeg ontslapen schrijver werd door de vele beslommeringen van het politieke leven, waaraan

1] Ik denk hior o. a. aon von Jjöher, gt;Iotley, Lof^vrc Fontalis enz,

-ocr page 17-

IX

hij als Lid dsr Tweede Kamer zoo werkdadig en vruchtbaar deelnam, verhinderd, om dien arbeid tot een eind te brengen. Hetgeen door hem geleverd werd, droeg voor die dagen het kenmerk van ernstig onderzoek en wetenschappelijke degelijkheid. Sedert is er echter zooveel nieuws op het gebied der beoefening van de vaderlandsche geschiedenis aan den dag gebracht, dat ik mij noch tot voortzetting noch tot omwerking van dien arbeid wilde verbinden, maar liever een geheel oorspronkelijk werk leverde. Toch [zullen de vrienden van dien Schrijver hier en daar zijn hand, naar we hopen, overal zijn geest terugvinden.

Zeer diep gevoelen wij, dat er gebreken aan dit werk zullen kleven. dat weder nieuwe ontdekkingen in de toekomst deze en gene opvatting zullen kunnen wijzigen. Doch welverre, dat wij hot als iets onmogelijks zouden beschouwen, nu reeds een aaneengeschakeld verhaal van de geschiedenis van ons land te schrijven, zetten wij ons met voorliefde aan dezen arbeid, gesteund door de overtuiging, dat de tallooze nieuwe resultaten , verspreid in honderden boeken en tijdschriften , vereenigd in een overzienbaar geheel, het publiek, waarvoor wij schrijven , welkom moet zijn.

Mocht ik me van dat publiek ecne voorstelling maken, dau stelde ik mij, zoo het niet te aanmatigend klonk, liefst dezelfde lezers voor, zoo niet in quantiteit, dan in qualiteit van de lezers van het Land van Rembrand van Busken Huet; die breede zoom van ontwikkelde burgers, die toch gaarne willen weten, wat inderdaad tot heden de geschiedkundige wetenschap omtrent de politieke geschiedenis van ons land als onaantastbaar heeft vastgesteld. In Huet\'s meesterwerk vinden we niet dan zeer onvoldoende, wel, gelijk altijd, geestige maar zeer sceptische en subjectieve

-ocr page 18-

X

niededeelingen. Zoo hoog als „het Land van Rembrandquot; als Cultuur- en kunstgeschiedenis in onze schatting staat, zoo gering is zijne waarde als staatkundige geschiedenis. Die loemto voor het boschaafd publiek aan te vullen, is het doel van dezen arbeid.

Dr. D. O. NU HOF F.

\'s-Gravenhage, Pcbr. 1890.

-ocr page 19-

INLEIDEND HOOFDSTUK.

Aanvang onzer staatkundige geschiedenis.

De elfde eeuw wordt als punt van uitgang van de geschiedenis in dit werk te behandelen, gekozen. Al wat voorheen op onzen bodem plaats had, behoort elders, niet in een werk, gewijd aan de staatkundige ontwikkeling van Nederland, te huis. l)e geschiedenis van onzen bodem , hoe belangrijk ook, laten we gerust aan de geologen en geographen over. Gaven we eene geschiedenis van de bewoners van ons land, we zouden minstens 1000 jaren hooger moeten opklimmen. Dan zouden, om van de Kelten niet te spreken, ook de Batavieren en andere gelijktijdige volksstammen moeten behandeld worden. Maar deze waren onze voorouders niet; ze zijn later, ongeveer de vierde eeuw, geheel onder de Franken verdwenen en kozen zich zelfs andere woonplaatsen. Trouwens, hoe belangrijk ook de krijgsgeschiedenis van de Batavieren moge wezen [1], het verlies van die vermeende voorouders behoeven we niet zeer te betreuren. Van Germaansch standpunt toch valt er weinig met hen te dwepen. In plaats van in den reuzenstrijd tusschen Romeinen en Germanen zich aan de zijde der laatsten, hunne stamgenooten, te scharen, hebben zij o. a. in de gelederen der eersten tegen

[1] Vgl. Gen. Booms. Het eerste boek van Nederland\'s krligsgeschiedenis. Den Haag 1887,

-ocr page 20-

12

hunne eigen broeders, de Germanen in het Teutoburger-woud (9 n. C.) bloedig gestreden en werden ze met de legioenen van Varus verslagen. Ze waren buiten kijf zeer krijgshaftig, hoog aangeschreven stonden hunne legioenen bij de meeste Romeinsche keizers [1]; wonderen van dapperheid , moed , onversaagdheid verhaalt de geschiedschrijver Tacitus van hen; doch aangezien zij niet alleen in bondgenootschap met de Romeinen leefden , maar zelfs hun land geheel in den dienst der Romeinen stelden tot het aanleggen van versterkingen tegen de zoozeer gevreesde Germanen, behooren hunne dappere daden meer te huis in eene Romeinsche dan in eene Kederlandsche geschiedenis. Eeuwig gedenkwaardig blijft zeker hun opstand in de jaren 69 en 70 n. C. Voor korten tijd ontwaakte in hen dat gevoel van vrijheid, dat zoo menigmaal op onzen bodem zou herleven. Doch alleen een al te naieve en kinderlijke fantaisie kan een Claudius Civilis met quot;Willem van Oranje vergelijken. [2] Een jaar na den opstand sloot Civilis met Cerealis een nieuw verbond en sedert hebben ce Batavieren de zijde der Romeinen nooit weer verlaten.

Eerder dan aan de Batavieren zou aan de Franken en aan hunne geschiedenis een plaats in een werk als het volgende moeten worden ingeruimd. Zij toch zijn met de Saksen en Friezen onze voorouders en vele hunner instellingen (zooals het leenstelsel) hebben nog vele eeuwen later hun invloed op ons land behouden. En toch met niet minder recht, dan Augustin Thierry aan de Franken hunne groote beteekenis voor de geschiedenis van het Fransche volk ontzegt [3], meenen wij hen in dit werk onbesproken te kunnen laten. Tijdens liet leven van de grootste koningen der Franken, Clovis (f 511) en Karei den Groote (f 814)

[1] Dr. van Schevichaven deelt in een boek aan de Batavieren gewyd, vele dappere daden van hen mede, vooral aan opsehriften van steenen enz. ontleend.

|2] Deze vergelijking van Motley, werd door Bakhuysen van den Brink (Inleiding van de Ned. vert, van Motley p. VIII) gewraakt. [3] Vgl. Lettres sur l\'histoire de France e. a. p. 17. 187 enz,

-ocr page 21-

13

maakte het land , dat thans Nederland heet, slechts een onbeduidend onderdeel uit van hun wereldrijk, dat zich over Duitschland en Fi ankrijk en aangrenzende landen uitbreidde. Zeker, Nijmegen was tijdens Karei den Groote een beroemde keizerszetel, Utrecht een bekende bisschopsstad en Tiel een vermaarde koopplaats en in de weldaden van zijne regeering, het licht en het leven door hem verspreid, deelde ook ons vaderland. Doch in niets is eenig kenmerkend verschil te vinden tusschen zijne bewoners en die van het groote rijk, noch in taal, noch in recht, noch in zeden. Geen enkele poging is er zelfs gedaan in al de 5 eeuwen der Frankische regeering (5 —10 eeuw) om ons als een afzonderlijke groep zelfstandig en onafhankelijk te maken. Eerst twee eeuwen na den dood van den Grooten Keizer is daarin verandering gekomen eji om te begrijpen hoe dat is geschied, zijn wij verplicht te vermelden, wat er in den loop der 9e en 10e eeuw met liet groote Karolingische rijk heeft plaats gehad.

Na den dood van den zoon van Karei den Groote, Lodewijk den Vrome, werd bij het verdrag van quot;Verdun in 843 het Karolingische rijk in drie stukken verdeeld. Karei de Kale werd koning van het grootste deel van het latere Frankrijk, Lodewijk de Duitscher van Duitschland en Lotharius ontving behalve Italië en de keizerskroon de streek tusschen den Rijn, de Maas, de Schelde en de Rhöne gelegen. Tot dit laatste behoorde ook geheel Nederland , behalve een deel van Zeeland. In 870 werd bij het verdrag van Marsen, na den dood van Lotharius II, zijn land verdeeld tusschen Lodewijk den Duitscher, die het Oostelijke en Karei den Kale, die het Westelijke gedeelte ontving. Nederland kwam toen ten deele bij Frankrijk, ten deele bij Duitschland. In 879 werd het geheel met Duitschland vereenigd, doch in 912 erkende de hertog van Lotharingen den Franschen koning. Karei den Eenvoudige als zijn heer. Twaalf jaren later weder, in 924- bracht de tweede koning van Duitschland, die niet meer tot het Karolingisch geslacht behoorde, namelijk Hendrik I, Lotharingen en dus

-ocr page 22-

14

ook de Nederlanden aan Duitschland en die toestand bleef voortduren. Toen keizer Otto I Lotharingen verdeelde in Opper- en Neder-Lotharingen, werd Nederland tot Neder-Lotharingen gerekend.

Als Lotharingers, hadden de bewoners van ons land een harden tijd te doorworstelen. In de 9. en 10. eeuw stonden we toch uit de eerste hand bloot aan de invalien der Denen of Noormannen, die, ze mogen in andere landen hebben medegewerkt tot de ontwikkeling van het staatsleven , in Nederland slechts als verwoesters en onderdrukkers optraden. De Lothariussen en andere afstammelingen van Karei den Groote waren ook elders in hun rijk dikwijls machteloos tegen de woeste aanvallen dier vrijbuiters en zeeschuimers, die in het Zuiden een zachter klimaat en vruchtbaarder streken kwamen zoeken. Reeds onder Lode-wijk den Vrome, (ten onrechte zoo genoemd, daar niet vroomheid maar zwakheid het hoofdkenmerk van zijn karakter was) overstroomden zij zijne landen. En na hem ging het niet veel beter. Wel behaalde een andere Lode-wijk uit het Karolingisch geslacht eene overwinning op de Noormannen bij Séaumur in het jaar 875, een zegepraal, door een der oudste Germaansche dichters in een lied vereeuwigd [1]; maar Karei de Dikke was zelfs ten jare 888 verplicht afstand te doen van den troon, omdat hij gansch onmachtig tegen de Noormannen was, en een zijner opvolgers Karei de Eenvoudige werd zelfs door den Noorman Rollo genoodzaakt bij het verdrag van St. Glair sur Bp te in 912 Normandie aan hem af te staan.

Geen wonder, dat het nagenoeg onbeschermde Nederland een gemakkelijke prooi voor de Noormannen was. Lodewijk de Vrome had uit ijver voor het Christendom, dat zij beloofden te omhelzen, zelfs eenige hunner hoofden, met name Heriold, Roruk en Hemming tot hertogen over Kennemerland, Dorestad en Walcheren benoemd. Het ware echter te veel eer aan die Noorsche zeeschuimers bewe-

[1] Het beroemde Lodewykslied.

-ocr page 23-

15

zen , op grond van hun macht in deze landen gedurende de 9° eeuw, van een tijdperk der Deensche regeering in de staatkundige geschiedenis van ons land te spreker;. Die zou alleen dan gerechtvaardigd ziin, indien er iets goeds en blijvends door hen in \'t aanzijn was geroepen. De jaren 834, 852 , 873 en 880 staan rast eene zwarte kool in onze gedenkboeken vermeld. Friesland, Utrecht, de geheele Hollandsche zeekust, Nijmegen en andere streken werden schandelijk door hen verwoest. Er heerschte onder Karei den Groote betrekkelijk welvaart in deze streken. Tachtig jaren van plundering en moord maakten de velden tot woestijnen, de steden tot niets anaers dan oasen; de rijkdom der kloosters werd vernietigd. Alle maatschappelijk verband werd opgelost. Zeker hebben die plundertochten ook heilzaam op de ontwikkeling der maatschappij gewerkt [1], het leenstelsel vervormd , de stedenstichtingen in de hand gewerkt en den handel in het leven geroepen. Uit terugwerking tegen hen werd allengs den graven meerder macht geschonken en werden versterkte plaatsen gebouwd. Doch een bijzonder staatkundige beteekenis voor Nederland had dit alles niet. Alleen in de scheepvaartkunde werden zij rechtstreeks onze meesters, en in een geschiedenis van den Nederland-schen handel zou aan de Noormannen een eerste hoofdstuk moeten worden gewijd. Onze staatkundige geschiedenis begint evenmin bij hen, als bij de Franken en de Batavieren.

Doch waar is dan de kern onzer geschiedenis gelegen ? Moet die soms gevonden worden in het bisdom Utrecht en moet van daar uit de historie wordeu opgebouwd? Daar zijn er die dit meenen. De oppermacht der kerkvoogden van Utrecht — zoo wordt gezegd, was van oude dagen af zoo groot, dat ze werkelijk centraal gezag uitoefenden over meer dan de helft van het tegenwoordig

[1] K. Th. Wenzelbürger, Gesch. der Nicclerlande. Gotha 1879. p. 71.

-ocr page 24-

16

Nederland. De bisschopszetel dagteekent reeds van de 7e eeuw, terwijl de stad de oudste en aanzienlijkste plaats was van ons vaderland in de vroegste tijden. Wat wettigt dan , de kern onzer geschiedenis elders te zoeken dan daar ? En inderdaad , moest hier ouderdom den doorslag geven , dan zou zonder twijfel Utrecht het winnen van Holland. Doch in de geschiedkundige ontwikkeling van een volk hebben macht en invloed ook een woord mede te spreken bij het bepalen van den aanvang der geschiedenis van dat volk.

Niemand zal ontkennen, dat het bisdom en de stad Utrecht een hoogst merkwaardige geschiedenis heeft op zich zelf [1]; en dat het wel belangwekkend zijn zou , de vaderlandsche historie eens van dat centrum uit te beschouwen. Het zou menigen anderen doch ook zeer scheven kijk op den loop der dingen geven. Want wie, die het ondernam, de staatkundige geschiedenis van Pruisen te beschrijven, zou het wagen b. v. het aartsbisdom Keulen als punt van uitgang te nemen, omdat de Riju-provincie later een deel van Pruisen is geworden. Die zoo iets ondernam, zou een zeer eenzijdigen en onjuisten blik op den gang van Pruisen\'s geschiedenis vestigen. Daar zal men beter doen op te klimmen van de nietige heeren van Zollern in Zwaben in de lle eeuw, om hun langzamen maar zekeren overwinningstocht naar het Noorden gade te slaan, dan dat men zich door de glorie van Colonia Agrippina 1000 jaar vroeger laat verblinden , om een verwrongen en misvormd beeld van Pruisen\'s geschiedenis te erlangen. Even verwrongen en misvormd zou het beeld zijn der oudste geschiedenis van ons land, als wij van de centrale macht van den bisschop van Utrecht uitgingen.

Wij ontkennen daarmede niet den grooten invloed der kerk op de beschaving. [2] Maar haar staatkundige macht

[1] Zie: „De Middeleeuwsehe rechtsbronnen der stud Utrechtquot; door Mr. S. Muller Tz. Arch, te Utrecht. \'sGrav. Nijhoft\' 1855.

[2] Vgl. Land van Rembrandt I., bl. 15, 16.

-ocr page 25-

1?

als uitgangspunt voor de geschiedenis te nemen , kan alleen hem bevredigen, die in den ondergang dier macht achteruitgang der beschaving vindt. De eerste, die tot de kerk zeide: „Uw rijk is niet van deze wereldquot; en genoegzaam macht toonde te bezitten , om een van de kerk onafhankelijke heerschappij te vestigen, welke heerschappij de kiem werd van een volksbestaan, verdient als de grondvester van dat volksbestaan te worden begroet.

De man, die dat voor het toekomstige Nederland heeft gedaan, was de vierde Graaf uit het Hollandsche Gravenhuis , met name Dirk III en het jaar waarin die roemvolle gebeurtenis voor de toekomst van Nederland plaats had, was het jaar 1018.

Al het voorgaande, dat op onzen bodem plaats vond , kunnen we gerust tot de algemeene wereldgeschiedenis, tot de cultuur- en kerkhistorie of tot de phantaisie terugbrengen. De kiem van onze volkshistorie ligt in de stichting van Dordrecht. Beklagen we ons dat verlies voor onze vaderlandsche geschiedenis niet! Hoe weinig volken van Europa kunnen ouder adelbrieven aanwijzen! Een volksbestaan van bijna 9 eeuwen mag meetellen in de wereldgeschiedenis. Dat in het begin der He eeuw de kiem werd gelegd van onze staatkundige onafhankelijkheid , bewijst meer dan iets anders, dat „ons volk niet langer dan anderen lag te slapen op den akker en niet eerst de hand aan den ploeg bracht, toen de zon reeds betrekkelijk hoog aan den hemel stond.quot; [1]

2

[1] Vgl. Busken Iluet (Land van Rembrand I. bl. 1 en 2).

NlJHOFF, Geschiedenis.

-ocr page 26-

HOOFDSTUK I.

De eerste graven van Holland en hun strijd tegen Utrecht.

Uit welk geslacht de graven , die den echt Germaan-schen naam van Dirk (Diedrik, Theodorik — rijk aan volk) droegen, ontstaan zijn, is niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk waren hunne voorvaderen Lotha-ringsche edelen, die groote diensten bewezen aan de koningen van Duitschland en Frankrijk in het moeilijke tijdperk van de verdeeling van Lotharingen en de invallen der Noormannen. Naar de schenkingen althans te oordee-len, die blijkens oude oorkonden aan hen werden verleend door Arnulf, Karei den Eenvoudige, Otto II e. a.

De bekendste dier schenkingen was zeker die van het jaar 922, den 15 Juni, toen graaf Dirk (I) van Karei den Eenvoudige blijkens een acte te Bladel geteekend, de kerk van Egmond met al wat daartoe behoorde, van Swithardes-haghe tot Fortrapa en Kinnem ontving. [1] Al te veel gewicht moet er echter aan die schenkingen niet worden toegekend, want daar werd in die eeuw tamelijk vreemd mee omgesprongen, \'t Schijnt namelijk wel of de Duitsche Keizers de gronden in dezen uithoek van hun rijk gelegen de meest geschikte geschenken vonden voor allerlei personen en instellingen, die zij wilden bedenken. Zoo gaf

[1] Oorkondenboek van Holland en Zeeland, bewerkt door Mr. L. Pli. C. v. d. Bergh. Amst.-\'s Grav., Mnller-Nyhoff 1866-1873, I No. 26.

-ocr page 27-

19

keizer Otto 1 de helft van het eiland Urk aan het klooster van St. Pantaleon te Keulen [1]; aan de abdij Elten schonk hij de goederen, die graaf Wichman in het Gooiland had bezeten. [2] Otto II schonk aan zijne gemalin Theophano als huwelijksgave onder anderen Walcheren [3]; was dit soms als tegenhanger van den anderen uithoek van Europa, van waar ze afkomstig was? Dezelfde keizer bevestigde aan de abdij van St. Bavo te Gent hare oude bezittingen in Schouwen, Beveland enz. [4] Een zekere graaf Ansfried ontvangt in 985 van Otto III een deel van den tol, de munt en den cyns te Medemblik en eenige goederen in Nedermaasland [5]; terwijl in hetzelfde jaar graaf Dirk van hem goederen ontvangt in Maasland, bij Medemblik, in Kennemerland en Texel [6]. Hendrik II geeft o. a. de tienden van alle koninklijke inkomsten in Walcheren aan het Adelbertstift te Aken [7] en aan St. Bavo te Gent goederen in Beveland, Walcheren en Borselen. En dit keizerlijk voorbeeld vond navolging. De abdij Werden werd niet alleen door den Frieschen boer Folker met een massa bezittingen in Hameland , op de Veluwe, in de Betuwe, in Kennemerland en Oostergo verrijkt [8]; maar zij bezat ook omstreeks 983 in het Gooiland en de Bommelerwaard [9] een menigte inkomsten. De abdij Fulda was reeds in de 8« eeuw in het bezit van een ontelbare menigte goederen in Friesland [10]. Kortom in het eind der 10° eeuw was de souvereiniteit in Neder land tot in het oneindige verdeeld. Tal van graven. bisschoppen, kerken en kloosters waren heeren en meesters op onzen bodem. Machtiger dan een hunner waren in den loop dier eeuw de bisschoppen van de kerk te Utrecht geworden. Wel had Bonifacius in 753 tegen de usurpatie van den bisschop van Keulen, de rechten der Utrechtsche kerk bij den Paus moeten verdedigen [11] ; doch sedert was hare zelfstandige macht van eeuw tot

[1] ld. No. 39. — [-2] ld. No. 41. — [3] ld. No. 47. — [4] ld. No. 52 [5] ld. No. 63. — [61 ld. No. 64. — [7] ld. No. 76. — [8] ld. No. n! l»| ld. No. 57. — [10] No. 9. — [11] ld. No. 5.

2*

-ocr page 28-

20

eeuw uitgebreid. Vooral aan Otto I had zij, na in de 9e eeuw verscheidene malen door de Noormannen te zijn verwoest, haar nieuwe opkomst te danken. Deze keizer scheen Utrecht bijzonder genegen Bisschop Balderik, die de leermeester van Otlo\'s broeder geweest was, wist te bewerken , dat verschillende leengoederen in de gouw Lake en Isla (Lek en Usel) aan de kerken van St. Maarten en St. Maria kwamen. [1]

In 948 schonk dezelfde vorst aan Utrecht de vissoherij te Muiden en in de Zuiderzee ; het jaar daarop de voor-deelen van de munt, de tollen en schatting tot aan de zee en op de eilanden. In 953 ontvangt de bisschop behalve nieuwe bezittingen te Muiden en elders het koninklijke regale, het muntrecht. [2] Volgens een blaffert van de goederen der St. Maartenskerk te Utrecht van ongeveer het jaar 960 [3] had deze kerk talrijke bezittingen door het geheele land verspreid. De ligging der- meeste plaatsen, daarin vermeld, moge onzeker zijn, zooveel is boven twijfel, dat die bezittingen in bijna alle latere gewesten van ons land verspreid lagen. [4]

Deze toestand nu schijnt een graaf, nakomeling van hem, die eenmaal van Karei den Eenvoudige goederen bij Egmond gekregen had, een doorn in het oog te zijn geweest. Wel was zijn grootvader (?) door Otto III in het bezit van verschillende goederen bij Medemblik, in Maas-en Kennemerland bevestigd; maar dit was hem niet genoeg. Inziende dat uitbreiding van zijn gezag in het Noorden en Oosten op de macht van den bisschop van Utrecht en de kracht der Friezen zou afstuiten, waren zijne gedachten op het Zuiden gericht.

Daar bestond in den aanvang der 11° eeuw bijzondere reden toe. De toenmalige graaf van Vlaanderen , Boude-wijn IV, amp; la, belle barbe bijgenaamd, had zijn rijk, dat

[I] ld. No. 29. — [2] ld. No. 31, 32. — [3] ld. No. 33.

[4] O. a. treffen wj) de namen aan van: Dorestad, Holtland, Leitha, Maasland, Valkenburg, Texel, Niftarlake (Veluwe en Overysel) enz. enz.

-ocr page 29-

21

reeds een ontwikkeling van meer dan eene eeuw achter zich had, door zijn dapperheid nog grooter uitbreiding verschaft. Deze, die evenmin als zijn vader Arnulf, Hugo Capet als koning van Frankrijk had willen erkennen en met andere nakomelingen van den Karolingischen stam in 1004 tegen den keizer van Duitschland en den koning van Frankrijk te gelijk had moeten oorlog voeren, had zoo dapper tegen hunne vereenigde legers de verdediging van de stad Valenciennes volgehouden , dat de keizer hem met die stad en , waar het voornamelijk op aankomt, met de Zeeuwsche eilanden had beleend [1] Van 1007 af dag-teekent het leenverband tusschen den graaf van Vlaanderen en den keizer van Duitschland.

Terwijl Vlaanderen zelf een leen [2] was en bleef van Frankrijk en daarom KroonVlaanderen heette, werd aan den graaf van dat land door den Duitschen keizer in het zoogenaamde Rijks-Vlaanderen eene vergrooting van gebied gegeven. Daartoe behoorden nu ook Walcheren, Noord-en Zuid-Beveland, Borselen en Wolfaartsdijk Wanneer we bedenken , dat de strijd over die eilanden de roode draad is geweest, die door de geschiedenis van het graafschap Holland tot 1323 henen loopt, dan verkrijgt de poging van Dirk III, om, kort nadat die eilanden een leen van Vlaanderen geworden waren, zijn gezag naar het Zuiden uit te breiden, nog meer beteekenis. In de rij der gebeurtenissen , die onze eindelijke overwinning van Zeeland bepaalden , was de stichting van Dordrecht door genoemden Dirk, ten jare 1015 een eerste en gewichtige stap. Vooralsnog was die stap echter niet zoozeer tegen den graaf van Vlaanderen gericht als wel tegen een ander mededinger , namelijk den bisschop van Utrecht.

Hoe moeten we deze daad van Dirk III beoordeelen ? Op den Rijksdag te Nijmegen, waar de graaf ter verantwoording geroepen werd, werd dit een zuivere Noorman-

[1] Warnkönig. Flanel. Staats- und Rechtsgeschichte, Bd. I S. 117

]2] Men zie over het Leenstelsel de belangrijke artikelen van D. M. Valeton in liet Tjjdsolirift voor Gesch, .Taarg. Ill on IV,

-ocr page 30-

22

nen-daad geheeten en ook latere schrijvers hebben gemeend, dien graaf daarom te moeten veroordeelen. [1] Doch met hetzelfde recht zou men dan de grootste vorsten der geschiedenis er een verwijt van kunnen maken, dat hun wereldgeschiedkundige macht oorspronkelijk op een listige roofdaad berustte. De eerste graaf van Holland had den noodigen moed en de noodige veerkracht, om eene eerste Nederlandsche dynastie te stichten. Van hem kan waarlijk niet gezegd worden , dat hij bleef slapen op den akker en de hand aan den ploeg bracht, toen de zon reeds betrekkelijk hoog aan den hemel stond.

Wat Dirk III in 1015 verrichtte, getuigt integendeel van een wakkerheid van geest, waartoé weinigen in dien tijd waren gekomen. De strijd van Hendrik IV tegen Gre-gorius VII vond pas in het eind dier eeuw plaats; die van den eersten Plantagenet tegen Thomas Becket en Alexander III om de vaststelling der Clarendoner artikels pas VI* eeuw later (1164). Zeker deze strijd had veelgroo-ter afmeting, bezat een wereldhistorisch karakter en liep over punten, waarover Dirk III niet dacht. Maar toch als onbeduidend graafje zich met succes te verzetten tegen de macht van den Utrechtschen bisschop, den Duitsclien keizer en den Neder-Lotharingschen hertog te gelijk , het kan, dunkt ons , medetellen als belangwekkende bladzijde in de geschiedenis der vrijmaking van het menschelijk geslacht. Doch wat is er dan eigenlijk geschied?

De Kennemerlander graaf, tevens markgraaf van Vlaar-dingen en leenman van den bisschop van Utrecht voor Bodegraven , verlangde zijne onderhoorigen meer welvaart en zich zeiven meer macht te verschaffen. Hij quot;bezat in de

[1] De schrijver van het Land van Rembrand (Dl I. bl. 126—133 en 625—627) schrijft eenige zeer geestige bladzijden over Dirk III cn diens „zelfzuchtige en listige streek, om zonder voorkennis of vergunning van de voorbü Dordrecht varende schepen op eigen gezag, eene schatting te heffen.quot; Hij vergelijkt den graaf met den onbeschaamden Reinaart de Vos met al zijn looze treken eu werkt die vergelijking zelfs in bijzonderheden uit Doch wie eenige beteekenis hecht aan de ontwikkeling van het Staatsleven in Europa, zal zich aan eene dergelijke vernuftspeling niet wagen.

-ocr page 31-

23

Merwede het vischrecht, doch aangezien ook de bisschop van Utrecht aanspraak op dat recht beweerde te bezitten, bouwde Dirk daar eene sterkte, om zich in het bezit daarvan te handhaven. Eenmaal daar post gevat hebbende, meende hij die burcht ook nog op eene andere wijze voor zich en de zijnen te kunnen gebruiken. Dordrecht (want dit is de latere naam der plaats, waar die burcht zich verhief) kon een uitstekende stapelplaats voor den handel worden ; een zeer voordeelige tol kon daar worden geheven. Utrecht en Tiel waren in die dagen de meest welvarende koopsteden ; de handel, door deze steden met Engeland gedreven , kreeg derhalve door den tol te Dordrecht, een gevoe-ligen knak. Het gevaar lag voor de hand, dat de algemeene welvaartbeweging zich van den Kijn en don Usel, naar de monden van Maas en Schelde zou verplaatsen [1]

Het verwondert ons daarom niet, dat de bisschop van Utrecht daartegen in verzet kwam. Zijne eigene belangen en die zijner onderdanen brachten mee, dat de keizer van Duitschland den tol te Dordrecht verbood. Voor diens rechterstoel te Nijmegen gedaagd, wilde de markgraaf van Vlaardingen niet toegeven, en de keizer droeg toen hertog Godfried van Neder-Lotharingen op, om den nietigen leenman te tuchtigen. Doch Dirk behaalde op de vereenigde keizerlijke en bisschoppelijke legers eene luisterrijke overwinning ; een vreeselijke slachting richtten de boeren van Dirk aan onder de volgelingen van den bisschop; de hertog zelf werd gevangen genomen ; de bisschop ontkwam ter nauwernood (1018). De gevangenen werden zonder losgeld vrijgelaten, nadat ze onder eede beloofd hadden, dat zij en de bloedverwanten der verslagenen geen bloedwraak zouden zoeken. Graaf Dirk kreeg van den keizer en van den Utrechtschen bisschop Dordrecht en al het andere, dat hij in bezit had genomen.

Hier begint Holland\'s staatkundige geschiedenis. Honderd jaren lang moesten nog de graven een strijd op leven en dood doorstaan, om hun recht op het veroverde land

[1] O. van Rees, Staathuishoudkunde van Nederland, I. 77 vlg.

-ocr page 32-

24

te handhaven. Niet alleen de bisschop van Utrecht, maar ook die van Keulen, Metz en Trier wendden de krachtigste pogingen aan, om den stoutmoedigen indringer weer te verwijderen. Doch list noch geweld heeft gebaat. Har-haaldelijk verschenen er keizerlijke en bisschoppelijke legers, ten einde het verlorene te herwinnen; doch het eene leger werd al bloediger dan het andere geslagen [1]. Ook de verraderlijke moord op Dirk IV en Floris I bedreven [2] kwam op den duur den bisschop niet ten goede.

Wel meende de bisschop bij den dood des laatsten den tijd gekomen, dat hij zijne aanspraken op een deel van het graafschap Holland met hoop op beter succes kon doen gelden. Floris liet toch slechts een onmondigen zoon en eene weduwe na. Door Duitsche invloeden wist hij zelfs te bewerken, dat de nog onzelfstandig,; Hendrik IV, die overigens in zijn eigen rijk later zich niet bekommerde om de geestelijke macht, in 1064 aan Utrecht de goederen teruggaf, die op onrechtvaardige wijze aan de Utrecht-sche kerk door graaf Dirk en diens zoon waren ontnomen. Met name worden zelfs in die acte genoemd; Krimpen, Alblas , Sliedrecht, Dordrecht, enz, ja zelfs het geheele graafschap Holland met al wat tot den koninklijken ban behoorde [3]. Een tijd lang bleef dit wel een doode letter, zoolang Robert de Vries, die de weduwe van Floris gehuwd had, met haar de voogdijschap uitoefende over haar minderjarigen zoon Dirk V. Doch toen Robert\'s aanwezigheid in Vlaanderen vereischt werd (1070), waar hij na den dood zijns broeders Boudewijn VI door de Vlaamse he edelen was te hulp geroepen tegen de overmoedige en

[1] 1046 en 1060.

[2] Geiyk bekend is, werd de eerste door een vergiftigden p\\jl te Dordrecht, de andere te Nederhemert, terwijl hjj zich onder een boom had te slapen gelegd, vermoord. Over de vraag, of deze moorden ook samenhangen met eene langdurige veete tusschen de graven van Holland en ^e heeren van Knik, zie Bolhuis van Zeeburg: B\\jdr. voor Yad. Gesch. N. R. Dl X. bl. 29 vlgd en Tydsehr. voor Gesch, 4e .laarg. 4e Att» bl. 250—254 van J. G. Frederiks.

[3] Oorkondenboek J. No. 87,

-ocr page 33-

25

wreede Richilde, Boudewijn\'s weduwe, zond keizer Hendrid IV Godfried met de Bult, den hertog van Keder-Lotharingen met een leger hierheen, ten einde den bisschop van Utrecht zijne schenking te verzekeren. Tot 1076 duurde toen de overheersching van den bisschop met Godfried van Lotharingen. Daar echter beiden in dat jaar stierven, (Godfried werd in de door hem gestichte stad Delft vermoord) en Dirk V meerderjarig was geworden, kon deze, weder krachtig gesteund door Robert de Vries, het graafschap heroveren en werd hij in het bezit daarvan verder door keizer noch bisschop gestoord. Tot 1091 regeerde Dirk V en werd toen opgevolgd door Floris II, de Dikke bijgenaamd, die, zeer vredelievend, tot 1122 regeerde.

Langzamerhand begonnen dan ook de gevaren, die het graafschap van de zijde van Utrecht bedreigd hadden , te verdwijnen. Wel schijnt er zelfs in de dagen van den laatstvermelden graaf nog eene samenzwering te hebben plaats gehad tegen Holland, waarin ook Utrecht was betrokken. [1] Wel maakten Oostergoo en Westergoo in de 12e eeuw telkens een twistpunt uit tusschen bisschop en graaf. [2] Maar allengs schijnt de eerste zich toch te hebben nedergelegd bij het feit, dat er naast hem zulk eene macht, als die van den graaf van Holland, zich ontwikkelde. Daartoe bracht zoowel de mindere strijdlustigheid der volgende bisschoppen als de meer dan eens ondervonden meerderheid der graven het hare bij. Doch ook hoogere politieke oorzaken werkten daartoe mede. De bisschoppen van Utrecht waren onvoorwaardelijke aanhangers van de keizers van Duitschland uit het Frankische huis, zoo zelfs, dat in den geweldigen strijd van Hendrik IV tegen Gregorius VH, die bisschoppen steeds op de zijde van den Duitschen keizer waren en zich om den ban des

[1] Denk aan het verhaal van van Lennep in „Onze Vooroudersquot;, get. „De Bedevaartgangers.quot;

[2] Lotharius van Supplingeburg gaf het in leen aan den Holl. graaf; Koenraad III daarentegen weer aan den bisschop.

-ocr page 34-

26

pausen niet bekommerden De graven van Holland ver-maagschapten zich liefst met prinsessen uit het Saksische huis : Floris I was met Geertruida van Saksen gehuwd, Floris II met Petronella van Saksen, zuster van Lotharius van Supplingeburg, die van 1125 —1137 keizer van Duitsch-land was. Nog kwam daarbij, dat sedert het jaar 1127, toen keizer Hendrik V het concordaat van Worms sloot tot beëindiging van den investituurstrijd, de keizer van Duitschland ophield, invloed te kunnen uitoefenen op de keuze van den ütrechtschen bisschop. [1] Deze werd zoogenaamd vrij, doch nu begonnen de machtige leenmannen van den bisschop hun invloed op de benoeming te doen gelden en trachtten vooral de graven van Holland en Gelre een aanhang in het Sticht te bekomen, waardoor zij de verheffing van dezen of genen kandidaat konden bevorderen. Dit gelukte hun in den aanvang zoo, dat zelfs Dirk VI, die zich tegenover bisschop Herbert nog zeer had vernederd, [2] na diens dood Herman van Hoorn op den bisschoppelijken stoel bracht en dat zelfs in 1178 een zoon van Dirk VI, met name Boudewijn van Bentneim tot bisschop van Utrecht werd benoemd. Hoe afhankelijk later Utrecht van Holland werd, zal het vervolg doen zien.

[1] Wel werd ook vroeger de bisschop door de geestelijkheid gekozen, maar des keizers bekrachtiging werd vereischt en bij overgifte van stat\' en ring werd hjj door don keizer met de kerkelijke leenen verleid. Dit hield na het concordaat te Worms op. Sedert kreeg de Paus het verlei met staf en ring en werd de keus der geestelijkheid vrg.

[2] Deze vernedering wordt gewoonlijk zoo verhaald, dat, toen D\'.rk VI Utrecht belegerde, Bisschop Herbert buiten de stad kwam , om den banvloek over den graaf uit te spreken ; toen ontgleed het krijgszwaard aan zijne bevende handen en brak hy in allerijl het beleg op. Deze inkleeding schijnt met voorliefde aldus door kerkelijke schrijvers te zijn verbreid en later eenvoudig te zijn overgenomen. Niet ten onrechte vraagt J. G. Frederiks (Tijdschrift voor Gesch. 4c jaarg. 4e atl.): „Waarom werd die bedreiging niet vroeger beproefd ; waarom werd later Willem IV niet zachter daardoor gestemd, toen hy zich twee eeuwen daarna niet minder aan zijn geestelijken vader vergreep ?quot; Dat de graaf voor den kerkvorst

-ocr page 35-

HOOFDSTUK II.

De strijd met Vlaanderen over Zeeland tot den dood van Floris IV. — De strijd tegen de Friezen.

Nauwelijks was het gevaar voor het graafschap Holland dat van den Westkant dreigde, voorbij, of het kwam niet minder van de Zuidzijde opzetten. quot;Wij zagen reeds, dat sedert het jaar 1007 de graaf van Vlaanderen van den Duitschen keizer o. a. de Zeeuwsche eilanden in leen had. Sedert werden ze telkens in dat leen bevestigd, terwijl de graven van Holland die eilanden als achterleen van de graven van Vlaanderen ontvingen. Wel gebeurde het in de 11e eeuw meer dan eens, dat de keizers van Duitschland Rijks-Vlaanderen, waartoe genoemde eilanden behoorden, aan de graven van Vlaanderen onttrokken; doch zoowel de dapperheid van Robert de Vries als van diens zoons Robert II, tusschen de jaren 1095 en 1110 bewezen [1], was de oorzaak , dat de graven op den duur in het ongestoord bezit daarvan bleven.

Voor de steeds naar meerder macht en roem hakende Hol-landsche graven was deze toestand krenkend. In hun geslacht leefde de traditie voort, dat er onder hunne voorvaderen

|1| Warnkönig, Flandr. Staats u. Rechts-Gcsch. I S. 126.

-ocr page 36-

28

zelfs burggraven van Gtent [1] waren geweest en nu op den duur de zooveel Noordelijker gelegen eilanden Walcheren enz. van de Vlaamsche graven in achterleen te ontvangen , de Hollandsche graven, die zich de gelijken achtten van de Vlaamsche, vonden dit uiterst onverdragelijk.

Zoolang zij echter met den bisschop van Utrecht om Dordrecht en om Holland zelf te strijden hadden, viel er aan dien toestand weinig te veranderen. Doch nauwelijks was die strijd zoo goed als beslist en hadden de bisschoppen moeten berusten in het bestaan van een van hen onafhankelijk graafschap Holland, of de Zuidelijke kwestie drong zich op den voorgrond. De zoon reeds van DirkVI, die, gelijk we zagen , zelf de keuze van bisschoppen bepaalde, met name Floris III, bond reeds den strijd met Vlaanderen aan.

Daar regeerde in die dagen (1157 — 1191) de terecht beroemde Philips van den Elsasz, de groote beschermer der Oud-Vlaamsche letterkunde, aan wiens hof de zangers der Karei- en Arthur-romans in hoog aanzien stonden; wiens ijver voor de stoffelijke welvaart van zijn land niet minder door tijdgenoot en nakomelingschap geroemd werd. Tal van steden danken aan hem hun bestaan en hunne keuren. Hij legde den grondslag voor de meeste stad- en landrechten van Vlaanderen. Damme , Biervliet, Duinkerken en Hulst voorzag hij van privilegiën. Aan Iperen, Gent, Oudenaarde, Brugge enz. deelde hij nauwkeurig bepaalde stedelijke rechten mede. Nog wordt hij de eerste wetgever van Vlaanderen genoemd. Een menigte charters, in de Vlaamsche archieven te vinden, bewijzen, met hoe groote zorg hij alle binnenlandsche aangelegenheden ter harte nam. De Vlaamsche handel breidde zich onder zijne regeering verbazend uit. Hij ijverde o. a. ten jare 1178 zeer voor de vrije scheepvaart op den Rijn en ontving in 1173 voor de Gentenaars van Frederik I marktprivilegiën in Aken en Duisburg. [2J

[1] Van den zoogenaamden Dirk 11 wordt dit gemeld. [21 Zie Warnkönig I S. 149, 150.

-ocr page 37-

29

Hoe dezs Vlaamsche graaf derhalve ontstemd was over de vestiging van een tol te Geervliet door Floris III, laat zich begrijpen. Vlaamsche schepen, die de voortbrengselen van het land naar Engeland en elders heenbrachten, voeren daartoe het liefst langs de Schelde, door de Bornisse, die het eiland Voorne in tweeën splitste, de Maas op. Zij moesten de tol te Geervliet voorbijvaren en hun handel werd daardoor derhalve zeer gedrukt. Hieruit ontstond een oorlog, die in 1165 eindigde met een nederlaag van Floris III, (niettegenstaande de hulp der graven van Gelre, Kleef en Berg) en met zijne gevangenneming. Drie jaren lang bleef de Hollandsche graaf in gevangenschap. Toen werd het verdrag van Heidensee gesloten, dat, niettegenstaande vele vernederende voorwaarden, door Floris III werd bezworen.

De voornaamste bepalingen van dat verdrag waren [1], dat de gijzelaars uit West-Zeeland, die borgen voor het verdrag waren, zoolang in de macht van den graaf van Vlaanderen zouden blijven, als deze zoa wenschen. Verder werd er bepaald, dat alle graven van Holland het verdrag moesten bezweren, als zij West-Zeeland in leen ontvingen en dat dit leen verviel, zoodra ze zich schuldig maakten aan overtreding er van. Bijzonder belangrijk waren de bepalingen over de rechten van de graven, met name over de rechtspraak , de inkomsten en tollen. Bij aanklachten van roof zou de beslissing berusten bij beide graven van Holland en Vlaanderen. De inkomsten zouden verdeeld worden tusschen beiden en eveneens de verbeurdverklaarde goederen van een trouweloozen vazal. Wat de tollen aangaat , waaruit de geheele oorlog ontstaan was, werd vastgesteld , dat de Vlaamsche kooplieden van eiken tol vrij zouden zijn. Versterkingen zouden de beide graven in West-Zeeland niet mogen aanleggen.

Uit deze voor het graafschap Holland vrij vernederende bepalingen, blijkt dat het geen zuivere leenverhouding

[1] Oorkoiulcubock van Holl. ea Zejlaad I No. 147.

-ocr page 38-

30

fcusschen de graven van Vlaanderen en Holland was ten opzichte van quot;West-Zeeland. Ook de achterleenman had in gewone omstandigheden de souvereine rechten over het land, dat hem was opgedragen. Hulde en trouw was hij verplicht aan zijn leenheer te bewijzen; maar overigens was hij heer en meester over het gebied, hem toevertrouwd. Hier was dit anders. Volgens het verdrag van Heidensee bestond er in de daadwerkelijke uitoefening van de heerlijke rechten een zekere gemeenschappelijkheid tus-schen de beide graven. Kervijn de Lettenhove [1] overdrijft met zijne bewering: „Florent consentait a partager avec le com te de Flandre la souverainitó des lies situées, entre TEscaut et Hedinsee.quot; Want gedeeld werd de sou-vereiniteit toen,nog niet. In \'t algemeen bleef ze aan Holland ; slechts op enkele punten verkreeg de graaf van Vlaanderen invloed [2]; doch, gelijk we zullen zien, werd het in het begin der 13° eeuw werkelijk gemeenschappelijke souvereinitelt,

Floris III schijnt zich zeer trouw aan de bepalingen van het verdrag van Heidensee te hebben gehouden [8]. Waarschijnlijk heeft daartoe bijgedragen zijne vriendschapsbetrekking tot Frederik Barbarossa, dien hij ook later (1190) volgde in den beroemden derden kruistocht en met wien hij nagenoeg gelijktijdig in Syrië stierf. Meer dan eens treedt de groote Hohenstaufer verzoenend of gebiedend in het leven van dien graaf van Holland op. Ten einde het algemeen belang te dienen, beveelt hij hem een dam bij Zwammerdam te slechten en dus de Rijnvaart vrij te houden en overstroomingen, waardoor ontelbare menschen waren omgekomen, voortaan te voorkomen [4]. Ook den twist tusschen den graaf van Holland en den bisschop van Utrecht beslechtte hij, door hun gemeenschappelijk

[1] Histoire de Flandre I p. 47.

[2] C. Sattler, Die Flandrisch-Holl. Venvieklungen unter Willi, von Holland. Gött 1872.

[3] Oorkondenboek I , No. 168, 169, 170.

[4] Id. I No. 145.

-ocr page 39-

31

Oostergoo en Westergoo te schenken. [1] Van zulk een een gemeenschappelijke souvereiniteit was derhalve Fre-derik niet af keerig; daarom zal hij wel hebben meegewerkt tot de blijvende verzoening tusschen den graaf van Holland en Vlaanderen, vooral ook omdat Filips van den Elsasz een groot vriend van Frederik Barbarossa was [2].

De opvolger van Floris III, met name Dirk VII stoorde zich volstrekt niet aan het verdrag van Heidensee. Hij schijnt zelfs de leenhoogheid van Vlaanderen in het eerst niet erkend te hebben; want in een latere oorkonde wordt gesproken van het leen , dat graaf Dirk in de laatste dagen van zijn leven van den graaf van Vlaanderen ontving [3]. In die wederspannigheid tegen den graaf van Vlaanderen schijnt hij min of meer door den zoon van Barbarossa, keizer Hendrik VI, gesteund te zijn. Wel weigerde deze keizer het verzoek van den graaf, om hem als onmiddellijk rijks vazal over West-Zeeland te erkennen [4]; doch aan den graaf werd door den keizer het recht toegekend , om den tol te Geervliet ook tegenover de Vlaam-sche kooplieden te handhaven. [5] Buitendien heerschte er na den dood van Filips van den Elsasz veel strijd in Vlaanderen over de erfopvolging, hetgeen natuurlijk zwakheid tegenover Holland ten gevolge had. In een oorlog tusschen Dirk VII en Boudewijn VIII [6] werd deze verslagen en Dirk bleef zich dientengevolge in zijne gedragingen tegenover Vlaanderen zeer onafhankelijk gedragen. In

ivi

IJ

M m

i 1

Pi \'quot;Htw ■ gt;-1

quot;i

m

m

wmm

|i|

1 I i |

;\' lp ■ ||l liüH

•i\'i * ■■■\'St

[1] Oorkondenbock I No. 14G.

[2] Hy verzoende o. a. den keizer op zijn eerste reis naar hot Oosten (1177) met den Paus. Ook hij nam later deel aan den derden kruistocht en stierf evenals Frederik en Floris III in 1191 in Syrië.

[3] Oorkondenboek I No. 20G.

[4] Warn kon ig I S. 156.

[5] Oorkondenboek I No. 173.

[G] Deze Boudewyn was eigenlijk graaf van Henegouwen; hij was gehuwd met de zuster van Filips van den Elzas, Margareta. Toen Filips kinderloos stierf, volgde Boudewijn van Henegouwen, als Boudewijn VIII op. Na den dood van Margareta, keerde hij naar Henegouwen terug en zijn zoon werd als Boudewijn IX graaf van Vlaanderen.

fe f

i i

: - ll \' |]\'

1 gt;1 ït:

-ocr page 40-

32

zijne laatste levensdagen schijnt, hij echter weder de leen-hoogheid van Vlaanderen erkend te hebben.

Na zijn dood (1203) brak er, gelijk bekend is, een droevige tijd voor Holland aan. Met al de ellenden van den burgeroorlog volgden de erfopvolgingstwisten tusschen den broeder en de dochter van Dirk VII. Die broeder, Willem genaamd, had zich reeds tijdens het leven van Dirk zeer geroerd. Met zijn vader Floris III ten kruistocht getogen , had hij als gravenbroeder [1] het bewind over de Friezen gevoerd en dezen zeer aan zich verplicht, door het bij de Friezen zoo gehate leenstelsel, dat sommigen daar wilden invoeren, te bestrijden; ook met zijn heerschzuoh-tige schoonzuster, Aleida, die Willem vreesde, lag hij meer dan eens overhoop; eens zelfs heeft zij hem met de wapenen uit Kennemerland verdreven [2]. Bij den dood van Dirk VII werd hij door verscheidene edelen ter hulp geroepen tegen de heerschzuchtige weduwe, die haar dochter Ada, terwijl het lijk van haar gemaal nog niet naar Egtnond gevoerd was, in der haast met Lodewijk van Loon had doen trouwen, om haar de opvolging te waarborgen. Dat Willem daaraan gevolg gaf, kunnen we niet laken [3]. De jonge Ada moge een min of meer tragische figuur zijn, dooi- dichters terecht als voorwerp van hun zang gekozen, [4] hare moeder Aleida, die om hare heersch-zucht te voldoen, haar en haar rijk aan een Zuid-Neder-landsch graafje verkoopt, terwijl het lijk haars echtgenoots nog boven aarde staat, vervult ons gemoed, gelijk dat harer tijdgenooten, nog zoo van tegenzin, dat zelfs hare overigens sympathieke dochter onze sympathie daardoor verliest. En bovendien wat er van ons geworden zou zijn, zoo Aleida\'s wil had gezegevierd en de graaf van Loon

[1] De broeders der Holl. graven kregen meer dan eens gedeelten van Friesland als apanage.

[2J Over Willem I zie Brill. Voorlezingen III, 1, 1—103.

[3] Busken Huet doet dit wel, bljjkens \'zyne geheel ongemotiveerde woorden (Land van K. I. bl. 34), dat Willem op vrijpostige wijze zyn nichtje Ada uit het bewind had gedrongen.

[4J Staring, Beets e. a.

-ocr page 41-

33

onze lieer was geworden, de stukken zijn daar om het te bewijzen.

Met al degenen, die Holland klein trachtten te houden , met den bisschop van Utrecht, den hertog van Brabant, den graaf van Vlaanderen sloot Lodewijk verdragen, die , ware hij aan het bestuur gekomen, Holland in een zeer afhankelijken toestand zouden gebracht hebben. Men den bisschop van Utrecht [1] werd de verhouding, geheel gelijk die was, bestendigd, zonder dat er in \'t minst eenige verandering in de leenverhouding of in het gemeenschappelijk bestuur over Oostergoo en Westergoo werd bedongen. Vernederender waren de voorwaarden, waarop de graaf van Vlaanderen zijn steun aan Lodewijk van Loon toe-zeide. Niet alleen West-Zeeland, maar ook het geheele land tusschen Maas en Schelde ontving hij in leen [2] ; terwijl Lodewijk aan den hertog van Brabant al de goederen zijner vrouw in Holland afstaat en die van hem in leen ontvangt [3].

Zeker , toen de legers van Willem de overhand hadden, trad ook deze in verdrag met de hem omringende vorsten. Zoo veilig was aanvankelijk zijne stelling niet, of ook hij had den steun van hen noodig. Maar noch met den hertog van Brabant, noch met den graaf van Vlaanderen ging hij een dergelijk vernederend verbond aan. Uit geheel zijn gedrag blijkt, dat hij aan Holland weder eene onafhankelijke eereplaats wilde bezorgen, al gelukte dit hem niet, ten gevolge van zijn strijdzuchtig karakter. Zijn openbare boete voor den bisschop van Utrecht was niets anders dan een politieke daad in zijn eigen nog onzekeren toestand [4] en als hij werkelijk Holland bij verdrag aan zijn tegenstander heeft afgestaan [5], dan deed hij dit in de overtuiging, dat van Loon toch

[1] Oorkondenboek 1 No. 190.

f2] ld. No 198. — [3] ld. No. 208.

[4) Zie Brill, Betwiste bijzonderheden nit de Vad. Gesch. Utr. 1880. bl. 16—26.

[5] Oorkondenboek No. 206. Vgl. Brill 1.1. bl. 22—26.

NlJHOEF , Geschiedenis. 3

-ocr page 42-

34

Holland niet kon bemachtigen. „Het was een afstand, waaraan niets dan de uitvoerbaarheid ontbrak.quot; Want niet alleen was Ada reeds lang als gevangene naar Engeland gevoerd, maar ook de schoonmoeder en schoonzoon waren reeds verscheiden malen door Willem geslagen en hadden geen grooten aanhang meer.

Overigens was Willem I meer krijgs dan staatsman. Van der jeugd af had het bloed van den eersten in hem gekookt. Reeds met zijn vader Floris III maakte hij een kruistocht mede. Aan het hoofd der West-Friezen streed hij tegen \'t gezag zijns broeders. Zijn mededinger heeft hij op het open veld overwonnen. En eenmaal rustig graaf zijnde , bleef de krijgslust hem beheerschen meer dan wen-schelijk was voor de ontwikkeling zijner landen. Met Otto IV en Fernand van Vlaanderen werd het leger van Willem door Filips August bij Bouvines (1214) verslagen, terwijl zijn kort daarop ondernomen kruistocht en zijn overwinning van Lissabon en Damiate hem een plaats onder de beroemdste kruisvaarders hebben verzekerd. [1] De oudste dochter van Boudewijn IX (die zelf als keizer van Constan-tinopel in 1203 was gestorven), Johanna, heeft gedurende haar veeljarige regeering (1212 — 1244) haar macht over West-Zeeland te zijnen koste zeer weten uit te breiden, niettegenstaande de Zeeuwen Willem aanhingen , daar hij in Friesland het bewijs had gegeven, tegen het leenstelsel te zijn en ook de Zeeuwen in die dagen nog niet aan een stand van edelen onderworpen waren [2]. Wel geschiedde het in 1220, dat Frederik II Johanna ontzette van hare rijksleenen op eene vergadering te Frankfort, maar kort daarop werd ze daarin hersteld [3]. West-Zeeland werd onder hare regeering zelfs gemeenschappelijk hezit van de graven van Holland en Vlaanderen en Willem I schijnt zich daaraan te hebben onderworpen. Althans, terwijl hij

[1] Zie over dien tocht en de gruwelen daarby bedreven, Land van Rembrand, I. bl. 30—105.

[2] Zie Brill. Voorl. III. 1 bl. 35.

[3] Oorkondenboek 1. No. 273, 274.

-ocr page 43-

35

aan G-eertruidenberg en Dordrecht op eigen gezag een privilegie gaf [1], gaven Willem en Johanna gezamenlijlc zulk eene keur in 1217 aan de stad Middelburg [2]. Waar-schrjnlijk heeft de graaf van Holland in 1220 er toe meegewerkt , dat de keizer Johanna van hare rijksleenen ontzette ; doch toen dit vonnis werd herroepen, schijnt hij zich niet te hebben verzet. In 1222 stierf hij.

Hoe kort de regeering van zijn zoon Floris IV ook geduurd heeft (deze was bij zijns vaders dood pas 12 jaar en werd op 24jarigen leeftijd in 1235 op een steekspel vermoord [3]); toch schijnt deze zich tegenover Vlaanderen op een onafhankelijk standpunt te hebben willen plaatsen. Zonder eenigszins zich om Vlaamsche autoriteiten te bekommeren , gaf hij ten jare 1223 privilegiën aan Domburg en Westkappel [4]. Zelfs noemt hij zich in ooikonden van het jaar 1222 en 1223 zonder omwegen Graaf van Holland en Zeeland [5]. Later echter ten jare 1227 werd er tusschen hem en Johanna een verdrag gesloten, waarin het bezit van West-Zeeland gemeenschappelijk verklaard wordt en de graaf van Vlaanderen zijn leenheer wordt genoemd [6]. Tot dit vernederende verdrag werd Floris door een ongelukkig gevoerden oorlog gedwongen.

Zoo was derhalve de verhouding tusschen Holland en Vlaanderen op het oogenblik, dat de mail, die zooveel er toe heeft bijgedragen , dat die band allengs ophield te bestaan, schoon nog minderjarig, aan de regeering kwam. Aan de staatkundige werkzaamheid van dien man, Willem II, wordt het volgende hoofdstuk gewijd. Doch alvorens dit te sluiten, nog een woord over den strijd van Holland\'s graven tegen de Friezen.

Slechts zelden rustten hunne wapenen tegen dit volk. Wel was West-Friesland , later ook Oostergoo en Wes-tergoo aan den graaf door den Duitschen keizer in leen

[1] Id. I. No. 235. — [2] Id. I. No. 201.

[3] Zie het beroeraae gedicht van BiUlerdijk, Floris IV.

[4] Oorkondenboek I. Nos. 279, 284.

[51 ld. Nos. 278, 285. — [6] ld. No. 305.

3*

-ocr page 44-

36

gegeven. Doch dit was slechts een recht zonder macht. De vrije Fries wilde alleen den keizer huldigen, aan geen graaf ter wereld wilden ze recht over Friesland geven. De Noormannen hadden ze geweerd, zouden ze dan nu de Hollanders dienen ? Steeds bleven ze dan ook gewapend, om den indringer terug te drijven. Kwam deze hen met een vloot of leger overvallen, van alle kanten stroomde het volk toe, om hem weder te verjagen. Hoevele graven vonden daar niet hun graf! Nu en dan gelukte het wel eens een graaf, een burg te bouwen, die licht met schepen te bereiken was; doch zulk een overwinning was meestal slechts tijdelijk en moest door Holland later weder zwaar geboet worden. Menig eerzuchtig gra-venbroeder, zooals Floris de Zwarte en Willem I, sloot zich aan de Friezen aan, om zijn wraak op Holland te koelen en vol vreugde namen de Friezen zulke gelegenheden waar , om verwoesting in Holland aan te richten. Eeuwen lang maakten de graven daar dan ook geringe vorderingen. Meer dan hunne wapens zou eindelijk de natuur voor hen doen. Geweldige overstroomingen vorm-ken in het eind der 13« eeuw de groote golf, de Zuiderzee genoemd. De West Friezen werden van hunne broeders in het Noorden gescheiden en sloten zich nu bij Holland aan. De bijzonderheden daarvan behooren echter pas in een later hoofdstuk te huis.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK III.

Graaf Willem II de Roomsch-Komng.

Wie tegenwoordig \'s-Gravenhage bezoekt, verzuimt niet een bezoek te brengen aan eene eigenaardige fontein, sinds eenige jaren op het Binnenhof prijkende. De plaatsing juist op dat plein brengt historische herinneringen voor den geest, die ons vaderlandsch gevoel aangenaam aandoen. Terwijl aan beide zijden daarvan de thans gelukkig gerestaureerde gebouwen zich uitbreiden, waar voorheen over de belangen van Europa werd beslist en waar het Stadhouderlijk hof zich bevond , is die fontein opgericht tegenover de nog veel oudere Ridderzaal, door graaf Willem II gebouwd. [1]

[Ij Wij willen hier niet treilen in eene beoordeeling van tie motieven, die, volgens sommigen , tot het oprichten van dat klein monument hebben geleid. Evenmin de meerdere of mindere kunstwaarde van dat ge-denkteeken aan ons oordeel onderwerpen. Zie Mr. J. E. Banck Nederl. Spectator, Jaargang 1886, bl. 86. Wel zouden wij de vraag willen opwerpen , of niet personen, die ook op dat merkwaardige Binnenhof hun geschiedkundige rol hebben gespeeld, meer dan graaf Willem II daar een gedenkteeken verdienden. Wy voor ons zouden zeker iets meer dan een steen met gulden letters daar wenschen verrezen te zien voor den man, die na een leven van 40 jaren van arbeid en zwoegen in den dienst van den Staat , op diezelfde plaats zoo smadeljjk zjjn leven eindigde.

-ocr page 46-

88

En inderdaad deze graaf is een gedenkteeken ten volle waard. Niet alleen als stichter van het vorstelijk \'s-Gra-venhage verdient hij de onsterfelijkheid; maar het geheele land, wil het aan zijne geschiedenis getrouw blijven, mag den naam van dien graaf niet vergeten, die zonder eenigen twijfïl bij een langer leven zich duurzamer lauweren zou verworven hebben dan zijn zoon Moris V.

Deze stelling klinkt vreemd, maar wij hopen haar in dit hoofdstuk te bewijzen. Wat men [1] vooral in zijn nadeel heeft te berde gebracht, is geweest, dat hij zich door de Pauselijke partij tegenover den grooten Hohen-staufer Frederik II als Roomsch-koning liet kronen.

Nu kan niet ontkend worden, dat uit het oogpunt der cultuurgeschiedenis beschouwd, werkelijk Frederik II zijnsgelijke niet onder de vorsten der Middeleeuwen heeft. De drievoudige lof komt hem ten volle toe, dat hij de studie van het Romeinsche recht, van de ProvenQaalsche poëzie en van het Arabisch met een onbekrompenheid, belangstelling en verdraagzaamheid heeft bevorderd, zeldzaam in de Middeleeuwen en ongehoord in een vorst van dien tijd. Tegenover de godsdiensten plaatste hij zich reeds op hetzelfde standpunt als Lessing in zijn Nathan der quot;Weise. Doch hoe hoog we deze verdiensten ook mogen aanslaan, zijne politieke misslagen waren groot. Aan de eene zijde vooruitstrevend in de hoogste mate, trad hij aan den anderen kant geheel in het verouderde spoor van velen zijner voorgangers op den keizerlijken zetel, als Otto I en Frederik Barbarossa, om aan Italiaansche droombeelden Duitschland ten offer te brengen. Van de dagen van Karei den Groote af, had de gedachte, het Westersch-Romeinsche rijk te doen her-

[1] Busken Huet (Land v. Rembr. I. p. 178 en 204) zegt zelfs: „Nooit zal Willem II het voor de geschiedenis kunnen verantwoorden , als de mededinger van Frederik II van Hohenstaufen te zijn opgetreden. Duidelijker had Willem II niet kunnen toonen, het gevoel zjjner roeping te ïuissen en de eischen van zijn tijd te miskennen.quot;

-ocr page 47-

39

leven, steeds de Duitsche keizers vooi-den geest gezweefd. Geen van hen heeft dit echter met meer verwaarloozing van de Duitsche belangen gedaan, dan de verlichte Fre-derik II. Door zijn huwelijk met eene öiciliaansche erfdochter , mocht hij kunnen aanspraak maken op een deel van Italië, wat gaf hom recht, om ter wille van de uitbreiding van zijn rijk in het Zuiden de belangen zijner stamgenooten zoo te vergeten, dat hij slechts zelden gedurende zijne langdurige regeering op Duitschen bodem vertoefde ?

„Hoe lang reeds miste het Duitsche rijk een krachtig bestuur door het koninklijk gezag! Geroepen, om als beschermer van recht en vrede op te treden, was dat ge-zag door het uitbarsten van een burgeroorlog in de laatste jaren met algeheele onvruchtbaarheid geslagen. De constitutie van Mainz van het jaar 1235 was de laatste poging geweest, om in deze richting de behoeften van den algemeenen toestand te gemoet te komen. Want wie was er om de bepalingen dier wet ten uitvoer te brengen? Onbekommerd om de rijksmacht, die men niet wist waar te zoeken, ging ieder zijn gang. Alles scheen overgelaten aan eigen kracht en willekeur ; van regeling of beperking van de aanspraken van het individu was geen spoor te ontdekken.quot; [1]

P9

\' i\'

r\' M :

i t gt;11

•Fl/™

■1

■j|\' r \'.\'\'Él-

; ill

van het optreden van onzen graaf keizer Frederik is het zaak van duitschen volks uit \'te gaan; blijken, dat, al was quot;Willem II door Paus en curie met bepaald clericale bedoelingen als tegen-koning tegenover Frederik gekozen, hij zoowel voor Duitschland als voor zijne erflanden zooveel heeft gedaan en willen doen , dat een langer leven — zoo dit hem gegund ware geweest, — hem ongetwijfeld een plaats zou hebben verzekerd onder de groote vorsten der geschie-

Bij de beoordeeling Willem II tegenover dezen toestand des en dan zal het ons

vf

[1] Vgl. Otto Hintze, Das Königthura Wilhelms von Holland. Leipz. 1885. S. 152, 153.

-ocr page 48-

40

denis, door wie het staatkundig leven van hun volk is ontwikkeld.

Toen de eerste tegenkoning van Frederik II, Hendrik Raspe , landgraaf van Thüringen , in 1247 was gestorven , viel, nadat verschillende vorsten, o. a. de hertog van Brabant, de eer der kandidatuur hadden afgewezen, de aandacht op graaf Willem II van Holland en kozen de rijksvorsten , met name de kerkvorsten aan den Rijn onder invloed van den pauselijken gezant, den achttienjarigen graaf tot Roomsch-koning. Schijnbaar eane roekeloosheid van den nauwelijks aan de kinderschoenen ontwassen graaf om die keuze te volgen. Doch inderdaad was de op krijgsroem beluste jongeling , juist de aangewezen man , om , onder de hoede der kerk, voor Duitschland een gezegender tijdperk te doen aanbreken. Het zou er echter voor hem op aan komen , om voet voor voet zijn koninkrijk te verwerven. Want een felle tegenstand in Duitschland wachtte hem , waar de partij der Hohenstaufen lang niet was uitgestorven en Frederik\'s zoon Koenraad reeds voorheen als Roomsch-koning was gekozen.

De jongste onderzoekingen van Duitsche geleerden [1] hebben bewezen, dat de regeeringsjaren van koning Willem van Holland over het Duitsche rijk in twee nauwkeurig gescheiden perioden moeten worden verdeeld. In de eerste daarvan steunde de koning vooral op de Curie en op vorsten , die hem echter ongenoegzaam ondersteunden. De tweede periode, die slechts een jaar duurde, maar die werkelijk het karakter van een rijksregeering droeg, ving aan bij den dood van zijn mededinger Koenraad IV. „Toen trachtte hij met hulp der Zuid-Duitsche steden op den grondslag van de foederatieve macht, door deze gelegd , landsvrede en rijksgezag te herstellen.quot; [2]

[1] Weiszacker, Der Kheinische Bund; Ulrich, König Wilhelm vou Holl. en vooral het bovengenoemde werk van O. Hintze.

[2] Weiszacker in zijn Vonvort voor Hintze\'s boek.

-ocr page 49-

41

Het kan ons doel niet zijn, den Roomsch-koning op al zijne tochten door Duitschland te vergezellen. Wij willen er alleen zooveel van vermelden als noodig is, om hem als graaf van Holland des te beter te verstaan. Die tochten begonnen met een paar roemrijke overwinningen. Vooreerst kreeg de graaf van G-elre, die den rijksburg Nijmegen aan de macht der Hohenstaufische partij had ontweldigd , die stad van Willem in pand. [1] Sedert is die stad nimmer meer in het bezit van het rijk geweest. Het eerste bolwerk, dat zijn gang had kunnen storen, was in de macht zijner partij. Ook Keulen gaf zich over. Als grondslag voor zijne operatiën op den Beneden-Rijn was deze stad onmisbaar; dit verklaart de gemakkelijkheid, waarmede de koning de voorwaarden aannam , waarbij Keulen groote zelfstandigheid bedong. Daarop volgde Aken\' dat maanden lang door hem belegerd werd, maar eindelijk vooral door middel van waterkunstwerken der Friezen tot overgaaf gedwongen werd. Daar de rijksinsigniën zich daar bevonden, was deze overwinning voor het gezag des ko-nings van groote beteekenis. En zoo kon Willem, gesteund door den Paus en de aartsbisschoppen van Keulen , Mainz en Trier, naar den kant van het Zuiden nog menige stad veroveren en menig vorst aan zich onderwerpen. Verder dan Mainz kon hij niet komen. Aan Frankfort en Worms stootte hij nog in 1253 het hoofd. In Zwaben , Beieren en Oostenrijk vond hij heftige bestrijding en ook in de door hem veroverde streken waren vele heeren tegen hem gekant. [2] De dood van Frederik II in 1250 veranderde den stand dier partijen niet veel, daar Koenraad IV zijne rechten in Duitschland deed gelden en vooreerst niet naar Italië ging. Toch verklaarden zich in 1251 en 1252 Bruns-

[1] Vgl. het romantisch verhaal door Koen van Emiwrik gedaan in „de Eeisgenooten.quot; (Onze Vooronders van van Lennep).

[2] Hintze gee!\'t bi, 64 enz. een omvangrijk overzicht van den stand der partijen.

-ocr page 50-

42

wijk, Saksen en Brandenburg [1] voor Willem. Zijn huwelijk met de Welüsche prinses, Elisabeth van Brunswijk , gaf hem daarbij grooten steun. En toch, zoo Koenraad IV niet in 1254 ware gestorven, dan zou waarschijnlijk Willem zich uit Duitschland hebben teruggetrokken. Die zoon van Frederik II bleef een grooten aanhang behouden, al werd hij ook menigwerf door Willem verslagen. De vorsten, die Willem\'s partij hadden gekozen, bleven daarbij op den duur zeer achterlijk in hunne ondersteuning en beraamden zelfs een plan, om in plaats van Willem Ottokar van Bohemen te kronen. De plotselinge dood echter van Koenraad deed weder de schaal te zijnen voordeele overslaan , te meer omdat in het jaar 1255 in een hoogst gewichtige aangelegenheid zijn gezag als koning zeer was gestegen. Wij bedoelen: de Zuid-Duitsche stedenbond.

Reeds bestond onder de Nederduitsche steden een dergelijk verbond [2], dat de bescherming van het handelsverkeer tegen de steeds toenemende onveiligheid van den kant van den roofzieken adel bedoelde. Dit heilzaam denkbeeld werd ongeveer de helft der 13e eeuw naar Zuid-Duitsch-land overgeplant. In 1252 werd er een bond gesloten tus-schen Keulen en Boppard. In 1254 verbonden zich Mainz , Worms en Oppenheim. Dit verbond werd het uitgangspunt voor verdere bewegingen , die ten slotte tot de grondvesting van den grooten bond van den Rijn leidde. De voornaamste steden waren Mainz, Keulen, Worms, Spiers, Straatsburg en Bazel. Ook de aartsbisschoppen van den Rijn en ook graven en edelen sloten er zich bij aan. Doel was: den landvrede te bevestigen door bescherming

[1] 25 Maart 1252 kozen de hertog van Saksen en tie markgraaf van Brandenburg, die niet aan de koningskeuze van 1247 hadden meegewerkt, bü wijze van „nakeiizequot;^Willem tot K.-koning. Merkwaardig voor de ge-sehiedenis van het keur vorstel ijk college is, dat Brandenburg toen voor het eerst als keurvorst optrad. (Vgl. Hintze p. 48 vlgd.)

[2] De bekende Hansa, die vooral ook door liet levendig verkeer met de Oostzee in de 13. eeuw ontstaan de Noord-Duitse he en Noord-Neder-landscbe steden verbond. Vgl. Wenzelbürger I. s. 183, 184.

-ocr page 51-

ii:

43

van personen en eigendommen, door vernietiging van tollen en lasten, die willekeurig werden gevorderd. Op foe-deratieven grondslag werd die bond opgericht, doch men haastte zich hem te brengen onder het gezag van den koning. Vooreerst had Willem reeds vroeger bij verschillende gelegenheden getoond, de belangen der steden te willen behartigen er. onbillijke tolheffingen te willen bestrijden. [1] Maar vooral gevoelde de bond, hoe spontaan en autonoom ook ontstaan, behoefte aan de autoriteit van het heilige Roomsche rijk. Van daar dat te Worms op den 6 Oct. 1254 de bond zich stelde onder zijne hooge bescherming. In dezelfde maand ontving de koning een gezantschap uit Worms in den Haag; en daar de aangelegenheden met Vlaanderen (zie later) het hem vergunden, verliet Willem in December zijne erflanden en deed toen den gewichtigen stap, dat hij als het ware van de vorsten, die hem niet genoeg gésteund hadden, tot de steden overging. Hij had genoeg leeren inzien, dat het egoïsme van de feodale Duitsche vorsten met de belangen van de koninklijke positie moeilijk was overeen te brengen. De eene na de andere stad aan den Rijn, die voorheen niet te overwinnen waren geweest, traden nu tot \'skonings zijde over. In Febr. 1255 plaatste zich te Worms de ge-heele stedenbond onder zijn gezag. Het foederatief element werd ondergeschikt gemaakt aan het rijk. Das was een beteekenisvol succes voor den koning [2] De edelen, heeren en vorsten zich op die wijze door de gezamenlijke kracht van steden en koning, in hunne bedoelingen gedwarsboomd ziende, besloten insgelijks in het jaar 1255 zich bij hem aan te sluiten. Enkelen moesten nog met geweld worden bedwongen. Maar in den zomer van 1255 werd hij zelfs op den klassieken bodem van de Hohenstauflsche heerschappij algemeen erkend, op grond daarvan, dat hij den landvrede, voor welks herstelling men hem eerst te

[1] Door besluiten te Keulen 1247 en te Leiden 1253 genomen. Zie Hintze T)l. 153, 164.

[2] Zie Hintze, M. 180.

li n

iill if li H

ill

ill U\'! \'I

■ \' »Ir

!| pa li «■

jf\'O-r\'il; ■ | • \' \'#

Pi\'; |a|®

1

I

!•• ï i §

: I

r\'-\'i i;

■ i|S|i

:

-ocr page 52-

44

zwak had gehouden, met groot succes had ter hand ge. nomen. Zijn mededinger Ottokar treedt van het tooneel en de curie geeft haar wensch te kennen, eerstdaags koning Willem tot keizer te kronen. [1]

Doch waartoe dit alles hier vermeld? Om te doen zien, dat, indien Willem\'s jammerlijke dood in den aanvang van 1256 onder de Friezen, niet aan alle verwachtingen den bodem had ingeslagen, Holland onder zijne graven iemand bezeten zou hebben, die bestemd scheen eene werkelijk grootsche rol te vervullen op het wereldtooneel en dat het geheel bezijden de waarheid is, dat \'Willem II het voor de geschiedenis nimmer kan verantwoorden, als mededinger van Frederik II te zijn opgetreden. Buitendien werpt zijn krachtig optreden als Roomsch koning in Duitsch-land ook een nieuw en eigenaardig licht op zijn werkzaam leven voor zijn erflanden. Wel verre toch dat hij deze opofferde aan zijne groote Duitsche roeping, bleek hij steeds bezield te zijn door den wensch, om zijne positie in Duitschland te doen strekken tot meerder geluk zijner eigen staten.

Door bijzondere omstandigheden , die in zijne dagen in Vlaanderen plaats hadden, scheen aan graaf Willem II daartoe gelegenheid te zijn gegeven. Hadden in het begin der eeuw, in de dagen van Willem I, twisten in Holland over de erfopvolging (zie vorig hoofdstuk) Vlaanderen\'s positie in West-Zeeland versterkt; thans had juist het omgekeerde plaats. In Vlaanderen was namelijk in 1244 gravin Johanna, oudste dochter van Boudewijn IX kinderloos gestorven en hare zuster Margareta volgde haar op als gravin. Deze was tweemaal gehuwd geweest. Eerst met Burchart van Avesnes, van wien ze twee zonen had, Jan en Boudewijn. Dit huwelijk werd echter verbroken en onwettig verklaard door de kerk, omdat het

[1] Hintze is zoo ingenomen met het krachtdadig optreden van Willem in 1255, dat hij het laatste hool\'dstuk van zijn werk onvoorwaardelijk noemt: „Das unhestrittene Königthum.-\'

-ocr page 53-

45

later aan het licht kwam , dat Burchart vroeger de priesterlijke wijding had ontvangen. Margareta hertrouwde daarop met Willem van Dampierre, wien zij drie zonen en drie dochters schonk. Nu was het Margareta\'s doel, hare zoons Avesnes van de opvolging geheel uit te sluiten; en onder de stiefbroeders kwam het tot openlijken strijd. In 1246 werd door bemiddeling van den koning van Frankrijk en den pauselijken gezant Odo van ïusculum bepaald, dat de Avesnessen Henegouwen, de Dampierres Vlaanderen na den dood van Margareta zouden ontvangen.

Het schijnt dat graaf quot;Willem II reeds van die twisten ml246 heeft gebruik gemaakt, om zijn eigen gezag in Zeeland te versterken; althans tot tweemaal toe noemt hij zich in een oorkonde van dat jaar; graaf van Zeeland, een titel, die hem volgens het laatste verdrag van 1226 in geenen deele toekwam, dat alle regeeringsrechten en inkomsten voor gemeenschappelijk verklaarde.

Twee gebeurtenissen van het jaar 1247 volgden daarbij, die den graaf van Holland onmiddellijk in aanraking brachten met de Vlaamsche toestanden. Vooreerst het huwelijk van Jan van Avesnes met Willem\'s zuster Aleida. Daardoor werd Willem reeds vijandig met Margareta; want zijn zwager Avesnes stelde zich niet tevreden met de einduitspraak van 1246 en trachtte Rijks-Vlaanderen voor zich te winnen. En dan ten andere: Willems verkiezing tot Roomsch-koning, waardoor de graaf van Holland in een zeer vreemde houding tot de gravin van Vlaanderen kwam te staan. Hij toch was haar leenman voor de Zeeuwsche eilanden, die tot Rijks-Vlaanderen behoorden, maar werd nu tevens haar leenheer, omdat geheel Rijks-Vlaanderen een leen van Duitschland was.

Wat de gevolgen van dezen toestand aanstonds zouden geweest zijn, zoo de graaf van Holland algemeen in Duitschland was erkend, ligt voor de hand. Uit latere daden blijkt, dat het ideaal van Willem is geweest, Holland geheel van den leenband van Vlaanderen te ontslaan en den titel van graaf van Zeeland geheel rechtmatig

-ocr page 54-

46

aan te nemen. Doch met het zwaard in de hand moest Willem, gelijk we zagen, zijn koninkrijk gaan verwerven. En in dien tusschentijd was zijn vertegenwoordiger, zijn hroeder Floris, in de zaken in Zeeland zeer ongelukkig. In dat gewest had men zoowel eene Hollandsche als eene quot;Vlaamsche partij; Floris\' optreden tegen de laatste werd door Margareta met de uitzending van een leger beantwoord en hij was niet in staat zich te verdedigen en moest een nadeelig verdrag sluiten. Een poos later in 1249 kwam hij zelfs in Margareta\'s macht door zijn onbezonnen optreden en was hij een tiid lang haar gevangene. Willem, wiens zaken toen in Duitschland nog lang niet voordeelig stonden , wilde zijn tijd afwachten en sloot, door den nood gedwongen , in 1249 te Mons met de gravin van Vlaanderen een verdrag, waarbij haar gezag over Zeeland weder veel grooter werd. [1]

Toen echter kort daarop Frederik II stierf, koning Koeuraad Duitschland verliet, het Brunswijksche huwelijk gesloten werd en Willem belangrijke aanhangers in het Noorden van het rijk won, besloot de Roomsch-koning tot een stap tegen de gravin van Vlaanderen, die, hoewel niet door de kerk goedgekeurd, van groote gevolgen voor Holland had kunnen worden. Hij besloot namelijk Margareta van hare Duitsche leenen vervallen te verklaren. Daarmede zou van zelf Zeeland in een meer natuurlijke verhouding tot Holland komen te staan, want dan had de gravin daar niets meer te zeggen De kerk keurde dit plan aanvankelijk volstrekt niet goed. Dat de toekomstige verdediger van de rechten des Pausen in Italië zich wikkelen ging in moeilijkheden in zijne stamlanden, kon de Curie niet aangenaam zijn. Het pleit zeer voor des graven karakter , dat hij, niettegenstaande die afkeuring , toch zijn plan doorzette. Daarin toonde hij, dat hij , waar het de belangen gold van zijn eigen land, niet maar eenvoudig wilde zijn

[1] O. Hintzc, S. 10G—108.

-ocr page 55-

47

de gehoorzame dienaar der kerk. De Pauselijke gezant was dan ook niet aanwezig, toen op den landdag te Frankfort het besluit werd genomen, Margareta te ontslaan, op grond, dat zij nog steeds de hulde had geweigerd aan den Roomsch-koning. Op tamelijk gespannen voet leefde in het jaar 1252 Willem met de kerk, die steeds verzoenend in de twisten tusschen Vlaanderen was opgetreden. Eerst in het eind van het jaar schijnt de Curie zich gevoegd te hebben naar de zelfstandig door den koning gekozen politiek. [1] Het besluit te Frankfort ten aanzien van Margareta genomen , werd het sein tot een geduchten oorlog in Holland en Vlaanderen. Met een ontzaglijk leger (dat op 150,000 man werd geschat) trokken de Vlamingen onder Guy van Dampierre naar Zeeland. Bij Westkappel landde men. Daar lag achter de duinen het Hollandsche leger (groot 32,000 man), onder aanvoering van Floris en graaf Dirk van Cleef, dat, terwijl de Vlamingen landden, ze aanviel en geheel versloeg [2], Slechts weinige ontkwamen. Wat in de golven den dood niet vond, viel in de macht der Hollanders en de beide zoons van Margareta werden o. a. krijgsgevangenen. De koning was zelf niet bij den slag aanwezig. Drie dagen later kwam hij inArne-muiden aan en beval hij dat men met de vervolging der vluchtelingen zou eindigen.

Waarschijnlijk zullen zich aan die beslissing door het zwaard onderhandelingen hebben vastgeknoopt en zal Willem thans nog met meer nadruk aan al zijne eischen, aan Margareta gesteld, hebben vastgehouden [3]. Doch deze zocht nu hulp bij Frankrijk en vond in Karei van Anjou, den broeder van Lodewijk IX, een helper. Zoo duurde de oorlog voort, gedurende den aanvang van 1354. Karei van Anjou schijnt in dat jaar in Henegouwen te zijn gevallen en het

[1] Hintze, S. 113.

[2] 4 Juli 1253.

[3] De berichten biervan zijn schaarsch. Alleen Jacqucs de Guise spreekt er van, doch wat verward. Zie Hintze, S. 121.

-ocr page 56-

is

groots be deel van dat land te hebben veroverd; doch kort daarop , nadat hij te vergeefs op de Ascher Heide op zich had laten wachten en Willem Valenciennes belegerde, weer over de grenzen getrokken te zijn en een wapenstilstand te hebben gesloten [1]. Die wapenstilstand moet echter geheel provisioneel geweest zijn. Geen enkele der groote vragen, waarom geoorloogd was, werd beslist. Er is daarbij alleen sprake van wederzijdsche grensregeling.

Tot die voorloopige beslissing op den 26 Juli 1254 werd Willem II zeker gebracht door de plotselinge tijding van den dood van zijn mededinger Koenraad, welke dood zijn positie in Duitschland, gelijk we zagen , zeer versterkte [2] en waarvan hij verplicht was de vruchten zonder uitstel te gaan inoogsten. Had hij toen in Holland kunnen blijven , hij zou de grootste voordeelen voor zijne erflanden van zijne overwinning op Margareta, thans ook door Karei van Anjou verlaten, hebben kunnen behalen. Doch voor dien hoogeren plicht, die op dat oogenblik hem in Duitschland wachtte, moest het andere tijdelijk zwijgen. Had hem het geluk kunnen te beurt vallen na het roemvolle jaar 1255, waarin hij door steden en edelen in Duitschland om strijd werd erkend, de teugels van het bewind over Holland weder te aanvaarden, zijne glorierijke daden zouden zonder twijfel bekroond zijn geweest door de opheffing van den leen-band, die Holland aan Vlaanderen verbond , door de veree-niging van Holland en Zeeland. Doch zijn jammerlijke dood bij de Friezen maakte aan alles een eind. Ouder gewoonte hadden de West-Friezen reeds herhaaldelijk beproefd, zich aan het gezag van graaf Willem te onttrekken. Tegen den winter van 1255 trok de graaf tegen hen op. Als hij ze bedwongen had, dan behoefde nog alleen de keizerlijke zalving de kroon te zetten op zijn werk. Die tocht

[1] De berichten van de Chron. .de Flandres, van Bertin, Guil.de Nangis, Melis Stoke, Beka en Jacques de Guise omtrent dien inval zyn wel wat met elkander in strijd. Zie Hintze, S. 124—126.

[2] Hintze, S. 152.

-ocr page 57-

49

echter werd zijn ondergang. Te Hoogwoude werd hij, door het ijs gezakt, vermoord. [1]

Met zijn dood vielen zoowel voor Duitschland als voor Holland alle verwachtingen, die men op zijne wijsheid en dapperheid gebouwd had, in duigen. Duitschland zonk weer terug tot de wanorde der vorige jaren; de Zuid-Duitsche bond spatte spoedig uiteen en de rampzalige tijd van het zoogenaamde Tusschenrijk brak aan. waaraan eerst door Rudolf van Habsburg in 1772 een eind werd gemaakt. En het graafschap Holland, aan welks steden zonder twijfel ook quot;Willem\'s bescherming van den steden-bond zou zijn ten goede gekomen, en dat, ware hij niet zoo jammerlijk ondergegaan, met Zeeland zeker zou zijn vereenigd, viel ten prooi aan de voogden van Willem\'s 2jari-gen zoon, die veel zouden kunnen bederven, voor en aleer dat kind, als graaf Floris V, werd gehuldigd.

. [I],!!Pr0\';,.I!ri11- GilIS I887- D1- l- W- 371-70 oppert hot vermoede,,, dat nu wellicht door verraad vermoord is. En inderdaad, als gevo!» van zijn behaald succes in Duitschland en Vlaanderen ware dit niet onmogelijk. Nijhoff , Geschiedenis. ,

-ocr page 58-

HOOFDSTUK IV.

Ploris V.

De eerste voogd over het tweejarig kind, dat Willem II achterliet, was zijn oom, de broeder van den Roomscti-koning, die reeds menigmalen, gedurende diens lange afwezigheid, het bewind in diens naam had gevoerd. Floris de Voogd schijnt echter meer veldheer dan staatsman te zijn geweest; aan zijn beleid had Holland de volledige overwinning te Westkappel te danken gehad. Doch kort na Willems dood, in hetzelfde jaar 1256, verrichtte hij een daad, die meer van zijn verzoeningsgezindheid en eigenliefde, dan van zijn staatsmanswijsheid en belangstelling in het graafschap Holland getuigde. Hij toch toekende in October 1256, onder bemiddeling van Lodewijk IX (de Heilige) van Frankrijk, te Brussel, een verdrag met Margareta van Vlaanderen en haar zoon Guy van Dam-pierre [1], die haar als graaf opvolgde, waarbij bijna alle idealen van Willem II omtrent Zeeland werden prijs gegeven , en eene zelfstandige leenroerigheid werd vastgesteld , geheel in strijd met de geschiedenis en alleen in het belang van Vlaanderen en van Floris den Voogd. Deze toch zou huwen met een dochter van Guy en voor zich en zijne erfgenamen Zeeland bewester Schelde in leen ontvangen ; daardoor werd het Huis van Holland in twee

[1] Oorkoiulenboek II. No. 3.

-ocr page 59-

51

takken verdeeld ; terwijl insgelijks werd bepaald , dat, zoo Floris de Voogd kinderloos kwam te sterven, de toekomstige graaf Floris met eene andere dochter van Gay zou huwen, ten einde toch vooral den leenband tusschen Holland en Vlaanderen te behouden. Ja er werd zelfs voorzien in het geval, dat ook de jongere Floris kinderloos zou sterven; dan zou een derde huwelijk gesloten worden tusschcn eene gravin van Holland en een graaf van Vlaanderen.

Dit verdrag verdient streng veroordeeld te worden. [1] Toegegeven moet worden, dat met den dood van den Roomsch-koning, het standpunt van gezag tegenover Margareta vervallen was; dat men van zelf een zachter toon moest aanslaan en dat door de voogdij een moeielijke tijd voor Holland aanbrak. Doch Floris de Voogd maakte schandelijk inbreuk op de rechten van den jongen graaf, door zelf leenman te worden en alzoo voor zich zelf en zijne nakomelingen te eischen, wat den jongen graaf toekwam. Zijne baatzuchtigheid in dezen dooft bijna allen roem uit, dien hij als veldheer bij Westkappel had behaald. En te meer is die baatzucht te betreuren, omdat ten gevolge van dat verdrag Floris V steeds den droevige n nasleep van die wanverhouding is blijven ondervinden.

Zijn oom en voogd leefde te kort, om de ellendige gevolgen van het door hem gesloten verdrag te leeren kennen.

[1] Prof. Kluit, wiens beroemd latjjnseh werk over de gvaafachappen Holland en Zeeland den weg heelt gebaand tot alle latere onderzoekingen, beweerde, dat Floris de Voogd nog verder ging; dat InJ naineiyk in § 3 van het verdrag ook het andere deel van Zeeland leenroerig van Vlaanderen zou gemaakt helihen. Dit bracht liilderdijk tot den harfstoehtelijkeii uitroep: „Het was een gruwelstuk, waarmede weinig misdaden in airoci-teit gelUk kunnen gestold worden.quot; Sattler (Die Holl. Fl. Verwicklungen S G8 vgd.) heeit echter bewezen, dat die verklaring onjuist is , § 3 maakt geen\' gewag van Oost-Zeeland; er wordt alleen in gezegd, dat ook de graaf van Holland , voor zoover hy in West-Zeeland bezittingen had, leenman zou blijven van Vlaanderen. — Doch ook zonder die hulde voor het overige Zeeland, biyft het verdrag voor Holland zeer nadeelig. Prof. lirill trachtte het (Voorl over de Gesch. der Ned. 1879 UI. I. bi. 40, 41) te verdedigen ; maar zijn argument komt my zeer zwak voor.

4.*

-ocr page 60-

52

Reeds twee jaren later stierf hij, nog voor de voltrekking van zijn huwelijk met de dochter van Gny, aan de gevolgen eener wond, hem op een steekspel toegebracht. Daar de Prinses van Brunswijk, de moeder van den vierjarigen Floris ook gestorven was, trok Willem\'s zuster Aleida, die met Jan van Avesnes was gehuwd geweest, de voogdij aan zich. De Zeeuwsche edelen daardoor hopende op de blijvende zelfstandigheid van hun gewest, kozen hare partij; rr.aar in Holland was men niet van haar gediend. Daar riep men Otto III, graaf van Gelre, als voogd in. Een leger van Aleida werd in 1262 bij Vernouts-Ee verslagen en toch wist zij zich nog vele jaren als voogdes te handhaven [1], gesteund door de Zeeuwsche edelen en bleef ze zich met de opvoeding van Floris belasten. Dat die opvoeding door Aleida meer in het toekomstig belang van haar en hare kinderen, dan in dat van het graafschap Holland werd waargenomen , bewijst wel een der eerste daden, door Floris V zelf kort na zijn zelfstandig optreden

als graaf verricht

Otto van Gelre stierf in 1271. Floris was toen 16 jaar, en een jaar later reeds droeg hij het geheele bewind over Zeeland aan Aleida\'s zoon, Floris van Henegouwen op. [2] In dezen stap is het niet mogelijk iets anders dan een bewijs van onverstandige staatkunde te zien. Had men dan daarom reeds meer dan een eeuw tegen Vlaanderen telkens de wapens aangegord, om den prijs van dien wedstrijd in de handen van een anderen tak van de dynastie te leggen ? Zeeland werd er mede gebaat; het verkreeg er zijne zelfstandigheid door, maar met de traditie van het Hollandsch huis werd gebroken. Toch zullen we den 17jarigen Floris van dezen misstap een niet al te groot verwijt maken. Belangen van gansch andere beteekenis riepen hem naar het Noorden en van de dagen van zijn eersten voogd af was hij opgevoed in het denkbeeld, dat Zeeland wel zelfstandig kon bestuurd

[1] Oorkondeuboek II. No. 114.

[2J Oorkondcnbock II. No. 232.

-ocr page 61-

V

58

worden. Dat neemt echter niet weg, dat hij zelf de heil-looze en noodlottige gevolgen van dien stap ondervinden moest. Jaren later, toen hij tot het inzicht van de dwaasheid dier daad kwam, verwijderde hij zijne tante en haar zoons uit Zeeland; doch toen waren de Zeeuwsche edelen reeds al te zeer aan hunne zelfstandigheid gewoon en moest Floris ervaren, das zij tegen hem, gelijk we nader zullen zien, met den graaf van Vlaanderen samenspanden.

Wilden we Floris V gedurende zijn jarenlange regeering van stap tot stap volgen, een geheel boekdeel zou daarvoor te klein zijn. [1] Het kan hier slechts te doen zijn om eene algemeene beschouwing van zijn leven en werken en wat daarvan te zeggen is, laat zich zeer goed samenvatten in deze beide stellingen: Het nationale streven van Floris V was krachtig en gezegend, zijn internationale politiek zwak en heilloos.

Het hoofdelement in de politiek van Floris V was de vrijmaking der steden, de zorg voor de welvaart der burgers. Zijn eerste min of meer zelfstandige daden betroffen het lot der poorters. Reeds op ISjarigen ouderdom , den leeftijd, die voor het ontvangen vaji leenrecht aangewezen was [2] wijdde hij daaraan zijne zorgen Het schijnt wel , dat wat zijn vader en wat Willem I reeds tot opheffing der steden gedaan had, hem van der jeugd af tot navolging heeft geprikkeld. Ook zijn voogdes, die zeer goed den toestand in Vlaanderen kende en wist, hoe de steden

[1] Bijna het geheele tweede deel van de Oorkonden van Ilollsmd en Zeeland door v. d. Berg is gewijd aan het tijdvak van Floris V. Een kleine 1000 nommers omvatten de jaren 1256—1200 ; een nog bijna ongebruikte goudmijn voor Floris\' geschiedenis- Prof. Brlll heeft er in zijne Voorl. over de Gesch. van Ned. (III. Ie stuk 1—100) ijverig van gebruik gemaakt. Eene monografie, op die bronnen gebouwd, ware ecu zeer goed werk. Na het werk van D. Groebe (1836), voor dien tyd een doorwrochte arbeid, is er zulk eene niet verschenen.

[2] Volgens den „Hollandschen Sachsenspiegelquot; was er diieërlei meerder jarigheid. De eerste daarvan was 12 jaar- „Dan syn die kynder mon-Mch tot leenrecht,11 Zie Groebe bl. 45,

1 1 :

\'||ji i

li

|g|i

1 ti| li

: I

i

li ||g§|

i: Sü

ll

rH

|i

j: S

l|| ■

i I

11 * i

__

-ocr page 62-

54

daar reeds waren vooruitgegaan, zal den knaap in die leer hebben grootgebracht. Zooveel is ten minste zeker, dat het jaar 1266 niet is voorbijgegaan, zonder dat het lot van twee steden belangrijk door den 12jarigen Floris werd verbeterd. De inwoners van Delft ontvangen alom vüjheid van tollen [1] en op den 19 December van datzelfde jaar bevestigde en vermeerderde hij de voorrechten van Leiden. [2].

In 1170 stelt hij in Schiedam eene jaarmarkt in. In

1271 bevestigt hij de instellingen of willekeuren van de broederschap der kooplieden te Middelburg en zorgt hij voorde belangen van Dordrecht en Geertruidenberg. [3] In

1272 staat hij den poorters van Gouda tolvrijheid en andere voorrechten toe [4]; in 1273 geeft hij hetzelfde aan Tlaardingen; in hetzelfde jaar vermeerdert hij de voorrechten van Haarlem en in 1274 geeft hij aan dezelfde stad een accijnsbrief ]5]. In 1275 geeft hij aan de Amsterdammers het bekende voorrecht, door al zijn landen tolvrij met hunne goederen te varen. [6] En hij bepaalt zich niet tot die steden, die liggen binnen de grenzen van zijn eigen souvereiniteitsgebied. Ook de kooplieden van Lu-beck, Hamburg, Kampen, Zwol en Deventer, die zijn landen bezoeken, ontvangen van hem allerlei privilegien. [7]

Doch waartoe meer\'? Wij gevoelen van zelf, dat met dergelijke maatregelen een n\'euw tijdperk is aangebroken. Wat zijn voorgangers nu on dan nog slechts schoorvoetend gedaan hadden, werd door Floris V met milde hand overal uitgedeeld. De steden waren er reeds, maar de noodzakelijke voorwaarden van hun bestaan ontbraken. Alleen door opheffing van banden en vrijheid van verkeer kon hun welvaart worden gewaarborgd. Dit te hebben ingezien en daarnaar te hebben gehandeld, is de onvergankelijke roem van dezen graaf van Holland.

(1] Oorkondcnbock II Xo. 140 en 147.

[21 Vgl. Prof. lilok, Ecnc Holl. stad in de ME. \'s-Grav. 1883. p. 28 vgd-Zie Oorkóndcnb. II No. 151. [3J Oovkondenb. No. 199, 212 , 209 en 217-[4] No. 237. [5] No. 249quot;, 260, 279. [6] No. 290, [7] No, 139 en 321-

-ocr page 63-

55

Onder de steden, die niet behoorden tot zijne souverei-niteit en die hij toch wilde bevoorrechten, noemden wij o. a. Deventer, Zwolle en Kampen. Ten voordeele van den handel begreep dus Floris V, dat hij ook de onderdanen van den bisschop van Utrecht kon en mocht helpen Doch binnen het souverein gezag van dien bisschop was nog een andere stad, een vael voornamere gelegen, die hij insgelijks de gunsten zijner regeering kon doen gevoelen; Utrecht zelf namelijk. Reeds Floris\' vader was in de aangelegenheden te Utrecht tusschen beide gekomen. In de 2e helft toch der ]3e eeuw begon daar de strijd tusschen den bisschop en de stad over de gemeentelijke zelfstandigheid en de heerlijke rechten. In hetzelfde jaar, dat de Roomsch-koning in Utrecht kwam, om in den strijd tusschen . den bisschop en de heeren van Amstel en Woerden te beslissen [1], gaf hij den burgers van Utrecht een privilegie, dat in de Middeleeuwen steeds op den hoogsten prijs gesteld werd, namelijk het privilegie de non evocando, waardoor de stad eene eenheid op zich zelve werd en de burgers alleen voor hun stedelijke rechtbank konden geroepen worden. [2] Met voorliefde werd door Utrecht steeds deze gunst van koning Willem herdacht In het laatst van zijn leven stond hij in minder goede verstandhouding tegenover die stad, omdat een onverlaat door het werpen van een steen, een moordaanslag op hem beproefd had en deze hem niet had kunnen worden uitgeleverd. [3]

Gewichtiger voor de geschiedenis van \'t Sticht was het optreden van Floris V tegenover Utrecht. Gedurende diens leven regeerde daar als bisschop de zwakke Jan van Nassau van 1267 — 1287. Nauwelijks was deze een

[1] Hintze S. 57 houdt het verhaal van de vernedering van Amstel en Woerden hü Beka voorkomende voor een legende. Het maakt zelfs den indruk van een oud volkslied op hem.

[2] Mr. S. Muller Fz., De ME. rechtsbronnen van Utrecht. Inl. bl. 16, |3J Vgl. Hintze S. 213,

-ocr page 64-

56

jaar aan het bestuur, of de plunderingstocht der Kenne-mers en West-FViozen onder aanvoering van Gijsbrecht van Amstel (IV) had plaats. Die boeren hadden het namelijk op den adel voorzien en Gijsbrecht, die anders waarschijnlijk ook hun slachtoffer was geworden , stelde zich aan hun hoofd en drong met hen tot Utrecht door- Jan van Nassau was zwa,k genoeg, om aan Gijsbrecht het slot Vreeland aftestaan, dat door zijn voorganger Hendrik van Vianden tot beteugeling der heeren van Amstel was gebouwd.

In 1774: begon Floris V zich met de zaken van het Sticht te bemoeien. Toen sloot de stad Utrecht een vriendschapsverbond met den graaf van Holland. [1] Doch spoedig barstte in de stad een geweldige strijd tusschen den bisschop en zijne onderdanen uit, die de zwakheid van hun bisschop moede, zelf de heerlijke rechten wilden uitoefenen. Vooral de overgave van het slot te Vreeland, waar Gijsbrecht van Amstel niet verzuimd had, tot groot nadeel van Utrecht, een tol te vestigen, was een doorn in het oog der Utrechtsche burgers. In een nieuwen krijg daarover met Amstel gewikkeld, kwam de bisschop in zulk een benarden toestand dat hij de hulp van Floris V inriep. Deze trok voor den bisschop partij, sloot in 1278 met de stad Utrecht een tweede verbond, waarbij de burgerij beloofde, de stad steeds voor den graaf open te houden en \'s graven candidaat voor den bisschopszetel steeds te zullen steunen. Een verbond, dat dus niet onduidelijk scheen aan te duiden, dat Utrecht er aan dacht, zich onder Hollandsche suprematie te stellen. [2] Daarop trok Floris met een leger het Sticht binnen, om den heer van Amstel en een ander Utrechtsch leenman, Herman van Woerden te tuchtigen. Hunne burchten werden veroverd, zij zelve gevangen, aanwelkegevangenschap geen einde kwam,

[Jj Oorkondenl\'. II no. 2J)3.

[2] Mr. S. Muller Fz. De MIJ rechtsbronnen van Utrecht Inl. bl. 83* Oork. II» No. 37().

-ocr page 65-

57

voordat Gijsbrecht van Amstel zich de vernedering had laten welgevallen , al zijne allodiale goederen in leen van den graaf terug te ontvangen.

Deze overbekende bladzijde uit de geschiedenis is een typisch voorbeeld van de nationale politiek van Floris V. Gelijk hij hier de stad Utrecht door de vernedering van den heer van Amstel krachtig steunde en zijn eigen heerschappij te gelijk uitbreidde, zoo handelde hij overal waar hij kon tegenover den adel, ten einde de voorrechten, door hem aan de steden geschonken, niet alleen op perkament te beschrijven, maar in de werkelijkheid te doen leven. Overal toch werden de burgers in Holland en Zeeland nog in zijne dagen door een overmoe-digen adel onderdrukt; het land wemelde nog van versterkte sloten en burchten. Do vrijmaking der steden moest dus in den aanvang althans samengaan met de onderdrukking van den adel. Floris V volgde daarbij slechts den weg, dien de Fransche koningen en de Vlaamsche graven hadden gebaand. De heeren van Tey-lingen , Brederode, Persyn, Cuyk, van Borselen, Egmond, Renesse e. a. moesten al ras het voorbeeld van Amstel en Woerden volgen. Ook deze werden allen leenmannen van den graaf, voor wat ze vroeger in vollen eigendom met alle heerlijke rechten bezeten hadden. [1] Toen dan ook ten jare 1282 op een tweeden tocht tegen de West-Friezen, waarbij Floris het lijk zijns vaders te Hoogwoude terugvond, deze had onderworpen, dacht hij er niet aan, West-Friesland aan zijne edelen te schenken, maar kwamen zijne bewoners onder zijne onmiddelijke heerschappij en opende hij ook voor hunne steden door privilegiën de bron hunner welvaart.

Tot zoover ging dus alles goed. Zijne nationale politiek, wellicht met al te onstuimige kracht doorgezet, werd op den duur het volk ten zegen. Doch de graaf bleef niet buiten in-

[1] Zie o. a. Oork. II. Xos. 323, 458, 400, 4(U, 4fi8, 476, 721, 798 en-/,.

-ocr page 66-

58

ternationale betrekkingen ; en het kan niet ontkend worden, dat Floris daarin met onbegrijpelijke zwakheid heeft gehandeld. Allereerst tegenover den koning van Engeland. Dat hij dezen in het belang van den handel en de nijverheid van Holland en Zeeland trachtte te winnen, niets dat hem meer tot eer verstrekt. Met de Vlaamsche steden hadden die van Holland en Zeeland in dezelfde takken van handel en nijverheid eene geduchte concurrentie te doorstaan; beide hadden Engeland zoowel voor het invoeren der grondstoffen, als voor den uitvoerhandel noodig. Het lag dus op den weg van Floris V , om zulke tracta-ten mët Eduard I te sluiten, die Holland tot het meest bevoorrechte land maakten en alle bezwaren uit den weg te ruimen, die de welvaart der steden kon verhinderen. Reeds in 1275 moesten er geschillen uit den weggeruimd worden tusschen de kooplieden van Londen en van Zeeland en elk oogenblik deed zich een dergelijk geval voor. [1) Doch was daarom Floris verplicht tot eiken prijs de gunst des Engelschen konings te winnen ? [2] Inderdaad, de graaf schijnt er zoo over gedacht te hebben ; althans de voorwaarden, waaronder de huwelijksverdragen werden gesloten tusschen een zoon en dochter van Eduard met een dochter en zoon van Floris zijn van dien aard, dat wij den hooggeroemden graaf alle beleid in internationale betrekkingen moeten ontzeggen. [3] In 1781 werden de voorwaarden bepaald voor het huwelijk tusschen Marga-reta, Floris\' dochter en Alfonsus, Eduard\'s oudsten zoon. De graaf van Holland vertrouwde [4] dermate den koning

[1] Oorkondenbook II. No. 294. Vgl. 402 , 425 , 428 , 481, 482 enz.

[2] Inderdaad is dit de zonderlinge meening van Prof. Brill. Voorlezingen Dl III. 1. p 58 vgl.

[3] Hier heeft Busken Huet \'trecht aan zijne zijde. Ook hy beweert bi. 179: „Wij zien Floris zijn land zoo goed als verkoopen aan den koning van Engeland.quot;

[41 In 1782 meldt Floris in een fransch briefje zijne overwinningen op de Friezen aan Eduard. Hy wil niet nalaten daarvan bericht te doen toekomen aan hem , „auquel je me lie tant.quot; Dat goed vertrouwen is hem Sleeht bekomen. Oorkondenb. II, No. 437,

-ocr page 67-

59

van Engeland , dat hij, zoodra het huwelijk zou worden gesloten , de helft van zijn graafschap, ter keuze aan den koning van Engeland, als bruidschat aan Margareta zou schenken. Stierf de graaf zonder zonen na te laten, dan zou Margareta gansch Holland erven en aan Engelsche prinsen brengen. [1] Wat was dit anders van de zijde van Eduard I, dan eene poging, om met Holland te doen, wat hij in dienzelfden tijd met den leenplichtigen vorst van Wales deed, het maken tot eene Engelsche provincie? In dat land slaagde hij daarin geheel naar wensch. Had dit geene waarschuwing voor Ploris V moeten zijn, om wat minder vertrouwen op koning Eduard te stellen? Maar integendeel in 1285 wordt er weder een ander huwelijksverdrag tusschen koning en graaf geteekend , dat nog grooter bewijs is van Ploris\' roekeloosheid. Aan den graaf wordt toch weder een zoon geboren [2], die Jan werd genaamd. De koning van Engeland is er spoedig bij, om ook dezen zoon aan zich te vermaagschappen; en een verdrag wordt geteekend, waarbij bepaald werd, dat Jan met \'skonings dochter Elisabeth zal huwen, dat Floris V daarvoor een som van 50,000 pond zal ontvangen, bij termijnen uit te keeren, dat de jonge graaf, zoodra hij zijn 7fc jaar bereikt had, naar Engeland zou gezonden worden , om daar zijn opvoeding te ontvangen en waarbij Floris ter verzekering zijner trouw, niet alleen zich zelf en zijne goederen ter beschikking van den Paus stelt, maar ook den koning van Engeland vrijheid geeft, om hem en alle ingezetenen van Holland en Zeeland aansprakelijk te stellen, totdat aan het verdrag voldaan zou zijn.

De eene bepaling al roekeloozer dan de andere. Verkocht voor 50,000 pond, de zoon geheel Engelsch opgevoed en

[1] Prof. Brill, die dit verdrag geheel vergoelijkt, beweert, dat men het niet moet heoordeelen uit het oogpunt van onzen tijd. hl G2.

[2] Volgens de meeste schrijvers heeft Beatrix, Floris\' eehtgenoote, he-halve Jan elf kinderen gehad, die echter alle jong gestorven zyn. Behalve deze had hy nog 9 onechte kinderen. Zie Groebe, bl, 65. Kunst- en J/\'tterbode van X826 No. 10. bl. 208—06,

-ocr page 68-

60

alle landzaten voor Flon\'s\' verplichting aansprakeliik gesteld! Waar waren toch de zinnen van der „Keerlen God toen hij dat verdrag bezegelde? [1]. Gaarne nemen we in aanmerking de groote behoefte, die Holland aan den steun van Engeland had ; gaarne den kinderleeftijd , die de regeerings-kunst in die dagen in ons land pas had bereikt. Wij zullen de 13e niet met de 16° of 17e eeuw vergelijken. Maar zulk eene naïeveteit ging zelfs voor de M.E. te ver. Aan de belangen der steden gedachtig, vergat Floris de belangen van het geheel ten eenen male. Of wat baatte het, of hij al der burgeren vrijheid beschermde, zoo hij ze met de andere hand prijs gaf aan de willekeur van een vreemden, vorst? Kortzichtig was het in de hoogste mate, kortzichtig met het oog op zijn land, kortzichtig met het oog op zijne dynastie. Zelf is hij daardoor de oorzaak geworden van den ondergang van zijn huis. Want werkelijk zond hij zijn zevenjarigen zoon naar Engeland, om daar zijne opvoeding te ontvangen , den eenigen hem overgebleven afstammeling. Verraadt dit niet een roekeloosheid tegenover zijn eigen geslacht, eerloozen echtschenders [2] waardig? In plaats van dien eenigen zoon zelf op te leiden tot die deugden, in een vorst, die zijn volk lief heeft, onmisbaar , en bij hem zelf aan te kweeken die gevoelens, die

fl] Oorkomlenboek II. No. 581.

[2] AI moet de schanddaad tegenover de vrouw van Gerard van Velzen waarschijnlijk op rekening van verkeerde tekstverklaring (Melis Stokc Rijmkroniek Bk IV va 1477. „Dat de grave hilt over spelwelke beide laatste woorden men door samentrekking tot overspel maakte, maar die alleen beteekenen , dat Floris den aanval der edelen voor spel, voor gekheid aanzag) en van de dichtende legende gesteld worden (zie Urill Voorl. III. bl. 1 vgld); van een zeer ongeregeld, zedeloos leven is Floris niet vrij te pleiten. De edelste Jonkvrouwen des lands offerde h\\j op aan zijne lusten. Mr. L. Ph. C. van den Bergh, de beroemde uitgever van het meermalen vermelde Oorkondenboek, houdt het overspel met de vrouw van Velzen voor geschiedkundig. Volgens hem hebben de graafsgezinde schrijvers van den ouden tjjd, zooals Melis Stoke, Beka en anderen het schand-daal trachten te smoren; en toch is het gerucht daarvan tot de nakomelingschap doorgedrongen. Bjjdr. voor Val. Gesch, enz, N. li. Dl VU. 1872-bl. 29—41.

-ocr page 69-

61

het volk hem zeiven toekende, vertrouwt hij hem van zijn vroegste jeugd af, aan den vreemdeling toe, om alt zijn jeugdig gemoed alle nationaal-Hollandsche trekken te verwijderen en hem, geheel Engelschman geworden , de regeering over \'t graafschap op te dragen.

Ook in andere internationale verhoudingen was hij niet gelukkig. Tusschen de jaren 1280 en 88 streed hij aan de zijde van den hertog van Brabant mede, toen deze om het bezit van Limburg het zwaard tegen den graaf van Gelre had getrokken. Mocht hij al de hoop hebben gekoesterd, dat, toen Brabant\'s hertog de overwinning behaalde, zijn graafschap zou worden vergroot, de Tieler- en Bom-melerwaard kwam aan den graaf van Gelre en Floris moest zich voor zijn bewezen diensten tevreden stellen met losmaking van den op zich zelf toch reeds onbeteekenenden leen-band, die Brabant nog zoogenaamd aan Holland verbond. Zijn mededinging naar de Schotsche kroon , waarop hij werkelijk groote aanspraak kon maken, mislukte door den invloed van den koning van Engeland, op wien hij zoozeer vertrouwde, geheel; met een handvol gelds stelde hij zich tevreden. Bij gelegenheid van het interdict, dat de aartsbisschop van Keulen over hem en den bisschop van Utrecht uitsprak (1281—83), omdat de laatste zooveel goederen aan Holland afstond, hielp hem meer het geluk dan de wijsheid. Dat interdict toch werd krachteloos gemaakt doordat de Paus zelf tegen den aartsbisschop partij trok. [1]

Eindelijk Zeeland of liever Vlaanderen. Wij zagen reeds in het begin van dit hoofdstuk, hoe de geheelo toestand daar sinds den dood van quot;Willem II was veranderd. Terwijl deze door zijne overwinningen op Vlaanderen de gegronde hoop koesterde, dat de voor Holland vernederende leenband zou vernietigd worden, bracht zijn broeder Floris

[1] Een belangrijk artikel over dien ban is te vinden in Kist en Moll. Kerkhistoriscli Archief III. 18G2. bl. 322 vlgd door G. H. M. Delprat. Vgl Oorkonden boek II. No. 420.

-ocr page 70-

62

de Voogd in de jeugd van Floris V alles tot het oude terug niet alleen, maar trachtte hij zelfs van Zeeland een zelfstandig gebied te maken, onafhankelijk van Holland-De voogdes Aleida was hem, gesteund door de Zeeuwsche edelen daarin gevolgd en Floris V zelf had in 1272 aan den zoon van die Aleida het bewind over Zeeland afgestaan, toen hij de West-Friezen ging bekampen. Floris zelf vond dan ook vooral zijn terrein in het Noorden, al lezen we ook, dat hij aan Middelburg een keur gaf flj; zijne tante en zijnen neef liet hij in Zeeland te veel invloed behouden. Die neef sloot in 1277 met Wolfert van Borselen o. a, een verdrag van wederzijdsche hulp, merkwaardig vooral om den persoon van dien Wolfert [2] Zelfs in Holland en elders trachtte Floris van Henegouwen zich invloed te verschaffen; hij scheen zélfs daar den grafelijken invloed te willen ondermijnen, althans de heer van Teylin-gen draagt hem zijn kasteel te Warmond op en ontvangt het weder van hem in leen. [3] Zulk een ingrijpen in de rechten van den graaf schijnt eindelijk de oogen van Floris V geopend te hebben voor de gevaren van zulk een afzonderlijke regeering in Zeeland. Ongeveer 1280 wist hij te bewerken, dat Aleida en hare kinderen zich in Henegouwen terugtrokken. Doch om den Zeeuwschen adel te bedwingen was dit te laat Die hadden de zelfstandigheid te veel op prijs leeren stellen, dan dat ze daarvan nu weder zoo gemakkelijk afstand wilden doen. Slechts een enkelen keer lezen we dan ook slechts, dat de Zeeuwsche edelen hunne goederen aan Floris opdroegen en van hem in leen ontvingen; doen ze het al, het geschiedt ten gunste van Beatrix, Floris\' vrouw, de dochter van den graaf van Vlaanderen. [4] De graaf laat ondertusschen den keizer van Duitschland, Rudolf van Habsburg, offi-

[1] Oorko denb. II No. 212. Vgl. No. 542.

[2J Oorkondenb. II No. 334. [3] ld. No. 322, 323.

[4] Oorkondenb. II No. 4(58. Woll\'aart v Borselen draagt Zandijk in Walcheren op aan Beatrix.

-ocr page 71-

63

ciëel uitspreken, dat zijn oom hem als weeskind in de zaken van Zeeland heeft verachterd. [1] Guy van Vlaanderen verklaart daarentegen, dat al zijn voorzaten de eilanden van Zeeland rechtmatig bezeten hebben. [2] In het volgend jaar schijnt Floris het plan te hebben gekoesterd , waarschijnlijk omdat hij niet vorderde met zijn beheersching van dat gewest, twee steden, versterkte plaatsen in Zeeland, de eene op Walcheren bij Arnemui-den, de andere bij Bredorp te doen bouwen. [3] Toen schijnt voor de zelfstandige Zeeuwsche heeren de maat te zijn vol geweest. Althans kort daarop, in Maart 1289 beloven verscheidene hunner, Jan van Renesse, Wolfei t v. Borselen , Kruiningen , Maalstede, en meer dan 25 andere edelen hulde en manschap aan graaf Guy van Vlaanderen voor het land tusschen de Schelde en Heidenzee, daar graaf Floris ondanks hunne aanmaning weigert, de inbreuken op \'s lands oude costumen te herstellen. [4] Op den 8 Mei 1290 vermaant Rudolf van Habsburg. die zich in dezen geheel aan \'t voorbeeld van zijn voorganger Willem II houdt, de Zeeuwsche edelen zich aan hun wettigen vorst, den graaf van Holland, te onderwerpen. [5] Maar het verzet van Zeeland is te algemeen, de graaf van Vlaanderen te machtig, dan dat ze aan wijken denken. Zelfs Middelburg, zoo dikwijls door Floris begunstigd, dreigt om te slaan, als de graaf niet binnen een bepaalden tijd tot haar komt. [6] Hij komt, wordt door den hertog van Brabant bewogen, zijn leger naar huis te zenden , maar wordt zoodoende de gevangene van zijn schoonvader , Guy van Vlaanderen, die hem tot alles weet te dwingen, wil Floris zijn vrijheid terug erlangen. Deze bladzijde is door verscheidene schrijvers opgevat als een bewijs van Floris\' ridderlijk en edelmoedig karakter. Dien

[I] ld. No. 602 24 Maart 1287. (2) No. G09.

[3] Althans de hertog van Brabant gaf hem G Dec. 1288 met het oog daarop vryheid van tollen door zyn landen (Oork. 11. 644.)

[4] Oork. II No. G6G, 695 en 705.

[5] No. 70G. (6) No. 709.

-ocr page 72-

64

indruk maakt ze echter op ons niet. De graaf van Holland verried er dezelfde roekelooze naieveteit in, die hij tegenover den koning van Engeland getoond had. Dergelijke verrassingen, een dergelijk misbruik van de goede trouw kwamen herhaaldelijk in die tijden voor. Floris werd nu eenvoudig gedwongen, met alles in te stemmen, wat zijn tegenpartij hem wilde voorschrijven, [ll Zelfs moest hij daarin berusten, dat zijn schoonvader en zijn schoonbroeder, dus de partijen zelve, met Jan van Brabant scheidsrechters werden. Floris erkende dientengevolge weder Zeeland Be-wester Schelde als leen van Vlaanderen en moest kort daarop ondervinden, dat Rudolf van Habsburg hem zijn ongenoegen te kennen gaf over dit verdrag. [2] Toen eenmaal de graaf het beginsel zijner verplichte hulde had toegegeven , verzoende hij zich allengs weder met de Zeeuw-sche edelen; doch in 1293 was die zaak nog niet geheel in orde. [3] Daar bleef wantrouwen tegen Floris bestaan, al lezen we ook dat in 1296 de Borselens eene verbintenis met hem sluiten; [4] zoodat het niet te veel gezegd is, als wij beweren, dat de openbare strijd der Zeeuwsche edelen tegen den graaf slechts het voorspel is geweest van den schandelijk verraderlijken aanslag, door de Hol-landsche edelen in 1296 op hem gepleegd.

Dien behoeven wij hier niet te verhalen. Algemeen bekend is de laaghartige valstrik, waarin de heeren van Amstel, van Woerden, van Velzen en Cuik hem lokten. Doch ontkend kan niet worden , dat de graaf hier ten derden male zich stootte aan denzelfden steen en met onbegrijpelijke on-noozelheid in de laatste dagen zijns levens heeft gehandeld. Of kon hij niet berekenen, dat Eduard I alles tegen hem zou ondernemen, wat hij slechts kon, toen Floris zijn heilloos verdrag met Eduard\'s vijand, Ellips den Schoone van Frankrijk sloot [5] ? Laat het waar zijn, dat de koning

[1] No. 719 en volgende Nos. [2] Ko. 723. [3] No 84G.

[4] No. 943. [ó] No. 926. 8 Januari 1290.

-ocr page 73-

65

van Engeland den stapel der Engelsche wol van Dordrecht naar Brugge verplaatste, [1] dit had voor hem, die zich zoo geheel en al in Eduard\'s macht liad gesteld, geen aanleiding mogen zijn, om nu plotseling aan Eduard\'s vijand alle mogelijke hulp te beloven, die deze slechts eischen zou. Eduard spant daarop met de edelen, die Floris zoozeer haatten , te zamen, om hem onschadelijk te maken en — het droevig slottafreel volgt.

De slotsom onzer beschouwing omtrent den populair-sten graaf uit het Huis van Holland is deze : Naar den sleutel zijner onsterfelijkheid behoeft niet te worden gezocht. Die heeft hij te danken aan den moed en de volharding , waarmee hij, geheel in den geest zijns tijds, den steden de bronnen hunner welvaart heeft geopend en dé burgers tegen den onderdrukkonden adel, die slechts noode tegen \'t eind der kruistochten zijn gezag verloor, beschermde. Hierin was zeker een Filips van den Elsas hem een eeuw voor geweest; doch dat Floris, al was het een eeuw later, deed, wat die graaf in het eind der 12« voor Vlaanderen verrichtte, mag hem toch waarlijk wel als een onsterfelijke verdienste worden toegekend.

Ten tweede: Floris miste geheel en al de gave, om voor zijn land van buitenlandsche verhoudingen voordeel te trekken. Integendeel hij sloot buitenlandsche verdragen, die, waren ze een eeuw later gesloten , hem tot een verrader zijns vaderlands zouden gestempeld hebben.

En ten derde : Van die roekeloosheid werd hij zelf het slachtoffer , te meer omdat hij al te onstuimig tegenover den adel was te werk gegaan. Doch het oordeel over de boosdoeners, die hem vermoordden, bleef niet uit. De volgende eeuw zou het zegel drukken op Floris\' uitnemende verdiensten voor de nationale welvaart en zijne internationale fouten goed maken.

(1) Acta publ. Angl. Zie Wagenaar II. bl. 54. NiJHOFP , Geschiedenis,

-ocr page 74-

HOOFDSTUK V.

Holland in den aanvang der 14® eeuw.

Even scheef als onze blik op de geschiedenis zou worden, indien wij uitsluitend de aandacht vestigden op veldslagen en overwinningen, als ware de loop der mensche-lijke lotgevallen slechts eene „histoire de batailleeven eenzijdig zouden wij te werk gaan , indien we, door overschatting van de gewone feiten, aan bloedige veldslagen alle aandacht ontzeiden. Zeer dikwijls toch zijn deze het geweest, die den loop der dingen eene gansch andere wending hebben gegeven, dan men eerst verwacht had.

Met die algemeene opmerking moge die eeuw worden ingeleid , die slechts 4 jaar na den dood van Floris V zich voor ons vaderland opende. Het was een eeuw van oorlogen en geruchten van oorlogen, waarvan ook wij ons deel kregen. Of ontspon zich niet in dat tijdvak de reeds lang verwachte oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, die het eerstgenoemde land aan den rand van den afgrond bracht ? En al bleef Holland daai gelukkig buiten, begon toen ook hier niet dat tijdvak van bloedige burgertwisten, dat van 1350 tot het eind der 15quot; eeuw voortduurde? Ook het begin der 14-e eeuw werd reeds door een bloedigen veldslag gekenmerkt, waarvan de gevolgen echter zeer heilzaam voor ons vaderland waren. Wij bedoelen den slag bij het Manpad en het zeegevecht bij Zie-rikzee ten jare 1304. De beteekenis daarvan voor onze

-ocr page 75-

67

geschiedenis kan slechts door de uiteenzetting van het volgende worden begrepen. [1]

Vlaanderen, sinds eeuwen geketend aan de Fransche kroon, gevoelde meer dan ooit in den aanvang der 14c eeuw zijn elementaire kracht. Sedert de dagen van Lode-wijk VI hadden de koningen van Frankrijk hun gezag steeds versterkt en Filips de Schoone kon, gesteund door de burgerijen, die allen afkeerig waren van de feodale tirannie , er zich op beroemen, dat de meeste groote leenen , onlangs nog onafhankelijk , zooals Bourgondiö , Bretagne, Artois, Poitou , Auvergne, An jou , Provence enz. tot het domein der kroon waren gebracht. Zijn doel was, ook Vlaan deren, de rijkste en machtigste van al zijne leenen, aan de kroon te brengen. Hij reeds wilde den Rijn tot de grens der Fransche monarchie maken. De graven van Luxemburg en Namen, de bisschoppen van Luik en Keulen zouden wel te koop zijn voor goeden prijs. [2] Ook de Dam-pierres van Vlaanderen, op enkele uitzonderingen na, waren in staat hun land te verraden Toen in 1801 Filips de Schoone een bezoek aan Vlaanderen bracht, stroomde alles wat het land bezat aan rijkdom en adel hem te gemoet om hem te verwelkomen. De vrouwen tooiden zich dermate, dat de koningin van Frankrijk jaloersch werd van de koninginnen, die ze in Brugge had aanschouwd. „Geheel echter gaf Vlaanderen zich nog niet over; achter al die onverschilligheid, laagheid en zelfzucht waakte het volk; het zweeg, zoolang het nog niet begreep, waar men het heen wilde leiden ; maar toen men aan zijn oude privilegiën kwam , werden de metten van Brugge als de

[1] Zonder dat verband der gebeurtenissen in aamm\'rkin^ te nemen kwam Busken Huet (Land van liembrand I. bl. 179, ISOi tot deze zoo onhistorisch mogelijke bewering: „Dat doodslaan van Nederlanders door Nederlanders onder aanvoering van iemand uit Henegouwen , met de hulp van een Oenuees in Fransehen dienst, mist voor ons elke bekoring; en in naam der weldenkende geschiedenis zouden we ook de naald bij het Manpad met een sluier willen zien bedekken.quot;

[2] Botarie. La France sous Philippe le Bel. p. 413.

5*

-ocr page 76-

68

vesper van Sicilië de wraak van het volk tegen de vreemde onderdrukking; het Fransche bloed kleurde den grond en op de stem van Breydel en de Konink vloog alles te wapen en de slag van Kortrijk deed Europa sidderen.quot; [1]

Die wereldgebeurtenis, die alleen voldoende is geweest, om den roem der Vlaamsche steden te vestigen, werd de aanleidende oorzaak van de overheersching van ons land door de Vlamingen. Jan van Avesnes, die na de korte, rampzalige regeering [2] van den geheel verengelschten en zwakken zoon van Floris V, Jan, was opgevolgd [3], had in dien strijd met Vlaanderen aan Frankrijk hulpverleend , in zijne waardigheid als graaf van Henegouwen. De graaf van Vlaanderen wilde zelfs diens wettigheid als graaf van Holland en Zeeland niet erkennen. Geen wonder , dat de Vlamingen , overmoedig op hun overwinning der Franschen, maar niet minder bevreesd voor wraakoefening van Filips den Schoone, van hun macht wilden gebruik maken, om de grenzen van hun landuittebreiden. In 1303 slaagden zij er in met behulp van Zeeuwsche ballingen, om Zeeland te overmeesteren en Jan van Avesnes was zelfs verplicht, geheel Zeeland en Holland ten zuiden van de Maas aan Vlaanderen af te staan. Alleen Zierikzee, dat zich staande had gehouden, kon in de macht van Avesnes blijven.

Doch reeds in het volgende jaar werd de krijg hervat. Bij Duiveland werd een slag geleverd, waarin Willem van Oostervant, Jan van Avesnes\' zoon, geheel werd verslagen Nu erkenden zelfs de meeste steden van Holland met

-ocr page 77-

69

uitzondering van Dordrecht en Haarlem Guy van Vlaanderen als hun opperheer. Reeds was die graaf met den hertog van Brabant, die Holland ook den oorlog had verklaard, in onderhandeling over de verdeeling van ons land, toen er plotseling redding kwam. Het was dus een oogenblik van groot gewicht in de geschiedenis, zooals Holland er wel enkele, maar niet vele heeft doorleefd. Het was eenvoudig de vraag, of Holland zou bestaan of niet bestaan ; of al de inspanning, die het volk en zijne leiders zich hadden getroost, om het te scheppen, voor niets zou zijn geweest Het is waar, Nederlanders streden tegen Nederlanders. Doch alleen de pur-sang idealist, die uit de geschiedenis niet heeft geleerd, dat de Vlaamsche en Noord-Nederlandsche tak niet op eenen stam te enten zijn, kan dit feit betreuren. De weldenkende geschiedenis is geene geschiedenis van sentimentalisten, die geen bloed en tranen kunnen zien. Do weldenkende geschiedenis, die juicht over het recht van bestaan der Hollandsche natie, zoo het noodig is, in de wapens tegen onze Vlaamsche stamverwanten, werpt geen sluier over de gedenknaald van het Manpad, maar zou wel in \'t gemoed van eiken rechtgeaarden Nederlander, de heerlijke woorden onvernietigbaar willen griften:

Was het vreemd, zoo by \'t zien van den Hollandschen leeuw

Dien de Blinkert verhief van zijn kruinen,

Jong en oud, met triomfen en jubel geschreeuw

Kwam uit Haarlem gestroomd naar de duinen ?

Waar hun Witte verscheen , als een gift van omhoog Hy , de zoon van dien Floris zoo goedig,

Hy , het beeld van dien vader in houding en oog, En niet min dan zyn vader kloekmoedig.

Toen riep alles: „Te wapen bij de oude banier! „Fluks te wapen , gy dapperen en vromen !

„Ziet uw helper, uw heervoogd, uw redder is hier I „Ziet het Htllandsche bloed is gekomen.quot;

-ocr page 78-

70

Eu om Haemstedc drong zich de Landzaat b\\jccn ,

En de bloedige strijd werd gestreden ,

En der Vlamingen hoogmoed verging en verdween,

Bij het Manpad met voeten getreden. [1]

Aan den moed en de volharding van Witte van Haem-stede, den natuurlijken zoon van Floris V, dankte Holland zijn behoud. Zijn planten van de vaan van Holland op den Blinkert bij Zantvoort, staat op dezelfde lijn als de daden der Geuzen en van Willem van Oranje tegen de Spanjaarden , als de daden van Willem III en de mannen van 1813 tegen Frankrljk\'s overheersching. Van plaats tot plaats werden na den slag op het Manpad de Vlamingen verdreven en ook Zeeland werd spoedig verlost, na de roemrijke overwinning van Willem van Oos-tervant op der Vlamingen vloot. Ook die kostte stroomen menschenbloeds , maar al hielp daaraan ook de Genueesche admiraal Grimaldi, wat zou dit ? Dit bloed werd het cement onzer maatschappelijke er; staatkundige toekomst.

Jan van Avesnes overleefde de overwinning op de Vlamingen slechts zeer kort Zijn zoon Willem Hl (1304 — 1337) kostte het weinig moeite, de harten zijner onderdanen te winnen. Hij toch was het, die met Witte van Haamstede, ons van het smadelijk juk der Vlamingen had verlost en die, aan de regeering gekomen, het werk van de verheffing van deu derden stand met groote trouw, doch tevens ook met groote wijsheid heeft voortgezet. „De eerste helft der 14° eeuw werd voor deze gewesten een gulden tijd.quot; [2]

Had het Floris V ontbroken aan het inzicht van de betrekking, die het land aan de aangrenzende groote rijken verbinden moest, Willem III heeft zijn veelzijdige internationale banden tot zegen van zijne landen kunnen doen strekken. Zelf gehuwd met eene Fransche prinses,

[1] Uit den onovertroffen Duinzang van ]). J. van Leuuep.

(2) R. Kruin, Ken Holl, stad in do Mlv Gids 1873, II. p. 130,

-ocr page 79-

71

met Johanna van Valois, nicht van Filips den Sohoone , is hij door de huwelijken van zijne dochters, zoowel met den Engelschen koning Eduard III als met den Duitschen keizer vermaagschapt. Het aanzien en de achting, die hij buitenslands genoot, hebben hem zelfs een tijdlang onder de kandidaten voor den Duitschen keizertitel gebracht. Maar misschien wijzer, dan zijn voorganger Willem II, bedankte hij voor die eer; doch hij trad in de nauwste verbinding met den quot;Wittelsbacher, Lodewijk van Beieren, die van 1314—13*17 keizer van Duitschland was. Aan dezen toch gaf hij zijne dochter Margareta ten huwelijk ; met ongekende pracht werd het huwelijk te Keulen gesloten; meer dan 11000 ridders moeten daarbij aanwezig zijn geweest. Kort daarop, in 1327 , huwde eene andere dochter van hem, Philippa genaamd met, den beroemden koning van Engeland Eduard III, onder wien de lOOjarige oorlog met Frankrijk een aanvang nam. En zijne beide beroemde schoonzoons steunde hij ook in ander opzicht. Eduard hielp hij in 1326, om zijn zwakken en onstand-vastigen vader te onttroonen en de orde in Engeland te herstellen. Een Hollandsche vloot, met vele duitsche ridders bemand, voer daartoe onder het bevel van des graven broeder naar Engeland. En den Duitschen keizer stond hij getrouw ter zijde in zijnen strijd tegen Paus Johannes XXII. [1]

Zulke verbintenissen met de vorsten van groote naburige rijken waren even voordeelig voor Holland, als de buiten-landsche verdragen van Floris V nadeelig geweest waren. Aan de gelukkige plaats , die ons land dientengevolge innam in de politiek van Europa, is het dan ook zeker te danken, dat tijdens het leven van Willem III de voor Holland zoo vernederende betrekking tot Vlaanderen ten opzichte van het achterleen der Zeeuwsche eilanden ophield. Wat reeds meer dan 2 eeuwen de Hollandsche graven

[1] Deze bcwcenle, dat de eei, die i de keizer bjj zijn kroning aflegde, een vazalleneed was.

-ocr page 80-

72

begeerd hadden, werd thans verwezenlijkt. Na den zeeslag bij Zierikzee kwam het niet meer tot openlijken oorlog. Graaf Robert III van Vlaanderen bleef zich voor Zeeland nog op dezelfde oude aanspraken beroepen. Maar onder diens kleinzoon Lodewijk van Nevers werd er op den 6 Maart 1323 onder bemiddeling van den Franschen koning, Karei den Sohoone, een verdrag gesloten, dat voor goed een eind maakte aan de eeuwenlange veete tusschen de beide graafschappen. Zeeland kwam aan Holland, terwijl Vlaanderen in het bezit van het land van Waas werd gesteld. Al wordt het niet met zoovele woorden gezegd, wie kan hier miskennen den invloed van den schoonzoon van Willem III, den keizer van Duitschland, die toch de eigenlijke leenheer voor Rijks-Vlaanderen was? In hetzelfde jaar, dat de graaf zoo nauw aan den keizer verbonden werd door het huwelijk van Margareta, had dat voor de ontwikkeling van onzen Staat zoo belangrijk feit plaats; de vereeniging van Holland en Zeeland.

Ook inwendig schijnt het land onder de langdurige regeering van \'Willem III gebloeid te hebben. Of kan er loffelijker getuigenis aangaande een tijdvak gegoven worden , dan de sprookspreker Willem van Hildegaersberg deed in deze woorden. [1]

Want hi met w\\jsheit eere verwarf,

Dat alle syn volck was wel te weden Bei)de opt lant ende in die steden;

Twas eendrachtich waar men quain Doe hem God syn leven nam,

Den edelen Grave van Hollant,

Die verre ende nae was wel becant,

Be ij de in doechden ende in eren.

En deze getuigenis staat niet alleen. Ook de beroemde staatsman Filips van Leyden, over wien later meer in het bijzonder moet worden gesproken, getuigde van het tijdvak van Willem III: „Men genoot toen overal rust; vriend

[1] Uitjr. van Dr. Bisschop en Dr. Verwjjs p. 122 vs (V—13. „Hoe dcevste partijen in Holland quamen,quot;

-ocr page 81-

73

en vijand ontzagen den vorst en de onderdanen hadden zooveel vrijheid, dat, waar ze zich heen begaven, zij vrij en zonder eenige moeielijkheid naar hunne woning konden wederkeeren; de regeering was zoo gematigd, dat noch de steden, noch de edelen, noch het volk, noch de geestelijken immer klaagden, te veel belast te zijn of bedrogen te worden ; daarom hebben zich toen alle stónden verblijd te mogen leven onder zulk een braaf en ontzagwekkend vorst, die elk recht liet wedervaren , met eere regeerde , en niemand, zonder vreeselijk getergd te zijn, eenig leed deed ondervinden.quot; [1]

Tot recht verstand van deze loffelijke getuigenissen mag niet verzwegen worden, dat ze geschreven werden door onmiddellijke tijdgenooten dier hevige burgertwisten, die de tweede helft der 14e eeuw kenmerkten en dat derhalve de schrijvers wel zouden kunnen worden beschuldigd, den goeden ouden tijd slechts te hebben willen verheerlijken. Zonder nadere bewijzen kan die gunstige teekening niet als waar worden aangenomen. [2]

Doch ontbroken deze? Zeker, hoe meer de geschiedenis der steden zal worden onderzocht, des te meer charters zullen er aan het licht gebracht worden, die in staat zullen zijn. de woorden van van Hildegaersberg en van Leyden te ontkennen of te bevestigen. Doch wat men daarvan reeds weet, strekt overvloedig genoeg ten bewijze van het laatste. quot;Wij leggen daarbij niet te veel nadruk op den bijnaam , dien tijdgenoot en nakomelingschap aan Willem gaven, daar deze tot verkeerde denkbeelden zou kunnen leiden. T)e goede mag niet worden opgevat in den zin van den goedhartige of zachtmoedige. Hij heet de goede, omdat zijn regeering goed was en van een goede regee-

[1] Metaphora. Vgl. de Jonge, Oorsprong der Hoeksche en Kabelj.-twisten , p. 21.

]2] Van daar liet zeggen van ITuet (L. van R. I. p. 180): „Filips van Leiden heeft- verzuimd, zijn lofrede met bewijzen te staven. Willem de Goede en zijn bijnaam zouden een klank zijn, zoo niet zjjn zeeslag in eene van Stoke\'s bestgeslaagde episoden voortleefde.quot;

-ocr page 82-

70

Eu om liaemstedo drong zich de Landzaat bijeen,

En de bloedige strijd werd gestreden,

En der Vlamingen hoogmoed verging en verdween,

Bij het Manpad met voeten getreden. [1]

Aan den moed en de volharding van Witte van Haetn-stede, den natuurlijken zoon van Floris V, dankte Holland zijn behoud. Zijn planten van de vaan van Holland op den Blinkert bij Zantvoort, staat op dezelfde lijn als de daden der Geuzen en van Willem van Oranje tegen de Spanjaarden , als de daden van Willem III en de mannen van 1813 tegen Frankrijk\'s overheersching. Van plaats tot plaats werden na den slag op het Manpad de Vlamingen verdreven en ook Zeeland werd spoedig verlost, na de roemrijke overwinning van Willem van Oostervan t op der Vlamingen vloot. Ook die kostte stroomen menschenbloeds, maar al hielp daaraan ook de Genueesche admiraal Grimaldi, wat zou dit ? Dit bloed werd het cement onzer maatschappelijke en staatkundige toekomst.

Jan van Avesnes overleefde de overwinning op de Vlamingen slechts zeer kort Zijn zoon Willem III (130i — 1337) kostte het weinig moeite, de harten zijner onderdanen te winnen. Hij toch was het, die met Witte van Haemstede, ons van het smadelijk juk der Vlamingen had verlost en die, aan de regeering gekomen, het werk van de verheffing van den derden stand met groote trouw, doch tevens ook met groote wijsheid heeft voortgezet. „De eerste helft der Iéquot; eeuw werd voor deze gewesten een gulden tijd.quot; [2]

Had het Floris V ontbroken aan het inzicht van de betrekking, die het land aan de aangrenzende groote rijken verbinden moest, Willem III heeft zijn veelzijdige internationale banden tot zegen van zijne landen kunnen doen strekken. Zelf g-huwd met eene Fransche prinses,

11] Uit den onovertroffen Duinzang van D. J. van Lennep. f 2) R. rruin, l^en Holl, stad «n de Mlv Gids 1873, TI» p- t2lt;gt;.

-ocr page 83-

71

met Johanna van Valois, nicht van Filips den Schoone , is hij door de huwelijken van zijne dochterd, zoowel met den Engelschen koning Eduard III als met den Dultschen keizer vermaagschapt. Het aanzien en de achting, die hij buitenslands genoot, hebben hem zelfs een tijdlang onder de kandidaten voor den Duitschen keizertitel gebracht. Maar misschien wijzer, dan zijn voorganger Willem II, bedankte hij voor die eer; doch hij trad in de nauwste verbinding met den Wittelsbacher, Lodewijk van Beieren, die van 1814—1347 keizer van Duitschland was. Aan dezen tocli gaf hij zijne dochter Margareta ten huwelijk ; met ongekende pracht werd het huwelijk te Keulen gesloten; meer dan 11000 ridders moeten daarbij aanwezig zijn geweest. Kort daarop, in 1327 , huwde eene andere dochter van hem, Philippa genaamd met, den beroemden koning van Engeland Eduard III, onder wien de lOOjarige oorlog met Frankrijk een aanvang nam. En zijne beide beroemde schoonzoons steunde hij ook in ander opzicht. Eduard hielp hij in 1326, om zijn zwakken en onstand-vastigen vader te onttroonen en de orde in Engeland te herstellen. Een Hollandsche vloot, met vele duitsche ridders bemand, voer daartoe onder het bevel van des graven broeder naar Engeland. En den Duitschen keizer stond hij getrouw ter zijde in zijnen strijd tegen Paus Johannes XXII. [1]

Zulke verbintenissen met de vorsten van groote naburige rijken waren even voordeelig voor Holland, als de buiten-landsche verdragen van Floris V nadeelig geweest waren. Aan de gelukkige plaats , die ons land dientengevolge innam in de politiek van Europa, is het dan ook zeker te danken, dat tijdens het leven van Willem III de voor Holland zoo vernederende betrekking tot Vlaanderen ten opzichte van het achterleen der Zeeuwsche eilanden ophield. Wat reeds meer dan 2 eeuwen de Hollandsche graven

[l] Deze beweerde, dat de ee.l, die i de keizer bjj zijn kroning aflegde, een vazalloneod w as.

-ocr page 84-

72

begeerd hadden, werd thans verwezenlijkt. Na den zeeslag bij Zierikzee kwam het niet meer tot openlijken oorlog. Graaf Robert III van Vlaanderen bleef zich voor Zeeland nog op dezelfde oude aanspraken beroepen. Maar onder diens kleinzoon Lodewijk van Nevers werd er op den 6 Maart 1323 onder bemiddeling van den Franschen koning, Karei den Schoone, een verdrag gesloten, dat voor goed een eind maakte aan de eeuwenlange veete tusschen de beide graafschappen. Zeeland kwam aan Holland, terwijl Vlaanderen in het bezit van het land van Waas werd gesteld. Al wordt het niet met zoovele woorden gezegd, wie kan hier miskennen den invloed van den schoonzoon van Willem III, den keizer van Duitschland, die toch de eigenlijke leenheer voor Rijks-Vlaanderen was? In hetzelfde jaar, dat de graaf zoo nauw aan den keizer verbonden werd door het huwelijk van Margareta, had dat voor de ontwikkeling van onzen Staat zoo belangrijk feit plaats; de vereeniging van Holland en Zeeland.

Ook inwendig schijnt het land onder de langdurige regeering van Willem III gebloeid te hebben. Of kan er loffelijker getuigenis aangaande een tijdvak gegeven worden , dan de sprookspreker Willem van Hildegaersberg deed in deze woorden. [1]

Want hi met wysheit ecre venvarf,

Dat alle syn volck was wel te vredeu Be ij de opt lant entle in die steden;

Twas eendrachticli waar men quam Doe hem God syn leven nam ,

Den edelen Grave van Hollant,

Die verre ende nae was wel becant,

Beijde in doechden ende in eren.

En deze getuigenis staat niet alleen. Ook de beroemde staatsman Filips van Leyden, over wien later meer in het bijzonder moet worden gesproken, getuigde van het tijdvak van Willem III: „Men genoot toen overal rust: vriend

[1] Uitg. van Dr. Bisschop en Dr. Venvys p. 122 vs 0—13. „Hor. deevstc partijen in Holland (juamen,quot;

-ocr page 85-

73

en vijand ontzagen den vorst en de onderdanen hadden zooveel vrijheid, dat, waar ze zich heen begaven, zij vrij en zonder eenige moeielijkheid naar hunne woning konden wederkeeren; de regeering was zoo gematigd, dat noch de steden, noch de edelen, noch het volk, noch de geestelijken immer klaagden, te veel belast te zijn of bedrogen te worden ; daarom hebben zich toen alle standen verblijd te mogen leven onder zulk een braaf en ontzagwekkend vorst, die elk recht liet wedervaren , met eere regeerde, en niemand, zonder vreeselijk getergd te zijn, eenig leed deed ondervinden.quot; [1]

Tot recht verstand van deze loffelijke getuigenissen mag niet verzwegen worden, dat ze geschreven werden door onmiddellijke tijdgenooten dier hevige burgertwisten, die de tweede helft der 14° eeuw kenmerkten en dat derhalve de schrijvers wel zouden kunnen worden beschuldigd, den goeden ouden tijd slechts te hebben willen verheerlijken. Zonder nadere bewijzen kan die gunstige teekening niet als waar worden aangenomen. [2]

Doch ontbroken deze ? Zeker, hoe meer de geschiedenis der steden zal worden onderzocht, des te meer charters zullen er aan het licht gebracht worden, die in staat zullen zijn, de woorden van van Hildegaersberg en van Leyden te ontkennen of te bevestigen. Doch wat men daarvan reeds weet, strekt overvloedig genoeg ten bewijze van het laatste. Wij leggen daarbij niet te veel nadruk op den bijnaam, dien tijdgenoot en nakomelingschap aan Willem gaven, daar deze tot verkeerde denkbeelden zou kunnen leiden. Be goede mag niet worden opgevat in den zin van den goedhartige of eachtmoedige. Hij heet de goede, omdat zijn regeering goed was en van een goede regee-

[1] Metaphora. Vgl. de Jonge, Oorsprong der Hoeksche en Kabelj.-twisten , p. 21.

]2] Van daar het zeggen van Ilnet (L. van R. I. p. 180): „Filips van Leiden heeft verzuimd, zijn lofrede met bcwyzen te staven. Willem de Goede en zijn bijnaam zouden een klank zijn , zoo niet zijn zeeslag in eene van 8toke\'s bestgeslaagde episoden voortleefde.quot;

-ocr page 86-

74

ring, die tot geluk van het volk dienstig is, moet kunnen gezegd worden, wat de dichter en de staatsman van Willem zeiden, dat zij is wijs, rechtvaardig en gematigd.

Het moeilijk probleem , dat door Willem III moest worden opgelost, was de ware verhouding tusschen burgers en edelen te herstellen. Bij het rechtmatig optreden voor de burgers, moest het hartstochtelijk vernederen van den adel, dat Floris V blijkbaar als zijn levensroeping had beschouwd, worden ontweken. De politiek van dien graaf van Holland, zoo ze was voortgezet, had ontwijfelbaar geleid tot eene volkomen overwinning der democrati, met algeheele uitroeiing der adellijke geslachten. Daargelaten de vraag naar het absolute recht der democratie, betrekkelijk recht voor dat tijdvak der geschiedenis kan aan de aristocratie van den adel niet ontzegd worden. Hadden burgers en boeren geheel getriomfeerd, het ware met ons land gedaan geweest. Ook zij moesten binnen de grenzen worden gehouden, wilde er orde en dus staatsleven bestaan.

Er zijn voldoende bewijzen, dat Willem III zich bij de oplossing van dat probleem als een hoogst verstandig en rechtvaardig vorst heeft gedragen. Het voorbeeld van Amsterdam is in dit opzicht zeer leerzaam. Na den moord van Floris V was het 3 jaar lang zonder afzonderlijken heer. Doch in 1300 werd het weder als heerlijkheid aan Guy van Henegouwen geschonken. Toen nu Willem Hl in 1304 graaf werd, ontzette hij dien heer van Amstel niet, maar liet hem rustig tot aan zijn dood in 1317 zijne rechten behouden- Toen echter trok hij de stad aan de grafelijkheid, bewerende, dat Guy die slechts als apanage bezeten had. [1] Welk een geluk dit voor de ontwikkeling van Amsterdam is geweest, kan alleen hieruit reeds blijken , dat onder zijne regeering gedurende korter dan een menschenleeftijd Amsterdam van een nietig dorp tot een be-

[1] Zie Dr. P. J, IMok, Eene Holl, stad m de M.E. \'sGrav. 18813 bl. 105, 100,

-ocr page 87-

75

roemde zeestad zich kon verheffen, en dat de stad zich, onmiddellijk onder de grafelijkheid gesteld, zoo gelukkig gevoeld heeft, dat, toen Willem IV het voornemen koesterde haar weder onder een zijner edelen te brengen, zij zich in 1346 het voorrecht liet geven , nooit meer een heer te zullen krijgen Desgelijks liet Willem lil den burggraaf te Leiden in zijne rechten; doch hij had het bepaalde voornemen, het burggraafschap af te schaffen , daar hij zich reeds in 1336 het bezit van het leen verzekerde van den ouden en zie-kelijken burggraaf. Zijn eige.i dood in 1837 belette hem zijn voornemen te volvoeren, daar de oude burggraaf pas 2 jaar later stierf. [1]

Wat bewijzen deze voorbeelden? Dat de graaf, hoe ook inziende het recht der steden , om zich vrij te kunnen ontwikkelen, toch de edelen in hunne eenmaal verkregen rechten niet wilde krenken. Ook andere bepalingen bewijzen, dat Willem III, al bevestigde hij de meeste voorrechten der steden, onder vroegere graven verkregen, er toch ver van verwijderd was, om de democratie vrij spel te laten. Zoo waren er enkele handvesten, die werden opgeheven, daar zij niet „oirbairlijkquot; d. i. nuttig waren. Bij staking der stemmen zou voortaan in enkele strafrechterlijke gevallen door \'s graven raad worden beslist in het collegie van schepenen. [2] In 1313 verbood Willem III zelfs ten strengste, op verbeurte van lijf en goed, het vormen van gilden in Leiden [3], eene bepaling, die op den duur onmachtig bleek tegenover den tijdgeest, die de aaneensluiting van lieden van hetzelfde ambacht tot corpo-ratiën tot eene behoefte maakte; maar welke in elk geval bewees , dat de graaf zeer goed inzag tot welke buitensporigheden die gilden vorming, gelijk in Vlaanderen, kon leiden.

Ook kwamen onder de Henegouwsche vorsten de beden voor het eerst [4] in gebruik, toen de vermin-

lil M. bl. 111, 112. |2| ld. M. 39. [3] ld. bl. 192. [4] Althans in den latercn vorm, die zich ontwikkelde uit de oude gewoonte, om bjj zekere vaste gebeurtenissen in de vorsteljjke famile bijdragen van de onderdanen te vragen,

-ocr page 88-

76

dering van de opbrengsten der domeinen, gepaard aan de vermeerdering der kosten van bestuur de vorsten herhaaldelijk in geldelijke verlegenheid brachten. Zoo heft Willem III eene bede van 2 penningen van lederen morgen in Rijnland en Delfland. En gedurig vroeg hij groote beden, die hem steeds gewillig werden verleend. We lezen alleen van de Kennemers, die zich daar eens tegen verzetten, maar daarvoor ook geducht gestraft werden. Het volk deelde in den luister van \'sgraven huis, het achtte zich gelukkig onder zulk een roemriik vorst te leven, die zoo het aanzien van het buitenland genoot. Daarbij werden handel en nijverheid met kracht door hem ondersteund. In plaats van de lage middelen, die zijn tijdgenoot , koning Filips de Schoone in Frankrijk bezigde, om eigen inkomsten te vermeerderen, vooral door de muntverzwakking, kwam hij met Jan III van Brabant overeen, de waarde van het geld te bepalen en eene munt voor beide gewesten te doen slaan [1] Kortom, de bijzonderheden , die althans bekend zijn van Willem III, bevestigen dc lofspraak van Filips van Leyden en van Willem van Hildegaersberg. Er heerschte welvaart en vrede in deze gewesten in den aanvang der 14e eeuw.

De beroemdste staatkundige daad van Willem was ongetwijfeld de aanhechting van Zeeland. Doch ook in andere gewesten was zijn invloed groot. Tot 1317 was bisschop van Utrecht, Willem\'s oom G-uy van Avesnes, zoon van Jan II, een uitmuntend kerkvorst en mensch, die dezelfde maatregelen nam , als de graaf van Holland , om het geluk quot;zijner onderdanen te bevorderen. Die goede verstandhouding tusschen Holland en Utrecht bleef ook onder bisschop Frederik van Zirek bestaan ; doch diens opvolger werd gekozen door de anti-Hollandsche partij in \'t Sticht.

[1] Dat ook te Zierikzee eenige tempelridders op bevel van den Fran-schen koning, werden gedood, zonder dat Willem IIItiisschenbeide kwam» schrijlt Wenzelbürger (S. 204), toe aan de onmogelijkheid , waarin zieh op dat oogenblik de graalquot; bevond, zich aan den Fransehen invloed te onttrekken.

-ocr page 89-

77

Het duurde slechts kort, want met Jan van Diest wisten de graven van Holland en Gelderland zich zooveel macht in \'t Sticht te verwerven, dat het geheele wereldlijk beheer van het bisdom onder hen beiden verdeeld was. Toen er zich verzet openbaarde , moest Utrecht toch weder bukken onder de overmacht van Willem III en Reinoud II, die op nieuw de voogdij verdeelden. De geldelijke nood van het Sticht maakte het geheel afhankelijk van Holland.

Ook Friesland ten Oosten der Zuiderzee weigerde den graaf de hulde niet. Daar voerde hij geene edelen in, maar grafelijke ambtenaren onder den naam van Schouten en Schepenen. In één woord, Willem III was een persoon , die allen gezag inboezemde. Aan het bewind gekomen op het oogenblik, toen het met Holland gedaan scheen, heeft hij over alle standen der maatschappij en over alle deelen van Nederland , zoover zijn invloed reikte, met zooveel kracht geregeerd, dat we hem gerust kunnen rangschikken onder de groote voorbereiders van de ver-eeniging der afzonderlijke gewesten. Al was het alleen daarom, dan verdiende zijn naam met gulden letteren vermeld in het gedenkboek onzer historie.

-ocr page 90-

HOOFDSTUK VI.

De tweede helft der 14e eeuw. Hoeksche en Kabeljauwsche twisten.

Van het midden der 14« eeuw af dagteekenen in onze geschiedenis die burgertwisten, die bekend onder den naam van Hoeksche en Kabeljauwsche, met tusschen-poozen en onder allerlei gedaantewisselingen nagenoeg anderhalve eeuw hebben geduurd. Dat moorden en branden op zich zelf te beschrijven, ware, al geschiedde het door een veder, der penseel van een Rembrand waardig, toch geen waardig object der geschiedenis. Onze fantaizie zou er zich mogelijk een tijdlang mee kunnen voeden, onze rede zou er geene vruchten van plukken. Alleen dan wanneer een bloedig feit de uiting is van eene gedachte , verdient het eene rechtmatige plaats in de historie. Op de oorzaken en het karakter van zulk een strijd komt het voor den redelijken mensch aan. Daarnaar te zoeken, heeft men dan ook sedert lang als doel zich voorgesteld bij de behandeling van dit tijdperk. Als oorzaak heeft men vooral den erfopvolgingsstrijd tusschen Margareta en Willem V; als karakter de tegenstelling tusschen de ontwikkeling der stedelijke macht en de dalende heerschappij van den adel aangewezen.

Welk gewicht echter dat politieke en dat sociale element ook moge gehad hebben , verklaard wordt het geheel er

-ocr page 91-

79

niet dooi\'. „Cessante causa\', cessat effectusquot;, deze logische conclusie is voldoende, om te bewijzen , dat de oorzaak niet was de erfopvolgingsstrijd. Met den dood van Marga-reta (1356) hield dan de oorzaak op en hoe lang hebben de twisten nog niet voortgeduurd! De strijd vanMargareta en Willem was slechts het eerste bedrijf in dit groote drama. Strijd tusschen adel en burgerij het karakter! Zeker deze maakte een gewichtig bestanddeel van die twisten uit. Maar het geheele verloop verklaren, doet ook die oplossing niet. Of hoevele steden stonden dikwijls aan de Hoeksche zijde, hoe vele edelen aan den kant der Kabeljauwschen! quot;Wij moeten hooger opklimmen. Een der voornaamste oorzaken van het uitbreken van deze twisten moet gezocht worden in het karakter der regeering van Willem IV, die zijn vader Willem III in het jaar 1337 opvolgde, wiens regeering slechts 8 jaren duurde, maar lang genoeg was, om het land ten ongeluk te komen.

Aan de verkwistende levenswijs van graaf Willem IV en dientengevolge aan den verkoop der domeinen , zijne afhankelijkheid van de steden en zijne begunstiging van eenige adellijke familien ten nadeele van anderen moeten vooral de twisten, die na zijn dood uitbarstten , worden toegeschreven. [1]

De wijsheid van den vader was niet in den zoon gevaren. Willem IV was een echte Henegouwer ridder, die, gehuwd met een Fransche prinses, zijn glorie zocht in ridderfeesten en avontuurlijke tochten Had zijn vader door één roemrijke daad zijner jeugd Holland ten zeerste aan zich verplicht, had hij door het verstandige aanknoo-pen van buitenlandsche betrekkingen het graafschap in de

[1| Onze beschouwing berust op tie laatste onderzoekingen omtrent die twisten door Prof. Blok. Bijdragen voor Vad. Gesch. 3e Reeks 2e en :gt;e deel. „De eerste regeeringsjaren van hertog Albreeht.quot; — „De linanciën van het graafschap Holland.quot; — Vgl. Blok, Eene IIoll. stad onder de Bourg. Oost. heerschappij. \'s-Grav. 1S84. IToofdst. IV. De Hoeksche en Kabelj. twisten.

-ocr page 92-

80

oogen van Europa zeer doen rijzen en met de weegschaal van het recht in de hand iiet lot det edelen en der burgers gelijkmatig verbeterd, geen enkele dezer deugden versierde zijnen zoon. Deze leefde alleen, om zich zelf den roem van den waren ridder te verschaffen, die in de 14e eeuw de parodie mocht heeten van den ridder der kruistochten. Luisterrijke tournooispelen , gewapende tochten tegen de Mooren in Spanje, tegen de heidensche Lithauers dat was het ideaal van den ridder der 14° eeuw. Waren de volksbelangen daaraan niet zoo schandelijk ten offer gebracht, we zouden een woord van waardeering ook aan dat streven niet kunnen ontzeggen. Het Oosten was sinds den val van Acre een verloren ideaal, de roemzucht moest zich een uitweg zoeken, en al was het doel dier tochten onbestemd, de ridderslag, dien men kon ontvangen als loon voor zijn strijd, gold in de schatting dier mannen voorwaar niet minder, dan de ridderorden, die onze tijdgenooten zoo vaak hartstochtelijk najagen.

Het is hoogst belangrijk liet eigenaardig karakter van dat ridder-tijdvak te leeren kennen. Vooral de kronieken van den tijdgenoot Froissart, die ook menigmaal in Holland woonde, geven daarvan een alleraardigst beeld. [1] Ook een Nederlandsch schrijver in het begin dezer eeuw, met name de Lange van Wijngaarden, heeft uit de rekeningen van de graven van Blois, heeren van Gouda , ons een beeld geteekend van het leven en streven dier ridderwereld. Wat al die tochten kosten, op den zak van wie ze meestal neerkwamen, laat zich begrijpen. „De Middeleeuwen , vooral de latere, waren een tijd van afpersing en knevelarij. [2]

[1] Wij verwijzen hier naar het Land van Rembrand, Hoofdst. II, waarin Hnet meesterlijk een eigenaardige type van die ridders in graaf Jan van Blois teekent (bl. 140—194). Alleen maken we er hem een verwijt van. dat hij daarin het geheele karakter der eeuw samenvat en ter wille van de geestige schets over \'t hoofd ziet, dat toch ook die ridderwereld slechts een schakel was in de keten der wordende en strijdende maatschappij.

[2] R. Fruin. Eene hollandsehe stad bl. 128.

-ocr page 93-

81

Willem IV heeft viermaal deelgenomen aan een kruistocht tegen de Heidensche Lithauers; in 1329 als knaap, in 1334 als jongeling , in 1344 2 maal als volwassen man. Wie den rusteloozen en onvermoeiden reiziger wil leeren kennen, leze eens het verslag, door een ijverigen onderzoeker onzer vaderlandsche geschiedenis uit de rekeningen van dien tijd over de jaren 1843 tot 1345 opgemaakt. [1] Over de Alpen naar Venetie, ter zee naar Cyprus en Syrië, om op het heilige graf te bidden. In \'tlaatst van Nov. 1348 in Venetie terug, om op 7 Jan. 1344 zijn intrede in Oost-Pruisen ti doen. In dat jaar naar den Haag, doch om spoedig steekspelen te Metz, te Laon en te Bauvais te gaan bijwonen. Op \'t eind van \'t jaar weder naar Pruisen met 27 edelen, allen door den graaf betaald. 30 Maart 1345 te Valenciennes. Kort daarop een tocht naar Gelre, om over een huwelijk te onderhandelen en naar Keulen , om de bemiddelaar te zijn tusschen twee strijdende vorsten. Toen naar Zeeland en Dordrecht, om zijn krijgstocht legen Utrecht voor te bereiden. In Augustus weder naar het Oosten van het land, om in September zijn noodlottigen tocht naar Friesland te ondernemen. Om een staaltje te geven van de verbazende kostbaarheid van die. tochten zij vermeld , dat voor den korten tocht naar Utrecht alleen noodig waren 16448 ankers wijn, 4907 vaten bier, 1768 runderen, 980 schapen, 8189 zalmen , 4825 kabeljauwen enz. enz. [2] Wat moeten in vergelijking daarmee niet de Pruisische tochten gekost hebben ! Aan de laatste nam hij met 400 ruiters deel. Brengen we daarbij in rekening de ontzaggelijke kosten, die de tallooze weelderige tournooien na zich sleepten, dan blijkt het geen fabel te zijn , dat in de korte regeerings-jaren van Willem IV ondenkbare sommen zijn verteerd.

De vraag was, waar moest dat alles van daan komen ?

[1] ilijiir. voor Vad. Gesch. enz. N. K. 7« lt;11. „IJshout\'s ontvanc en uitglievendoor J. G. Frederiks.

[•2J Zie Frederiks, Bijdragen bl. p. 80, 81.

NlJHOFF, Geschiedenis. 0

-ocr page 94-

82

De gewone inkomsten der Grrafelijkheid waren daartoe niet voldoende. In gewone tijden hadden de graven voor hunne hofhouding als anderszins inkomsten genoeg uit de schot-bare (belastingschuldige) goederen, de bottingen , de land-huren, de tienden, de schuitpenningen, de vroonschulden , de keurmeden, de bona vacantia, waartoe het strandrecht en de inkomsten der wildernissen behoorden. [!] Buitendien kon hij zijne inkomsten door leeningen, verkoop van lijfrenten, en door beden vermeerderen. [2] Doch de laatstgenoemde middelen waren allen gevaarlijk, daar die de verpanding of den verkoop van domeinen en de uitbreiding der stedelijke privilegiën na zich sleepten. Aan de gewone inkomsten nu had Willem IVquot; niet genoeg. Met de grootste roekeloosheid ging hij met de domeinen om.

Om te verstaan, wat dit beteekent, merken we het volgende op: Reeds ongeveer het jaar 1100 was de graaf van Holland de groote grondbezitter in zijn gebied geworden ; in 1300 was hij de erkende eigenaar van den bodem. Behoefte aan bescherming had de oorspronkelijk vrije bewoners verplicht in leenverband tegenover de graven te treden, gelijk eertijds de graven in leenverband tegenover de Duitsche keizers stonden. Eu was de adel ontstaan, doordat de grafelijke ambtenaren, schouten enz. stukken lands en landsheerlijke rechten van den graaf kochten of ten geschenke ontvingen. Waren de steden niet opgekomen , dan zou op den duur de landsheer voor zijne vazallen hebben moeten onderdoen. Daarvoor werd ons land behoed doör de politiek van Floris V en Willem III; zij begrepen tot zekere hoogte de sociale beweging hunner dagen , zij verhieven de steden, en vormden zoo tegenover den adel een nieuwe macht. Doch ook de opkomst der steden strekte op den duur ten nadeele van het grafelijk domein. Allerlei rechten werden er aan de steden

[1] Zie Prof. Blok. De financiën van het graafschap Holland Hijdr. 3e R. 3e dl. bl. 48—60.

[2] ld. bl. rgt;0 vlgd.

-ocr page 95-

83

in den loop der 14e eeuw verkocht. [1] Doch Willem IV verkocht ze om aan geld te komen even gaarne aan den adel als aan de steden, ja zelfs weder bij voorkeur aan den eerste, omdat de adel meer dan de steden glorie kon bijzetten aan zijne riddertochten. Friesland zelfs, dat door Willem III zoo buitengemeen welwillend en echt staatkundig werd bestuurd [2], waar die wijze vorst geheel in overeenstemming met den beslisten afkeer der Frie-sche boeren van het leenstelsel, do eenige onmiddellijke heerscher wilde zijn en den adel geen rechten gaf; Friesland zelfs werd uit geldnood door zijn zoon aan de edelen beleend, hetgeen de oorzaak werd van zijn nood-lottigen ondergang. Fn welke edelen? Terwijl Willem IV een groot deel van de raadslieden zijns vaders ontsloeg, omringde hij zich met nieuwe dienaars. Vooral een jonger tak van de Wassenaars, met name Willem van Duivenvoorde was zijn gunsteling. Deze werd binnen 10 jaren een der rijkste edellieden van Holland en al zijne vrienden en verwanten , vooral de Wassenaars , Brederodes , Polanens , Alkemades, enz., deelden in die begunstiging. Daarentegen werden andere adellijke geslachten geheel achteruitgezet , zooals de Egmonds, Arkels, Heemkerken en Wate-ringens. Heftig beklaagden de laatsten zich over onrechtvaardige behandeling; de adel was in twee partijen verdeeld , en men wachtte slechts op de gelegenheid, elkander aan te vallen. [3] Ware Willem IV in het leven gebleven, vroeg of laat zouden deze oorzaken tot dezelfde twisten geleid hebben. Nu stierf hij echter plotseling op zijn tocht tegen de Friezen op den 27 Sept. 1345 [4] en de strijd

[1] ld. bi. 37—40. — Vgl. ïydschrift voor Gcscliiedcnia. I)r. Valcton over het Leenstelsel.

[2] Bekend is zijn gezegde o. a. „Hnjus populi solus sum doniinus.quot;

[3] Jilok. IIoll. stad bl. 95, 96,

[4] Dr R. Bakhuizen van den Brink heeft in een opstel over het Marker-hoofd de onwaarheid der legende in \'t licht gesteld, als zou de gravinweduwe zich over den dood haars gemaals op het Friesclie klooster op Marken hebben gewroken, door de monnikken in zee te werpen.

6*

-ocr page 96-

ovgiquot; de erfopvolging, bij het kinderloos overlijden van den graaf, werd de aanleiding tot de uitbarsting.

De oudste zuster van quot;Willem IV was keizerin. Haar echtgenoot Lodewijk van Beieren benoemde haar aanstonds tot gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen. Niettegenstaande deze vrouw edelen en steden door nieuwe giften en nieuwe privilegien voor zich trachtte te winnen, maakten de ontevredenen van die keuze gebruik, om het volk in opstand te brengen. Men verzette zich , als van ouds, in Holland tegen eene vrouwenregeering en voor of tegen Margareta werd de tijdelijke leus der twisten, die een veel dieper oorzaak hadden. Toen kort daarop (1347) de keizer van Duitschland stierf en opgevolgd werd door den aan Beieren vijandigen Karei IV van Luxemburg, besloot Margareta uit eigen beweging, haar zoon Willem, die toch reeds als verbeider hare plaats eenige maanden had vervuld, het volle gezag op te dragen over Holland en Zeeland en hem tot haar opvolger in Henegouwen te bestemmen. Willem zou zijne moeder een jaargeld geven. Was die belofte nagekomen, dan ware de twist nog niet uitgebarsten. Maar Willem, opgezet door edelen, die niet tot de partij zijner moeder hadden behoord, door de Eg-monden , de Arkels en Heemskerken en door geldgebrek daarin verhinderd, weigerde het jaargeld zijner moeder te voldoen. Margareta kwam toen terug op haar besluit, waarbij zij afstand van de regeering gedaan had eti aanvaardde op den 27 Mei 1350 op nieuw openlijk het bewind over Holland en Zeeland. Dordrecht, Delft, Leiden, Haarlem, Amsterdam , Alkmaar en andere steden sloten toen met Willem V en de edelen van de partij der Heemskerken en Arkels een verbond van onderlinge verdediging tegen Duivenvoorde en den aanhang van Margareta. Kas-teelen en burchten werden verwoest, daarentegen Naarden geplunderd en verbrand uit weerwraak en daarmede was het eerste bedrijf van den strijd tusschen de Hoekschen en Kabeljauwschen geopend.

Dat eerste bedrijf duurde tot 1354, toen er een verdrag

-ocr page 97-

85

werd gesloten, dat een eind maakte aan den erfopvolgings-strijd, maar liep onder zeer wisselvallige omstandigheden af. Eerst verzoende zich Willem weder met zijns moeder en stond haar het bewind wederom af; doch de steden en de Kabeljauwsche edelen onderwierpen zich niet; zij dwongen den graaf min of meer tegen zijn zin, aan hun hoofd te blijven en den titel en de macht van graaf van Holland en Zeeland zich toe te eigenen. Eene tweede poging tot verzoening, waarbij aan Willem Zeeland zou worden afgestaan, mislukte evenzeer. Toen greep men naar de wapenen. Op 22 Mei 1351 viel een zeeslag bij Walcheren ten nadeelo van Willem uit; doch op den 4. Juli d. a. v. werd op de Maas tusschen Vlaardingen en den Briel Margareta geheel verslagen. Tal van edelen en ridders waren gevallen. Op tal van anderen koelde Willem , van zijne overwinning gebruik makende, zijn haat door het vernielen hunner kasteelen en burchten. Drie jaren duurden de vijandelijkheden voort. Margareta\'s toestand verergerde elk jaar. Zelfs de koning van Engeland, die haar eerst nog gesteund had, onttrok zich aan haar partij, door zijne toestemming te verleenen tot het huwelijk van Willem V met zijne nicht, Machteld van Lancaster. Eindelijk werd in het eind van 1354 onder bemiddeling van Jan van Beaumont [1] het verdrag vastgesteld waarbij Willem als graaf van Holland, Zeeland en Friesland erkend werd en als opvolger zijner moeder in Henegouwen. Zoo was de vrede tusschen moeder en zoon gesloten, doch de eigenlijke oorzaken, de adellijke familie-veeten bleven bestaan en daardoor keerde de strijd telkens onder andere vormen terug.

Het kan niet ontkend worden , dat de loop van den strijd tusschen 1345 en 1354 in groote trekken zoo is ge weest, als wij dien boven beschreven. Toch hangt er

[1] Jan van Boaumont was een broeder van Willem III, met hem uit Henegouwen gekomen en heer van Gouda en omstreken ge worden,

-ocr page 98-

86

over dat tijdperk in \'t bijzonder een nevel , die niet licht voor helderen dag zal plaats maken. De meeste papieren der grafelijkheid uit dat eerste bedrijf der twisten z^jn onherroepelijk verloren gegaan en de enkele overgeblevene zijn niet voldoende, om dat verlies te vergoeden [1]. De bescheiden gescliiedschrijver is zelfs verplicht te erkennen, dat de geheele 14° eeuw een der moeilijkste tijdvakken der historie is. Geen gelijktijdig geschiedschrijver, die dien naam verdient, heeft ze ons geschilderd. Enkele losse feiten kennen we, doch slechts enkele en buiten hun sa-mengang De Hoeksche en Kabeljauwsche twisten behoo-ren tot de minst bekende gedeelten onzer geschiedenisquot; [2].

Toch zijn er zoowel omtrent het karakter van Albrecht\'s regeering als omtrent de eigenlijke staatkunde der Kabeljauwsche parlij in de laatste jaren dingen aan het licht gekomen, die we niet verzuimen mogen te vermelden. Men heeft tot nu toe meestal beweerd, dat Albrecht, die in 1358, toen Willem V krankzinnig was geworden, tot Ruwaard [3] was aangesteld, door de Hoekschen in het land is geroepen. Albrecht was de op Willem volgende zoon van Lodewijk van Beieren en Margareta; reeds lang voor zijn optreden stond hij in betrekking tot den Kabel-jan wschgezinden Willem, die hem zelfs tot zijn opvolger had aangewezen. Men zegt dat Willem\'s weduwe , Mach-teld van Lancaster door de Kabeljauwsche partij werd aangezocht om zich met de tijdelijke waarneming der regeering te belasten, aldus de voortzetting van de staatkunde van Willem V verwachtende. Hiervoor zijn

[1] Zie Blok, De eerste regceringsjaren van hertog Albrecht. (Bijdr. v. Vad. Gesch. 8e R. 2e Dl. bl. 244

[2] Prof. Fruin, Over Philips van Leyden. (Versl. en MedeJ. der Kon. Akaderaie. 8 dl. bl. 222).

[3] De verklaring van dit woord is de volgende: het is een verbastering van het Fransche regard ; in het Mned. komt het woord voor onder den vorm rtwari, ten gevolge van de bekende wisseling van g en w in het Fransch en Nederlandseh, I).v, (Tuise=wijs: lonp-jjarou^weerwolf Guillaiinie=.WUleiU enz,

-ocr page 99-

87

echter geene bewijzen. Integendeel wordt gemeld, dat Albrecht op 23 Febr. 1358 te Dordrecht was, ten einde op verzoek van zijn zieken broeder en diens echtgenoote het ruwaardschap te aanvaarden [1]. Geheel met toestemming van de gravin liet Albrecht zich in de maand Maart overal in Holland als ruwaard huldigen, terwijl alle Hollandsche steden daarin toestemden [2]. Albrecht koos verder zijne raadslieden uit beide partijen, waardoor hij de rust trachtte te bewaren De Hoekschgezinde Brederode, Wassenaar en Kruiningen bestuurden in zijne afwezigheid met de Kabeljauwschgezinde Egmond, van de Wateringe en van der Maelstede Holland en Zeeland.

Wel heeft Albrecht op den duur meer invloed aan de Hoekschen toegekend, doch zijn geheele politiek had meer een verzoenend dan een twistziek karakter. Zeker, hij aarzelde niet tot herstel der orde ook zeer krachtig op te treden. Zoo moesten in 1358 de aanvallers van den door hem benoemden baljuw van Kennemerland, Reinoud van Brederode te Castricum, op wien de Kabeljauwen zeer verbitterd waren, die misdaad zwaar ontgelden. En in 1359 moesten de Del venaars wegens hun overmoed een beleg hunner stad doorstaan en daarna een zware boete doen. Maar bij dit bestraften van oproerige plaatsen, van twistende edelen hielpen de steden den ruwaard. De Hoek-sche en Kabeljauwsche twisten hadden reeds een ander karakter aangenomen , dan onder Willem V. Toen waren zeker alle steden, op enkele uitzonderingen na, Kabel-jauwschgezind en was het een algemeene burgeroorlog, die de partiien van Margareta en Willem verdeelde. Nu waren het slechts veeten van de beide partijen der edelen, die nu en dan naar de steden werden overgebracht- Bleven deze buiten die veeten, dan hielpen zij den vorst in het onderdrukken van oproeren, omdat ze begrepen, slechts belang te hebben bij de handhaving van de rust des lands.

[1] Van Mieris Charterboek III. 39.

[2] Van Mieris III 43.

-ocr page 100-

88

De steden konden er echter dikwijls niet buiten blijven, daar er vooral in de tweede helft der 14« eeuw eenegroote verandering in hun eigen boezem plaats had [1] Twee elementen van groote beteekenis voor de ontwikkeling der steden voegden zich in den loop der 14e eeuw bij de oude poorters. Allereerst vestigden zich een groot aantal edelen in de steden ; ze verlieten de oude zetels hunner familie, en lieten zich onder de poorters opnemen. De veiligheid en de rijkdom der steden trokken ook de meestal verarmde edelen aan. Doch met dis verplaatsing hielden hunne onderlinge twisten niet op ; integendeel ze staken er de burgers mede aan ; een deel der burgers trok voor deze, een ander deel voor gene adellijko familie partij. De namen der familien werden oproerige leuzen. Zoo had men te Leiden de van Swietens en de Poelgeesten, in Haarlem de Zaendens en Brederodes en de straten der steden, gelijk eertijds de slagvelden , werden vaak het tooneel van dien strijd. Onbeduidende oorzaken deden dikwijls die bestaande familieveeten tot een uitbarsting komen en gaven dan weder aanleiding tot hevige onlusten, die Holland geheel of gedeeltelijk in vuur en vlam zetten. Wie dus van den adel over de meeste macht en den meesten invloed in de steden beschikken kon, had het in zijne hand, om de stad zijner inwoning Hoeksch of Kabeljaauwschge-zind te maken.

Yan daar dat gedurende Albrecht\'s regeering zoovele steden, die onder quot;Willem V schier allen Kabeljauwsch waren geweest, Hoekschgezind werden. Daar kwam bij , dat de adel zeer dikwijls nog over een nieuw element in

[1] Hoe belangrijk ook voor de staatkundige geschiedenis van ons land de geschiedenis der steden moge zijn, wij kunnen daarvan slechts in groote omtrekken gewag maken, maar verwijzen ieder, die daarin belang stelt naar de werken van prof. Blok, naar de onderzoekingen van Thierry omtrent de Noord-Fransclie Communes, naar het 2e hoofdst. van Vanderkindere\'s, I.e siècle des Arte veldequot;, get. „la commune aristocra-tiquequot; enz. enz. Wenzclbiirger \'Gescli. der Niederl.) geelt I 1)1. 143— ($11 fleer goed overwicht van tic inrichting (Ier stedeil,

-ocr page 101-

89

de steden beschikken kon, dat voorheen aldaar niet bestond. Naast de oude poorters, die de rechterlijke en administratieve maoht in de steden bezaten, verhief zich allengs een andere stand, uit onvrijen en boeren voortgekomen, die, de weldaden der stedelijke inrichtingen ziende , ook daarvan wilden voordeel trekken. Zij vestigden er zich, en wel zoo snel, dat het aantal der nieuwe bewoners vaak dat der oudere tienmaal overtrof. Zij vorderden dientengevolge rechtsgelijkheid en aandeel in de regeering en vonden in het gildewezen vooral hun kracht tegenover onderdrukking. Toch was die nieuwe partij in de 14e eeuw pas in wording. Hun streven was nog zeer onbestemd. Belemmerd door de oudere poorters en door den vorst, vond de in de steden wonende adel dezen opkomenden stand vaak bereid, om te strijden voor zijne zaak en in zijne gelederen. En zoo werd allengs van zelf door de veranderde maatschappil, hetgeen voorheen slechts adellijke familieveete was geweest, een sociale kamp op leven en dood.

Welke houding nam nu Albrecht van Beieren tegenover die twisten aan ? Wij zagen het reeds, dat verzoening der twistende partijen zijn hoofdtaak bleef. Tot het besliste keerpunt in zijne regeering toe, toen Aleid van Poelgeest zijn hart had veroverd, was Albrecht steeds in verzoenenden geest werkzaam. Hoewel van nature meer geneigd, om den Hoekschen adel voor te staan, heeft hij toch onwillekeurig krachtig meegewerkt, om het staatkundig doel der Kabeljauwschen te bevorderen. Dikwijls was hij uitlandig, hetzij dat Henegouwen, of zijne erflanden in Duitschland hem riepen. Dan had hij een vertegenwoordiger, die geheel in denzelfden verzoenenden geest werkzaam was, al behoorde die ook beslist tot de Hoek-sche partij. Graaf Jan van Bloys heeft meer gedaan, dan ons een type na te laten van den ridderstand der 14® eeuw. Evenals zijn grootvader, Jan van Beaumont, stond hij „boven de partijenquot;; hij sloot zich nimmer bij de ontevredene edelen aan en mengde ziph niet anders in hun

-ocr page 102-

90

twisten, dan als bemiddelaar en scheidsrechter.quot; [1]. In 1359 werd voor een der buitenlandsche tochten van den Ruwaard Jan van Bloys tot stadhouder van Holland benoemd met een raad naast hem , uit Hoekschen en Kabel-jauwschen bestaande. Bij gewichtige zaken werden zelfs afgevaardigden van de steden ontboden. [2] Het gelukte den stadhouder, de rust te handhaven, niettegenstaande van verschillenden kant pogingen werden aangewend om die te verstoren. Zoowel de Hoekschen als de steden stonden hem daarbij ter zijde. Ook in een twist tusschen de weduwe van Willem V en Albrecht over onbetaalde onderstands gelden, waarbij zelfs Machteld hare onderdanen tegen Albrecht te wapen riep, trad Jan van Bloys met het grootste sucses als bemiddelaar op [3]. Redenen genoeg, om hem voor niet zoo onbeduidend te houden , als waarvoor men heeft willen doen doorgaan [4]. Wie in die eeuw van twist en tweedracht meer dan eens als vredestichter kon optreden, kan niet van politieken zin zijn ontbloot geweest. De meerdere van hem was echter de Ruwaard zelf. Kon het in Albrecht\'s afwezigheid, gelijk o. a. in Leiden bij een twist tusschen de stad en den bruggraaf, niet worden bijgelegd, alleen zijn terugkomst in het vaderland was voldoende om een eind aan de onlusten te maken [5]

Ook buiten de graafschappen Holland en Zeeland trad Albrecht met kracht en gezag op. Bekend is, hoe hij den adel in Henegouwen bedwong en met vreeze vervulde door de ter dood veroordeeling van een graaf van Eng-hien, uit een der beroemdste Henegouwsche geslachten. Tegenover den koning van Engeland, die zoolang zijn vrouw leefde , steeds aanspraak bleef maken op een deel der erfenis van Willem IV, trad hij met zooveel kracht op, dat Eduard III eindelijk van alle aanspraken afzag.

[1] Prof. Blok. Bydr. 1.1. p. 253. [2] ld. 202,

[3] De Lange van Wijngaarden, De hoeren van der Goude. 122-1—236 [4J Zie Land van Rembrand X. bi. 180 [5] Blok. 1,1. p. 266,

-ocr page 103-

1:

91

Aan de hoven van Europa stond de Ruwaard in zeer hoog aanzien. Zijne kinderen sloten aanzienlijke vorste-liike huwelijken. Zijn zoon Willem , die eerst met eene Fransclie prinses was getrouwd geweest, huwde na den dood dier prinses met eene dochter van den grooten Bourgondiër Filips den Stoute. Zijn dochter Margareta met den zoon van dezen, met Jan zonder Vrees. Een andere dochter Johanna huwde met Wenzel, koning van Bohemen, den zoon van keizer Karei IV, die eerst vele jaren de grootste vijand der quot;Wittelsbachers was geweest. Nog een andere dochter Catharina zou gehuwd zijn met Eduard van Gelre, wiens partij tegen Reinoud III en dus die der Bronk. horsten, dan ook Albrecht koos, indien Eduard niet in 1371 bij Baesweiler was gesneuveld. Eindelijk huwde Al-brecht\'s tweede zoon, Albrecht de Jonge, met eene dochter van Karei IV, waarbij tevens bepaald werd, dat de Beiersche landen aan dien Albrecht zouden vervallen.

Gedurende het derde kwartaal der 14« eeuw heeft Holland onder het bestuur van den Ruwaard Albrecht vergelijkenderwijs rust en welvaart genoten. Terwijl in Vlaanderen de gilden tot de grootste buitensporigheden kwamen, in Engeland de opstand van Wat Tyler woedde, Zuid-Duitschland verwoest werd door den stedenoorlog tegen den adel en Frankrijk nog bloedde onder de tooneelen der Jacquerie, bleef Holland gespaard voor dergelijke ontzettende uitbarstingen. Aan de verzoeningsgezinde, wijze staatkunde van Albrecht hadden we dat te danken. Des te betreurenswaardiger is het, dat zijne langdurige regeering niet datzelfde rustige karakter bleef bewaren , datinte-dendeel het graafschap in het later gedeelte daarvan in allerlei oorlogen gestort werd en de grafelijke financiën zoo jammerlijk ondermijnd werden. Reeds de oorlog tegen Utrecht ten jare 1374 begonnen, opende die ongelukkige periode. Strijd over het slot Vreeland, over de rechten van den bisschop in Woerden, over de geestelijke rechtspraak in Holland veroorzaakten een oorlog, die het graafschap duur te staan kwamen. Doch dit was nog slechts het voorspel van

1

H

I

i

-ocr page 104-

92

hetgeen in 1392 en volgende jaren voorviel. Toen trok Albrecht ter wille der schoone Aleida van Poelgeest sterk partij voor dd Kabeljauwsche partij. De gevolgen daarvan zijn te bekend, dan dat het noodig is, die hier in den breede te verhalen. De Hoeksche edelen verbonden zich in \'t geheim; zelfs Albrecht\'s zoon, Willem, spande met hen samen. De schoone Aleida werd tegelijk met haar hofmeester AVillem Kuser vermoord. En Albrecht\'s wraak was vrees 3lijk. Met verbanning, verwoesting van burchten, verbeurdverklaring van goederen moest die laaghartige en tegelijk domme moord worden geboet. Willem zelf behoorde tot de vluchtelingen. Aan het Fransche hof vond hij een toevluchtsoord. Doch eerlang veranderde de toestand weer. Albrecht liet zijn zoon in Parijs waarschuwen, dat hij met hem tegen de Friezen wilde ten strijde trekken. De geduchte oorlogen tegen de Friezen werden hervat, die de financiën der grafelijkheid met den ondergang dreigden en met geen ander succes werden bekroond, dan dat men in Stavoren een burcht kon oprichten. Nog een gemeenschappelijken strijd voerden vader en zoon tegen Jan van Arkel, den geduchtsten Kabeljauw. Twaalf weken lang werd hij in zijn stad Gorkum belegerd , maar moest eindelijk onderdoen. Spoedig daarop stierf Albrecht in 1404. Zoo uitgeput waren zijne middelen, dat zelfs zijne weduwe de erfenis niet wilde aanvaarden. Doch aan Willem en aan diens 4jarig dochtertje liet hij eene erfenis na, waarvan deze geen afstand konden noch wilden doen, namelijk een nieuwen kamp tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen, waaraan een volgend hoofdstuk zal gewijd zijn.

Voor we daartoe overgaan, is het noodig, dat wij ons nog eens nadrukkelijk rekenschap afvragen, wat onder al de gewijzigde vormen, die die twisten hebben aangenomen, het eigenlijk stelsel was der Hoeksche en Kabeljaauwsche staatspartij. Zoowel over hetgeen we daarvan reeds be-

-ocr page 105-

93

spraken, als vooral over het vervolg van den strijd in de 159 eeuw, kan dit licht verspreiden.

Er leefde in de dagen reeds van Willem V een beroemd rechtsgeleerde, die een boek heeft geschreven, dat de verandering van de begrippen van staatsrecht in de Ue eeuw helder doet kennen. [1] Dit was een zekere Filips van Leyden en zijn boek heeft voor de geschiedenis der 14e eeuw dezelfde waarde als de Esprit des Loix van Montesquieu en het Contrat social van Rousseau voor de geschiedenis der Fransche Revolutie hadden. Oorspronkelijk schijnt dat boek geschreven te zijn voor en onder Willem V, ongeveer 1355. Maar de schrijver heeft er aan voort-gearbeid onder Albrecht en het telkens met nieuwe lessen en stellingen verrijkt. Hij behoort Lot hen, die eerst zwarigheid maakten , om . Albrecht als ruwaard te huldigen , maar toen deze toonde , veel geschikter en bekwamer als regent te zijn, dan men had verwacht, werd hij op den duur ook Albrecht\'s vriend en raadsman.

Een der voornaamBte stellingen van zijn boek is, dat een vorst niet onvoorwaardelijk verplicht is, de toegestane privilegiën, de weggeschonken goederen aan hen, die ze hem afgedwongen hebben , te laten. [2]

Sedert den dood van Willem III was de macht der vorsten verspild door het vervreemden van hun inkomsten en bezittingen en het toestaan van voorrechten, onbestaanbaar met de lanc5 heerlijke macht. De vorst moet ten bate van den Staat sterk zijn. De vorsten bezitten eenige rechten, waarvan ze geen afstand kunnen doen. Privilegiën, die niet hadden mogen verleend worden, moeten in het belang van den Staat worden teruggenomen. Van welken aard zijn die privilegiën? Niets wat den vorst krachteloos

[1] Wat wij hiervan mciledeelen is geheel geput uit het hoogst beïaiig-i-ijk artikel van prof. li. Friiin over Philips van Leyden en zijn werk de cura reipublicae et sorle principantis. (Versl. en Meded. der Kon. Acad, van Wet. AtU. Lelt. 3e ill. Amst. 18G5. bl. 220—280).

[2] Vgl. Fruin II. 245.

-ocr page 106-

94

zou maken, is geoorloofd. Vervreemding dus van het vorstelijk domein is hoogst afkeurenswaard. Giften van landerijen, van bronnen van inkomst, van regalia, die den vorst verzwakken, moeten worden teruggenomen. De belastingen , het schot, mogen niet verminderd worden; schotbaar land mag nooit schotvrij worden. Tegen de grooten, de steunpilaren van het leenstelsel, werd dus vooral de strijd aangebonden. Nooit mag de vorst de vervallen leenen meer uitgeven, maar bij de grafelijkheid moeten ze worden ingelijfd. De adel mag geen deel hebben aan hetgeen van ouds onmiddellijk onder den graaf stond. Sterkten en kasteelen, waarin het leenstelsel nestelt, moeten worden vernield en geslecht. Het is de eerste plicht van den vorst de grooten te beteugelen; in \'s vorsten raad mogen ze geen zitting hebben. Rechtsgeleerden, die de wetten kennen, moeten de raadslieden zijn.

Wat de steden aangaat, alle rechtmatige privilegien moeten aan deze verleend en verzekerd worden. Maar ook geene andere. Des vorsten gezag mag niet ter wille van eene stad worden verkort; en de onderdanen van den vorst moeten zich steeds op hem kunnen beroepen in hoogste instantie Onredelijk en daarom nietig is het privilegie aan vele steden verleend, dat de uitspraak van schepenen door niemand mag worden tegengesproken [1]. Ook mag de vorst geen schade lijden bij de voorrechten , aan de steden verleend. Geen ingezetene mag van cijns worden vrijgesteld. De vorst moet verder behouden het recht van verkiezing van schout en schepenen, zelfs waarschijnlijk van het verzetten van de schepenbank [2]. Was van Leyden een groot voorstander van vrijheid van handel, met de gilden heeft hij geen vrede. De deftigste burgers moeten de regeering der stad uitmaken. Tot de verheffing der lagere klasse wil hij niet medewerken. Hij is een burger-aristocraat [3].

Kortom van Leyden\'s boek over het staatsrecht bevat

[11 11. p. 270. 12] 11. p. 278. [31 11. bl. -250-

-ocr page 107-

95

het stelsel der Kabeljamvsche staatspartij. Willem V omhelsde dit stelsel uit noodzakelijkheid, leefde het gedeeltelijk na. Albrecht koos niet onvoorwaardelijk partij, al sloot hij zich eerst meer bij de Hoekschen aan. In menig opzicht volgde Albrecht het stelsel van Filips van Ley den, b. v. in het handhaven van zijn recht om de vroedschappen der steden te verzetten, en door de gilden niet te ondersteunen. Misschien was de minder besliste politiek van den Ruwaard voor het eind der I4e eeuw, toen de adel nog zoo machtig was, de beste. In elk geval bevorderde hij de rust van het land meer dan 30 jaar, door verzoenend op te treden. Daarna kwam eerst de Kabeljamvsche en toen de Hoeksche reactie. Die laatste moeten wij in het volgend hoofdstuk beschrijven, doch de leer van Filips van Leyden zou niet vergeefsch zijn geweest. In de Bourgondische vorsten , die noch adel noch steden ontzagen, om de macht van den vorst te grondvesten , zullen wij zijn stelsel zien herleven.

-ocr page 108-

HOOFDSTUK VII.

Jacoba van Beieren.

De steeds in de wereldgeschiedenis terugkeerende tegenstelling tusschen het Germaansch en Romaansch element der beschaving, de geduchte strijd tusschen die beide beginselen van het Europeesche volkerenleven, waarvan wij in onze dagen wellicht de hevigste botsing hebben beleefd, was in den aanvang der 15° eeuw ook de groote levensvraag van den dag. Die tegenstelling lag ten grondslag aan den honderdjarigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, die toen voor het eerstgenoemde land de kwestie van het to be or not to be geworden was. Die tegenstelling spiegelt zich af in de opkomst der Bourgondische (d. i. Romaansche) macht tegenover het van dag tot dag ineenzinkend Duitsche keizerrijk. Diezelfde tegenstelling open\' aarde zich in ons vaderland in de persoon der jeugdige vorstin, wier naam boven dit hoofdstuk werd geschreven.

Welk een schoone bladzijde zou dat zijn in onze geschiedenis , indien Jacoba van Beieren getrouw gebleven ware aan hare Qermaansche afkomst, en in staat ware geweest, den Romaanschen invloed te keeren van onzen bodem. Wij, die al onze kostbare schatten aan den Ger-

-ocr page 109-

97

T

maanschen geest, onze vrijheid aan de zonen van den echt-Duitschen stam te danken liebben , zouden dan met fierheid niet minder dan onze Romaansche broeders op onze Jeanne d\'Arc [1] kunnen wijzen als onze vrijheids-heldin der 15° eeuw.

Doch het moet helaas! gezegd worden, aan dien ger-maanschen geest bleef de Beiersche vorstin zelve niet getrouw. Had zij het politiek ideaal kunnen vervullen , dat aan haar grootvader Albrecht en haar oud-oom Willem V door Filips van Leiden [2], niet te vergeefs werd voor oogen gehouden, we zouden de straffe hand der Bourgondische vorsten niet noodig hebben gehad, om ons volksbestaan waardig te handhaven. We zouden ons misschien later weer niet hebben behoeven te ontworstelen aan dat juk, om onze Gennaansche kracht terug te vinden.

Niemand verdenke ons, dat wij de eer van Jacoba willen bezoedelen. Het is onze roeping evenmin die aan te randen als te verdedigen. [3] Voor onze geschiedenis is het niet de vraag wie zij als vrouw is geweest, maar wat zij als vorstin heeft gedaan. En dan kan het, hoe diep medelijdenswaardig haar lot ook moge zijn geweest, niet ontkend worden, dat zij zelve door een reeks van staatkundige feilen ons in de armen dier Bourgondische macht heeft geworpen, die eensdeels zeer heilzaam was, anderdeels d;ep rampzalig voor ons volk is geworden.

Reeds in de opvoeding van Jacoba lagen de kiemen van haar toekomstige rampen. Zij was de eenige dochter van

[1] Jeanne d\'Arc gordde nagenoeg tegelijkertijd de wapenen aan , als Jacoba die nederlegde (1428).

[2] Zie slot van het vorig hoofdstuk.

[3J Wy denken hier aan de schandelijke aanranding der eer van Jacoba van Beieren als vrouw door den kuischen (?) Bilderd(jk, aan de afschuwelijke scheldnamen, dier arme vrouw door hem naar het hoofd geslingerd (Gesch. der Vad. IV. hl. 5G vlgd.) en aan de overigens waardige taal daartegen van Siegenbeek in zijn werkje: „De eer van Wagenaar eu van Jacoba v. Beieren verdedigdquot; bl. 137—173.

NlJHOFF, Geschiedenis. 7

II

n

fir

- M

:

■■hy\'*

|M

h:M

y

i

-ocr page 110-

98

den sterk Hoekschgezinden Willem VI, die het machtigste bolwerk der Kabeljauwsche partij had verwoest en haar opperhoofd, Jan van Arkel geheel had overwonnen en jarenlang in gevangenschap hield; gedurende wiens korte regeering (1404— 1417) de geheele Kabeljauwsche partij in de steden werd onderdrukt en de Kabeljauwsche adel buiten de grenzen van het land moest vluchten. Haar vader was daarbij zelf aan het Bourgondisch geslacht vermaagschapt; zijne echtgenoote, Margareta, was een dochter van Filips den Stoute en zijn zuster Margareta was gehuwd met den zoon van dien Filips, Jan zonder Vrees. Geen wonder, dat de vader, die zoo geheel en al verbonden was aan het Bourgondische geslacht, ook voor zijne eenige dochter Jacoba geene vreeze koesterde van eene Romaan-sche vermaagschapping. Reeds in haar prille jeugd werd zij uitgehuwelijkt aan den tweeden zoon van den Fran-schen koning Karei VI, berucht door zijne jarenlange krankzinnigheid en zijne wreede en heerschznchtige vrouw Isabelle. Een wijze daad verrichtte daarbij de vader, dat hij van het Fransche hof wist gedaan te krijgen, dat Jan van Tonraine niet in Parijs, maar in Henegouwen werd opgevoed. Doch overigens was Henegouwen voor een toe-komstigen graaf en gravin van Holland en Zeeland niet de meest gewenschte opvoedingsplaats. Daar beduidden de steden tegenover den adel nog zeer weinig. Het ridderwezen stond geheel op den voorgrond en dan welk een ridderwezen ! Niet moer dat der 12° en 13c eeuw, toen het bezield werd door een gioote gedachte, door zedelijke beginselen; niet meer het ridderwezen der kruistochten en der Hohenstaufen, maar slechts de karikatuur daarvan en daardoor tot een leugen geworden. Terwijl de opkomende nieuwe maatschappij behoefte had aan verstandige politiek , waren de ridders der 14e en 15e eeuw slechts trotsch op hunne feodale rechten en de bewaring daarvan was hun eenig doel. [IJ Ook Jacoba zelve werd

[1] De Duitschc geleerde, Frans von Löher, die tnsschen de jaren

-ocr page 111-

99

door haar -vader, die den tijdgeest niet volgde, in dien riddergeest opgevoed en al werd dan ook nog voor den dood liaars vaders door het plotseling sterven van haar jeugdigen echtgenoot, die ondertusschen zelfs kroonprins van Frankrijk was geworden [l], het gevaar van geheel verfranscht te worden van ons land afgewend, haar eigen opvoeding geheel in Hoekschen riddergeest was zoo een-zijdig geweest, dat van haar optreden als vorstin werkelijk weinig te wachten was in dat moeielijk tijdsgewricht van de wording onzer maatschappij.

Dat haar vader zelf haar eersten echtgenoot slechts twee maanden overleefde, mocht voor de toekomst van Jacoha hachelijk zijn, het land verloor weinig door den dood van hem, wiens streven zoo geheel in strijd was met het staatkundig program van den wijzen Filips van Leyden. Voor Jacoha was dit verlies echter onoverkomelijk. Wel had Willem VI een jaar voor zijn dood de steden en den adel van Holland en Zeeland zich de belofte doen geven , dat zij zijne dochter als wettige erfgename en opvolgster zouden erkennen [2]. Doch deze eed was bij de totale afwezigheid van voorstanders der tegenpartij onder den adel en de schepenen en raden der steden gemakkelijker te zweren, dan te houden. Want schoon onderdrukt, die tegenpartij leefde zoowel in \'t geheim in de steden als buiten de grenzen des lands onder den adel En slechts een leider zou noodig zijn, om den geheimen weerstand tot een groot gevaar voor Jacoba te maken

Deze liet zich na den dood van Willem VI niet lang wachten. De gestorven graaf had namelijk een broeder, die van 1390 af bisschop of liever, daar hij nimmer de

18G2—68 het leven van Jacoba van Beieren grondig heeft behandeld in een werk, dat ook in het Nederlandseh is vertaald, wijdt (I bl. 233 vlgd) aan die opvoeding der vorstin een zeer belangrijk hoofdstuk.

[1] De dood van dien kroonprins is aan vergif toe te schrijven, hetzij door de moeder hetzy door de Annagnacs.

[2] 15 Aug. 1416.

-ocr page 112-

100

priesterlijke wijding ontvangen had, Elect van Luik was. Jan — aldus heette hij — was een schoone ridderlijke verschijning; hij muntte evenzeer door onverschrokken dapperheid en heldenmoed, als door een voor die dagen buitengewoon politiek doorzicht uit Bijzondere roeping voor het bisschopsambt had hij nimmer gehad. Hij had zich naar den wensch zijns vaders geschikt; maar de Luikenaars hadden meer dan eens, maar vooral in het jaar 1409 ondervonden, welk een gestrengen meester zij in dien verkorene hadden In een vreeselijk bloedbad, na een ontzettende slachting, had Jan, geholpen door zijn broeder Willem VI en zijn zwager Jan zonder Vrees, een opstand tegen zijne heerschappij in de bisschopsstad gedempt. „Jan zonder Genadequot; werd sedert zijn bijnaam.

Deze Jan van Luik was het, die de verstrooide Kabel-jauwsohe elementen rondom zich wist te vereenigen en die op grond van de stelling, dat Holland geen spilleleen, maar een zwaardleen was, voor zich zelf de opvolging in het graafschap begeerde. Zelf bezat hij reeds een vrij uitgebreid gebied aldaar; hem behoorde Brielle en Oost-voorne , het Gooiland met de steden Weesp, Muiden en Kaarden en buitendien Woerden. In den aanvang heerschte nog schijnbaar overeenstemming tusschen den oom en de nicht, daar Jacoba beloofde, zoolang zij nog ongehuwd was , gemeenschappelijk met liaar moeder en oom te zullen regeeren. Doch Jacoba bleef niet ongehuwd. Reeds haar vader had kort voor zijn dood een tweede huwelijk voor haar beraamd [1], namelijk met den jongen hertog van Brabant, Jan IV.

Ware het onze roeping, de eer van Jacoba van Beieren als vrouw te verdedigen, dan zou het noemen alleen van dien naam van Jan IV ons woorden van diep medelijden

[1] Wat er van een huwelijk tusschen Jacoba en Willem van Avkel zou Leraamd zijn door Willem VI, behoort tot het gebied der sage, die aan Willem de eer wilde toekennen , door dat huwelijk de partijen voor goed te verzoenen.

-ocr page 113-

101

met de arme vorstin kunnen op de lippen brengen. Dooide beschikkingen haars vaders en den wil van haar moeder aan dien ellendeling verbonden, bleef dientengevolge haar leven gebroken en verwondert het ons niet, dat zoowel dichters als geschiedschrijvers, die zich meer het lot dier vrouw dan het lot des lands aantrokken, in weg-sleepende taal haar hebben vergood. Doch welke aandoeningen zich daarbij onwillekeurig van ons meester maken, hij, die de staatkundige geschiedenis van zijn land wil beschrijven, moet ook deze kunnen overheerschen. Hem is het meer te doen, om het lot des volks, dan om het lot der vorstin.

Jan van Luik, die reeds lang op de loer had gelegen, om zich, zoo het kon, van de heerschappij over het graafschap meester te maken, wist door middel van keizer Sigismund, die hem met Holland beleende , bij paus Mar-tinus V gedaan te krijgen, dat de eerst verleende dispensatie tot het huwelijk van Jacoba met Jan van Brabant, weder werd opgeheven. En nagenoeg tegelijker tijd deed hij een meesterlijken zet op het schaakbord zijner politiek, door het machtige Dordrecht, de eenige stad, die Jacoba niet had willen huldigen , als uitgangspunt te kiezen. Van daar richtte hij zijn schrijven aan alle steden, waarin hij zich beschermheer en ruwaard noemde, zoolang Jacoba ongehuwd was. Tallooze Kabeljauwen stroomden nu naar Dordrecht en van daar uit zou het hem gemakkelijk vallen, geheel Zuid-Holland in zijn macht te krijgen.

In het begin liep het de Hoeksche partij echter nog mede. Met Jacoba zelf aan het hoofd , verzamelde zich een aanzienlijk leger, dat tegen Gorkum gericht was, omdat daar door den jongen van Arkel (wiens vader steeds in gevang ?nschap gehouden werd) eene omkeering was teweeggebracht. Eene vreeselijke slachting had er in de straten van Gorkum plaats, waarbij zelfs van Arkel sneu velde. Een stralenkrans van heldenmoed, men zegt ook

-ocr page 114-

102

van teederheid tegenover den Kabeljauwschen aanvoerder, [1] straalde sinds om de slapen dier vorstin.

Doch korten tijd na die overwinning te Gorkum werd trots het verzet van Jan van Luik, haar huwelijk met Jan van Brabant voltrokken, dat de noodlottige oorzaak werd van haar tegenspoed. [2]

Algemeen is men het er over eens, dat die 16- of 17-jarige hertog van Brabant wel de slechtste keuze was voor Jacoba, die ooit haar moeder vooral voor haar had kunnen doen. Zij een vrouw met alle mogelijke ridderlijke deugden, gekoppeld aan een zwakken onbeduidenden jongen , die alle ruwheden van een woesteling maar geen vonkje verstand noch edelaardigheid bezat-

Van verdediging harer rechten was van het eerste oogenblik af geen spoor. Jacoba wenschte het brandpunt van den Kabeljauwschen tegenstand , Dordrecht, te bestoken. Henegouwen was aanstonds bereid de vorstin te helpen. Maar de hertog van Brabant stond geheel onder den invloed van zijn staatsdienaar Willem van Bergen, die zeer op de hand der Kabeljauwsche partij en daarom niet geneigd was, om Jacoba te steunen. Toen de Sleten toch eindelijk besloten, om aan den veldtocht tegen Dordrecht deel te nemen, geschiedde dit met zooveel besluiteloosheid en zwakheid, dat het Jan van Luik weinig moeite kostte, de aanvallen af te slaan, en dat de onderneming geheel mislukte. Door bemiddeling van Filips van Bourgondie , den zoon van Jan zonder Vrees, werd er op 13 Febr. 1419 een verdrag gesloten, waarbij niet alleen het bijzonder gebied van Jan van Luik met Rotterdam ,

[1] Tot de sage behoort het verhaal, dat Jacoba aan Arkel een huwc-lyksvoorstel liet doen, maar een feit schijnt het te zijn, dat zjj haarveld-heer Brederode beval, den jongen Arkel niet te dooden, maar levend in haar handen te brengen.

[2] Een treurig licht werpt dit huwelijk en wat daaraan voorafging en op volgde op den kerkdijken toestand dier dagen. Pausen in de quaestie der dispensatie , voor dat huwelijk noodig, waren geheel in de macht /.er partijen ; ja, reeds afgezette Pausen werden gebruikt, om Jacoba\'s huwelijk onwettig te verklaren,

-ocr page 115-

103

Gorkum en alle Arkelsche leenen werd uitgebreid, maar waarbij zelfs bepaald werd, dat gedurende de volgende vijf jaren Henegouwen, Holland en Zeeland gemeenschappelijk door Jan van Brabant en door Jacoba\'s oom zouden worden bestuurd De echtgenoot van Jacoba was zelfs zoo lafhartig , dat hij door geldnood gedreven in een toegevoegd artikel voor de eerstvolgende drie jaren zijn deel aan de regeering geheel aan Jan van Luik afstond. De zaak der Hoekscha partij was daarmede zoo goed als verloren. Te meer, omdat Jacoba\'s oom de wijste politiek tegenover de Hollandsche steden volgde, die hij in de gegeven omstandigheden slechts volgen kon. Op den 20 Juni 1418 gaf hij aan Dordrecht inzonderheid, maar ook andere steden van Holland en Zeeland zoovele vrijheden en rechten, als nog nimmer door een vorst gegeven waren. Het stuk, waarbij die voorrechten werden gewaarborgd, bevatte o a. de volgende artikelen:

1. De steden van Holland en Zeeland kunnen steeds, zoodra zij Jan van Beieren gehuldigd hebben en de twisten zijn bijgelegd, vrij bijeenkomen en beraadslagen over de welvaart van het land.

2. De Dortenaars kunnen voortaan iedereen uit Zuid-Holland , waar hij woont , tot burger aannemen.

3. Geboren Dortsche burgers moeten schouten , schepenen , dijkbestuurders en rentmeesters zijn.

4. Zonder toestemming van Dordrecht zullen wet noch recht in Zuid-Hollanrl kunnen veranderd worden.

5. Vrij kunnen de Dortenaars tegen allen, die hen krenken, hunne wapenen gebruiken.

6. Elke nieuwe kastelein van de vorstelijke vesting Geertruidenberg, zal een eed zweren, niets te doen tegen een recht van Dordrecht of Zuid-Holland.

7. Alleen met bewilliging van den vorstelijken raad en de vlei hoofdsteden Leiden, Haarlem, Delft en Dordrecht zal een Hollandsche munt mogen worden veranderd.

8. Elke markt is in Dordrecht tolvrij en geen nieuwe tol mag er worden geheven.

-ocr page 116-

104

Zoover was men nog nimmer in het geven van privilegiën gegaan. Een voortdurend stedenparlement, volkomen recht, om den landvrede tegen alle aanranders te beveiligen. Gerecht, wetgeving , munt, alles afhankelijk van de burgers der stad Inderdaad die Dorttsche vrijbrief van 1418 was eene profetie van den tijd, waarin orde, vrede en gelijk recht het gemeengoed van alle landsbe-woners zouden zijn Die brief was de doodsklok voor alle feodale Hoeksche wenschen.

Jan van Luik ging ongetwijfeld te ver — en zelf was hij staatsman genoeg, om dao te begrijpen. De theorie van Filips van Leyden was meer overeenkomstig de toenmalige behoeften. Met zulke voorrechten aan alle steden toebedeeld, zou er van een eenheid van staatsleven niets zijn terecht gekomen. Om die eenheid te bewerken , moest men nog de eeuwenlange phase van het vorstelijk absolutisme doorworstelen. Doch Jan van Luik wist te goed, dat op dat oogenblik alleen de steden door onvoorwaardelijke vrijheid aan de macht der Hoek-schen waren te ontrukken. Alleen door met volle handen de privilegien te schenken, kou hij zijne regeering vestigen. Geen wunder dan ook, dat de Kabeljauwschen hem van alle zijden bijvielen en dat vooral bij zooveel zwakheid bij de tegenpartij zijne overwinning zeker was.

Toch waren er nog eenige zeer gevaarlijke broeinesten dor Hoeksclie partij, die moesten worden uitgeroeid, wilde hij zijne regeering op vasten grondslag vestigen. Behalve Utrecht, Amersfoort, Zevenbergen en andere grensplaatsen , was het vooral de stad Leiden , waar de burggraaf van Wassenaer, te kwader ure door Willem IV hersteld de Hoeksche vaan omhoog hield. Die stad bovenal moest in zijne handen vallen. Bevreesd voor de hulp, die Leiden zou ontvangen van het Sticht, had Jan van Luik niet alleen den hertog van Gelre, maar ook verschillende Duit-sche vorsten overreed , om het Utrecht in die dagen zoo bang te maken, dat het niet zou kunnen denken, om Leiden ter hulp te snellen. Zoo zagen dan de Leidenaars,

-ocr page 117-

105

terwijl hun halve stad in puinhoopen werd veranderd, te vergeefs om hulp van den Oostkant uit en op den 18en Augustus 1420 trad Jacoba\'s oom als overwinnaar de stad binnen De voornaamste bepaling bij de overgave was, dat Filips van Wassenaar afstand deed van zijn burggraafschap en dat de burgers Jan van Luik als hun eenigen landheer huldigden [1],

Ondei tusschen was het lot van Jacoba , die naar Brabant door haar man was heengevoerd, allerbeklagens-waardigst. Niet alleen, dat haar rechten op het graafschap Holland door haar echtgenoot waren verworpen en dat zij dus slechts uit de verte den ondergang barer partij kon betreuren; maar allerlei persoonlijke beleedigingen werden haar daarbij aangedaan. Onder hare oogen leefde Jan van Brabant met de vrouw van den hofmaarschalk, Everhard T\' Serclaes in strafbare betrekking, hare eigen Holland-sche kamerjonkvrouwen werden zoo mishandeld in het paleis, dat ze verplicht was, ze te doen vertrekken. Kortom het leven werd haar ondragelijk gemaakt, zoo ondragelijk, dat zij tot de vlucht besloot, eerst naar hare moeder in Henegouwen , maar van daar diep in het geheim langs allerlei zijwegen naar Galais, waar een En-gelsch schip haar wachtte, dat haar in de armen van haar derden man zou voeren.

Deze vlucht wijst ons, we zeggen niet op de eerloosheid van Jacoba maar op haar grootste politieke fout als voistin Waarom toen niet gedaan , wat zij eenige jaren later deed: te midden barer partijgenooten in Holland verschijnen en hen door haar woord en voorbeeld bezielen ? Wat later bleek te laat te zijn, was mogelijk in het jaar 1421 nog niet te laat geweest. Toen gaf ze echter alleen gehoor aan den echt vrouwelijken wensch , om gesteund door een nieuwen beschermer, hare rechten over haar graafschap te verdedigen. Maar op welke gron-

[1| Von Löher geeft in z\\jn Jacobiia v. Baicrn (II. bl. 50—63» oen zeer nauwkeurige en levendige beschrijving van den val der stad.

-ocr page 118-

106

den ? Op gronden zoo zwak, dat het voor elk, die slechts eenigszins nadacht, zoo goed als zeker was, dat ze daarop onmogelijk kon bouwen.

Gaarne nemen wij hierbij in aanmerking, dat allerlei stemmen zich vereenigden, om Jacoba tot dien stap te brengen. [1] Humphrey van Glocester, de derde broeder van den koning van Engeland, bezat zoovele schitterende hoedanigheden, dat eene hartstochtelijke vrouw, gelijk Jacoba, daardoor licht kon worden meegesleept. Hij schijnt zelfs voor die dagen eene bijzondere verschijning te zijn geweest; had ook nog voor wat anders hart dan voor ridderspelen en tournooien. Voor de wijsbegeerte en de dichtkunst der oudheid, waarvan in het begin der 15« eeuw reeds het morgenrood der herleving werd aanschouwd [2], was Humphrey in geestdrift ontstoken. Steeds was hij omringd van geleerden , die hunne werken aan hun voornaamsten beschermer in Engeland wijdden. Was het dan vreemd, dat Jacoba, die hem in Henegouwen had leeren kennen, met haar schitterenden geest, met haar hart, dat dorstte naar alles wat groot en heerlijk was, zich tegenover mannen als Jan zonder Genade, als Jan zonder Vrees, als Jan van Brabant, in Humphrey een aardsch paradijs voor den geest stelde ?

Nog meer brachten haar Hoeksche vrienden haar in de war. Zij richtten dagelijks hare gedachten op dien beschermer en brachten haar in den waan, dat alleen van Humphrey heil voor haar erflanden te wachten was. Vooral een zekere heer van liscaillon, uit Engeland afkomstig, hield niet op, haar van zijn vaderland te verhalen en van de eerbewijzingen, die haar, de ongelukkige, in de Engel-sche hoofdstad stonden te wachten. Het Engelsche koningshuis was met haar verwant. De zuster harer over-

[1] Von L-ölicr II. p. 09. vlgd. bepleit hier allerlei verzachtende omstan-dighcden. Zeer waardeerend zet hij die uiteen; doch dat haar plicht als vorstin haar die vlucht voorschreef, bewijst hij niet.

[2] Voigt, Die Wiederhelebung des classichen Altherthums — Von Löher, II. ö. 102.

-ocr page 119-

107

grootmoeder Margareta , Filippa , de dappere echtgenoote van Eduard III, leefde nog voort in roemrijk aandenken. Engeland zou bereid zijn, om Jacoba te steunen. En Hendrik V zou haar zeker in haar erflanden herstellen, als zij met Humphrey gehuwd, hem tot erfgenaam van die landen maakte.

Welke vrouw zou voor zulke lokstemmen niet zijn bezweken? In haar diep verslagen toestand was het zoo natuurlijk, dat ze er als vrouw op vertrouwde. Doch één ding had ze als vorstin niet mogen over het hoofd zien : dat al die luchtkasteelen van Engelsche hulp werden gebouwd , zonder rekening te houden met een man , die door een enkele daad van zijn wil ze geheel in duigen zou kunnen doen vallen. Die man was haar neef, Filips van Bourgondie. Genoeg ondervinding had reeds Jacoba op 21 jarigen leeftijd gehad van het leven en de staatkunde, om te kunnen begrijpen, dat deze machtige vorst nimmer zou kunnen toegeven, dat Engeland Jacoba zou helpen in het heroveren van haar graafschap.

Op eene andere bladzijde van dit werk zullen we genoodzaakt zijn, het leven van dien Bourgondiër hooger op te halen. Hier dient alleen dit vermeld, dat in den toen-maligen stand van den Fransch-Engelschen oorlog [1] de Engelschen onmogelijk de hulp van den Bourgondiër konden missen, om hun veroverd standpunt in Frankrijk te blijven innemen. Hoe zou Filips dan, die het daarbij als een beleediging kon aanmerken, dat Humphrey, die eerst met een zuster van hem zou huwen , thans Jacoba\'s gemaal zou worden, van Engeland kunnen dulden, dat het in de Nederlanden zijn staatkunde tegenwerkte ? In Ja-

[I[ Door den slag bij Azincourt (1415) was de verwarring in Frankrijk ten hoogste gestegen. Na den moord van Jan zonder Vrees op de Yonne-Imig in 1410, verbond zich, Filips zijn zoon, met Hendrik V van Engeland tegen den dauphin. In 1422 stierven Hendrik V en Karei VI. Karei VII kon zich slechts in het Westen en Zuiden van Frankrijk meer handhaven. De hertog van Bedlord, gesteund door Filips van Bourgondie, was regent over \'t Noorden en had zijn zetel te Parijs.

-ocr page 120-

108

coba\'s zaak had Filips zich zeker nog tot heden min of meer op den achtergrond gehouden; doch wat zijne plannen met haar erflanden waren, was toch wel reeds duidelijk uit zijn bemiddeling in 1419, toen die landen tus-schen Jan van Luik en Jan van Brabant verdeeld werden. Ware Jacoba\'s politieke zin door haar bittere levenservaringen niet verduisterd geweest, dan had ze in dien Bour-gondischen neef het groote struikelblok van te voren moeten ontdekken, waarop al hare plannen met Humphrey van Glocester zouden moeten afstuiten.

Doch Jacoba ging naar Engeland, waar ze ras het middelpunt was van de vereei ing en bewondering. Door een reeds afgezetten, doch nog in een deel van Spanje erkenden Paus, liet zij haar huwelijk met Jan van Brabant voor onwettig verklaren en op 30 Oct. 1422 volgde daarop het huwelijk tusschen haar en den Engelschen Prins, die haar hare rechten zou teruggeven.

Tot 1424 tot — en dus drie jaren lang — heeft ze in Engeland kunnen wachten op de nakoming der beloften van hulp. Vooral de oom van Humphrey, de bisschop van Winchester en later kardinaal, wist alle plannen, die deze beraamde, om Jacoba\'s erfdeel met een leger te veroveren , te verijdelen.

Ondertusschen kon Jan van Luik zijn overwinningspoli-tiek in Holland rustig en ongestoord voortzetten. De. Hoskschen werden overal verdrongen en de vroedschappen overal met Kabeljauwschen bezet Dit was slechts een bewijs van zijn macht Bewijs van zijn verstandige staatkunde was, dat het hem gelukte ook de Friezen aan zich te onderwerpen. Ook Utrecht wist hij in bedwang te houden , al was daar de Hoekscho partij \'t machtigst. In den grooten nood in het jaar 1421 door den Elisabeths-vloed veroorzaakt in het zuiden van het land, wist Jan van Luik flink raad te schaffen. Hij zorgde voor de herstelling der dijken en verpandde tot de juweelen zijner

-ocr page 121-

109

vrouw, om in den ergsten nood te voorzien. Hoewel hij daardoor duizenden harten won, bleven de Hoekschen toch in liet geheim samenspannen en daar hij wel verwachten kon, dat Humphrey en Jacoba eenmaal met een leger zouden komen opdagen en hij in dat geval de hulp van den Bourgondischen vorst niet kon ontberen , benoemde hij voor het geval, dat hij zelf kinderloos stierf (hij was , na afstand gedaan te hebben van zijn bisdom, met Elisabeth van Görlitz gehuwd) op 6 April 1424 den Bourgondiër tot zijn erfgenaam van al zijn landen en goederen.

En werkelijk in den loop van hetzelfde jaar verscheen er met Humphrey en Jacoba aan \'t hoofd een leger van 2000 gewapenden uit Engeland. Doch in plaats van zich in Holland te vertoonen, waar Jan van Luik in dat geval moeite genoeg gehad zou hebben , om ze te bestrijden, kwamen Jacoba en haar gemaal in Henegouwen, waar zij wel door den adel met gejuich begroet werd en zelts prelaten, ridderschap en steden, in Bergen vergaderd, haar huwelijk met Humphrey wettigden en hem als graaf van Henegouwen huldigden, maar waar het toch ook binnen kort met haar rijk zou gedaan zijn. Wat wilde namelijk het geval? Onverwachts kwam Jan van Luik te vallen [I] Het scheen. dat dit de zaak van Jacoba kon bevoordeelen. Was zij toen aanstonds nog in Holland gevallen, mogelijk had ze nog getriomfeerd. Maar Filips was niet van die kracht, om de vrucht van zijn jarenlange bemoeiingen in Jacoba\'s schoot te doen vallen. Hij liet een deel van zijn leger uit Frankrijk naar de Ne-derlandsche grenzen oprukken en met een ander deel liet

[1] Hij stierf aan een langzaam werkend vergif, hem door den ridder van Vliet uit wraak toegediend. Nog voor het slachtoffer dier wraakzucht viel, had de misdadiger zyn loon. Op 3 Aug. 1424 werd van Vliet onthoofd en gevierendeeld. Eerst (» Jan. 1425 stierf Jan van Luik. — Zijn er andere bij in het spel geweest, dan zou nog eer op Filips van Hour-gondie dan op Jacoba het vermoeden vallen, (von Löher).

-ocr page 122-

110

hij Henegouwen op verschillende plaatsen verwoesten. Humphrey schreef hem toen wel hartstochtelijke brieven, om hem tot een tweekamp uit te dagen, maar Filips ging voort met de verwoesting van Henegouwen. De stad Brain had het zelfs zeer hard te verantwoorden, zoodat zelfs de Henegouwsche steden allengs aan Filips\' eisch voldeden, om niet langer Engelsche bezetting te dulden. Humphrey verliet het land en Jacoba was op 1 Juli 1425 verplicht, zich aan den Bourgondiër over te geven.

Hoe Jacoba toen te moede was, toen ze door Filips als gevangene naar Gent werd henengevoerd, we laten het weder aan de dichters over, haar beklagenswaardigen toestand te beschrijven , dubbel beklagenswaardig, omdat ze daarbij het later bevestigd vermoeüen kon koesteren, dat zelfs Humphrey haar ontrouw was geworden.

Dat ze met zulke gemoedsaandoeningen nog uit Gent ontsnapte, is zeker een voor de geschiedenis merkwaardig feit. Op 31 Augustus 1425 wist zij met behulp van eenige getrouwen , in mansgewaad te ontvluchten en Schoonhoven te bereiken, waar ze door de haren met gejubel ontvangen werd.

Kort te voren had in die Hollandsche stad het gebeurde met den bekenden Allaert Beilinc plaats gehad, over welk feit niet eens zou gesproken worden, zoo het niet een geheel onverdiende beroemdheid in de geschiedenis had gekregen. Zoowel als een bewijs van de wreedheid van Jacoba als van de trouw der Kabeljauwen aan hun gegeven woord moest het dienst doen. Blijkens de jongste onderzoekingen [1] had Jaeoba er part noch deel aan en was het levend begraven van Beilinc, dat werkelijk schijnt te hebben plaats gehad, slechts een bijzondere wraak van een zekeren Gerard van Poelgeest, wiens slot eenige jaren te voren door Beilinc mede was verwoest. Van een ver-

[1] Van Prof. Fm in in de Bydr. voor gescli. en oudheidk. passim o. a. N. R. VIII. p. 169 vgld.

-ocr page 123-

Ill

lof, om zijne huiselijke zaken te regelen, [1] waarna de man zou zijn teruggekeerd, weten de geloofwaardigste kronieken niets.

Met hewonderenswaardigen moed, een betere zaak waardig, heeft Jacoba hare rechten van 1425 af nog ongeveer 3 jaren lang verdedigd. In drie streken vooral was haar aanhang nog zeer groot, in de omstreken van Gouda, in Zevenbergen en in Amersfoort.

Buitendien stelden zich van alle zijden de Hoekschen onder hare banier, wel bewust, dat het nu een strijd op leven of dood der partij zou worden. Want Filips had nauwelijks van de vlucht zijner nicht gehoord, of hij trok het grootste deel van zijn leger, dat in Noord-Frankrijk lag, daaruit terug, om met alle macht Jacoba aan te vallen.

Ware volharding en dapperheid, zonder doeleinden in rekening te brengen, op zich zelf voor de geschiedenis belangrijk, dan zouden de drie volgende jaren van den Hoekschen strijd eene breede bladzijde in de historie van ons volk verdienen. Maar het is terecht gezegd [2]. „In alle bijeenkomsten van de leden der ridderschap die in Jacoba\'s tijd dikwerf plaats grepen, ontdekte men de afwezigheid van een groote politieke gedachte, die de rechten van hun stand met de nieuwe toestanden en behoeften wist in overeenstemming te brengen. Kern en inhoud van al hunne besluiten was : hoogmoedig vasthouden aan feodale rechten tegenover de toenemende macht der vorsten en de opgekomen macht der gemeenten.quot;

Wat hebben echter de Hoekschen met een taaie volharding en offervaardigheid gedurende die drie jaren voor die feodale rechten nog gevochten. Hunne kansen stonden

[1] Door de dichters zoo fraai opgesierd , o. a. door Tollens in zijn vers aan Beilinc gewyd

[2] Door Dr. W. J. F. Nuyens in De Wachter 3e Jaarg., le dl. bi. 15, in een artikel aan Jacoba gewijd naar aanl. van von Löher\'s werk.

-ocr page 124-

112

zelfs nu en dan nog zeer voordeelig. Zoo kon Jacoba van uit Gouda, dhor het onder water zetten van een deel van Zuid-Holland en in vrije verbinding tot het haar genegen Sticht staande, geruimen tijd daar de overhand behouden. Bij Alphen behaalden hare benden tot tweemaal toe op een Kabeljauwsch-Bourgondisch leger een bloedige zegepraal. Ook de Kennemers sloten zich bij haar aan eu het had weinig gescheeld, of Haarlem was door haar veroverd. De bfoedige zeeslag bij Wieringen echter maakte aan haar zegepraal In Noord-Holland een einde. Kort te voren had ook Zevenbergen, dat zich onder den dapperen van Strijen, weken lang verdedigde, zich moeten overgeven Een geheel vruchtelooze poging was er nog uit Engeland gedaan, om Jacoba ter hulp te komen, minder om Humphrey , die Jacoba ontrouw was geworden, dan wel omdat haar zaak onder den Engelschen adel groote sympathie opwekte; doch de vloot, die van daar verscheen , werd te Brouwershaven na hardnekkigen strijd geheel verslagen. Daardoor viel geheel Zeeland in Filips\' macht

In 1427 werd Amersfoort te vergeefs door een groot Bourgondisch leger aangetast Het bezit van dien sleutel tot het Sticht was voor Filips van groote waarde; doch de inneming gelukte hem niet. In het begin van 1428 zou de hertog zijn derden grooten veldtocht tegen Jacoba beginnen. Maar daartoe behoefde het niet meer te komen

Toen Jacoba, nog steeds in Gouda vertoevende, hoorde dat Humphrey met Eleonora Cobham in den echt was getreden , was haar kracht gebroken. Alle stormen had zij als de dapperste man moedig het hoofd geboden; maaibij het hooren van dat verraad aan haar vrouwelijke liefde en eer gepleegd, brak haar hart geheel Ze liet den hertog van Bourgondie weten, dat ze tot vredesonderhandeling geneigd was. In Delft werd op den 3 Juli 1428 de vrede gesloten. Jacoba behield den titel van Gravin van Henegouwen, Holland en Zeeland ; maar zij moest Filips als haar erfgenaam over deze landen en als ruwaard daar-

-ocr page 125-

113

over erkennen, tot ze soms weder hertrouwen mocht. Het recht om zich nog eens in het huwelijk te begeven werd (als bittere ironie misschien [1]) haar toegestaan; doch dit zou niet mogen geschieden, zonder de toestemming der Staten, van hare moeder en van Filips. Met den Bourgondiër deed zij daarop een huldigingsreis door het geheele land, dat vreeseiijk had geleden door al den strijd en thans tot verademing kou komen.

Jacoba bleef gravin; in haar naam werd het land bestuurd , de bede gevraagd en recht gesproken. Ook trok zij de inkomsten der grafelijkheid. Kortom zij was de persoon , van wie in naam alles uitging. Maar Filips en zijn ambtenaren beheerden de geldzaken, spraken recht, inden beden enz. Hij bezat de uitvoerende macht [2]. Dit verdrag werd echter reeds in het eind van 1428 dusdanig veranderd , dat Jacoba afstand deed van alle renten en goederen in hare graafschappen en dat Filips haar daarvoor een jaarlijksche som van 24000 schilden zou geven Voorgegeven werd Jacoba\'s belang, doch de eigenlijke bedoeling was de annexatie harer graafschappen bij de Bourgondische monarchie.

Aan twee mannen, aan Roeland van Uutkerke en aan Boudijn van Zwieten werd opgedragen, de orde en de financiën te herstellen.

In 1430 kwam er verandering. Toen werden drie aanzienlijke edelen uit het geslacht Borselen, Frank en twee zijner neven als gouverneurs over Holland en Zeeland aangesteld. Voor den tijd van 8 jaren werd te Gent die overeenkomst gesloten. Filips zou 15000 schilden van hen ontvangen en zij zouden overigens zonder eenige verantwoording hun beheer mogen voeren. De landsheerlijke rechten bleven aan Filips en Jacoba, die

]1] Ook Jan van Brabant was in 11-27 gestorven.

[2] Vgl. hier hot art. van Prof. lilok (Bijdragen III. R. Dl II. 1885. b1. H26 vlgd.) De eerste jaren der Bonrgoudisehe heersohappij van Holland 14*28—34.

Nijhopf , Geschiedsnis. o

-ocr page 126-

114

dezelfde schadeloosstelling kreeg, behield den titel van gravin. De Borselens waren echte Kabeljauwen en werden door die overeenkomst, behoudens de rechten van den Bourgondiër als landsheer, de pachters van het graafschap.

Toch schijnen er al spoedig daarop bezwaren tegen die overeenkomst gerezen te zijn, vooral van geldelijken aard. Althans de Borselens stemmen er in 1432 in toe, dat zij verantwoording van hun beheer aan Filips zullen doen. Ondertusschen schijnt er in den loop van datzelfde jaar een samenzwering in Holland tegen den Bourgondiër gesmeed te zijn, waaraan van Borselen, Margareta en Ja-coba verdacht werden, deelgenomen te hebben en met geen ander doel, dan om de Bourgondische macht in Holland te vernietigen [1]. Misschien hadden de Engelschen, met wie in dat jaar Filips op een slechten voet stond, ook deel in die samenzwering. Die samenzwering is waarschijnlijk nog meer dan het geheime huwelijk van Frank van Borselen met Jacoba, de reden zijner gevangenneming geweest.

Deze had plaats op 25 Nov. 1432. Enkele maanden later (12 April 1433) deed Jacoba afstand van hare graafschappen. In het daarop volgend jaar gevoelde de nieuwe heer dezer landen zich reeds zoo sterk, dat niet alleen van Borselen werd ontslagen, maar zelfs vrijheid ontving, om met Jacoba in den echt te treden en hem de titel van graaf van Oostervant en het ambt van houtvester in Holland werd geschonken.

Het verder gedeelte van Jacoba\'s leven was geheel particulier , en de bijzonderheden daarvan zijn te goed bekend, om hier nog herhaald te worden. In 1436 stierf zij en liet bij alle weidenkenden tot heden eene weemoedige nagedachtenis achter.

Haar leven was inderdaad een roman geweest. Eene tragische figuur in onze geschiedenis kunnen we haar niet heeten, al zijn er oogenblikken in haar leven, die ons

[1] Vgl. Löher en Blok 1.1. bi. 334 , 337.

-ocr page 127-

115

diep medelijden gaande maken. Niets zou ons liever zijn dan in haar een Maria Stuart of een Jeanne d\' Are te kunnen vereeren, „Maar met den besten wil is ons dat niet mogelijkquot; [1], Met groote dapperheid streed zij voor de verjaarde rechten van haar stand en standg.nooten en blies zij het vuur der tweedracht in ons land met felheid aan. Niet aan haar, maar aan haar vijand hebben we het dank te weten, dat we in de 15c eeuw allengs verlost zijn van die burgertwisten, die zooveel wee over ons vaderland brachten. Welk een andere figuur was dan niet haar tijdgenoote, de moedige en bezielde Maagd van Orleans, die in dezelfde jaren, toen Jacoba reeds haar staf had neergelegd, en zich in haar rustige rust evenzeer vermeide als in de veldslagen, door haar aangevoerd, Frankrijk verloste van een vijand , die haar vaderland aan den rand des ondergangs had gebracht. Zulk eene vrouw in de 16° eeuw was ons ook wat waard geweest. Bij gemis aan vrouwelijke geestdrift voor de algemeene zaak, moest hier mannelijke kracht komen volbrengen , waaraan ons land behoefte had.

[1] Woorden van Hnct. Land v, Ecmbr. I.

8*

-ocr page 128-

HOOFDSTUK VIII.

Het Bourgondisch huis. — Filips de Goede.

In 1356 was bij de tweede groote nederlaag der Fransche ridders te Maupertuis de Fransche koning Jan II met zijn jongsten zoon Filips in de macht van den Zwarten Prins gekomen. Zij werden naar Engeland gevoerd en waren vele jaren elkanders lotgenooten in die gevangenschap. Tot belooning voor zijn trouw en kinderlijke aanhankelijkheid , gaf de koning van Frankrijk in 1363 aan dien zoon het opengevallen hertogdom Bourgondie in leen. Wie had toenmaals kunnen denken , dat in de volgende eeuw de opvolgers van dien Filips zulk een grootsche rol zoude vervullen en dat in de daarop volgende zijne nakomelingen eene monarchie zouden gegrondvest hebben, die alle monarchieën van Europa in de schaduw stelden.

Trouwens de Fortuin diende reeds den stichter van die nieuwe Bourgondische dynastie en zoo niet diezelfde godin door merkwaardige huwelijken en sterfgevallen voor haar lot was blijven zorgen, dan waren er nooit zoovele schatten in haren schoot gevallen.

Reeds genoemde Filips, de Stoute bijgenaamd, met wiens kleinzoon wij eerst te maken kregen , was gehuwd met de dochter van den graaf van Vlaanderen, Lodewijk II van Male, die ook tevens graaf was van andere land.

-ocr page 129-

117

schappen o. a. van Artois en Franche Comté. In 1384 stierf deze Lodewijk, nadat twee jaren te voren zijn schoonzoon Filips met een Fransch leger zijn schoonvader was te hulp gekomen tegen de in opstand zijnde Vlamingen en bij Roosebeke een vreeselijke wraak had genomen op den Sporenslag van het jaar 1302. De hertog van Bourgondie vereenigde bij den dood van Lodewijk van Male zijn hertogdom met de graafschappen Vlaanderen, Artois en Franche-Comté.

Ook Brabant, Limburg en Antwerpen kwamen allengs aan de Bourgondische dynastie. De tweede zoon van Filips den Stoute, Antonie werd ten jare 1406 in die landen opvolger van zijne oud-tante Johanna, een zuster van de echtgenoot van Filips\' schoonvader. Die Antonie sneuvelde zelf in den slag bij Azincourt in 1415 en had wel twee zoons Jan IV, de echtgenoot van Jacoba van Beieren en Filips van St. Pol; doch Jan IV stierf in 1427 en zijn broeder in 1430, beide kinderloos; zoodat in het laatstgenoemd jaar de kleinzoon van Filips den Stoute de wettige erfgenaam ook van dat groote hertogdom was.

Drie jaar later kwamen daar toen nog de graafschappen van Jacoba van Beieren bij, waarop die kleinzoon aanspraak maakte, doordat zijn vader Jan zonder Vrees, gehuwd was geweest met eene dochter van Albrecht. Brengen we nog daarbij in herinnering, dat hij zich de ook toen reeds zoo belangrijke grensprovincie, het hertogdom Luxemburg en voorheen reeds Namen, door aankoop had weten te verwerven en ook nog van eenige andere kleine heerlijkheden door begiftiging meester werd ; dan begrijpen we dat onze eerste graaf uit het huis van Bourgondie , wiens erflanden zich uitstrekten van de Jura tot Maas , Rijn en Schelde, een machtig vorst was, die alleen reeds door de uitgestrektheid van zijn gebied met al zijne naburen kon wedijveren.

Het kan ons doel niet zijn, de geschiedenis van dat uitgestrekte rijk van Filips den Goede te behandelen. Wij hebben bovenal met de graafschappen Holland en Zeeland

-ocr page 130-

118

te doen en slechts in zoover een algemeenen blik op de regeering van dezen Bourgondiër te werpen, als tot verklaring van de toestanden van ons vaderland noodig zijn. Met het laatste moeten we beginnen, omdat het bijzondere uit het algemeene te verklaren is.

De Bourgondische vorsten hebben de bepaalde bedoeling gehad, om al de verschillende gewesten, die ze allengs verwierven, tot één aaneengesloten geheel te vormen. Al die verschillende hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden hadden een eigen geschiedenis, een bijzondere ontwikkeling en zeer verschillende wetten en instellingen gehad. Die verschillende elementen moesten in één geheel , in ééne monarchie worden samengesmolten. Hoe meer graafschappen en hertogdommen zich allengs bij hun oorspronkelijk leen voegden, destemeer ontwaakte in hen jaloezie op de machtige naburen, die den band der alleenheerschappij hadden geslagen om al hunne staten en daaraan hun grootheid en macht ontleenden. Ook van den ouderlingen naijver dier groote rijken wilden ze voordeel trekken voor de ontwikkeling van hun rijk tot ééne macht. Gemakkelijk was die taak niet, want daartoe moesten er hervormingen worden ingevoerd, die het de vraag zou zijn, of al die gewesten zich zouden laten welgevallen. Zeker zulke hervormingen hadden ook in Frankrijk plaats gehad, doch eeuwen waren noodig geweest , om daar die eenheid in regeeringsvorm onder alle gewesten te brengen, waarop alleen een monarchie kan gebouwd worden. Zulk een eenheid wilden de Bourgondiërs in enkele jaren verwezenlijken. Opgedrongen moesten al hunnen onderdanen worden dezelfde instellingen op rechterlijk , administratief en financieel gebied; nogmaals het zou de vraag zijn, of de verschillende gewesten al hunne oude vrijheden, rechten, wetten en gewoonten op dit altaar van de Bourgondische monarchie zouden willen nederleggen.

Het denkbeeld, om zulk een monarchie te stichten gt;

-ocr page 131-

119

was op zich zelf schoon. Al die gewesten te doen samensmelten tot ééne monarchie der Nederlanden (Pays-Bas ; pays-de pardega, de term dier dagen) was een heerlijk politiek ideaal. Dat ideaal nimmer te hebben bereikt, trots de menigvuldige pogingen er toe aangewend, is de grootste historische ramp , waaraan ook wij steeds hebben mede geleden en wel zullen blijven mede lijden tot in lengte van dagen. Eere echter den vorsten, die, het moge zijn voortgekomen uit welke bedoelingen ook, daartoe het hunne hebben willen bijdragen. Zij hebben aan een door hen geschapen staat eenheid en macht willen geven; was hun dit gelukt, welk een waardige plaats zouden we thans innemen in de Europeesche volkerenrij! [1]

Niet alle geschiedschrijvers zijn het eens met dien betrek-kelijken lof, door ons aan de Bourgondische vorsten in het algemeen, aan Filips den Goede in het bijzonder gegeven. Vooreerst heeft het standpunt, waarop men zich als geschiedschrijver plaatst, dikwijls invloed op de waardeering der verschijnselen [2]. En verder laat het zich niet ontkennen , dat uit de centralisatie van de Bourgondiërs zoowel het absolutisme, ja de ondergang van de Zuidelijke Nederlanden is voortgevloeid, als bij ons, Noord-Nederlanders uit kracht der reactie de vrijheidszucht van de Republiek.

Geen woorden genoeg van afkeuring en misprijzing heeft dan ook een der jongste Zuid-Nederlandsche schrijvers [3] voor het bestuur der Bourgondische vorsten over.

En inderdaad de verdere historie van Vlaanderen en de terugblik op hetgeen dat land geweest is voor het Bourgondisch tijdvak maken het den Vlaming moeielijk, zoo

[1] Vgl. hierbij Gids 18(55. Dl IV. bi. 245—71, een art. van prof Fruin: De drie tijdvakken der Ned. gesch. Van bl. 252—57, wordt de poging der Bourg. vorsten zeer gewaardeerd.

[2] Van daar de miskenning der Bourgondiërs bjj den republikeinschge-zinden Wagenaar, de voorliefde voor hen bij den inonarchalen Bilderdyk.

[3] P. Fredericq, Essai sur le róle politique et social des dues de Bourgogne dans les Pays-Bas. Gancl. 1875,

-ocr page 132-

120

niet onmogelijk om eenigszins de groote staatkunde , die die vorsten najaagden , te waardeeren.

De veertiende eeuw was de gouden eeuw voor Vlaanderen geweest. In die eeuw, de eeuw der de Konings en Brey-dels en vooral der Artevelde\'s waren Vlaanderen\'s steden tot ongekenden bloei gestegen De welvaart en rijkdom, door handel en nijverheid verkregen, waren zoo algemeen, dat ze reeds Filips IV ( 1300) tot jaloerschheid verwekten en zijne echtgenoote bij een bezoek in Brugge de bekende woorden deden spreken: „Tot heden meende ik alleen koningin te zijn, doch hier zie ik meer dan 300 koninginnen rondom mij.quot; De kort daarop gevolgde overwinning te Kortwijk (1302) deed dit noordelijk Venetie nog meer in de schatting van Europa rijzen. Fabelachtig druk was het verkeer en de handel in de Vlaamsche steden. Fabelachtig de rijkdommen, die zich daar opstapelden [1]. En niet alleen de gezeten burgers, maar ook de werklieden waren er gekomen tot een ontwikkeling en macht, als zelfs in onze dagen zeldzaam zou mogen heeten.

Aan al die welvaart maakten de Bourgondiërs, vooral Filips de Goede een einde. Gedurende de eerste jaren zijner regeering ging het nog goed; toen was Filips de bondgenoot van Engeland tegen Frankrijk en Engeland\'s vriendschap en steun was voor Vlaanderen de grondslag zijner grootheid. In 1485 veranderde Filips\' politiek. Jeanne d\'Arc had in Frankrijk nieuw leven gebracht, Karei VII uit zijn lethargie opgewekt en de Fransche wapenen doen zegevieren.. Toen verbrak Filips de Goede zijn verbond met Engeland en sloot te Atrecht een verdrag met den koning van Frankrijk tegen diens erfvijand.

In 1436 werd Galais, dat in Engeland\'s macht was gebleven en dat de stapelplaats was voor Engeland\'s handel met het vasteland [2J door een leger van Filips van Bour-

[1] Zie van der Kinderen, Le siècle des Arteveldcs. — Conscience. De Leeuw van Vlaanderen , enz.

[2] Zie over Calais als stapelplaats ook voor Holland\'s handel: Prof. I*,

-ocr page 133-

121

gondie aangetast. Duizenden Vlamingen hadden dat leger moeten versterken, doch deze keerden plotseling terug; Humphrey van Glooester kwam met een Engelsche vloot de stad ontzetten, Filips was gedwongen het beleg op te breken, en verwoestend drong het Engelsche leger Vlaanderen binnen, dat kort daarop, inzonderheid Brugge, door den Bourgondiër, vreoselijk gestraft werd voor zijn verraad. Desgelijks was Iperen reeds onder den eersten Bourgondiër van zijn kracht berooid en werd Gent ten jare 1453 in den slag van Gavere door Filips den Goede vernietigd [1].

Deze feiten laten zich niet ontkennen. Inderdaad is Vlaanderen bovenal door Filips den Goede van zijn macht, van zijn vrijheid, van zyn taal, van zijn rijkdom beroofd en heeft het sedert nooit meer het hoofd zoo fier kunnen opsteken, als in de 14quot; eeuw. Doch twee dingen mogen niet vergeten worden. Vooreerst dat ook andere oorzaken, zooals de verzanding der Vlaamsche havens , de onderlinge jaloezie der steden en de macht van den vierden stand tot dien achteruitgang hebben medegewerkt. [2] En dan gaat liet niet aan , in de geschiedenis, naar de krenking van particuliere belangen van één gewest de politieke rol van vorsten over een geheelen staat af te meten. Het is toch buiten kijf, dat de nieuwe instellingen en maatregelen der Bourgondische vorsten, inzonderheid van Filips den Goede, het Staatsleven der Nederlanden een groote schrede voorwaarts hebben doen gaan, ook bij de volledige erkenning, dat daardoor veler bijzondere belangen werden geschaad. Bij de algemeene beoordeeling van historische personen mogen we niet door particularisme bevooroordeeld zijn.

Op rechterlijk, financieel en staatkundig gebied is er

m-mÊ

J. Blok. Een Holl. stad onder de Bourg. Oostenr. heerschappij. Leid. 1884. bl 306 vlgd.

[1] Vgl. Freclericq. 1.1. p. 119.

[2] Ook P. Fredericq vergeet dit niet geheel. Vgl. p. 131—142.

/tr if \'■tl

:l

-ocr page 134-

122

sinds Filips den Goede een geheel nieuw stelsel van bestuur in de Nederlanden opgekomen , waarin natuurlijk ook Holland deelde. De centrale regeering was in Brussel. Deze werd in de verschillende gewesten door een Stadhouder vertegenwoordigd; hij oefende enkele rechten van den vorst uit, maar moest in meer belangrijke zaken steeds met hem raadplegen. Hij stond aan het hoofd van de troepen van het gewest, van politie en Justitie; in overleg met de regeeiing te Brussel, veranderde hij de stedelijke overheidspersonen en riep de Staten bijeen-Wanneer we de lijst inzien van de Stadhouders, die over Holland en Zeeland regeerden tijdens den eersten Bour-gondischen graaf, dan is het opmerkelijk, dat slechts gedurende een zeer korten tijd, namelijk van 1430 —32 Noord-Nederlanders door hem werden aangesteld. En dat was eigenlijk nog onder het bestuur van Jacoba van Beieren ; toen had men een paar jaren Frank en Floris van Borselen. Al de anderen , Roelant van Uutkerke, Hugo van Lan-noy, Willem van Lalaing, Gosewijn de Wilde, Jan van Lannoy en Lodewijk van Griethuijzen waren Vlamingers of Henegouwers. [1] Dat men gedurende de regeering van Filips den Goede daartegen zoo weinig in verzet is ge-koraen, pleit zoowel voor de gematigdheid dier regenten in het algemeen als voor het vertrouwen, dat men in Noord-Nederland op Filips bestuur had. Ook vóór het Bourgondisch tijdvak waren plaatsvervangers der graven in sommige gevallen niet ongewoon. Reeds Willem II had in zijn broeder Floris een vertegenwoordiger en gedurende het Berersch tijdvak , toen Albrecht dikwijls afwezig was, werden de graven ook reeds door stadhouders vertegen-

[1] De latere waren meestal Hollandselie edelen ; met bi)zonderen nadruk drongen daar sinds 1477 de Staten op aan. WoKert van Borselen , Jan van Esmond, Floris van Egmond, Hendrik van Nassau (de broeder van des Zwijgers vader), Eéné van Oranje, Maximiliaan van Bourgondie, Willem van Oranje , waren allen Noord-Nederlanders of hadden daar vele bezittingen. Als vreemdelingen ontmoeten we in dien tijd nog slechts: Joost van Lalaing, Anth. van Hoogstraten en Lodewjjk van Praet.

-ocr page 135-

123

woordigd. Nu echter geregeld de vorsten afwezig waren en hun zetel in Brussel was, moesten zij voortdurend stadhouders aanstellen. Als ze zich uit hunne landen moesten verwijderen , dan was het algemeen bestuur onder de Bourgondische vorsten, aan een landvoogd of landvoogdes opgedragen. Reeds onder Filips den Goede waren gedurende eenigen tijd zijne vrouw Isabella [1], de bisschop van Doornik, later zijn zoon Karei landvoogden.

„Bij geen tak van bestuur heeft een volk hooger belang dan bij de rechtsbedoeling. Als eens de veiligheid is verzekerd , wordt niets vuriger begeerd , dan een billijke rechtspraak. Onsterfelijke verdiensten hebben zich in dit opzicht onze oude landsheeren verworven. Door hun zorg verrijzen te midden der plaatselijke schepenbanken en vierscharen de gewestelijke hoven en raden, waarop zich de verongelijkte beroepen kan. Boven die hoven verheft zich vervolgens, zooals de Staat boven de bijzondere gewesten, de groote Raad van Mechelen, wiens rechtsgebied, ten koste van verouderde en daarom schadelijke privilegien en hei komsten, gedurig wordt uitgebreid.quot; [2]

Reeds de vroegere graven hadden een raad. In 1428, na den zoen van Delft werd die raad samengesteld uit 9 leden en gemaakt tot een vast college, dat belast was met het aanstellen van baljuws en rentmeesters, het nazien der rekeningen, het algemeen bestuur van het gewest en het uitoefenen der rechterlijke macht in belangrijke gevallen.

In 1446 onderging deze raad, ook het Hof van Holland genoemd, wel eenige wijziging, maar het bleef toch nog vooreerst zoowel flnancieele en politieke als rechterlijke

[1] Isabella van Portugal was reeds de derde vrouw van Filips. Zijne beide eerste echtgenooten waren Michela, dochter van Karei VI van Frankrijk en Bonne van Artois gravin van Eu en Nevers. Uy gelegenheid van zijn derde huwelijk (1430) en de prachtige bruiloft, ter eere daarvan gevierd, werd de orde van het Gulden Vlies ingesteld.

|2] Prof, Fruiu Gids 1865 1.1. hl. 250,

-ocr page 136-

124

bevoegdheden behouden. Zelfs de rekenkamers waren aan het hof ondergeschikt. Toch, al werd het hof pas na 1531 uitsluitend gerechtshof, breidde het zijn bevoegdheid in rechterlijke zaken steeds meer en meer uit. En wie iets van de willekeurige en onbeholpen vonnissen der schepenbanken , op oude herkomsten en costumen, meestal ongeschreven, berustende, kent, moet het streven der Bourgondische vorsten niet toejuichen, om in dien rechts-nood door algemeene maatregelen verbetering te brengen en aldus aan al hunne onderdanen meer rechtszekerheid te verschaffen ? Gelijk elke verbetering had ook deze inrichting hare schaduwzijde. Bij gemis van een gemeen recht nam men in de 15e eeuw in navolging der Franschen, tot het Romeinsche recht, dat in Italië voortdurend van kracht geweest was, en dat ook aan de in 1426 opgerichte Hoogeschool te Leuven werd onderwezen , voor de praktijk de toevlucht. Dit kon wel niet anders, daar de nieuwe maatschappij met hare nieuwe toestanden onmogelijk door het oude recht kon geholpen worden. Door de invoering van het Romeinsch recht is ook de inquisitoriale vorm, volgens welke de rechters zelf aanklagen, ingevoerd. [1] Maar al heeft dit in vervolg van tijd tot gruwelijke buitensporigheden geleid, daarom is het nog niet noodig, om te dwepen met de oude germaansche tradition , en onsterfelijke usantien (!) en op grond daarvan geheel de rechterlijke organisatie van de Bourgondiërs voor „uit den Boozequot; te verklaren.

Feitelijk was er behoefte aan een gemeenschappelijk recht en het lag in den aard der zaak, dat de vestiging daarvan vele particuliere gewoonten zou moeten krenken. Trots het verzet van het particularisme der steden, een organisatie in het leven te hebben geroepen, die tot 1795

[1] Dat is vooral de reden, waarom P. Fredericq in zijn werk over de Bourgondiërs zoo heftig uitvaart tegen hunne rechterlijke hervormingen. En zeker de gevolgen , die met de Spaansche inquisitie niet uitbleven , zjjn in dit opzicht diep te betreuren,

-ocr page 137-

125

van kracht is gebleven , is een groote verdienste van onze Bourgondische graven. Hunne hoven vestigden allengs eenheid van rechtspraak in de Nederlanden, terwijl voorheen de ongeschreven costumen van de eene stad, ja van het eene dorp, van die eener andere stad of een ander dorp verschilden. Hunne hoven werden de beschermers der verdrukten, die zich nu steeds van de uitspraken hunner schepenen op een hooger lichaam konden beroepen.

Filips begreep echter zeer goed dat eenheid in elke provincie slechts eene eerste schrede was op den weg der hervorming. Zijn einddoel was : één algemeen college van bestuur; één opperste hof van appel boven alle gewestelijke gerechtshoven. Tot dien tijd toe was het Parlement te Parijs daarvoor aangewezen. Daar Filips leenman van den Franschen koning was, stond dat Parlement dan ook open voor een beroep van de vonnissen der hoven. Daartoe besloot Filips de Goede in 1455 tot de oprichting van den hoogen raad, die gewoonlijk in des vorsten verblijfplaats zijne zittingen zou houden en een eindvonnis over alle geschillen van rekenplichtigheid, beheer en gerechtszaken zou uitwijzen. De oprichting van dien raad was zonder twijfel de grootste staatkundige daad van Filips den Goede. Hij voltooide daarmede zijn geheele regeeringsstelsel en al wist hij, dat hij daarmee inbreuk moest maken op de gewestelijke en stedelijke vrijheden van al zijne landen, hij voldeed er mede aan algemeene behoeften. [1] Het mocht eerst Karei den Stoute gelukken, ten dezen het werk zijns vaders te voltooien. Onder hem kreeg die groote raad een vast verblijf, namelijk te Mechelen.

Ook de flnancieele hervormingen, door de Bourgondiërs in het algemeen en Filips den Goede in het bijzonder , in het leven geroepen, waren een groote schrede voorwaarts in de ontwikkeling van een ordelijk staatsleven. Geen tak van openbaren dienst was slordiger inge-

[1] Over die rechterlijke hervormingen vgl. men vooral het beliingryk rtikel van prof. J. A. Frnin. (Vad. Lett. ISllT. bl. 403—43«),

-ocr page 138-

126

richt, dan die der grafelijke financien. De inzameling der verschillende belastingen was voorheen toevertrouwd aan schotgaarders en andere inners, die de gelden moesten storten bij de rentmeesters of ontvangers, aan wie het geldbeheer van geheele districten was toevertrouwd. Deze moesten weder op hunne beurt verantwoording aan den graaf doen. Doch die verantwoording zoowel als de inning was dikwijls zeer ongeregeld en schromelijk willekeurig. De vermeerdering der bevolking, de toeneming van het bedrijvig leven eischten een nieuwe regeling. [1]

Nu had Filips de Stoute reeds te Rijssel een algemeens Rekenkamer opgericht, waar de rekeningen der rentmeesters , baljuws en schouten nogmaals onderzocht werden. In 1446 vestigde zijn kleinzoon voor Holland, Zeeland en Friesland in den Haag een Rekenkamer, die zulk een streng toezicht uitoefende, dat dat waarschijnlijk de reden geweest is, dat de Staten van Holland in 1464 verzochten, de Rekenkamer in den Haag op te heffen. Toch werd ze voor alle Nederlandsche gewesten in Me-chelen ingesteld; maar in 1477 werd er weder in den Haag eene gevestigd , daar de Staten bij ondervinding hadden opgemerkt, dat hunne belangen te Mechelen niet zoo goed werden behartigd. [2] Dat terugkomen alleen op iets, dat ze voorheen hadden verworpen, is wel een bewijs dat men in Holland inzag de wijze staatkunde die Filips had gevolgd.

En wat was de manier, waarop de hertog van Bouquot;-gondie met het lichaam der Staten, de vertegenwoordigers der bevolking, omging ? De naam Staten dagtee-kent eerst van 1428 ; voorheen werd voor hetzelfde begrip het woord: Dagvaarten gebezigd. Reeds vroeger, in den tijd van Albrecht komen die vergaderingen voor, waar de edelen en de steden werden geraadpleegd over en-

[Ij Vgl. Dr. L. R. Beijncn, Kort overzicht dor Staatsregeling van ons vaderland. Ge dr. 1882 1)1. 20.

[2] Vgl. Blok. Holl. stad onder de Bourg. Oost. Heerseh. bl. 28, 29.

-ocr page 139-

127

kele regeeringsmaatregelen, inzonderheid over de beden. Geheel kon ook Filips zich niet van hen ontslaan , omdat het geld, dat hij noodig had, door de steden moest worden opgebracht. Bij oorlogen, bij het invoeren van belastingen en tollen werden ook onder zijne regeering de vertegenwoordigers van de steden en van den adel meermalen gehoord. quot;Welk een macht ze hadden, wanneer ze dat begeerden, zal uit den loop der gebeurtenissen blijken.

Teneinde de onaangenaamheden met de afzonderlijke gewesten te vermijden, en dus tot vereenvoudiging van den dienst, besloot Filips de Staten gezamenlijk bijeen te roepen Toch had zulk eene Algemeene Staten-vergadering slechts eenmaal in zijn leven, op den 25 April 1465 to Brussel plaats. Daar gold het de erkenning van Karei den Stoute als troonsopvolger. Haar beteekenis heeft die vergadering pas in een later tijdvak gekregen; toch mochten we niet verzuimen van haar gewag te maken, omdat onze eerste Bourgondische graaf haar in het aanzijn geroepen heeft.

Evenmin mogen we in deze algemeene beschouwing van diens regeering verzuimen opmerkzaam te maken op Pilips\' maatregelen ten opzichte van de vroedschappen der steden. Reeds in het midden der 14® eeuw zijn er sporen van een vroedschap aan te wijzen, die zich langzamerhand in de plaats wist te stellen van de geheele burgerij, die voorheen bij klokgelui werd samengeroepen, om over belangrijke zaken der stad te worden geraadpleegd. [1] In het begin der 15e eeuw begon zich de invloed van die vroedschap op het stedelijk bestuur meer en meer uit te breiden. In 1434 was zij dan ook reeds het eigenlijke regeerende deel van de burgerij.

Nu ontvingen in het midden der 15e eeuw de meeste steden in Holland privilegien, waarbij het recht tot het kiezen van de stedelijke overheidspersonen , schepenen , burgemeesters, tresoriers enz. aan een beperkt aantal per-

fl] Prof. Blok. Eene Holl. stad in de ME. blz. 163 vlgd.

-ocr page 140-

128

sonen werd toegekend. Die kiescolleges, hier uit 40, daar uit 36, elders uit 80 personen bestaande, heeft men dikwijls met de eigenlijke vroedschap verward en op grond daarvan beweerd, dat Filips de Goede vaste vroedschappen instelde. Wel vertoont het bestuur onze steden eene sterke neiging naar zulk eene olichargie , maar de vorsten hebben steeds getracht, die neiging tegen te gaan , die colleges opgeheven of geschorst en altijd geweigerd, vastheid voor altijd daaraan te geven. Alleen na het Groot-Privilegie , onder de regeering van Maria en de minderjarigheid van Filips den Schoone, toen de Hollandsche steden almachtig waren, hebben ze een zekere vastheid bezeten.

Zeker in enkele plaatsen, zooals Leiden, en onder bepaalde omstandigheden, b.v. ten einde eene bede gemakkelijk toegestaan te krijgen, heeft de eerste Bourgondische graaf de Oligarchie wel eens tijdelijk in de hand gewerkt. In Leiden heeft Filips de Goede nu eens voor 8, dan voor 10 jaren de aristocratische „Veertigenquot; bij privilegie laten regeeren. Maar hij was te veel vorst, dan dat ook hij niet de gevaren van stedelijke oligarchieën voor de eenheid van het Staatsleven doorzag. Het lag veel meer in de gulieele bedoeling van de Bourgondische vorsten, om de regeering der steden aan een nauwkeurig toezicht te onderwerpen en de verkiezing der magistraatspersonen aan zich te trekken. [1] Heeft Filips de Goede nu en dan toegegeven aan de wenschen der steden, dan moet zulks veeleer worden toegeschreven aan de gematigdheid, waarmee hij tegenover de Noordelijke gewesten optrad, aan den tijd van overgang, dien hij beleefde en aan de behoeften van het oogenblik. Ook hem moet het innig duidelijk geweest zijn, dat bij „vaste vroedschappenquot; de eenheid en de macht van zijn te grondvesten Staat gevaar liepen in de geboorte te worden verstikt.

]1] Vgl. hiervoor Prof. Blok, Een IIoll. Stad onder de Oostonr.

heerschappij. Den Haag 1884, blz. 147 vgld.

-ocr page 141-

129

Onwillekeurig zijn we reeds genaderd tot de bijzondere beschouwing van Filips\' bestuur over de Noordelijke gewesten. Van 1433 tot 1465, derhalve gedurende een tijdsruimte van meer dan 30 jaren , heeft Filips de Goede ook over Holland en Zeeland geregeerd. Gaan wij de voornaamste gebeurtenissen uit die jaren na, dan zal het ons blijken, dat onze eerste Bourgondische graaf met evenveel toegeeflijkheid en beleid als doortastendheid en flinkheid hier den grafelijken snepter heeft gezwaaid.

Opmerkenswaard is het, dat onze nieuwe vorst in den aanvang zijner regeering den echt staatkundigen weg van zijn oom Jan Luik volgde en privilegiën op privilegiën met milde hand uitdeelde. In Zierikzee en Middelburg werden ze bevestigd [1]; aan Wijdenes, Enkhuizen, Grootebroek , Leiden, Haarlem [2| en andere plaatsen werden nieuwe gegeven of insgelijks oude privilegiën hernieuwd. -En niet alleen geschiedde dit in de eerste jaren, maar het bleef zijn stelsel, om zooveel mogelijk de steden in het bezit van hunne voorrechten te laten of ze door nieuwe te winnen , onder voorwaarde namelijk dat deze niet streden tegen zijne hoogere staatkunde of inbreuk maakten op \'t wettig gezag van hoogere machten of afbreuk deden aan de eenheid van den Staat. Nauw hiermede samen hing de inwilliging der beden, die in Filips\' tijd meestal voor 10 jaren geldig waren. Tot belooning daarvoor werden onschadelijke voorrechten met groote bereidwilligheid gegeven, om den band tusschen vorst en volk nauwer te maken.

Schadelijke privilegiën echter werden niet ingewilligd. Eeeds in den eersten tijd van Filips\' regeering komen er voorbeelden voor van flink doortasten van zijnen kant.

[1] Boergocnsche charters (14-28—82) door Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer, \'s-Grar. By gemis van de gedrukte charters zelve, is deze catalogus van den hoofdinhoud daarvan een uitnemende bron voor dit tiid-vak. Vgl. bl. 18, lil, 143.-!.

[•■i] bl. 22, 1434.

Nuiioff , Geschiedenis. 9

-ocr page 142-

130

tegenover burgers, die zich beriepen op het privilegie : het jus de non evocando. Zoo werden de inwoners van Monnikendam bedreigd, dat de graaf een zekere beleediging den Ruwaard van Waterland aangedaan, op de geheele stad zou verhalen , wanneer de schuldigen niet werden uitgeleverd. Ze moesten te recht staan voor den Raad (het Hof van Holland) en niet gelijk die van Monnikendam beweerden , voor hunne schepenen. Graven kort daarop de inwoners dier plaats een ontwijkend en onbevredigend antwoord , Filips bedreigt hen dat zij, zoo zij aan zijne eischen niet willen voldoen, verstoken zullen zijn van alle rechtsmiddelen, om zich voor den Raad te verdedigen [1]. Deze handelwijze strookte geheel met het karakter van den vorst, die de eenheid van den Staat allereerst door de eenheid van rechtspleging wilde in het leven roepen. Slechts eenmaal lezen wij, dat de Bourgondiër min of meer toegaf aan den wensch van Holland en Zeeland, om het jus de non evocando te behouden, doch dit had plaats met zooveel restrictiën, dat het in de practijk toch weinig gaf. Het was bij gelegenheid, dat de Hollanders en Zeeuwen in het jaar 1452 Filips steunden met een leger, om het opgestane Gent te tuchtigen. Toen was hij daarover zoo tevreden , dat hij hun behalve ontheffing van de tienjarige bede in geval van oorlog of overstrooming, ook het voorrecht bevestigde, van niet buiten hunne landpalen terecht gesteld te worden , echter met deze uitzonderingen : 1° als de zaak wegens weerspannigheid der partijen niet kon berecht worden, waar dit eigenlijk behoorde; 2° bij onderling geschil der steden, wanneer de Raad van Holland niet kon beslissen; 8° bij oproer, waaraan die Raad geen einde kon maken; 4° in alle andere gevallen, die noch door de gewone rechtbanken, noch door den Raad van Holland konden beslist worden [2]. Men gevoelt, dit was toch een zeer beperkt recht, om niet voor een vreemden

[1] ld. bl. 2quot;), (l d. 25 Febr., eu 22 Maart 1435.

[2] Vgl. Wagenaar IV. bl. 39. Vgl. Bink (11) bl. 57.

-ocr page 143-

131

rechter geroepen te worden. De Raad of het Hof van Holland werd in 1452 reeds van zelf erkend als de wettige rechtbank en buitendien moest de graaf zelf bepalen, wanneer een der 4 gevallen plaats had , zoodat de groote Raad toch bleef het hoogste gerechtshof, waarvan deze, toen hij onder Karei den Stoute te Mechelen werd gevestigd , dan ook zooveel misbruik maakte, dat het Groot-Privilegie daartegen moest voorzien.

In 1435 sloot Filips de Goede met Karei VII van Frankrijk te Atrecht vrede. Onder meer vernederende voorwaarden bedong daarbij Filips van zijn leenheer hot bezit van eenige Picardische steden, die later nog meer dan eens het twistpunt zouden uitmaken tusschen de Fransche koningen en de vorsten der Zuidelijke Nederlanden. Die vrede en zijne gevolgen was voor geen wingewest van den Bourgondiër nadeeliger dan voor het ongelukkige Vlaanderen, dat tot dien tijd toe, zoolang zijn vorst met Engeland tegen Frankrijk kriig voerde, geen nadeel in zijn handel en welvaart leed. Doch na 1435 werd dit anders. Vrede met Frankrijk werd het sein voor oorlog met Engeland en geen grooter ramp was er vooral voor Vlaanderen denkbaar dan in oorlog met Engeland te komen.

Ook voor Noord-Nederland scheen in den aanvang die oorlog een dreigend onheil. Hollandsche en Zeeuwsche kooplieden werden te Londen door het volk mishandeld. De koning van Engeland nam ze in zijne bescherming en trachtte de Staten van Holland te bewegen, zich bij Engeland aan te sluiten en den dienst van den Bourgondiër op te zeggen. Het schijnt zelfs wel dat de Staten daarnaar ooren hadden, en dat ook vele Hollandsche en Zeeuwsche kooplieden met hunne koopmanschap naar Engeland bleven trekken. Telkens toch moesten er in den loop van 1436 en 1437 maatregelen genomen worden, om het verkeer tusschen Holland en Engeland tegen te gaan. Er waren zelfs een menigte Hollanders en Zeeuwen, die, in Enge-

0*

-ocr page 144-

132

land verblijf houdende, den eed van getrouwheid aan den koning van dat land hadden gedaan [I].

Hoezeer dit Filips moet gegriefd hebben, toch was hij tegenover zijne onderdanen in Noord-Nederland niet veel-eischend. De buitengewone bede moest worden opgebracht; doch toen op den 17 Mei 1436 de vloot door Filips gemonsterd werd, gaf hij den Hollandschen schepen , waarvan hij er een groot deel had doen uitrusten met het oog op den oorlog , weder vrijheid te vertrekken, omdat hij inzag dat de vloot der Vlamingen en der Zeeuwen groot genoeg bleek voor zijn doel. Uitdrukkelijk bedong hij echter , dat ze geen verkeer met Engeland zouden houden, integendeel aan de Engelschen zooveel mogelijk afbreuk zouden doen [2]. Niettegenstaande dit verbod ging het verkeer van de Hollanders en Zeeuwen met de Engelschen steeds voort. De gelden (60,000 rijders) eenmaal toegestaan door de Ridderschap en de Steden, kwamen slechts voor een klein gedeelte in. Holland en Zeeland bleven beweren, dat de Engelschen hunne vijanden niet waren. Van daar dat zij van de andere zijde: van Franschen , Spanjaarden en Vlamingen, die overigens bevriend waren, vijandelijke aanvallen op hunne schepen te lijden hadden [3], Kortom, de Noord-Nederlanders waren nog te zeer in hun particularisme bevangen , dan dat ze de beteekenis van de solidariteit van de leden van een Staatslichaam schenen te kunnen begrijpen. Zij meenden alleen belang te hebben bij de vriendschap met Engeland ter wille van hun handel en konden niet begrijpen, dat er een nieuwe wereld met nieuwe denkbeelden van gemeenschappelijk staatsleven in aantocht was. Tot heden hadden ze alleen oog gehad v ooi-hun eigen onmiddellijke stoffelijke belangen en met de wereld buiten hen geen rekening gehouden. Ze zouden langs pijnlijken weg moeten leeren, wat plichten ze als staatsburgers te vervullen hadden;

[1] Bourg. Chart, bl. 31. tl.d. 18 April 1436.

[2] Bourg. Chart, bi. 31. d.d. 17 Mei U3C.

[3] Bourg. Chart, bl. 35. d.d. 10 Maart 1437.

-ocr page 145-

133

Niet Filips was de man, die hen in die leerschool bracht; Integendeel, de Bourgondische vorst behandelde Hollanders en Zeeuwen bij hun onwil om hem te volgen , op geheel andere wijze, dan de Vlamingen. Brugge en Gent bracht hij door middel van de scherpte des zwaards tot gehoorzaamheid ; zijne noordelijke onderdanen deed liij alleen weten , dat ze als trouwe onderzaten deel moesten nemen aan den oorlog met Engeland, of, zoo ze dit niet wilden, dat ze dan ten minste hunne kusten in staat van verdediging moesten stellen , vermits , ingeval ze tegen hunne verwachting door de Engelschen werden verrast, de hertog geenszins zou geneigd zijn , om op zijne kosten hunne landen te komen beschermen [1]. Billijker eisch kon geen vorst een volk stollen , waarover hij pas de regeering had aanvaard. Zou Filips wellicht begrepen hebben, dat van een anderen kant een onweer die gewesten bedreigde, waardoor zij wel van zelf verplicht zouden worden met hun particularisme en egoïsme te breken ?

Waarschijnlijk — want de Bourgondiër wist ten jare 1437 zeer goed, dat er een min of meer gespannen verhouding begon te bestaan tusschen Holland en de Noord-Duitsche Hansa. Wel werd op den 21 Mei het bestand van Holland, Zeeland en Friesland met den hertog van Holstein en de 6 Wendsche [2] steden verlengd tot den 1™ Maart 1438, op de voorwaarden van het bestand van 1435 [3], Maar voor het jaar 1437 ten einde was, begon ons land reeds te lyden ten gevolge van de gevaren, die ons van die steden der Hansa bedreigden.

De democratische denkbeelden der 14« eeuw hadden ook hun invloed uitgeoefend op de oude Hansa. Daardoor was de bond verzwakt en sedert 1411 was er dientengevolge

[1] Bourg. Chart, bl. 35. rt.d. 10 Maart 14f]7.

]2] De Wendsche steden = Lubeck, Hamburg, Rostock, Stralsund, Wismar en Lunenburg behoorden tot de Hansa.

f3] Zie Bourff. Chart, bl. 36, d.d, 2J Mei 1437,

-ocr page 146-

134

reactie gekomen tegen de democratische, decentraliseerende richting van dien stedenbond. In 1416 werd weder de oude Raad in Lübeck, die een tijdlang was afgeschaft geweest , hersteld en werden de verbonden steden weder zooveel mogelijk aristocratisch ingericht [1].

Waarschijnlijk heeft Holland, welks handel onder de meex democratische en decentraliseerende richting van de Hansa hooger vlucht genomen had, geen vrede gehad met die nieuwe inrichting. Althans reeds in 1428 hadden er onaangenaamheden tusschen de Hollanders en de Lübec-kers plaats. Door den invloed van Filips was toen in den Haag eene Staten-vergadering gehouden, waarvan het gevolg was geweest, dat er een bestand met de Wendsche steden werd gesloten , dat voor eenige jaren van kracht, telkens moest worden hernieuwd. Trouweloos werd dit bestand nu in 1437 geschonden. Men tastte tal van Hol-landsche en Zeeuwsche schepen aan; ze werden in den grond geboord, de goederen die ze bevatten, verbeurd verklaard en het scheepsvolk gevangen gezet [2]. Natuurlijk lag aan dezen strijd ten grondslag de jaloezie op Holland\'s zoo schoon ontluikende zeemacht en handel op de Oostzee. We lezen van de dwaaste maatregelen, die genomen werden, om Holland daarvan uit te sluiten. De Hansa verbood o. a. aan alle vreemdelingen en in \'t bijzonder aan de Hollanders, om in Lijfland Russisch te leeren, een verbod waarvan de dwaasheid zoo weinig werd ingezien, dat het in den loop dier eeuw telkens werd herhaald (1426 , 1434 , 1447 , 1476 , 1478 en 1517) [3].

Dat Holland door dergelijke Draconische maatregelen zich niet liet weerhouden, om de wereldmarkt van de Oostzee-provinciëu te bezoeken, sprak van zelf. Gelijk in de eerste helft der 16«, zoo was ook reeds in de 1515 eeuw het varen naar de Baltische Zee voor Holland eene levens-

[1] Zie „die Recesse mul Andere Acten der Hansetage von 1256—1430,quot; waarvan 13d VI. in 1880 is verschenen

[2] Vgl. Wagenaar III. bl 530 vlgd.

]3] Bonrg. Chart, bl. 24. d d. Dec. 1434 enz;,

-ocr page 147-

135

kwestie; De akkerbouw van het land zelf -volstond niet, om in de nooddruft te voorzien. Ook hing het verkeer van Holland met Engeland en Frankrijk alleen af van den handel op die Oostelijke gewesten [1]. Toen men daarom niet ophield met die tochten en de Wendsche steden onze schepen met koren verbeurd verklaarden , barstte er aanstonds een groote hongersnood in ons vaderland uit. Reeds in het eind van 1437, maar vooral in 1438 werden er, ten einde de gevolgen daarvan te keeren, door Filips allerlei verbodsbepalingen tegen den uitvoer van granen uitgevaardigd [2]. Die bepalingen waren zeer gestreng. Geen bier mocht er zelfs worden uitgevoerd, clan tegen wederinvoer van een overeenkomstige hoeveelheid granen. Met verbeurdverklaring en ballingschap werd een ieder bedreigd. Dergelijke maatregelen klinken in onze ooren , aan den vrijen handel gewend, uiterst vreemd; niemand zal echter kunnen ontkennen, dat er in die dagen zich gevallen konden voordoen, waarin het volk moest beschermd worden tegen de schraapzucht van de kooplieden , die liever hun voorraadschuren gesloten hielden , om een beteren marktprijs af te wachten, of hun koren tege-grove winsten aan het buitenland verkochten, dan dat ze hun hongerige landgenooten uit eigen beweging zouden geholpen hebben. De voortdurende terugkeer van die verbodsbepalingen , telkens verscherpt, doen ons van den gemeenschappelijken burgerzin dier jaren geen hoog denkbeeld koesteren , maar overtuigen ons tegelijk van de wijsheid en het gezegende van de macht van onzen Bourgon-dischen graaf.

Ging Filips in het belang van het volk aldus repressief te werk, ook aan oppressieve maatregelen ontbrak het niet, om de bron dier ellende te stoppen. Na vergeefsche onderhandelingen met de Oosterlingen , besloten de Ridder-

[1] Vgl. Busken Huet, Land v. Rembr II. 1. bl. 224 en de daar aangehaalde citaten uit Altmeyer, Relations commerciales.

[21 11 Sept., 22 Oct. 1437, 1 April, 1 Mei, G Juni 1438 enz.

-ocr page 148-

136

schap on de Sfcedan van Holland en Zeeland een groot getal oorlogsschepen uit te rusten. De hertog schijnt eenigszins gedraald te hebben, om zijne vergunning tot het voeren van dien oorlog te geven. Althans op den 20 April 1438 wordt hem onder het oog gebracht, dat de Oosterschen lang zoo overmoedig niet tegen zijn voorgangers , de graven van Holland, geweest waren en verzocht de Raad ootmoedig en dringend om \'s hertogs goedkeuring. Die aarzeling had echter een reden. Filips schijnt gevreesd te hebben, dat de Hollanders, eenmaal vergunning tot kaapvaart op de Hanse-steden hebbende, daarvan misbruik zouden maken en ook de schepen van bevriende mogendheden zouden benadeelen. Toen dan ook de hertogelijke goedkeuring werd verleend, geschiedde dit niet zonder waarschuwing, dat de vrijbuiterij volstrekt niet verder mocht worden uitgestrekt [1]. Deze verbodsbepaling telkens herhaald, bewijst niet minder dan die tegen den uitvoer der granen, hoe gelukkig het was , dat we een vorst bezaten, die het als zijn roeping beschouwde de baatzucht van den Hollandschen koopman in toom te houden.

De openlijke zeeoorlog, die nu tegen de Hansa volgde, gaf den Nederlanders gelegenheid te toonen, hoe krachtig ze zich reeds ontwikkeld hadden [2], Van dezen tijd af kan zonder overdrijving gezegd worden, dat de roem der Hollandsche Zeevaart is gevestigd. De namen onzer eerste vlootvoogden verdienen in het geheugen te blijven. Het waren Klaas de Grebber en Arend Jacobszoon. Aanmerkelijke buit werd er behaald , in hevige gevechten hadden we meest de overhand; ja men zegt, dat sedert dien tijd onze vaderen den bezem in den mast voerden als teeken, dat zij de zee hadden schoongeveegd [3]. De bijzonderheden gaan we stilzwijgend voorbij; doch dit moet bovenal nog

[1] Zie Bourg. Chart, bl. 42 vlgd.

[•2J Zie Fruin, Tien jaren uit den tachtijyarigen oorlog. 3e dr. bl. 184. (Hoofdst.: De handel).

[?»] Wagenaar IJ F. bl. 538,

-ocr page 149-

137

worden opgemerkt, dat toen de vrede gesloten werd, dit geen verzoening ten gevolge had. Deze oorlog niet de Hansa maakte, dat wij op den duur niet langer de bondge-nooten van dat lichaam, maar zijn mededingers werden en gesteund en begunstigd door de vorsten van het Noorden, beschermd door onze Bourgondische en Oostenrijksche graven , kwamen wij spoedig de Hansa op zij en verdrongen haar op den duur geheel van de wereldmarkt [1]. In het jaar 1441 werd er een nieuw tienjarig bestand met de Wendsche steden gesloten en ook met de vorsten van Denemarken, Holstein en Pruisen, die er in betrokken waren geweest, ging men tractaten van vrede en vriendschap aan [2]. Daar twee jaar later de vrede van Calais den oorlog tusschen Filips en Engeland eindigde, was ook in 1443 die donkere wolk, die Holland\'s handel en welvaart steeds bedreigde, voorbij en ging men hier dat gulden tijdperk te gemoet dat van 1450—65 duurde, en dat als de bloeiendste tijd van handel en nijverheid in Holland bekend staat f8].

Eenige onrustige jaren , niet dooi- buitenlandsche vijanden , maar door nieuwe burgertwisten veroorzaakt, zouden aan dat gulden tijdperk nog voorafgaan. In 1444 en 1445 barstten in bijna iedere Hollandsche stad de oude veeten tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen weder los en was het in menige Hollandsche stad niet minder onrustig en oproerig dan in Jacoba\'s tijd ; doch gelukkig was dit slechts voorbijgaand door de energieke maatregelen van onzen vorst.

Aanleidende oorzaak daarvan was dat de Stadhouder van Holland, Willem van Lalaing, zijne dochter had ten huwelijk gegeven aan het toenmalig hoofd der in stilte woelende Hoekamp;che partij, Reinoud van Brederode [4]. Ten gevolge daarvan sloegen de Hoekschgezinden in ver-

[1] Fruin , Tien jaren. bl. 187.

[2] Wagenaar III. bl. 542—44.

[3] lilok, Eene stad onder de Bourgr. Oost. heersch, bl. 344,

[4] Zilt;\' Wagenaar IV, 1 vljfd.

-ocr page 150-

138

schillende steden een hoogeren toon aan, daar hun partij door den invloed van Brederode in de stadsregeeringen was versterkt geworden. In Amsterdam werden zelfs de Ka-beljauwsche regeeringsleden door hunne tegenpartij verdreven. Deze weken naar Haarlem, waar zij na hevige straatgevechten en verwoesting van huizen , de overhand behielden. Ook in Amsterdam had de verwijdering der Ka-beljauwschen niet zonder bloedvergieten plaats gehad. In Leiden ging het in hetzelfde jaar niet minder hevig toe. Daar stond zelfs de eene schout tegenover den ander; elk had zijn eigen aanhang onder de vermogende familiën. Dagelijks hadden er hevige vechtpartijen plaats tusschen de beide fractiën. De namen van van Swieten en Poelgeest waren hier de leuzen, niet minder dan die der Montecchi\'s en Capuletti\'s uit Shakespeare\'s Romeo en Juliet. In 1445 had er eerst een hevig gevecht voor \'t Stadhuis. korten tijd later tusschen den Burcht en het St. Pancras-kerkhof plaats. De Hoekschen werden overwonnen. Van beide partijen waren velen gevallen en meer dan 100 muitelingen werden gevangen genomen, waarvan drie ter dood veroordeeld [1].

Reeds op het hooren van de oproeren in Amsterdam en Haarlem had Filips tot ingrijpende maatregelen de toevlucht genomen. Hij zond namelijk zijne echtgenoote Isabella naar Holland, die wel in staat was, in Haarlem de rust te herstellen, maar verplicht werd, de Hoeksche partij in Amsterdam meester te laten. Dat was geensdeeis naar den zin van Filips, die dan ook in 1445 zelf in ons land kwam en nu in alle steden, met medewerking van den Heer van Breda, Jan van Nassau, de regeeringen veranderde. De Hoekschen geraakten nu weder overal in de minderheid, waardoor de vrede lang gehandhaafd bleef. Waarschijnlijk begreep men ook, dat de Bourgondische hertog ieder oproer in bloed zou smoren, even goed als dit te Gent en te Brugge, te Luik en te Dinant geschied

[1] lilok , (II.) bl. 104—107,

-ocr page 151-

139

was [1]. Dit was een waarschuwend voorbeeld voor ieder, die waagde, zich tegen de Bourgondiërs te verzetten.

Trouwens, de steden van buitenaf behoefden niet als schrikwekkende voorbeelden te gelden. Hoewel nergens hier te lande door Filips zooveel kracht gebezigd werd als in Vlaanderen , zoo bewezen toch Dordrecht, quot;Waterland en andere plaatsen, dat de Bourgondiër niet met zich spelen liet. Dordrecht mocht zich ten jare 1444 beroepen op de privilegiën van Jan van Luik [2] en zich zelfs op grond daarvan verzetten tegen de dagvaarding , om zich te komen verantwoorden over de velerlei breuken tegen de grafelijkheid en verschillende steden [3]; het mocht zich zelfs vergrijpen aan den bode, die tot tweemaal toe den daagbrief overbracht; bij verstek werd er toch tegen die plaats vonnis gewezen [4] en de stad was verplicht, het hoofd te buigen. En evenzoo moest Waterland, dat de betaling der vijfjarige bede weigerde, door krijgsmacht daartoe gedwongen worden en werd aan zijne inwoners, zonder het strengste recht toe te passen, eene zware boete opgelegd [5],

Dat opbrengen der beden , dat thans geheel het karakter van verzoek had verloren, was dan ook een eerste eisch van de Bourgondischs politiek aan de door hen veroverde landen. Die eisch was zelfs zoo alles beheerschend, dat er in Filips\' dagen meermalen sprake is geweest van belasting der geestelijken [6], of althans maatregelen werden genomen, dat de vrijdom van belasting, der kerk van oude dagen af toegestaan, niet door opdrijving van goederen in de doode hand, grooter verhouding zou aannemen.

[1] «lok, 1.1. bl. 108.

[2] le stuk bl. 103.

j/l] Bourg. Chart, bl. 7ü, d.d. 27 Nov. 1444.

|4] Van tic Wall, Privil. van Dordr. III. bl. 556—574.

[5] Bourg. Chart, bl. 91. d.d. 25 Mei 1447.

[(gt;] o. a. 31 Jan. 1447 (Bourg. Ch. bl. 89). „Van wereldlijke goederen zullen de geestelijken evenals alle andere personen de verschuldigde lasten betalen.quot;

-ocr page 152-

140

Filips de Goede, de eerste Nederlandsche vorst, die zich krachtig bewust was van de macht der Staatsidee, kan niet blind zijn geweest voor de gevaren , waarmee die macht van de zijde der kerk werd bedreigd. Hij was zonder twijfel geen vijand van de kerk; integendeel zijn kerkelijke zin openbaarde zich in tallooze offers, missen en aalmoezen, en toen hij in het jaar 1453 na de inneming van Konstantinopel door de Turken op het bekende ridderfeest te Rijsel eene gelofte aflegde om zich aan het hoofd van een nieuwen kruistocht te plaatsen, ontsproot zeker dat plan uit een Middeleeuwsch vroom gemoed. Bovendien had hij de dienaars der kerk te veel noodig tot doorzetting zijner politiek. Meermalen was de geestelijkheid de natuurlijke bondgenoot van de hertogen van Bourgondie tegen het volk. Antwerpen werd o. a. in 1440 met een interdict gestraft, om zijn opstand tegen Filips. En toch vreesde hij blijkbaar de uitbreiding van de geestelijke macht op het terrein of ten koste van den staat. Van daar maatregelen , als het verbod aan de geestelijken om vaste goederen in Holland, Zeeland en Friesland te hebben [1] en een jaar later op denzelfden datum een bevelschrift tot beperking van het verkrijgen van goederen door geestelijken en gestichten [2]. In 1451 werd aan kloosterlingen tolvrijheid ontnomen [3], In hetzelfde jaar werd de vermeerdering van de goederen in de doode hand door een plakkaat tegengegaan en hetzelfde bedoelde de bekwame Jurist Wielant te Haarlem in de dagen van Filips, die in de vorstelijke verordening o. a. deed opns-men: „Al weerlyc (wereldlijk) goed, specialyk huus ende erve, moet bliven in weerlic hand, zonder daarute getransporteerd te zyn bi eenigen wegen dan alleenlic bi octroye van den prince ende bi sinen open brieven...quot;

Ook de macht der geestelijke rechtbank tastte Filips

[1] Bourg. Chart, bl. 83, (Ut. 28 Oct. 1445.

[2] ld. bl. 86, d.rt. 28 Oct. 1446.

[8] Blok 1.1. 1)1. 210. (Rjjksarcljief) Tliea. rek. fol. nTY

-ocr page 153-

141

met stoute hand aan. Hoe zou hij trouwens met zijne invoering van een algemeen recht, dat aan alle burgers rechtszekerheid verschafte, anders gekund hebben ? Of waren het ook niet de geestelijken, die en door het asylrecht, en door afpersing zijne bedoelingen tegenwerkten? Keeds in 1434 sloot hij een concordaat met den bisschop van Utrecht, dat de onderzaten beschermde tegen afpersing, dat het geestelijke recht, ten opzichte van het asylrecht beperkte en dat aan de wereldlijke macht de vrijheid gaf, om rustverstorende priesters gevangen te nemen, om hen aan do geestelijke rechtbank over te leveren [1], Denken we niet gering van deze ingrijpende hervormingen. In het algemeen stonden de priesters nog daar als de onaantastbare heilige bewaarders van Gods wil; en al waren allengs door de stem van dichters als Maer-lant, Boendale e. a. de oogen des volks geopend voor de zonden der geestelijkheid, eene kolossale schrede voorwaarts was het, toen de staatslieden der 15e eeuw hun heilige rechten onbeschroomd aantastten. Het asylrecht [2] b. v. dat den misdadiger, die bij het altaar of op het kerkhof gevlucht was, in bescherming nam, stelde de geestelijkheid niet minder op prijs dan de steden tuk waren op hun jus de non evocando. Doch even goed als de Bourgondiërs het laatstgenoemde recht ophieven , waar de hoo-gere belangen van den Staat in het spel waren, even goed wisten ze die onberekenbare macht der kerk te doen buigen voor het algemeen welzijn.

Uit dit oogpunt moet ook beoordeeld worden Filips\' krachtdadig ingrijpen in de aangelegenheden van het bisdom Utrecht. In het jaar 1454 was Rudolf van Diepholt [3]

tl] Blok, 11. bl. 203 en 215.

[2] „In bijna iedere stad van Holland werden door den rechter vluchtelingen van de kerkhoven gesleurd tegen den zin der geestelijkheid.quot; Zie Blok 1.1. bl. 203, 204.

[o] Meer dan eens (22 Aug. 14J»8 en 21 Maart 1439) zag Filips zich verplicht, in het belang van zyne onderdanen in Holland krachtig tegen Rudolf van Diepholt op te treden. Met gold toen overdammingen in de

-ocr page 154-

142

daar gestorven en de Bourgondische vorst, die van dien kerkvorst genoeg tegenkanting had ondervonden, besloot thans alle kracht aan te wenden, om den tegenstand, die zi]ne politiek in het Sticht dwarsboomde, voor goed den kop in te drukken. Daartoe moest zijn natuurlijke zoon, David, die bisschop in Terouanne (in Artois) was, op den zetel te Utrecht worden verheven. In de kapittelen had echter het Hoeksche element de overhand, zoodat Gijsbrecht van Brederode gekozen werd; die keuze werd zelfs door den keizer bevestigd en een gezantschap naar den Paus gezonden, om de erkenning te verwerven. Voor den Bourgondiër was het echter een levensvraag, om aan de Hoeksche partij haar laatsten en sterksten steun te ontnemen en door een onverdachten aanhanger zijn invloed in het geheele Sticht te vergrooten. Met een leger van 14000 man werd Utrecht aangevallen en de stad was verplicht, om voor die overmacht te bukken en David van Bourgondie, wiens keuze ook door den Paus werd goedgekeurd, als heer en meester aan te nemen. Het Over-Sticht, dat zich nog bleef verzetten, werd eveneens door Filips gedwongen, om zijn zoon te erkennen. Ook Deventer, dat zelfs een beleg moest doorstaan, was door de overmacht verplicht, zich te onderwerpen. Hertog Arnold van Gelre trok in die twisten de partij van den mededinger van David van Bourgondie, waarvan zijn ondergang het gevolg was. Het duurde nog geruimen tijd, eer de tegenstand geheel ophield. Nog in 1458moest de stadhouder Lannoy met een leger voor Utrecht verschijnen , om de stad tot gehoorzaamheid te dwingen.

Filips had zeker verstandiger gehandeld, als hij reeds gedaan had, hetgeen gebeurde in 1528 onder Karei quot;V, het wereldlijk gebied van het Sticht aan zich te trekken. De tijd was echter voor zulk een ommekeer nog niet rijp.

Vecht, die trots de aanmaning van den liertngelijken raad door den bisschop werden gemaakt. Filips zon dit niet gedoogen; doch wilde liefst de rust en den vrede bewaren. (Bourg. Charters, bl. 4(), 50).

-ocr page 155-

143

Zoolang Filips de Goede en Karei de Stoute leefden, kon David van Bourgondie, door dezen ondersteund , zich handhaven. Maar nauwelijks was de laatste gestorven, of de tijd zijner vernedering brak aan, die we later zullen moeten verhalen.

Uit een en ander is overvloedig gebleken , dat Noord-Nederland hot optreden van den Bourgondiër als graaf zich niet behoefde te beklagen. De grondslagen van de toekomstige eenheid, macht en welvaart werden vooral in zijne dagen hier gelegd. Nemen we daarbij in aanmerking , dat er vaak uitstekende maatregelen door Filips werden genomen , om den woeker, het stroopen, het vrijbuiten , de muntverzwakking, de geldverspilling enz. tegen te gaan ; dat hij o. a. in 1446 een bezuiniging in den dienst invoerde en verbetering bracht in het domeinbeheer [1], dan kan er wellicht in het afgetrokkene een oordeel worden uitgesproken over de vorstelijke willekeur, over het absolutisme , waarmee hij regeerde ; de geschiedschrijver , die, geen maatstaf der 19quot; op de 14« eeuw wil toepas sen, zal niet anders kunnen, dan de regeering van Filips den Goede zegenen. Het is gemakkelijk, om de slaarsche gehoorzaamheid van Filips\' onderdanen belachelijk te maken met verwijzing naar de bekende anecdote van de 500 edellieden , die zich allen op bevel van Filips kaal lieten scheren, omdat een dokter dit den vorst voor zich zelf in een ziekte had aa.ngeraden. Gemakkelijk, met het oog daarop te spotten met de Europeesche mandarijnen der 15e eeuw [2]. Doch wie in de ontwikkeling van het Europeesche staatsleven belangstelt en van de noodzakelijkheid overtuigd is van de verschillende vormen, waarin ons Staatsleven zich in den loop des tijds heeft moeten openbaren , kan voor de Nederlanden in \'t algemeen, voor Noord-Nederland in \'t bijzonder, den tijd van Filips den

fl] Bourg. Chart, bl. 87, 00

[2] Bnsken Huet, Land v. RemTn\'. I. 228—230.

-ocr page 156-

144

Bourgondiër niet anders dan een goeden, een schoonen tijd noemen.

Onze eerste Bourgondische graaf leefde nog tot 1467 , doch daar in zijne latere levensjaren zijn zoon Karei de Stoute de eigenlijke regent vooral in Holland was, zijn Filips\' laatste regeeringadaden beter onder Karei den Stoute te brengen. Wij , Noord-Nederlanders, kunnen gerust instemmen met hetgeen Barante in zijne „Histoire des dues de Bourgognequot; van Filips getuigt: „Zijn vijftigjarige regeering is edel en roemvol geweest.quot;

-ocr page 157-

HOOFDSTUK IX.

Overzicht van de geschiedenis van Gelderland tot Arnoud van Egmond.

Tot recht verstand van de ontwikkeling van ons vaderland tot een staatkundig geheel is het naar onze meening niet noodig, orn van alle gewesten een afzonderlijk geschiedkundig overzicht te geven. [1] Men zou dan een reeks bijzonderheden moeten vermelden , die niets met het geheel als zoodanig hebben uit te staan. Waar dit het geval is, verzuimen we het nergens aan te duiden. Eene uitzondering behalve Holland bestaat er echter , namelijk Gelderland , dat een hoogst belangrijke geschiedenis heeft op zich zelf en dat het langst heeft gestreden voor zijne onafhankelijkheid.

In een afzonderlijk hoofdstuk willen we dan ook de geschiedenis van dit na Holland belangrijkste gewest in groote trekken schetsen en doen dat hier Ier plaatse, omdat Gelderland in de laatste dagen van Filips den

[1| De beperkte ruimte van dit werk verbood ons dit ook. Waren wij daaraan niet gebonden, niets zou ons aangenamer geweest zijn, dan van elk gewest, dat zyn eigenaardige, geheel onafhankelijke geschiedenis gehad heeft, een beeld te schetsen. Bjj de ruimte, ons aangewezen, kon-den we wel niet anders dan van Holland uitgaan, dat toch ongetwijfeld voor de latere geschiedenis de meeste beteekenis gehad heeft Van elk ander gewest uit te gaan, zou voor het minst zonderling en paradoxaal zijn geweest.

NuhOFF, Geschiedenis. 10

-ocr page 158-

146

Goede, maar vooral onder Karei den Stoute, een belangrijke rol in de Nederlanden ging spelen.

Pas in het eind der 11° eeuw staan wij hier op geschiedkundigen bodem. Toen werd namelijk het graafschap Zutphen, dat in den aanvang dier eeuw nog den naam „Hamelandquot; droeg [l], door het huwelijk van Sophia van Zutphen met Otto van Nassau, met Gelre vereenigd; doch de eerste, die den titel van „graaf van Gelre en Zutphenquot; droeg, was Hendrik I, die in 1131 zijn vader Gerhard den Langen , zoon van Otto van Nassau, opvolgde. In den loop der 12e eeuw werd er herhaaldelijk gestreden over de Veluwe. Volgens keizerlijke uitspraken , telkens herhaald, was de Veluwe door het Duitsche Rijk aan Utrecht, door Utrecht aan Brabant en door Brabant aan Gelre in leen gegeven en dus een achterleen van Gelre in den tweeden graad. Doch juist die vreemdsoortige leenverhou-ding gaf tot gedurigen strijd tusschen Utrecht en Gelre aanleiding en de Veluwe zelf moest dit vooral ontgelden [2]. Het werd hoe langer hoe meer een verwoeste en ontvolkte streek, hetgeen zelfs aan graaf Gerard III (t 1229) de geheel ongewone wetsbepaling ontlokte, ten einde de streek weer eenigszins te doen vooruitgaan, dat alle bewoners daarvan en ook zij die er zich kwamen vestigen , het recht zouden hebben, om hunne onwettige kinderen tot wettige erfgenamen aan te nemen.

Belangrijker wordt het graafschap onder den zoon van genoemden Gerard, namelijk Otto met den Paardevoet. Deze tijdgenoot en vriend van Willem II, den Roomsch-Koning, was vóór dezen de kandidaat der Duitsche rijksvorsten voor het Roomsch-koningschap geweest, doch hij

[1] Zutphen lag in Hamcland; iloch onbekend is, in welke verhouding de graven van Hameland tot die van Zutphen gestaan hebben.

[2] De Keizer van Duitschland moest zich nu en dan ernstig met de zaken van het graafschap bemoeien. Zoo verbood Fred. II (1220) de bezwarende tol te Arnhem, Oosterbeek en Lobith te heften van de inwoners van Deventer en Salland. (Sloot, Oorkondenboek No. 461, bl. 465).

-ocr page 159-

147

weigerde de kroon aan te nemen. Door spaarzaamheid was deze Otto zeer rijk geworden en kon hij aan Willem 11 aanzienlijke geldsommen voorschieten, waarvoor hij de rijksstad Nijmegen in pand kreeg. De algemeene verwarring in het Duitsche rijk na den dood van Willem II maakte het Otto mogelijk, voor goed die belangrijke stad met zijn graafschap te vereenigen. Zijn gebied strekte zicli dan ook behalve over Zutphen, Gelre en de Veluwe over Roermond, Venlo, Goch, Lochem, Zevenaar en over groote gedeelten van den Tieler- en Bommeierwaard en de Betuwe uit. 4:2 jaar had hij geregeerd, toen hij in 1272 stierf.

Zijn zoon Reinoud I was minder gelukkig in de uitbreiding van zijn gebied. Gehuwd met Ermingard, de eenige dochter en erfgename van den hertog van Limburg, meende hij na diens dood alle aanspraak te hebben op de opvolging, te meer omdat Rudolf van Habsburg hem daarin reeds had bevestigd [1]. Doch ook de broeder van den overleden hertog van Limburg, graaf Adolf van Berg trad met aanspraken op, die hij echter, omdat hij zich niet sterk genoeg gevoelde, verkocht aan den hertog van Brabant, aan Jan I. Deze Jan I nam niet alleen werkdadig deel aan de letterkundige beweging zijner dagen, was niet alleen een geestig minnedichter [2], maar ook en vooral een zeer ridderlijke en dappere verschijning. Terwijl de graven van Luxemburg, van Kleef, Gulik en Salm zich met Gelre verbonden, sloot Jan van Brabant een bondgenootschap met den graaf van Hessen en met Flo-ris V. Reeds in des laatstgenoemden geschiedenis herinnerden wij aan de overwinning van Floris\' partij. De hertog van Brabant versloeg zijn tegenstander in 1288 bij

[1] Steeds noemen Reinoud I en zijne eehtgenoote zich na 1280 in officieele stukken: Graaf en gravin van Gelre en hertog en hertogin van Limburg. Zie o. a. Sloet, Oorkondenboek, bl. 990 enz.

[2] Bekend is, dat de oorspronkelijk Middelnederl. lyrische verzen van dien hertog verloren zijn; ze z|jn alleen voorhanden in een Middelhoogd. vertaling en in een door Willems\' herstelde uitgaaf in het Dietsch. (Vgl. Verwijs, Bloemlezing 1873—80 2e dr. III. 115 vlgd.)

10*

-ocr page 160-

148

Weeringen [1] en Limburg werd aan Brabant gehecht. Zelfs verloor de graaf van Gelre eenige distrikten, o. a. Tiel, die hij aan Brabant moest afstaan. Reinoud was gedurende den Sjarigen oorlog diep in de schulden geraakt. Zijn schoonvader, Guy van Vlaanderen, met wiens dochter hij na den dood van Ermingard was gehuwd, had hem aanzienlijke sommen voorgeschoten , waarvoor echter Reinoud hem groote landstreken voor 5 jaren moest in pand geven. In die jaren , terwijl de schulden gedelgd werden . regeerde eigenlijk de graaf van Vlaanderen over Gelre en Zutphen.

De langdurige regeering van Reinoud I (hij stierf pas in 1326) was niet bijzonder gelukkig voor zijn land quot;Welging hij voor een zeer vroom man door, die van den paus allerlei bijzondere vergunningen voor zijn huisgodsdienst verkreeg , zelfs in dagen, dat het land onder een algemeen interdict gebukt ging; ook had iiij de liefhebberij , aan zijne Geldersche steden allerlei christelijk klinkende namen te geven [2]. Doch waarschijnlijk zal die eigenaardig vrome stemming wel in verband hebben gestaan met een geestesver-zwakking, waarvan de oorzaak in een verwonding op het slagveld van Woeringen moet gezocht worden. Van die verzwakking zijner geestvermogens waren de steden dikwijls het slachtoffer. Willekeuriger dan hij sprong zeker geen landsheer met de privilegiën om. Hij liet zich zelfs door Hendrik VII van Luxemburg op 5 Sept. 1310 machtigen, om tegelijkertijd privilegiën op te heffen en te bevestigen [3]; hij verschool zich daarbij achter den keizer , maar tegelijkertijd ontleende hij er de macht aan, om de steden geheel naar willekeur te behandelen.

Dat zal dan ook wel de reden zijn geweest, dat onge-veer sedert 1816 zijn zoon Reinoud door de meestesteden

[1] Levendig beschreven door Jan van Heelu in zijn beroemde kroniek. (21 Zoo heette hij Hattem: mons Dei; Zntphen: insula Dei major enz. [3[ Gedenkwaardigheden nit de Geschiedenis van Gelderland door Mr. Is. An. Nühoff. Dl. I. bl. 114 vlgd.

-ocr page 161-

I

149

tegenover zijn vader erkend werd Ook de laatste had zijne partij, doch grootendeels onder de Hollandsche edelen. Door bemiddeling van den Hollandschen graaf Willem III kwam er op 3 Sept. 1318 een verdrag tot stand, waarbij de inkomsten des lands tussclien vader en zoon verdeeld werden en aan den zoon een deel der regeering werd afgestaan. De oude twist brak echter spoedig weder uit. De oude Reinoud bevond zich steeds in geldverlegenheid en verpandde hoe langer hoe meer domeinen ; zoodat de zoon al spoedig de geheele regeering in handen had en zijn half kindschen vader in het slot te Montfoort liet opsluiten , waar hij in 1326 overleed.

De regeering van Reinoud 11 was voor Gelderland zeer weldadig. De financiën van het graafschap waren bij den aanvang zijner regeering in deerniswaardigen toestand; de tallöoze en doellooze oorlogen van Reinoud I hadden de opkomst der steden zeer teruggehouden; het landvolk was nagenoeg in een staat van lijfeigenschap gebleven. Kortom alles was hier nog te doen , waaraan in Holland reeds lang de hand was gelegd. Een verstandige daad was het daarom Tan den hertog, dat hij een huwelijk sloot met een schatrijke erfdochter. Hij vroeg daarbij niet naar vorstelijken stand, maar naar de middelen, die hem zouden in staat stellen, de door zijn vader verpande goederen weder in te lossen om dan vrij van schulden zijn volk aan welvaart te helpen. Hij huwde met een Mechelsche jonkvrouw, Sophia Berthout, die buitengemeen rijk was en daarbij met het noodige verstand van geldzaken bedeeld, om haar man te steunen in zftn begeerte, om orde te brengen in zijne financiën en zijne heerlijkheden en bezittingen uit te breiden. Die eerste echtgenoote stierf echter reeds in 1829 en liet hem twee dochters na. Al spoedig dacht hij over een tweede huwelijk, dat zijn macht en aanzien kon vermeerderen. Hij trad dan ook reeds in 1331 weder in den echt, thans met een znsler van Eduard III van Engeland, Eleonora. Ofschoon hij bij zijn eerste huwelijk een verdrag had gesloten, waarbij door hem de opvolging in het graaf-

-ocr page 162-

150

I

schap aan de kinderen van Sophia werd gewaarborgd, beloofde hij thans, dat de oudste zoon of dochter, die Eleonora hem schenken zou , al zijne graafschappen en heerlijkheden zou erven Eene belangrijke aanwinst voor het graafschap was Tiel, dat hij met Brabant tegen Heus-den inwisselde. De oudste dochter uit Reinoud\'s eerste huwelijk, met name Margareta, huwde met Gerard van Gulik, de jongste was verloofd met den Beierschen paltz-graaf Rudolf. Herinneren we ons, dat in die dagen Lode-wijk van Beieren keizer van Duitschland was, dan bevreemdt het ons niet, dat Reinoud ten gevolge van al zijne buitenlandsche betrekkingen, niet het minst door die met Beieren, in 1339 door den Keizer tot hertog van Gelre werd verheven. Ook de steun, dien hij aan zijn zwager Eduard III bij zijn krijgstoerustingen tegen Frankrijk gaf, zal wel hebben bijgedragen tot die verheffing. Aan die hertogelijke waardigheid waren allerlei meer en minder beteekenende rechten verbonden, uitbreiding van zijne macht was een der gevolgen. Hij ontving ook het Rijkswoud tusschen Nijmegen en Emmerik als erfelijke bezitting. Van die macht maakte hij tot opheffing van de steden en tot onderwerping van den adel een zeer vet standig gebruik. De gave, om den adel te dwingen , zijne leen-hoogheid te erkennen, schijnt hij in bijzondere mate te hebben bezeten. Langen tijd zou hij zich echter niet over die vermeerdering zijner macht kunnen verblijden, want slechts 5 jaren na zijne verheffing tot hertog, in 1343 stierf Reinoud II. Zijn tweede huwelijk met Eleonora van Engeland schijnt niet gelukkig geweest te zijn; Reinoud verwaarloosde haar onder voorwendsel, dat zij door eene besmettelijke huidziekte was aangetast Volgens een verhaal zou zij zich op een zekeren dag bij gelegenheid van een gastmaal van Reinoud met haar beide zoons, slechts door den doorzichtigen sluier bedekt, plotseling voor haar man en zijne gasten hebben geplaatst om hen van den laster te overtuigen en daarbij als profetie hebben uitgesproken , dat het geslacht van haren echtgenoot met hare

-ocr page 163-

151

beide zoons zou uitsterven. Hoewel dit verhaal en die profetie wel op rekening der dichtende legende zal te stellen zijn, zoo herinneren we ons toch steeds bij deze bladzijde met deelneming de schoone woorden , door den dichter Staring [1] aan Eleonora op de lippen gelegd:

Hoor, Gelder! Met uw tweetal gaat

Die naam, die stam voorbij ,

Wier voortduur hing aan *t Meerdertal,

Dat g|j verwierpt in mij !

Hoor, Gelder! \'t Snoer der liefde brak

Uw trouw vergeetle hand:

Dit kroost, bü huistwist opgewiegd ,

Scheurt eens den broederband.

Werkelijk toch ging na den dood dier kinderen de naam en stam van Reinoud van Gelre voorbij, nadat zij eerst het schoone gewest door hunne broedertwisten in de jam-merlijkste tweedracht hadden gebracht.

Het zag er bij den dood van Reinoud II met den finan-cieelen toestand van Gelre niet gunstig uit. Zoowel door zijne verheffing tot hertog en de onvermijdelijke groote uitgaven daaraan verbonden, als door zijn geldelijken steun aan Bduard III, liet Reinoud een zwaren schuldenlast achter. Daar kwam in den aanvang bij strijd over de erfopvolging. De graaf van Gulik maakte voor zijn zoon, met Reinouds dochter uit het eerste huwelijk gehuwd , aanspraak op het hertogdom; maar de steden en de adel erkenden gezamenlijk op 1 Dec. 1343 den minderjarigen Reinoud als opvolger. Een Raad, uit adellijken en burgers bestaande, nam het regentschap op zich, stelde Eleonora als voogdes aan en gesteund door twee heeren van Valkenburg, kon het hertogdom gedurende Reinouds minderjarigheid zich allengs weder verheffen. De onheilen vingen, aan bij zijn meerderjarig verklaring. Reeds over zijn huwelijk hadden hevige twisten plaats. Reinoud III was door zijn vader bestemd voor eene dochter van Jan III van Brabant,

[1] In zijn gedicht: Eleonora van Engeland. Gedichten. 3e Uitg. Ie stuk bl. 57—63.

-ocr page 164-

152

Maria ; doch koning Eduard III, vreezende , dat daardoor zijn neef Franschgezind zou worden, wilde dit huwelijk met alle macht beletten. Schijnbaar gaf Reinoud zijn oom toe, bij gelegenheid dat deze hem kort na den slag bij Crécy (1346) een bezoek bracht. Maar in plaats van naar Gulik te trekken, waarmee hij beloofd had zich te zullen vermaagschappen, ging hij in het geheim naar Brabant en huwde 1 Juli 1347 met Maria. Dat huwelijk werd mede een der oorzaken, dat Reinoud III, die voorheen onder den invloed zijner moeder de partij der Bronkhorsten was toegedaan, zich thans aan den kant der Hekerens schaarde.

Wat waren dit voor partijen?

Reeds onder Reinoud II was de grond tot dat partijwezen gelegd. Een oorlog met Utrecht had het vooral doen ontstaan. Daar was namelijk in 1842 na de achttienjarige regeering van den zwakken Jan van Diest [1], die zoo ondermijnd werd dooi- schuldenlast, dat de graven van Holland en Gelderland nagenoeg het geheele wereldlijk gebied van het bisdom onder elkander verdeeld hadden [2], Jan van Arkel op den bisschoppelijken stoel verheven. Dit was een kracjitig en begaafd man, die alles deed, om de orde in zijn bisdom te herstellen, die zelfs na den dood van Willem IV van Holland, tot straf voor diens aanval op Utrecht, het waagde Holland zelf aan te tasten en ■waarschijnlijk in zijn plannen zou geslaagd zijn, zoo Holland niet een on verwachten bondgenoot in Gijsbert van Bronkhorst had gekregen, den man, die aan de partij, die in Gelderland zulk een gewichtige rol ging spelen, den naam gaf.

Deze Bronkhorst was een der rijkste en machtigste heeren in Gelre , die aanzienlijke gronden op den rechter-IJseloever in bezit had en onder de raadslieden van dan hertog een voorname plaats innam. Zijn oom , Jan van

[1] Vgl. daarover tic bijzonderheden uit Mr. S. Mailer\'s Kedevoering in het Prov. Gen. van K. en W. te Utrecht in 1888.

[2] Zie bl. 77 (1c stuk).

-ocr page 165-

W:

153

\' I

Bronkhorst, had medegedongen naar don bisschoppelijken stoel, doch was door Jan van Arkel overwonnen. Vandaar de veete. Bronkhorst viel in Twente; de bisschop in Borculo, van waar hij met buit beladen terugkeerde.

Thans wendde Bronkhorst zich tot Reinoud III om hulp en wist hij te bewerken, dat de jonge hertog een verbond met Holland sloot, ten einde weder gezamenlijk denzelfden invloed in het Sticht te verkrijgen als onder Jan van Diest. Jan van Arkel echter liet zich zoo gemakkelijk niet over-heerschen. Hij wist op zijn hand twee rijke baronnen te verkrijgen, met name Zweder van Voorst en Frederik van de Eeze of van Hekeren. Het slot van den laatstgenoemde lag niet ver van dat van Bronkhorst bij Doesburg. Kort slechts duurde de oorlog tusschen Holland en Gelderland, door Bronkhorst gesteund, aan den eenen kant en Utrecht geholpen door Hekeren aan de andere zijde; maar de haat tusschen die beide geslachten bleef en er ontwikkelde zich een kiem uit, die ondenkbaar veel onheil over het hertogdom uitstortte en Gelre tot de schouwplaats van gruwelen maakte , gelijk aan die, welke in Holland in denzelfden tijd door Hoekschen en Kabeljauwschen werden bedreven [1]. Om de beide namen, Bronkhorst en Hekeren, groepeerden zich allen, die vooral sedert den dood van Reinoud II, bij gelegenheid van de benoeming tot de voogdij en het regentschap, van de meerderjarigverklaring en het huwelijk van Reinoud 111 aan het hof op de een of andere wijze gekuipt hadden , om eigen invloed te vermeerderen. Welke partij zou de hertog kiezen ? Tot nu toe onder den invloed zijner moeder, was hij met de partij van Bronkhorst meegegaan; doch sedert zijn zelfstandig optreden en zijn huwelijk met Maria van Brabant schijnt daarin verandering te zijn gekomen. Sedert 1349 waren aanhangers der tegenpartij zijne raadslieden , zooals een zekere Arend van Arkel en de heer van Kuilenburg. De Bronkhorsten waren daarover zeer gebelgd; wellicht spoorde hen het

Si

[IJ Nijhoftquot;, (JodonkwaartlijrhiHlen II hl. XXVI—XXXV.

-ocr page 166-

154

voorbeeld, dat in Holland door Margareta en Willem V werd gegeven, hen bij imn optreden aan. Vonden ze slechts den man, die zich met genoegzaam gezag aan hun hoofd tegen den wettigen hertog kon plaatsen, dan zouden zij den strijd niet opgeven.

Die man was Eduard, de jongere broeder van Reinoud III, die ver boven dezen uitmuntte in geestkracht en zeer eerzuchtig was. De plotselinge dood van Reinoud II had hem verhinderd aan den jongeren zoon eene positie te verschaffen, die hem volgens wet en gebruik toekwam. Eduard begon met zeer bescheiden aanspraken te doen gelden, vroeg alleen de teruggaaf van zekere goederen, die naar zijne meening hem toekwamen. Spoedig echter werd de verhouding tusschen de broeders meer gespannen en er brak een nagenoeg tienjarige burgerkrijg los, die het schoone gewest aan de grootste verwoesting prijsgaf en die met afwisselende kans werd gevoerd. Den loop van dien krijg te beschrijven, ligt niet binnen ons bestek. Slechts tot kenschetsing van den toestand deelen we een paar episoden daaruit mede. In 1354 was er een wapenstilstand gesloten, waarbij aan Reinoud de hertogelijke titel, maar aan Eduard de uitvoerende macht werd gelaten. Eduard wist zich ras de harten der burgers te winnen, door der steden priviligiën uit te breiden en te bevestigen. Reinoud daarentegen, ontevreden met de voorwaarden van den wapenstilstand, nam tot een middel de toevlucht, dat in het begin hoogst gevaarlijk voor zijn tegenpartij was, maar op den duur aan Eduard ten goede kwam.

Plotseling schonk hij nameliik aan de bewoners van Je Veluwe, die nog steeds in een toestand van lijfeigenschap en hofhoorigheid verkeerden , de vrijheid. In plaats van hun akkergereedschap werd aan die boeren , die bijzonder groot en gespierd waren , wapentuig in de handen gegeven. Het landvolk liep nu ook elders ten voordeele van Reinoud te wapen en bedreigde vooral de steden. Toch waren de geregelde troepen van Eduard hen spoedig de baas en diens partij werd door de domme willekeurige daad van zijn

-ocr page 167-

155

broeder om het Veluwsche landvolk op eens vrij te verklaren , zelfs zeer versterkt. De meeste burchtheeren toch, ook zij die tot heden geen bepaalde keuze gedaan hadden, kozen thans Eduard\'s zijde, daar het nu een levensvraag voor hen zelf geworden was, of hunne akkers nog verder zouden bebouwd worden ja of neen.

In 1358 vereenigden zich de hoofdsteden Nijmegen, Roermond, Arnhem en Zutphen, om met het oog op de verwoesting en ellende die overal heerschten , het rooven, branden en moorden strafbaar voor de wet te stellen en scheidsrechters te benoemen, op wie men zich in plaats van op de wapenen kon beroepen. Doch ook deze poging mislukte. Een der broeders en een der partijen moest voor goed vernederd worden, wilde er duurzame verandering komen. Grelukkig geschiedde dit in 1361, toen Eduard een slag bij Tiel won en Reinoud gevangen nam. De laatste deed toen formeel afstand van de regeering, ontsloeg al zijne onderdanen van hun eed en werd eerst op het slot Rosendaal, daarna op Nijenbeek gevangen gezet. Toen verzoenden zich vele aanhangers van de partij der Hekerens met Eduard , die daarop 10 jaren lang zeer gelukkig voor \'t gewest regeerde. Gedurende die jaren was Eduard krachtig werkzaam voor de stoffelijke belangen van Gelre. De meeste steden werden door hem bevoorrecht; flinke maatregelen nam hij in zake het dijkrecht, voor zijn gewest zoo onmisbaar [1]; ten aanzien van den munt en de waarde der gangbare penningen voerde hij verbeteringen in [2], Tolvrijheid , recht van de gruit en andere privilegiën werden door hem geschonken. Tot Brabant stond hij steeds in gespannen verhouding, waarschijnlijk omdat de vrouw zijns afgezetten broeders eene Brabantsche was. Eerst door bemiddeling van Albrecht van Beieren werd er een wapenstilstand gesloten. Met dien ruwaard stond hij op goeden voet; er werd zelfs een huwelijk tusschen Eduard en Albrecht\'s

[1] Vpl. Njihoff. TI. Oork. No. 175. 31 Oct. 1870.

f2] ld. hl. 202. No. 170 on 178.

-ocr page 168-

156

dochter Catharina beraamd. Dit huwelijk stond in 1371 op \'t punt van gesloten te worden, toen Eduard de tijding in den Haag ontving, dat de hertog van Brabant dien van (Mik had aangevallen. De bruidegom maakte zich haastig op, om den laatste ter hulp te snellen. Het gelukte hem op het slagveld te Baesweiler gekomen, de krijgskans ten gunste van Gulik te keeren; doch zelf werd hij daarbij het slachtoffer; echter niet van vijandelijke zijde. Een aanhanger van de partij van Hekeren, wilde zich op den hertog van Gelre wreken. Hij ontving een pijlschot in het hoofd; drie dagen later stierf hij, slechts 85 jaar oud.

De gevangen Reinoud was de eenige wettige erfgenaam. Men gaf hem zijn vrijheid weder en plaatste hem weer op den troon. Doch Reinoud was te loom en te vadzig geworden. Men verhaalde zelfs, dat hij zoo zwaarlijvig was, dat men een muur moest openbreken, om hem te verlossen, daar de deur voor hem te smal was geworden. Door eenige raadslieden begeleid , trok hij het hertogdom door, om gehuldigd te worden. Maar de vreugde was van korten duur. Reeds 4 maanden later, 3 Dec. 1371 stierf ook Reinoud , evenmin wettige kinderen nalatende en alzoo vervullende Eleonora\'s profetie:

Hoor Gelder! Met uw tweetal gaat

Die naam, die stam voorby.

Wapenschild en helm van de eerste dynastie van Gelre werden met Reinoud begraven.

Aanstonds ontvlamden weder de partijschappen. Er leefden nog twee dochters van Reinoud II, Machteld die reeds voor de tweede maal weduwe was zonder kinderen en Maria, gehuwd met den hertog van Gulik, die een zevenjarigen zoon had. Zoolang deze knaap minderjarig was , werd Machteld, die met het oog op de erfopvolging aanstonds weder in het huwelijk was getreden met Jan van Chatillon, heer van Blois, door de partij der Hekerens

-ocr page 169-

157

met kracht in hare aanspraken gesteund. Doch ook de Bronkhorsten zaten niet stil. Met wederzijdsche verovering van burchten , met plundering en verwoesting werd dit nieuwe bedrijf der Geldersche twisten weder geopend. Toch schijnt er in 1372 tusschen de strijdende partijen op grond van de groote behoefte aan vrede een voorloopige verdeeling te hebben plaats gehad, waartoe de Bronkhorsten des te eer besloten, omdat de kansen van hun kandidaat voorloopig niet gunstig stonden. Vooreerst was deze nog lang niet meerderjarig en dan stond de hertog van Gulik op niet al te goeden voet met keizer Karei IV, van wien de beleening moest uitgaan, omdat die hertog nog steeds den hertog van Brabant gevangen hield. Deze werd echter spoedig bevrijd; en men versterkte daarbij niet weinig de kans van Gulik, door de verloving van den minderjarige met dezelfde dochter van Albrecht van Beieren , Catha-rina, met wien Eduard in het huwelijk zoa getreden zijn. In 1377 echter meenden Machteld en Jan van Blois nog vrij zeker te zijn van hun aandeel in de regeering, toen op 29 Nov. van dat jaar Karei IV, in Gulik zijnde , den jongen Willem, die toen 14 jaar oud was, met Gelre en Zutphen beleende en aan de hoofdsteden keizerlijke brieven zond, die tot gehoorzaamheid aan den nieuwen hertog vermaanden. Natuurlijk boog de tegenpartij niet aanstonds het hoofd. Een geheel jaar had Willem handen vol werk, om de steden te veroveren, die den eed van hulde weigerden en om de voornaamste Hekerens te overmeesteren. Zijn verzoenend en gematigd optreden brak echter al spoedig alle verzet, zoodat reeds in den aanvang van 1379 Machteld van alle verdere aanspraken afzag. In hetzelfde jaar werd te Geertruidenberg het. huwelijk gesloten tus-schen Willem en Catharina van Beieren.

Tot het jaar 1402 regeerde deze eerste hertog uit het Guliksche huis, wien het gelukte, den binnenlandschen vrede in het hertogdom te herstellen , door aan zijn ridderscharen in tal van buitenlandsche tochten genoegzame afleiding te verschaffen. Deze soort van politiek moge,

-ocr page 170-

158

gelijk het voorbeeld van een berucht Fransch keizer onzer eeuw duidelijk leert, niet hoog staan aangeschreven , betrekkelijke verdiensten kan men er niet aan ontzeggen. Voor Gelderland waren de tochten naar Pruisen en elders heen van Willem van Gulik en zijne ridders heilzaam. Om strijd schaarden zich Hekeren s en Bronkhorsten om zijne banier en daar het gewest zelf nooit het tooneel van zijne oorlogen was, konden landbouw en handel bloeien en nam de welvaart toe. Eens zeker stond het onder zijne regeering met het hertogdom zeer hachelijk. Het was in het jaar 1388, toen Willem ten gevolge van zijn overmoedig optreden in Brabant, waar hij een groote overwinning op de hertogin-weduwe Johanna behaalde en Grave en andere plaatsen bemachtigde, een groot Fransch leger van ongeveer 100,000 man onder aanvoering van koning Ka-rel VI zelf op Gelre zag losstormen, ten einde hem te straffen voor zijn overmoed. Zelfs de keizer van Duitsch-land gaf den Franschen koning vergunning om zijn over-moedigen leenman te tuchtigen. Voor de nadering van zulk een machtig leger was de geheele buurt in angst; zelfs Willem\'s vader, de hertog van Gulik, die reeds de verwoesting van zijne landen meende te zien , viel ootmoedig den Franschen koning te voet. De hertog van Gelre echter versaagde niet. Hij sprak ; „Hoe meer de Franschen naderen, des te meer zullen ze hun tocht moede worden. Gebrek aan levenmiddelen zal hun leger wel verminderen en als de winter komt, is mijn land voor hen ontoegankelijk.quot; En inderdaad schijnt Karei VI het\' hachelijke van zijn toestand te hebben ingezien, want spoedig was hij bereid, om vredesonderhandelingen met den hertog te openen. Van den inval in Gelre kwam niets , doch Willem was verplicht zijne overwinningen in Brabant weder prijs te geven en al gaf hem dan ook de loop van dien krijg geen stoffelijk voordeel, het denkbeeld , dat de ridderlijke hertog het hoofd had durven bieden aan den Franschen koning, verhoogde den glans van zijnen roem.

In 1392 werd Willem van Guliks heerschappij uitge-

-ocr page 171-

159

breid met de belangrijkste gedeelten van het Over-Sticht, Salland en Twente, dat bisschop Floris van Wevelink-hoven verplicht was aan hem in pand te geven. Zijn invloed in de zaken van Utrecht was zelfs zoo groot, dat hij ia 1393 tegenover Albrecht van Beieren de keuze van den beroemden kerkvorst Frederik van Blankenheim wist door te drijven, die later op zijne beurt Willem\'s opvolger meer dan eens vernederde. In 1893 werd hij opvolger van zijn vader als hertog van Gulik. Vier jaar later herhaalde hij zijne aanvallen op Brabant en kon Grave vermeesteren. Kort. voor zijn dood schijnt hij met nieuwe plannen te zijn omgegaan, die waarschijnlijk samenhingen met zijn verbond met Frankrijk tegen Engeland, van welk laatste land hij, in navolging van zijne voorgangers op den hertogelijken stoel eerst de bondgenoot geweest was. Aan die plannen mocht hij echter geen gevolg meer geven , daar hij plotseling in 1402 stierf. Hij was een ridder in den vollen zin des woords; moed en trouw waren kenmerken van zijn karakter. Ook de steden en de burgers hadden hem veel te danken en in de geschiedenis der Geldersche industrie wordt zijn naam met lof en dankbaarheid vermeld.

Daar Willem van Gulik kinderloos stierf, volgde zijn broeder Reinoud als de IVC van dien naam hem op. Geen der partijen verzette zich. Wat hem vooral voor de geschiedenis van ons vaderland belangrijk maakt, was de houding, die hij aannam in den strijd van graaf Willem VI en Jacoba tegen de Arkels. De bekende Jan van Arkel was gehuwd met de zuster van Eduard en Reinoud III, Johanna en alzoo de oom van Reinoud IV. Stierf deze dus kinderloos , dan was Willem van Arkel, die in de straten van Gorkum sneuvelde in de dagen van Jacoba (1417) de eerste wettige erfgenaam van den hertogelijken zetel van Gelre. Het schijnt echter niet dat Reinoud IV bijzonder op dien opvolger gesteld was; althans hij heeft niets verzuimd, om de Arkels in hun strijd tegen den graaf van Holland tegen te werken. In 1407 ondersteunde hij zeker zijn neef nog tegen dien graaf; doch blijk-

-ocr page 172-

160

baar met de bedoeling, om zich zelf van Gorkum en omstreken en de rechten daaraan verbonden, meester te maken. Althans op 22 April 1409 staan de beide Arkels, vader en zoon die rechten en aanspraken aan Reinoud IV af. Als schadeloosstelling ontvingen de Arkels een heerlijkheid in Gelderland en Reinoud liet zich als erfelijk heer in Gorkum huldigen. In 1412 deed hij echter tegen een belangrijke geldelijke schadeloosstelling weer afstand van die plaats ten gunste van Willem van Holland, met wien hij, zoolang deze leefde, in vrede verkeerde, ja zelfs nuttige dingen, als maatregelen tegen overstrooming, tot stand bracht. Toen Willem VI gestorven was, verbood hij wel zijnen onderdanen, iets verraderlijks tegen Holland te ondernemen; doch verzette zich tegen de hulp, die de jonge Arkel van Geldersche ridders bij den aanval van Jacoba ontving. Jan van Luik steunde hij weder in zijn strijd tegen de Hoekschen in de stad Amersfoort; toen deze Leiden belegerde, hield Reinoud IV onafgebroken Utrecht bezig, opdat Leiden geen hulp van het Sticht zou kunnen ontvangen. [1] Ten jare 1421 werd de hertog dooiden 78jarigen bisschop van Utrecht, Frederik van Blanken-heim [2] in het nauw gebracht. In een draagstoel gezeten, stelde die prelaat zicli aan het hoofd van een leger, meer dan 6000 man sterk en drong daarmee tot Velp door. Te vergeefs trachtte hij echter den hertog tot een veldslag uittelokken; deze stelde zich met de verwoesting van Amerongen en omstreken als weerwraak tevreden, doch moest korten tijd later Wageningen door de Sticht-sche benden zien veroveren en verwoesten. Reinoud IV verlangde naar rust; er werd een wapenstilstand gesloten in 1422, doch voor deze in een vrede veranderd werd, was de hertog van Gelre reeds gestorven.

[1] le stuk. bl. 104.

[2] Zie over dezen merkwaavdigen prelaat, die na eeuwen vernedering Utrecht als wereldlijk gebied weer tot eenig aanzien bracht, maar daartoe ook de ruwste soldatenmiddelen niet spaarde: Busken lluet, Land van Rembr. I. bl. 325—328.

-ocr page 173-

161

Gedurende het laatste gedeelte van zijne regeering waren steden en ridderschap ten hoogste ontevreden over den gang van zaken. Het verschil met zijn broeder Willem was ook te zeer in het oog vallend. Deze had door zijne veelvuldige tochten aan den riddergeest voedsel gegeven en door zijn moed en onverschrokkenheid de harten gewonnen ; terwijl daarbij zijne oorlogen buiten de grenzen van zijn gewest plaats hadden en . landbouw en handel konden bloeien. In Reinoud\'s dagen moest het gewest het zelf weder ontgelden; zoowel de Arkelsche als de Sticht-sche oorlogen gaven tot verwoesting en plundering van Gelre zelf vaak aanleiding. Daarbij was Reinoud\'s hofhouding hoe langer hoe weelderiger geworden; vreemdelingen, vooral uit Gulik, speelden een eerste rol, en de hertog nam dikwijls in zijn geldnood de toevlucht tot verpanding der domeinen. - Buitendien was Beinoud IV kinderloos en men voorzag na zijn dood een nieuwen successie oorlog, daar er verschillende pretendenten voor het hertogdom waren. Een en ander bracht ten jare 1418 de steden en de ridderschap [1] er toe, om zonder door den hertog bijeengeroepen te zijn, maatregelen te nemen ter beveiliging van de privilegiën, ter voorkoming van verdere vorstelijke willekeur en van herhaling van den burgeroorlog bij Reinoud\'s dood. Merkwaardige gebeurtenis voor het hertogdom en voor geheel Nederland. Nog eer dan in Holland en Zeeland kenden daar de standen zich dus souvereini-teitsrechten toe en niet lang zou het duren, of de hertog was geheel aan hen ondergeschikt.

Aanstonds bij den dood van Reinoud had er te Nijmegen weder eene vergadering van die standen plaats en van de

[1] Ook il(i Imnnerliooreu, uen in Gulro eigenaardige stand, die volstrekt in gceii leenverband tot den liertoj,\' stonden, maar op hun gebied geheel onafhankeljike landsliceren waren , sloten zich bij de steden en de ridderschap aan. Oudtijds waren bannerheeren ibanierheeren, aldus genoemd naar \'t recht, om onder eigen banier ten oorlog te trekken i de heeren van Unren , Kuilenburg, Batenburg, Bronkborst, lierg, Wisch, Keppel en Baar.

NlJHOFF, Geschiedenis. j)

-ocr page 174-

162

drie [1] pretendenten, Johan van Heinsberg, Arnoud van Berg en Arnoud van Egmond, werd de laatste gekozen. Deze was de zoon van Jan van Egmond, een spruit uit het overoude adellijk Hollandsch geslacht, die gehuwd was met de schoone zuster van Willem, Maria van Arkel. „De oude Jan van Arkel, die sedert 8 jaren in Zevenbergen gevangen zat, zag door de traliën van zijn kerker nog die vriendelijke zonnestraal schijnen, dat zijn kleinzoon Arnoud den hertogelijken zetel van Gelre innam.quot; [2] Niet de minste der redenen, waarom de keuze op Arnoud van Egmond viel, was zijn jeugdige leeftijd. De beide andere kandidaten zouden niet zoo gemakkelijk zich de voogdij der standen laten welgevallen, hetgeen van een 12jarigen knaap wel was te verwachten. Men stelde hem dan ook aanstonds een regeeringsraad ter zijde, doch indien men verwacht had, dat er nu een tijdperk van alge-meene rust voor het hertogdom zou aanbreken, dan vergiste men zich geweldig. De omstandigheden waren ook den standen van het hertogdom te machtig. Gedurende de eerste jaren werd er weder ijverig deelgenomen aan de twisten in Utrecht, waar bisschop Rudolf van Diepholt. na den dood van Frederik van Blankenheim gekozen, een tegenpartij vond in Sweder van Kuilenburg, die door de Kabeljauwsch-Bourgondische partij uit Holland gesteund werd. Ook Arnoud van Gelre koos partij voor den laatste, nam o. a. deel aan de mislukte belegering van Amersfoort [3] en werd meer dan eens door Utrechtsche benden in het open veld verslagen. In 1429 werd er een wapenstilstand gesloten, waaraan Arnoud te meer behoefte had, omdat zijn mededinger naar den Gelderschen hertogszetel, Arnoud van Berg, door den keizer gesteund, nog steeds pogingen aanwendde, om zijn aanspraken op Gelre te doen

1] Willem van Arkel, die de eerste rechten had, was in 1417 te Gorkum gesneuveld.

2] Wenzelbürger I. bl. 464.

3] le stuk. bl. 112.

-ocr page 175-

163

gelden. Zelfs werden Arnoud en de Gelderschen, te vergeefs voor den keizer gedaagd, in den rijksban gedaan, hetgeen op zich zelf ten gevolge van de onmacht der keizere in die dagen niet veel te beduiden had, doch dat aan Gelre weder tot 1436 toe een oorlog met Gulik kostte, even verwoestend voor den handel en den landbouw als voor de financiën van het hertogdom.

Door een en ander had zich in het hertogdom weder genoeg brandstof verzameld, om het tot een uitbarsting tegen hun eigen vorst te doen komen. De tallooze verwikkelingen , waarin Arnoud ten deele buiten, ten deele door zijn schuld was geraakt, kostten weder ontelbare sommen gelds, hetgeen op nieuw met verkoop van domeinen en schending van privilegiën moest worden goedgemaakt. Van daar dat in April 1436 op een groote dagvaart te Nijmegen door Ridderschap en Steden besluiten werden genomen , waarbij Arnoud\'s macht en souvereiniteit geheel aan banden gelegd werden. De zwakke, besluitelooze hertog had wel eerst volstrekt geen lust, zich te onderwerpen, maar door een verbazenden schuldenlast bezwaard [1], moest hij wel het hoofd in den schoot leggen. Nauwelijks eenigs-zins geldelijk gered , stak hij zich echter weder in het belang van den hertog van Cleef, zijn schoonvader, in kostbare en onvoordeelige ondernemingen. Hevig verzet, met Nijmegen vooraan , volgde natuurlijk. Eene op zich zelf onbelangrijke kwestie in den Bommelerwaard gaf het sein : de burgers grepen naar de wapens en men riep den hertog tot verantwoording Deze vluchtte toen naar Grave, een der weinige plaatsen, die hem getrouw waren gebleven, waar hij echter dermate in geldnood kwam, dat hij niet alleen zijn eigen goud- en zilverwerk moest verpanden, maar zelfs de kerksieraden verkocht.

In dien uitersten nood nam Arnoud de toevlucht tot een man, die waarschijnlijk reeds op de loer had gelegen, om zich te mengen in de Geldersche aangelegenheden. Filips

[Ij Zijn hoi houdinjr bestemd uit niet minder dan 280 personen en 200 paarden.

11*

-ocr page 176-

164

van Bourgonclie wist vooreerst nog de partijen te verzoenen (1449); maar toen korten tijd daarna Arnoud bij de de nieuwe bisschopskeuze in Utrecht en den strijd van I\'ilips van Bourgondie voor zijn zoon David [1], de partij van een ander koos, duurde het niet lang, of de dagen van den Gelderschen hertog waren geteld. Het volk was ten hoogste ontevreden over zijne regeering. Zijn eigen vrouw, Catharina en zijn 20jarige zoon Adolf, plaatsten zich aan de spits der beweging tegen hun bloedverwant, spanden met Filips van Bourgondie samen tegen den vader en met Kerstmis 1465 had daarop de wegvoering plaats van den hertog van Grave naar Buren , die zeker door de omstandigheden , waaronder die plaats had, antipathie tegen de onnatuurlijke daad van Adolf moet opwekken , maar die overigens welverdiend was en Arnoud de gevolgen deed ondervinden van zijn zwakke en slechte regeering. Eerlang zou hij door den zoon van Filips wel uit zijne gevangenis verlost worden, maar om kort daarop in grooter schande te sterven, aan zijn kleinzoon Karei de taak overlatend, het gewest, schandelijk door den grootvader verkocht, van de Bourgondische en Oostenrijksche heerschappij te bevrijden.

[1] Zie vorig hoofdstuk.

-ocr page 177-

HOOFDSTUK X.

Karei de Stoute en Maria.

Onder het milde bestuur van onzen eersten Bourgondi-schen graaf gingen de Koordelijke gewesten krachtig vooruit. Ware zijn zoon in zijne voetstappen getreden, de hevige schokken, die ons volksleven in het laatst der 15e eeuw moest doorstaan, waren ons wellicht bespaard. Langzaam, maar zeker had het zich dan tot steeds grooter bloei en welvaart kunnen verheffen, gesteund als het dan zou geworden zijn door een machtig vorst, buiten zijn land geëerd en daar binnen geliefd, beschermd door een krachtig bestuur, de onmisbare voorwaarde van orde en rust en daardoor van welvaart en vuorspoed.

Doch onze tweede Bourgondische graaf week geheel af van het levensdoel, dat zijn vader zich had voor oogen gesteld, of liever hij trachtte dat op eene geheel andere wijze toe te passen. Beiden wilden een Bourgondisch rijk vestigen, doch Karei de Stoute [1] ging daarbij veel radicaler te werk. Terwijl voor Filips den Goede de Nederlanden het gewichtigst deel van dat rijk waren, had zijn zoon

[IJ Hjj heette b\\j zijne tydgenooten: Charles h Hardi, die djiarmede liet oolt;r hadden op zijn halsstarrigheid, een eigenschap vanzynemoedergeërlUt Eerst de nakomelingschap noemde hem: Le Téméraire.

-ocr page 178-

166

meer op het Oosten en het Zuiden zijn blikken gevestigd-Terwijl Filips den Franschen koning nog steeds als zijn leenheer erkende en zelfs in 1463 te Reims de kroning van Lodewijk XI als zijn eerste leenman bijwoonde, was het doel van zijn zoon Karei, dat juk van leenmanschap zich geheel van de schouders te werpen en de gelijke van Lodewijk XI te worden. Daarop was al zijn zinnen en streven gericht. Hij ging zwanger van het grootsche ontwerp , om een grooten staat tusschen Frankrijk en Duitsch-land te vormen. Zijn gebied toch bestond uit twee groote deelen, die door het hertogdom Lotharingen en het land van Metz werden gescheiden. De samenvoeging daarvan en dan de herstelling van het oude Arelatische koninkrijk [1] met de koningskroon van Bourgondie op zijn hoofd, ziedaar zijn doel. De strijd ter bereiking van dat ideaal van Karei den Stoute in zijn verschillende gedaantewisselingen is een schoone en aantrekkelijke bladzijde der geschiedenis. Het is een der gewichtigste gedeelten uit den tijd van overgang der Europeesche maatschappij uit de Middeleeuwen tot den nieuwen tijd. Geen wonder , dat nieuwere geschiedschrijvers zich hebben aangetrokken gevoeld, om die historie weder in hare bijzonderheden na te gaan. Ons doel kan het niet zijn, hen in dat alles te volgen. Alleen voor zoover de tienjarige strijd van dezen Bourgondiër ons vaderland aangaat en in zoover door die onderzoekingen nieuw licht wordt geworpen over het karakter van Karei den Stoute, maken wij daarvan gebruik [2].

[1] Dit was het Nedev-Bourgoiulische rijk niet do hoofdplaats Alios, dat zich in do 9o oouw vormde, do landstreken omvatte tusschen de Alpen en do llhone en ten Zuiden tot aan do Middellandsche Zee reikto. Opper-lJourgondie met Lyon tot hoofdstad bestond roods in 470 on strekte zich uit tot in het hart van Gallic. Reeds in zijne .jeugd verdiepte hij zich in de geschiedenis. Caesar en Hannibal waren zijne holdon en in do lot-gevallen van de beide vroegere koninkrijken , die den naam van Bourgondie droegen, stelde hij hot levendigst belang.

[2] In oen uitgebreid werk van drie dooien . hoeft John Foster Kirk

-ocr page 179-

167

Op de nagedachtenis van Karei den Stoute heeft tot voor eenige jaren de smet gekleefd, dat zijn ondergang bij Nancy het verdiende loon was voor zijn schandelijicen aanval op de Zwitsers, die zich in een heldhaftigen strijd voor hun vaderland hadden te verdedigen. Volgens die beschouwing waren Granson, Murten en Nancy de waardige zusters van der Zwitsers overwinningen op Oostenrijk te Morgarten en Sempach, waardoor zij zich in het eind der 14e eeuw hunne onafhankelijkheid hadden veroverd. Dit is gebleken eene historische dwaling te zijn. De hertog van Bourgondie heeft tot op het laatste oogenblik alle moeite aangewend, om den strijd te vermijden. De Zwitsers waren door het goud van Lodewijk XI omgekocht; en voor Karei was die laatste oorlog slechts een verdedigingsoorlog , omdat de Zwitsers een rooftocht hadden gedaan in zijne Staten. Karei zette geen voetstap op den grond der Eedgenooten, deze daarentegen hadden in vollen vrede land van hem veroverd , en hebben hem , vooral ten gevolge van de kuiperijen van den koning van Frankrijk , herhaaldelijk geprovoceerd. Het kan niet anders, of deze ontdekking [1] leidt van zelf tot eene andere beschouwing van Karel\'s karakter; en wij beginnen juist dit op den voorgrond te plaatsen , om zooveel mogelijk elke onbillijke beoordeeling van zijn persoon verre van ons te houden. Was het waar, dat de stoutmoedige Bourgondiër slechts had willen zijn : de onderdrukker van een klein en moedig volk ais de Zwitsers, zonder iets anders nog van hem te weten, zouden wij hem een dergelijk karakter tegenover onzen kleinen volksstam kunnen toekennen. Nu het gebleken is, dat dit uit de lucht is gegrepen, moeten zijne daden jegens ons alleen spreken.

(History of Charles tho Bold, duke of Burgondy) dit onderwerp in de laatste jaren (1868) behandeld. Freeman heeft in zijn Select historical Essays de overdreven apologie van Foster Kirk van zijn held tot haar ware verhouding teruggebrach t.

[1] Uit de Zwitsersche archieven.

-ocr page 180-

168

In zijne jougd scheen het werkelijk, dat hij in het bijzonder den Noord-Nederlanders een goed hart toedroeg. Reeds op 20jarigen leeftiid, ten jare 1453, werd hem door zijn vader de landvoogdij over Holland en Zeeland toevertrouwd. Als zoodanig toonde hij groote belangstelling in het rechtswezen en in alles, wat daarmede samenhing. Reeds een zijner eerste daden op dit gebied boezemde het volk ontzag in voor den toekomstigen vorst. In Zierikzee maakten zich de heeren van Haemstede, afstammelingen van den beroemde Witte, doch in wie niet de onbaatzuchtigheid van hun edelen voorvader woonde, aan schandelijke knevelarijen schuldig. Persoonlijk woonde toen Karei de zitting van de vierschaar in 1454 bij, waar het vonnis van verbanning en verbeurdverklaring over hen en hunne goederen werd geveld [1] Typisch voor het ontwaken van een hooger moraliteitsgevoel in de rechtspleging, van een philanthropisch beginsel in het strafrecht, is hetgeen daarbij verhaald wordt van den oudsten heer van Haemstede. Deze werd niet verbannen , hem werd zelfs een deel van zijn lijftocht geschonken om zijn ouderdom en zijn krankheid, terwijl dien ouden Nimrod, die juist in zekere rechten over de duinen gezondigd had, toch „om sijne ghenuchte (genoegen) alleenlijck,quot; werd toegestaan, in zekere duinstreek te blijven jagen.

In geheel Zeeland schijnen in die dagen misbruiken omtrent rechtsvorderingen te hebben geheerscht, althans Karei stelde daar orde op [2]. Middelburg vooral was blijkbaar zeer willekeurig in rechtszaken geweest. Allerlei bepalingen , het recht van den graaf en zijn baljuw voora\'i

[Ij Zie Wagcnaar IV. bi. 45, 4G. Deze schrijver, die niet geheel onpartijdig de Bourgondische vorsten beoordeelt, citeert hier ter plaatse een woord van den Fransehen Kroniekschrijver Monstrelet (van 1400—1453), „dat het gerucht ging, dat Karei te liehtgeloovig was en te spoedig onderzoek deed.quot; Doch ten eerste is het 3e deel van Monstrelet (1444 -53j van eene andere hand; en al ware dit bericht juist, zou die fout ongetwjjfcid aan Karel\'s onstuimigheid, der jeugd eigen , moeten worden toegekend.

[2] Bourg. Chart. 8 Juli 1454. bl. 108.

-ocr page 181-

169

betreffende werden op 10 Augustus 1456 door Karei gemaakt [1]. Zelfs werd daarbij den graaf van Charolais (want dit was de naam , dien Karei voor zijne regeering als graaf droeg) het recht toegekend de wet te vernieuwen , als hij in Middelburg kwam om vierschaar te houden.

In 1457 gaf het wangedrag van vele ambtenaren, vooral van hen, die over de geldmiddelen gesteld waren , zijn vader Filips veel moeite. Aan de bemoeiingen van den zoon zal dan ook wel de maatregel moeten worden toegeschreven , waarbij in dat jaar eene commissie benoemd werd, om in alle gewesten een onderzoek te doen naar de justitie, en oneerlijke rechters te verwijderen [2]. Als een gevolg van dat onderzoek moet zeker worden aangemerkt de hervorming van het Hof van Holland in het jaar 1462. Door ingeslopen misbruiken was het getal der Raadsheeren van het Hof tot niet minder dan 28 aangegroeid en naar bekwaamheid en ervaring werd niet gevraagd. Karei tastte met kracht door; het getal der Raden werd lot 8 teruggebracht en bij de benoeming zou niet meer naar adeldom, maar naar bekwaamheid en ondervinding gevraagd worden [8].

Brengen we daarbij in rekening, dat de graaf van Charolais zich zelf steeds meer aanzien in ons land trachtte te verschaffen, door zich verschillende heerlijkheden, als Gooiland, Putten, Arkel, Leerdam en andere te doen opdragen; dat hij menige landstreek door het leggen van dijken [4] aan zich verplichtte; en dat hij, waar het niet streed met de grafelijke macht, de handvesten van verschillende plaatsen, als Putten en Grorinchem [5] bevestigde en vermeerderde; dan verwondert het ons niet, dat men bij den steeds hooger klimmenden leeftijd zijns vaders

[1] Bourg. Chart, bl. 114.

[2] Blok (II.) bl. 58, 204.

[3| Wagenaar IV. bl. 80.

[4] O. a. de streek tegenover Rotterdam, die hij zelfs naar z\\)n graafschap van Bonrgondie Charolais of Charlois deed noemen.

[5] Bourg. Chart. 20 Maart en 5 April 1459. bl. 120, 121.

-ocr page 182-

170

van den jongen vorst hier in de dagen zijner landvoogdij groote verwachtingen heeft gekoesterd. De jaren 1450 — 65 waren gelijk reeds werd opgemerkt, de meest voorspoedige jaren dier eeuw. Uiterlijke welvaart heerschte er overal in de Noordelijke gewesten- Een vorst, die met zoo krachtige hand ook de hoogere belangen van zijne toekomstige onderdanen scheen te willen behartigen, die bovenal een voorstander van recht en gerechtigheid, zonder aanzien des persoons, scheen te zijn, deed de harten der burgers van geestdrift kloppen.

Des te betreurenswaardiger was het, dat in datzelfde jonge gemoed , dat zoo vurig blaakte voor rechtvaardigheid, een andere trek reeds in die jaren zoo levendig te voorschijn trad De tragedie van den mensch herhaalde zich weder. Naast de voortreffelijkste zaden van deugd, rechtschapenheid en reinheid [1], waren er andere zaden in zijn hart reeds vroegtijdig aan het gisten, die eerlang welig tierden en allengs de eerste geheel en al verstikten.

In 1456 kwam de Daufijn van Frankrijk, Lodewijk, de zoon van Karei Vil, in Brussel. Hij vluchtte voor zijn vader, met wien hij sedert jaren op een onaangenamen voet stond. Eerst trachtte Filips van Bourgondie vader en zoon te verzoenen ; toen dit echter niet gelukte , bleef hij aan Lodewijk jaren lang gastvrijheid schenken, waarschijnlijk hopende op den steun van den zoon tegen den vader, indien hij met dezen weder in oorlog mocht geraken. De gast echter speelde een verachtelijke rol. Lodewijk XI

[1] De reinheid van Karel\'s levenswandel wordt algemeen geroemd. Zijn vader had hem hierin geen schitterend voorbeeld gegeven. Karei is driemaal gehuwd geweest, met Catharina de dochter van Karei VII, met Isabella van Bourbon en met Margaretha van York, doch had geene mai-tressen en geene bastaarden. — De eerste was reeds gestorven in 144(5, in welk jaar Karei zelf pas 1H Jaar oud was. Dit huwelijk was dus niets anders dan een vorm geweest. Isabella was de moeder van Maria van Bourgondie (geb. 1457); de derde vrouw was eene zuster van den Engel-schen koning Eduard TV.

-ocr page 183-

171

was toen reeds wat hij zijn leven lang geweest is, een listige, laaghartige intrigant. Geen wonder, dat de eigen zoon van Filips, die oprecht en waarheidlievend van natuur was [1], met dezen Franschen vluchteling, den beschermeling van zijn vader, niet op had. Deze toch liet zich door de Franschgezinde prinselijke familie de Croy het hof maken en spreidde in de dagen zijner Nederlandsche gastvrijheid reeds de netten, waarin hij later als koning van Frankrijk den Bourgondiër zou verschalken. Dat die intriges , waarvoor Filips door ouderdom verblind was , den zoon tegen de borst stuitten, en dientengevolge heftige tooneelen tusschen vader en zoon veroorzaakten, was natuurlijk. Karei werd meermalen in die dagen van het hof verwijderd, en Filips ging zelfs zoover in dwaas vertrouwen op zijn beschermeling, dat hij hem in 1463 bij den dood zijns vaders naar Reims vergezelde en hem de plichten van den eersten leenman bewees. Lodewijk opende zijne regeering met de trouwelooze daad, om de Picardische steden, welker afstand de gewichtigste voorwaarde van den vrede van Atrecht geweest was, door den invloed der de Croys terug te verlangen. Zelfs van Rijsel, Douai en andere plaatsen was reeds sprake. Toen gingen ook Filips\' oogen voor de bedoelingen van Lodewijk open, hij verzoende zich met Karei, die zich daarop aan het hoofd plaatste van de Ligue du Bien public, eene vereeniging van de groote Fransche vazallen tegen hun leenheer. De slag van Monthléry was het voornaamste wapenfeit van dezen feodalen opstand (1465), tijdelijk wel gevolgd door een voor Karei niet onvoordeeligen vrede, maar overigens de oorzaak van den geweldigen haat tusschen de beide vorsten, waaraan Nederland, voor welks belangen de jeugdige Karei had geijverd, geheel ten offer gebracht werd.

Van dien slag af dagteekenen toch vooral de geweldige maatregelen, door Karei genomen, om zijn leger te verbeteren.

[IJ Chastellain zegt in zijn kvonieKen: rll était veritable et franc dans scs mots.quot;

-ocr page 184-

172

Zijn tijdgenoot en vriend, de kroniekschrijver de Commines zegt dat de toestand van het Bourgondisch leger in dien slag geheel onvoldoende was en daar de Bourgondiër dit inzag, lag liet voor de hand, dat hij het voorbeeld van Karei VII ging navolgen, om een staand leger in het leven te roepen. De inrichting daarvan stempelt Karei den Stoute tot een militair genie van den eersten rang. Hoewel in de organisatie van het voetvolk groöte gebreken bleven bestaan , was de artillerie van het Bourgondisch leger bovenmate sterk [1] en werd er met een voor dien tijd merk-waardigen ijver voor orde en tucht, voor zedelijkheid, oefening en voeding der militairen gezorgd [2].

Waren dan ook de oorlogen van Karei den Stoute in het belang der onderdanen ondernomen, van verzet daartegen zou geen spraak kunnen geweest zijn. Doch die oorlogen werden meestal gevoerd, zonder dat er in het minst op de belangen der onderzaten werd gelet. Sinds eenmaal de demon van de eerzucht in het hart van dezen Bourgondiër had post gevat, bleef daarin al zeer weinig ruimr.e meer over voor die belangstelling, die hij als langdvoogd van zijn vader in zijn jeugd voor Nederland had getoond. De tien jaren van Karel\'s regeering gingen dan ook voor Noord-Nederland voorbij, zonder dat er verder eenige spraak is van eene weldadige verhouding tusschen vorst en volk. Geheel overeenkomstig met ons volkskarakter bleven wij dulden en lijdzaam dragen, tot het oogenblik van Karel\'s dood, toen aan den dag kwam, hoeveel opeengehoopte verbittering er in ons hart was ontstaan.

Trouwens , verzet tegen den Bourgondiër zou niet gebaat hebben; de Noord-Nederlanders wisten uit het afschrikwekkend voorbeeld van Luik en Dinant, welke lot hun te wachten stond, zoo ze zich tot ongehoorzaamheid aan Karel\'s bevelen lieten verleiden.

|11 Olivier de Ia Marehc.

[2] Bijzonderheden over Karcl\'s legerinriehting o. a. te vinden in het genoenule werk van Foster Kirk en de Grenzboten van Max Jijhns, vert, in de Wet. Hlad. van Nov. en Dee, 1H7G,

-ocr page 185-

173

Luik en Dinant! Met de verwoesting dier steden begon Karei zijne oorlogzuchtige regeering. Zeker ook daar speelde Lodewijk XI zijn valsche kaart. De Luikenaars , afkeerig van den hun door Filips den Goede opgedrongen Bourgon-dischen bisschop, hadden met Lodewijk XI een verbond gesloten tegen Filips en zijn zoon. De eerste leefde nog, toen Dinant, een der meest bevolkte en nijvere steden van Nederland, op een vreeselijke wijze in 1467 werd verwoest [1] en over Luik, dat zich hij Karel\'s komst op den troon , wilde verzetten , werd een strafgericht gehouden , zoo verschrikkelijk, dat zelfs den Vlamingen de vrees om het hart sloeg en ze hem als gift bij zijne „joyense entreequot; met geldelijken steun overlaadden.

Dat afschrikwekkend voorbeeld hield ook Holland en Zeeland in bedwang. Men had genoeg bemerkt, welk lot elke stad te wachten stond, die zich slechts in het minst verzette tegen den wil van den vorst.

Het kan ons doel niet zijn, noch om dien tienjarigen doodslaap te schetsen, dien Noord-Nederland tot 1477 werkelijk sliep, noch om Karei op al zijne veroveringstochten in den vreemde te volgen. Van het laatste zij alleen gezegd , wat voor het verband onmisbaar is. Van het eerwte slechts zooveel, als dienen moet, om de reactie in 1477 te verklaren.

Kort na de vernedering van Luik, hertrouwde Karei de Stoute voor de tweede maal met Margareta van York, welk huwelijk den Bourgondiër noodzaakte, in een der episoden van den Rozenoorlog mede eene rol te vervullen. Tegenover Hendrik VI, steunde namelijk Karei zijn zwager Eduard IV, met dat gevolg, dat de Lancasterpartij weder door de partij van York werd overwonnen. Door deze Engelsche onderneming kwam Karei bij vernieuwing met zijn ouden vijand, Lodewijk XI, die Hendrik VI ondersteund had, in vijandelijke aanraking. Toen Eduard IV in

[1] Filips liet zich, om van dat treurig schouwspel getuige te z\\jn, in een draagstoel danrheen brengen. Twee maanden later stierf hij, 72 jaar oud.

-ocr page 186-

174

Engeland had overwonnen, nam de valsche Lodewijk, die voor geen middel ter wereld terugdeinsde, de toevlucht tot vergiftiging, om zich van een zijner machtigste leenmanmannen , den hertog van Guyenne te ontslaan. Die dood scheen een eind te maken aan de door Lodewijk XI zoo zeer gehate Ligue du bien public. Doch Karei was niet vervaard. Terwijl een Nederlandsche vloot de Fransche op de kust van Schotland tot wijken noodzaakte , viel hij zelf met een groot leger in Normandie, nam Nesle en andere steden in, doch stootte tegenover Beauvais het hoofd. Zoowel die laatste mislukte poging, als de haast, die Karei maakte, om in de Nederlanden een nieuw gewest bij zijn wereldrijk te voegen, deed hem een wapenstilstand met Frankrijk sluiten.

Het gewest, dat wij bedoelen, was Gelderland. Daar was, sedert de onmenschelijke gevangenneming van hertog Arnoud, Adolf algemeen als hertog erkend. Er waren echter altijd nog geheime tegenstanders en onder dezen was het Arnoud\'s broeder, Willem van Egmond gelukt, om Karei den Stoute in schijn voor de zaak van den ouden hertog te winnen. Karei, gretig de gelegenheid aangrijpende , om zich in de Geldersche zaken te mengen en van stonde aan met het plan omgaande, van Gelre een Bourgondisch gewest te maken, daagde Adolf voor zich te Hesdin, waar hij aan een maaltijd den Gelderschen hertog overhaalde, zijn vader te bevrijden. Kort daarop (in 1471) liet de Bourgondiër vader en zoon in zijn legerplaats bij Amiens voor zich komen en stelde hij hun voor, dat Arnoud den titel van hertog, Adolf het ruwaardschap zou verkrijgen. De laatste wilde daarvan niets weten; en toen koos Karei de partij van Arnoud geheel en liet Adolf gevangen zetten.

Door een Bourgondisch leger gesteund, trachtte Arnoud zich daarop weder in zijn hertogdom als heer te doen erkennen. Doch de tegenstand bleef geweldig. De Gelderschen , die Adolf hadden lief gekregen, wilden Arnoud niet

-ocr page 187-

175

in zijne plaats. Karei de Stoute maakte daarop korte metten met het hertogdom en zijn vorst. Nog in hetzeifde jaar 1471 wist hij te bewerken , dat de oude hertog hem als landvoogd en beschermheer erkende en hem zelfs zijn hertogdom voor een aanzienlijke som verpandde. Kort daarop, in den aanvang van 14-73 stierf Arnoud en twee maanden later nam de Bourgondiër bezit van Gelderland. Nijmegen werd nog eenige weken door de aanhangers van Adolf verdedigd, doch moest zich overgeven. Toen onderwierpen zich ook de andere kwartieren, die den eed van trouw aan Karei aflegden. Den tegenstand, dien het gewest aan den Bourgondiër had geboden , moest het door verlies van vele privilegien en door het opbrengen van een zware schatting boeten; docli hoe ook het hertogdom zuchtte onder het Bourgondische juk, het ondervond in zijne rechtsbedeeling de gezegende werking van Karei den Stoute. De verwarde rechtstoestanden werden ook hier grondig verbeterd en een raad van justitie ingesteld , waarbij beroep van de vonnissen van den gewonen rechter werd toegestaan.

Kort na de annexatie van Gelderland richtte Karei den Stoute zijne blikken naar Duitschland en streefde hij naaide koningskroon. In 1473 had de ontmoeting met Frede-rik III te Trier plaats, die, op voorwaarde van een huwelijk tusschen Karel\'s dochter en zijn zoon Maximiliaan, beloofd had, dion wensch te vervullen. Doch ook hier kwam weder Lodewijk XI onheilspellend tusschenbeide. Woedend over de beleediging en de vernedering, die hij had moeten ondervinden door het plotseling vertrek van den keizer, zonder hem te kronen , keerde de Bourgondiër naar zijne staten terug, doch nieuwe plannen, die zijn gekwetste eerzucht hem ingaf, maakten zich van hem meester. Van Sigismund van Oostenrijk had hij den Elzas in pand gekregen. Dat land moest een nieuwe basis van krijgsverrichtingen worden; van daar uit kon hij Lotharingen bemachtigen, en zoo doende de gewenschte vrijheid aan zijn Bourgondisch rijk verschaffen. Ook bij dat

-ocr page 188-

176

plan had Karei blijkbaar niet op den geheimen tegenstand van Lodewijk gerekend. Deze, listiger dan ooit, maakte van de stemming der Elzassers, die zeer gegriefd waren door de handelingen van Karel\'s stadhouder Hagenbach [1], gebruik, om een verbond tegen Karei in het leven te roepen, waarin ook de Zwitsersche bergbewoners werden opgenomen. Karei zag toen ook naar bondgenooten uit en vond die vooral in Engeland, waar zijn zwager Eduard IV hem hulp beloofde en in Italië aan de horen vanSavoye, Milaan en Napels. Wachtende op de hulp, die Eduard hem beloofd had , wist hij zijn leger voorioopig geen betere afleiding te geven, dan door het stadje Neuss bij Dussel-dorf te belegeren , hopende daardoor invloed op het bisdom Keulen te verkrijgen. Den langdurigen -tijd van dit beleg maakte Lodewijk zich ten nutte, om de Zwitsers een inval te laten doen in Karel\'s Bourgondische staten. Toen het eindelijk werd opgebroken, na een verlies van 16,000 menschenlevens, wist Lodewijk den koning van Engeland door geld om te koopen, zijn zwager niet langer bij te staan en Karei zag zich genoodzaakt het bestand van Solwer te teekenen, waarbij zelfs de sluwe koning van Frankrijk hem beloofde, zich niet met de zaken van den Elzas, Lotharingen en de Zwitsers te zullen bemoeien. Rechtstreeks liet hij er zich dan ook niet mee in, maar hij wist, dat de eerzuchtige hertog in zijn eigen verderf zou loopen en in het geheim bleef hij de Zwitsers steunen.

Kort daarop volgden toen die tochten van Karei tegen de Zwitsers, die zoo noodlottig voor hem afliepen. Wij herhalen, wat we in den aanvang zeiden. De aanval op de Zwitsers was van Kareis zijde meer de- dan offensief. Dat lüj Lotharingen bij zijn rijk wilde trekken, vloeide voort uit zijn doel, om de verbrokkelde deelen daarvan ook

[1] Foster Kirk en anderen hebben dien stadhouder verdedigd. Zeker heelt de anti-bourgondisclie kroniek hein zwarter gemaakt, dan hy was. Maar Freeman (Select, hist, essays, p. 280) heeft aangetoond, dat die verdediging niet is vol te houden.

-ocr page 189-

177

geographibch te vcreenigen. Het verzet van René was natuurlijk. De Zwitsers echter zou Karei met rust hebben gelaten, zoo men hem niet had aangerand. Van een wrekende Nemesis werd hij dus niet het slachtoffer; wel van zijn roekeloosheid. Ieder ontraadde hem die tochten tegen de bergbewoners. Zelfs zijn tijdgenoot, de beroemde Hon-gaarsche koning Matthias Corvinus, schreef aan Karei een brief, waarin hij er op aandrong, dat de Bourgondiër alles zou doen, wat in zijn vermogen was, om den strijd met dat ontembaar volk te vermijden. Niets kon den stijfhoofdigen, eigenzinnigen vorst weerhouden Hij trok tegen hen op en gelijk het oude volkslied luidde:

„Te Granson verloor hij zijn goed.

„Te Murten zyn moed.

„Te Nancy z|jn bloed.quot;

Het laatste had plaats op den 5 Januari 1477 , dus slechts 10 jaren nadat hij bij den dood zijns vaders de regeering had aanvaard.

Een der beroemdste gsschiedvorschers van ons vaderland heeft de opmerking gemaakt, dat tot drie malen toe, telkens een eeuw later het feit zich in onze geschiedenis heeft voorgedaan , dat de zoons en opvolgers van drie groote vorsten het stelsel van hun vaders aan eigen hartstocht hebben opgeofferd. Willem IV verspeelde het heil des lands , door Willem Hl, den Goede , zoo krachtig voorgestaan , met zijne rampzalige tochten. Filips H, door kerkelijken hartstocht verblind, riep zelf den opstand der Nederlanders teg^n zich wakker. En Karei de Stoute verbrak het werk van zijn vader, door tegen de gansche wereld te vechten en den tegenstand zijner onderdanen te verwekken [1], Het moge onwaar zijn, wac Karel\'s vijanden tegen hem inbrachten, dat hij een aangeboren afkeer had van het

[1] Bakhuizen v. d. Brink in zyne Inleiding (bl. X en XI) van de vertaling van Motiey\'s werk: De opkomst van de Ned. Kepubliek.

NlJHOFF, Geschiedenis. 12

-ocr page 190-

178

Teutoonsche ras; onwaar, dat hij bij voorkeur zijne Duit-sche onderdanen wreed heeft behandeld [1]; ontkend kan niet worden, dat hij zijn „tempérament moitié Francais, moitié Portugallaisquot; tegenover de Nederlanden niet verloochende. In zijne jeugd mocht hij veel goeds van zich doen verwachten, gedurende zijn eigenlijke regeeringsjaren heeft hij ons slechts zijne ijzeren vuist doen gevoelen ; en offerde hij de Nederlanden geheel willekeurig op aan hetgeen hij zich verbeeldde, dat zijn wereldgeschiedkun-dige roeping was. Van weerspannigheid tijdens zijn leven was weinig of geen sprake; men vreesde te veel de gevolgen. In welke bijzondere gevallen deze Bourgondiër de Nederlanders schandelijk behandelde, kan nergens beter uit blijken, dan uit het onmiddellijk na zijn dood aan zijne dochter Maria afgeperste Groot-Privilegie. Dat was het meest sprekend bewijs van de verbittering, die zich allengs in het hart der Nederlanders had opgehoopt. De toestanden, die zich daaruit van zelf ontwikkelden , zullen we niet verdedigen. Een volgend hoofdstuk zal ons doen zien, hoe juist ten gevolge van die reactie tegen de vorstelijke macht, een der noodlottigste tijdperken onzer geschiedenis werd geopend. Doch in menig opzicht waren de Staten in hun recht, toen zij door hst Groot-Privilegie de willekeur dier macht aan banden legden. Gaan wij enkele der voornaamste van de 61 artikelen van die Grondwet na, het zal ons dan blijken, waarin de laatste Bourgondische vorst vooral tegenover Noord-Nederland had gezondigd.

Dat Maria niet huwen mocht, zonder goedvinden van de Staten, was een oud recht, dat men zich reeds tegenover Jacoba in 1428 had verzekerd. Het vierde artikel, dat geene vreemdelingen ambten in het graafschap mochten bekleeden, zag op de vele buitenlanders , die Karei de

[1] Foster Kirk doet allo moeite, Karel\'s karakter in elk opzicht te verdedigen : zoo zegt hij tegenover die beschuldiging, dat hy , terwijl hij de Franschen en Walen dik\\vi)ls te vuur en te zwaard vervolgde, geen enkele Duitsche stail aan plundering prijs gaf.

-ocr page 191-

179

Stoute in ambten had trachten te brengen en een onmiddellijk gevolg was o. a. de aftreding van den Stadhouder van Gruythuyse, een Vlaming van geboorte. Het 9« waarborgde bij vernieuwing het jus de non evocando. Wij herinneren aan hetgeen dienaangaande in den tijd van Filips den Goede was voorgevallen, hoe de verbetering van het rechtswezen de krenking van dit recht had noodzakelijk gemaakt. Ook Karei had de eenheid van de rechtspraak zeer bevorderd door de bevoegdheid van den Hoogen Raad uit te breiden. Het verwondert ons dan ook niet, dat de Noord-Nederlanders thans voor hun oud vaderlandsch recht met kracht optraden , al ontkennen wij niet, dat de hoo-gere rechtbanken waren in het leven geroepen, om de willekeur der stedelijke vierscharen te vernietigen. Van een streven echter, om de belangen der deelen met die van het geheel te verzoenen, vinden wij in Karel\'s leven verder geen spoor. Wat schoon terrein zou hij, die in zijn jeugd voor al wat recht was, blaakte, hier anders gevonden hebben, om zijn naam onsterfelijk te maken.

Het 16e artikel bepaalde, dat de ambten niet meer zouden verpacht worden. Dat was voor Karei den Stoute een rijke bron van inkomsten geweest. Hoe ver was hij zelf afgedwaald van het edel streven zijner jeugd , om onbekwame personen uit de ambten te verwijderen [1]; de meestbiedenden waren in zijn latere jaren de meest welkome ambtenaars. Hoe het volk onder deze zal hebben geleden, laat zich uit menige andere bladzijde der geschiedenis van zelf begrijpen.

Het gewichtigste artikel was zeker het IS»5, volgens hetwelk de afgevaardigden der steden ter Statenvergadering mochten bijeenkomen, waar en wanneer zij wilden. Ook het 19° was zeer belangrijk. Volgens dat artikel mocht geen oorlog meer gevoerd worden, zonder toestemming der Staten. Vooral wanneer we dat artikel in verband brengen met die omtrent de beden (o. a. 34 en 35), dan

[1] Vgl. hl. Ifitl.

12*

-ocr page 192-

180

blijkt wel, hoe begrijpelijk die reactie was tegen Karel\'s bestuur. De meeste zijner oorlogen waren in het geheel niet in het belang zijner onderdanen ondernomen en nu moge aan Karei als krijgsoverste de lof, van een militair genie te zijn geweest, niet kunnen worden onthouden, de belastingen, die van de onderdanen voor belangen, die hen niets aangingen , werden geëischt, zijn in Karel\'s dagen meer dan vervierdubbeld. De Amerikaansche schrijver For-ster Kirk moge beweren , dat de jaarlijksche uitgaven voor Karel\'s legers slechts 2 millioen livres bedroegen en dat in aanmerking genomen den rijkdom der Bourgondische landen , die vierdubbele verhooging niet te beteekenen had, met het oog op de geringe nationale beteekenis van de oorlogen van Karei den Stoute , meenen wij, dat de Neder-landsche geschriedschrijver [1] meer recht had te beweren, dat „Karei de Stoute de algemeene Staten misbruikte als een middel om ongehoorde belastingen aan zijne onderdanen af te persen.quot;

Deze en andere bepalingen omtrent het verplicht gebruik der Hollandsche taal in brieven aan de Staten , omtrent de munt en de tollen waren niet anders dan een natuurlijke reactie tegen Karel\'s wanbeheer. Doch wie overigens dit Groot-Privilegie als een Magna Charta der Nederlanden zou willen verheerlijken, wie dit mengelmoes van burgerlijke rechtsbepalingen, van strafrechterlijke en staatsrechterlijke artikelen als een grondwet der Nederlanden zou willen aanzien [2], zou daardoor toonen noch het verband der feiten, noch de noodzakelijke wet onzer volkshistorie te- begrijpen. Het Groot-Privilegie hief met één slag de kostelijke eenheid op van die Nederlandsche gewesten, waarnaar de eerste Bourgondiër met zooveel ijver had gestreefd; het verhief de gewestelijke en stedelijke wille-

[1] Bakh. v. d. Brink. 1.1. bl. XIV.

[2] „En het Groot-Privilegie, zoo lang:, doch daarom niet minder verkeerd , eene grondwet van onzen staat genoemd, kwam tot stand, (de Bosch Kemper, De Staatk. partyen in N.-Nederl. bl. 35.)

-ocr page 193-

181

keur weder tot staiitswet, alsof ooit willekeur één staat had kunnen vormen. De zonderlingste en on vereenigbaarste elementen werden in dien vrijheidsbrief aangetroffen en de eerstvolgende jaren bevestigden ten volle, dat niet de opkomst maar de ondergang van Nederland het gevolg van dien Voorrechtsbrief zou geweest zijn, zoo niet ter elfder ure de zoon van Maria dien had verscheurd en in de vernieuwing der vorstelijke macht de voorwaarde der eenheid en der kracht van ona Staatsleven had gevonden.

Maria zelve en ook haar echtgenoot tijdens zijne voogdij bleven aan al de bepalingen gebonden. De eerstgenoemde heeft zeker te kort geleefd, om al de ellenden, die daaruit voortvloeiden , te ondervinden. Zeker ook haar heeft men de kelk des lijdens niet gespaard. Met haar hart en haar vrienden speelden de burgers der Z.-Nederlanders reeds twee maanden na den dood haars vaders als met dobbelsteenen. De zaak van Hugonet en Imbercourt was zeker niet te verdedigen [1] en ook Maria zelve was daarvan overtuigd. Eene legende is het dan ook, dat zij met loshangend haar en in rouwgewaad op de markt te Brugge verscheen, om een poging aan te wenden, hun leven te redden. Zij hadden de politiek van Lodewijk XI trachten te bevorderen en verraad aan Vlaanderen gepleegd; en zelve heeft Maria de buitengewone rechtbank benoemd , die hen zou moeten vonnissen. Toch schijnt de twintigjarige vorstin gehecht te zijn geweest aan die beide raadslieden , in \'t bijzonder aan Imbercourt en zij deed dan ook nog een stap te hunnen gunste, althans van den laatste ; doch te vergeefs.

Behalve de beschuldiging, dat zij de stad Atrecht aan den Koning van Frankrijk hadden willen afstaan, woog ook zwaar, dat ze den toeleg hadden , haar te doen huwen

|1] Groen van I\'r. houdt aan hun onschuUl vast. De nieuwste vonr-stelling van de zaak geeft Marchal in (U\'lic aan toeken in g op de Hist, des dues de Bourgogne van Barante IX 1)1. 158. Vgl. Prof. Wynne, Geseh. der Xederl. bl. 7(gt;—70.

-ocr page 194-

182

met den daufljn. De Vlamingen speelden echter niet minder met haar hart. Adolf van Gelder moest uit de gevangenis worden verlost, werd bestemd tot haar gemaal, en zou dit geworden zijn , als hij niet te Doornik was gesneuveld (1477).

Maria huwde daarop met den zoon van Frederik III, met Maximiliaan, van welk huwelijk reeds vroeger spraak was geweest. Deze verdedigde hare rechten tegenover Lo-dewijk XI met kracht van wapenen. Hij won den slag bij Guinegate (ten z. o. van Calais) in 1479; doch eerst in 1493 bij den vrede van Senlis gaf de koning Franche-Comté en Artois aan Maximiliaan terug. Maria was toen reeds vele jaren dood. In 1482 overleed ze ten gevolge van een val van haar paard en liet ze twee kinderen na, Filips (de Schoone) en Margaretha (van Savoye).

-ocr page 195-

HOOFDSTUK XL

De burgeroorlogen, in het laatste gedeelte der 15l\' eeuw. — Filips de Schoone.

Als men in Frankfort de galerij van portretten der Duitsche keizers bezoekt, of de gravure van Maximiliaan I, door Lucas van Leiden met de hoogste kunst der naald vervaardigd [1], aandachtig beschouwt, dan vraagt men zich onwillekeurig af, hoe deze vorst, die ook in de geschiedenis van Duitschland als een der merkwaardigsten bekend staat, gedurende zijne voogdij over zijn zoon zulke ongelukkige jaren in de Nederlanden gekend heeft. Van waar, dat deze man, wiens gelaatstrekken zooveel kracht uitdrukken, en die in meer dan één opzicht zegenrijk voor Duitschland gearbeid heeft [2], hier te lande gedurende een tijdperk van grenzenlooze verwarring heeft geregeerd? Zeker in 1482 was hij nog jong (hij werd geboren in 1459) en zijne voornaamste hervormingen in Duitschland, zooals de landvrede , het rijkskamergerecht, de rijkshofraad, de indeeling van het land in 10 kreitzen enz. dagteekenen alle pas van den tijd , toen hij zijn zwakken vader Frederik III was opgevolgd (1493). Doch hoe jong ook, vooral sedert zijn tiende

fl] Busken Huct, Land van Rembrand. I bl. 5(50.

[\'2j Duitsche schrijvers verwijten hem echter ook onbestendigheid cu vooral gouddorst. (Uaunigarten. Karl V. I. S. 20.)

-ocr page 196-

184

jaar was zijne geestesontwikkeling bijzonder groot geweest en de werkelijk groote liefde, die de dochter van Karei den Stoute voor den ISjarigen jongeling koesterde, toen zij in 1477 met hem huwde, is voor dien tijd wel een bewijs , dat hij geen alledaagsch man was. Maximiliaan was een echt ridderlijke ■verschijning, had een welwillend, opgeruimd karakter, en een werkzamen, levendigen geest. Niet aan hem heeft het gelegen, dat gedurende de jaren zijner voogdij zijne regeering over ons land met zulk een totale onvruchtbaarheid was geslagen. Eene aaneenschakeling van burgeroorlogen, van heftigen strijd , nu hier, dan daar in de Nederlanden stempelt die jaren tot het noodlot-tigste tijdvak van onze geheele geschiedenis. Hoofdoorzaak was zeker de geduchte en plotselinge reactie na den dood van Karei den Stoute. De Staten namen hunne macht, door den Bourgondiër aan banden gelegd, terug, doch misten de kracht, om zich zelve en de burgerijen in het belang van een hoogere staatseenheid te bedwingen. Daarbij werden de oude veeten, die men nagenoeg dacht, dat uitgestorven waren, weder opgerakeld ; de oude partijleuzen weerklonken door het land. En tot overmaat van ramp kwamen allerlei stoffelijke nationale onheilen den ellendi-gen toestand nog verscherpen. Aangenaam is het niet, dien toestand te gaan beschrijven ; doch onmisbaar voor het verband der staatkundige ontwikkeling van ons land is de kennis daarvan. Eerst op dien somberen achtergrond van onze volkshistorie komt het werk van Karei V in het ware licht.

Wij willen ons ook hier wederom begrenzen tot Noord-Nederland ; en alleen in zoover de Zuid-Nederlandsche troebelen uit dien tijd vermelden, als zij samenhingen met die uit het Noorden. Deze begonnen reeds, terwijl Maria nog in leven was. Overeenkomstig het Groot-Privilegie was de stadhouder van G-ruythuyse , die een trouw dienaar van Karei den Stoute was geweest, maar die een Vlaming was, afgetreden en had plaats gemaakt voor Wolfert van

-ocr page 197-

185

Borselen. Of men in den gespannen toestand dier dagen vergeten was, dat de veeten tusschen Hoekschen en Ka-beljauwschen slechts sliepen en niet uitgestorven waren , of dat men geen ander Noord-Nederlander daarvoor wist te vinden, gekozen werd in Wolfert van Borselen een vijand van de Bourgondische politiek, een oude Hoek. Geen wonder, dat binnen twee jaren de Kabeljauwsche partij tegen dien Stadhouder, die niet had verzuimd van de gelegenheid gebruik te maken , om de Hoekschen overal te bevoordeelen, in verzet kwam. Zijn paleis in den Haag werd in zijne afwezigheid geplunderd en zijne papieren vernietigd [1]. Wel wreekte hij zich bij zijn terugkeer, doch in 1480 hadden de Kabeljauwschen in Holland zooveel gewonnen, dat Maximiliaan Wolfert ontsloeg en verving door Joost van Lalaing, die wel een Henegouwer was, doch wiens benoeming in zoover niet streed met het Groot-Privilegie, als Henegouwen sedert Avesnes als deel van het graafschap Holland werd beschouwd en van wien men tegenover de partijschappen meer onpartijdigheid kon verwachten

Maximiliaan sloot zich nauw bij de Kabeljauwschen aan, omdat hij wist, dat zij voorstanders waren van de Bourgondische heerschappij, indien hij hen ook slechts in hunne wenschen te gemoet kwam. De centraliseerende plannen liet hij voorloopig rusten en hij erkende de voorrechten aan Maria afgedwongen. De Raad van Holland werd geheel met Kabeljauwschen bezet en aan Maximiliaan werd een bede toegestaan van 80,000 pond.

Deze overwinning was de oorzaak van het verzet der Hoeksche partij , dat jarenlang onder verschillende gedaanteverwisselingen duurde en niet eindigde voor in het jaar 1492 de laatste veste der Hoekschen, Sluis, was veroverd.

Voor wij dien strijd van naderbij gade slaan, willen wij ons rekenschap geven van de eigenaardige elementen, waaruit toen de beide partijen bestonden [2]. De feodale

[1] Zie Blok II. W. UO vlgd. [2J Vgl. Ie Stuk bi. 88,

-ocr page 198-

186

elementen maakten reeds lang niet meer het kenmerk der Hoeksche partij uit. Daar was nog wel adel onder, maar ook een groot deel der burgerij, dat uitgesloten was van het stedelijk bestuur. Als zoodanig was de lagere volksklasse de natuurlijke bondgenoot van de Hoekschen. De Kabeljauwschen bestonden uit de gezeten burgerij, die het bestuur in handen had. De gilden, zooveel mogelijk door de Bourgondiërs bestreden, begonnen na Karel\'s dood met r-ieuwe kracht te voorschijn te treden en hun aandeel in bestuur als anderszins te eischen. Met die democratische beweging vereenigden zich de Hoekschen; van daar dat zelfs de laatste overblijfselen hunner partij zich bij de ontevreden boeren in 1492 aansloten [1].

Toen dus in 1479 de Hoekschen onderworpen waren en , gelijk we zagen , van Borselen door Lalaing was vervangen , waren vele verbannenen van die partij naar Utrecht, de gewone stookplaats voor Hollandsche onlusten, geweken. Van daar beraamden zij een aanslag op een Hollandsche stad en kozen daartoe Leiden, waar het volk hun zeer gunstig gezind was. Bij verrassing maakten ze zich van die stad meester en de Kabeljauwschen door den schrik vermeesterd, ook ten gevolge van het springen van een kruitmagazijn onder het stadhuis, ontvluchtten de stad. Typisch voor de kennis der Hoeksche partij van die dagen was de democratische inrichting van het stadsbestuur, dat toen volgde [2]. Doch de vreugde was van korten duur. In hetzelfde jaar 1481, reeds in de maand April, werd Leiden door de Kabeljauwschen heroverd; terwijl ook andere plaatsen, die min of meer Hoekschgezind waren geworden, door een leger onder Jan van Egmond werden herwonnen; Maximiliaan kwam zelf in Holland en legde verschillende zware straffen aan de Hoekschen op. O. a. werden de goederen der Utrechtschen in Holland gelegen, verbeurd verklaard, om hen te straffen voor de hulp aan

[1] Hlok (II.) bl. 11«. f-2] Vgl. Hink. 1)1. 115.

-ocr page 199-

187

de hoofden der Hoekschen, onder meer aan den heer van Montfoort, verleend.

Dit laatste had ten gevolge den tweejarigen oorlog met Utrecht, waarvan de oorzaken echter dieper lagen. Sedert den dood van Karei den Stoute vertrouwde zich David van Bourgondië, die als oppermachtig heerscher in het Sticht, zich van dag tot dag meer vijanden gemaakt had, niet langer in Utrecht, maar koos hij Wijk-bij-Duurstede tot zetel. Jan van Montfoort werd toen de steun der burgerij ; de regeering vertrouwde zelfs aan hem de sleutels der stad toe. Maximiliaan nu wilde David van Bourgondië te Utrecht herstellen en niettegenstaande de stad reeds een verdrag met hem had gesloten , uit vrees voor de macht van den Nederlandsehen vorst, wist Jan van Montfoort te bewerken, dat dit verdrag niet werd uitgevoerd. De verbeurdverklaring van vele goederen van Utrechtschen in Holland stijfde dezen in hun verzet en de stad stelde zich in staat van verdediging.

Met een leger uit Holland trok daarop de stadhouder Joost van Lalaing over de grenzen. Een blokhuis bij de Vaart werd belegerd; maar het Utrechtsche en Amers-foortsche leger daagde tot ontzet op en deed den vijand een zware nederlaag ondervinden. Toen zag men zelf in Utrecht naar een nieuwen bisschop uit. Door den invloed van den Heer van Montfoort werd Engelbert van Kleef daartoe benoemd. De stad ging echter gebukt onder een zwaren schuldenlast, die nog dagelijks vermeerderd werd door de kosten van onderhoud der vreemde krijgslieden. Buitendien was de oogst vernield en werden de toegangen tot de stad bewaakt. Het vreemde krijgsvolk trachtte zich door roof en plundering voor de wanbetaling zijner soldij schadeloos te stellen en deed o. a. dien tocht naar Barneveld , vooral bekend door de zelfopofferende daad van Jan van Schaffelaar [1]. Geen wonder, dat in zulk

[1] Door geen Nederlaiulsehe pen is die Utrechtsche oorlog schooner beschreven dan door Oltinans in zijn historisch-romantiseU verhaal: De Schaapherder.

-ocr page 200-

188

een toestand de Utrechtschen zelve ontevreden werden en dat er tusschen Engelbert van Kleef en den onverzettelijken Heer van Montfoort een zekere spanning begon te ontstaan. Een deel der bevolking ontving dan ook David van Bour-gondië, toen deze van die verwikkelingen gebruik maakte, om weer in Utrecht te komen, met open armen; doch een ander deel der bevolking wist hem weer te verdrijven.

Maximiliaan, door de Vlaamsche toestanden en den dood zijner vrouw (lé82) eerst belet, om persoonlijk te verschijnen, kwam nu met een groot leger opdagen. Utrecht werd bestormd doch verdedigde zich heldhaftig. Dit kon de overgave toch op den duur niet beletten. Een verdrag werd er gesloten , waarbij Maximiliaan als wereldlijk voogd over het Sticht en David van Bourgondië weer als bisschop erkend werd (1483). De Hoekschen werden uit het Sticht gebannen en daar het in Holland nergens meer veilig voor hen was (ook Hoorn had in 1482 zijn Hoeksch-gezindheid zwaar geboet), vereenigden deze ballingen zich met de van elders saamgestroomden en weken zij naar Vlaanderen uit, om krachtig deel te nemen aan der Vlamingen opstand tegen Maximiliaan. Sluis vooral werd het brandpunt van alle uitgewekene Hoekschen; daar bereidden zij zich voor tot den laatsten strijd op leven en dood.

Het gaat ons bestek te buiten, dien opstand der Vlamingen tegen Maximiliaan te beschrijven. Het is bekend, hoe zij hem daar, vooral in Brugge en Gent, in het nauw brachten. Reeds terstond na den dood van Maria namen de Vlamingen eene vijandige houding tegen hem aan. Zij betwistten Maximiliaan zijn regentschap en benoemden eenige edelen als bewindvoerders. Vooral de oorlog met Frankrijk, steeds door Maximiliaan voortgezet ten koste van het geld der Vlamingen, wekte daar hevige verbittering. Tijdelijk hadden zij in 1485 het hoofd gebogen , maar drie jaren later atonden ze bij vernieuwing op en werd de lloomsch-koning te Brugge gedurende vier maanden gevangen gehouden. Eerst toen Frederik III met een leger

-ocr page 201-

189

en de Paus met den ban di eigde, kwam er een verdrag tot stand. Maximiliaan beloofde daarbij het vreemde krijgsvolk uit de Nederlanden te verwijderen en werd door een groote geldsom schadeloos gesteld, terwijl als boete het huis, waar hij gevangen had gezeten, in een kapel werd veranderd. Maximiliaan hield zich echter niet aan dat verdrag. Zijn vader ontsloeg hem van zijn eed; waarop natuurlijk een nieuwe opstand volgde, waarvan Gent het middelpunt en Filips van Kloef de leider was. In die Vlaamsche bewegingen meenden de verdreven Hoekschen eene kostbare kans te zien, om hun verloren terrein in Holland te herwinnen. Zij kozen den bekenden Frans van Brederode, die zijne studiën op dat oogenblik te Leuven voltooide , tot hun aanvoerder. Deze had van zijne vaderen den haat tegen de Kabeljauwen geërfd en naar hem werd dit laatste bedrijf der twisten, de Jonker-Fransen-oorlog genoemd. De heeren van Montfoort en van Naaldwijk en andere Hoeksche edelen sloten zich bij hem aan. In den aanvang leidden dezen een rooversleven; kaapvaart op de Hollanders was hun bedrijf. Daarop deed hij in November 1488 een aanval op Rotterdam , welke stad hij bij verrassing overmeesterde. Woerden werd door Jan van Montfoort veroverd. Van Rotterdam en Woerden uit werden allerlei pogingen aangewend , om Holland to vermeesteren. De steden namen ernstige maatregelen ter zelfverdediging en de Staten stonden aan den Stadhouder, Jan van Eg-mond toe, een leger van 8000 man ter beveiliging van het land bijeen te brengen. In Januari 14-89 kwam Maximiliaan persoonlijk in Holland ; hij riep de Staten te Leiden bijeen en er werd besloten, Rotterdam te belegeren. Spoedig was deze stad te water en te land ingesloten. Desniettegenstaande trachtte Brederode gedurende het beleg andere plaatsen te verrassen. Schiedam, Gouda, Over-schie, Geertruidenberg en Leiden stonden aan een derge-lijken aanval bloot Sommige daarvan gelukten zelfs tijdelijk ; Leiden , dat bedreigd werd door een leger onder Montfoort en Naaldwijk uit Woerden , wist den aanval geluk-

-ocr page 202-

190

kig af te slaan [1]. In Rotterdam begon eindelijk gebrek te heerschen. Brederode zond toen een vloot van 40 schepen de rivier de Lek op om te plunderen; doch die vloot werd te Streefkerk op 4 Juli 1489 verslagen. In diezelfde maand (25) verliet daarop Brederode Rotterdam en begaf hij zich met 1000 man naar Sluis terug.

Doch daarmede was dit laatste bedrijf der Hoeksch-Kabeljauwsche twisten nog niet afgespeeld. Wel verscheen in April 1490 de beroemde veldheer van Maximiliaan, Albrecht van Saksen, in Holland, om een eind te maken aan de strooptochten, die de Hoekschen nog steeds ondernamen. Wel stierf in datzelfde jaar (Augustus 1490) Brederode te Dordrecht aan de wonden, die hij in een slag bij Brouwershaven had bekomen. Wel werden er vele Hoekschen onthoofd, verbannen of op andere wijze gestraft. Maar hun tweede hoofd Jan van Naaldwijk, was ontkomen naar Sluis en zette den oorlog nog twee jaren voort.

Buitendien kwam er in de laatste twee jaren voor het einde een element van anderen aard bij, waardoor de burgertwisten nog feller en woedender ontbrandden. Wij bedoelen de armoede, de hongersnood en dientengevolge de maatschappelijke oorlog, bekend onder den naam van Kaas-en Broodvolk [2].

„Het landvolk was door de herhaalde plunderingen en brandschattingen , de verwoesting van den oogst, de verlaging van de munt, de vernietiging van allen handel en visscherij door de zeeroovers, door hongersnood en gebrek zoover gekomen, dat het niet meer in staat was iets op te brengen; ja zelfs met geheelen ondergang werd bedreigd; ook in de steden heerschten armoede en gebrek in hooge mate onder de lagere volksklasse, die de Hoekschen nog altijd als hare bondgenooten beschouwde. Toch trachtten de grafelijke rentmeesters het ruitergeld, dat sedert 1477 betaald werd, te innen; Jan van Egmond verscheen zelfs

[1] Zie Blok (II). bl. 122.

[2] Vfrl. lilok (II) bl. 12-1, 34« enz.

-ocr page 203-

191

in April 1491 met troepen in Kennemerland ten einde met geweld de inning door te zetten.quot;

Wat was dat ruitergeld ? Eene door Maxirailiaan ingestelde nieuwe belasting, op den duur van de onderzaten geheven tot onderstand van troepen, meestal uit Walen bestaande ter verdediging van de grenzen van Holland [1]. Die troepen bedreven hier allerlei moedwil; een zekere Jan Salizaer, Biskayer van geboorte, voerde hen aan. Op zich zelf was die belasting toch reeds gehaat; toen echter vooral ten gevolge van de stijging der graanprijzen de ellende zoo groot was geworden dat in 1490 het aantal bedeelden te Leiden b. v. 10,000 bedroeg [2], en men toch voortging, om dat ruitergeld af te persen, nam het getergde landvolk de wapenen op en plunderde Alkmaar. Jan van Naaldwijk, nog steeds in Sluis op de loer liggende , maakte van die omstandigheid gebruik, om een inval in Holland te doen; doch het boerenvolk, noch de Hoekschen waren van de zeeroovers uit Sluis gediend; zoodat Naaldwijk zich verplicht zag , zich onverrichter zake weder naar zijn zeerooversnest terug te begeven.

De onrust onder het volk bleef echter bestaan. Hoorn werd het middelpunt van den opstand. Daar en te Alkmaar en te Haarlem bedreven de oproerige boeren, door ontevreden burgers ingehaald, allerlei moedwil. Verscheidene Kabeljauwsche aanzienlijken werden vermoord. Te Leiden echter werden de muitelingen gekeerd. Kort daarop verscheen Albert van Saksen met zijne Duitsche huurben-den en dezen gelukte het, de oproerlingen op 25 Juni 1492 te onderwerpen. Ook Sluis en zijn verdediger Naaldwijk moesten korten tijd later zwichten voor den Saksischen hertog. Twee maanden lang werd de stad nog verdedigd. Het springen van een kruitmagazijn dwong Sluis tot de overgave (13 Oct. 1492). En daarmede was het laatste bedrijf der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten afgespeeld

[1] Klok (II.) 1)1. (51.

[2] Wagenaar IV. ■272. Hink (II). bl. S-W.

-ocr page 204-

192

en had Maximiliaan over al zijne tegenstanders gezegevierd.

Zijne voogdij, die ten einde liep, was niet gelukkig geweest. Persoonlijk ontbrak het hem niet aan geestkracht. Maar de toestanden, na den dood van Karei den Stoute ontstaan , belemmerden hem op al zijne wegen. Maximiliaan gevoelde zich telkens met onmacht geslagen door de vrijheden, die het volk met het Groot-Privilegie had ge-eischt. Gedurende 1477—93 had men hier te lande een soort Republikeinsche staatsregeling, zonder de mannen , die in later tijd een dergelijke, trots al hare gebreken, zouden weten te bezielen. Eenheid en macht ontbraken; het volk zag het zelf gelukkig eindelijk in. Maximiliaan heeft als voogd , niet krachtens de wet, maar steunende op ziju troepen, slechts gedurende één jaar na 1492 de oude landsheerlijke rechten teruggekregen. Wel beproefde hij reeds vroeger, waar het noodig was, tegen den wil der Staten in te grijpen Zoo stelde hij in 1487 aan het hoofd der vloten van Holland en Zeeland een Admiraal, trots het verzet der Staten. Doch dergelijke doortastende maatregelen kon hij slechts zelden doorvoeren. Eerst na 1492 zou het hem gelukt zijn ; doch toen was do tijd zijner voogdij bijna voorbij. In 1493 volgde hij Frederik III als keizer op: hij verlangde als voogd ontslagen te zijn en Maria\'s zoon had als 15-jarig jongeling den leeftijd bereikt, waarop hij geschikt werd geacht, de teugels van het bewind zelf In handen te nemen.

Eerst in 1494 werd Filips de Schoone als vorst gehuldigd. Slechts 12 jaren regeerde hij. De merkwaardigste gebeurtenissen gedurende dien korten tijd waren; 1° de gedeeltelijke opheffing van het Groot-Privilegie, 2« hei handelstractaat met Engeland, 8quot; het begin van den strijd met Gelderland en vooral 4e zijn huwelijk. Het een zoowel als het ander is op den duur van groot gewicht geweest voor de staatkundige ontwikkeling van ons vaderland. Geven we ons daarom ten besluite van dit hoofd-

-ocr page 205-

193

stuk, koitelijk rokenschcip Vein die vier bslangrijkB go-beurtenissen.

De groote voorrechten, die in 1477 aan Maria waren afgeperst, bleven niet van kracht. De Vorst kreeg de rechten terug, die hem door het Groot-Privilegie waren ontnomen. Filips toonde aanstonds bij zijne huldiging, dat hij zich de beperkingen der vorstelijke macht niet wilde getroosten. De willekeur der Staten hield op; het jus de non evocando werd weer afgeschaft; het recht, om belastingen te hetten , toegestaan ; alle ambten en rechten , waarop Karei de Stoute had aanspraak gemaakt, werden weer aan de grafelijkheid gebracht; zelfs de schoutambten kwamen weder geheel in handen van Filips. Zelfs vreemdelingen , zoo ze slechts een hooge heerlijkheid in de graafschappen bezaten, zouden weer ambten mogen beklee-den. Enkele privilegiën bleven slechts toegestaan. Daaronder , dat de Rekenkamer in den Haag zou blijven, dat de aanmatigende rechtspraak van de Leuvensche Universiteit zou beperkt worden, dat er geen nieuwe tollen zouden worden opgericht dan met toestemming der Staten en ook zonder deze geene ordonnantie op de munt zou mogen worden afgekondigd. Vergeten mag bij de opheffing van de voornaamste artikelen echter niet worden, dat de burgers der steden in het bezit bleven van een reeks van voorrechten , die reeds in voorgaande eeuwen waren veroverd , eu waarmede het Giroot-Piivilegie noch zijn opheffing iets te maken hadden De burgerlijke vrijheid , dooide bewoners der steden genoten, was betrekkelijk zeer groot; oneindig grooter dan die der bewoners van het platte land; oneindig grooter dan in eenig land in dien tijd door stedelingen genoten werd. Dat verklaart, hoe tijdens Karei V door vreemdelingen die vrijheid zoo hoog werd geroemd. Tijdens Filips den Schoone werden de laatste steenen aangebracht van het gebouw der voorrechten van de burgers der steden, ook al had deze vorst al de macht van den Landsheer voor zich terug geëischt [!].

[1] Zie Bink (II) bl. 91—93.

NlJHOFF, Geschiedenis, 13

-ocr page 206-

194

Hoeveel de steden, inzonderheid de handelssteden, aan Filips den Schoone te danken hadden, bewijst wel in de eerste plaats het groote handelsverdrag met Engeland van het jaar 14-96. Daaraan bestond dan ook groote behoefte; want de handel had in de voorafgaande jaren ten gevolge van onaangenaamhedtjn met den stapel te Calais [1] verschrikkelijk geleden, eerst ten gevolge van den Rozen-oorlog , waarin de weduwe van karei den Stoute, Mar-gareta van York zich gemengd had; later ten gevolge van de zeerooverijen der Hoeksche ballingen in Sluis. Zonder Calais kon de handel hier niet bloeien. Vandaar, dat het Groot Intercours van 1496, dat wederzijds de volkomen vrijheid waarborgde om handel te drijven met alle koopwaren , eene uitkomst was voor de Nederlanden. Toen 10 jaar later de Engelsohe koning Filips den Schoone op zijn doorreis naar Spanje noodzaakte tot het brengen van veranderingen in dat verdrag, stond de handel op Engeland weer spoedig stil; doch de gevolgen waren van dien aard, dat men reeds in 1507 tot vernieuwing van het verdrag van 1496 besloot [2].

Wat Gelderland aangaat, dit gewest kostte Filips den Schoone groote moeite om het te bedwingen. Daar was in 1492 Adolf\'s zoon, Karei van Egmond, die sedert den slag bij Bethune (1487) Fransch krijgsgevangen was, met medewerking van Frankrijk, dat in het streven van Gelderland naar onafhankelijkheid een geschikt middel zag, om de Oostenrijksche heerschappij in de Nederlanden den voet dwars te zetten., teruggekeerd. Te zijner tijd zullen wij breeder over dien geduchten vijand van Karei V moeten spreken. Doch reeds voor Karel\'s vader was hij een gevaarlijk tegenstander. Niet ten onrechte is hij bij den vos Reinaard vergeleken, die gedurende de 50 jaren van zijn verzet tegen de Oostenrijksche heerschappij, nooit zijne streken verleerde [3]. Meer dan eens was hij tijdens

[1] Zie le stuk bl. 120.

[2] Zie bijzonderheden Blok (II) bl. 306—9.

jg] Busken Huet, Land v. Rembrand. I. bl. 628 vlgd.

-ocr page 207-

195

Filips\' leven verplicht, wapenstilstanden te teekenen en verdragen te sluiten. Telkens echter na zijn heiligste beloften , ontsnapt hij weer en rust hij weer nieuwe expedities uit. In 1505 moest hij wel afstand doen van zijn rang en titel; maar nauwelijks was Filips naar Spanje getogen, van waar hij niet zou terugkeeren, of weer wist hij de Gelderschen rondom zijn banier te scharen.

Eindelijk het belangrijkste uit Filips\'leven: zijn huwelijk met de dochter van Ferdinand van Arragon en Isabella van Castilie. Toen dit huwelijk gesloten werd, scheen er geen kans te bestaan, dat de zoon van Maximiliaan eenmaal den Spaanschen troon zou beklimmen. Doch toen achtereenvolgens de erfopvolger Don Juan en een oudere zuster van Johanna waren gestorven, werd Filips\' vrouw en daardoor ook hij zelf de aangewezen erfgenaam van Spanje. Als toekomstig vorst over de landen van Ferdinand en Isabella, toog hij reeds in 1501 derwaarts, om kennis te maken met zijne toekomstige onderdanen. Vergezeld door een menigte Vlaamsche edellieden , kon Filips de harten der Spanjaarden slechts noode winnen; van die dagen dagteekent reeds de wederzijdsche afkeer van Nederlanders en Spanjaarden, die een halve eeuw later zoovele gevolgen had. In 1506 werd de tweede tocht ondernomen, toen Isabella was gestorven en aan Ferdinand het regentschap over Castilie was opgedragen. Deze miskenning kon de eerzuchtige schoonzoon niet dulden, en wetende dat in Castilie een groot gedeelte der bevolking hem wenschte, trok hij er heen, doch overleefde zijne huldiging slechts drie maanden. Hij stierf op 25 Sept. 1506, volgens sommigen aan vergiftiging en liet behalve een zoon Ferdinand en vier dochters , Eleonora, Isabella, Katharina en Maria, als toekomstig opvolger in de Nederlanden en Spanje den beroemden Karei na, die, toen pas 6 jaar oud, de eerste helft der 16e eeuw geheel zou beheerschen en een der grootste vorsten der geschiedenis in het algemeen en dei-Nederlanden in het bijzonder zou worden.

13*

-ocr page 208-

HOOFDSTUK XII.

Karei V als wereldbeheerscher.

In den gewonen loop der dingen zal de geschiedschrijver van een bepaald volk, ter verklaring van geschiedkundigw verschijnselen van het bijzondere van het leven van dat volk moeten uitgaan, ten einde niet al te veel gewicht te hechten aan vreemde elementen. Daar zijn echter tijdperken in de historie, waar men ter wille van een juist inzicht een omgekeerden weg zal moeten volgen en van het algemeene tot het bijzondere komen. Het waren die tijdperken, waarin pogingen werden aangewend en ten deele bereikt, om in navolging der Romeinen een wereldheerschappij te stichten Zulk een tijdperk was dat van Karei V, wiens regeering over de Nederlanden onder een geheel ander licht valt, al naardat men zijn gezichtspunt uit het bijzondere of uit het algemeene neemt. [1] Zulk een tijdperk was dat van Karei den Groote; hadden we dat in ons geschiedverhaal opgenomen, dan zouden we ook van het groote wereldrijk, door hem gesticht, hebben moeten uitgaan, en we zullen denzelfden weg als den eenig aangewezene moeten bewandelen, wanneer we genaderd zijn tot den Napoleontischen tijd.

[II Pmil Fmlcricq neemt in zjjn merkwaardig geschrift: De Nederlanden

onder Keizer Karei (Gent 1885) alles uit het bijzonder gezichtspunt waar en komt dientengevolge tot een hoogst ongunstig oordeel over den Keizer,

-ocr page 209-

197

liet Romeinsche wereldrijk had eenmaal een schitterend voorbeeld van een wereldstaat gegeven. Dien staat weer in het leven te roepen of iets dergelijks te scheppen, is het politiek ideaal van vele vorsten uit ouder en nieuwer tijd geweest. Aan enkelen slechts was het vergund, gedurende korten tijd dien droom nog eens te verwezenlijken, en al zal het door alle verstandigen van heden wel voor een staatkundige fictie in de toekomst worden gehouden, ontkend kan niet worden, dat gedurende de korte tijdsruimten , waarin dat denkbeeld tijdens Karei den Groote, tijdens Kare! V, tijdens Napoleon I nog eens werkelijkheid werd, die wereldmonarchie, trots alle nationale, bijzondere en persoonlijke krenkingen en grieven, noodzakelijk voor het leven der afzonderlijke volken is geweest. Dit voor den tijd van Karei V aan te toonen, is het doel van dit hoofdstuk.

Vele geschiedschrijvers staan bij hunne beoordeeling van Karei V en zijne regeering nog geheel op hetzelfde standpunt , als die eenvoudige Castiliaansche boer, van wien verhaald wordt, dat hij, den keizer op de jacht ontmoetende, door hem werd aangesproken en op de vraag van den hem onbekenden jager, wat hij dacht van de tegenwoordige regeering, dit antwoord gaf: „Ik heb vijf koningen beleefd; de beste was Don Fernando, de slechtste hij, dien we thans hebben.quot; „Waarom ?quot; vroeg de keizer hem. En de boer, hem nog steeds niet herkennende, ging even naïef aldus voort: „Hij verlaat telkens vrouw en kind, gaat nu eens naar Duitschland, dan naar Italië, dan weder naar Vlaanderen en al de schatten, die hij uit Indië ontvangt zijn niet voldoende; ook ons arme Castilianen legt hij nog allerlei zware belastingen op.quot;

Van zijn bijzonder standpunt bezien, was die Castiliaansche boer in het volste recht; doch één ding zag deze man en met hem vele geschiedschrijvers, die slechts een ooi-hebben voor het kwade van Karel\'s regeering, geheel over het hoofd: Zij berispen in hem juist datgene, waartoe zijn

-ocr page 210-

198

positie in de wereld hem het meest verplichtte. „Elk zijner rijken wilde alleen voor zich en niet voor het geheel zorgen, het gevoel voor het geheel leefde alleen in hem.quot; [1]

Gelijk bekend is, werd Karei V, Heer der Nederlanden, zoover deze reeds onderworpen waren, in 1515; koning van Spanje, Napels en Sicilië in 1516; keizer van Duitsch-land in 1519. Wie had kunnen denken, dat, toen Filips de Schoone Johanna van Arragon huwde, de oudste zoon uit dat huwelijk zulk een machtig vorst worden zou? Zouden ooit de toovergodinnen over de wieg van een kleinen prins zooveel gaven te gelijk hebben uitgestort, als over dat kind in het Gravenhof te Gent ten jare 1500 geboren ?

Of zou men soms gewild hebben, dat Karei, door zijne geboorte zoo rijk en machtig geworden , van eenige dier rijken had afstand gedaan ter wille van anderen? De Castiliaansche boer zou dit zeker begeerd hebben in het belang zijner natie, Maar welk vorst, zich bewust van zijn grootsche roeping, zou dit ooit gedaan hebben ? Ka-rel\'s roeping was niet allereerst Heer der Nederlanden , Koning van Spanje en Keizer van Duitschland te zijn, maar zijne wereldheerschappij, hem grootendeels door het lot geschonken, ten bate van Europa te doen strekken.

En inderdaad er was in de eerste helft der 16e eeuw behoefte aan zulk eene ver over de natiën en volken heen-reikende heerschappij. Gelijk drie eeuwen later de kwalen van Europa niet konden worden genezen, zonder eene algemeene macht, die tijdelijk de grenzen der natiën ophief, zoo was er op dit gewichtig keerpunt der geschiedenis behoefte aan eene macht, vertegenwoordigd in één persoon, die de volken door gemeenschappelijke belangen te zamen bond.

Geven wij ons daarvan rekenschap en schetsen wij Karei V als absoluut vorst, in zijn strijd tegen Frans I,

[1] Ranke, FUrsteu uud Völker I. S. 335,

-ocr page 211-

199

als beschermer der Christenvolken tegen de Mohamedanen en als voorstander van de vereeniging der hoogste wereldlijke en der hoogste geestelijke macht in zijn persoon.

Zelfs een republikeinsch staatsman als Macchiavelli was niet blind voor de buitengewone voordeelen, die voor volkeren en staten uit de volstrekte vorstenmacht voortvloeiden. Ter wille van het doel zag zelfs deze diepe denker de middelen over het hoofd, en hij raadde den geest dei-nieuwere geschiedenis , toen hij, aan haar wieg voorspellend zeide, dat tot grondvesting van een nieuwe staatsorde de onbeperkte heerschappij van den vorst eene noodzakelijkheid en, in de veronderstelling van haar tijdelijken duur, zelfs een weldaad was. Hij noemde het absolutisme een voorbereiding tot de heerschappij der wet, een school der vrijheid [1]. Was eertijds door een ander wereldbe-heerscher in de 9e eeuw het leenstelsel als politieke macht ingevoerd, er zou een tweede wereldbeheerscher noodig zijn, om de toestanden, die zich daaruit ontwikkeld hadden , te vernietigen en op de puinhoopen der feodale macht het absolute koningschap te vestigen. In alle landen , ook in ons vaderland, waren gedurende de 14e en lö1\' eeuw reeds tal van pogingen aangewend, om de gevolgen te keeren van die eindelooze verdeeling van macht in de maatschappij. Doch hoe zuchtten nog in het midden der 15e eeuw alle volken van Europa onder die keten van afhankelijkheid , die voor een tijd der maatschappij was ten goede gekomen , maar in eindelooze twisten van bijzondere belangen elk staatsbelang deed ondergaan.

Krachtiger dan Filips de Goede in de Nederlanden, en in \'t eind der 15e eeuw Hendrik VII in Engeland, Lode-wijk XI in Frankrijk en Ferdinand van Arragon in Spanje waren er nog geene vorsten tegen die vernietigende strekking , tegen dat nihilisme van het leenstelsel opgetreden. Anarchie aan alle zijden der wereld. Vazallen tegen konin-

[IJ Vgl. Gervinus Einl. in die Geseh. des 19teu Jahrh S. 28.

-ocr page 212-

200

gen , koningen tegenover hunne gelijken, die toch weer hunne leenmannen waren. De toestanden der opkomende burgerij nog overal beheerscht door den adel, die ziine rechten niet wilde verliezen. Geen vorst van één afzonderlijken staat, maar een wereldmonarch, die verschillende Staten hield in zijn ijzeren vuist, zou alleen in staat zijn, dien demon van het feodalisme te vernietigen. En Karei V werd geboren en al nam hij (wellicht een bewijs van zijn tragen ontwikkelingsgang) eerst het: Nondum [1] als devies in zijn wapenschild aan, sedert hij dit verving door het Plus oultre [2], ging hij niet alleen steeds voort, om uitbreiding te geven aan zijne uitwendige heerschappij, maar rustte hij niet voor alle vazallen, alle adel, alle steden zich hadden gebogen voor den eenen koninklijken wil. Dat was de eenige weg, om allen, wie het ook waren , ondergeschikt te maken aan algemeene, aan staatsbelangen. Al de onbillijkheden, hardheden, ja wreedheden die daartoe noodig waren, zijn niet in staat, ons te ontnemen het besef, dat de tijdelijke vereenzelviging van Koning en Staat de noodzakelijke weg was, om eenmaal te voeren tot het denkbeeld onzer eeuw, dat de Staat zelf is de „rocher de bronzewaaraan allen ondergeschikt moeten zijn. In bloed en ellende heeft Karei V den opstand van adel en burgerij vaak moeten dempen, opdat onder zijn ijzeren vuist én Spanjaarden én Italianen én Duitschers én Nederlanders hooier belangen zouden leeren kennen, dan die van hun privaat burgerlijk bestaan.

Typisch vooral was de jarenlange strijd van Karei V tegen den Franschen koning. Als menschelijke karakters beoordeeld, valt Karei V bij Frans I vergeleken, geheel in de schaduw. Tegenover den beminnelijken en dapperen ridder, om strijd door vrouwen en mannen geliefd, staat het stugge, ingetrokken karakter van Karei, zoo zicht-

[1] Nog niet.

[2] Steeds vertier-

-ocr page 213-

201

baar op de bekende portretten van hein afgedrukt. Als vorst echter won Karei hyt verre van zijn mededinger, met wien hij niet veel minder dan het kwart eener eeuw, met korte tussohenpoozen in oorlog was. Voor Frans was in het jaar 1519 de keizerskeuze van Karei eene bittere teleurstelling geweest; den nakomeling van den leenman zijner voorgangers op den Franschen troon, ver boven hem een plaats aangewezen! Zijne Italiaansche veroveringen, na den glorierijken slag van Marignano (1515) verkregen, door de keuze der Duitsohe keurvorsten weder geheel in de waagschaal gesteld. AVant de koning van Napels en Sicilië zou wel niet nalaten, Milaan, dat in leenverband tot Duitschland stond, op hem te heroveren. En de Keizer zou daarbij wel aanspraak blijven maken op het hertogdom Bourgondië, dat hem van zijn voorouders rechtmatig toekwam.

Het ligt niet binnen het bestek van dit boek noch van dit hoofdstuk dien jarenlangen strijd van Frans en Karei te schetsen. Doch om den laatste in zijne wereldheerschappij te kennen , moeten enkele trekken daaruit vermeid worden. Reeds in 1621 ging Milaan, dat aan het huis Sforza werd teruggegeven, voor deu Franschen koning verloren. In 1525 had de wereldberoemde slag van Pavia en de daarop gevolgde gevangenneming van Frans I plaats. Die slag is meer dan eenig feit, een bewijs, dat de politiek van Karei V wereldpolitiek was in den wijdsten zin van het woord. Op alle groote en kleine belangen van Duitschland, Frankrijk, Italië, Spanje, Engeland, de Nederlanden , Scandinavië en Hongarije [1] had hij invloed. Voor oen Sultan was die slag van bijna even groot gewicht als voor den Pans. Luther scheen hij met verderf te bedreigen. Karei V was de „Schicksalsmannquot; van de moderne wereld in haar geboorteuurquot; [2], Bovenal echter werd Frankrijk er

[1] Christiaan II van Denemarken en Lodewjjk van Hongarije waren met zusters van Karei gehuwd.

|2J Baumgarten, Geseh. Karls V. 2er Band. S 386.

-ocr page 214-

202

door getroffen. De smadelijkste voorwaarden werden bij den vrede van Madrid aan den koning opgelegd ; zelfs Bourgon-dië moest hij aan Karei afstaan. Geen wonder, dat de moedige Frans , zoodra hij kon , weder naar de wapens greep, temeer omdat Karel\'s vroegere bondgenooten, o. a. Hendrik VIII van Engeland [1] thans de partij van den Fran-schen koning kozen. Toch was ook Frans niet bijzonder gelukkig in dien tweeden oorlog, daar de Connétable Bourbon zijn dienst verliet en voor Karei in Italië wraak nam o. a. op Rome en Paus Clemens VII. In diezelfde jaren bedreigde Christiaan II Holland en ook Karei van Gelder steunde den Franschen koning. Door bemiddeling vanMar-gareta en Louise van Savoye werd de Damesvrede (1529) te Kamerijk gesloten, waarbij Karei, zonder zijne aanspraken op Bourgondië op te geven , toch afzag van den eisch, dat het aanstonds in zijne macht moest overgaan, en waarbij Frans zijn leenhoogheid over Vlaanderen en Artois verloor.

Daarop volgden ondernemingen van den keizer, waarover nader afzonderlijk zal gesproken worden, doch die Frans I weder geheel tegen den vrede van Kamerijk in misbruikte tot eigen voordeel. Terwijl Karei nieuwe lauweren in Tunis behaald had , ontzag de koning van Frankrijk zich niet om alle vijanden van den keizer in Europa, zelfs Sultan Soliman H tegen hem te steunen. Een nieuwe oorlog barstte tusschen beiden uit, waarin noch Karei noch Frans gelukkig was en die door bemiddeling van Karel\'s zusters Maria en Eleonora [2] tot een voorloopigen en in 1538 door den invloed van Paus Paulus III tot den tienjarigen wapenstilstand van Nizza leidde. Eer het echter drie jaar verder was, greep de koning van Frankrijk,

[1] Deze was beleedigd door Karel\'s huweljjk met Isabella van Portugal , terwyl de keizer vroeger aan Hendrik een huwelyk met zjjne dochter Maria Tudor had beloofd.

[2] Maria weduwe van Lodewijk van Hongarije (f 1526) was sedert 1530 landvoogdes der Nederlanden; Eleonora, weduwe van den koning van Portugal, was na den Damesvrede met Frans I gehuwd.

-ocr page 215-

203

trots de feestelijke ontvangst van Karei in Parijs op zijn doortocht naar Gent [l], weder naar de wapens. De Mila-neesche kwestie was onbeslist gebleven; doch toen in 1540 Karei zijn zoon Filips met Milaan beleende, ving de oorlog ten vierden male aan. Daarin stond het in den aanvang zeer hachelijk vooral met de Nederlanden , daar Maarten van Rossem en zelfs de koning van Denemarken de partij van Frans kozen; ook de vorsten van het Smalkaldisch verbond werden, met belofte van vrijheid van godsdienst, tot een verbond tegen Karei opgewekt. Buitendien was de keizer zelf in Spanje; doch gelukkig kwam hij in 1543 uit Italië de Nederlanden te hulp. Met een leger van 40,000 man noodzaakte hij Willem van G-ulik van Gelderland afstand te doen [2]; hij sloot nog eens een verbond met Hendrik VHI, belegerde verschillende plaatsen o. a. St. Di-zier [3], trok op Parijs aan, en zoo de koning van Engeland zich gehouden had aan zijne belofte, om gezamenlijk een veldtocht te ondernemen (hij verkoos Boulogne te belegeren, dat hij ook innam), dan zou de Fransche hoofdstad het zwaar te verantwoorden gehad hebben. Karei voelde zich te zwak, om alleen den aanval te wagen en hij was niet ongeneigd, om de door Frans aangeboden vriendschapshand aan te grijpen. Te Crespy werd in 1544 voor goed de vrede gesloten, waarbij Frans in het bezit van Bourgondië bleef, maar Karei overigens al zijne wen-schen omtrent de Nederlanden en Italië vervuld zag.

Niet aan den keizer, maar aan den koning van Frankrijk moeten die eindelooze oorlogen geweten worden. Deze toch, wien het nooit aan geld ontbrak, wist in welken geldnood zijn mededinger zich steeds bevond en trachtte hem door de schandelijkste bondgenootschappen en door de grootste trouweloosheid af te matten. Gelukkig werd door het militair en politiek genie van den Keizer

[1] Zie volgend hoofdstuk.

[2] Zie volgend hoofdstuk.

[3] Waarbjj lioné van Chalons v prins van Oranje, sneuvelde. (Zie later).

-ocr page 216-

204

het gevaar telkens en eindelijk voor goed gekeerd, dat der wereld van Frankrijk dreigde. Geene vorsten hadden allengs zoo hun macht zien uitbreiden als de Fransche koningen. Van de dagen van Filips August af tot Lodewijk XI en Karei VIII toe waren de Fransche koningen steeds voortgegaan met hunne overwinningen. Frans I zette met den grootsten moed die traditie voort Had hij geen wereld-beheerscher op zijn weg ontmoet, wellicht ware het met Italië en de Nederlanden gedaan geweest. Als Frankrijk\'s heerschzucht in \'t spel is, dan zijn alleen groote coalitiën in staat het te bedwingen. Wat later een Willem III en in 1813 Engeland, Rusland en Pruisen deden, verrichtte in de eerste helft der 16« eeuw een Karei V, een providentieel vorst, met de grootste wereldmacht toegerust, om de gevaren, die van Frankrijk dreigden, te bezweren.

Met Bourgondië werd aan het eind dor oorlogen het schoone, het „doucequot; Frankrijk afgerond; maar tegenover elke verdere beheersching van de Zuid-, de Oost- en de Noordzijde werd aan het volk en zijn koning toegeroepen: „Tot hier toe en niet verder!quot; Dit kon in zijne dagen alleen een vorst verrichten, in wiens rijk de zon niet onderging en die als devies in zijn wapen had geplaatst: Plus oultre!quot;

Zulk een wereldvorst was niet minder noodzakelijk in de eerste helft der 16lt;\' eeuw, om een ander gevaar van nog grooter afmeting van Europa af te wenden; het gevaar namelijk, dat in dien tijd ons werelddeel bedreigde van den kant der Turken. „Is, zegt Ranke [1] de grondvesting van de Spaansch-Oostenrijksche macht in één opzicht een geluk voor de Christenheid geweest, dan is het, dat zij bekwaam en sterk genoeg was, om tegelijk in Afrika, Italië en Hongarije de Turken te wederstaan. Hierdoor heeft zij den dank van al onze volken verdiend. In twee richtingen had zich de ïurksche macht naar het

[1] Fürsten und Völkor. S 75.

-ocr page 217-

205

westen uitgebreid, zoowel op het vaste land als op zee. De Spaansch Oostenrijksche macht heeft haar overwonnen.quot;

Onmiddellijk tijdgenoot van Karei V was de beroemdste aller Ottomannische Sultans, Soliman II. In 1520 aan de regeering gekomen (hij stierf in het jaar 1566), was Soliman de meest gevreesde vijand der Christenen, die zoowel aan den Oostkant met zijne roemrijke legers Duitsch-land telkens in het nauw bracht, als dat hij van de Zuidzijde , Italië, Spanje en de Middellandsche Zee hoogst onveilig maakte. Reeds in 1522 maakte hij zich van het eiland Rhodus meester; in 1526 werd de slag bij Mohacz, waarbij Lodewijk, koning der Hongaren (met Karel\'s zuster Maria gehuwd) sneuvelde, door Soliman gewonnen; ja zelfs in 1526 werd Weenen door een léger van 120.000 Turken, ofschoon vruchteloos, aangevallen. Ferdinand, Karel\'s broeder en plaatsvervanger in Oostenrijk, was niet in staat, op den duur die macht te weerstaan Hij zoowel als de Pausen drongen telkens bij Karei aan, dat hij zijne macht tegen de Turken zou aanwenden. En inderdaad, om Soliman in zijne overwinningen te keer te gaan, was een wereldbeheerscher noodig, die over de legers van verschillende volken kon beschikken, ten einde het gevaar, dat allen bedreigde, gezamenlijk te bestrijden. Merkwaardig blijft steeds het jaar 1532 , toen zich juist in Duitsch-land het Smalkaldisch verbond tegen Karei V gevormd had. Het gerucht verspreidde zich , dat Soliman aan het hoofd van een leger van 300,000 man in Hongarije was en Weenen andermaal bedreigde. Eenheid in Duitschland was meer dan ooit een dringende eisch. Daarom werd aan de Protestanten voorloopig vrijheid van godsdienst geschonken , op voorwaarde dat ze den keizer zouden helpen, om den inval der Turken te weerstaan. De Smalkaldische vorsten brachten een leger op de been veel grooter dan waartoe ze verplicht waren ; en ook de katholieke vorsten van het Rijk waren vol van ijver. Uit de Nederlanden, uit Spanje, uit Italië werden troepen ontboden, die zich allen met het Oostenrijksche leger van Ferdinand veree-

-ocr page 218-

206

nigden. Zoo doende was een der grootste en schoonste legers gevormd, die Duitschland ooit had gezien. Karei zelf nam het opperbevel op zich; doch zijn tegenstander had reeds den aftocht geblazen, toen Karei Weenen naderde. Al kon hij dientengevolge geen oorlogsroem behalen , die tocht gaf — en terecht — aan den keizer een wereld-beroemden naam; Karei had den vreeselijksten vijand der Christenheid, waarvoor geheel het Oosten sidderde, op de vlucht gejaagd [1].

Nog roemrijker was de tocht, door den keizer ondernomen in het jaar 1535 tegen Tunis en Algiers. Aan de grootste gevaren stelde hij zich toen met een (evenzeer uit al zijn landen aangeworven leger) bloot, om den zee-roover Haradin Barbarossa, die in den dienst van Soli-man II stond, te bestrijden. Den grootsten schrik en ontsteltenis verspreidde deze roover vooral in de Zuidelijke Staten van Europa. Duizenden en duizenden jonge mannen en vrouwen werden door hem in Italië en Sicilië, in Spanje en op de Middellandsche Zee geroofd, de eersten , om harde slavernij te ondergaan, de anderen, om de harems der rijke Muzelmannen te vullen. In geheel Europa weerklonken de klachten der ongelukkigen, die hun nabestaanden hadden verloren, die gedoemd waren tot de schande of de slavernij. En wederom waren aller blikken op den keizer gericht, die alleen een eind kon maken aan die schandelijke rooftochten. De Christenheid moest gewroken worden. Den 14un Juni stak Karei van Sardinië af in zee; reeds den volgenden dag werd het anker in de golf van Tunis uitgeworpen. Op de plaats, waar Carthago vroeger had gelegen, richtte hij zijn kamp op. Na tallooze schermutselingen zou eindelijk de hoofdaanval op Barbarossa plaats hebben. Meer dan honderd duizend man van dezen stonden tegenover 20,000 van den keizer. Met een bezielende toespraak wekte hij zijne troepen op, om niet te versagen. „Hij zelf wilde overwinnen of sterven; van

[1] Gachard, Charles V. (Biographic nationale III, p. 589 , 590).

-ocr page 219-

207

zijn leger hing de eer van Spanje, Italië en Duitschland af.quot; Zonder veel verlies van raonschenlevens won Karei den slag. De Turken en de Mooren vluchtten voor hem. En toen hij 21 Juli Tunis had ingenomen, was zijn eerste daad de 20,000 Christenen de vrijheid terug te geven. Den onttroonden koning van Tunis Muley Hassem, gaf hij zijn koninkrijk terug, alleen op deze voorwaarde, dat hij nimmer de Christenen gevangen zou houden of mishandelen. Hij sprak tot hem deze woorden; Jk heb dit koninkrijk veroverd ten koste van het bloed der miinen; behoud gij het, door de harten der uwen te winnenquot; [1].

Dat waren de resultaten van dien eeuwig gedenkwaardiger! tocht, die Karel\'s naam tot de uiterste grenzen dei-bekende wereld bracht en hem dooi millioenen menschen deed zegenen. De keizer had wel gewenscht, ook Barba-rossa uit Algiers te verdrijven. Maar zoowel het jaaigetijde , als de menigte zieken in zijn leger, verhinderden hem, dit plan te volvoeren. Doch de overwinning was behaald; de eer der Europeesche volken verdedigd; de slaven waren bevrijd. De keizer en zijne onderdanen konden tevreden zijn. Waar zou het, zonder een dergelijken wereldbeheerscher , in die jaren zijn heen gegaan! Europa zelf gaf hem strijd genoeg; zelfs in die bange dagen in Afrika ontzag zich zelfs de „rol très-chrétienquot; niet, een verbond met den Turk te sluiten. Een derde en een vierde oorlog met Frans I wachtte den keizer weder. Al zijne onderdanen , hetzij Nederlanders, hetzij Spanjaarden, hetzij Italianen of Duitschers moesten voor de hoogere belangen van de Christenwereld hunne solidariteit gevoelen. Zoo aan een vorst, wien wereldheerschappij uit kracht van zijn geboorte was gegeven , lof toekomt, dan is het aan Karei V.

Tot voltooiing van deze schets van Karei V als wereld-heerscher, dient ten slotte nog te worden aangestipt, dat in zijne handelingen steeds zeer sterk het denkbeeld eener

[1] Gaehard 1. 1. p. 597, 598,

-ocr page 220-

208

Caesaropapie doorschemerde [1]. In zich zelf zou hij zeer gaarne vereenigd hebben de hoogste geestelijke met de hoogste wereldlijke macht. Paus en keizer tevens te zijn was zijn ideaal. De kerk aan zijne doeleinden te onderwerpen , zonder telkens bij al zijne plannen te stuiten op eene macht, die in staat was, hem te vernederen. Van daar, dat wij den keizer, hoe geloovig zoon der kerk hij ook was, telkens met alle Pausen , die onder hem regeerden , op een gespannen voet zien verkeeren. Zelfs met den leermeester zijner jeugd, met Pans Adriaan, die alleen door den invloed van Karei zoo hoog was gestegen. Terwijl Karei zich gereed maakte, om Frans I te bestrijden, deed de Paus alles, om Karei tot vrede te neigen [2]. Erger was de wanverhouding onder Clemens VU. Deze had openlijk Frans\' partij getrokken en moest in 1527 de heilige stad aan plundering door de legers van Karei zien overgeleverd [3]. Onder Paus Paulus UI, die zijn zoon Peter Farnèse tot hertog van Panna wilde verheffen, hadden daarover voortdurende twisten tusschen Paus en keizer plaats. Het hoofdverschil liep natuurlijk over Karel\'s macht in Italië, maar ook over het houden van een Concilie, dat Clemens VII steeds op de lange baan wilde schuiven , terwijl Karei dat veel vroeger had willen bijeenroepen. Eerst onder Paulus III werd dit te Trente (1542) geopend.

Op dat streven, de kerk aan zich en zijne bedoelingen ondergeschikt te maken, wijst ook de benoeming van van der Hulst in 1522 tot algemeen inquisiteur in de Nederlanden [4]. Deze toch was geen geestelijke, maar een hooggeplaatst ambtenaar bij de rechterlijke macht en zulk eenen het ambt van inquisiteur toe te vertrouwen buiten \'s Pausen voorkennis, was in strijd met alle gebruiken en kerkelijke overleveringen.

[1] Bakh. v. (1 lir. Inl. op Motley, bl. XXV.

[2] Baumgarten. 2er Bd. S. 78—80.

[3] Id. S. 492 u. s. w. Treffende schildering van Rome\'s val.

[4] Zie Fredericq 1.1. bl. 88 en hoofdstuk XIV van dit werk.

-ocr page 221-

209

Het zou ons te ver leiden , wilden we dit punt, hoe belangrijk ook op zich zelf, nader toelichten. Het zou eene afzonderlijke studie ten volle waard zijn. Voor ons doel is het genoeg, te vermelden, dat Kareis ideaal van regeering over Europa eene theocratie was. Geheel iets anders dus, dan zijn zooa Filips later beoogde, „liet beginsel van diens staatkunde was de heerschappij der kerk te vestigen en als gevolg daarvan, de heerschappij der kroon. De staatkunde van Karei was ora haar zelfs wille daarquot; [1]. We willen niet vragen, wat er zou geschied zijn, als Karei zijn doel had bereikt; of de wereldgeschiedenis dan een anderen loop zou hebben genomen [2]. Genoeg voor ons zij het te weten; Karei V was bovenal heerscher.

Dat karakter van Karei V moet op den voorgrond geplaatst , willen we een juist begrip krijgen van zijne regeering der afzonderlijke landen. Zonder dit karakter allereerst in aanmerking te nemen, vervallen we van zelf tot een eenzijdige beschouwing. Karei was heerscher in den vollen zin des woords en in meer dan één opzicht was er aan zulk een heerscher in de eerste helft der 16quot; eeuw groote behoefte. Den in tegenstelling met Filips II betrekkelijk goeden naam, dien Karei V in de Nederlanden achterliet, de tranen van dankbaarheid, die er geschreid werden bij zijn afscheid in het paleis te Brussel, heeft men vroeger en later door allerlei anecdoten trachten begrijpelijk te maken. Vooral zijn edelmoedigheid moest daardoor in het licht gesteld [3J. Onlangs werd er in een geïllustreerd Duitsch tijdschrift bij gelegenheid van den dood van

[1] liakli. v. il Kr. 1.1. 1)1. XXVI.

[2] Bakli. v. tl. Br. meent, dat Karei tlan uit zijn alleenheerschappij en als gevolg daarvan tic kerk zoo miltlelijk zou hebben begiftigd, nis zyn groote naamgenoot (Karei de Groote) dat eenmaal gedaan had.

[3] Denk o. a. aan Coornhert\'s verhaal van den man , die den geboortedag van den keizer uit behoefte om geld te verdienen, niet kon vieren en die daarvoor van den keizer niet alleen absolutie ontving, maar zelfs mild door hem gezegend werd.

Nl.I HOF F, Geschiedenis. 14.

-ocr page 222-

210

den Spaanschen graaf Punonrostro weder een eigenaardige anecdote meegedeeld [1], om Karel\'s grootmoedigheid te doen uitkomen. Eene deugd, zonder twijfel, in een vorst niet te verwerpen. Maar om een geschiedkundige persoonlijkheid als Karei V te begrijpen betrekkelijk onverschillig! Heerschen — dat was bovenal Kareis karakter. Niet een, maar verschillende volken te leiden op de baan, die hij zich had voorgesteld, hen te voeren, waar hij wilde en het noodzakelijk achtte — daarin bestond zijne grootheid als vorst.

Alleen wanneer dat goed voor den geest staat, kan de beteekenis van Karei V als Heer der Nederlanden worden begrepen.

[11 Ken der voorvaders van dien graaf zon namelijk op een Jachtpartij tegen Karei Y hebben voljzehouden, dat hij een patrijs had geschoten. Hij zon zelfs den keizer een klap in \'t gezicht gegeven hebben. In de gevangenis geworpen «mi ter dood veroordeeld, wilde Karei, dat hij genade zou smeeken. Maar zeker van de waarheid zijner bewering , antwoordde, hij nog op het schavot: „Sire! als ik duizend levens had en U. M. mij duizendmaal zonder reden zeide, dat ik lieg, dan zou ik u duizendmaal een klap in \'t aangezicht geven en duizemlmaal gerust naar \'t schavot gaan.quot; Voor zulk een karakter had de keizer eerbied en hij zeide: „Dergelijke mannen als gij zyt mis ik in mijn rijk. Ach ! was ik door duizenden van uwsgelijken omringd! Niet alleen vergeef ik u, maar ik hecht u aan mijn dienst en gij zult den naam dragen van Punon rostro (klap in \'t aangezicht).

-ocr page 223-

HOOFDSTUK XII.

Karei V en de Nederlanden.

Solidariteit der volken aan zijn gezag onderworpen, gemeenschappelijke aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid tegenover algemeene gevaren was , gelijk uit het voorgaand huofdstuk gebleken is, de leuze van Karei als wereldbe-heerscher. Doch hij wilde nog eene andere solidariteit, namelijk die van de volken afzonderlijk, waarover liij als keizer, als koning, als graaf of onder welken titel ook was gesteld. Door dien zedelijken band de verschillende gewesten der Nederlanden aan elkander te verplichten, voor elkander aansprakelijk te maken , dat was, hetgeen Karei V reeds vroegtijdig met ons vaderland beoogde en wat hij ook bereikt heeft.

Toen hij in het jaar 1515 als graaf werd gehuldigd, was het er echter nog ver van verwijderd, dat al die gewesten hem onderworpen waren. Nog nagenoeg dertig jaren zouden moeten verloopen, eer ze alle zich gebogen hadden voor zijn vorstelijke macht. Van Vlaanderen en Artois, die in 1515 nog steeds door den leenband aan Frankrijk verbonden waren, spreken we niet afzonderlijk. Genoeg is het te weten, dat ook deze ten gevolge van de oorlogen met Frans I geheel van dien leenband ontslagen werden. De Noordelijke gewesten eischen echter onze volle

14*

-ocr page 224-

212

aandacht. Van deze waren eigenlijk nog slechts twee in 1515 aan Karei hulde schuldig. Het waren Holland en Zeeland ; noch Utrecht niet Overijsel, noch Gelderland , noch Friesland, noch Groningen met Drente waren in dat jaar nog onderworpen. Geven we ons in groote trekken rekenschap van Ivarei\'s langzame oveiwinningen in het Noorden.

In hetzelfde jaar van zijne huldiging als graaf, stond George van Saksen, die zijn vader Albrecht, den beroemden veldheer uit den tijd van Maximiliaan , in Friesland als erfpotestaat was opgevolgd, het gewest tegen eene belangrijke schadevergoeding aan Karei van Oostenrijk af, die daarop met Karei van Gelder een wapenstilstand sloot. Deze strijdvaardige en heerschzuchtige hertog, die reeds onder Filips den Schoone en in de dagen van Karel\'smin-d ü jarigheid, de Noordelijke gewesten telkens had beroerd en daartoe steeds met de Fransche koningen (Karei V1H en Lodewijk XII) verbonden had gesloten tquot;gen de Oos-tenrijksche heerschappij in de Nederlanden, deze onderin-mende en dappere hertog zou ook voor Karei V niet zoo spoedig het hoofd buigen. Wel had hij schijnbaar berust in het verdrag, waarbij Friesland ten jare 1515 aanKaïel was afgestaan ; doch even weinig als de Fransche koning zich ooit gebonden achtte aan zijne verdragen met den keizer, even weinig bekreunde er zich de hertog van Gelder om, als hij de kans slechts schoon zag, een verbond

te vernietigen.

Zoo was in 1516, toen onze graaf bij den dood van Ferdinand koning van Spanje was geworden, alles reeds gereed voor zijne reis naar zijn nieuw koninkrijk, toen onrustbarende tijdingen uit Gelderland die reis plotseling vertraagden De oude afkeer der Friezen voor vreemde heerschappij was weder ontwaakt en een verbond werd gesloten tusschen de ontevredenen onder hen met de nog onafhankelijke bewoners van Groningen, Utrecht, Overijsel en Drente, om , gesteund door Geldersche troepen, Holland en Brabant aan te vallen. De schrik der Hollan-

-ocr page 225-

218

ders was vooral een eenvoudige Friesche boer Sappier van Heemstra, Groole Pier bijgenaamd, niet minder om zijn stoutmoedigheid dan om zijn wreedheid gevreesd. Door de Saksers van zijn erf beroofd, had hij hun een oorlog op leven en dood aangedaan en na hun vertrek was zijn haat op de Hollanders overgegaan. Een kleine vloot werd door hem uitgerust en daarmee tastte hij alle schepen aan , die op of in de nabijheid der Zuiderzee voeren. Hij noemde zich: Koning van de Zee, hertog van Sneek , graaf van Sloten , baron van Hindelopen en kapitein-generaal van de Zuiderzee. Op den 13 Mei 1516 werd wel zijn vloot door de Hollanders overwonnen , maar des te meer dorstte da Zeeschuimer naar wraak. Hij sloot een verbond met Karei van Gelder, die in den zomer van 1516 met de Zwarte bende Holland bedreigde en Friesland hielp veroveren. Daarop landde hij in het Noordelijk gedeelte van Holland , waar Medemblik werd geplunderd ; Alkmaar onderging hetzelfde lot en Holland werd met verwoesting bedreigd. De graaf van Buren noodzaakte echter die bende haar strooptochten te staken; een oorlogsvloot bevrijdde de zee van de roovers en de hertog van Gelre was genoodzaakt in een wapenstilstand te berusten, toen Karei en Frans 1 vóór hunne oorlogen een overeenkomst gesloten hadden te Noyon (1517). Daarbij kwam , dat de Friezen op den duur ook Karei van Gelder niet vertrouwden. Niet als beschermer, maar als over-heerscher gedroeg hij zich. Zelfs zijne vorige vrienden, als Douwama en Galama, die hem tegen de Saksische overheersching hadden ingeroepen, wendden zich van hem af. Te Sneek had in 1522 een opstand plaats, waarbij al de Gelders :;he ambtenaren verdreven werden. Een üosten-rijksch leger, door Friezen zelf vergezeld, nam plaats voor plaats in en op het einde van 1523 was het geheele gewest van Gelderschen ontruimd, de Friezen huldigden liever den keizer (geheel getrouw aan hun oude begrippen) dan een kleinen heerschzuchtigen hertog, en George Schenk van Tautenburg werd in 1524 tot stadhouder aangesteld.

-ocr page 226-

214

Hoe groot deze overwinning van den keizer ook was, de hertog van Gelder zou hem nog menigen oorlog in de Noordelijke gewesten berokkenen. Wel was in 1517 reeds door de benoeming van Filips van Bourgondië [I] tot bisschop van Utrecht de eerste stap gedaan tot de inlijving ook van dat gewest. Doch toen hij in het jaar 1524 stierf, trachtten èn Karei V èn Karei van Gelder invloed op de benoeming van een opvolger uit te oefenen. De kanunniken kozen echter geen der hun aanbevolenen, maar Hendrik van Beieren, niet wien de hertog van Gelderland nog in hetzelfde jaar een verdrag sloot uit behoefte aan geld, waarbij de bisschop tegen den afstand van het Over-Sticht (dus ook Zwolle, Kampen en Deventer , waar Karei van Gelder grooten invloed had gehad) hem een aanzienlijke som zou betalen. Het opbrengen van die som verwekte echter in het Neder-Sticht groote oneenigheid, daar de geestelijkheid en de ridderschap zich trachten te onttrekken aan de verplichting, om er tos bij te dragen. Daar bovendien eene machtige partij steeds in verstandhouding met Karei van Gelder bleef en de bisschop veelal in Duitschland vertoefde , kostte het den hertog niet al te veel moeite, om , terwijl de keizer zich in Spanje of Italië ophield en de tweede oorlog tegen Frans I al zijn aandacht vereischte, de stad Utrecht door middel van zijn bevelhebber Maarten van Rossem in bezit te nemen. Ook in het Over-Sticht veroverden de Gelder-schen weer eenige steden.

De landvoogdes Margareta was daarover in groote onrust. Holland zelfs lag thans voor de verwoestende Gel-dersche legers bloot. Zij had wel uitstekende krijgsoversten in haar dienst, zooals Hendrik van Nassau [2],

[1] Ook de zo prelaat was een natuurlijke zoon van Filips den Goede en niet voor den geestelijken stand in de wieg gelegd, lljj getroostte zich alleen de hem opgedragen betrekking in het belang van Karei V.

[-2] Broeder van Willem den Rijke. Deze Hendrik was gehuwd met de prinses van Chalons en Oranje en stond zeer hoog bij Karei V aangeschreven. (Vgl. Henne V p. XlTj.

-ocr page 227-

215

Schenk van Tautenburg en den graaf van Buren ; doch aanhoudend geldgebrek en de ongeneigdheid der gewesten, om offers te brengen [1] voor het algemeen belang beletten al hare bewegingen. Zelfs Holland moest langs pijnlijken weg de verplichting tot solidariteit leeren. Maarten van Rossem trok in alle stilte met zijn krijgsvolk uit Utrecht naar den Haag, den zetel van het gewestelijk bestuur, dat ontbloot van alle verdedigingsmiddelen een uiterst gemakkelijke prooi werd. Zonder slag of stoot werd de stad ingenomen en grootendeels geplunderd. [2] Toen gingen de oogen open; men haastte zich een bede toe te staan en de keizerlijke legers verdreven toen uit Holland zoowel als uit het Sticht de Geldersche benden. Utrecht werd ingesloten. De graaf van Meurs hield zich daar nog in naam van Karei van Gelder een tijdlang staande, doch moest eindelijk zwichten en wat reeds in den aanvang van 1528 tusschen de raden van den bisschop en de gemachtigden der landvoogdes was bepaald, werd bekrachtigd. Karei V ontving de wereldlijke heerschappij over Neder- en O ver-Sticht en werd den 21 Maart in die hoedanigheid gehuldigd. [8]

Een half jaar later (8 Oct. 1528) werd het verdrag van Gorkum gesloten, waarbij Karei van Gelder de opperheerschappij van den keizeiquot; over Utrecht en Overijsel erkende, maar hij de souvereiniteit over Gelderland behield , doch onder de opperleenheerschappij van den keizer. Bij gebreke van wettige kinderen zou de keizer in zijn hoedanigheid als hertog van Brabant, hem opvolgen in

(11 Vgl. Henue IV. bl. 178.

[2] lil. bl. 181 vlgd.

[3J Ter bedwinging van Utrcclit wcrU het Vreeburg gesticht, „zonder hetwelk de Ned. Staat aan de breuk zijner eigen ingewanden zou bezweken zijn; onder Willem den Zwijger had de Unie van Utrecht bezwaarlijk tot stand kunnen komen, zoo niet Karei V door liet aanleggen van deze citadel de wond gekauteriseerd had, door Karei van Egnioud het vaderland geslagenquot; (Land van Kembr. I. bl. 430). Ook elders in het Sticht werden sterkten gebouwd o a, te Steenwjjk (van Doorniuck, Overijsel ondef Karei Y p. 14).

-ocr page 228-

210

het bezit zijner Geldersche staten, Groningen en Ommelanden en Drente. Een jaargeld van 16.000 livres zou aan Karei van Gelder worden gegeven. Natuurlijk moest elke band, die hem aan Frans I bond , worden verbroken. [1] Zoo was dan eigenlijk reeds in 1528 de driëendertigja-rige strijd van Karei van Gelder beslist En toch was hij er de man niet naar, om zich bij den vrede kalm neder te leggen. Hij wachtte slechts op eene gelegenheid, om zich weder tegen den keizer te kunnen verklaren. Lang zou dat niet duren. Reeds in 1530, toen de uit Denemarken verdreven Koning Christiaan II aan het hertogelijk hof te Arnhem verscheen en aan Karei het thans aan Duitschland afgestane Helgoland schonk, ten einde hulp van hem te verkrijgen om den Deenschen troon weder te bemachtigen. Nu was het Karei van Gelder tamelijk onverschillig, wie in Denemarken koning was. Hij zocht en vond er alleen een gelegenheid in , om in troebel water te visschen. Toen dan ook weinig jaren later Christiaan III tegenover Frederik van Holstein, den beschermeling van Karei V, Denemarken had bemachtigd, sloot Karei van Gelder met hem een verbond, terwijl de Hollanders den candidaat van Karei V met een vloot te hulp kwamen. Groningen werd toen vooral het slachtoffer van dien strijd. En de stad begon dientengevolge tot liet Oostenrijksch gezag over te hellen. De hertog van Gelder gedroeg zich ook daar meer als over-

[1] Het is te. bejammeren, dat de oorspronkelijke acte van den vrede van Gorknm niet meer voorhanden is. De bijzondere bepalingen zijn slechts uit eopieën bekend (Njjhotï, Gedenkwaardigheden VI). Margareta de landvoogdes hield over den strijd met Karei van Gelder eene uitgebreide correspondentie , waarvan vele oorspronkelijke gedeelten nog in het Rijksarchief voorhanden zyn. Misschien vindt het vreemd verhaal dat Karei van Gelder nog een strooptocht in Gooiland mocht doen, eenige verklaring door de vo\'gendc mededeeling van Margareta in een brief van 20 Mei 1529 : „Messire Ch. «ie Gneldrequot; beweerde, dat hij had „rendn la ville de AVeesp et le chateau «le Miulde, sonbs condition qne le plat pays de Gneldres Iny demenrcrait.quot; Maar volgens Marg. was die meening „droitement contre le traité de Cambray (waar de vrede van G. werd bevestigd) par lequel le dit 31 ess. Charles était tenn rendre les dites places nnement etsans condietion jmonnquot; — (Rijksarchief, liriof van Marg. van Oostenrijk 20 Mei Van nenf)t

-ocr page 229-

217

heerscher dan als beschermer , de stad trad in oriderhan-deling met Schenk van Tautenburg en de hertog was in 1536 genoodzaakt, den afstand van Groningen en Drente te bekrachtigen.

Ook met den koning van Frankrijk had Karei van Gelder, getrouw aan zijn karakter alsReinaart de Vos, reeds spoedig na den vrede weer onderhandelingen aangeknoopt. Reeds in 1531 was dit begonnen en in 1534 kwam er een verdrag tot stand, dat niets minder bedoelde dan Gelderland en Zutphen na den dood des hertogs aan de Fransche kroon te brengen. Drie jaren lang bleef dit verdrag geheim, totdat in 1537 op den landdag te Arnhem door den hertog werd medegedeeld, wat zijne plannen met het hertogdom waren. Nog bij zijn leven wilde hij zijn land aan een heer geven, die in staat zou zijn het tegen eiken viiand, vooral tegen den gehaten Keizer , te verdedigen. Behalve Arnhem, kon geen der hoofdsteden besluiten , om na den dood des hertogs aan Frankrijk onderworpen te zijn. Doch ook aan het verdrag van 1528 wilde men zich niet houden; en evenmin aan den keizer het hertogdom afstaan. Daarom besloten de Staten, Willem, zoon van den hertog van Gulik en Kleef, als Karel\'s opvolger aan te nemen. Van eene vereeniging der drie landstreken, Gelder, Gulik en Kleef, wachtte men het meeste heil voor het gewest. Nog bij Karel\'s leven werd de nieuwe hertog gehuldigd ; doch hij overleefde dit niet lang; in 1538 stierf hij in den ouderdom van zeventig jaren. Gelderland verloor in hem zijn dappersten voorvechter, wiens nagedachtenis het gewest nog steeds vereert. Karei was een man van onuitputtelijke geestkracht en onwankelbare stoutmoedigheid. Doch zijn trots en zijn heerschzucht hebben de nationale zaak der Nederlanden ongeveer eene halve eeuw de grootste schade berokkend.

Nog vijf jaar zou het daarna duren , eer keizer Karei meester was van het gewest. De derde oorlog met Frans 1, de minst voordeelig door Karei gevoerde, was juist geëindigd en de vierde, die de Nederlanden van alle zijden

-ocr page 230-

218

in het nauw bracht, werd al weder te gemoet gezien. De oude veldheer van Karei van Gelder, Maarten van Rossem, viel verwoestend en plunderend in het Sticht en in Brabant. Deerlijk zat de landvoogdes in den nood. Doch gelukkig kwam in 1543 de keizer met een geducht leger naar onze streken en dwong hij den hertog van Gulik, aan hem Gelderland af te staan, hetgeen bij het verdrag van Venloo werd bekrachtigd. 11] En daarmede waren alle Nederlandsche gewesten aan den keizer gekomen, wien thans slechts overbleef, ze nauwer aan elkander te verbinden.

Dat het Karei V maar niet alleen te doen was om uitbreiding zijner macht in de Nederlanden, maar dat hij daarmede te gelijk beoogde, een band te vlechten tusschen de veroverde streken, dat hij m. a. w. niet alleen een militair, maar ook een politiek beheerscher wilde zijn, blijkt daaruit, dat reeds zeer vroeg hem de vereenigde Nederlanden onder het beeld van een pijlbundel voor den geest stond. [2] Reeds in 1520 drong hij op zulk een nauwen band bij de Staten-Generaal aan. En toch hoe ver was hij toen nog niet van zijn doel verwijderd! Friesland had zich wel reeds vijf jaar te voren in naam aan hem overgegeven; maar de groote oorlog met Karei van Gelder zou nog jaren lang het land in onrust houden. Onder den indruk van de gevreesde wapenen van Maarten van Kossem werd reeds een poging door Margareta aangewend, om eene Unie tusschen Brabant en Holland in het leven te roepen. Dit stuitte echter af op den onwil van Brussel en Leuven; alleen Antwerpen en Den Bosch keurde de unie goed. Ook Karei V zelf zou een dergelijke gedeeltelijke unie slechts tijdelijk hebben gesteund; want toen er na de aanhechting van Utrecht door Holland en Zeeland moeite werd gedaan, om eene unie met Utrecht te sluiten, gaf de keizer wel zijn toestemming na advies van

f2] Justf, Ktats Gênérfvus I, r^,

-ocr page 231-

219

de Ridders van het Gulden Vlies, maar was hij eigenlijk ongeneigd, om een dergelijke partieele unie te steunen. Er kwam dan ook niets van de zaak en in 1541 verklaarde zelfs de keizer, toen Holland op de uitvoering bleef aandringen , dat de unie „surreptivelijkquot; was verkregen en dat ze ongeldig was, omdat Brabant zijne toestemming niet had gegeven. [1]

£en hooger doel zweefde den keizer met zijne „Pays de par degaquot; voor den geest. Niet twee, niet drie, maar alle 17 gewesten moesten door eene Unie verbonden worden. Hij was niet voornemens, aan het particularistisch streven van Holland , of Utrecht, of Gelderland , of Brabant, dat de kanker was geweest van ons Middeleeuwsch bestaan als volk, voedsel te geven. Een staatkundige eenheid moest er gevormd worden van die schoone landen; dan eerst zou het een waardige plaats onder de volken innemen, dan eerst een parel zijn aan zijne kroon. .,Dat denkbeeld van eenheid was minder het gevolg van stamverwantschap dan van nabuurschap, van onderling belang, van voor-en tegenspoeden, over allen gelijkelijk gedeeld, van eenheid van rechten en bestuur in staten van verschillende afstamming, verschillende spraak en tongval en, ook in het staatkundige, verschillenden oorsprong. Dat denkbeeld ia uitgewerkt in het brein van dezen heerscher en al doorboorde het de verzenen van zijn opvolger, aan dien heerscher komt de eer toe, het bij de natie te hebben verlevendigd en gevestigd/\' [2]

De Nederlanden moesten afleeren, staten en staatjes op zich zelve te zijn. Een band van solidariteit, van gemeenschappelijke aansprakelijkheid moest er om hen gevlochten worden. Een algemeen vaderland moest er worden in het leven geroepen. Karei V wilde de schepper van de Nederlandsche eenheid zyn. Hij wilde, om in de taal van Henri Taine te spreken [3} ons allen leeren „varen op

[1) Zie Blok (II) bl. 20, 21. [2J Bakh. v. d. Brink, Inl. op Motley bl. XII\' [\'{] Vgl Revue des deux Monties, 15 Avril 1890. „La rooonstvuctjofl rto la France en 1800.quot;

-ocr page 232-

220

een groot zeeschip, terwijl we voorheen op den grooten oceaan alleen zorgden voor al onze kleine barkjes, die zonder de bescherming van een admiraalschip ten prooi vielen aan de golven en de vijandelijke kogels.quot; Hij wilde al die zeventien gewesten met al hunne eigenaardigheden onderwerpen aan één groot doelwit. Hij wilde ons vormen tot een Staat.

Vijf jaren waren dan ook slechts verloopen, sedert de inlijving van Gelderland, vier jaren sedert het eind van zijne oorlogen met Frans I, één jaar slechts sedert zijn overwinning op de Smalkaldische vorsten op het slagveld van Mühlberg (1547), of op den Rijksdag te Augsburg, werden do Nederlanden tot één geheel vereenigd.

Over verschillende onderdeelen van het Tractaat, op dien Rijksdag aangenomen, kan verschil van meening bestaan [1] Ten einde den Rijksdag niet te veel tegen het verdrag te stemmen, liet de keizer de dubbelzinnige verhouding , waarin sommige deelen der Nederlanden tot het Rijk bestaan hadden, voortbestaan. Hij wilde noch het leenverband herstellen , noch ze formeel van het Rijk afscheuren [2]. Hoofddoel was: de eenheid der Nederlandsche gewesten te waarborgen [3]. Aan zulk een eenheid en samenwerking was in zijne dagen de behoefte steeds groo-ter geworden. De groote verdienste van den keizer is geweest, dat hij die eenheid, die zoo gewenscht werd, heeft verwezenlijkt. „De Nederlander,quot; zegt Bakh. v. d. Brink [4], „is niet ijdel, maar er lag iets streelends voor zijn volkstrots in, dat de ütrechtsche bisschop van alle wereldlijke macht ontbloot was , dat het zoolang gevreesde Geldei\'land aan de voeten van zijnen vorst lag, dat het vrije Friesland hem gehoorzaamde, zooals het nog nimmer aan iemand gehoorzaamd had; er lag iets streelends in voor zijn volkstrots , dat een geboren Nederlandsch vorst (ook hierin) het stoute plus oultre gesproken had.quot;

[IJ Verschillend worden enkele artikelen door 15. v. d. Brink, Groen v. Prinsterer, Wijnne e. a. uitgelegd.

[•ij Vgl. Blok (II.) bl. 360 vlgd.

;») De HoseJi Kemper, Staatk. partijen, bl.44. [4] Inl, op Motley, bl, XXIV.

-ocr page 233-

Niet onduidelijk is het Verdrag van Augsburg omtrent de verdere verhouding van die Nederlanden tot het Rijk. Wettig werd thans voor het eerst vastgesteld, dat zo niet gebonden zouden zijn aan de Rijkswetten en aan het Rijksgerecht. De kwestie van het Leenverband liet de keizer liefst onaangeroerd ; maar dat hij elke juridische betrekking tusschen de inwoners van de Nederlanden en de Duitsche wetten ophief, was wel een bewijs, hoe de 011-afliankelijkheid van de Nederlanden hem ter harte ging. Toch zou deze onafhankelijkheid, wat rechtspraak en wetten betreft, zeker niet door den Rijksdag zijn aangenomen , zoo Karei niet eene groote concessie aan het Rijk had gedaan, dat namelijk de Nederlanden, die te zamen den Bourgondischen Kreits zouden vormen, in de alge-raeene Rijkslasten zouden deelen. Daarin zouden ze opbrengen evenveel als twee keurvorsten; in geval er een oorlog tegen de Turken werd ondernomen, evenveel als drie. Alleen voor het niet opbrengen van die geiden zouden de Nederlanden voor het Rijksgerecht kunnen worden geroepen. Op de Rijksdagen zouden de Nederlanden zitting en stem hebben en gelijk staan in rangorde met de Oosten-rijksche erflanden. Van zijn zijde beloofde het Rijk, in geval de Nederlanden werden bedreigd of aangevallen, de bescherming van het Rijk [IJ.

Die bepaling van het verdrag van Augsburg aangaande het deelgenootschap van de Nederlanden aan de Rijkslasten , eene bepaling, die ook van Holland\'s zijde nog eenige tegenkanting ondervond [2], voert ons van zelf tot het bespreken van de belangrijke vraag, van den druk der belastingen in Karei\'s tijd. Wie uit dit oogpunt den keizer in zijne regeering der Nederlanden, wil bestrijden, vindt

(Ij Mon vlt;rl. hier de belanjrrijke excurs van prof. lilok in de bijlajron van zijn lloll. stad onder de IJOnrjj-Oost. heerseh.. over het Verdrag van Anjrsbartf. bl. 3051—372

[2] Zie lilok l.l. bl. 3()8. Noot.

-ocr page 234-

222

ruime stof. Het kan niet ontkend worden , dat de regeering van Karei V de duurste is geweest, die men tot dien tijd toe gekend heeft in de Nederlanden. Altijd in geldverlegenheid verkeerende, hield hij met de aanvragen om geld aan de Staten Generaal niet op. Doch doeleinden en toestanden mogen niet door elkander verward worden bij de behandeling van deze netelige kwestie [1].

Ongetwijfeld was er in den aanvang der 16e eeuw groote ellende. Al had het groote handelsverdrag met Engeland de bronnen van welvaart meer geopend, zoowel de oorlogen , die Maximiliaan te voeren had tijdens zijn tweede voogdijschap, als de vele watersnooden en ziekten waren de oorzaak, dat er zeker tot het jaar 1520 groot gebrek en ellende heerschte in de Nederlanden. Daarop echter volgde een tijdvak van steeds toenemende welvaart, gelijk we nader zullen zien.

Verder moet wel onderscheid gemaakt worden tusschen Karei\'s behoefte aan geld voor eigen gebruik en voor de belangen ziiner onderdanen. Ontegenzeggelijk was de weelde aan des keizers hof buitengewoon groot. Ontzaglijke sommen werden besteed aan het verkwistend hofleven, dat door Filips den Goede begonnen, door Karei den Stoute voortgezet, door diens achterkleinzoon en naamgenoot scheen te worden overtroffen. Van 1515-15^0 werd voor Karel\'s hofhouding en die zijner zusters circa 3 miliioen livres [2] uit Nederlandsche beurzen gebruikt. Met het oog

[1] Zoo leidt P. Fretlericq zjjne beschouwing over Karei V in met de aanhaling van het „Esbattement van Seaemel Ghemeente ende van Tribu-lacie.quot; II[j noemt dit eene schertsende en haribrekende tweespraak tgt;is-schen het arme volk der Nederlanden en de ellende dier tijden. Dit stuk, zeker een welsprekend getuige van den toestand des volks, is echter van het jaar 1514. Karei aansprakelijk te stellen in zijne minderjarigheid voor de ellende des volks, is toch wat sterk.

[2] Vgl. Baumgarten II. S. 108 en Henne II. 2;«). Een livre = 4,04 tV., welke som om de tegenwoordige geldswaarde te verkrjjgen nog ongeveer 5 keer moet verdubbeld worden. - Vlg. hierbij wat de heer Acqnoy (De Intocht van Karei V te Nijmegen bi. 201) onlangs heelt medegedeeld, dat Karei eens in den tijd van 20 maanden aan zijne kleeding ongeveer62,000

-ocr page 235-

223

I \'lï

i B

op zulke sommen is het begrijpelijk, dat het volk „gaarne den keizer voor den oorlog tegen Frankrijk nog grooter sommen zou geven, als het slechts zeker was v;in een goed gebruik der penningen.quot; Want ook in het beheer der voor den oorlog noodige gelden heerschten de schandelijkste misbruiken. In alle takken van administratie heerschte niettegenstaande de Rekenkamers en den Raad van financiën de grootste verwarring. Ieder was het te doen, om verrijking Nergens was orde en goede oeconomie.

Doch al moet dit alles worden toegegeven, de oorlogen die Karei voerde en die van alle zijden met het grootste succes werden bekroond, maakten bovenal den belastingdruk zwaar. Onophoudelijk vroegen de Landvoogdessen Margareta en Maria nieuwe geldelijke offers. Daar zijn zeker tijden geweest, dat die offers het volk zwaar vielen. Gestrenge winters, vernielende watervloeden, schrale oogsten , besmettelijke ziekten, plunderend krijgsvolk bleven het volk kwellen, ook tusschen 1520 en 1530. Uit die dagen dagteekenen dan ook vooral de herhaalde klachten van Margareta over den nood der Nederlanders [1]. Doch gaf dit zelfs in die dagen de Staten van Holland de vrijheid , om zich te willen onttrekken aan hunne verplichting, om bij te dragen in de kosten der landsverdediging? Bij den krijg tegen Gelderland, bij de onderwerping van Utrecht had Holland het meeste belang Onrechtvaardig en dom tegelijk was dan ook het verwijt aan den keizer, alsof deze uit eigen beurs voor hunne verdediging had moeten zorgen.

mm il

UI

If m

t\'J

i ■ ::w |

\'iB

Hoe veel minder recht hadden de klagers onder Karel\'s onderdanen, toen er na 1530 een tijdvak van welvaart en rijkdom voor Zuid- en Noord-Nederland aanbrak, zooals de geschiedenis bijna geen ander kan aanwijzen. Dit in

(naar onze geldswaarde) besteedde; al was lijj op een ander oojrenblik ook zoo zuinig, dat liij eens te Nanmburg een oude muts liet halen, om zjjn nieuwe, die hij onder den arm nam, tegen den regen te vrijwaren, [1] Zie Fredericq bl. 11 en 19.

-ocr page 236-

•22i

bijzonderheden te beschrijven ligt niet op onzen weg Een geheele omwenteling was er ten gevolge van de ontdekkingen van Columbus en Vasco de Gama in den handelstoestand der Nederlanden gekomen. De haringvaart was een goudmijn; de scheepvaart had zich reeds na 1522 zoo uitgebreid, dat Velius, de bekwame kroniekschrijver van Hoorn kon getuigen, dat wij de steden van Oostland ver overtroffen. Amsterdam had soms vijfhonderd groote schepen op zijn reede, volgens Guicciardini had Antwerpen Venetië verdrongen. [1]

Met de nering was er allengs groote rijkdom in liet land gekomen; en toch hielden de klachten over het opbrengen der lasten niet op. Vooral van nieuwe vormen van belasting bleef men vreeselijk afkeerig. Ook tegen het aangroeien der beden verzetten de Staten zich wel; maar men kwam meestal tot een accoord, door van beide zijden iets toe te geven. Doch toen Maiia in 1537 aan de Staten voorstelde, om door een indirecte belasting de inkomsten van den vorst te vermeerderen , of toen er in 1542 een poging werd gedaan, om den 100el1 penning van den uitvoer naar vreemde landen te heffen, was het verzet algemeen. Wanneer we ons te binnen brengen , dat het juist in 1542 heel gevaarlijk met ons land stond, dat Karei in Spanje was en Frans I de Nederlanden van drie zijden liet bestoken (in het Noorden door de verwoestende benden van Maarten van Rossem), clan kunnen we ons begrijpen, dat Maria, sterk door het voorbeeld van Gent, doortastte, met stilzwijgen de protesten der Staten beantwoordde en zelfs de indirecte belasting op bier en azijn doorzette. [2]

Wij noemen daar Gent, en wat daar geschiedde tus-schen de jaren 1537 en 40 is een karakteristiek voorbeeld

fl] Vjjl. l\'niin, Tien jaren bl 1*7 vlgd., Hcmie V. bl. 23(1 vlgd.

|-21 Zie lilok i fl, bl. 47 en 4«. Zell\'s een 10e penning (van de inkomsten uit alle onvoerende goederen en van de winsten der kooplieden) werd toen een paar Jaar gelieven.

-ocr page 237-

225

van hetgeen er in zake belastingen in Kareis tijd voorviel en op welke wijze de keizer, waar het noodig was, met gestrengheid optrad. De Pranschen waren in 1537 in Artois gevallen en het stond daardoor (het was tijdens den derden oorlog met Frans) met de Nederlanden zeer hachelijk. De La-idvoogdes riep de Staten-generaal te Brussel samen en vroeg een nieuwe subsidie ten bedrage van f 1,200,000 tot onderhoud van een leger van 30,000 man voor 6 maanden. De Staten van Brabant en andere gewesten verklaarden bereid te zijn, met goed en bloed den keizer te dienen. Vlaanderen\'s aandeel was f 400,000. Brugge, Iperen en liet Vrije van Brugge bewilligden voor hun aandeel, maar Gent weigerde elke betaling Wel bood de stad aan, haar dienstmannen ten oorlog te doen trekken; maar geld had men nu eenmaal voorgenomen niet te willen, niet te zullen geven. Men beriep zich daarbij op een oud privilegie, den Koop van Vlaanderen genxAmü, volgens hetwelk het graafschap het recht had, alleen zich zelf te belasten. [1] Eerst trachtte de Landvoogdes nog door conciliante voorstellen het verzet te breken. Maar de burgerij was allengs or.der den invloed gekomen van de Creesers, eene oproerige ultra-democratische partij, die elke bemiddeling van de hand wees en zelfs de verzoe-niiigsgezinden aan haar wraakzucht opofferde. O. a. moest een grijsaard, met name Lieven Rijm, het ontgelden. De Koop van Vlaanderen was nergens te vinden en het gerucht verspreidde zich, dat dit document uit het geheime stadsarchief door hem was gestolen. De 75 jarige man werd vreeselijk gefolterd en onthoofd

Karei V zelf, die zich toen te Barcelona ophield, beantwoordde eerst op zeer kalmen toon het verzet. Hij

[1] Volgens ecne legende zon Boude wijn VI aan zijn broeder Robert de Vries (zie bl. 24 van dit werk) Vlaanderen by het dobbelspel verloren hebben. De stamvader van een aanzienlijke Gentsehe familie zou toen de schuld van den graaf betaald hebben en Vlaanderen hebben vrijge-koeht, onder voorwaarde dat aan Gent nooit zonder hare toestemming een belasting zou worden opgelegd.

NlJHOFF, Geschiedenis. 15

-ocr page 238-

226

nam o. a. op zich, de gelden terugtegeven , als de Hooge Raad van Meelielen hem in het ongelijk stelde. Toen de Gentenaars daarvan niet wilden hooren en bleven volharden , dreigde hij hen met het gebeurde bij Roozebeeke en Gavere [1]. Maar de Gentenaars bleven halsstarrig; ze wilden bij deze gelegenheid tevens eens toonen, dat ze zich aan de souvereiniteit des keizers wilden onttrekken. Eene vroegere verordening van den keizer, op perkament geschreven en daarom het „kalfsvelquot; genaamd, werd verscheurd en de stukken onder het volk verdeeld , dat er den hoed mee tooide en onder heftig rumoer er de straten mee doorliep. Maria was zelfs genoodzaakt , een eisch van de democratie om een verandering te hunnen gunste, in het schepencollegie te maken, goed te keuren [2]. Doch toen besloot de keizer, niet langer geduld te oefenen. De strijd had reeds twee jaren geduurd. Do Gentenaars moesten tot hun plicht gebracht worden. De stad moest voorbeeldig gestraft worden tot afschrik van de andere steden. Frans I, met wien hij in 1540 niet in oorlog was , stond hem toe, Frankrijk door te trekken, bij welke gelegenheid Karei in Parijs zeer hoffelijk ontvangen werd; en omringd door eene groote krijgsmacht en eene reeks aanzienlijken toog hij naar de oproerige stad. Daar gekomen, sprak hij een streng vonnis over Gent uit. Negen der voornaamste oproermakers werden ter dood veroordeeld. De stad verloor al haar vrijheden. De Roelant, de klok op het Belfort, die zulk een geduchte rol vervuld had bij alle samenkomsten en het symbool was van gemeentelijke vrijheid en macht, werd vernietigd. Behalve het verplichte aandeel in de belasting der/400.000 , werd aan Gent nog een boete van ƒ 150,000 en een jaarlijksche van f3000 goudguldens opgelegd Er moest een sterkte in haar midden worden gebouwd, die de stad

[1] Vgl. Ie stuk bl. 124.

[2] Al deed ze dit ook met het onderschrift: „Par force et pour éviter plus grand mal ay consenti cette commission.quot;

-ocr page 239-

227

in bedwang zou kunnen houden. Eu bij een niuuw privilegie , de Carolina genaamd, verloren de burgerij en de gilden al hun invloed op de regeering.

Niet lang geleden heeft een Vlaamsch dichter de lier ter hand genomen, om in een epos van twaalf zangen keizer Karei in zijn verhouding tot Gent te beschrijven fl]. Treffend schildert hij in den aanvang het uur van de verwachting van Karel\'s geboorte , toen het nog onzeker was, of in het Gravenhof een zoon of een dochter zou geboren worden. De klokkenluider en de vaandrig zullen het tee-ken geven. Eindelijk wordt de geboorte van een zoon bekend. Roelant doet zijn zware tonen hooren.

En \'t eiker stad van Nederland

Vliegt een ruiter ten gezant,

En klinkt bjj liet schallen van trom en horen

„Een eigen vorst is u geboren.quot;

(En nu) de toekomst is nabjj ,

Dat Neerland een zal zijn en vry.

Maar \'t is, als bij nacht de koetsen rollen,

Of in de verte donders grollen.

Zijn \'t winden , die loeien in hun vlucht

Of zingen keerlen in de lucht?

Die tegenstelling van hetgeen Gent van Karei recht had te verwachten en hetgeen Gent van hem moest ondervinden , is het vooral die de dichter in beeld heeft gebracht. Onder die beelden neemt het romantisch verhaal van Karel\'s ontrouw aan een schoone slachtersdochter [2], in kleuren en geuren uitgewerkt, eene eerste plaats in; maar vooral ook in den Ten—Hen zang het gebeurde te Gent van 1537 — 40, inzonderheid de vreeselijke kastijding dei-stad. Met schilderachtige trekken, met gloeiende verven

[1] Keizer Karei en het li ijk lier Nederlanden in M.E. versbouw door Julius de Geyter. Seliiedam 1888.

[2] „Volgens de legende waren de Prinsenkindereu in Gent van eene mooie slachtersdoehter en liebhen vier slachterslamiliën tot 1794 voorrechten bezeten, hun door keizer Karei verleendquot; (de Geyter, Oiihelderingen , bl. 213, 214).

15*

-ocr page 240-

228

wordt Karel\'s wraak beschreven; doch even onhistorisch nis de dichter verschillende bijzonderheden [1] uit het per-snonlijk leven van Karei behandelt, even onhistorisch is dat wat hij aan het eind dier beschrijving zegt:

Men voelde: \'t was een Spaansche haat,

Yoor Spanje deed li\\j Gent dien smaad.

Hij lei voor Spanje slavenbanden Om ganseh de vrije Nederlanden.quot;

Wie zich, door vervoering meegesleept, tot zulke gedachten laat verleiden, slaat de geschiedenis vlak in het aangezicht; en de dichter wordt hier een blinde leidsman der blinden. Van Gentsch, ja van Zuid-Nededandsch standpunt uit, kunnen we ons een dergelijk dichterlijk anathema over een Karei V wel begrijpen [2]. Als we de Geyter in zijn heldenzang volgen en wij verplaatsen ons geheel op het bijzonder standpunt van Gent, zonder te denken aan eenige hoogere politiek van den keizer, dan klopt ook ons hart voor de smart onzer Vlaamsche broeders uit de 16e eeuw. Doch de ware historie leert ons het volgende:

Gent\'s kastijding in het jaar 1540 was een geschiedkundige noodzakelijkheid. „Het tijdvak der gemeenten heeft evenveel voorbeelden van dwingelandij opgeleverd, als het tijdvak der adelregeering of de alleenheersching. De buitensporigheden van Gent en Brugge waren even onrechtmatig in hare beginselen als eenzijdig in hare strekking. Krachtig, bloedig, zoo men wil, werd de Gentsche opstand in 1540 bedwongen; zelfs te midden der publiciscen, die de opstand der Nederlanden 25 en 30 jaren later in het leven riep, was er geen enkele, die de handelingen

[1] O. a. Belooft do Geyter (bl. 242) nog, dat Karel\'s moeder Johanna nooit krankzinnig geweest is, maar door hein slechts voor krankzinnig verklaard. Doch na al wat Gachard e. a. dienaangaande hebben aan \'t licht gebracht, is die krankzinnigheid, door jaloezie ontstaan, door smart over Filip\'s dood verergerd, een onweersprekelijk feit.

[2] Vlg. Ie stuk bl. 119,

-ocr page 241-

229

des keizers misprees, üe onzinnige Koop van Vlaanderen, de voorname drijfveer der Gentsche volksleiders, was en bleef verworpen als het hersenschimmig verdichtsel eener partijzieke menigte.quot; [1].

Waar zou het heen gegaan zijn met het algemeen gezag en het algemeen belang des lands, indien Gent had kunnen zegevieren ? Het was die stad alleen te doen , om de overmacht van één lid der Staten over allen te vestigen. Met dat Middeleeuwsch beginsel van de macht van den enkele over de meerderheid moest gebroken worden, wilde er spraak kunnen zijn van een algemeen bestuur over de Nederlanden. Buitendien was de vernietiging van het „Kalfsvelquot; zulk een aanranding van de majesteit des keizers , dat hij dien hoon wel krachtig moest bestraffen. De kwestie lag veel dieper, dan in het verzet tegen de belasting. Toen er in 1541 in Amsterdam ten gevolge van de invoering van een korenbelasting een opstand was uitgebroken , werd door den keizer die belasting weder ingetrokken [2]. Ook tegenover Gent sloeg de keizer een gematigden toon aan, zoolang het alleen betrof het geld. Doch toen daarbij Majesteitsschennis kwam en zelfs gemompeld werd, dat de weerspannige stad haar toevlucht tot Frans I wilde nemen, toen kon Karei, wilde hij niet alle gezag verliezen, wilde hij zijn centraliseerende politiek niet opgeven en niet al zijne overwinningen op den koning van Frankrijk weer in de waagschaal stellen, niet anders, dan de wereld in een krachtig voorbeeld toonen, dat er met zijn wil en zijn macht niet te spotten viel.

Het waarschuwend voorbeeld maakte een geduchten indruk. Vaster dan ooit werd Karel\'s stelling als wereld-heerscher en als Heer der Nederlanden er door bevestigd.

|1] r.:ikli. V. (1. Br. 1.1. hl. XIV, XV.

[2] Zie Mr. G. A. de Meester: Karei V en sijiie plakkaten (N, Bijdr, Yoov Rcclitsgcl, (in Wetg, V. bl. 278 vlgd,)

-ocr page 242-

II O O F D S T U K XIV.

Karei\'s verdere pogingen, om de eenheid der Nederlanden te bevorderen.

Het is ten eenenmale onmogelijk, om binnen de grenzen van ons boekwerk de geheele geschiedkundige persoonlijkheid van Karei V recht te laten wedervaren, laat staan jaar voor jaar de bijzonderheden te vermelden, die zelfs in de Nederlanden in dat gewichtig tijdperk der geschiedenis hebben plaats gehad. [1]. Doch ons doel voor oogen houdende, eene staatkundige geschiedenis van Noord-Nederland te schrijven, is het voldoende, om uit de onafzienbare reeks van bijzonderheden diegene te kiezen, die het meest licht verspreiden over de ontwikkeling van onzen Staat. Als we dat in het oog houden, dan kan al wat we verder over de regeering van Karei V nog willen vermelden, het best worden saamgevat in het opschrift boven dit hoofdstuk: „Karel\'s verdere pogingen om de eenheid der Nederlanden te bevorderen.quot;

Een der krachtigste middelen , waarvan de keizer .zich bediende, om de centralisatie, door zijn Bourgondische voorouders aangevangen , te voltooien , was reorganisatie van de rechterlijke instellingen en daarmee gepaard gaande strijd tegen de privilegiën der steden.

[1] Alex. Henne heeft alleen aan Karei V en zijne regeering in België een werk van 10 deelen gewijd. 1858—60. Voor de bijzonderheden verwijden wij naar dien boeiend geschreven arbeid,

-ocr page 243-

231

Het jaar 1531 is vooral in dit opzicht uiterst belangrijk. In het voorgaande jaar was door den dood van de landvoogdes Margareta het eerste tijdvak van Karel\'s regeering als het ware afgesneden. Slechts zelden was de keizerin de laatste jaren van de regeering zijner tante in de Nederlanden geweest. De twee eerste oorlogen met Frans I hielden hem toen persoonlijk het meest bezig. Doch aan de uitstekend bekwame handen van de prinses van Savoye waren de Nederlanden toevertrouwd. Ze had met het meeste beleid de belangen van het haar toevertrouwde gebied behartigd en voor haar dood had ze de voldoening, den koning van Frankrijk en den hertog van Gelderland onderworpen te zien aan Karel\'s gezag. Zoowel de vrede van Kamerijk [1] als die van Gorinchem [2] waren haar werk geweest. Eene vrouw, die zooveel kracht had getoond in de moeielijkste diplomatieke onderhandelingen, was natuurlijk ook vol energie, waar het gold inwendige toestanden van het land. Margareta was onverzettelijk in haar besluiten; tegenspraak, wederstand waren haar on-verdragelijk, gemeentelijke vrijheden , geestelijke immuniteiten , adellijke prerogatieven, niets kon haar heersch-zucht betoomen.quot; [3] Voor zoover het werk der eenheid van de Nederlanden in 1530 reeds geslaagd was, komt naast Karei daarvoor de lof toe aan Margareta van Savoye. [4-]

Eens moet ze zelfs de woorden gesproken hebben: „Het gezag moet aan de handen van het volk onttrokken worden , door de privilegiën der Brusselsche gemeente te beperken.quot; [5] Zoover kwam het tijdens haar leven niet. Doch toen zij in 1530 gestorven was, en de koninginweduwe van Hongarije, Karel\'s zuster, Maria, na langdurige aarzeling, den wensch haars broeders vervulde , om Margareta als landvoogdes op te volgen, en Karei zelf bij

[1] Zie bl. [2] Zie bl. 215. [3] Henne IV. pag. 353.

[4J Henne geeft (IV. 354—400) een alleraardigst overzicht van Margareta\'s persoonlijk leven.

[5] Henne JV. pag. 353.

-ocr page 244-

232

die gelegenheid geruimen tijd in de Nederlanden vertoefde, werden er maatregelen genomen, die de vervulling van dit woord der overleden landvoogdes op den duur bedoelden.

Verschillende nieuwe staatsinrichtingen dagteekenen toch van het jaar 1531. Be Raad van State, de Raad van Financiën en de Geheime Raad werden toen ingesteld. De belangrijkste daarvan voor de geschiedenis van de Nederlanden tijdens Karei V is ongetwijfeld de laatste. Al hadden in den eerstgenoemden raad ook vele aanzienlijken en edelen zitting, al waren daarin de stadhouders der gewesten, de ridders van het Gulden Vlies ook vertegenwoordigd , al hadden mannen als Nicolaas Perrenot, Heer van Grianvelle, vader van den later zoo benachten kardinaal , en de bekwame Cornelis Duplicius de Schepper, een uitstekend diplomaat, daarin zitting; Maria van Hongarije was te veel zelfstandig landvoogdes, dan dat zij voor de kwestiën van oorlog of vrede dien Raad van State, dien zij zelve voorzat, dikwijls te zamen riep. Wat den Raad van Financiën aangaat, deze was belast met het bestuur over do domeinen , en het toezicht op hen, die de inkomsten van den vorst beheerden^ Ook de Rekenkamers werden aan dien Raad ondergeschikt gemaakt. Doch deze maatregel, hoe nuttig voor de controle der gelden, was niet van dat ingrijpend belang, dat Karei met den Geheimen Raad bedoelde en ten deele verwezenlijkte. Mannen van groote kunde en bekwaamheid werden als leden daarin gekozen. Aan dien raad werd de rechtspleging e.n de wetgeving der Nederlanden opgedragen; en al bleef de Hcoge Raad van Mechelen het hoogste rechterlijk collegie, waar recht gewezen werd, de Geheime Raad werd van dien Hoogen Raad geheel losgemaakt en aan hem werd de wetgevende macht opgedragen.

Karei V, van wien te recht is gezegd, dat hij in de sterkste mate met het talent begaafd was (een talent voor vorsten zoo verbazend veel waard) om de bijzondere verdiensten te onderscheiden van de mannen, die hij jiocw

-ocr page 245-

233

dig had, koos dan ook in dit lichaam uitstekend bekwame personen. Hadden hem in het eerste tijdperk van zijn leven naast een Margareta mannen ter zijde gestaan als Chièvres, de Lannoy (onderkoning van Italië, aan wien de overwinning te Pavia was te danken), Gattinara, Fi-lips van Kleef, Heer van Ravestein, Hendrik van Nassau e. a.; ook na 1530 ontbrak het hem niet aan dergelijken. We noemden reeds Perrenot en de Schepper; doch naast dezen stondon Lodewijk van Praet, Philips van Croy, Charles de Lalaing en wie zou niet allereerst denken aan den uitnemïnden rechtsgeleerde, Yiglius van Aytta, den Fries van geboorte, die zich een onsterfelijken naam in de geschiedenis der rechtswetenschap heeft verworven en die in allerlei ambten den keizer steunde, totdat hij in 1543 voorzitter werd van den Geheimen Raad.

Van dien Geheimen Raad gingen de tallooze heilzame verordeningen uit, die sedert het jaar 1531 in de Nederlanden rechtsgeldigheid verkregen. Tot kenschetsing van Karel\'s bestuur zullen we er aanstonds eenige opsommen, doch alvorens dit te doen, wijzen we op zijn streven, om daardoor vooral de eenheid der Nederlanden te bevorderen , door in de vaak willekeurige stedelijke privilegiën één geest te brengen. ïen einde te begrijpen, wat de keizer bedoelde, is de volgende korte uiteenzetting noodig.

Ook de gemeenten hadden binnen hun kring wetgevende macht, als gevolg van de hun verleende privilegiën. Ze hadden volgens de hun verleende handvesten , recht, om keuren vast te stellen. Daar echter ook de vorst in de steden de hoogste macht uitoefende, zoo kon het gebeuren , dat een gemeentelijke keur in strijd was met een verordening van den landsheer. Aangezien zulk een strijd zeer in het nadeel van hot algemeen belang was, hadden reeds vroeger de gerechtshoven de taak, om schadelijke stedelijke keuren te toetsen en des noods op te heffen. In de praktijk gaf dit natuurlijk aanleiding tot veel getwist-Van daar, dat Karei V op het denkbeeld kwarn, orp de

-ocr page 246-

234

voorrechten der bijzondere deelen van zijnen Staat naar een zelfden maatstaf te veranderen en verlangde hij daarom van de gewesten, dat ze hem de oorkonden zouden toezenden , die hunne privilegiën bevatten, ten einde algemeen geldende wetten voor allen te kunnen afkondigen. Wie zou kunnen ontkennen, dat de keizer ook hierin toonde een zeer diep staatkundig inzicht te bezitten? Algemeenen tegenstand echter ondervond hij bij dat plan; de Staten van Holland waren wel gezind, den keizer copiëen van hunne handvesten te geven, maar de oorspronkelijke oorkonden weigerden ze hem af te staan.

Het is moeielijk hier te beslissen, welke der beide partijen het recht aan hare zijde had. Eensdeels kan niet ontkend worden, dat Karei V in al zijne bewegingen werd belemmerd door die oneindige verscheidenheid van aan de steden afgestane voorrechten; dat hij van zijn standpunt niet anders kon, dan de centralisatie op het gebied van recht en wet doorzetten , zooveel in zijn vermogen was. Anderdeels is de oppositie der Staten en steden volmaakt verklaarbaar. Teruggave van de oorspronkelijke oorkonden ware van hun zijde zelfmoord geweest. De tilden waren voorbij, dat de vorsten zoo gemakkelijk de steden in hun bedwang kregen. Het was den Franschen koningen gelukt, om adel en steden beide aan zich te onderwerpen. Maar in de Nederlanden had het volk zich allengs grooten invloed op het bestuur verworven en een heirleger van privilegiën ten koste van geld en bloed verkregen, [l] Die af te staan ter wille van een eenheid, die zich nog vormen moest, het zou van de zijde van het volk bovennatuurlijke zelfverloochening geëischt hebben.

De gevolgen der weigering echter bleven niet uit. Karei, die zijn denkbeeld van eenheid niet opgaf, moest nu van zijn standpunt wel tot schending van privilegiën komen en uit die schending moest als aen historische noodzakelijkheid de langzaam aanwassende oppositie tegen de mo-

[1] Zie BloH (II) W. 66,

-ocr page 247-

235

narchale staatkunde van den vorst ontstaan, (3 ie eerst jaren later tot uitbarsting zou komen.

Dat werkelijk Karei V een wetgever van beteekenis is geweest, bewijzen de besluiten van het jaar 1531 , die zeker niet volstrekt nieuw waren te noemen, maar in aansluiting aan vorige algemeene verordeningen, de veiligheid der burgers betreffende, groote maatschappelijke waarde hadden. In aanmerking genomen het groot gewicht van het ambt der notarissen, maar ook het kolossale misbruik, dat deze door hun invloed van het vertrouwen der burgers maken konden, waren de instellingen des keizers omtrent het notariaat eens groote schrede voorwaarts op den weg der beschaving. Niet anders was het met des keizers edicten tegen de bankroetiers, die, als bedrog kon worden bewezen, ter dood werden veroordeeld ; en tegen de woekeraars, die met strenge straffen bedreigd werden. Ten einde de zedelijkheid te verbeteren, werden zeer nuttige bepalingen omtrent feesten , het bezoek van herbergen, de weelde en de kleeding afgekondigd. Een zeer belangrijk edict was gericht tegen landloo-pers en luiaards, tegen bedelaars en ander slecht volk, dat de straten der steden en de wegen op het platte land onveilig maakte. Dat de keizer daarbij niet alleen oppres-sief, maar ook repressief te werk ging, ra a w. ook op de genezing van de kwaal, niet enkel op hare bestraffing bedacht was, blijkt vooral uit Karel\'s gewichtig plakkaat van 7 October 1581 op de openbare weldadigheid, welk plakkaat geheel en al berust op de grondbeginsels van een tijdgenoot van den keizer, die in 1525 een belangrijk werk over armverzorging schreef. [1] Wij hebben het oog op den edelen Spanjaard Vivès, die het grootste deel zijns levens in de Zuid-Nederlanden woonde en die in strijd met allerlei heerschende vooroordeelen, zulke nieuwe denkbeelden verkondigde, dat ze nog heden niet alle in praktijk

[1] „De subventionc pauponuiv\'

-ocr page 248-

236

zijn gebracht. Trots den tegenstand der geestelijkheid, die zijne stellingen als kettersch bestreed, verkondigdeVivès, dat liet de plicht was van de stedelijke autoriteiten te zorgen, dat de burgers elkander ondersteunden [1]. Niet alleen de kerk, vooral de wereldlijke overheid moet zich aan de armverzorging laten gelegen liggen; niemand mag van honger sterven ; aan armen moet werk worden verschaft enz. enz. Naast Erasmus, of liever boven hem verdient die edele Spanjaard als menschenvriend en weldoener van het volk in de dankbare vereering van het nageslacht te blijven leven. Maar ook aan den keizer komt hier de lof toe, dat hij, trots het verzet en de aanmatiging dei-kerk , die schoone beginselen in zijn wetboek heeft opgenomen.

Bijzondere zorg werd er verder gewijd aan het dijkwezen , aan de munt, aan de visscherij, de scheepvaart en den handel. Daarbij ontbrak het zeker niet aan ontevredenen. Wat het eerste aangaat, de vreemdeling, die aan het hoofd daarvan was geplaatst, werd vaak door vooroordeel tegengewerkt, en wat het laatste aangaat, Karei kwam met zijne economische verordeningen vaak in strijd met de belangen van enkele steden ; doch zijne maatregelen , om ten bate van het algemeen, monopoliën uit te roeien, waar het gold eerste levensbehoeften , waren een groote schrede voorwaarts op den weg der maatschappelijke hervorming [2]. Nemen wij bij dit alles in aanmerking , dat Karei V ook krachtig voortging, om eene betere verdeeling der belastingen en beden in te voeren, dat geestelijkheid noch adel door hem daarbij werden gespaard, dat hij de verrijking der kloosters, de opdrijving der tienden en der goederen in de doode hand met volharding tegenwerkte, dan kan het met het oog op al die maat-

[1] Vgl. Henne V. bl. 1!I8 vlgd. en Paul Fredcricq. 1.1. bl. 165—168.

[2] Vgl. Wenzelbiirger I S. 806—80S).

[3] Wie de bestryding der immuniteiten van de kerk wil waardeeren, verzuime niet te lezen het artikel van Mr. S. Muller Tz., Een bezoek aau (]c imiminiteiton t|er Utr. kapittelen (Gids. Mei 1800,)

-ocr page 249-

237

schappelijke verbeteringen, niet anders dan diep betreurd worden , dat diezelfde keizer , die zich boven zoovele voor-oordeelen der maatschappij met zooveel moed wist te verheffen , in de grootste kwestie van dien tijd zoo bevooroordeeld bleef, dat al de overige weldaden zijner regeering door zijne houding daarin, gevaar hebben geloopen, geheel in de schaduw te worden gesteld. Wij hebben natuurlijk het oog op zijn strijd tegen de Hervorming, die Nederland zoo duur is te staan gekomen.

Om dien strijd van Karei V tegen Luther en zijne aanhangers te begrijpen , is het echter niet voldoende , om de van jaar tot jaar al scherper wordende plakkaten op te sommen, of een reeks van tragische voorvallen te verhalen uit de martelaarsgeschiedenis van de eerste helft der 16e eeuw. Evenmin geeft de letcerkunde dier dagen, hoe trouwe spiegel ook van den tijd, den waren maatstaf aan ter beoordeeling van Karel\'s handelwijze in deze gewichtige materie [1]. De vermelding van een en ander is natuurlijk noodzakelijk voor hem, die op het oog heeft, eene geschiedenis der beschaving, der kerk en der zeden te schrijven. De staatkundige geschiedschrijver behoeft met al deze bijzonderheden geene rekening te houden, al ligt het in den aard der zaak, dat ook de feiten hem, als uitingen van een geest, niet onverschillig mogen zijn. Hij toch heeft met den Staat en niet in de eerste plaats met de individuen te doen en evenzeer als de weeën en ellenden aller oorlogen , voor hem hoofdzakelijk hunne beteekenis ontleenen aan het staatkundig doe! dat er mee beoogd wordt, of de staatkundige vruchten , die er van geplukt worden, zoo moeten ook alleen de 50,000 terechtstellingen tijdens Karei V ter wille van het geloof door hem uit een politiek oogpunt beschouwd worden.

[1] Vffl. P. Fredoricq 1.1. bl. 20—148. Dr. Hoop Scheffor, Gcsch tier Kerkherv. in Ned. 1873 en verder Ilennc, Baumgarten enz.

-ocr page 250-

238

Wat daaromtrent te zeggen valt, laat zich kortelijk aldus samenvatten: 1. Karei V meende oprecht aan zijne staatkunde verplicht te zijn tot de vervolging der Protestanten en 2. Die vervolging heeft meer dan iets bewezen, dat Karel\'s staatkunde, hoe tijdelijk ook gewettigd, op den duur de ware staatkunde niet was.

Binnen weinige maanden na de stoutmoedige daad van den Wittenberger monnik, om zijne 95 stellingen aan de slotkerk te Wittenberg te slaan, begonnen zich in de Nederlanden de eerste sporen van den invloed dier gebeurtenis te openbaren.\', [1] Trouwens Luthers werk vond hier een voorbereiden bodem. Duizenden, leeken zoowel als geestelijken , door de misbruiken der kerk geërgerd en door twijfelingen geslingerd, vonden bevrediging in Luther\'s geschriften. Ook duurde het niet lang, of, nadat de Leu-vensche godgeleerden waren voorgegaan met in het openbaar die geschriften te verbranden, de jeugdige keizer bemoeide zich met de zaak. Reeds uit Mechelen vaardigde hij zijn eerste plakkaat tegen Luther\'s stellingen uit (22 Maart 1521). Een maand later had daarop de Rijksdag te Worms plaats, waar Luther voor meer dan 200 aanzienlijken uit Duitschland en andere landen verscheen, waar hij openlijk bleef volharden in zijn strijd. Van Karel\'s zijde was het edict van Worms het antwoord, nadat hij reeds op den Rijksdag zelf ten duidelijkste had te verstaan gegeven , dat het zijne roeping was, om krachtens zijn keizerlijk ambt alles in het werk te stellen, om Luther en zijne ketterij uit te roeien. [2].

Aanstonds werd in de Nederlanden het Edict van Worms afgekondigd, (\'at daardoor vooral zoo merkwaardig is, dat „de keizer zich eenigszins in de plaats van den Paus stelde en het onderdrukken der ketterij als zijne eigene zaak ter handen nam. Niet eenmaal is er sprake van geestelijke rechters of inquisiteurs, alles moet door de

[1] De Hoop Scheffer, I. bl. G8.

[2] Vgl. Baumgarten I. S. 456—459. Frcdericq 1.1. bl. 33—35.

-ocr page 251-

239

regeering en de wereldlijke rechters worden verrichtquot; [1] Ook Karei V was een geloovig zoon der kerk. Zijn grootvader Maximiliaan die voor zijn tijd vrijzinniger dacht, was niet zijn opvoeder geweest. Maar zijn vervolging van de nieuwe leer kwam bij hem nog meer uit staatkundige dan uit godsdienstige motieven voort. Hij meende, dat de Hervorming als de moeder van scheuring een ramp voor Europa. een ramp voor al zijne staten zijn zou. Hij voorzag de ontketening van hartstochten tengevolge van Luther\'s optreden, hartstochten die aan de eenheid zijner rijken de grootste schade zouden kunnen berokkenen. Die in de kiem te smoren, het was van den aanvang af zijn vaste, onwankelbare wil. En hoe hij tegenover Duitschland ook door den loop der gebeurtenissen aanvankelijk verplicht was een anderen toon aan te slaan, ja zelfs ten bate van den Turkenkrijg in 1682 aan de Smalkaldische vorsten voorloopig vrijheid van godsdienst moest schenken, in de Nederlanden , in zijn geboorteland, in het stamland zijner vaderen, in die parel zijner kroon, in die gewesten, wier Unie hij als een verwezenlijkt droombeeld reeds voor zich zag — daar zou, daar moest de eenheid ook in de godsdienst blijven, daar mocht, daar kon geene ketterij, zelfs geen schaduw er van geduld worden. En reeds in 1522 toog de keizer daartoe aan \'t werk. Hij nam daarbij geene geestelijken maar den wereldlijken ambtenaar, den Raadsheer uit het Hof van Brabant, van der Hulst in zijnen dienst; hetgeen hem van de zijde van Rome velerlei tegenwerking deed ondervinden [2], Doch daardoor niet versaagd ging hij voort steeds met ballingschap, geldboeten, of den dood allen te bedreigen, die slechts in het minst ijver vertoonden voor de nieuwe leer. Van jaar tot jaar werden de plakkaten verscherpt en in het eerst liet het zich aanzien , alsof het Lutheranisme althans in de Nederlanden zou worden uitgeroeid. Dezen herriepen, genen vluchtten,

[1] P. Freilericci 1.1. bl. 35.

[2] Frederick 1.1. bl. 36—47.

-ocr page 252-

240

anderen werden gedood. Doch na 1525 kwam desekceder Wederdoopers of Anabaptisten in de Nederlanden; en deze brak met alle gezag en stelae willekeur in de plaats. Karel\'s voorgevoel werd bevestigd. De hervorming droeg in zich kiemen van maatschappelijke wanorde, van omverwerping van al het bestaande. De boerenkrijg had dit reeds geleerd. Thomas Münzer was een gevaarlijke oproerling. En weinig jaren later volgde de waanzin der Wederdoopers in Munster, die met bijna noodlottig goed gevolg (1535) naar Amsterdam werd overgebracht. [1] Jan van Leiden, Jacob van Kampen, door duizenden heil-begeerigen naar een nieuwe maatschappij gevolgd , ze moesten met gansch hun aanhang worden uitgeroeid, wilden niet alle idealen van den keizer met zijne Nederlanden in rook vervliegen. Verwondert het ons, dat Karei voortaan nog minder onderscheid kon maken tusschen de verschillende uitingen van den hervormden geest? Geruimen tijd bleef zelfs de beweging hier te lande zuiver anabaptistisch. Iets later, toen Antwerpen begon te bloeien, en Duitsche kooplieden zich daar bij honderden vestigden, mocht de landvoogdes Maria ter wille van die Lutheranen eenige verzachting der plakkaten verkrijgen, de Anabaptisten moesten te vuur en te zwaard vervolgd worden Hoe-vele duizenden onschuldigen aan die geestdrijverij, slechts onder verdenking liggend, er zijn verdronken, verbrand, onthoofd of doodgeslagen, wie zal het ramen ? [2] De beweegreden echter, die verscheidene van Karel\'s handlangers en beulen in dat vervolgingswerk dreef, snoode •winzucht, zijn we niet gerechtigd aan den keizer zelv?n toe te kennen. Hij meende eerlijk en oprecht tot het uitroeien der ketterij verplicht te zijn door zijn absolutistische , imperialistische en theocratische staatkunde, die de Nederlanden bovenal moest vormen tot eene ondeelbare,

[1] Busken Huet. Land v. llcinb. I. bl. 298 vlgd.

[2] De meest geloofwaardige berichten spreken van 30 a 50,000 slachtoffers in Karel\'s tijd.

-ocr page 253-

241

niet meer door twisten beroerde eenheid. Het Vreeburg te Utrecht en de plakkaten van Brussel waren uitvloeisels van een en denzelfden geest.

Wanneer men derhalve punten van geschiedkundige over eenkomst mocht zoeken, en de vervolgingen der Hervormden door Karei V ingesteld, wilde gaan vergelijken met die, welke b. v. Lodewijk XIV tegen de Protestanten instelde, dan kan die vergelijking alleen ten nadeele van den laatste uitvallen, al waren de vervolgingen van Karei veel bloediger dan die van Lodewijk. Men kan zich verplaatsen op het standpunt van den keizer in den aanvang der 16° eeuw. Voor hem was het werk van Luther een volmaakt onbegrijpelijk iets. Was er waarlijk al niet genoeg te doen in Europa, dat er zulk een scheuring in de kerk nog moest bijkomen ? Hoe ook op den Rijksdag te Worms, van zuiver menschelijk standpunt uit, de fiere monnik uit Wittenberg het winnen moge van den keizer, eene andere houding tegenover den stoatraoedigen Augustijner ware in den keizer ondenkbaar. Karei V begreep van stonde af aan, welk een consequentie er voor zijn Staat in dat werk lag opgesloten. Doch begreep hij ook, dal in Luther\'s optreden eene gansch nieuwe wereld zich ontsluierde ? Kon hij het inzien, dat uit dat beginsel zich ook allengs eene nieuwe staatkunde zou ontplooien? Nogmaals, Karei begreep de beteekenis der Hervorming voor het staatkundige leven van Europa niet. Hij zag er alleen een beginsel van scheuring, niet van toekomstige eenheid, een beginsel van opstand, geen wereld vol nieuwe ideeën in. Lodewijk XIV had dit kunnen en moeten begrijpen. In zijne dagen had reeds gedurende IV» eeuw de Hervorming getoond, wat ze vermocht, welke krachtige en weldadige vruchten ze voor het volksleven kon voortbrengen- Doch Karei stond aan den ingang van een nieuw tijdperk, waarvan hij als staatkundige de strekking niet doorzag. Hij moge Erasmus eerst hebben gewaardeerd, toen Frans I zich beijverde om dien groeten geest tot zich te trekken [IJ, evenmin als Erasmus be-

[1] Vgl. Hcnne V. p. 31.

NiJIIOFF, Geschiedenis. jq

-ocr page 254-

242

greep hij het tragische in de lotsbestemming van volken en wereklrleelen [1]. Van een staatkundig leven buiten de Moederkerk kon hij zich geen voorstelling maken, en vreemd zou hij hebben opgezien een halve eeuw later, als hij niet één, maar versoheiden Staten op den grondslag van het Calvinisme zich had zien vormen, nog vreemder als hij in den grootsten staatkundige van het eind der 17° eeuw, krachtens zijn Protestantisme, zijn waardig opvolger had ontdekt in de bestrijding der Fransche monarchie; allervreemdst , als hij een deel van de parel zijner kroon, krachtens beginselen lijnrecht in strijd met de zijne, een rol had zien vervullen op het wereldtooneel, zooals hij zelf zich die voor alle Nederlanden had voorgesteld.

Wat derhalve aan den eenen kant een zegen van Karel\'s regeering was, dat werd aan de andere zijde haar vloek. De eenheid der Nederlanden was een ideaal, waarvoor het de moeite waard was, te hebben geleefd en te hebben gestreden; maar die eenheid op de puinhoopen aller stedelijke vrijheden en op de brandstapels aller ketters te vestigen , dit zou vroeger of later zich zelf wreken. „Langzamerhand ontstond er een stelselmatige oppositie tegen de landsregeering te Brussel en te gelijk ontwikkelden zich de kiemen van een gezindheid, die eenmaal een dei-hoofdfactoren zou worden van den nationalen opstand tegen den koning van Spanje.quot; [2] En wat de godsdienstvervolging aangaat, het is naar waarheid gezegd [3]; „Do keizer had de openbare meening (daarbij) op zijn hand. Het kwam niet tot verzet; de invloedrijke personen waren niet gediend van de sociaal-democratische uitspattingen der Wederdoopers en zij die in het geheim en ondanks de vervolging het beginsel der hervorming getrouw bleven, waren geringe lieden , die zich als schapen ter slachtbank lieten voeren. Het Protestantisme was door Karei zoo

[l] Busken lluct, Land v. 11. I. ld. 207.

|2J Blok (II) bl. 128, 120.

[3] Buskcn Hurt, Land v. Kembr. II. 1. bl. 87.

-ocr page 255-

243

krachtig onderdrukt, dat het oningewijden moest schijnen in de wieg gesmoord te zijn.quot; En toch werd ook hier het liloed der martelaren liet zaad van een nieuw leven. In do harten bleef trots beul en brandstapel, trots inquisitie eu geloofsrechters het beginsel der nieuwe leer bestaan en wachtte slechts op een beteren tijd , om zich met nieuwe kracht te toonen. Als eindelijk de algemeene uitbarsting na Karel\'s dood zou volgen, dan zou het blijken dat er aan dien band der eenheid, door hem gevlochten, iets zeer wezenlijks ontbrak. Toch houdt de dankbare nakomeling de nagedachtenis van keizer Karei in eere, die uit een mengelmoes van gewestelijke verscheidenheid eene nationaliteit heeft gevormd. [1]

(1] Bnsken Iluet, Land v. Rcmbr. I. 308.

16*

-ocr page 256-

HOOFDSTUK XV.

Karel\'s troonsafstand. — Karakter van JPilips II. — Eerste regeeringsdaden.

Flut jaar 1548 kan als het hoogtepunt in de regeering van Karei V worden aangemerkt. Daarna volgde de daling, die, ware hij niet tijdig genoeg van het wereldtooneel afgetreden, evengoed hem als zijn zoon onvermijdelijk tot den val zou geleid hebben. Een jaar te voren had hij dooide verraderlijke medewerking van Maurits van Saksen de Protestantsche vorsten bij Mühlberg verslagen en was dus daardoor schijnbaar ook Duitschland meester geworden. Doch toen liet in 1548 er op aankwam, om de godsdienst-partijen tot elkander te brengen en hij het Interim (1) voorstelde , werd dit van de zijde van Rome met zooveel afkeuring ontvangen, omdat Karei zoo eigenmachtig in kerkelijke zaken was opgetreden , dat de reeds gespannen verhouding tusschen keizer en Paus er slechts- door verergerde , hetgeen niet beter werd, toen Paus Paulus III in 1549 stierf en door Julius III werd opgevolgd.

In datzelfde jaar behaalde wel de keizer nog eene groote overwinning voor zijne Nederlandsche staatkunde, door bij eene Pragmatieke Sanctie aan zijn zoon Filips te doen

[1] Voorloopig verdrag vóór de eindbeslissing van het Concilie van Trente , waarin Karei ook aan de Lutheranen verscheidene concessiën deed.

-ocr page 257-

245

waarborgen de erfopvolging van de onverdeelde Neder-landsche gewesten. Maar kort daarop begonnen in Duitsch-land en elders de toestanden eene voor hem gevaarlijke gedaante aan te nemen. Vooral het jaar 1552 was het ongelukkigste van zijne geheele regeering. Toen was hij verplicht voor zijn vijanden te vluchten (1); hij werd gedwongen het verdrag van Passau te teekenen, dat het geheele gebouw van zijn macht in Duitschland weder omverwierp , en de onderneming, om het Rijk weer in bezit te stellen van de streken , die koning Hendrik II (2) van Frankrijk aan Duitschland had ontnomen, mislukte. Buitendien bleven de Franschen meester van verscheiden plaatsen in de Nederlanden (8). En al liet Karei door al deze ongevallen zich den moed niet ontnemen , al nam hij onvei wachts Therouanne (4) in, Metz o. a. bleef in de macht van Frankrijk.

Nog was de oorlog met Hendrik II niet geëindigd (de vrede werd pas 1556 te Vaucelles gesloten) of Karei legde de regeering neder , waartoe zeker ook de vermelde teleurstellingen het hare bijbrachten, doch hetgeen hoofdzakelijk aan den steeds ellendiger gezondheidstoestand van den keizer moet worden toegeschreven (5).

Sedert jaren liet die veel te wenschen over. Reeds op Süjarigen leeftijd werd hij door de jicht geplaagd, welke plaag zeker eensdeels aan zijne gulzigheid (6), maar ongetwijfeld nog meer aan zijne tallooze vermoeiende tochten

[1] Bekend is, dat Maurits van Saksen weder de partij van het Smal-kaldiseh verbond koos.

[2] Deze was in 1547 Frans I opgevolgd en had o. a. met Maurits van Saksen tegen den keizer partij getrokken.

[3] Vfrl. Gachard. Biogr. nationale III p. 8G2.

[4] Volgens de geestige uitdrukking van Frans I, een der oorkussens waarop de Fransehe koningen rustig konden slapen.

[5] Gachard, Ketraite et mort de Charles V au Monastére de Yueste. Lettres inédits publiés d\'aprês les originaux cons, dans les Arch. roy. de Simancas 1854.

[6] Mignet zegt o. a. van hem: „In alle wisselvalligheden van het lot beheersclite hij volkomen zijn geest, maar aan tafel nooit zijn maag.quot;

-ocr page 258-

246

moet worden toegeschreven In den winter van 1554 op 1555 was zijn kwaal zoo verergerd, dat zijn handen waren verlamd en hij niet eens in staat was aan Maria Tudor, met wie Filips zou huwen , een brief te schrijven. Toen gaf hij dan ook gevolg aan den reeds in 1549 gekoester-den wensch om afstand van de Regeering te doen en op den 25 Oct. 1555 had die plechtigheid in de groote zaal van het paleis te Brussel plaats.

Heeds eenigen tijd te voren bijeengekomen, hadden de Staten-Generaal, benevens de Vliesridders, de leden der hooge regeeringscollegiën en al wie in eenige betrekking tot het hof stond , of den luister van het oogenblik kon verhoogen, zich al vroeg In den morgen van den bepaalden dag in het paleis vereenigd. Men zag daar Immanuel Filibert van Savoye, opperbevelhebber van des keizers leger, Maria de Landvoogdes, de graven van Egmond en Hoorne, Maximiliaan van Bourgondië, admiraal van den lande, Hendrik van Brederode, de graven van Hoogstraten , Boussu en zoovele anderen, wier namen later in den strijd tegen Spanje beroemd werden. Met eerbied ontvingen de omstanders den ouden keizer, die de zaal binnentrad , leunend op een stokje, maar buitendien voor zijn stramme ledematen den steun noodig hebbende van den Prins van Oranje (1).

Filibert van Brussel, lid van den Geheimen Raad, nam op \'s keizers bevel het v/oord en hield eene lange rede, waarin hij de noodzakelijkheid van Karel\'s afstand van den troon uiteenzette en daarna las hij de acte van afstand voor, bij welke Filips, reeds souverein van Napels, Sicilië en Milaan, alle hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden ontving, behoorende tot de 17 Nederlandsche gewesten. Toen stond de keizer zelf op en leunende op den schouder van hem, wiens naam, voordat men een menschen-leeftijd verder zou zijn, den naam des keizers in de Nederlanden geheel in de schaduw zou gesteld hebben, sprak

[1] Dozc w?is jreds sinds 1544 aan Karel\'s hof. (Zie lator.)

-ocr page 259-

247

ook hij de Algemeene Staten toe en wel op zulk een indrukwekkende wijze, dat in eiken hoek der zaal de snikken gehoord werden en de tranen rijkelijk den oogen ontvloeiden. [1] Karei V herinnerde den aanwezigen nog eens aan al de tochten, die hij ondernomen had naar Duitsohland, Italië, Spanje, Frankrijk, Engeland en Afrika en aan de tallooze oorlogen die meestal gestrekt hadden, om zijne erfstaten te verdedigen. Hij herhaalde de redenen die hem hadden bewogen, om den last der regeering thans op de schouders te leggen van zijnen zoon en vroeg ten slotte verschooning voor de misslagen, die hij soms mocht begaan hebben.

Het is bekend, dat de indruk door Karel\'s rede gemaakt, (de tranen, die die rede opwekte), door een beroemd geschiedschrijver [2] als ,een verachtelijk komediespel wordt beschreven, gelijk ook het geheele afscheid van den keizer door hem een stelselmatige vertooning wordt genoemd. Die indruk kan echter alleen door hem worden ontvangen, die met den schrijver beweert: „De belangen der Nederlanden waren nooit, zelfs niet in de tweede plaats, by hun gebieder in aanmerking gekomen. Hij had geen zijner plichten jegens hen vervuld, hij had de zwaarste vergrijpen tegen hen begaan.quot; Onze beschouwing, die op do meening onzer eigen groote geschiedkundigen [3| gebouwd is, leidt bij het afscheid van Karei niet tot zulk een troosteloos resultaat. Inderdaad men was in de Nederlanden aan Karei V gehecht. De keizer had het beste , dat hij aan die gewesten kon geven , de eenheid, daaraan geschonken. Met aandoening zag men den ööjarigen man , naar ziel en lichaam geknakt, van het wereldtooneel vrijwillig scheiden en met angst beschouwde men de toekomst, niet wetende, wat den pas geboren Staat zou overkomen, aan de zorgen van Karel\'s opvolger toevertrouwd. Moest

II] Motley geeft iu zijn eerste hooldstuk eone uit de beste bronnen geputte voorstelling van dat afscheid.

[2] Motley.

pi] Hakli. v. d. Brink, Krnin enz,

-ocr page 260-

248

dan niet op het nog kinderlijk gemoed der eenvoudige Nederlanders Karel\'s afscheid een ongewonen indruk maken?

Door geldgebrek werd de keizer nog bijna een jaar gedwongen in de Nederlanden te blijven. Eerst in den loop van 1556 deed hij als koning van Spanje en als keizer afstand. Kort daarna scheepte hij zich , vergezeld door zijne beide zusters, Maria (die ook in 1555 haar landvoogdij had nedergelegd) en Eleonore, de weduwe van Frans 1, naar Spanje in. Daar bracht hij nog een paar jaar in het klooster Yuste, in de provincie Estramadura, door, zich meestal overgevende aan stille overpeinzingen. Hij stierf er 21 Sept. 1558.

Het zou aan het karakter, aan de persoonlijkheid zijns opvolgers liggen , of deze het werk van Karei V zou kunnen voortzetten en voltooien. Oogenschijnlijk bestond er groote gelijkenis tusschen vader en zoon. Uitwendig geleek de thans 28jarige Filips op zijn vader, zoowel in gelaatstrekken en kleur als in houding en lichaamsgestalte. Toch was dit slechts schijn. Hij miste nagenoeg alle eigenschappen des geestes, die den keizer sierden en die hem de harten deden winnen. Levendigheid, vriendelijkheid, deelneming waren verre van hem. In zich zelf gekeerd, scheen het zijn hoofddoel te zijn, die eenzame rust te genieten, die de Spanjaarden Sosiego noemen. 11] ïoen hij in 1559 naar Spanje ging, verliet hij sedert het schiereiland niet meer. In den beginne vertoonde hij zich nog bij volksfeesten ; later liet hij zich nog een paar maal \'sjaars bekijken op eene galerij, die van zijn kamers naar zijne kapel voerde; in de latere jaren bleef hij steeds in zijn vertrokken. Van het onophoudelijk reizen naar alle plaatsen, waar de tegenwoordigheid van den vorst werd noodig gekeurd , was hij geen vriend. Ook Filips voerde oorlog

[1 Deze karakterschets is ten tleele ontleend aan Kanke, Fürsten uml Völker, S. m. u. f.

-ocr page 261-

249

genoeg, maar bleef zelf altijd ver van elk oorlogstooneel verwijderd.

Des te meer werkte hij in zijn kabinet, doch, wantrouwend van aard, liet hij alles door zijn eigen handen gaan en verdiepte hij zich in de kleinste bijzonderheden van het bestuur. Zijne opvoeding [1] had veel te wenschen overgelaten, dit maakte hem kleingeestig en besluiteloos. „Een geschiedkundige, zegt Ranke zeer geestig, zou echter de veelomvattende kennis, die deze koning van zijn tijd had, hem kunnen benijden.quot; Van alles werd hij persoonlijk ingelicht. Alle berichten las hij zelf en overwoog ze in zijn eenzaamheid.

Maar wat was het, dat gedurende de halve eeuw zijner regeering hem onophoudelijk dreef? Was het het geluk der rijken, aan zijne leiding toevertrouwd ? of de welvaart zijner onderdanen ? Had hij wellicht het doel, om de wonden der toenmalige wereld te Iieelen ? Het eenige doel, dat hij koesterde, wa.s\' de katholieke godsdienst, haar uitbreiding en overheersching. Met monnikachtige aanhankelijkheid was hij den dienst der katholieke kerk toegedaan. Om aartshertogen , die hem bezocht hadden, te toonen, hoe eerwaardig voor hem een priester was, kuste hij zulk eenen na de mis de hand; en tegen een aanzienlijke dame, die op de trappen van het altaar haar voeten plaatste, zeide hij: „Dat is geen plaats voor u,noch voor mij.quot; Met welk een ijver verzamelde hij de reliquieën uit landen, die Protestantsch geworden waren ! De overtuiging leefde in hem , dat hij slechts geroepen was, den katholieken godsdienst ten steun te zijn. Mocht hij daardoor al het hart der Spanjaarden winnen, door die bekrompen en fanatieke denkwijze werd hij in plaats ven een verzoener der wereld, een bevorderaar van hare scheuring.

[1] Du jeugd van Filips kan het best gekend worden uit Lat\'uente: Historia general de Espana. Deze gescliiedsehrjjver maakte gebruik van de rapporten van de gouverneurs van Filips aan zijn vader. Onlangs is er een nieuw document van dieuzelfden aard verschenen, namelijk: Une lettve du préeeptenr \'Ie I\'ll. II. par Ch. Kuelcns (Brux. 1890).

-ocr page 262-

250

Ook Filips II wilde wereldbeheerscher zijn , doch op een andere wijze dan zijn vader. Zijn huwelijk met Maria Tudor heeft hem voor zijn geheele leven in den dwazen waan gebracht, dat hij de bestemde koning van Engeland was, en de overwinning van zijn leger bij St Quentin heeft hem niet minder het droombeeld doen koesteren , dat ook de kroon van Frankrijk eenmaal zijn slapen zou drukken. Totdat de ondergang der onoverwinlijke vloot en de kroning van Hendrik IV hem uit dat droombeeld deden ontwaken. [1]

Had hij zijne denkbeelden van wereldmonarchie kunnen verwezenlijken , het zou geschied zijn, alleen ter wille der katholieke kerk. Filips\' geliefkoosde grondstelling was: „dat het beter was niet te regeeren, dan over ketters quot; Dat was een ander beginsel dan van zijn vader, die zeker kort voor zijn dood nog de uitroeiing der ketterij aan zijn zoon op het hart droeg, maar die zich niet liet verlagen tot een eenvoudig werktuig der kerk, integendeel haar gebruikte voor zijne staatkundige doeleinden.

Voor Spanje en de Spanjaarden geen beter vorst dan Filips II. Voor zijne nagedachtenis zijn zij eene afgodische vereering blijven koesteren. Al heeft hij in Arragon , gelijk zijn vader in Castilië, de gemeentelijke vrijheden vernietigd, Spanje heeft getoond niet meer waard te zijn, dan dat. Al is met hem de rij der groote Spaansche koningen gesloten, Spanje is zich niet bewust dat deze hun groote koning de zedelijke oorzaak is geweest van den achteruitgang des volks. Wat vroeg Spanje naar zedelijkheid , naar arbeid, naar geestkracht ? Als het slechts kon nederknielen voor zijn Madonnabeeld en met het zwaard de vijanden des lands en des geloofs kon verslaan, dan leefde het gaarne in onkunde voort en noemde het den arbeid slavenwerk.

Voor Spanje dus geen grooter koning, dan hij, die beide idealen van het volk, godsdienst en oorlog, zoo krachtig

|11 Korncron, Hist. (Iigt; Phil. II. (J881—1882) Tom. IV. p. 204,

-ocr page 263-

251

voorstond. Zeker , sinds de Bourbons daar den troon hebben beklommen, sinds een Karei III het voorbeeld heeft gegeven van een verlicht monarch, sinds Spanje gedeeld heeft in de groote wereldgebeurtenissen onzer eeuw, is ook daar vooruitgang gekomen. Maar toch is tot heden onaangetast gebleven de groote naam van Filips in Spanje\'s nationale geschiedenis.

Deze vorst dan werd in 1555 ook onze landsheer. Do onverdeelde 17 Nederlandsche gewesten werden volgens de Pragmatieke Sanctie van 1549 zijn regeeringsgebied. Zes en twintig jaren zou hij hun hoofd en gebieder zijn, dan zouden zeven der gewesten zich van de andere afscheuren en den koning van Spanje de gehoorzaamheid opzeggen. Zes en twintig jaren van hangen en vreeselijken strijd zouden door de Nederlanden doorworsteld worden , voordat men den koning van Spanje, dien men nog steeds bleef eeren, afzwoer. Jaren van verwerding, van ontwikkeling, van herschepping der Nederlandsche natie, jaren, waarin voor het volk zou beslist worden , welken staatkundigen loop zijn leven verder nemen zou. Aan dien opstand tegen Spanje, aan dat deel van den tachtigjarigen oorlog zullen natuurlijk de eerstvolgende hoofdstukken gewijd zijn.

Geven we ons in het tegenwoordige nog rekenschap van de eerste regeeringsdaden van den zoon van Karei V, en letten we daartoe op onze inwendige huishouding en op de buitenlandsche staatkunde.

Het schijnt wel, dat de jonge vorst geheel in den aanvang zijner regeering op eene eenigszins andere wijze, dan zijn vader regeeren wilde. Eén lichaam althans, dat gedurende Karel\'s bestuur wel bestond, maar slechts zelden werd geraadpleegd, herleefde met nieuwe kracht (1). Bedoeld wordt de Raad van State, die, gelijk we vroeger zagen, door Maria de Landvoogdes liever buiten de zaken werd gehouden.

[1] Vsl. Fniin , Het voorsiwl van den SOJarigen oorlos (Gids 1850. II, hl. 740).

-ocr page 264-

252

Granvelle, die van alle mederegeering van onderdanen een afkeer had, bewonderde de kloeke vorstin; hij rekende het haar als een bijzondere verdienste toe, dat zij slechts met weinige vertrouwden regeerde. Filips echter dacht, in den aanvang althans, daarover anders. Hij vormde zich een breeden raad van hovelingen , jonge menschen zooals hij zelf; en voor het algemeen bestuur der monarchie werden de voornaamste Castiliaansche edelen, als Aiva en Gomez, in den Raad van State vereenigd.

Ook den hertog van Savoye, die tot landvoogd der Nederlanden in plaats van Maria werd aangesteld, werd een raad van State ter zijde gegeven, waarin de aanzienlijkste jonge edelen in de Nederlanden zitting hadden. Onder deze Oranje , Egmont, Lalaing en Bergen, die wel eerst uit vrees, dat ze spoedig tot figuranten zouden worden verlaagd, voor die eer bedankten, doch eindelijk toegaven. Door welke beloften ee werden overgehaald, is onbekend, doch het schijnt wel, dat ze tevreden werden gesteld.

Eenmaal zitting hebbende in dat gewichtig lichaam, meenden ze ook verplicht te zijn voor de belangen van de Nederlanden te moeten waken en kwamen ze alras tot het inzicht, dat Nederland aan Spanje werd opgeofferd, hetgeen de grond van het misnoegen der natie is geworden en jaren lang gebleven. De Nederlandsche edelen verklaarden , dat ze zich aan de regeering zouden onttrekken, tenzij er aan hun grieven voldaan werd. „Hoe die klachten beantwoord zijn, is ons onbekend; aan goede woorden zal het wel niet ontbroken hebben. Een jaar later vinden we denzelfden graaf Lalaing als tijdelijk landvoogd aan het hoofd der regeering.quot; [1]

En hoe dacht Granvelle over die verandering? Hij klaagde, dat alles geschiedde naar den wensch der Nederlandsche grooten en hij weigerde zelfs , als dat zoo voortging, in den Raad van State te verschijnen. Later onttrokken zich, gelijk bekend is, de Nederlandsche edelen aan dien Raad, toen Granvelle alle macht had verkregen bij het vertrek

|1| Fm in 1.).

-ocr page 265-

^58

van den koning naar Spanje. In den tijd, toen de koning nog ir, de Nederlanden vertoefde, schijnen die edelen meer het oor van Filips gehad te hebben, waarschijnlijk omdat hij begreep dat hij de zware beden , vooral door den invloed der Nederlandsche edelen zou kunnen verkrijgen.

Granvelle hield niet op, den koning voor te houden , dat die veelhoofdige regeering ten nadeele der monarchie zou komen en heeft blijkbaar Filips op den duur overtuigd, zoodat bij zijn vertrek de regeering slechts aan weinige vertrouwden werd gegeven en de Raad van State tot de onbeduidendheid van vroeger werd teruggebracht. Vooral in het jaar 1558 schijnt er veel twist te hebben plaats gehad tusschen de voorstanders van het oude beginselen de jongere edelen Li den Raad; althans nog later herinnerde zich Granvelle dien tijd van de dagen van den hei tog van Savoye als een tijd van verwarring eu tweedracht in het landsbestuur (1).

De haat van Oranje, Egmond en anderen tegen Granvelle , die hen had overwonnen, deze haat, die in een volgend hoofdstuk moet worden herdacht, wordt veel meer verklaarbaar door-het feit, dat er een korte tijd is geweest, waarin ook zij op den jongen koning hunne verwachting gebouwd hadden.

Doch wie was dan die machtige, die Filips van hen geheel afkeerig maakte? Antonius Perrenot, Heer van Granvelle was de zoon van den kanselier van Karei V en werd door zijn vader in de geheimen der staatsmanskunst ingewijd. In 1517 geboren (f 1586), toonde hij op verschillende rijksdagen onder Karei V reeds groote bekwaamheid. In 1544 werd hij groot zegelbewaarder en sedert den dood zijns vaders (t 1546) was hij voor de Nederlandsche zaken Karel\'s raadgever. Bij het zien zijner afbeelding treft het fijn besneden gelaat, dat van groote geestesontwikkeling getuigt, het hooggewelfde voorhoofd, waarachter een helder ver-

[IJ Fruin 1.1. bl. 753.

-ocr page 266-

254

stand school. Hij bezat in hooge mate de gave der welsprekendheid , drukte zich gemakkelijk in verschillende talen uit. Ofschoon bisschop van Atrecht, stelde hij pracht en weelde op hoogen prijs. Hij was de leermeester van Willem van Oranje in de staatkunde. In talenten en staatsbeleid kon niemand met hem wedijveren. Van daar dat hij ook blootstond aan den naijver der edellieden, die zich bovendien ergerden aan zijn overmoed, zijn trotsch-heid en voorgewende adellijke afkomst. Eerst zijn grootvader was in den adelstand verheven.

Meermalen zal onze blik nog op dezen staatsdienaar van Filips moeten rusten. Het zij voorloopig voldoende, hem geschetst te hebben als overwinnaar van de edelen in 1559.

In de buitenlandsche staatkunde kwam reeds spoedig na het vertrek van Karei V naar Spanje, het verschil tusschen Granvelle en de edelen aan \'t licht. Het eerste dat op dit gebied voorviel, was de oorlog tegen den Paus.

Paus Julius III stierf in den aanvang van 1556 ; zijn opvolger Marcellus II stond slechts 21 dagen lang aan het hoofd der kerk. Op hem volgde de Nap.olitaan Paulus IV, die zijn haat tegen de overheersching der Spanjaarden in Napels, op den Pauselijken zetel medebracht en van het eerste oogenblik van zijn optreden af intrigeerde, om den vrede van Vaucelles, tusschen Frankrijk en Spanje in hetzelfde jaar gesloten, te doen verbreken. De gebroeders Caraffa, bloedverwanten des Pausen, speelden daarin voorzeker een lage rol. Gewaarschuwd tegen des Pausen invloed in Napels, verbood Filips eindelijk de pauselijke bullen af te kondigen en schreef hij aan, zijne zuster Johanna, die toen in zijn naam in Spanje regeerde, alle schepen van Rome komende, te vatten. Alva, aan wien de koning had opgedragen Napels te verdedigen, schreef, dat men de beleediging des Pausen lang genoeg had verdragen. Toch was er niets ongelegenere voor Filips dan een oorlog met den Paus. Hoe kon hij zich veel beloven van zijn optreden tegen de Hervorming, als hij in oorlog was met het geestelijk

-ocr page 267-

255

opperhoofd der kerk? Van daar dat Granvelle dien oorlog ook ten zeerste onstaatkundig achtte. Paulus IV was echter zoo overmoedig, dat hij alle Italianen opriep, om het juk der Spanjaarden van zich af te werpen; en de koning van F rankrijk koos des Pausen partij. De Paus ontzag zich zelfs niet, de Turken tegen de Spanjaarden op te zetten. Maar Alva, wiens wreedheid toen reeds spreekwoordelijk werd, bracht vele plaatsen tot de gehoorzaamheid van Spanje terug en was zelfs voornemens een nieuwen tocht tegen Rome te ondernemen. Het Fransche leger onder den hertog de Guise , dat den Paus was te hulp gezonden, werd teruggeroepen. Filips verzoende zich met Paulus IV maar nu werd het een des te feller oorlog tusschen Frankrijk en Spanje. De Nederlandsche gewesten werden met een inval van het Fransche leger bedreigd. Opperbevelhebber van het Spaansch-Nederlandsche leger was de landvoogd Immanuel Filibert van Savoye; doch bij de overwinningen van St. Quentin (1557) en Greveliiigen (1568) over het Fransche leger heeft vooral Lamoraal graaf van Egmond, zich groeten krijgsroem verworven. Die overwinningen van Filips deden Frankrijk tot den vrede neigen In October 1558 werd daarover reeds onderhandeld en de vrede zou reeds gesloten zijn, zoo Engeland, dat Filips ter wille van Maria Tudor had gesteund, niet op de onvoorwaardelijke overgave van Calais, had aangedrongen. De koningin van Engeland stierf echter in datzelfde jaar en deze dood was de oorzaak, dat men zich minder om Engeland\'s eischen bekommerde. Wel deed Filips aanstonds, zelfs nog bij het leven van Maria door bemiddeling van den graaf van Feria eene aanbieding aan Maria\'s zuster, Elisabeth, om hem te huwen. [1] Maar Elisabeth was er de vrouw niet naar, om zich zonder beraad in de armen van den katholieken vorst te werpen. Toch duurde de briefwisseling over dat nieuwe huwelijk na den dood van Maria nog twee maanden. Maar het

[1] Fornoroii. Hist, de Phil. II. I pag. 10\'J—110.

-ocr page 268-

256

slot van die wederzijdsche coquettene was, dat ieder zijn staatkundig doel er mee bereikte. Elisabeth zag zich ook door de Engelsche Katholieken erkend en Filips had een toenadering van Engeland tot Frankrijk belet en eindelijk een voorwendsel, om den vrede niet van Calais afhankelijk te maken.

Die vrede werd in 1559 te Cateau-Cambrésis geteekend, een vrede, schandelijker dan er ooit door Frankrijk werd gesloten. De Franschen verloren daarbij niet minder dan 200 versterkte plaatsen. Al wrat Hendrik II en Frans I met groote moeite hadden veroverd, werd door dien vrede te niet gedaan. Wat was de geheime oorzaak van die ongeloofelijke meegaandheid van den Franschen koning ? Aan geld ontbrak het Hendrik II niet. Hoogstwaarschijnlijk was het de godsdienst, die hier den doorslag gaf. Hendrik II gaf die 200 versterkte plaatsen over, om daardoor te vrijer te zijn, om de Hervormden in Frankrijk te kunnen vernietigen [1]

En nog een ander resultaat had die vrede van Cateau-Cambrésis. De hertog van Savoye, dezelfde die tijdelijk landvoogd over de Nederlanden was geweest, kreeg zijn rijk terug en tevens de hand van eene Fransche prinses; en Filips , die twee maanden lang met Elisabeth gecoquet-teerd had , huwde met Isabella van Valois , dochter van Hendrik II, waardoor het verbond werd bezegeld. Spottend moet toen Engeland\'s koningin hebben uitgeroepen: „Hij heeft geen vier maanden tijd gehad , om te wachten Ik had nog nooit formeel: Neen ! gezegd!quot; [2]

Voor Frankrijk was die vrede hoogst noodlottig. Van dat uur dagteekenen daar de kiemen der burgeroorlogen. Frankrijk was, sedert het al de overwinningen der laatste 20 jaar prijs gaf, gedoemd, om tot het eind der eeuw, tot de komst van Hendrik IV op den troon, den invloed van een vreemdeling te ondervinden.

[1] Forneron 11. \\). 110. Vol. Pontus Payon Mémoires I. ch 3.

[2] Forneron. p. 117.

-ocr page 269-

257

De Nederlanders verloren er hun landvoogd door. Tot zijn opvolger had men gaarne of Egmont, den met lauweren beladene, of den Prins van Oranje gezien. Filips kon zich met dien wensch niet vereenigen. Het liefst had hij Maria weer zien optreden; maar de dood verhinderde dit. Toen viel zijn keuze op Margareta van Parma, nadat er ook lang gedacht was over Christina van Lotharingen, doch. ter van Christiaan II van Denemarken. quot;Ware dit laatste geschied, een gansch anderen loop had onze staatkundige geschiedenis genomen. In vereeniging met Margareta zouden de drie raden: de Raad van State, de Geheime Raad en de Raad van financiën werkzaam zijn. In den eersten zouden de Stadhouders der gewesten geraadpleegd worden, de tweede met Viglius, de beroemde rechtsgeleerde aan het hoofd, zou wet en recht regelen; terwijl Barlaimont in den Raad van financiën het hoofd zou zijn. Doch de eigenlijk oppermachtige leider zou na Fiiips\' vertrek Gran-velle wezen.

Met het vertrek van den Koning uit ons land in 1559 begint er in onze staatkundige geschiedenis een kentering te komen. Van dat oogenblik af dagteekent een naam in onze historie, die ons allen dierbaar geworden is. Terwijl de door grenzenloozen hoogmoed hoe langer hoe meer op het dwaalspoor geleide Koning van Spanje zich sedert terugtrok van de wereld, die hij meende van uit zijn paleis te Madrid te kunnen beheerschen , stond daar een man in de door den Koning verlaten landen op , die reeds lang met het leven des volks vertrouwd, allengs de leider der volksbelangen, de stichter van onzen onaf hankelijken staat zou worden. Wij zijn voornemens om den persoon van dien Willem van Oranje heen het geheele volgend tijdvak te groepeeren. Binnen ons bestek is er geen denken aan, om al de bijzonderheden van den SOjarigen oorlog in den breede te beschrijven. We hopen echter getrouw te blijven aan de bedoeling van dit werk, dat de

nijhoff , Geschiedenis. 17

-ocr page 270-

258

staatkundige geschiedenis van Nederland in groote trekken wil schetsen.

Het is ons niet te doen, om alles te verhalen, wat op onzen bodem plaats greep, maar wel om de groote be-teekenis der politieke gedachte van ons vaderland historisch voor te stellen. Aan dien Willem dan mogen de volgende bladzijden zijn gewijd. Zijn leven is het leven van ons volk in die vreeselijke jaren van strijd.

-ocr page 271-

HOOFDSTUK XVI.

Willem van Oranje en Granveile (1559—1564.)

Toen Filips II in 1559 de Nederlanden verliet en zoowel de verschillende gewestelijke als de Algemeene Staten met nadruk den Koning verzochten, onmiddellijk de Spaansche troepen, die de inwoners mishandelden, uit het land weg te nemen en Nederland door Nederlanders te doen regee-ren, kon de vertrekkende koning den toorn niet bedwingen , dien dat stout verzoek bij hem opwekte. Dit voorval woidt ons door een tijdgenoot [1], die het uit den mond van een ooggetuige had vernomen, verhaald en is alleszins vertrouwbaar. Een later schrijver [2] heeft daaraan het verhaal vastgeknoopt, dat, toen de Prins van Oranje , den Koning met de aanzienlijkste personen te Vlissingen vaai wel zegde, deze met het oog op dat stout verzoek dei Staten den Prins in hevige drift bij de vuist greep en die met geweld schuddende, in het Spaansch tot hem zeide : „No los estados, ma vos , vos , vos ! [3]

[1] Pontus Payen.

[2] d\'Aubcry du Maurier in zijne Mémoires (1G80).

[3] Niet de Staten , maar gy , gy , gy lt;

17*

-ocr page 272-

260

Moge al dit laatste verhaal eene anecdote zijn [1], ze is zoo teekenachtig voor het geheele tijdvak der geschiedenis , dat we thans openen, dat we niet aarzelen, met dat woord van Filips II dit nieuwe hoofdstuk te beginnen.

Wat wij daarmede bedoelen?

Zeggen we dit aanstonds zonder omwegen, opdat niemand ons misversta, als wij beweren dat de opstand tegen Spanje het werk is geweest van quot;Willem van Oranje. Ultramontaansche geschiedschrijvers, die ook den geheelen opstand van ons vaderland tegen den Spaanschen Koning als het werk van Oranje beschouwen, merken hem aan als den boozen geest, die Nederland tot afval heeft gebracht. „Had Oranje maar gezwegen, de ellenden van den SOjarigen oorlog waren ons bespaard en de roomsch-katho-lieke godsdienst ware in de Nederlanden gehandhaafd.quot; Het is treurig om te zien, hoe schrijvers, overigens volstrekt niet misdeeld van historischen zin, die onbevooroordeeld genoeg zijn, om te erkennen, dat Filips II alle eigenschappen miste om het souverein gezag te doen eerbiedigen en dat zijn bestuur hoe langer hoe meer in strijd geraakte met de zeden en de wenschen van het Nederland-sche volk [2], niet ophouden te smalen op Willem var; Oranje, alle gelegenheden aangrijpen , om hem persoonlijk in een ongunstig licht te stellen en hem, zooal niet meer den Lucifer, dan toch den grootsten oproerling te schelden. Neen, wanneer wij de anecdotische woorden van Filips II: „No los estados, ma vos, vos, vos!quot; als een motto aannemen voor het tijdvak, dat geopend wordt, dan is de bedoeling daarvan deze: dat alleen door het zedelijk overwicht van den grooten Oranje de strijd tegen Spanje is aangevangen en met succes is bekroond, dat, welke

[1] Volgens B. v. d. B. is het dit ongetwijfeld, daar liet niet in den aard van Filips lag, om znlke bewijzen van hartstocht te geven en do Koning dan ook wel aanstonds andere bewijzen van ontevredenheid aan den Prins zon gegeven hebben. Zie Motley, De opkomst enz. 1. bl. 112, 113.

[2] Kervijn de Lettenhove, Les Huguenots et les Gueux. 1883—88* Nuyens, Geschiedenis der Ned. beroerten.

-ocr page 273-

261

pogingen er ook zonder hem zouden zijn aangewend, om verbetering aan te brengen in het Spaansche bestuur, alleen aan den duurzamen invloed van zijn geest de uitkomst is te danken geweest. Kortom, de geschiedenis der jaren 1559—1584 is de geschiedenis van Willem den Zwijger [1]. Hij, wien het gelukt zijn beeld naar waarheid te schetsen, ontwerpt tegelijkertijd een beeld van den loop der geschiedenis dier wereldberoemde jaren. Beginnen we met eenige trekken uit zijn leven tot het jaar 1559.

Slechts door eene schijnbaar toevallige gebeurtenis werd Willem van Nassau aan de Nederlanden verbonden. De oorzaak daarvan was de plotselinge, geheel onverwachte dood van zijn neef Réné van Chalons en Oranje. Deze toch, de zoon van Hendrik van Nassau, den bekenden veldheer en vriend van Karei V, eigenaar van alle Neder-landsche bezittingen van het huis van Nassau, en van Claudia, Prinses van Oranje, sneuvelde ten jare 1544 bij de belegering van Dizier in den laatsten oorlog van Karei en Frans I. Réné was kinderloos en thans werd volgens een familiecontract de oudste zoon van den Duitschen tak der Nassau\'s erfgenaam van al diens bezittingen en aanspraken. Die gelukkige was Willem, de oudste zoon van den graaf van Dillenburg en Juliana van Stolberg. In 1533 uit dat huwelijk geboren, had Willem den leeftijd van 11 jaar bereikt, toen hij het ouderlijke huis te Dillenburg moest verlaten , om als toekomstig erfgenaam der Neder-

[1] ^ Ü /.ouden niet weten , waarom dezen bijnaam den Prins niet langer te geven, als we dien naam maar niet misverstaan. Hij kan niet zoo liee-ten , omdat hij zelden sprak. Integeiuleel vele zijner redevoeringen in den Kaad van State zyn bekend en niet minder hoe welsprekend hy zieh in geschrilten verdedigen kon. Doch daar waren belangrijke zaken, die hij als staatkundige, Jaren lang verzwegen heelt, zooals o. a. het gesprek in het bosch van Vineennes. Buitendien is de naam „le Taeiturnequot; bjj alle buitenlandsehe geschiedschrijvers zoo algemeen aangenomen, dat het tot misverstand zou leiden, dien naam te willen afschaften, gclyk Prol\'. Molt-zer (Spectator 189U bi. 129) tegen mij schrijvende, beweerde („Zwijger zou ik hem langer niet noemen.quot;)

-ocr page 274-

262

landsche bezittingen, aan het hof van den Keizer teBrus sel zijne verdere opvoeding te ontvangen.

Niettegenstaande zijne ouders Lutheraansch waren en Wiilem\'s opvoeding tot zijn lle jaar in den geest der Hervorming had plaats gehad, moest die aan het hof des Keizers in katholieken geest voltooid worden. Wel waren er enkele heethoofden aan het hof van Karei V geweest, die hadden durven beweren, dat een zoon van een ketter geen erfgenaam zijn kon van de Nederlandsche bezittingen der Nassau\'s. [1] Maar vooral de vader van Granvelle, die in hetzelfde jaar 1544 door zijn zoon in zijne ambten werd opgevolgd, was het geweest, die in dezen de belangen van Willem van Nassau voorstond en den Keizer van het rechtmatige van diens erfenis overtuigde, zoo de erfgenaam slechts katholiek werd. Dat de graaf van Nassau en zijn edele, godvruchtige vrouw er toe overgingen, om hun lljarig zoontje van godsdienst te doen veranderen, vindt zijn verklaring in het feit, dat men ten jare 1544 nog vrij algemeen in Duitschland hoopte op een verzoening der beide kerken. Het Concilie van Trente had den onoverko-melijken scheidsmuur tusschen beide belijdenissen nog niet opgetrokken. Wat daarna als een daad van baatzucht en opoffering van de hoogste belangen zou moeten beoordeeld worden, was in 1544 een daad van verstandige berekening en welbegrepen eigenbelang. [2]

Het is van algemeene bekendheid, dat de jeugdige Prins van Oranje al zeer spoedig op buitengewone wijze deelde in de gunst des Keizers, die met welgevallen den bijzon-deren aanleg van den knaap en jongeling gadesloeg. Reeds op löjarigen leeftijd had hij zoo het vertrouwen van den Keizer gewonnen, dat deze hem raadpleegde in staatkundige kwesties. Zijn opvoeding was toevertrouwd aan een broeder van Granvelle en buitengemeen waren de vorderingen, die hij in het aanleeren van de meeste talen

[1] De kanselier van Brabant , van Schore.

[2] Dr. Jacobs, Juliana von Stolberg 1889.

-ocr page 275-

263

en andere wetenschappen maakte. Dat hij aan het hof van Karei ook al vroegtijdig eene voortreffelijke school van hooge politiek doorliep, ligt in den aard der zaak. Ook zijne militaire bekwaamheden moeten zeer spoedig de aandacht getrokken hebben. Of hoe zou anders de Keizer in 1554 bij den dood van Maarten van Rossum, \'s Keizers opperbevelhebber over het leger in de Z. Nederlanden, den 21jarigen Willem van Oranje , met voorbijzien van mannen als Bossu, Lalaing, Aremberg, Megen en Egmont, met dat opperbevel hebben belast? [1]

Ook Granvelle heeft ongetwijfeld grooten invloed op de vorming van Willem van Oranje gehad. Een lange reeks van jaren had er een hartelijke omgang tusschen beiden plaats en tot kort na het vertrek van Filips uit de Nederlanden schijnt de Prins hem eene genegenheid, die uit dankbaarheid ontstond, te hebben toegedragen.

Granvelle\'s vader, we zeiden het reeds, was de oorzaak geweest, dat hem de erfenis van Réné niet was ontgaan en ongetwijfeld heeft de Prins, hoe ook van natuur met scherpzinnigheid bedeeld, een groot deel van zijn menschenen wereldkennis aan Granvelle zelf te danken gehad.

Uit de 16 briéven aan dezen gericht tot het jaar 1561, door Gachard [2] medegedeeld, blijkt, dat tot dat jaar niet alleen de beste verstandhouding tusschen beiden bestond, maar dat ook de Prins zich onder den indruk van Granvelle\'s genegenheid te hemwaarts, zich steeds aanbevolen houdt voor diens raadgevingen en gunsten. [3]

Toch was er reeds ook voor dat jaar het een en ander gebeurd, dat, zonder bepaald nadeelige gevolgen voor die verstandhouding, op den Prins geen aangenamen indruk kan gemaakt hebben. In 1558 was de eerste vrouw van

[1] Vgl. over dat opperbevelhebberachap: Gachard, Corresp. de Guill. Ie Taciturne. T. I Préf. p XVIII.

[2] Id. Tom. I.

[3] Je me sens obligé a vous faire service en tout oü me vouldrés em-ploier, vous priant voloir toujour continuer Ia mesme affection vers moy, laquelle m\'avez montré jusques k maintenant.quot; (30 Sept. 1550) 1.1. pag. 1—2.

-ocr page 276-

264

■Willem van Oranje, de riike Anna van Buren, gestorven, hem dien bekenden Filips Willem nalatende, die in 1568 door Alva uit Leuven werd opgelicht en in Madrid een geheel Spaansche opvoeding\' ontving. [1] Reeds spoedig dacht de Prins aan hertrouwen en wel aan een zuiver staatkundig huwelijk, dat hem meer wereldsche eer en macht zou schenken. De uitverkorene was Renée van Lotharingen, oudste dochter van den hertog van Lotha-ringen en Christierna van Denemarken. Deze laatste, eene heerschzuchtige vrouw, had de hoop gekoesterd, landvoogdes der Nederlanden te worden. Ware dit geschied , dan zou ook waarschijnlijk het huwelijk van Oranje met hare dochter gesloten zijn. Maar al namen Filips II en Granvelle in het eerst den schijn aan, alsof ze voor dat huwelijk waren, hun zijdelingsch doel met de benoeming van Margareta van Parma tot landvoogdes was, de heerschzuchtige hertogin van Lotharingen buiten de Nederlanden te houden en haar te beletten, om onder de Nederlandsche edelen eene partij te vormen. Van daar dat ook de Koning het huwelijk tegenwerkte en dat het afsprong. [2]

Het ligt in den aard der zaak, dat die geheime tegenwerking tegen zijne huwelijksplannen den Prins van Oranje zeer moet ontstemd hebben, te meer, omdat hij, in die dagen zuiver politieke oogmerken hebbende, zich daardoor een weg zag afgesloten, die hem tot meerder macht en grootheid kon doen geraken. Doch voor het uiterlijke veranderde de vriendschap tusscben hem en Granvelle daardoor nog niet. De Prins liet niet na, telkens bij zijne komst uit Breda in Brussel, Granvelle het eerst te bezoe-

[Ij Allermerkwaardigst voor de kennis dier opvoeding en voor geheel het hof van Filips II is het in dit jaar uitgegeven boek, Le passetemps de Jehan Lhermite, par Ch. Ruelens. (XVIIe deel van de Uitg. der Antw* bibliophilen.) Het werk bevat het journaal van den gouverneur van den zoon van Filips II.

[2J Hooft, Ned. Gesch. Vgl. Bakhuizen van den Brink. Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen. Amst, 1853 bi. 6—10.

-ocr page 277-

265

ken en van zijne zijde hield ook de bisschop van Atrecht niet op, vertrouwelijk met Oranje te verkeeren. In 1560 vraagt de Prins den bisschop raad, hoe te handelen tegenover de „mechant héreslequot;, die zich ook in zijn Prinsdom zoo uitbreidde [1] en in hetzelfde jaar zendt hij aan Granvelle allerlei berichten uit Duitschland, die hem belang konden Inboezemen. [2]

Toch was er in datzelfde jaar met den Prins iets In Duitschland aanhangig, dat de verhouding tusschen hem en Granvelle niet Inniger maakte. Wij bedoelen des Prinsen voorgenomen huwelijk met de dochter van Maurlts van Saksen. Gelijk dat plan heel wat strijd in Duitschland veroorzaakte tusschen Fillps van Hessen den grootvader der bruid en August van Saksen haar oom , zoo ergerde het plan Granvelle niet minder, zoowel omdat de bruid de dochter was van des Keizers geduchtsten vijand in Duitschland , die hem tot het verdrag van Passau had genoodzaakt, als omdat zij Luthersch was. Toch heeft ook dit geval geene openlijke breuk tusschen belden veroorzaakt, omdat de Prins de dubbelzinnige belofte gaf, dat de godsdienstkwestie geheel tot genoegen van den Koning zou worden opgelost en Anna in de Nederlanden „Katholiekquot; zou leven [3]. Er bleef in de brieven tusschen Granvelle en den Prins nog steeds een toon van voorkomendheid, vertrouwen , vriendschap , ja teederheld heerschen [4], gelijk die van 2, 29 Januari en 12 Maart 1561 bewijzen.

Dit jaar zou echter niet voorbijgaan, of de goede verstandhouding zou zijn verbroken. In de maand Mei moest er een keus van nieuwe stadsregenten in Antwerpen plaats bebben. Er was der regeering alles aan gelegen, die keuze te doen uitvallen naar haren zin. De Staten van Brabant

[1] Gachard I. p, 461.

[2] ld. p. 463, 468.

[3J Allerbelangrijkste bijzonderheden daarover te vinden in Bakhuizen, Oranje\'s 2e huwelijk enz.

[4] Bakhuizen 1,1. bl. 43,

-ocr page 278-

266

toch, die eerstdaags over de kwestie der nieuwe bisdommen en de inlijving der abdijen daarbij, zoowel als over de bede beslissen moesten, waren samengesteld uit de stadsbesturen. Nu maakte Margareta gebruik van haar recht, om negen van de achttien leden van de vroedschap te ontslaan en alleen voorgelicht door hare drie raadsleden uit de Consulta, buiten Oranje om, uit het door de stad voorgedragen dubbeltal negen getrouwen te kiezen. Den Prins werd opgedragen, die keus in Antwerpen bekend te maken Doch door die opdracht was Oranje ten diepste beleedigd. Hem als markgraaf van [Antwerpen, had men over die keuze mede moeten raadplegen. Drie jaren geleden had Filips II zelf dit nog gedaan. Nu door Margareta en Granvelle eenvoudig als lakei te worden beschouwd om die boodschap in Antwerpen over te brengen, achtte hij terecht eene verregaande beleediging en op hoogen toon weigerde hij dan ook die vernederende opdracht te vervullen [1].

Ziedaar in korte trekken het feit, dat de aanleiding was tot de veete tusschen Oranje en Granvelle. Derhalve persoonlijke krenking, de grond van alle tweedracht, zoo beweren de vijanden van den Prins en uit die troebele bron van gekwetste eerzucht verklaren ze dan verder den geheelen loop van den opstand tegen Spanje, waarmee deze tegelijk, volgens hun zienswijze, geheel veroordeeld is. Meermalen zullen we verplicht zijn op die zienswijze terug te komen. Doch hier is het reeds noodig, er kort bij stil te staan.

„Wie de drijfveeren van persoonlijken aard buiten rekening laat, zou tot verkeerde uitkomst geraken. Hoogmoed en zelfgevoel waren wel degelijk bij Oranje in het spel.quot; [2] De Prins was ongetwijfeld zeer eerzuchtig, doch wie hern deze persoonlijke eigenschap euvel wil duiden, kan het leven

[1] 11. Fruin. Het voorspel van den 80 jarigen Oorlog. Gids 1859 II bl. 765 vlgd.

[2] K. Fruin. Ned. Spectator 1885 bl. 302, in een beoordeeling van het boek van Kervijn de Lettenhove: Les Huguenots et les gueux.

-ocr page 279-

267

van niet één enkelen staatsman waardeeren, dat zonder eerzucht niet is te verklaren. „Wie echter de redenen van algemeen belang uit het oog verliest, vergist zich evenzeer.quot; [1] Die redenen van algemeen belang zijn ook bij dit eerste feit uit de vijandige verhouding tusschen Gtranvelle en den Prins niet ver te zoeken. Ze springen van zelf in het oog, als we op de Consulta en op de bisschoppelijke inrichting meer bijzonder het oog vestigen.

Wat was die beruchte consulta, waar ook nu weder de keus der Antwerpsche stadsregenten was bepaald? De Spanjaarden bedoelden daarmede een nieuwen vorm om in de opengevallen ambten en posten te voorzien. Voorheen onder de Bourgondische vorsten werden die aanstonds weder vervuld en dan ook vaak lichtzinnig gegeven aan den eersten den besten [2]. Granvelle had in navolging van de Spaansche regeering in zwang gebracht, dat slechts op gezette tijden de vacatures vervuld werden na advies van een collegie, dat het volk den achterraad noemde. De bedoeling moge misschien goed geweest zijn, ook in het belang van eene centrale regeering, het lag in den aard der zaak, dat d;e Spaansche manier de Nederlandsche grooten en edelen moest verbitteren. Te meer omdat die consulta niet alleen beschikte over alle openstaande posten en dus hun voorspraak van geringe waarde werd geacht, maar ook omdat de leden van den Raad van State hoe langer hoe meer bemerkten, dat over alle gewichtige zaken vooraf in die Consulta was beslist en zij bloot als figuranten werden aangemerkt. De willekeurige keuze der stadsregenten in Antwerpen gaf den stoot; tot dien tijd toe hadden ze gezwegen, maar toen Oranje zich dermate beleedigd achtte, duurde het geen twee maanden, of hij schreef met Egmont een brief aan den Koning om over hunne schandelijke achteruitzetting te klagen. „Onlangs had

|1| Fruin, 1.1.

[2] Zie Fruin, Het Voorspel bl. 771.

-ocr page 280-

268

zelfs Granvelle in den Raad van State verklaard, dat alle leden verantwoordelijk waren voor cle maatregelen, die geriomen werden en dat terwijl buiten hen om alles reeds te voren in de Consulta was bepaald.quot;

Van nog meer algemeenen aard waren de grieven van Oranje in zake de bisschoppelijke regeling. Wel heeft men het telkens doen voorkomen, alsof ook de oppositie daartegen slechts uit eigenbelang voortvloeide. En zeker, die regeling krenkte ook persoonlijke belangen van den adel, daar deze voortaan, zonder den doctorsgraad in de godgeleerdheid te bezitten, niet voor het hooge ambt van bisschop in aanmerking kon komen.

„De vroegere bisdommen Utrecht, Luik, Kamerijk waren als het eigendom der adellijke geslachten geworden. Brede-rode en Bourgondie , van der Marck, Croy en Bergen hadden daarmede de leden hunner families verzorgd.quot; [1]. De nieuwe inrichting, waarbij zij zoo goed als uitgesloten waren , streed in alle opzichten tegen hunne belangen. En toch hoe hoog we ook dit motief aanslaan, hun geheele oppositie daartegen uit gekrenkt eigenbelang te verklaren, gaat niet aan. Onder welken schijn toch van verbetering van kerkelijke toestanden de bisschoppelijke inrichting [2] ook tot stand kwam , algemeen vreesde men terecht, dat het zoozeer gewenschte meerdere kerkelijke toezicht tot de invoering der inquisitie leiden zou. Aan elk der bisschoppen toch werden inquisiteurs toegevoegd, wien het zou vrij staan in de huizen der burgers binnen te dringen en niet alleen de daden, maar ook de gedachten en meeningen met de vreeselijkste straifen te bedreigen. Dat zou nog wat anders zijn, dan de plakkaten onder Karei V, die veeltijds eene doode letter bleven en meerendeels

[1] Bakh v. d. B. Stud, en Schetsen, I. bl. 38.

[2] In plaats van 3 bisdommen, afhankelyk van vreemde aartsbisschoppen , zouden in de Nederlanden voortaan 3 aartsbisdommen, Utrecht, Giechelen en Kamerijk en 15 bisdommen gesticht worden. Op zich zelf een heilzame verbetering, reeds door Karei V gewenscht.

-ocr page 281-

269

hen troffen, die door anabaptistische woelingen de maatschappij bedreigden. Wel was in het scherp plakkaat van het jaar 1550, reeds van inquisitie en inquisiteurs gewag gemaakt, hetgeen men toen reeds toeschreef aan den geloofsijver van den toekomstigen landheer. Maar de belangrijkste gewesten hadden zich tegen de ketterjacht vei\'zet. Voor Brabant wist zelfs Maria bi] den Keizer gedaan te krijgen, dat alle toespeling op de inquisitie uit het plakaat werd verwijderd. Ook in Vlaanderen was de tegenstand tegen Titelmans, den beruchten inquisiteur, zeer groot geweest [1]. Nu echter zou te gelijk met de vermeerdering van de bisschoppen als van zelf die inquisitie worden ingevoerd- In Antwerpen wilde men daarom van een bisschop niets weten; maar ook het geheele vrije volk van Nederland had een afkeer van de inquisitie. Men noemde haar de Spaansche, om haar in de oogen van de natie nog afschuwelijker te maken. Van de zijde der regeering werd dit ontkend. Doch dat geschil over den naam deed niets ter zake. Oranje zei terecht: „Niet de naam of de inrichting der inquisitie, maar haar doel en werking beroerde het volk.quot; [2J

Wel was de Prins in het jaar 1561 nog verre van Protestant. Hij zelf betreurde in 1560 nog den voortgang der ketterij in het Prinsdom Oranje. Doch even zeker is het dat hij omstreeks dien tijd reeds een diepen afkeer had van de bloedige middelen, die de Vorsten wilden aanwenden, om de ketterij te bestrijden. Daarvoor pleit genoegzaam het gesprek in het Bosch van Vincennes met Koning Hendrik II, waaraan hij slechts met afgrijzen kon terugdenken. [3] Daarom, hoe hoog wij ook bij het ontstaan zijner vijandschap met Granvelle, persoonlijke krenking in rekening moeten brengen ; dat de werkelijke belangen van Antwerpen hem daarbij dreven, dat een afkeer

[1] Fruin. Voorspel Gids 1800 bl. 208.

[2] 1.1. bl. 207.

[3] In zjjn Apologie: vgl. de aanteekoningen vïin li. v. d. li. Motley I bl. 99 en 129.

-ocr page 282-

270

van bisschoppen en inquisitie had [1], mag niet buiten rekening gelaten worden. Het was den 28 jarigen Prins nog niet helder, wat er met de godsdienstige beweging in de Nederlanden moest geschieden; maar één ding had toch reeds diep in zijn bewustzijn post gevat: niet door brandstapel en ketterjacht, niet te vuur en te zwaard kon de afval van de Moederkerk worden voorkomen.

Derhalve Oranje\'s weigering, om in zake de Antwerp-sche regentenkeuze de lakei te zijn van de landvoog des, vloeide zoowel voort uit persoonlijke geraaktheid als uit antipathie tegen de staatkunde der regeering en van dat oogenblik af zien we hem dan ook in de voorste rij der oppositie tegen Granvelle staan. Twee maanden na den twist over die keuze, ging er een brief van Oranje en Egmont naar Filips II, waarin ze zich over den gang der zaken zeer beklaagden. Niettegenstaande zij leden van den Raad van State waren, werd er buiten hen om, over de meest belangrijke zaken een beslissing genomen. Nog hielden zij Filips voor te goeder trouw; ze wisten niet, dat deze bij zijn vertrek aan Margareta had aanbevolen, alies eigenlijk slechts met Granvelle, Viglius en Barlaimont af te handelen. Den bisschop, nu tot aartsbisschop van Mechelen en tot kardinaal verheven, zagen ze voor den drijver in dezen aan. [2]

Niet weinig vermeerderde de spanning, toen in het volgend jaar, de gouvernante zich ten gevolge van de troebelen in Frankrijk genoodzaakt zag, om de ridders van het Gulden Vlies en de stadhouders bijeen te roepen, ten einde over maatregelen van veiligheid voor de Nederlanden te beraadslagen. Het kan niet ontkend worden, dat Granvelle zich in die aangelegenheid vrij wat wijzer en gema-

[1] Bekend is ook, dat de abten zich overal tegen de nieuwe organisatie verzetten, omdat uit de inkomsten der abdijen voortaan de bisdommen zouden moeten worden bekostigd.

[2] Dit was een onbillijke beschuldiging, daar de geheele zaak buiten Granvelle om, door den Paus, Filips en den gezant Sonnius was tot stand gekomen.

-ocr page 283-

271

;

tigder gedroeg, dan zijn heer. Filips had dood-eenvoudig het Nederlandsche leger willen beschikbaar stellen, om de partij der Guises tegen de Hugenoten te steunen. De kardinaal, wel begrijpende, dat dit nimmer zou worden goedgekeurd, had bij transactie weten te bewerken, dat er in plaats van troepen, geld naar de Fransche regeering werd gezonden. Doch die bijeenkomst van Vliesridders en stadhouders had nog een ander resultaat. Willem van Oranje maakte er gebruik van, om eene ligue tegen den kardinaal in het leven te roepen en bij den Koning aan te dringen op zijne verwijdering. Al de stadhouders, behalve Barlaimont, traden tot dat verbond toe. Behalve Egmont en Hoorne, sloten ook diens broeder Montigny , Bergen , Mansfeldt, zelfs Aremberg en Megen er zich bij aan.

H tü li

$ I

m v

Er lag iets zeer onbillijks in dit verbond. Granvelle was een man van bijzondere talenten. Niet een der Nederlandsche grooten zou hem kunnen vervangen. Als hij verwijderd was van het staatstooneel, zou het spoedig blijken dat geen hunner zooveel kennis van zaken en zulk een staatkundigen geest had als de verdreven kardinaal. Buitendien aarzelde men niet, hem van dingen te betichten, die niet op waarheid berustten. [1] Doch dergelijke onbillijkheden tegen een persoon zullen er altijd plaats hebben, wanneer de tijdgeest een politiek stelsel omverwerpt. En als vertegenwoordiger van het politiek stelsel van Filips II had Granvelle al den haat verdiend, dien men hem toedroeg en dien men tegen hem opwekte. „Zijne staatkunde was die der overlevering, die van Karei V, van Gattinara en van zijn vader op hem bestorven. Hij doorzag niet, dat die staatkunde op het slagveld van Inspruck was geslagen en in den vrede van Passau begraven was. Had de regeering van Karei quot;V onder dezelfde gelukkige omstandigheden voortgeduurd, Granvelle was een uitste-

[1] Zoo o. a. dat hy de bewerker van de bisschoppelijke inrichting was, dat h|j aan den Koning zou geschreven hebben, om de Spaansche inquisitie in te voeren en dat er een lOtal hoofden moesten vallen.

-ocr page 284-

272

kend staatsdienaar geworden; thans geroepen om een nog zeer jeugdig vorst met een bekrompen hoofd te bestieren, mislukte hem alles . . . Granvelle was een geleerd diplomaat , een man van smaak en fijne beschaving, een uitstekend hoveling, kundig, listig . . . Maar genie ontbrak hem [1].quot; Eens heeft hij zich zeiven aldus beschreven; „Ik ben zoo min een Nederlander als een Italiaan.quot; Zijn vaderland was het kabinet des Konings van Spanje Een wreedaard was hij niet; een gansch ander karakter had hij dan Alva en toch, ware hij aan het bestuur gebleven, en had hij het kunnen bereiken, Nederland ware als de minste der Castiliaansche provinciën, tot meerder grootheid van den Spaanschen koning, van al zijn vrijheden beroofd.

Al de bijzonderheden van het verbond der grooten en edelen tegen Granvelle te verhalen ligt niet op onzen weg. Slechts de volgende trekken vermelden we. Oranje mochc de eigenlijke bewerker er van geweest zijn, zijn vriend Egmont beijverde zich vooral voor de uitbreiding er van. Het volk werd door allerlei paskwillen en libellen opgeruid tegen den kardinaal. Aan Montigny werd opgedragen, den Koning van alles mondeling in te lichten. Doch Filips had er geene ooren naar, om zijn dienaar op te offeren. Ondertusschen waren in Frankrijk door den moord van Guise en den vrede van Amboise de Hugenoten zeer in macht vooruitgegaan. Zelfs de kardinaal van Lotharingen had de nederlaag geleden. Die val sterkte de Nederlandsche edelen in hunne plannen omtrent hun kardinaal, die, wat levensdoel aangaat, veel overeenkomst had met den Fran-schen. Van daar, dat ze steeds met meerder kracht bij den Koning op de verwijdering van den gehaten man aandrongen. Oranje , Egmont en Hoorne namen hun ontslag als leden van den Raad van State en gaven aan Filips te kennen, dat, al wilden ze alles doen, waartoe ze als katholieke onderdanen verplicht waren, ze niet meer in dien Kaad zouden verschijnen , zoolang Granvelle er zitting

[1] Noot van Bakh. v tl. Brink by Motley I bl. 140, 141.

-ocr page 285-

273

had. Het gelukte hun zelfs eindelijk, bij het aanhoudend stilzwijgen van den Koning, Margareta te winnen. Deze werd zelf van den meesterachtigen kardinaal afkeerig en zond haar secretaris, Armenteros, naar Madrid, met den last, om het verlangen der ligue niet tegen te werken. En het einde was, dat, niettegenstaande Alva in \'s Ko-nings raad ten sterkste het ontslag van Qranvelle ontraadde , ja ronduit te kennen gaf, dat die muiters hun hoofd verbeurd hadden, Filips zelf besloot den persoon van Granvelle op te offeren en den kardinaal te ontslaan met handhaving van hetzelfde stelsel. De Koning zocht zijn nederlaag voor het oog der wereld te verbergen door misleiding en veinzerij. [1] Maar de kardinaal verdween, wel onder het voorgeven van te zullen terugkeeren, maar om nimmer meer den bodem der Nederlanden te betreden.

Wat het juiste aandeel der verschillende grooten en edelen in deze eerste overwinning geweest is, laat zich moeielijk bepalen. Het was van zelf een algemeene volksbeweging geworden. Van twee der voornaamste tegenstanders nog een enkel woord. Allereerst van Egmont, die, we zeiden het reeds, in deze zaak in de eerste rij medestreed en daardoor ook later zijn leven verbeurde. Egmont, de gevierde held van St. Quentin en Grevelingen, de populaire man bij uitnemendheid, had slechts het sein te geven en gansch de bevolking deed mee aan de bespotting des kardinaals. Bekend is, dat hem bij loting op een feest was opgedragen, om een middel te verzinnen, ten einde Granvelle het leven ondragelijk te maken. Dat middel was de bekende livrei, waarop zotskappen en zotskoppen waren aangebracht. Het volk zag daarin een bespotting van den kerkvorst en bij duizenden en duizenden werden ze besteld, doch slechts zeer kort gedragen , [2J daar op het verzoek van Margareta de zotskap in

[1] Zie Motley.

[2] Niet voor 13 Maart 1564. Zie Frnin, Het Voorspel, bl. 707 Noot. NlJHOFF, Geschiedenis. Jg

-ocr page 286-

274

een pijlbundel werd veranderd. Egmonts hevig verzet tegen den kardinaal kwam uit zijn ijdelheid voort; hij, de voornaamste der Nederlandsche grooten, van het aanzienlijkste en oudste geslacht, daarbij gehuwd met eene Beiersche prinses, kon het niet dulden, dat een Granvelle, wiens adellijke stamboom niet hooger opklom dan tot twee geslachten, hem in macht en aanzien zoo boven het hoofd streefde. Die zelfde ijdelheid zou hem meer kwade parten spelen en later zelfs, gepaard aan zijn karakterloosheid, hem verachtelijk maken in de oogen van de vrije Nederlanders , terwijl Granvelle hem nimmer zijn vergrijp tegen zijn persoon zou vergeven, integendeel met den dood zou doen boeten.

Oranje\'s optreden tegen den kardinaal moet uit andere oorzaken verklaard worden, gelijk we reeds zagen. Drijf-veeren van algemeen belang, zooals afkeer van het Spaansche regeeringsstelsel en van de inquisitie speelden daarin een rol. Doch, gelijk reeds werd opgemerkt, ook zijn persoonlijke eerzucht was in het spel. Aan zijn gekwetste eigenliefde in de Antwerpsche verkiezing herinnerden we. Doch er hadden meer feiten van dergelijken aard plaats gehad. We hebben vooral op het oog\'s Prinsen poging in het jaar 1563 om Superintendant van de Staten van Brabant te worden. „Ware hij in dien toeleg geslaagd, hij zou in de provincie, waar de regeering haar zetel had, bijna alvermogend zijn geworden.quot; [1] We kunnen ons zeer goed begrijpen, dat de Prins dat ambt verlangde. Niet tevreden met zijn stadhouderschap over Holland en Zeeland, daarbij steeds in Brabant, nu eens te Breda, dan te Brussel levende, lag het in den aard der zaak, öat hij in dat gewest vooral zijn invloed wilde uitbreiden. Nu was er echter in dat gewest, omdat het de zetel der regeering zelve was, geen stadhouder. En toch was Bra-bant het meest in oppositie tegen de regeering, o. a. in het toestaan der beden. Wat was natuurlijker, dan dat de

[1] Fruin. Ned. Spectator. 1885 bl. 894

-ocr page 287-

275

Prins, die daar grooten invloed had en zeer in aanzien was, hoopte een intermediair tusschen de Regeering en Brabant te kunnen zijn, wanneer hem dat Superinten-dantschap werd opgedragen. Granveile bestreed die poging met alle macht en bracht den Koning in de meening, dat het streven van Oranje eenvoudig was, zich den hertogshoed van Brabant te verschaffen. Het was niet meer dan natuurlijk, dat Filips zoowel als Granvelle de uitvoering van dat voornemen beletten. Maar evenmin kan ontkend worden, dat Oranje er door gekwetst werd, zoowel in zijn persoonlijke begeerte als in het goede doel dat hij er mede voorhad. Éénmaal zou hij toch den weid-schen titel van Ruwaard van Brabant dragen en dan toonen, welk een mateloos gezag men hem daar in zeer bange tijden zou toekennen. Wie zou kunnen ontkennen, dat wellicht reeds in die dagen zijn optreden aan het hoofd van de Staten van Brabant goed op den gang van zaken zou hebben gewerkt? Wie begrijpt niet levendig, hoe zijn haat tegen den kardinaal, door diens tegenwerking ook in deze zaak, van dag tot dag moest aangroeien ?

Was het waar, wat een der jongste geschiedschrijvers van dezen tijd [1] beweert, dat dat Brabantsche plan eigenlijk samenhing met een Duitsch plan van den Prins, om aan den Keizer de souvereiniteit er van op te dragen, dan zouden we zeker recht hebben, den Prins van misdadige eerzucht te beschuldigen.

Maar al wat dienaangaande wordt beweerd , zijn verdenkingen, die geheel uit de lucht gegrepen zijn [2J, terwijl buitendien \'s Prinsen geheele houding tegenover den Koning tot het jaar 1581 dien schrijver in het ongelijk stelt. Wel is het waar, dat vooral sedert Oranje\'s huwe-

[1] Kervyn de Lettenhovo, Les Huguenots et les Gueux.

[2] Prof. Fruin heeft van al die beschuldigingen van Kervyn in de reeds vermelde Spectator-artikels glashelder aangetoond, dat ze alleen uit argwaan en uit onkritische vergelijking der bronnen voortvloeiden. (Speet. 1885 bl. 382—384 en 392—97.)

IS*

-ocr page 288-

276

lijk met Anna van Saksen zijn Duitsche relaties zeer zijn vermeerderd en k;in liet niet worden betwijfeld, dat het nu en dan wel reeds in hem moet zijn omgegaan, dat de tijd wel eens komen kon, dat hij Duitsche hulptroepen zou kunnen noodig hebben. Maar dat in 1563 het plan zou zijn beraamd, om met wapengeweld de regeering te dwingen en om van Maastricht een Orleans te maken, is ten eenenmale onmogelijk, daar in dat jaar alle kans bestond, dat zelfs Margareta Granvelle zou opgeven. Ook deze aantijging is dus uit de lucht gegrepen en berust alleen op onjuist vergeleken berichten. [1]

We zeggen: dé kans stond in 1563 schoon , dat het algemeene voorwerp van haat en spotternij zou \'worden verwijderd. Slechts een jaar later en de kardinaal was vertrokken.

Hoe moeten we ons dus in deze dagen den Prins voorstellen ? Als een man, die zonder van godsdienst veranderd te zijn, overtuigd was, dat sedert den vrede van Augsburg een andere tijdgeest was aangebroken; die, hoe eerbiedig ook steeds een Karei V herdenkende, toch begreep , dat de Spaansche wijze van regeeren tegenover de Nederlanden niet kon worden volgehouden. Neem daarbij ten volle in aanmerking zijn persoonlijke grieven, zijn eigenliefde en eerzucht Beide hef boomen hebben samengewerkt, om hem tot den verklaarden vijand van Granvelle, den vertegenwoordiger van het Spaansche stelsel\', te maken. Hij zelf zou een beter raadsman van Margareta zijn. Spoedig zou het blijken of hij zijn krachten ook had overschat.

[1] Zie Fruln 11. bl. 395 en 396.

-ocr page 289-

HOOFDSTUK XVII.

Oranje\'s eerste nederlaag als Staatsman en zijn schijnbare ondergang (1564—1567 )

Nauwelijks had Granvelle Brussel verlaten, of de stadhouders der gewesten, die in den laatsten tijd niet in den Raad van State hadden willen verschijnen, keerden daarin terug. Met onvermoeiden ijver togen zij aan het werk. Vooral Oranje en Egmont werkten met de grootste inspanning en mochten de voldoening smaken, de landvoogdes geheel voor zich te winnen. Op vertrouwlijken voet gingen zij met haar om, en ze wilden toonen dat onder hunne leiding de zaken beter gingen dan onder Granvelle.

Toch zagen ze al spoedig in, dat hun arbeid met onmacht was geslagen, zoolang de inrichting der regeering niet was veranderd. Granvelle had behalve uit zijn groote bekwaamheid, ook uit de gehate inrichting der consulta zijne kracht geput, om te regeeren. Zoowel de geheime raad met Viglius aan het hoofd, als de raad van financiën met Barlaimont en dus het geheele binnenlandsch bestuur was door de consulta in zijne macht geweest. Doch wat vermochten de leden van den Raad van State ? Deze Raad had niet de bevoegdheid te regeeren zijn taak was alleen

-ocr page 290-

278

raad te geven. Oranje en Egmont, die dit gebrek zeer goed inzagen, omdat het aan de eenheid der regeering te kort deed, stelden dan ook voor, den Raad van State tot regeerend lichaam te maken en de andere raden tot bureaux te verlagen. Zelfs Margareta keurde dit plan goed. Doch alles stuitte af op den onwil des Konings, die wel Granvelle had willen opofferen, maar zijn stelsel niet wilde prijs geven.

Het behoeft niet gezegd te worden, hoeveel daarmede anders gewonnen zou zijn. Een Nederlandsche regeerings-raad zou de belangen van Nederland tegen Spanje hebben kunnen verdedigen en misschien machtig genoeg geweest zijn , om de misbruiken van de gewestelijke ambtenaars, die thans van dag tot dag willekeuriger werden, met kracht tegen te gaan. Vooral wanneer zich in dienRegee-ringsraad één man van een dergelijk overwicht als Granvelle boven de anderen door zijn zedelijken invloed had weten te verheffen, om daardoor de verbroken eenheid van bestuur te herstellen. Volgens de zienswijze van den tegenwoordigen tijd zou daar niemand meer voor aangewezen zijn dan Oranje. Hij, de grootste bestrijder van den kardinaal, had (in een parlementair stelsel) zijn opvolger moeten zijn. Doch aan een dergelijk anachronisme, aan een dergelijke onbillijkheid mogen we ons in ons oordeel niet schuldig maken, ook al zullen we, bij alle verschil van tijden en omstandigheden, tot de bekentenis worden gedwongen, dat Oranje in die dagen de man nog niet was, om als vertegenwoordiger der staatkundige eenheid, een Granvelle te vervangen.

De Koning van Spanje echter — we zeiden het reeds — was van elke regeeringsverandering afkeerig en had daarbij, als de beheerscher van zoovele machtige rijken, te beschikken over allerlei middelen, om zijne onderdanen in de Nederlanden tot gehoorzaamheid te dwingen. Wel verre van zelfs in de verte toe te geven aan den wensch der Landvoogdes en der Grooten, om den Raad van State tot regeeringslichaam te vervormen, werden er andere

-ocr page 291-

279

middelen door hem te baat genomen, om zijn Spaansch regeeringsstelsel hier te doen zegevieren.

In den loop van 1564 werd het Concilie van Trente, dat, met tusschenpoozen, zoovele jaren was bijeen geweest, gesloten. De Koning van Spanje eischte, dat de besluiten van dat Concilie ook in de Nederlanden zouden worden afgekondigd. De Raad van State meende, dat sommige bepalingen in strijd waren met de vrijheden van het volk en er werd te recht besloten, eerst met het hof daarover nader in onderhandeling te treden. [1] Bij het volk toch was het godsdienstig belang steeds meer op den voorgrond gekomen en zelfs het grootste gedeelte van de bevolking, dat afkeerig was van Wederdooperij, Lutheranisme of Calvinisme, was even heftig gekant tegen verdelging dei-ketterij te vuur en te zwaard. Met dien toestand moesten de grooten wel rekening houden. Al waren ze zelf nog katholiek, ze moesten nog meer rekening houden met het volk, dan met den Koning.

Het is daarom opmerkenswaard , dat juist in deze dagen Oranje en andere edelen zich bezig hielden met de vraag, of er niet voor het godsdienstig belang der natie een middenweg was te vinden. Lodewijk van Nassau [2] was daarbij de bemiddelaar. Deze had het oog gevestigd op een zekeren Frangois Baudouin , door wiens invloed men een toenadering verwachtte tusschen de oude kerk en de Lutheranen en Calvinisten, en hij had zelfs dien man met Oranje in betrekking gebracht, zoodat deze een geheim mondgesprek met hem hield in het bosch van Soignies. [3] Het eind

[1] Ik kan het niet eens zijn met Prof. Fruin\'s bewering, dat het „zeker verstandiger en voorzichtiger geweest zou zijn, in deze niet allergewichtigste zaak den kerklievenden Koning ter wille te zijn.quot; Filips II was meer eigen- dan kerklievend, de kerk moest ook hem dienen in zijne politiek. Die politiek tegenover Nederland bracht mee de afkondiging van die besluiten, die volgens de staatkunde der grooten in strijd waren met de rechten van het volk.

[2] Zie later.

[3] Verg. Fruin 11, bl. 192—108 en lilok, Lod. v. Nassau bl. 21—20.

-ocr page 292-

280

was echter, dat de edelen Baudouin niet vertrouwden maar nochtans volhardden in hun opzet, om aan Filips matiging van de geloofsvervolging als het eenige middel ter verzoening voor te stellen. In eene vergadering van den Raad van State werd besloten, dat Egmont persoonlijk die wenschen bij den Koning zou overbrengen.

Het was bij die gelegenheid, dat Oranje die merkwaardige rede hield, die Viglius zoo in de war bracht, dat hij door een beroerte getroffen werd. Die rede, die uren duurde, is ons slechts overgeleverd in een uittreksel; doch dat uittreksel is voldoende, om den Prins op dit tijdstip te doen kennen. „Het is tijd, zoo sprak hij o. a ronduit te zeggen, wat ons op het hart ligt en niet langer de dingen te verbloemen, want het land kan niet langer in den toestand blijven, waarin het verkeert ... De Koning dwaalt, als hij meent, dat Nederland te midden van landen , waar godsdienstvrijheid bestaat, voortdurend de bloedige plakkaten verdragen kan; evenals elders zal men verplicht zijn hier veel oogluikend toe te staan. En hoezeer ik aan het katholiek geloof gehecht ben, ik kan met goedkeuren, dat vorsten over het geweten hunner onderdanen willen heerschen en hun de vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen.quot;

Zoo had Oranje nog nimmer gesproken. Tot dien tijd toe had hij wel in naam der Nederlandsohe grooten krachtiger aandeel aan het bestuur, verwijdering van den kardinaal, gevraagd, maar al ware het dan ook niet langs den weg der inquisitie en der bloedplakkaten, toch ook mede de ketterij willen bestrijden. Thans echter kwam hij rond en open voor godsdienstvrijheid, in navolging van Duitschland uit, ook al bleef hij erkennen, voor zich aan het katholiek geloof gehecht te zijn. En niet lang zou het duren, of hij zou in den Raad van State een nog vrijmoediger en doortastender woord doen hooren, dat de onmiddellijke aanleiding zou worden van het verzet des volks. De zending toch van Egmont had geene gevolgen. Wel had de Koning den ijdelen graaf gevleid, maar al

-ocr page 293-

281

spoedig bleek hat, welke waarde er aan Filips\' beloften te hechten was. In de maand October 1565 verschenen de heillooze brieven uit Segovia en deze brieven gaven Oranje aanleiding tot een uitlating, die door zijne tegenstanders wordt aangemerkt als een groote vlek in zijn karakter. Terwijl toch Viglius, blijkbaar bevreesd voor de spanning der gemoederen, den raad gaf, slechts gedeeltelijk den wil des Konings te volvoeren, maar volstrekt in hunne aanschrijving geen gewag te maken van de inquisitie, verklaarden Oranje en Egmont zich tegen die halfslachtigheid en voor de onmiddellijke en volledige uitvoering van \'s Konings bevelen. Na al het talmen en uitstellen, na al de ijdele beloften van Filips II, achtten zij het te recht nog beter, dat het volk wist, waaraan men zich omtrent de inquisitie te houden had, dan dat het langer in onzekerheid zou verkeeren. Al waren zij zich volkomen bewust van de ontroering en den opstand, die die afkondiging zou ten gevolge hebben, zij wisten, dat de Koning van Spanje toch niet van gedachte zou veranderen, desnoods met wapengeweld zijn wil zou doorzetten , en dat daarom de zekerheid verkieselijker was dan de voortdurende spanning , waarin nu reeds verscheidene jaren het volk had verkeerd. In dien zin werd dan ook besloten. Aan de stadhouders en aan de gerechtshoven zouden lastbrieven gezonden worden, om onverwijld \'s Konings bevelen op te volgen. Toen dat besluit gevallen was, moet Oranje iemand naast hem in de ooren gefluisterd hebben: „Nu zullen we het begin van een fraai treurspel zien.quot; Viglius, die dit verhaal deed [11, voegde er als zijn indruk aan toe, dat de Prins die woorden zou hebben gesproken „als ware hij verblijd en thans bij voorbaat zeker van de overwinningquot; [2]. Op die woorden van Viglius hebben de katholieke schrijvers verder voortgeborduurd, om den eerzuchtigen Oranje in al

|1] Viglii Vita , p- 45. F. v. d. Uaer, zegt, dat Viglius gewoon was dat verhaal zoo te doen.

12] „(juasi laetus, gloviabumlus.quot;

-ocr page 294-

282

zijn afschuwelijkheid te doen kennen. Welk een gemoedsbestaan ! zoo roepen ze om \'t hardst. Met een blij gelaat werpt hij de lont mede in het kruit en als ware hij reeds zeker van zijne overwinning, juicht hij er in, dat de tragedie van den vreeselijksten krijg, die hem ten triomf zal voeren, een aanvang neemt.

Tegenovergestelde schrijvers hebben al hun best gedaan, om de beteekenis van die woorden te verzwakken en Viglius van kwade trouw te beschuldigen. [1] Wij geloo-ven, noch tot het een noch tot het ander genoodzaakt te zijn. Wij kunnen ons zeer goed voorstellen, dat de Prins blijde was , dat zijn voorstel in den Kaad van State de overhand behield. De onzekere toestand, waarin het volk nu reeds jaren had geleefd, moest een eind nemen. Verzette de Koning van Spanje zich dan op zulk een wijs tegen den geest des volks, dan moest hij maar zelf ondervinden , wat de gevolgen daarvan zouden zijn. Daarbij stellen we ons den Prins \' voor, gelijk we reeds in een vorig hoofdstuk aantoonden, lang niet verheven boven persoonlijke eerzucht. Het was misschien wat overmoedig gesproken — want nederlaag op nederlaag zou hij lijden, voordat hij de overwinning behaalde. Doch een schaduw op zijn karakter werpt het niet. Een duister voorgevoel leefde in hem, dat het er eenmaal toch toe zou moeten komen, en al heeft hij reeds spoedig ondervonden, dat de ontketende hartstochten van het quot;volk hem zelf te machtig werden, de woorden in den Raad van State gesproken verrieden den geest van hem, die van den geweldigen strijd , dien zijn nieuwe godsdienst zou in het leven roepen, deze paradoxale woorden sprak: „Ik ben niet gekomen, om vrede te brengen, maar het zwaard.quot;

De indruk van de tijding, dat \'s Konings bevelen moesten worden uitgevoerd, was in de gewesten geweldig. In Brabant, dat altijd van inquisitie was verschoond geweest,

(1 Vgl. Groen van Prinsterer, Motley, Borgnet (de Ned. onder Fil. II, Juste, Arend en de bestrijding van Uejsen door Xuyens, Gesch. der Ned beroerten 1)1. 257 vlfjd.

-ocr page 295-

283

was vooral de tegenstand groot. Men wilde deze nieuwe inbreuk op de voorrechten des volks niet dulden. Ook Vlaanderen en Namen protesteerden. En allengs kwam van bijna alle stadhouders, ook van Oranje, de verklaring, dat ze er bezwaar in maakten, om die bevelen uit te voeren. Vreemd , dubbelzinnig heeft men dit bovenal van den Prins gevonden. Doch vergeten we niet, dat hij in deze tegenstrijdige handelwijze in een tweeledige qualiteit handelde. De Prins kon zeer goed als lid van den Raad van State zich verplicht gevoelen, om onverwijld \'s Konings bevelen te doen uitvoeren, al was hij zich te gelijk als stadhouder bewust, dat die uitvoering ondoenlijk was. Met Egmont en Hoorne verwijderde de Prins zich dan ook uit den Baad van State en ze vroegen, vervangen te worden door mannen, die als stadhouders zich in staat zouden achten de bevelen van Filips te doen opvolgen.

Ondertusschen waren er reeds door enkelen van den jongeren en lageren adel plannen beraamd, om een verbond te sluiten tegen de onderdrukking van het geweten. In den zomer van 1565 ontmoeten elkander op de badplaats Spa Jan van Marnix, Nicolaas de Hames en Lode-wijk van Nassau, die te zamen met een zekeren Gilles le Clercq uit Doornik, die den rijken burgerstand vertegenwoordigde , over dat plan van gedachten wisselden. Bijzonderheden daarover zijn onbekend. Doch men wilde een ligue oprichten tot verdediging der gewetensvrijheid. Zoolang het echter nog onzeker was, wat het laatste woord van Filips zou zijn, nam men natuurlijk geene maatregelen ; doch toen de brieven uit Segovia zoo ondubbelzinnig hadden gesproken , ging men tot handelen over. Juist had in die dagen (Nov. 1565) de bruiloft in Brussel plaats van Alexander van Parma, die een groot aantal edellieden in de hoofdstad deed samenvloeien. Deze ongezochte gelegenheid werd door de genoemde mannen aangegrepen, om hun plan tot uitvoering te brengen. In het paleis van den graaf van Kuilenburg kwamen thans een twintig edellieden

-ocr page 296-

284

bijeen, om over een compromis tegen de geloofsvervolging te onderhandelen. Dit compromis zon van actieven aard zijn. Men begreep: woorden waren voortaan onvruchtbaar, er moest gehandeld worden. Zij waren voornemens, zich van Antwerpen meester te maken. Daar woonden de meeste protestanten en de rijkste ingezetenen. Waren ze eenmaal daar meester, dan zouden ze waarschijnlijk de Staten-Generaal opgeroepen en andere doortastende maatregelen meer genomen hebben. [1]

Omtrent verschillende punten betreffende het verbond der edelen bestaat geene volkomen zekerheid. Zoowel de eigenlijke oorsprong, als de verhouding, waarin Willem van Oranje er toe stond, liggen nog ten deele in het duister. We spraken van de samenkomst te Spa in den zomer van 1565, als punt van uitgang ; doch de vraag is, of niet de adellijke personen, daar aanwezig, eerst na de mededeelingen van de plannen der kooplieden zich met de zaken zijn gaan bemoeien Is werkelijk de eerste stoot van de kooplieden en de burgers uitgegaan of van den adel? Lodewijk van Nassau , een onwraakbaar getuige in dezen, doet in zijn Apologie [2] het voorkomen, alsof de adel door de kooplieden van de gisting onder het volk was verwittigd, en hoewel het een uitgemaakte zaak is, dat aan deze en andere apologiëen van het jaar 1568 niet die historische waarde kan worden toegekend, die men daaraan zou willen toekennen, omdat ze alle volgens hetzelfde plan en met hetzelfde doel zijn opgesteld [3], zoo komt toch in dit bijzonder geval de voorstelling van Lodewijk te veel met den natuurlijken gang van zaken overeen, om

11] Volgens het verhaal van Junius, predikant, bij het vormen v?n het Verbond aanwezig (Zie Brandt. Hist, der Reform.) Vgl. Fruin Gids 1860 bi. 213.

[2] Deze Apologie is eerst onlangs door prof. Blok uitgegeven in de Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen. 8 dl. (1885 ) Jaren lang berustte dit stuk in het Huisarchief, doch men wist niet waar het te vinden was. Zie over de vraag in onzen tekst. Blok Noot bl. 108.

\\\'S] Bakh. v. d. Brink. Studiën en Schetsen. T bl. 120,

-ocr page 297-

285

er geen gi\'oote waarde aan te hechten. In Antwerpen bovenal, den grootsten zetel van het Protestantisme moet wel onder de kooplieden , wier welvaart geheel afhing van de te volgen politiek van Filips , een dergelijke actie in 1565 bestaan hebben en buitendien is het zeker, dat in den zomer van dat jaar reeds de consistoriën besprekingen hielden. Wij stellen ons de zaak dus liefst zoo voor, dat van de kooplieden en de burgers de beweging is uitgegaan, dat door hen de Edelen zijn opgewekt en deze een verbond sloten en dat daarop de burgers zelve in navolging der edelen zich vereenigden.

Het andere niet geheel zekere punt is de vraag, of quot;Willem van Oranje er reeds spoedig van geweten heeft. In zijn Verdedigingsschrift heeft de Prins, gelijk de meeste groeten, zooveel mogelijk de verdenking bestreden, alsof hij eenig deel aan dat Verbond gehad had. Het zou hem, den Stadhouder, als hoogverraad kunnen zijn toegerekend. Van daar, dat de Prins herhaaldelijk betuigt, niets van het bestaan daarvan geweten te hebben, dan enkele dagen voor de overhandiging van het Smeekschrift [1]. Geheel overeenkomstig met de waarheid schijnt dit niet te zijn. Reeds in Februari 1566 moet hij volkomen op de hoogte geweest zijn van den stand van zaken. Hoe kon het ook anders? In enkele maanden had het Verbond der Edelen zulke verhoudingen aangenomen zoowel onder Katholieken, als onder Protestanten, had het zich door zoovele duizenden handteekeningen steeds weten uit te breiden en in Duitschland manschappen weten aan te werven, om met wapengeweld te kunnen optreden, dat het ten eenenmale onmogelijk is, om van den Prins te denken , dat hem dit alles zou zijn ontgaan. Aanvankelijk moeten we bij hem oogluiking onderstellen. Ziende, welken gevaarlijken weg de edelen opgingen, heeft Oranje niet opgehouden, hen daarvoor te waarschuwen Bij eene samenkomst te Breda in Februari keurde hij hun gewelddadige plannen af, doch

[IJ Bakh. v. (1. Br. I bl. 122—125.

-ocr page 298-

286

op eene kort daarop gevolgde vergadering te Hoochstraten niet met de edelen, maar met de Stadhouders en de leden der ligue tegen Granvelle, die nog steeds bestond, schijnt het, dat Willem aan hen heeft voorgesteld, zich aan de spits der beweging te plaatsen en desnoods met wapengeweld den Koning tot toegeven te dwingen. Dit plan, door Bergen, Montigny , Hoorne e. a. goedgekeurd, vond strenge afkeuring bij Egmont, die, hij moge dan om zijn loyauteit worden geprezen, van die dagen af steeds zwakker en karakterloozer werd. Zonder hem was Oranje niet sterk genoeg, zonder hem zou het roekeloos geweest zijn, zich verder te wagen. Daarop ontried de Prins dan ook elk wapengeweld en gaf hij den raad, om door middel van een verzoekschrift aan de Landvoogdes de regeering tot toegeven te noodzaken.

Vragen wij, als hoedanig ons de Prins derhalve van 1564 tot 1566, van Granvelle\'s vertrek tot het Smeekschrift der Edelen voor den geest staat, dan zien we allengs meer en meer de hooge eigenschappen van den staatsman in hem ontwaken. Eerzucht — we zagen het — was bovenal in de dagen van den kardinaal de grond van zijn strijd, de aandrang tot zijn optreden. Daarna treedt vooral op den voorgrond zijn ruiterlijk noemen van de dingen bij hun rechten naam en zijn ijver voor de rechten en de belangen des volks, zijn hooge moed, om desnoods zelf de lont in het kruit te werpen, waar de halsstarrigheid des Konings elke verzoening scheen te doen mislukken; doch én die ijver én die moed getemperd door beleid en voorzichtigheid Hij wist: de tragedie zou aanvangen. Doch was hij reeds in staat al het gewicht daarvan te dragen ? Eerlang zou het hem zelf maar al te duidelijk worden, dat, als de hartstochten des volks ontketend waren, hij de man nog niet was, om die te bedwingen en te gelijk zijn doel tegenover Spanje te bereiken. Een harde leerschool zou noodig zijn , om zijn karakter als staatsman geheel te vormen,

-ocr page 299-

287

Wat toch geschiedde er na de aanbieding van het Smeekschrift der Edelen (April 1566)? De Landvoogdes beloofde, onder den drang der omstandigheden, eenige matiging; maar die matiging was in zulke bewoordingen vervat, dat de edelen spoedig zagen, dat ze niets gewonnen hadden. Het voornaamste toch bleef van des Konings eindgoedkeuring afhankelijk. Onder het volk echter verbreidde zich het gerucht, dab het verzoek der edelen was ingewilligd en dat de geloofsvervolging was afgeschaft Margareta was bevreesd geworden, de edelen hadden den scheldnaam, hun door Barlaimont gegeven, als eernaam omhelsd; thans nam het volk dien eernaam over, en van Vlaanderen en Antwerpen uit begonnen de Geuzen hunne godsdienstoefeningen openlijk, hoewel nog buiten de palen der stad te houden (hagepreeken.) Daarin weder belemmerd en zich aldus bedrogen wanende, trokken ze eerst gewapend ter preek en sloegen ze daarna tot den beeldenstorm over, de onmiddellijke aanleiding van Alva\'s komst in het land.

Over de vraag, of die beeldenstorm vooruit beraamd geweest is, of de Consistoriën of de Edelen daarbij de geheime beweegkracht geweest zijn, is veel geschreven. Eet is echter uitgemaakt, dat deze in hun geheel er onschuldig aan geweest zijn. Deze of gene edele, deze of gene predikant moge er door opruiing iets toe hebben bijgedragen, de Consistoriën en de Edelen als lichaam beschouwd keurden ongetwijfeld deze uitbarsting der volkswoede af. [1]

Voor den Prins was die beeldenstorm vooral de onmiddellijke oorzaak van zijn eerste groote nederlaag en zijn schijnbaren ondergang. En wel om deze redenen: het volk was niet in staat zich te verheffen tot het kalm staatkundig doel, dat Oranje in die dagen beoogde en streefde den Prins voorbij terwijl de grooten hem allengs bijna allen

[1] Bydr. v. Vad. Gesch. IV. bl. 405 , 406. Tweo brieven, medegedeeld door R. Fruin.

-ocr page 300-

288

afvielen en hem alleen lieten staan. Stippen we van beido zaken het voornaamste aan. Aan een geregeld verhaal van de opeenvolgende gebeurtenissen van het jaar 156ö is niet te denken. Boekdeelen waren daarover te vullen en zijn er ook over geschreven [1], doch aangezien al die gebeurtenissen geen blijvenden invloed op ons staatsleven gehad hebben en het ons in dit tijdvak vooral te doen is om den persoon van Oranje, die onder vallen en opstaan alleen er in geslaagd is, om aan de Nederlanden een nieuw staatkundig leven te geven, willen we ook hier de elkander snel afwisselende feiten om zijn persoon groepeeren.

De toestand van Oranje was kort na den beeldenstorm ondragelijk [2]. Niet alleen dat vele grooten allengs reeds waren afgevallen, zooals Aremberg, Megen, Mansfeit e. a., maar zelfs bij zijne trouwste vrienden kon hij zijne overtuiging geen ingang doen vinden, dat men zich plaatsen moest aan het hoofd der nationale beweging, zich moest meeseer maken van het bestuur, de Staten-Generaal bijeen roepen, troepen verwerven en dan met den Koning onderhandelen als partij tegen partij. Dit was de weg geweest, die door de omstandigheden was voorgeschreven en die veel kans van slagen zou gehad hebben. Er bestond toch in het midden van 1566 verband tusschen de edelen en de rijke burgers van Antwerpen. Sedert de vergadering van St. Truien, die overigens niet, ook mee dooide schuld van Oranje, aan de bedoeling had beantwoord [3], konden toch de edelen putten uit de welvoorziene beurs van de rijke Protestantsche kooplieden. [4]

Die weg werd echter niet ingeslagen. Oranje zou er toe zijn overgegaan, indien Egmont hem had willen ter zijde staan. Maar deze bleek te Dendermonde nog vaster be-

[1] O. a. van Deventer, Het jaar 1566

[2] Fruin Gids 18G0 bl. 40(1

[3] Fruin 11 p. 395.

[4] ld. bl. 410.

-ocr page 301-

289

sloten, dan te Hoochstraten geen geweld tegen den Koning te gebruiken. Van dag tot dag werd die onmisbare steun van Oranje al regeeringsgezinder. De zoo hooggeroemde loyauteit van den graaf belette zijne vrienden eene poging te wagen, om het land te redden Door Egmont teruggehouden , ging ook Oranje in die dagen den middenweg op, die op niets anders dan op verderf kon uitloopen Aan de eene zijde gaf hij zijne goedkeuring tot het werven van manschappen in Duitschland, met welken arbeid Lo-dewijk van Nassau werd belast en bleef hij in den loop van 1566 in onophoudelijke briefwisseling met deDuitsch-Protestantsche vorsten, vooral ten einde hun afkeer van het Calvinisme, dat zich in den beeldenstorm zoo zeer had uitgesproken, te overwinnen. [1] Hij trachtte te bewerken, dat de Nederlanden, als Bourgondische kreits, deel kregen aan den vrede van Augsburg en dus aanspraak zouden kunnen maken op godsdienstvrijheid. [2]

En aan den anderen kant weigerde hij het opperbevel over de troepen, die de Consistoriën en rijke kooplieden door hun geld hadden geworven, te aanvaarden en verbond hij zich met Hoorne e. a, om de troepen der opstandelingen te doen ontwapenen, ten einde den Koning het voorwendsel te ontnemen om. het land met Spaansche benden in te trekken; hij zou zelfs tot het afschaffen der openbare preek hebben willen medewerken, om de orde te herstellen. Met de landvoogdes bleef hij den geheelen winter van 66 op 67 in briefwisseling en tegenover haar nam hij den schijn aan van trouw aan den Koning van Spanje [3], al weigerde hij, op Egmonts voorbeeld, den eed aan Z. Majesteit te hernieuwen. Schandelijk ontrouw aan zijne eerste beginselen, toonde Egmont zich in die dagen.

[1] Vgl. de briefwisseling uit die dagen van den Prins (Groen, Archives.)

[2] Fruin (bl. 407) oppert bij die gelegenheid twjjfel aan het staatkundig inzicht van den Prins# En te recht: want zoo iets zou geheel in strjjd zijn geweest met de souvereiniteit van den Koning.

[3] Zie die brieven Dl. II van Gachard, Corr. de Guill. Ie Tac.

19

-ocr page 302-

290

Niet alleen, dat hij elke samenwerking met de opstandelingen verwierp, maar zelfs bood hij zijne troepen in quot;Vlaanderen aan, om den inval van Toulouse te bestrijden en wees hij aan de regeering te Brussel den weg, om het geuzenleger, dat Vlaanderen en Brabant bedreigde, ten onder te brengen. Van den rampzaligen uitslag van den slag bij Austruweel draagt Egtnont de zedelijke schuld.

Gelukkig kan men Oranje in die bange dagen niet zulk eene afdwaling verwijten. Doch ook zijne houding in Antwerpen , waar hij drie dagen lang het radeloos gemeen moest bedwingen en waarbij groote zedelijke kracht en kloeke moed door hem werd getoond, vond bij de Calvinistische burgerij sterke afkeuring. Wat was het geval? De stad moest tegen plundering worden gevrijwaard. Van daar zijn verbond tusschen Lutheranen en Katholieken, tegen wie de Calvinisten niet waren opgewassen. Voor de stad mocht dat een uitkomst zijn, Oranje\'s bemiddelend streven bracht hem bij beide partijen in discrediet. Want terwijl de Calvinisten hem beschuldigden , dat hij geen hulp uit Antwerpen had gezonden aan de in nood verkeerende troepen onder Toulouse, verweet de regeeringspartij hem, dat hij aan hare troepen den toegang tot de stad had geweigerd.

Van dat dubbelzinnige in zijn karakter in die dagen zijn meer bewijzen. In zijne in 1568 uitgegeven Justificatie poogt hij elk verband te ontkennen, dat er zou bestaan hebben tusschen hem en de opstandelingen, terwijl het toch een feit is, dat hij o. a. aan Brederode, die zich in Vianen wilde versterken , kanonnen uit Utrecht toezond. [1] Doch vergeten we niet de hoogst moeielijke stelling, die Willem van Oranje innam. Een man uit één stuk was hij later in alle opzichten; maar in deze dagen nog niet. Persoonlijke vrees (die Granvelle hem wel eens heeft verweten) lag aan dat halve niet ten grondslag. Een vreesachtig man waagt zich niet, gelijk hij zich meer dan eens te midden van het oproerige volk in Antwerpen waagde,

[1] Bakh. v. d. Brink, Studiën enz. I. bl. 190, 191.

-ocr page 303-

291

waar men hem, met het pistool op de borst, in die dagen een verrader van de goede zaak schold. En toch vreesde hij, niet voor zich zelf, maar daarvoor, dat de ontembare kracht en woede des volks hem te machtig zou worden en elke onderhandeling met den Souverein zou vernietigen De 17 Nederlandsche gewesten, die kostelijke erfenis van zijn beschermer, van Karei V, was en bleef ook zijn ideaal. Welk een scheuring was daarin niet in den laatsten tijd gekomen! Dat de Prins, gebruik makende van het gezag, dat hij kou uitoefenen, die scheuring wilde voorkomen en alles deed, om door bemiddeling den band der gewesten niet te doen verscheuren, pleit ten krachtigste voor zijn politiek beleid.

Toch zou hij eerlang in een vreeselijke lijdensschool moeten leeren , dat er zelfs voor den staatsman nog hoogere beginselen dan zuiver-staatkundige moeten gelden en dat vooral in zulke dagen als hij beleefde, waar het hoogste gezag dei-kerk op het spel stond , de mensch nog meer dan de staatsman, zedelijke drijfveeren nog meer dan staatkundige moesten leiden.

Reeds dreunde de bodem van het naderen van Alva\'s kanonnen en weergalmde het trompetgeschal der Spaansche legerbenden van de overzijde der Alpen. Het gordijn viel. In April 1567 trok de Prins, door duizenden gevolgd,zich naar Duitschland terug. Zijn eerste nederlaag was voltooid. Het voorspel van de groote tragedie, die Oranje had voorspeld, was geëindigd. Als het gordijn weer werd opgehaald , dan zou een schouwspel van menschelijk lijden en menschelijke geestkracht te zien zijn, zooals niet dikwijls op het tooneel der wereldgebeurtenissen is herhaald. [1]

[2] Motley II bl 89.

19*

-ocr page 304-

HOOFDSTUK XVIII.

De Prins te Dillenburg van 1567—1572.

Groote mannen hebben ten allen tijde opgewekt en zullen immer blijven opwekken naast de vereering den haat van tijdgenoot en nakomelingschap. Alleen die waarheid , die in elke eeuw hare bevestiging erlangt, die ook in den tijd, dien wij beleven, bij vernieuwing een Bismarck moet ondervinden, alleen die waarheid is in staat, om met wijsgeerige kalmte aan te zien, hoe de grootste man zijner eeuw, hoe Willem van Oranje het voorwerp was en blijft van een haat, die niet schijnt uit te sterven. Hielden we toch met die waarheid geene rekening, dan ware het volkomen onbegrijpelijk (en alles in ons zou tegen zulk een onbillijkheid in opstand komen) dat de katholieke geschiedschrijvers van ons vaderland te gelijk geen woorden genoeg hebben, om den mateloozen trots van Filips II en de wreedheid van Alva te erkennen en tevens geen oog voor de grootheid van den Oranjevorst. Alleen de haat verblindt hen. Al zullen ze volmondig toestemmen, dat de regeering der Nederlanden in geen slechter handen kon berusten , dan in die van Filips en Alva, ze kunnen niet dulden, dat de krachtigste bestrijder van dien ellen-

-ocr page 305-

293

li

digen toestand zulk een wereldgeschiedkundig succes heeft behaald.

Ook het tijdvak, waartoe we nu zijn genaderd, biedt dezen verblinden schrijvers weder alle gelegenheid aan, om hun hart aan dien haat op te halen, en terwijl ze zelf den toestand van ons land lang niet rooskleurig voorstellen, haasten ze zich, om waar de persoon van Oranje ter sprake kan komen, hem met hun gif te vervolgen. [1]

ü

1

Itü

Doch aangezien we geen strijdschrift samenstellen, noch gedreven worden door de zucht om eene Apologie van Willem van Nassau te leveren, zullen we eenvoudig de feiten laten spreken. Komt ons bij die feiten iets voor, dat niet ten gunste van den Prins kan worden uitgelegd, dan zullen we evenmin als in onze beide voorgaande hoofdstukken trachten daarvan een verzachtende verklaring te geven. Waarheid bovenal! moet de leuze allereerst van den geschiedkundige zijn. Wij ontzagen tot nu toe , waar het zedelijke of staatkundige punten betrof, den Prins in geenen deele. Ten volle erkenden we, dat eerzucht hem hoofdzakelijk bracht tot den strijd tegen Granvelle; en eveneens , dat hij na diens vertrek blijkbaar eene taak op zijne schouders genomen had, waarvoor hij in die dagen nog niet was berekend; dat, lioe uiterst voorzichtig hij meestal te werk ging, toch de strooming hem te machtig bleek , waardoor hij tot wijken verplicht was. Volgen we hem met dezelfde onbevangenheid op zijn verderen weg, we zullen zien wat hi] was en of het succes, dat hij behaalde, verdiend of onverdiend moet genoemd worden.

\'11|!

li

, j

. 1 j \'

; \'Éf \'S • M jï

,1 Is

yi

■ il

iii iff

In April 1567 kwam hij in Dillenburg aan. De laatste ontmoeting te Wiilebroek met zijn ouden vriend Egmont, had hem overtuigd, dat deze roekeloos zijn eigen verderf

[1] Dien indruk geven alle werken uit de kath. hist, school, zooals Nuijens, Kervijn de Lettenbove en Mgr. Namóchc (Guill. Ie Taciturne, Louvain 1890.) De laatstgenoemde , hoewel ook van geen sympathie met Oranje te verdenken , is veel minder partydig en giftig dan de eerstgenoemden.

H-É

-ocr page 306-

294

te gemoet snelde. Den raad, door hem aan Egmont gegeven , om zijn voorbeeld te volgen, sloeg deze bekeerde in den wind. Op den 22 April reisde Oranje van Breda over Kleef naar Dillenburg. En waarlijk te vroeg was hij niet verdwenen. Want nauwelijks was hij in Duitschland aangekomen , ot de geheimschrijver van Filips II, die te gelijk de spion van den Prins was, deelde hem mede, dat hij een brief van den Koning aan Alva gezien had, waarin de hertog het bevel ontving, den Prins aanstonds gevangen te nemen, als hij hem machtig kon worden, en zijn rechterlijk verhoor niet langer dan 24 uur te laten duren. [1]

In welk eene gemoedsstemming de Prins het oude slot zijner vaderen wederzag, laat zich eerder gevoelen dan beschrijven. Voor 23 jaren had hij het als lljarige knaap verlaten, terwijl de schoonste toekomst hem tegenlachte. Rijkdom , eer en macht waren hem als van zelf in den schoot geworpen. Hij had zich weten te verheffen tot den tweeden in de Nederlandsche gewesten, tot den eersten onder den Nederlandschen adel. En thans, al zijne goederen verlaten hebbende , keerde hij in het ouderlijke huis nagenoeg als een berooid edelman terug.

Toch zouden we in \'sprinsen stemming ons zeer vergissen, zoo we meenden, dat het het gemis van al zijn aardsche schatten was, dat hij bovenal betreurde. Had hij zich daarboven niet kunnen verhetfen, dan zouden in hem gedurende de vijf nu volgende jaren van ballingschap niet hebben kunnen ontwikkelen „de schoonste en verhevenste eigenschappen van het mannelijk karakter, onbuigzame moed, duurzame volharding in den dikwijls wanhopigsten toestand en heldhaftig dulden van de zwaarste slagen van het noodlot.quot; [2]

Graan we dit in eenige bijzonderheden na en letten we op de verschrikkelijkste tijdingen, die den Prins in Dillen-

li] Motley II. bl. 190. (2) Wenzelbttrger II. bl. 250.

-ocr page 307-

295

burg bereikten, op de grievendste teleurstellingen, die hij moest ondervinden, op de meest jammerlijk mislukte pogingen door hem aangewend, op de zwaarste beproevingen , hem in zijn huiselijk leven ten deel gevallen, maar ook op zijn onwankelbare geestkracht, waarmee hij alles heeft gedragen ec. waardoor hij eindelijk triomfeerde.

Al de sombere verwachtingen, al de onheilspellende voorgevoelens , al de angstige gewaarwordingen, die de aanstaande komst van den hertog van Alva in de Nederlanden daar had opgewekt, werden door de verschrikkelijke werkelijkheid nog verre overtroffen. Was Genève, dat broeinest van het Calvinisme, dat de onmeedoogende hertog op zijn tocht naar de Nederlanden in het voorbijgaan had willen verwoesten, door de diplomatieke zorg van Condé en Coligny gespaard, des te harder zouden de Nederlanders het ontgelden. Voorbeeldeloos zou daar de opstand tegen den koning en de afval van de kerk worden gestraft. Gedurende de eerste weken van zijn verblijf, toonde Alva nog een vriendelijk gelaat, om des te onverwachter de arme misleiden te kunnen overrompelen. Geen volle maand echter was hij in Brussel, of de inhechtenisneming van Egmont en Hoorne en de oprichting van den Raad van Beroerten gaven het sein.

Reeds in Augustus werd de Prins door zijn vriend, den burgemeester van Antwerpen, van Stralen, die zelf als een der eerste slachtoffers zou vallen, ingelicht omtrent Alva\'s aankomst en de Spaansche troepen;, die hier en daar waren ingekwartierd [1]. Oranje, die sedert langen tijd alles wist van de ellenden dier troepen, wiens eerste zorg in 1559 was geweest, die vreemden uit het kind verwijderd te krijgen, moet reeds dit bericht met verslagenheid hebben vernomen. Toch was het maar een voorbode van steeds

[1] Groen van Prinsterer, Archives de la tnaiaon d\'Orange-Jfassau III p. 113—118.

-ocr page 308-

296

vreeselijker berichten. Weinig dagen na die gevangenneming van Egmont en Hoorne, werd ook de tijding daarvan naar Duitschland gemeld, en al bevestigde dat bericht des Prinsen sombere verwachtingen, het feit, dat zijne oudste en trouwste vrienden, de eersten uit het land, de eerste slachtoffers waren van Al va, greep hem ontzettend aan. Terwijl geheel Europa dan ook in rep en roer was, om ten gunste van die gevangenen bij Filips en Alva tus-schenbeide te treden, terwijl de Duitsche echtgenoote van Egmont, Sabina van Beieren, hemel en aarde bewoog om op de vrijspraak haars echtgenoots aan te dringen, is ook de Prins in Duitschland in hunne belangen werkzaam (1). Ook de berichten, door den Pi ins in Dillenburg ontvangen omtrent den toestand van den handel der Nederlanden, waren diep mistroostig. „Ik en weete Uwer Excellentie verders niet nieuws te scriven, dan dat alhier groote be-nautheyt is onder den coopluyden en alle gevluchten; konne wel peysen, dat het op andere plaatsen, daar gevluchten zijn, van gelycken is; zonderling den koopman, die bekants geheel desperaet is en dagelix onder den anderen raetslagen, hoe zij \'t aanstellen zullen en waar zij met de anderen trekken en woonen willen, daar zij haa-ren conscientie en handel vrij zullen mogen leeven.quot; (2) Zoo schreef in Dec. 1567 een der drie broeders Coornhert (3) uit Embden aan den Prins. „Die arme kooplieden, zoodra de vreemde roofvogels, die Alva\'s bloedraad uitmaakten, of de hebzuchtige trawanten der landvoogdes, met vervolging en verbeurdverklaring dreigden! De ongelukkigen konden hunne prijsgemaakte schepen, hun geplunderde have in den vreemde, te Emden, te Wesel, te Aken, te Keulen, te Norwich, te quot;Wolfenbüttel en te Bazel betreuren.quot; (4) Allerpijnlijkst moeten die berichten voor den Prins geweest zijn, te meer omdat hij zich in den laatsten tijd van zijn

[1] Groen, III p. 128.

[2] Groen , III p. 138.

[31 Deze briefschrijver was een broeder van Dirk Volckertszoon.

[4] Baklu v. U. Brink I bl« 85.

-ocr page 309-

297

vertoef in de Nederlanden, bij den terugblik , niet gansch onschuldig tegenover die kooplieden kon gevoelen. Had hij niet geaarzeld, ook toen Egmont afviel, had hij met niet nog te veel berekening de laatste maanden van zijn verblijf in de Nederlanden doorgebracht, het geld der kooplieden , dat ze vrijwillig stortten, ware misschien het middel geweest, om. in een algemeen gewapend verzet de macht van den koning van Spanje te weerstaan. Doch tot \'s Prinsen eer zij het gezegd, dat hij dan ook sedert die hartverscheurende berichten over den handel en de welvaart van den burgerstand, zich met hart en ziel aansloot aan de Ne-derlandsche burgerij, die te midden van den grootsten tegenspoed , door hare grootmoedigheid en zelfopoffering met Oranje den grondslag heeft gelegd van den nieuwen staat. (1)

Ondertusschen was de bloedraad aan zijn edel werk getogen. Valenciennes had zijn eerste offers zien vallen en duizenden bij duizenden werden, in strijd met alle voorrechten des lands, op een eenvoudige aanklacht, zonder bewijs van schuld ter dood veroordeeld en hunne goederen verbeurd verklaard. [2] Geen wonder, dat het getal vluchtelingen steeds toenam, dat de honderdduizenden, die met den Prins een goed heenkomen hadden gezocht, van dag tot dag werden vermeerderd.

Doch ook voor deze vluchtelingen, zoo ze al het geluk hadden gehad , om over de grenzen te komen, had de Prins van. Oranje groote zorg. Zij meenden o. a. veilig te zijn in Wezel, Duisburg en andere plaatsen, behoorende tot het gebied van den hertog van Kleef. Deze toch was een persoonlijk vriend van den Prins en algemeen was men het denkbeeld toegedaan, dat hij de nieuwe leer en

[ 1] Niemand vcrgete te lezen op bovengenoemde bladz. van Bakh. v. d. Br. Studiën die heeriyke apostrofe beginnende met deze woorden : „Eere derhalve den Ned. koopmansstand!quot;

[2] Hoe ook de kath. geschiedschrpvera het schandelijke van dien Raad van beroerte inzien , blijkt o. a. uit hetgeen ivervijn de Lettenhove van Jan de Vargas verhaalt (II p, 34—30), waaruit voldoende blykt, dat de berichten van Motley e. a. niet partjjdig zijn.

-ocr page 310-

298

dus de vervolgden in bescherming zou nemen. Maar de katholieke hofpartij en de bedreigingen van Alva hadden ten gevolge, dat er een bevelschrift tegen de Nederland-sche emigranten werd uitgevaardigd, waarbij zij uit het land werden verwezen. Toen Alva zag, dat zelfs dat niet hielp in Kleef, omdat de sympathie der bevolking met de verdreven geloofsgenooten was, zond hij zelfs een gezant naar het Kleefsche hertogdom, om den hertog en zijn geheele hof te doen bespieden en desnoods , zooals men aan de Duitsche hoven vertelde, de tegenstanders van Spanje zelfs aan \'s hertogs tafel gevangen te nemen en te doen wegvoeren.

Ook die tijdingen bereikten natuurlijk den Prins en geen sterke verbeeldingskracht is er dan ook noodig, om ons hem in dien tijd van verslagenheid voor te stellen, zittende onder dien bekenden lindeboom, die nog steeds zijn schaduw voor het oude slot verspreidt, diep mistroostig, met de hand onder het hoofd , mijmerende en aan zich zeiven vragende: Van waar in dien nood der tijden de redding voor de Nederlanden komen zou?

Doch was die vraag dan zoo moeielijk te beantwoorden? Was de Prins dan thans niet in zijn eigen vaderland, in het vaderland der hervorming, waar sedert den vrede van Augsburg (1555) de godsdienstvrijheid, naar de keuze der landvorsten, in alle staten heerschte? Was zelfs niet de Keizer, die sedert 1564 zijn vader Ferdinand was opgevolgd, was niet Maximiliaan II een verdraagzaam man, die een tijdlang bij velen doorging voor een geheim aanhanger van het Protestantisme ? Waren niet reeds op den 20 Mei 1567 de Keurvorsten van Saksen en Brandenburg, de hertog van Wurtemberg, de landgraaf van Hessen en de markgraaf van Baden bij de landvoogdes de voorspraak geweest van hunne geloofsverwanten in de Nederlanden? Immers het scheen, alsof de Prins van Oranje slechts één woord behoefde te spreken, om van alle zijden zich hulp te zien toevloeien.

-ocr page 311-

299

En inderdaad er waren er onder die laatstgenoemden enkelen, wier sympathieën voor de bevrijding der Nederlanden zich op \'s Prinsen eerste roepstem openbaarden. Bijzonder werkzaam vooral was Christoffel van Wurtem-berg, die al zijn invloed bij keizer Maximiliaan ten gunste van de goede zaak aanwendde. (1) Doch deze stierf reeds in 1568. Ook de keurvorst van de Paltz hielp krachtig mede zoowel positief als negatief (2). Ook de graven van Emden, Oldenburg en Bentheim waren zeer goedgezind; terwijl vooral landgraaf Willem van Hessen met raad en daad den Prins ter zijde stond (3). Mede aan hun krachtige ondersteuning was het dan ook te danken, dat reeds in Maart 1568 de plannen van den eersten veldtocht konden worden beraamd. Doch wat beteekende die hulp bij zooveel verzet en tegenkanting aan den anderen kant. Allereerst van Hervormde zijde. De Luthersche vorsten en onder hen vooral keurvorst August van Saksen was dermate tegen het Calvinisme, dat het hem zelfs groote zelfoverwinning gekost had , eenige duizenden guldens aan den Prins te leenen; in 1570 wilde hij hem geen jaar uitstel van betaling geven en zijn karakter was zoo standvastig, dat Günther van Schwartsburg hem vergeleek bij „boter in de zon.quot; (4-) Van den hertog van Kleef en diens Roomsche hofpartij spraken we reeds. De hertogen van Brunswijk en van Beieren als katholieke vorsten keurden 3e maatregelen van Filips II goed. Andere vorsten verkochten hun zwaard aan den meestbiedende en de Keizer , op wiens tusschen-komst de Prins zeker had gerekend, liet zich door de keurvorsten overreden, om bij den Koning van Spanje voor de Nederlanden tusschen beide te komen, doch deed ondertusschen aan Filips verstaan, dat hij met elk ant-

[1] Groen , III p. 1G7.

[2J In het voorjaar van 1568 deed hij o a. de som van 150.000 dukaten conflsqueeren, die Florentynsche kooplui op de Frankforter mis voor Alva hadden meegebracht.

[3] Groen , III. Introd., XXV—XXVII.

|4J 11. p. XXXI.

-ocr page 312-

300

woord van hem tevreden zou zijn. Hij had zijn hoop gevestigd op een vierde huwelijk van zijn neef den Koning van Spanje met zijne dochter Anna van Oostenrijk. Dit huwelijk werd ook kort daarop gesloten en zoo was in het jaar 1570 elke hoop op een tusschenkomst van Duitsch-land in rook vervlogen.

Maar Frankrijk dan? Daar was althans het Calvinisme bij de machtige partij der Hugenoten niet in minachting. Integendeel van hen vooral was de Calvinistische strooming in de Nederlanden gekomen. Daar waren onder den zwakken , licht mee te sleepen Karei IX mannen als Condé en Coligny hoog in tel en zelfs van Catharina de Medicis was onder zekere voorwaarden heil te verwachten voor de Nederlanden. Nog immer moest de voor Frankrijk zoo schandelijke vrede van Cateau-Cambrósis (1559) op Spanje gewroken, en de eer der Fransche wapenen tegenover de Spaansche hersteld worden. Verwondert het clan, dat ook de Prins-van Oranje voorheen reeds en thans en steeds de oogen naar Frankrijk wendde, als naar een land, van waar hulp voor de Nederlanden komen kon? Inderdaad reeds in 1567 vinden we dan ook den Prins met de hoofden der Hugenoten in verbinding (1). In 1569 namen zoowel de Prins van Oranje als zijne broeders Lodewijk en Jan aan de voor de Hugenoten ongelukkige veldslagen van Jarnac en Moncontour deel. De daarop gevolgde vrede van St. Germain was niettegenstaande den ongunstigen afloop dier slagen voor de Hugenoten vrij voordeelig geweest-Het Fransche hof vreesde op dat oogenblik niets zoo zeer als het overwicht der Guises en Lodewijk van Nassau, die een tijd in Frankrijk bleef en dien men daar om zijn ridderlijke deugden had loeren bewonderen, werd openlijk begunstigd. Door zijn invloed vooral werd er dan ook, na vele diplomatieke onderhandelingen, een verbond tusschen Frankrijk en Engeland gesloten, waardoor de Nederlanden

[ 1] Groen , III p. 131—134.

-ocr page 313-

301

van de Spaansche tirannie zouden worden verlost (1). Hoe bedrogen men uitkwam, is bekend. Terwijl de heldhaftige Lodewijk Bergen verdedigde, kwam de tijding van het schandelijke verraad van den Bartholorneusnacht (24 Aug. 1672), die althans tijdelijk aan elke hoop op Frank-rijk\'s oprechte hulp den bodem insloeg.

En richtte de blik van den Prins zich naar Engeland, dat krachtens de hervorming, daar als staatsgodsdienst omhelsd, het eerst in aanmerking moest komen, om de benauwde Nederlanden ter hulp te komen, dan zag hij zeker, dat in deze zelfde jaren de verhouding tusscben Elisabeth en Filips uiterst gespannen was. De koning toch dacht er toen juist ernstig aan, om zijn grooten tocht tegen Engeland te ondernemen en zijn door den dood van Maria verloren Koninkrijk te gaan heroveren; doch welke hoop ook Oranje op Elizabeth moge gebouwd hebben, hoe pijnlijk zal hem de tijding geweest zijn , dat de koningin, door Alva\'s invloed bewogen, de Watergeuzen van hare kusten verdreef, terwijl het nog niet te berekenen was, welken invloed die verdrijving op Noord-Nederland en zijn staatkundigen toestand hebben zou.

Nog eens dus — stellen wij ons den Prins in deze jaren te Dillenburg voor, gezeten onder de eeuwenheugende linde, hoe diep ter nedergebogen moet dan niet bij elke nieuwe teleurstelling, bij ieder falen van de schoonste berekening , na elke ondervinding van de wankelmoedigheid en zelfzucht van keizer , koningen en prinsen, vooral na het verraad van den Bartholorneusnacht, het gemoed van den Zwijger geweest zijn ! Hoe moet de vraag hem telkens hebben bestormd ; Van waar is in dien nood der tijden de hulp voor de Nederlanden te wachten ?

En toch gaf hij zich werkelijk niet aan droombeelden over, toch schepte hij niet alleen behagen in het beramen

|1] In bijzonderheden behandelt Prof. Blok in zyn Lodewijk van Nassau (s Grav. 1889) de politiek van den Prins tegenover Frankrijk door middel van zyn broeder (zie vooral bl. 76—92).

-ocr page 314-

302

van plannen en het vormen van scherpzinnige combinaties; toch waren het waarlijk niet alleen gedachten, waarin hij zich vermeide. Zoo ooit iemand met de geringste middelen heeft gehandeld en gewerkt, dan was het de Prins van Oranje tusschen de jaren 1568 en 1572,

Het kan ons doel niet zijn, alle bijzonderheden, al de pogingen, die de Prins aanwendde, om door geweld van geweld van wapenen de Nederlanden te bevrijden, hier te vermelden [1]. Voldoende zij het, in groote trekken er op te wijzen, ten einde ons eene voorstelling te kunnen vormen van den man, wiens eindeloos geduld, wiens onuitputtelijke geestkracht trots de jammerlijkst mislukte pogingen ons land heeft gered.

Meesterlijk was het plan van den eersten veldtocht ontworpen. Van vier zijden zouden de Nederlanden worden aangevallen. Lodewijk in het Noorden, Hoogstraten in Brabant , Coqueville, een Fransch edelman, in Artois en de Prins zelf in Limburg. Had die aanval gelijktijdig kunnen plaats hebben, dan was Alva waarschijnlijk tot een be-slissenden veldslag gedwongen geweest. Nu de eene aanval in April, de tweede in Mei, de derde in Juni en de vierde pas in September plaats had, kon er, gelijk het gevolg leerde, wel een enkel voordeel behaald worden, maar de strijdkrachten bleven te zeer verspreid om in de verte slechts opgewassen te zijn tegen de geoefende legers van Alva. De overwinning bij Heiligerlee werd wel behaald , maar al kostte die ook het bloed van een der broeders van Oranje, al sneuvelde daar ook Adolf van Nassau, die overwinning en de dood van Aremberg eischten van de zijde van Alva wraak en te Jemgum werd geheel Lodewijk\'s leger vernietigd. De troepen onder Hoogstraten werden aanstonds in de pan gehakt. Coqueville werd bij Karei IX verraden en moest zijn hulp aan Oranje met het leven boeten. En eindelijk Oranje\'s eigen veldtocht,

[1] Wij venvijzen hier o. a. naar Motley, van Vloten, Nederl. tydens den volksopstand tegen Spanje en Wenzelbürger, Geseh. der Niederl. II.

-ocr page 315-

303

die wel spreekwoordelijk geworden is, in het bekende gezegde: hij is met den Prins over de Maas gegaan, maar waarvan de verdere loop en gevolgen alles behalve luisterrijk en schitterend waren [1]. Wel werd voor dien veldtocht door Marnix van St. Aldegonde het heerlijk Wilhelmuslied vervaardigd, dat op eene oude wijs van een lied ter eere van Karei V gezet, toen voor het eerst als een daverend krrjgslied weerklonk onder zijne legerscharen, maar hoe lang zou het nog duren, voor de gedachte van dat lied, Willem\'s herstelling in de Nederlanden, verwezenlijkt zou zijn! Door Alva\'s krijgslist overwonnen, moest de Prins een goed heenkomen op Fransch grondgebied zoeken en was hij verplicht in Straatsburg zijn leger af te danken.

In den eersten tijd viel er dan ook niet te denken aan de herhaling van een tocht, ter bevrijding der Nederlanden. Geldzorgen drukten den Prins van den ochtend tot den avond. Al zijn zilver was reeds lang te gelde gemaakt en zijne uitgaven had hij tot het noodzakelijkste beperkt. Den kapiteins en ritmeesters, te Straatsburg afgedankt, had hij moeten beloven, zich, in geval de achterstallige soldij niet betaald werd, als gijzelaar in hun handen te stellen. Hij moest den eersten tijd zich van alle persoonlijke inmenging wel onthouden. Toch zat hij daarom niet stil, maar was tusschen 1569 en 1572 vooral bezig met diplomatieke combinaties, met de organisatie der watergeuzen (welk denkbeeld hem door Co-ligny schijnt aan de hand gedaan) en niet het minst met onderhandeling met de steden van Noord-Nederland. Eindelijk scheen er een gunstiger oogenblik gekomen. De maatregel van den lOe» penning had bijna alle Nederland-sche burgers in verzet gebracht tegen den landvoogd. Holland was door de inneming van den Briel en den overgang der meeste steden op de hand des Prinsen [2]. Maar ook

[1] Bakh. v. d. Brink, Studiën I bl. 283—380. Andries Bourlette.

[2] Zie volgend hoofdstuk: De Prins in Holland.

-ocr page 316-

304

in de Zuidelijke-Nederlanden was het verzet tegen Alva zoo algemeen, dat Oranje ook daar op de goede stemming der burgers kon vertrouwen. Ondertusschen was het plan van de gemeenschappelijke actie tegen Spanje met Frankrijk bepaald. Lodewijk van Nassau had Bergen veroverd en Alva trok met zijn leger daarheen, om die stad te herwinnen. Gunstiger oogenblik om met een leger een inval te wagen, scheen niet denkbaar. Onder de grootste zwarigheden had de Prins in Juli 1572 een leger bijeen van 20.000 man. Daarmede trok hij het Noorden van de Z.Nederlanden binnen , bezette zelfs Mechelen, Dendermonde en Oudenaarden en haastte zich daarna, om Alva\'s leger, dat zich op 4 mijlen van Bergen bevond, tegemoet te trekken, hopende op de hulp, die met Coligny uit Frankrijk komen zou. In plaats van deze kwam de verpletterende tijding van den Bartholomeusnacht. Alva volgde weer zijn taktiek van 1568 , om den Prins eenvoudig af matten; de geldnood van Oranje zou zijn beste bondgenoot zijn. Juliaan Romero deed in den nacht van 11 op 12 September een onverwachten aanval op de legerplaats van den Prins. Slechts door zijn hondje gewekt, kon het hem gelukken te ontvluchten. Doch de veldtocht was weder geheel vruchteloos. Haastig naar den Rijn teruggekeerd , ontbond hij zijn leger, waarin een heftig oproer was ontstaan en waarbij het leven des Prinsen weder in groot gevaar kwam. In dien uitersten nood, door elk verlaten, trok hij zich, van weinigen begeleid naar Holland terug, om daar den verderen loop der zaken af te wachten en, moest het, „bij zijne vrienden een graf te zoeken.quot;

Eindelijk — bij al die smart, bij al dien tegenspoed, bij al die teleurstellingen, die ieder op zich zelf voldoende zou geweest zijn, een gewoon mensch het hoofd te doen verliezen , voegde zich voor Oranje het bitterste , dat men zich op aarde denken kan , namelijk huiselijk leed. Gelukkig de man , die, gebogen onder de aardsche beproevingen,

-ocr page 317-

305

nog zeggen kan: „My house is my castle.quot; Welk een onuitputtelijke bron van steeds nieuwe zielskracht kan de beproefde man vinden in den kring der zijnen, in de vrouw, die hem. liefheeft. Maar zelfs die troost was gedurende de jaren i567 —72 niet voor Oranje weggelegd. In 1567 kort na de vlucht uit de Nederlanden, had Anna van Saksen nog het levenslicht aan den later zoo beroemden Prins Maurits geschonken. Maar de tegenspoed van haar gemaal scheen haar gemoed geheel te hebben verbitterd. Zijne tweede echtgenoote was altijd eene hartstochtelijke vrouw geweest, doch zoolang ze zonder zorg haar hofleven in Breda of Brussel kon leiden, hooren we daarvan geen bijzonderheden. Nauwelijks moest zij dat weelderig leven vaarwel zeggen, of hare klachten namen geen eind en schaamde zij zich zelfs niet, met Filips en Alva in onderhandeling te treden, om de verbeurdverklaring van haar eigen goederen te voorkomen. Ja, alsof die smaad niet genoeg ware, Anna van Saksen misdroeg zich tusschen 1570 en 1576 dermate, dat haar eigen familie zich genoodzaakt zag, haar te doen opsluiten.

Het is hier de plaats niet, die chronique scandaleuse van haar te verhalen [1]; doch om den indruk, dien het gedrag van zijne vrouw op den Prins moest maken, te verstaan, is het volgende noodzakelijk. De vader van den beroemden schilder Rubbens, die Anna van Saksen in Frankfort als rechtsgeleerde ter zijde stond, knoopte met haar een overspelige betrekking aan, verwekte een kind bij haar, werd voor die misdaad in de gevangenis geworpen en zou zonder de voorspraak van Juliana van Stolberg, tot wie zich Rubbens\' vrouw wendde, ter dood zijn verwezen.

Nog niet eens een huiselijke haven had dus de Prins, waarin zijn scheepje te midden der vreeselijkste orkanen veiligheid en rust kon vinden. Te meer moet dit Willem getroffen hebben, omdat hij niet geheel onschuldig was

[1] Bakh. van don Brink (Het tweede hmvclijk van Oranje) heeft dit in alle bijzonderheden gedaan.

nijhoff , Geschiedenis. 20

-ocr page 318-

806

aan den zedelijken val van zijne echtgenoote. In de dagen zijner onverschilligheid voor den godsdienst, had hij haar naar zijn eigen zeggen, in plaats van haar te vermoeien met de melankolieke kwestie van de religie, de hartstochtelijke Amadisromans in de hand gegeven. Beter voedsel voor de hartstochten van Anna was er niet te vinden. Zij was dan ook allengs geworden , zooals Hooft haar noemt; „Een wijf pootig uitermate, ongeregeld van leven en bijster weerbarstig.quot; [1] De Prins had ontzettend veel van haar te lijden, gelijk de brieven , die ons bewaard zijn, bewijzen. [2] In zijne grootsche en edele plannen vond hij bij haar nimmer eenige ondersteuning, integendeel steeds tegenwerking. Toen zij daarbij de ergste smaadheid ovei zijn huis bracht, kon hij gelukkig dien ondragelijken band verbreken, maar dubbel eenzaam en verlaten moest hij zich dan ook door dat huiselijk leed gevoelen, toen hij met weinige getrouwen in 1572, zooals hij zich toen uitdrukte „zijn graf in Holland kwam vinden.quot;

Welk een opeenstapeling van tegenspoeden, smarten en teleurstellingen moeten derhalve den Prins tijdens zijn tweede verblijf te Dillenburg hebben benauwd ! De eene storm was nauwelijks voorbij, of een andere nog heviger stak reeds op aan de kim. De eene berg van gevaren was nog niet bestegen, of nieuwe ijzingwekkende berggevaarten verhieven weder hunne kruinen boven de eerste. Om al deze gevaren te trotseeren, was meer noodig dan de onverschrokkenheid en de stoutheid der koenste Alpenbe-klimmers. Zielskracht was onmisbaar, om worstelende en strijdende steeds te blijven staan en uit elk overwonnen gevaar nieuwe krachten te putten voor toekomende. Als ooit van iemand gegolden heeft de waarheid van het woord: Saevis tranquillus in undis, dan wel van Oranje tijdens zijn vertoef in Dillenburg. En wie zou-

[1] Hooft, Ned. Hist.

[2] Groen, Archives III. p. 326—331 enz.

-ocr page 319-

307

den we ons dan het eerst moeten voorstellen , dat in dien tijd der benauwdheid steeds nieuwen moed hem in de ziel moet gestort hebben ? Wie anders dan zijne moeder Juliana van Stolberg, die hem, in het ouderlijk huis teruggekeerd, wel telkens zal bezield hebben met haar innige vroomheid, met haar teedere liefde en met haar vast geloof, dat de bevrijding der Nederlanden, een werk Gods zijnde, eenmaal zou tot stand komen. [1].

]1] Dr. Jacobs, Juliana van Stolberg. 1889.

20*

-ocr page 320-

HOOFDSTUK XIX.

De Prins van Oranje in Holland. 1.(1572—1573.)

Met opzet hebben wij in liet voorgaande hoofdstuk, dat ons in Dillenburg verplaatste, geen gewag gemaakt van eene werkzaamheid, die behalve de genoemde, door den Prins tijdens zijn verblijf aldaar met ijver werd ontplooid. We bedoelen zijne vooral sedert 1570 aangeknoopte betrekkingen met Noord-Nederland, in het bijzonder met Holland. Het kwam ons echter voor, dat de vermelding daarvan beter op hare plaats was , waar wij ovèr het optreden van den Prins in dat gedeelte der Nederlanden gaan spreken.

Met de grootste voorzichtigheid moest in het aanknoo-pen dier betrekkingen gewerkt worden. In Holland toch was sedert het vertrek van Willem van Oranje naar Duitschland, als offlcieele vertegenwoordiger der regeering en stadhouder aangesteld Maximiliaan de Bossu, een man, die behalve door zijn groote militaire bekwaamheden, uitmuntte door Nederlandschen burgerzin, gelijk later bij zijn openlijk optreden voor de Staten-Generaal in Brussel tegen de Spanjaarden voldoende bleek, doch die een instrument

-ocr page 321-

309

van Alva in het Noorden was van 1567 — 73. Op diens stadhouderlijk gebied voor de toekomst te willen werken vereischte derhalve de grootste behoedzaamheid. De werkzaamste agent van den Prins was de uit Antwerpen gevluchte Secretaris Wesenbeke, die den naam van Hans Baert in de briefwisseling met den Prins droeg. Wesenbeke was een levendige , hartstochtelijke persoonlijkheid , bezielende door den gloed en de welsprekendheid van zijne woorden. De Mémoires en andere geschriften , die hij achterliet , zouden hem naast Marnix een plaats in de letterkunde kunnen geven. [1] In Juli en Augustus van het jaar 1570 verkende hij het terrein in het Noorden en ontving hij van verschillende zijden de gunstigste berichten omtrent de bereidvaardigheid van het volk , om onder de banier van Oranje op te staan. Op den 9™ der laatstgenoemde maand schreef de Prins aan Wesenbeke: „Verzeker de inwoners van het Noorden, dat niets mij meer ter harte gaat, dan het juk te verbreken , waaronder zij zuchten. Verzeker hen, dat, als zij getrouw blijven aan hun ouden goeden naam, als handhavers der vrijheid, ik hen met al mijn macht zal bijstaan. Ik zoek niet mijn eigen voordeel, maar alleen het heil en de vrijheid van het land. Of zou het niet de bejammerenswaardste zaak ter wereld zijn, een eertijds zoo bloeiend land te zien vervallen in zulk een schandelijke slavernij.quot; [2] Verder waarschuwde de Prins in die briefwisseling tegen de onvoorzichtigheid van Calvinistische predikers, die, gelijk zijn ervaring van het jaar 1C66 hem geleerd had, de zaak geheel konden bederven. En vooral ook wees hij zijn agent op de dringende behoefte, die hij aan geld had. Van daar, dat er overal in Holland collecten plaats hadden, die, omdat de otfer-vaardigheid der rijken en aanzienlijken niet groot was,

[1] Dc Gedenkschriften zjjn uitgegeven door Rahlenbeek. Vgl. Bakli. v. d. Br. Studiën enz. I. bl. 255—281. Jacob van Wesenbeke, de publicist van den Nederl. opstand.

[2] Brief van den Prins aan Wesenbeke 12 Sept. 1570. Vgl, Kenijn de Lettenhove, Les Ilug. et les Gueux. 11. p. 244,

-ocr page 322-

310

niet veel succes gehad hebben. Natuurlijk moest alles in het diepste geheim plaats hebben en namen dus Oranje en de andere hoofden vreemde namen aan. Hij zelf heette: Martin Willems of George Certain, Lodewijk: Lambert Certain, Wesenbeke, gelijk we reeds zeiden, Hans Baert. De gewesten werden onder den naam van metalen aangeduid. Holland was het koper. Vlaanderen en Brabant het goud en het zilver. De namen der steden ontleende men aan de Grieksche fabelleer. Amsterdam was Saturnus, Leiden Mercurius , Utrecht Venus, Delft Apollo, Enkhuizen Triton, Loevestein Hamadryades [1] enz. Dezelfde behoedzaamheid dreef er den Prins toe, om in 1572 zijnen broeders Jan en Lodewijk in cijferschrift zijne meeningen kenbaar te maken en berichten toe te zenden. [2]

En het bleef in 1570 niet bij woorden en afspraken; want reeds in dat jaar had de heldhaftige daad van Herman de Ruyter plaats. De sage heeft later van dien koenen held eenen veehandelaar gemaakt, die vriend en vijand in de lucht deed springen. Het is gebleken, dar,die de Ruyter een krijgsman van beroep was, die reeds in 1567 door de inwoners van den Bosch naar den Prins was gezonden, ten einde hulp van hem te vragen. In 1570 werd hij door denzelfden gemachtigd, om Loevestein (Hamadryades) te vermeesteren. Des nachts daar met enkele anderen in monniksgewaad aankomende, vroeg hij met het pistool op de borst, voor wien de hopman het slot bewaarde. Toen hij ten antwoord ontving: voor Alva en den koning van Spanje, schoot de Kuyter den hopman dood en de verwarring, daardoor ontstaan, maakte hem van het kasteel meester. Weinige dagen later verscheen Rodrigo de Toledo met 200 soldaten uit den Bosch en spoedig was dit weer in Spaansche handen gevallen. Toen de meesten van de Ruyters soldaten gedood waren, verschanste zich de held met drie zijner kameraden in eene kamer, welker toegang hij met kruit bestrooid had. Niet-

[1] Hamadryades — Dryades = boomnymfen.

[2] Groen, Archives III, p. 501 etc.

-ocr page 323-

311

tegenstaande dit werd ontstoken bij de aankomst der Spanjaarden, drongen deze toch de kamer in en volgde er een gevecht, waarbij ook de Ruyter met de zijnen bleef. [1]

Was deze aanval derhalve mislukt, niet lang zou het duren, of er zou in naam van Oranje in Noord-Nederland een andere plaats als punt van uitgang voor verdere operaties gevonden worden. De Prins zelf dacht over Enkhuizen of Deventer, maar tegen zijne verwachting werd het den Briel, waar volgens het bekend verhaal, de quot;Watergeuzen van een gunstig oogenblik gebruik maakten, om de stad te vermeesteren.

Indien ergens in het welbevestigde pantser van des Prinsen karakter een open reet was, of indien ergens bij dezen in drakenbloed gedoopten Siegfried een wondbare plek was te zoeken , dan was wel die plek te vinden in zijne verhouding tot de Watergeuzen. Met welgevallen hebben zijne bestrijders dan ook steeds daarvan gebruik gemaakt ; doch de Hagen uit de Siegfriedsage moet nog gevonden worden, die hem ook in dit opzicht verraderlijk weet te vermoorden. Aansluiting aan dien bandeloozen troep zeeschuimers schijnt velen zelfs op een afstand van meer dan drie eeuwen een dwaasheid, zoo geen misdaad. Want der Watergeuzen doen en laten te willen idealisee-ren , gaat niet aan. Het waren, met enkele uitzonderingen , brooddronken , ruwe, onmeedoogende zeeschuimers , die van huis en goed door Alva verjaagd of door den bloedraad in hunne naaste bloedverwanten getroffen, peinsden op wraak en waar ze konden op burgers, boeren, op edelen en priesters bovenal, die zich aan Alva bleven aansluiten, bloedige wraak namen. Toch gaf de Prins van Oranje hun brieven. Hij vormde den band, die eenheid gaf aan hun roofzucht en vrijbuiten. Hij benoemde hun admiraals, eerst den gansch onwaardigen Heer van Dol-hain, daarna den Heer van Lumbres en ook de troep on-

]1] Ac([uov, Herman de Ruyter, naar uitgeg. en onuitgeg. authent Uocumenten. Vgl. Bosscha, Ned. hedendaden te land. I. 95, 125.

-ocr page 324-

812

der Lumey, graaf van der Marck, die het stoute stuk van den Briel volvoerde, stond onder \'s Prinsen hoogere bevelen. En toch deze waaghalzen, deze „Kalvinistische sansculottenquot; hebben gedurende den korten tijd van hun bestaan een daad verricht, die den grondslag voor onze onafhankelijkheid gelegd heeft. [1]

Op dubbele wijze was Alva zelf de oorzaak van hun welslagen. Hij was het, die Koningin Elisabeth had weten te overreden, de Watergeuzen den toegang tot de Engelsche kust te verbieden, hetgeen de onmiddellijke aanleiding was van hun koerszetten naar Holland en hij was het buitendien, die ter wille van den strijd, dien hij in de Zuidelijke Nederlanden verwachtte, uit de meeste plaatsen van Noord-Nederland, uitgenomen Utrecht, de Spaansche bezetting had teruggetrokken , zoodat het Lumey en den zijnen al zeer weinig moeite kostte, om zich van den Briel meester te maken.

Had het van den laatstgenoemde afgehangen, dan was de plaats plat geschoten en de Watergeuzen zouden weer zijn vertrokken, na plundering en verwoesting. Doch gelukkig vond Treslongs raad ingang, om de plaats voor den Prins te bewaren, die zeker in den aanvang niet met de inneming van dat stadje was ingenomen , omdat hij al zijne aandacht op dat oogenblik op het Zuiden en zijn broeder Lodewijk te Bergen had gevestigd en in allen gevalle meer van Enkhuizen had gewacht. Doch ook groote mannen kunnen zich misrekenen. Den Briel werd werkelijk de aanvang van den openbaren overgang dei-meeste Hollandsche steden tot de zaak van den Prins. In het eind van Juli was deze in geheel Holland met uitzondering van Amsterdam en Schoonhoven erkend. Buitendien was Walcheren, behalve Middelburg, in de nacht der Geuzen. Ook Zutphen, Harderwijk, Kampen, Zwolle, Amersfoort, Sneek , Bolsward enz. namen bezettingen van den Prins op. De Calvinistische godsdienst werd overal

[1] Zie de merkwaardige verdediging van het karakter der quot;Watergeuzen • JJusken Huet, Lam] van Rembrandt. II- !• bl. 49 vlgd.

-ocr page 325-

313

ingevoerd, maar ook verdraagzaamheid toegezegd aan de katholieken, wier kerken en kloosters gespaard zouden worden. Zeker dat laatste, uitdrukkelijk het verlangen van den Prins van Oranje, werd meer dan eens door den ruwen, wraakzuchtigen geest der Geuzen geschonden, zooals o. a. in GJorcum met de 19 geestelijken geschiedde, die op Lumey\'s bevel in den Briel werden gedood. Geen Nederlander zal dat schandaal verdedigen, maar vergeten mag niet worden, dat het slechts het gevolg was van beleedigende provocatie van katholieke zijde. [1]

Alzoo Holland had binnen enkele maanden door een volksbeweging, van de Watergeuzen uitgegaan, de zaak van den Prins omhelsd. Eere echter den mannen, die dieper nadachten, die, al waren ze voor het oogenblik wel veilig , daar Alva\'s legerbenden in de Zuidelijke Nederlanden vereischt werden, toch zeer goed inzagen, dat de „ordeloosheid die zich dreigende in de Geuzerijquot; verhief, moest bezworen worden; dat men uit heiligen afschuw daarvan naar rechtsvormen moest omzien , ten einde aan den volksgeest , die uit intuïtie had gehandeld, vastheid te geven. Uit dat oogpunt moet de hoogst belangrijke vergadering van de Staten van Holland in Dordrecht op den 19 Juli van het jaar 1572 beschouwd worden.

De later uit de belegering van Leiden zoo bekende Pieter A.dr.zoon van der Werff, die de ballingschap met den Prins had gedeeld, was de voornaamste bewerker van die vergadering. De advocaat van Holland van den Eynde, was op bevel van den bloedraad in de gevangenis geworpen , zoodat de secretaris van Dordrecht, Pauli, de vergadering leidde. Oranje werd vertegenwoordigd door Marnix van St. Aldegonde, die in een welsprekende rede den toestand des lands schetste en aandrong op de inwilliging van de noodzakelijke gelden voor den door den Prins ondernomen tweeden veldtocht. Merkwaardig is het, dat ter-

[1] Fruin, do Gorcumsche martelaren. Gids 1865 (Mei).

-ocr page 326-

314

zelfder tijd nagenoeg door den Stadhouder van Holland, Bossu, eene vergadering der Staten op de gewone plaats van samenkomst, den Haag, was bijeengeroepen, doch alleen door Amsterdaiii gesteund, kon uit den aard der zaak deze vergadering niet veel beteekenen. In Dordrecht echter werden de grondslagen dei\' toekomstige staatsinrichting gelegd. Voor alle dingen werd de Prins van Oranje weder erkend als stadhouder des Konings in Holland. Het kan niet ontkend worden, dat daarin iets onregelmatigs lag. In 1567 had Oranje, toen hij het land verliet bij herhaling zijn ontslag aangeboden - en het feitelijk genomen, toen hij heenging. In zijne plaats was Bossu benoemd, al was dit in zulk een vorm geschied, dat men zich steeds op den Prins kon blijven verhalen. [1] Bossu had echter eene koninklijke aanstelling en behoefde op de bloote verschijning van den Prins zijn ambt niet neder te leggen. Doch Bossu had zich zeer gehaat gemaakt door zijn optreden in Rotterdam. En nu de zaken in Holland zulk een plotselingen keer hadden genomen, was het toch niet anders dan natuurlijk, dat het land zijn ouden stadhouder terug verlangde. De onregelmatigheid echter bestond hierin, dat men het geheel buiten den Koning van Spanje en toch in zijn naam deed.

Doch wij durven gerust te vragen, of in zulke kritieke oogenblikken de wil des volks niet het recht wordt en zouden dan ook niet gaarne de gevolgtrekking onderschrijven , door een groot geleerde [2] getrokken , dat het eene revolutie geweest is, wat die Staten van Holland in Dordrecht volvoerden. Yan revolutie zou alleen sprake kunnen zijn, als die Staten de geheele souvereiniteit aan zich hadden getrokken of b. v. den Prins als souverein hadden erkend: Zij benoemden niet eens den Prins tot stadhouder, maar erkenden hem slechts weder in het ambt, door hem tijdelijk vaarwel gezegd.

[IJ Zie over die Vergadering, Bakhuizen v. lt;J. Brink. 8tud. 1. bl. 494 —550.

[2] Bakh. v. d. Brink.

-ocr page 327-

315

De Prins zelf had ongetwijfeld verder strekkende bedoelingen. De instructie van Marnix, voorheen onbekend, is thans aanwezig [1] Zij leert ons den heldenblik waardee-ren, dien die groote staatsman in de toekomst wierp. Het programma van zijn bestuur ook voor volgende jaren is er in beschreven: het bolwerk van den opstand in Holland en Zeeland geplaatst en dat bolwerk verdedigd door Hollands nationale kracht, de vloot; uitbreiding van den opstand over al de Nederlandsche gewesten en innige verbinding tusschen den Prins en de gewesten van zijn oude stadhouderschap. Holland eerlang bijna gedwongen, een ander hoofd uit andere gewesten aan te nemenquot; enz. [2]

En de Staten van Dordrecht traden ook toe tot de finan-cieële voorstellen des Prinsen. Terwijl Bossu geen penning in den Haag kon erlangen , om Alva\'s politiek te steunen , werden de tonnen gouds voor de zaak des Prinsen in Dordrecht niet gespaard. Kortom, de feiten hadden er van zelf toe geleid, een nieuwen rechtsgrondslag te zoeken en op dien grond zou binnen kort worden voortgebouwd. Doch eerst na den heftigsten strijd zou dit geschieden. 19 Juli had \'de vergadering der Staten te Dordrecht plaats. Slechts een maand later de Bartholomeüsnacht. En voor de herfst daar was, zou door de overgave van Bergen, zoo schitterend door Lodewijk van Nassau verdedigd, Alva\'s leger weder vrij worden, nu om de rij der bloedtooneelen vooral in het Noorden te openen, dat zich van dit oogenblik af, geschaard om den grooten Oranjevorst, met leeuwenmoed zou verdedigen.

„Één bloedstreep was het, die het Spaansche leger op zijn marsch van Bergen over Mechelen door Gelderland naar Holland achter zich liet.quot; [3] De inwoners van Mechelen moesten het duur bekoopen, dat ze hunne poorten

[1] Rijksarchief.

[2] Zie Bakhuizen van den Brink 1.1. bl. 517.

[3] Wenjselbürger II. s. 329.

-ocr page 328-

316

voor den Prins van Oranje op zijn tweeden veldtocht hadden geopend. De stad werd eenvoudig aan de soldaten van Alva ter plundering gegeven, om hen schadeloos te stellen voor hetgeen ze gehoopt hadden, dat Bergen hen na de overgave zou hebben aangeboden. Daarna toog men noordwaarts en terwijl Alva in Nijmegen zijn hoofdkwartier vestigde, zond hij zijn zoon Fadrique naar Zutphen, met het uitdrukkelijk bevel, niemand in het leven te laten en de stad te verbranden, opdat de schrik alle andere steden zou om het hart slaan. Aldus geschiedde ook. Jammerlijk was Zutphen\'s lot. En werkelijk Alva had zich niet vergist in het moreel gevolg daarvan. Alle steden in de buurt, die kort te voren zich voor Oranje hadden verklaard , keerden in deemoedige houding onder de Spaan-sche heerschappij terug. Een treurig voorbeeld gaf daarbij des Prinsen zwager , de graaf van den Berg, die als stadhouder voor den Prins erkend , bij de aankomst der Spanjaarden naar Duitschland vluchtte. Zwolle, Kampen, Harderwijk , Elburg, Amersfoort onderwierpen zich onmiddellijk.

Daarop volgde Naarden, welks lot afschuwelijk was. Ieder weet, hoe de Spanjaarden daar huishielden, hoe de burgers in de kerk verzameld, een jammerlijken dood aldaar verbeidden. De stad werd letterlijk uitgemoord en daarop in brand gestoken. Fadrique wendde zich daarop naar Amsterdam, om van daar uit Haarlem aan te tasten. Was deze stad weder in de Spaansche macht, dan was de gemeenschap tusschen Noord- en Zuid-Holland verbroken en — zoo meende men - was de onderwerping van het laatstgenoemde gewest een zekere zaak. Kort voor dat beleg, dat van December tot Juli duurde, kwam de Prins in Holland aan na zijn mislukten tweeden veldtocht, om, gelijk we reeds zeiden, „een graf bij zijne vrienden te zoeken.quot; Geven we dan vooral acht op al wat de Prins verrichtte, om de inwoners van Haarlem in hun verzet te sterken.

Daartoe behoort allereerst de doodstraf, die hij Christoffel van Schagen, pensionaris van Haarlem deed ondergaan,

-ocr page 329-

317

omdat deze met Alva in onderhandeling was getreden over de overgave der stad. Men heeft later den Prins van dezen „gerechtelijken moordquot; een groot verwijt gemaakt, doch als men zich den benarden toestand van het land in herinnering roept en bedenkt, dat een dergelijke poging niet anders dan hoogverraad was , gepleegd aan de autoriteit van den in Dordrecht erkenden stadhouder, dan is men overtuigd van het noodzakelijke van dit afschrikwekkende, ernstige voorbeeld. Zeker daar waren in Haarlem ook anderen die tot onderwerping rieden, maar de Prins zond uit Delft Marnix daarheen , om vooral in de vroedschap mannen te kiezen, die de nationale zaak van harte waren toegedaan. Wie hier het recht der steden boven liet belang van den in wording zijnden nieuwen staat wilde stellen, begrijpt niets van de roeping van Oranje. Het zou helaas! in later tijd dikwijls genoeg gebeuren, dat ééne stad de belangen der Republiek zou kunnen tegenhouden , door hare machtige stem. Maar wanneer er in oorlogstijd vooral geen centraal gezag ware geweest, dan ware er zeker van onzen Staat niets te recht gekomen.

Te meer mocht de Prins zoo gestreng optreden, omdat er alle hoop bestond, dat Haarlem kon behouden blijven. Zeker tegenover het getal van 30,000 belegeraars betee-kenden de 4000 strijdbare mannen [1] niet veel. Maar zoowel de gestrenge winter van het jaar 1572—73 als de. gelegenheid die van den kant van het IJ geopend bleef, om de stad van proviand en ammunitie te voorzien, deed het beste hopen. Met den grootsten heldenmoed verdedigden zich de inwoners gedurende 7 maanden tegen den vijand. De pogingen van den Prins, om de stad te hulp te komen, mislukten alle. Eerst werd eene bezending uit Leiden onder Lumey, door een boer verraden, geheel door Don Fadrique verslagen. Daarna viel een expeditie onder Koning uit Sassenheim opgerukt, in een hinderlaag.

[1] Wat van Kenau Ilasselaav wordt gezegd, behoort voor \'t grootste gedeelte tot de legende. C. Ekanui, Beleg en Verdediging van Haarlem.

-ocr page 330-

318

Verder zou op des Prinsen bevel de Diemerdijk bij Amsterdam worden doorgestoken, waardoor aan de belegeraars de gelegenheid van toevoer van levensmiddelen zou benomen worden. Maar die onderneming door Sonoy bestuurd , mislukte geheel. [1] Eindelijk kruiste een geuzen-vloot van 150 zeilen op het Haarlemmermeer, doch door Bossu werd die geheel verslagen. Ook had de Prins niet opgehouden, zijne geestverwanten in Engeland, Frankrijk en Duitschland tot hulp aan te sporen ; [2] ook aan zijne moeder schreef hij over\' de inwoners van Haarlem en ontving van haar brieven vol sympathie voor de onge-gelukkige inwoners terug. Lodewijk was nog te zwak na de doorgestane belegering van Bergen om ter hulp te snellen, al was hij, aan het ziekbed gekluisterd, ook steeds ten voordeele van ons land met onderhandelen bezig. Kortom Haarlem moest zich, trots de grootste volharding , overgeven. Op den 7en Juli zond de Prins nog een brief, waarin hij bad het nog twee dagen vol te houden. Maar de duiven, die de goede boodschap moesten brengen, dat er een ontzettingsleger kwam opdagen, vielen in handen van de Spanjaarden, zoodat het dezen weinig moeite kostte, dat leger onder Batenburg te verslaan. Toen was het lot der arme stad beslist en op den 12en Juli gaf ze zich over. quot;Welke wreedheden door den vijand gepleegd werden, behoeft hier niet herhaald. De slag was vreeselijk zwaar; doch de heldhaftige verdediging en de onuitputbare zorg van den Prins hadden toch de grootste zedelijke gevolgen.

Wilde men katholieke schrijvers gelooven, dan zou juist de zorg van den Prins voor de inwoners van Haarlem veel te wenschen hebben overgelaten en was hij zelfs in dien benarden tijd meer met zijne eigene belan-

[1] Tot deze poging behoort de belangrijke episode van Jan Haring uit Hoorn, die op den d\\jk alleen de Spanjaarden zoolang weerstand betoonde , tot de laataten zyner makkers gered waren. Daarop sprong hij in \'t water en wist zich nog te redden.

[2] Groen , Archives IV.

-ocr page 331-

319

gen, dan met die van Holland vervuld. [1] In plaats van zelt zich aan het hoofd der troepen uit Leiden te plaatsen, offerde hij Batenburg op, ja zelfs wordt hij beschuldigd in die dagen, zelf zuchtende onder het juk der Calvinistische predikanten, met Filips II onderhandeld te hebben om dezen het volk over te leveren, dat den Prins als bevrijder had ingeroepen. [2] Dergelijke lage beschuldigingen , op het getuigenis van partijdige gezantschapsberichten gebouwd, die zonder eenig onderzoek, of het ook bloote geruchten waren en niets meer, met elkander in verband worden gebracht, om des Prinsen karakter te bezwalken, achten wij geene wederlegging waard. Het tegendeel van zulk een lage handelwijze blijkt uit de bekende onderhandelingen, die in 1573 door den Prins weder met Karei IX zijn aangeknoopt, om met hem Spanje te bestrijden. Doch ook deze vernieuwde betrekking tot Frankrijk schijnt vreemd voor het karakter des Prinsen. Was hij dan binnen een jaar den Bartholomeüsnacht vergeten? Evenwel hierbij mag niet vergeten worden, dat Karei IX zeer spoedig berouw toonde over de misdaad aan de Hugenoten begaan, dat zelfs de vrome Lodewijk van Nassau zich liet overtuigen van het noodzakelijke van een verbond met Frankrijk tegen Spanje, dat Willem van Oranje tot zijn dood toe geloofd heeft, dat de oude vijand van Spanje alleen in staat zou zijn, de Nederlanden te helpen bevrijden; dat de Prins dringend geld noodig had, om den oorlog voort te zetten en van Karei IX 100,000 kronen ontving en dat hij voorloopig geen heil voor Holland en Zeeland verwachtte, dan onder bescherming van Frankrijk door Nederlanders bestuurd [3].

Nimmer mag bij het beoordeelen van des Prinsen karakter vergeten worden, dat hij in eerste instantie staat-

[1] Kervijn de Lettenhove, Les Huguenots et les Gucux. T. III. p. 174 etc. [1] ld. pag. 194. Deze citeert zelfs een woord van Morillon: „A ce que je vois , il se ferait catholique pour ravoir sou bien.quot;

[3] Zie hierover Blok, Lod. van Nassau, bl. 103—109.

-ocr page 332-

320

kundige was, die, hoe ook ijverende voor de vrijheid van ons volk, steeds een open oog had voor de werkelijkheid en de mogelijkheid der dingen. Doch even zeker als wij dit van hem kunnen uitspreken, even gewis kunnen we getuigen , dat hij van alle lage, zelfzuchtige berekeningen een diepen afkeer had en dat het eenvoudig zijnen bestrijders te doen is, om hem de kroon , die de geschiedenis hem op het hoofd heeft gedrukt, van het hoofd te rukken.

Haarlem was dan gevallen en daarmede scheen het lot van Holland beslist. Doch dit was enkel schijn. quot;Wanti behalve dat gedurende de 7 maanden van het beleg 12000 man der beste Spaansche troepen waren omgekomen ; behalve dat het geen gebrek aan moed en dapperheid was, maar alleen de honger die tot de overgaaf deed besluiten, oefende het moedige voorbeeld van Haarlems inwoners een onweerstaanbaren invloed op alle burgers van het land. Kort zou het dan ook slechts duren en de kaart was geheel omgekeerd. De tegenstand van Alkmaar en Leiden zoude nieuwe bezieling in de gemoederen storten. De Prins van Oranje haastte zich, persoonlijk de Zuidhollandsche steden en de Geldersche, voor zoover die hem waren getrouw gebleven, te bezoeken en in Alkmaar , waarop toen allereerst de aandacht der Spanjaarden gericht was , verklaarde de burgemeester Floris van Tey-lingen met den Prins en zijne aanhangers te willen leven en sterven.

Don Fadrique sloot Alkmaar met een leger van 6000 man in. Alva meende dat de insluiting zoo radicaal was, dat geen muis meer in de stad kon. Toch stootte men op zulk een onverwachten tegenstand van alle burgers, die met al wat slechts brandbaar was, den vijand begroetten, dat een eerste aanval geheel werd afgeslagen en de vijand zelfs weigerde, op een der volgende dagen den aanval te herhalen. Daarbij werd besloten, de dijken door te steken en de Spaansche bevelhebber daarvan verwittigd, en het volle gevaar daarvan voor zijn leger inziende, trok op den

-ocr page 333-

321

8 October af, zoodat, gelijk later de volksuitdrukking luidde, „van Alkmaar de victorie begon.quot;

Eenige \'dagen te voren (30 Sept.) was Bossu met een vloot uit Amsterdam vertrokken, om Enkhuizen te veroveren. Doch op den llen October werd die vloot geheel verslagen en Bossu zelf als gevangene naar Hoorn gebracht. Een maand daarna werd Marnix van 8t. Aldegonde bij Maaslandsluis gevangen genomen; later werden beiden tegen elkander ingewisseld.

Dat de Prins van Oranje met groote blijdschap over die dubbele, nagenoeg gelijktijdige overwinning te Alkmaar en op de Zuiderzee vervuld was, bleek o. a. uit den brief aan zijne broeders Jan , Lodewijk en Hendrik, wien hij daarvan bericht geeft, terwijl hij tevens in; datzelfde schrijven een inval in Groningen, door Lodewijk beraamd, afkeurt. [1] Kort te voren moet hij, blijkens een brief van een Neder-landsch predikant aan de kerk te Londen, openlijk tot het Calvinisme zijn overgegaan. Waarschijnlijk had tot dat oogenblik de zorg, om de Luthersche vorsten te kwetsen, hem daarvan teruggehouden; ook misschien wel de bejegening van de zijde van Calvinisten ondervonden, als ze hem, op grond van zijne verdraagzaamheid tegenover de katholieken, beschuldigden, weer de mis te willen invoeren. Doch welke wereldsche oogmerken daarbij ook in het spel mogen geweest zijn, het lijdt geen twijfel, dat ook zuiver godsdienstige beginselen hem daarbij dreven. Voorheen tamelijk onverschillig op het punt van godsdienst, was thans de overtuiging in hem ontwaakt, dat hij alleen handelde in en door hooger kracht. Allerlei uitingen van zuiver godsdienstige gevoelens worden ons uit dezen en den volgenden tijd van hem gemeld. [2] Het schoonste woord in dit opzicht was wel, dat woord tot Sonoy gericht; „Gij vraagt, of ik niet met den een of anderen machtigen

[1] Archives IV, p. 220 etc.

[2] Archives IV, 245, 246, 288, 323, 391 etc. Nijhoff , Geschiedenis.

21

-ocr page 334-

322

koning of potentaat een verbond heb gesloten? Daarop antwoord ik, dat, eer ik de zaak der onderdrukte Christenen in deze gewesten heb op mij genomen, ik met den Koning der koningen een eng verbond gesloten heb en ik ben vast overtuigd, dat allen, die hun vertrouwen op hem stellen, door Zijn almachtige hand zullen verlost worden.quot;

Zeggen we nu niet, dat de Prins, gelijk we zagen,juist in die dagen weer bezig was, het verbond met Frankrijk te vernieuwen. Want waarlijk zijn godsdienstig geloof was niet van dien aard , dat hij slechts lijdelijk afwachtte, wat de Koning der koningen over hem zou beslissen. Van alle zijden greep hij, op hooger kracht steunende, de gepaste middelen aan , om zijn doel te bereiken, en toen dan ook zelfs de eervergeten Karei IX, terugkomende van zijne schandelijke politiek tegen de Hugenoten, aan Oranje het voorstel deed, om weder gezamenlijk Spanje\'s macht te bestrijden, nam de Prins gretig zelfs die aangeboden hand aan, om zijn doel met ons land te bereiken.

Hij wist het: zelfs de machtigsten der wereld waren van hooger macht afhankelijk. En toen dan ook nog voor het eind van 1673 de ster van Hertog Alva, den vreeselijksten en geduchtsten, zoo was gedaald [1], dat hij zich genoodzaakt zag op den 18en December het land te verlaten, waar hij zooveel jammer had te weeg-gebracht , toen moet wel het vertrouwen van den Prins, het mocht nu en dan nog eens wankelen, wel krachtig versterkt zijn, dat eenmaal aan hem de victorie zou blijven.

[1] Vooral sedert de invoering van den lOen penning, waartegen niet alleen alle gewesten, maar zelfs een Viglius zich verklaarden. Geen enkel, zelfs geen katholiek geschiedschrijver zal een Alva meer verdedigen. Ook in ons komt dat waarlyk niet op. En toch ter wille der billijkheid zü hier vermeld, dat zoowel de nieuwe wijze van belastinghefting, als zyn erimi-neele ordonnantiën op zich zelf verbeteringen waren in het financieel en juridisch beheer dezer landen. (Zie B. v. d. B. Studiën I bl. 381 vlgd.)

-ocr page 335-

HOOFDSTUK XX.

De Prins van Oranje in Holland. II. (1574—\'76).

Het is voldoende uit onze geschiedenis bekend, hoe het huis van Oranje bovenal door Zeeland op de handen gedragen werd. Alleen de tot tweemalen toe van uit Veere begonnen herstelling van dat huis op den stadhouderlijken stoel is daarvan een bewijs. Er zijn alleszins duidelijke oorzaken aan te wijzen van die bijzondere voorliefde dei-Zeeuwen voor de Prinsen van Oranje. Als markiezen van Veere en Vlissingen, oefenden zij steeds in de qualiteit van eerste edelen grooten invloed uit op de gewestelijke belangen. De 6 steden mochten daar ook hun invloed doen gelden en hunne stemmen in de Staten uitbrengen, het kostte den Prinsen daar veel minder moeite dan in het door 18 steden en één edele bestuurde Holland, hun gezag te handhaven. Van die toewijding der Zeeuwen zijn echter nog meer historische oorzaken aan te wijzen; o. a. wat we thans allereerst hebben te melden: de hulp dooiden Prins in den aanvang van 1574 aan de inwoners van Middelburg betoond , om hen te verlossen van het Spaansch geweld. Middelburg toch was — gelijk we vroeger zagen — bij den overgang van geheel Walcheren in de macht

21*

-ocr page 336-

324

der Spanjaarden gebleven en werd thans door de Geuzen belegerd. Requesens, de opvolger van Alva, [1] beschouwde het als een zijner eerste plichten, om die voorname Zeeuwsehe stad te behouden, ten einde geheel Walcheren weder terug te winnen. Van daar de machtsontwikkeling van Spanje voor Bergen-op-Zoom , waar 75 schepen, die door Romero werden gecommandeerd, gereed lagen, terwijl nog 40 schepen onder Sancho d\'Avila van Antwerpen uit zich bij Middelburg met de schepen van Romero zouden vereenigen. Doch ook de Prins zat niet stil. Op 20 Januari ging hij te Zierikzee scheep, om de Geuzenvloot onder Boisot te inspecteeren. Ontzaglijk groot was de geestdrift, en bij Roemerswaal [2] had een slag plaats, waar Romero een volkomen nederlaag leed, die zich alleen voor Requesens wist te verontschuldigen met de bewering, dat hij geen zee- maar een landrot was.

Daarmede was het lot van Middelburg beslist. De Prins stemde in eene eervolle overgave toe. Met de wapenen, doch met achterlating van artillerie, mocht de Spanjaard aftrekken en Mondragon, de dappere Spaansche bevelhebber, werd alleen vrijgelaten met de belofte, dat hij Marnix en 5 andere gevangenen zou weten te bevrijden. De Prins moest Mondragon verscheidene malen aan zijn eerewoord herinneren , doch Marnix bleef in de macht der Spanjaarden.

Nagenoeg terzelfder tijd, dat die groots overwinning in Zeeland behaald werd, naderde Lodewijk van Nassau met zijn in der haast verzameld leger de grenzen van Nederland , om zijn broeder te hulp te snellen. Nauwelijks van zijn zware ziekte, het gevolg van zijne verdediging van Bergen, hersteld, eene ziekte, die hem maanden aan zijn legerstede te Dillenburg bond, was het hem reeds in November 1573 gelukt een leger aan den Rijn te verzamelen. Dat leger was 3000 ruiters en 10000 voetknechten sterk. Het stond zoogenaamd onder het opperbevel van

[1] Zie later.

[2] Voorheen n merkwaardige plaats ,fthana niet meer aanwezig.

-ocr page 337-

325

Christoffel van de Paltz , maar de eigenlijke leider was Lodewijk, die met zijn ouderen broeder Jan met de grootste opofferingen het leger had weten bijeen te brengen, doch met zijn jongeren broeder Hendrik den veldtocht medemaakte. Fransche troepen, ten getale van 4000man, zouden zich bij hen voegen, terwijl ook Karei IX de zaak met geld ondersteunde.

Op het eind van Februari kwam hij voor Maastricht, toen reeds zijn leger, ongeoefend en ongedisciplineerd als het was, een verlies van 1000 man had geleden, die waren gedeserteerd. Een Spaansch leger onder d\'Avila en Mendoza noodzaakte Lodewijk te wijken, die zich toen naar het Noorden wendde en eerst voornemens zijnde, Roermond aan te tasten, maar ook die stad bezet vindende, naar Nijmegen wilde trekken, om van daar in de Betuwe te dringen. Zoo kwam hij den 13«quot; April in de nabijheid dier stad, bij Mook, aan, maar was door d\'Avila langs den linker Maasoever gevolgd. [1]

Op den volgenden dag had het gevecht plaats. Tot tweemalen toe wist Lodewijk een aanval der Spanjaarden op de door hem versterkte plaats in de vlakte vóór de Mookerhei, af te slaan, maar een gedeelte van het leger van Valdez, eene versterking van 1000 ruiters [2] gaf vooral den doorslag. Jammerlijk werd Lodewijks leger verslagen; zijne ruiterij nam de vlucht. Nog bleven Lodewijk en de andere legerhoofden staande; doch de overmacht verpletterde hen en de kleine bende, waarmede ze stand hadden gehouden. Zoowel Christoffel van de Paltz als de beide broeders van Oranje werden de slachtoffers van hun onbezweken dapperheid en trouw aan de zaak des Prinsen. Men heeft hunne lijken nimmer teruggevonden, zoodat nog

[1] Zie de bijzonderheden van dezen tocht in Blok, Lodewijk van Nassau en Meulleners. De veldtochten tusschen Maastricht en Mook (1568—74) in de Publ. de la Soc. du Limbourg. T. XXV.

[2] Dit was de voorhoede van Valdez\' leger, dat uit 5000 man bestond en dat, gelijk bekend is, Leiden tydelijk had verlaten.

-ocr page 338-

326

een maand later het hof te Dillenburg in onzekerheid verkeerde omtrent hun lot. [1]

„Een niet onwaarschijnlijk bericht spreekt van den dood der broeders in een brandend huis, waarin ze zich hadden begeven, om hun wonden te verbinden.quot; [2] Doch hoe dan ook gestorven, ze zijn op de Mookerhei gebleven en onverbiddelijk waren ze aan ons vaderland ontvallen. Adolf was reeds gebleven „in Friesland in den slagquot;. Nu echter, nu er weder twee waren gesneuveld, kon WilJem van Oranje te recht vragen [3]: „Waarom hebben wij onze eigen broeders verloren, die ons liever waren, dan ons leven ?quot;

Vooral Lodewijk was niet te vervangen. Zijn karakter vulde het karakter zijns broeders geheel aan. De Prins was bovenal staatsman, maar de rusteloos voorwaarts strevende energie, ontspruitend uit een dieper religieus gemoed, dan dat van Oranje, was in Lodewijk van Nassau te vinden. Zijne schitterende hoedanigheden als man van de wereld mochten hem als diplomaat aan het Fransche hof ten goede komen, het was bovenal zijn ridderlijk, open en vurig karakter, dat hem in de geschiedenis van de bevrijding der Nederlanden zulk een hooge eereplaats geeft.

Welk een smart zijn verlies in de allereerste plaats was voor den Prins, laat zich begrijpen. Sedert maanden had hij al zijn hoop gevestigd op de hulp, die zijn broeder uit Duitschland zenden zou. En nauwelijks heeft deze de grenzen overschreden, of zijn geheele leger wordt niet alleen vernietigd maar hij zelf, de ridderlijke, trouwe en dappere Lodewijk sneuvelt. En toch rekende de Prins de zaak der Nederlanden er niet door verloren.

[1] Biykens een brief van Jul. v. Stolberg aan den Prins van Oranje.

[2] Vgl. Blok bl. 117, Corresp. de Granvelle ? V. J09.

J Apologie-

-ocr page 339-

327

„quot;Waarom , zoo schreef hij aan zijn broeder Jan op den 17ei1 Mei [1], verzwijgt men ons hun dood, zoo God het aldus beschikt heeft? Die verheling doet meer kwaad dan goed aan onze zaak, daar na ieder, die er mij naar vraagt, meenen moet, dat ik hem wellicht het ongeluk verberg. Dit baart mistrouwen en doet wanen, dat alles hopeloos is geworden.quot; De Prins blijft overtuigd, dat „Hij, wiens arm niet verkort is, ons van zijn macht en goedheid zal doen blijken.quot; Het heeft den schijn , alsof ook deze bittere ervaring den Prins niet werd gespaard, om zijn gemoed tot steeds vuriger geloof en berusting en geestkracht te bewegen.

Spoedig zou het blijken, hoe hem die gemoedsverrijking onmisbaar was. Toen namelijk op den21equot; Maart 1574 het leger van Valdez uit Holland Lodewijk tegemoet trok, had het beleg van Leiden, dat reeds van 31 October 1573 had geduurd, moeten opgebroken worden. Doch op den 26e,1 Mei betrok het weder diezelfde kwartieren. Het eerste gedeelte van dat beleg bracht niet veel bijzonders mee. Het was eigenlijk geen belegering der stad geweest, slechts insluiting en uithongering werd bedoeld, en dit laatste kon Leiden geruimen tijd afwachten, daar de stad van levensmiddelen goed voorzien was en de onmiddellijk in de nabijheid gelegen weilanden met kostelijk vee den belegerden de noodige proviand gaven. Doch de inwoners waren bij het vertrek van het leger in Maart dermate door hun opgewondenheid verblind, dat zij vergaten te zorgen voor nieuwen aanvoer van proviand. De vijand was afgetrokken — ze wachtten hem niet terug. Den raad van Oranje, om zich tijdig te voorzien, hadden ze in den wind geslagen en dientengevolge brak er na den 26ei1 Mei een tijdvak voorde stad aan, zoo verschrikkelijk, als de jaarboeken dei-wereldgeschiedenis geen andere hebben te vermelden.

Evenmin als bij het beleg van Haarlem kan het ons te doen zijn, het beleg van Leiden in kleuren en geuren te

[IJ Archives IV p. 38fi.

-ocr page 340-

328

malen; ook hier zij vooral weer onze aandacht op den Prins gevestigd en op al wat door hem tot ontzet der stad verricht werd.

In 1572 had zich Leiden te gelijk met de meeste andere steden voor de zaak des Prinsen verklaard en de groote meerderheid der bevolking wilde zich tot het uiterste verdedigen ; doch er was ook eene kleine minderheid, die aan de oude kerk was trouw gebleven en die telkens en telkens aandrong op overgave der stad. Gelukkig stonden er mannen aan het hoofd, die geheel met en in den geest van Oranje handelden en steeds tot nieuwe volharding opwekten. Die mannen waren het edele viertal van Bronkhorst, van der Hout, Douza en van der Werff. Doch zonder de hulp en den steun van den Prins van buitenaf zouden ook deze eindelijk hebben moeten bezwijken voor den aandrang der „Glippersquot;, die niet ophielden tot overgave te raden en zelfs met de Spaanschen in verband stonden.

De Prins had ondertusschen een plan beraamd, dat reeds moer was overwogen, maar nog niet was ten uitvoer gebracht. Hij wilde namelijk Zuid-Holland onder water zetten, om de Spanjaarden tot vluchten te dwingen of te doen verdrinken. Dit was eene onderneming, die niet alleen veel geld zou kosten, maar buitendien de vette en vruchtbare weiden van dat gewest voor geruimen tijd onbruikbaar zou maken. Buitendien bleef het onzeker, of het water wel Rijnland , dat hooger gelegen was, zou bereiken. Toch werd daartoe door den Prins met de Staten van Holland besloten. Op 30 Juli gaven deze hunne toestemming en reeds aanstonds trok men aan het werk. Allereerst moest de Useldijk worden doorgestoken. De Prins was daarbij zelf tegenwoordig en ras stroomde het water door 16 gaten; terwijl de sluizen van Schieland tegelijkertijd werden geopend. Boisot werd door den Prins uit Zeeland ontboden, om met een flink bewapende vloot het verdere te verrichten. Ondertusschen werd hij zelf hoogst gevaarlijk krank. Wekeu lang lag hij te Rotter

-ocr page 341-

329

dam aan het ziekbed gekluisterd en dat op een oogen-blik, toen zijn wijze raad het minst kon gemist worden. Dagelijks ondermijnde de koorts zijne krachten en zijn ge-neesheeren begonnen reeds te vreezen, dat zijne ziekte in een uittering zou ontaarden. Met welk een angst al zijn vrienden , de Staten, ja alle inwoners des lands op dat ziekbed staarden, laat zich begrijpen. Toch zetten zij, terwijl de Prins niet mocht deelnemen aan eenige beraadslaging, geheel in zijn geest het plan voort en behoefde Oranje, toen hij in het eind der maand Augustus, weder allengs herstelde , het werk slechts op te vatten, waar de Staten het gebracht hadden.

Op 10 September zette de vloot van Boisot zich van Rotterdam uit in beweging; doch angstig bleef men zich zelf afvragen, of het water wel hoog genoeg komen zou, om Leiden te verlossen. De geheele maand bleef men daarover in en buiten de belegerde stad in spanning. Wel had Valdez zich reeds van Zoetermeer naar Zoeter-woude teruggetrokken; maar zonder dat de wind een keer nam , zou het doel nooit bereikt zijn. Gelukkig verhief zich op 29 September een storm uit het Noordwesten, die de Maas tot hooger peil bracht en toen kort daarop de wind zich van het Noorden naar het Zuiden wendde, werd de watermassa naar Leiden gedreven. Toen kon de vloot van Boisot allengs de stad naderen en in den nacht van 3 op 4 October was Leiden ontzet.

Hoe die tijding den Prins verheugde, toen hij, des zondags ochtends in de kerk zijnde, haar ontving! Aanstonds liet hij haar door den dienstdoenden predikant aan de gemeente bekend maken. Den volgenden dag kwam hij zelf in de stad; hij bleef er 10 dagen, schonk haar de schoonste belooning die zich denken liet voor haar volharding, de eerste Nederlandsche universiteit, die nu reeds meer dan drie eeuwen met haar ondoofbaar licht de wetenschap heeft bestraald. De Leidsche burgers hadden dan ook een werk verricht, dat verder strekte dan de bewaring hunner stad. Bij den ondergang daarvan zou allengs geheel Zuid*

-ocr page 342-

380

Holland in de macht van den vijand zijn gekomen; wellicht zouden de andere steden, door angst gedreven, vrede met den Spaanschen koning hebben gemaakt. Nu echter was geheel Holland, behalve Amsterdam en Haarlem, van den vijand verlost en kon men den eisch stellen: „Geen vrede, dan op de meest voor Holland gewenschte voorwaarden.quot;

Die eisch zou thans eerstdaags bij de onderhandelingen te Breda met kracht kunnen gesteld worden. Om de be-teekenis daarvan te begrijpen, is het echter noodig, een paar schreden terug te doen en een enkelen blik te werpen op den persoon van Don Louis de Requesens, den opvolger van Alva en op zijne herhaalde pogingen, om vrede met den Prins te sluiten. Toen Alva in het eind van 1573 was vertrokken, nadat hij allen van zich had af keerig gemaakt, hoopte men aanstonds van zijn opvolger Don Louis de Sequesens, groot-commandeur van Castilie , voorheen landvoogd van Milaan , een andere \'en zachtere wijze ,van regeering. En inderdaad zijn eerste werkzaamheden daden dit met grond verwachten. Hij was zich de moeielijkheid zijner positie ten volle bewust; want zijn voorganger had niet alleen met Noord-Nederland den strijd aangebonden, maar zelfs in Zuid-Nederland de grootste antipathie opgewekt. Van daar dat, niettegenstaande Alva hem bij zijn vertrek had aangeraden, in geen enkel opzicht van het door hem gevolgde stelsel af te wijken, Requesens openlijk daardoor een dementi aan zijn voorganger gaf, dat hij diens standbeeld, na de overwinning bij Jem-gum tot zijn eigen eer opgericht, liet vernietigen. Een goed voorteeken! dachten de Nederlanders en inderdaad de eerste maatregelen waren van dien aard, dat men de gunstigste verwachtingen van zijn optreden koesteren kon. Hij kondigde een algemeene vergiffenis af, stelde den bloedraad buiten dienst en zag af van den tienden penning. Edoch, al ras bleek, dat, al mocht Requesens meer tot mildheid geneigd zijn, hij toch op het Spaansch element

-ocr page 343-

S31

bij zijne regeering vertrouwde, den oorlog alleen met vreemde soldaten voortzette en hetzelfde doel als Alva beoogde: terugbrenging van de Nederlanden onvoorwaardelijk onder Koning en Kerk.

Toch was er eéne , hoogst gewichtige zaak, waardoor Requesens bij al zijne krachtige pogingen om Noord-Neder-land weer door de scherpte des zwaards te winnen, min of meer tot meerder toegeeflijkheid geneigd scheen. Die gewichtige zaak was zijn voortdurende geldnood, waardoor hij buiten staat was, de soldij der troepen te voldoen en waarvan dus de muiterij onder zijn soldaten, die niet lang daarna zulk een vreeselijke verhouding zou aannemen, een eerste onvermijdelijk gevolg was. Reeds onmiddellijk na de overwining zijner troepen op de Mookerhei was er een geweldige opstand onder zijne soldaten losgebroken en hadden ze reeds in Antwerpen aan hem de wet gesteld.

Na het aftrekken van de troepen, die Leiden belegerd hadden , was zelfs Valdez een tijdlang de gevangene der muiters geweest. Geldgemis was en bleef de zwakste plek van het Spaansch bestuur.

Van daar dat reeds in den aanvang van 1574 door bemiddeling van Marnix, die in Utrecht de gevangene dei-Spanjaarden was, pogingen werden aangewend, om een verzoening te weeg te brengen tusschen den Koning van Spanje en den Prins van Oranje. Aerschot, Viglius, Noir-carmes, Barlayraont en Romero, zeker allen onverdachte getuigen, drongen bij Requesens aan op de bewerking dier verzoening. Marnix, wiens zielskracht blijkbaar door zijn gevangenschap niet was verhoogd, wilde den Prins bewegen , om, daar gewetensvrijheid wel nimmer zou worden toegestaan , in deze voorwaarde te treden, dat men met behoud zijner bezittingen het vaderland verlaten kon, om elders een nieuw vaderland te zoeken. Gelukkig was de Prins voor zulk een lokstem doof. Een kort en bondig antwoord, waarin aangedrongen werd op gewetensvrijheid, werd door hem en de Staten van Holland gegeven. Doch Spanje ging voort met onderhandelen. Het wilde den Prins

-ocr page 344-

332

en allen rebellen hunne goederen teruggeven, mits ze wederkeerden in den schoot der kerk. Hoewel van te voren te verwachten was, wat daarop zou geantwoord worden, hadden er 1574 in Bommel onderhandelingen plaats, waar Dr. Leoninus van Spaansche zijde afgevaardigde was. Ras bleek het, dat de godsdienstvraag en de verwijdering van alle Spanjaarden uit het land een onoverkomelijke hinderpaal bleef. Bij die gelegenheid sprak de Prins in die eigenaardige beeldspraak van Noord-Nederland. „Het land is als een schoone bruid, wie het niet aan aanbidders ontbreken zalquot; [1], daarmede zinspelende op de een of andere vreemde mogendheid, in wier armen Holland zich genoodzaakt zou kunnen zien, vroeg of laat te vallen. Het bleek dus wel, dat „geen vrede met Spanjequot; de leus was van den Prins en van Holland. Oranje had terecht den raad van Marnix in den wind geslagen. Eenige hoop had hij op den keizer, wiens dochter in Madrid, Anna van Oostenrijk, de vrouw van Filips II, de partij van den vrede voorstond. Ook de Keurvorst van Keulen had zijne bemiddeling aangeboden. Zelfs de hertog van Beieren en die van Kleef waren niet ongeneigd tusschenbeide te treden. Requesens ging zelfs zoover, dat hij in die dagen schreef, dat, als er slechts een middel kon gevonden worden , waarbij de eer van Spanje en de godsdienst kon worden gehandhaafd, hij daarin gaarne zou treden. [2] Hij was overtuigd, dat voor Spanje de vrede noodzakelijk was.

Ook de Prins wenschte vrede, doch op zijne voorwaarden. [3] Op den Bden Maart werden dientengevolge ds onderhandelingen geopend. Van Spaansche zijde waren in

[1] Gachard, Corr. de Guill. Ie Tac. III p. 378 ete.

[2] Kervijn de Lettenhove, Les Hug. et les gueux. III p. 460.

[3] Voor lage insinuaties ook bü deze gelegenheid biyft Oranje van de zijde der kath. gesch. niet gespaard. Zoo verhaalt Kervijn (III p 461), dat ook de Zwijger geldnood had en zjjn Engelsche en Duitsche soldaten moest afdanken; maar, voegt hy er aan toe, voor zijne persoonlijke veiligheid hield hij zijn geheele lijfwacht, waartoe Walen, Franschen en zelfs Spanjaarden behoorden,

-ocr page 345-

333

Breda, de plaats der samenkomst, aanwezig de heer van Rassenghem, die in de vergadering van den Raad van State in Brussel zeer sterk op pacificatie had aangedrongen [1], Leoninus, Arn. Sasbout en Mr. Corn.Suys. De afgevaardigden des Prinsen waren: van der Does, Karei Boisot, van\' Zuylen v. Nijevelt, Marnix , Dr. Junius en Mr. A. van der Mijle. Van Spaansche zijde werd toegegeven de verwijdering van de vreemdelingen, ook van de Spanjaards. Zelfs de Staten-Generaal zouden worden saamgeroepen. Ook de Prins eischte die beide zaken, doch terwijl hij aan de Staten-Generaal de regeling van de kerkelijke zaken wilde opdragen, was de laatste concessie, die aan de niet-katholieken gedaan werd, dat zij 7, 8 of 10 jaar den tijd zouden hebben, om hunne goederen hier te lande te ver-koopen, maar in geen geval in deze landen mochten blijven wonen; want de roomsch-katholieke godsdienst moest in alle landen van Z. M. de eenige blijven.

Dat voorstel werd van katholieke zijde conciliant genoemd , [2] doch wij begrijpen, dat de Prins noch de Staten van Holland daarin konden treden. „Dat zou, zoo schreef hij terecht aan zijn broeder Jan, wel een armzalige vrede zijn, als de menschen verplicht werden, om al wat zij door erfenis of op andere wijze hadden verkregen, ten einde het rustig te bezitten, te verlaten. quot;Welk een valstrik en misleiding is het dan, om te beweren, dat zij hunne goederen zouden kunnen blijven behouden!quot; [3] quot;Waar de Prins aldus optrad voor de wezenlijke belangen der burgers, kan men daar geloot slaan aan een gerucht van Spaansche zijde verbreid, dat Oranje tot den vrede geneigd was, indien hij slechts zijne eigen domeinen te herkreeg [4]?

Kortom, de onderhandelingen stuitten af op den onwil

[1] Kervijn III p. 463—466.

[2] Kervyn III p. 470.

[3] Groen, Archives V. p. 74.

[4] Kervyn III p. 474.

-ocr page 346-

384

van Spanje, om godsdienstvrijheid toetestaan. Alleen deze zou zekerheid van vrede gegeven hebben. „Of wat viel er van een vrede te wachten, waarbij de hoogste vrede, die des gemoeds, niet verworven werdquot; (1).

Een dichter dier dagen drukte dat in zijne taal aldus uit:

„Liever dag, nacht te staan aan de vesten En op quot;t vijandelijk stormen te wachten,

Dan peijs te maken met zulke geslachten.quot; (2)

Dus al die moeite vruchteloos? De band met Spanje mocht er nog losser door geworden zijn (3), een andere band werd er juist zeer door versterkt. Wij bedoelen den band tusschen den Prins en het volk. In den loop van het jaar 1574 had er wel geene verkoeling, maar toch eenige spanning bestaan tusschen Oranje en de Siaten. Niettegenstaande na de Staten-vergadering te Dordrecht \' in Juli 1572 allerlei nieuwe ordonnancien op de regeering waren vastgesteld en hun werkkring steeds nader was omschreven, was het den Prins gebleken , dat door de verdeeling van macht tusschen de Staten, de Kader, en den Stadhouder, de eenheid en vastheid in het bewind veel te wenschen overlieten. Er was verwarring in geld- en staatszaken, onzekerheid, aan welk gezag zich te houden, uit ontstaan, en met aandrang betoogde de Prins dan ook kort na het ontzet van Leiden, de onmisbaarheid van een minder verdeeld staatsgezag- Hij voegde er zelfs met de grootste zelfverzaking bij, dat zij beter deden zelf het beleid in handen te nemen, dan den halfslachtigen toestand te doen voortduren. Gelukkig beseften de Staten dat ze den Prins niet konden ontberen en legden ze dan ook voivaardig meer gezag in zijne handen. Ze droegen hem dan ook „de volstrekte macht, gezag en souverein

[1] Van Vloten. Nederl. tydens den volksopstand II bl. 59.

[2] Jsederl. Geschiedzangen, II. bl. 99.

[3] ld. bl. 117.

-ocr page 347-

336

bevel, ter leiding van alle zaken van het gemeene land geene uitgezonderd, op.quot; Ja zelfs over alle geldelijk bezwaar, dat de vermeerderde lijfwacht des Prinsen kosten zou, stapten ze spoedig heen.

Als \'s konings stadhouder en plaatsbekleeder, nam toen Oranje het hoog bewind op zich. Ook Zeeland had zich door een .Uniequot; met Holland in Juni 1575 nader aan den Prins verbonden, dien men, zoolang de oorlog duurde, als souverein erkende; hem zou het oppermachtig vrijstaan te gebieden en te verbieden al wat tot \'s lands bescherming dienstig of schadelijk mocht zijn. Een Landraad zou hem ter zijde staan, die den Prins met raad en daad zou dienen, terwijl de Staten, naar zijn goeddunken, door hem zouden beschreven worden. Eenig verschil bleef er eerst nog bestaan over de godsdienstzaken. Aan den Prins werd opgedragen, alle privilegien en daaronder de vrije uitoefening van den hervormden godsdienst te handhaven, met verwerping van den Roomschen. Oranje maakte daartegen zwarigheid. Schorsing van den Roomschen godsdienst zou geheel in strijd zijn geweest met zijne hooge denkbeelden van verdraagzaamheid. Men wijzigde dit derhalve in dien geest, dat niet de Roomsche godsdienst moest geschorst worden, maar alle godsdienst, strijdig met het Evangelie.quot; De Prins was zich zeker niet bewust, hoe ook deze milde woorden na zijn; dood slechts ten nadeele van den ouden godsdienst zouden worden uitgelegd. Ook de landraad werd binnenkort op voorslag van Oranje vervangen, door „gecommitteerdenquot;, drie uit de edelen, twee uit elke groote stad en één uit elke kleine. [1 ]

Wij besluiten dit hoofdstuk met de vermelding van het voor het huiselijk leven van den Prins zoo gelukkig feit dat hij in het eind van 1575 hertrouwde met Charlotte\'

[1] Vgl. van Vloten 1.1. II bl, fil—GG.

-ocr page 348-

336

van Bourbon, vroeger abdis van Jouarre. [1] Hoewel door zijne vijanden daarover zeer hard gevallen , omdat Anna van Saksen nog leefde en hij niet wettig van haar gescheiden was, kon geen billijk beoordeelaar den Prins daarover hard vallen en liet hij die „met een goed geweten voor Godquot; dat derde huwelijk sloot, zich door Calvinistisch kerkgezag van zijn tweede vrouw ontslaan. Met groote blijdschap werd Charlotte in Holland verwelkomd en de Prins sleet met haar 7 gelukkige jaren, die hem eenige vergoeding schonken voor al zijn doorgestaan huiselijk leed.

[1] In de Revue Nouvelle van Oct. 1889 komt een romantisch taferc voor omtrent eene liefde, die deze Charlotte als geestelijke jonkvrouw zou hebben opgevat voor Lodewijk van Nassau, een lietde, die ze later op Willem zou hebben overgebracht. Hoewel zeer belangwekkend gescnreven, behoort dat verhaal geheel tot het gebied der fantaisie. Beter doet de in het vorig jaar overleden graaf de la Borde ons in zyn „Charlotte de Bourbonquot; de derde echtgenoot van Oranje kennen.

-ocr page 349-

II O O F D S T U K XXI.

Tijdelijke verwezenlijking van Oranje\'s staatkundig ideaal (1576-\'78.)

Het jaar 1575, hoe vruchtbaar ook voor den toekom-stigen staat, doordat Holland en Zeeland zich door eene Unie hadden verbonden, was overigens voor Noord-Nederland in menig opzicht nog zeer jammerlijk. Van beide zijden werden er ijzingwekkende bloedige tooneelen aangelicht, waarvan we slechts van Spaanschen kant den moord van Oudewater en van de zijde der Geuzen de schandelijke vervolging der Roomsch-Katholieken in Noord Holland willen herinneren. [1] Eerlang echter zouden er dingen gebeuren, geheel onafhankelijk van Oranje\'s wil, die door hem zouden worden gebruikt, om te trachten zijn staatkundig ideaal, de vereeniging van Noord en Zuid te verwezenlijken. Wij bedoelen : den dood van Requesens en de muiterij der Spaansche soldaten.

(ï] Ook Kcrvyn de Lettenhove wijdt aan de vervolging in Noord-HoUaml door de Geuzen een aizonderhjk hoofdstuk, natuurlijk weder om de sdinUI daarvan op Oranje te werpen. De misdadige behandeling van K. Kath. kan niet ontkend worden ; doeh iu 1575 was het centraal gezag van den Prins nog niet zoo groot, dat liet alle bloeddorstigheid van de uitersten zijner partij kon te keer gaan.

Nl.flIOPF, Genc\'.iicdtnis» qo

-ocr page 350-

338

Alvorens de gevolgen daarvan nader uiteen te zetten , zij met een woord melding gemaakt van de op den 25c\'1April 1576 bekrachtigde Unie tusschen Holland en Zeeland , de Unie van Delft, te meer, omdat de bestrijders van den Prins niet nalaten die gelegenheid weer bij de haren te grijpen, ten einde hem en daardoor ook den door hem gestichten Staat in een slecht daglicht te plaatsen. [1] „Oranje\'s dictatuur werd daar gehandhaafd; hij trad op met de theorie van het absoluut regeeringsrechtquot; en spottend roept men dan uit: „De acte, die door 16 hand-teekeningen van de gedeputeerden der steden , door vijf van die van den adel was bevestigd, scheen wel voldoende, om een absoluut bestuur, alleen afhankelijk van den wil en het welbehagen van het Souverein opperhoofd, te vestigen! . . . De Unie van Delft was slechts het werk van enkele geïsoleerde mannen, die het land niet vertegenwoordigden. Ze werd een werktuig ter onderdrukking van de katholieken en verwezenlijkte slechts één doel, dat de eerzucht van den Prins van Oranje kon bevredigen.quot;

Inderdaad werd, blijkens de Resoluties van Holland de regeering „onderworpen aan de goede wille en beliefde van Syne Excellentie, met volkome magt om als souverein ende overhooft te gebieden en te verbieden.quot; Doch werd dit niet door het oogenblik noodwendig voorgeschreven? Moest hier niet het roer van den staat door krachtige vuist worden omkneld? [2] En is het niet ten volle waar, hetgeen een te vroeg gestorven Nederlandsch geleerde, voorwaar geen pluimstrijker of vleier van hcog-geplaatsten , te dezer gelegenheid getuigt; „Geen gering voordeel voorzeker, waar de man des vertrouwens — te recht de vader des lands gerekend — met zoo onverdroten werkzaamheid zulk een rustige kracht paarde; waar dat

1

Kervijn de Lettenhove IV p. 43—47. [2j Van Vloten II bl. 97.

-ocr page 351-

339

eenige Staatshoofd , zoo ongemeen helder tevens, zoo kloek beide en schrander was.quot; [1]

Hoe een : Zuid-Nederlandsch geschiedschrijver, die zich bewust moet zijn van den rampzaligen toestand zijns vaderlands in de 17e en cle ige eeuw, zulk een vonnis over den Prins van Oranje durft uiten, verklaren we niet te begrijpen. Hij mocht wel wenschen, dat de dictatuur van den Prins zich ook over zijn vaderland had uitgestrekt en dat de Zuid-Nederlanden blijvend gedeeld hadden in de gevolgen van de regeering van Oranje, gelijk deze het Noorden op den duur zoo ten goede is gekomen. De Prins zelf had gewis datzelfde heil van onafhankelijk volksbestaan ook aan het Zuiden toegedacht. Nooit had hem het verheffend denkbeeld verlaten, dat de 17 Neder-landsche gewesten moesten vormen één gebied en dat, zoolang er nog pijlen in dien bundel ontbraken, het groote doel van zijn meester, van Karei V, niet was bereikt.

Wij zijn thans genaderd tot dat deel uit zijn levensgeschiedenis , waarin dat staatkundig ideaal van den Prins tijdelijk zijne verwezenlijking nabij kwam. Aanleiding daartoe was eensdeels de plotselinge dood van Requesens , anderdeels de muiterij der Spaansche soldaten.

Op den Sen Maart 1576 stierf de Spaansche landvoogd geheel onverwacht en liet hij, naar het zeggen van Roda [2], de leden van den Staatsraad als weezen achter. Wij treffen in dien Raad op dat oogenblik nog de oude bekenden : Viglius en Barlaimont, aan. Behalve deze behoorden op dat oogenblik tot dat College: Assonleville, Ras-singhem, Mausvelt en de Spanjaard de Roda. De toestand was lang niet rooskleurig voor de Spaansche Regeering. Gebrek aan geld was haar grootste zorg, en de berichten, die dan ook uit alle streken tot haar kwamen, getuigden alle van den treurigen staat van zaken, vooral in die deelen van het Noorden, waar de Prins niet was erkend.

[1] ld. bl. 97. [2] Coit. dc Phil II.

22*

-ocr page 352-

340

Overal werden de burgers en boeren geplunderd en beroofd door de soldaten, die steeds vergeefs op hun soldij wachtten. Viglius vreesde dan ook terecht, dat die rampzalige toestand slechts voordeel aan den Prins zou brengen. „Zij slapen niet, schreef hij, en zullen wel zorgen partij te trekken van onzen toestand.quot; [1]

En inderdaad Oranje sliep niet.

Behalve de pogingen, in die dagen door hem aangewend, om van Engeland of Frankrijk hulp te ontvangen , behalve zijn arbeid, om de Unie tusschen Holland en Zeeland steeds meer te bevestigen, was verder zijn aandacht geheel gericht op de stad Zieiikzee, die, door Mondragon belegerd, krachtig door den Prins in haar verzet werd gesteund. Doch die steun bleek op den duur vruchteloos. Zierikzee moest zich eindelijk overgeven en die overgave scheen het sein te wezen van den ondergang van \'s Prinsen zaak. Toch kwam dit geheel anders uit, dan men verwacht en gevreesd had. De Spanjaard zelf werd van dat oogenblik af juist des Spanjaards grootste vijand. De plundering van Zierikzee was zeker afgekocht, doch het geld was niet voldoende, om de muitende troepen te bevredigen. Deze trokken moordend en roovend eerst Schouwen en Duiveland door en vereenigden zich vervolgens met hunne landgenooten, die in andere plaatsen aanwezig waren, met het plan, onder een electo Brabant in te trekken, waar ze bij gemis van soldij, de een of andere stad ter plundering zouden opeischen. Heeds tot bij Me-chelen genaderd, verwekte die bandelooze soldatentroep bij de Brusselaars grooten schrik en verwarring.

Er ontstond onder het Brabantsche volk een algemeene haat tegen al wat Spaansch was. De tijding, dat Aalst door de muiters was geplunderd, vermeerderde niet weinig de beweging en daar men niet ten onrechte voor verdere verwoesting en plundering vreesde, besloten de Staten van Brabant, nadat het eerste gevaar voor Brussel

[1] In eeu brief aan Ho^rterus.

-ocr page 353-

841

door eene burgerwapening was voorkomen, zelf een leger aan te schaffen, aan welks hoofd de heer van Heze als kolonel werd geplaatst. De Spanjaarden zooals Roda, terecht voor zich zelve lijfsgevaar vreezende, verlieten de stad en de Raad van State, toch reeds sedert Requesens\' dood met onmacht geslagen, en te recht van Spaanschge-zindheid verdacht, kon tegen die beweging niets uitrichten. De Staten van Brabant waren het, die in dat kritieke oogenblik de leiding der zaken in handen namen en die Staten, voor \'tgrootste deel uit vrienden van Oranje bestaande , stonden sedert met hem in voortdurende verstandhouding.

En geen wonder, dat de Staten van Brabant zich tot den Prins wendden. Tien jaar geleden had hij zich in Brabant zeer bemind weten te maken, toen hij, in Brussel of te Breda woonachtig, de belangen der bevolking steeds voorstond, zoowel tegenover Granvelle als tegenover Margareta. Was het in die dagen slechts door den koning goedgekeurd, hij was Superintendent van hét gewest geworden. En sedert had men hem slechts bewonderd om al de daden van moed en zelfopoffering in de benardste dagen getoond. Tot wien zou men zich dan eerder wenden in zulke hachelijke omstandigheden , als thans, nu het land zonder landvoogd, zonder vertrouv/en op \'t hoogste Col-legie, aan de muitzucht van het Spaansche volk was overgeleverd ?

Men maakt er den Prins van zekere zijde een groot verwijt van , dat hij zich op dat oogenblik met de Zuid-Nederlandsche zaken bemoeide. Indrukwekkend wordt verzekerd : „Er werd op aanstoken van den Zwijger, door zijn werktuigen te Brussel tot een vermetelen aanslag beslotenquot; [1] en een ander Schrijver, even fel op Oranje gebeten, zegt ronduit: „De plechtige uitdrukkingen ontbreken niet, om de persoonlijke belangen en de eerzucht

[1] Nuijens II. 2 bl. 261.

-ocr page 354-

342

van den Prins te ontveinzen. [1]quot; Wie echter zonder vooroordeel deze bladzijde leest, zal het niet anders dan hoogst lofwaardig van Oranje kunnen vinden, dat hij handelend optrad.

Hij richtte namelijk een uitvoerig betoog tot de Staten van Brabant, waarin op een eendrachtige samenwerking tegen den vreemden overmoed werd gewezen, als op het eene noodige. „Als de koning zal zien, dat de Zuidelijke gewesten zich vereenigen met de Noordelijke, dan zal hij wel overtuigd zijn, dat hij niet met een hoop opstandelingen en rebellen te doen heeft en wel tot de erkentenis komen dat elk verzet daartegen ijdel is. Een bundel, ten nauwste aaneengesloten kan niet verbroken worden, hoe sterk de arm ook moge zijn, die hem zou willen vernietigenquot; [2].

Zeker die taal was forsch, en het verwondert ons niet, dat enkelen zooals de bisschop van \'s-Hertogenbosch, ook lid der Staten van Brabant, zich daartegen verzetten. Maar verreweg de meerderheid besloot met den Prins in nadere onderhandeling te treden. Doch wat zouden de Staten van Brabant kunnen doen , zoolang de Raad van State hen belemmeren wilde. Daarom werd, niettegenstaande deze Raad een op zich zelf goed te keuren daad verrichtte, door een hunner naar Filips aftevaardigen, op aandrang van den Prins besloten tot een staatsgreep, omdat reeds lang het vruchtelooze van die zendingen naar den eeuwig talmenden Koning was ingezien. De Raad van State werd namelijk op den 4en September gevangen genomen , niet om zijn loden eenig leed te doen, doch om zonder belemmering te kunnen voortgaan met de beraamde plannen. De heer van Heze volvoerde die stoute handeling

[1] Kerven IV. p. 99.

[2j Gachard. Corr. du Pr. d\'Orange er in Holland een medaille geslagen , met een zwaard, en een bundel pijlen dia vindicata,quot;

III p. 140. In hetzelfde jaar werd waarop waren afgebeeld een leeuw met het devies: „Libertas concor-


-ocr page 355-

348

en vond in de abten van St. Geertrui en van quot;Villers [1] en in de leden der Brusselsche volkspartij de Bloeijere, van den Eijnde, van der Hagen e. a. krachtigen steun. Enkele dagen daarna werden de Staten-G-eneraal door de Staten van Brabant bijeengeroepen en onder den indruk van het gevaar van de Spaansche soldaten, besloten de Staten van Vlaanderen aanstonds tot deelneming.

De Prins ondertussclien was, in afwachting van de dingen die komen zouden, ook na de inneming van Zierikzee, in Zeeland gebleven en hield zich voortdurend in Middelburg op , om van daar uit gemakkelijker met zijne vrienden in Brabant en Vlaanderen in onderhandeling te blijven. Zoo schreef hij o. a. aan den Gentschen schepen, Jan van Hembyze: „De juiste gelegenheid heeft altijd het berouw naast zich en zeker zal men aan dit laatste ten prooi worden, als men haar niet bij de haren grijpt. Daarom neem de gelegenheid van het oogenblik waar. Vereenig u met uwe buren en broeders in Brabant . . . Het geldt thans te kiezen, of gij der nakomelingschap al de deerniswaardige gevolgen van een onbedachte oneenigheid op den hals wilt halen, of dat gij moedig en eensgezind het juk der vreemden wilt afwerpen, dat met eeuwige schande en volkomen ondergang gepaard gaat.quot; [2]

De briefwisseling in die dagen met Zuid-Nederlanders gevoerd, is zeer uitgebreid. Overal ziet men uit, dat men in het zuiden behoefte had aan een leider. Niet alleen het volk, dat in allerlei vereenigingen, gilden en rederijkerskamers , samenschoolde, had zijn hart op den Prins gesteld [3], maar uit alle standen en rangen ging een kreet uit naar hem. Zeker, de adellijke hoofden in Brussel wa-

[1] De lage bcsclmldiginlt;r van Kerven de Lettenhove (IV p. 103), dat deze abten alleen gedreven werden door haat tegen de bisschoppen, laten wij voor zijne rekening.

[2] Corr. de Guill. Ie Tac. III. p. 108 etc.

[3] Wie Kervyn de Lettenhove in z\\jn drijfveeren wil kennen, moet niet ongelezen laten, wat deze (IV p. 105) zegt van die verhouding van den Prins tot het volk.

-ocr page 356-

344

ren reeds toen veel te naijverig op hun gezag, dan dat zij een man als Oranje, wiens zedelijke meerderheid ze zouden moeten erkennen, in hun nabijheid zouden wenschen. Doch de tijd zou komen, dat zijn persoonlijke tegenwoordigheid dringend vereischt werd. Vooralsnog bleef de Prins in Middelburg, doch van daar uit beheersohte hij den toestand. Een verbond der verschillende Nederlandsche gewesten — Roomsch en onroomsch — wenschte hij in \'t leven te roepen, onder bescherming van een vreemden Prins. In het laatste vergiste hij zich zonder twijfel. Want al zijn onderhandelingen met den hertog van Alengon (later Anjou)[l] zouden aan \'t eind blijken volstrekt geen goede gevolgen te hebben. Maar het eerste — het verbond van Noord en Zuid zweefde hem als ideaal, als bereikbaar ideaal voor den geest. En eerlang zou dat ideaal zich in de pacificatie van Gent tijdelijk verwezenlijken.

Op den IS611 October werden, op grond van het besluit der Staten-Generaal en op uitdrukkelijk beding van den Prins, de onderhandelingen te Gent geopend. Alle gewesten waren vertegenwoordigd, uitgenomen Friesland en Groningen, waar de Spaansche landvoogd Robles de deelneming belet had. De Hollandsche en Zeeuwsche afgevaardigden waren den 17cn October te Gent aangekomen, nadat de Prins de belofte had gegeven, dat er niets tegen het gezag des konings of tegen het Roomsch geloof zou worden ingebracht. Zeker het moeielijk punt bleef wel het verschil in geloof tusschen Noord en Zuid en misschien zou dit zelfs aanleiding hebben kunnen geven tot afbreking der onderhandelingen, zoo niet reeds daags daaraan op den IQ1\'2 October Maastricht het slachtoffer van de woede der Spaansche soldaten was geworden en deze tijding niet allen gedrongen had tot onverwijld gemeenschappelijke handeling. Wel moest de Prins zelfs in die

1

Zie hoofdstuk XXIII, waarin over alle pogingen van den Prins

2

ojn An Jon te verheffen, gesproken zal worden»

-ocr page 357-

345

dagen nog uit Middelburg tot voortvarendheid aansporen [l]; maar op den 28en derzelfde maand waren de 25 artikels van de Gentsche pacificatie vastgesteld, die nu nog slechts de bekrachtiging noodig hadden van de Staten-Generaal. Ook deze echter werden tot onverwijlden spoed door de gebeurtenissen zelve gedwongen. Want in de eerste dagen van November had daarop de vreeselijke furie te Antwerpen plaats, die aan 8000 menschen het leven kostte en die gansch Nederland met ontzetting vervulde. Vier dagen [2] na dien moord, den 8«° November werd de Gentsche bevrediging goedgekeurd en afgekondigfl en van alle zijden met groote vreugde begroet, al zullen er wel, gelijk in de Staten-Generaal, geweest zijn, die slechts door den nood gedwongen, tot de toestemming besloten. Ook werd aangenomen, op voorstel van Oranje, dat men Don Juan, wiens komst als landvoogd werd verbeid. niet zou erkennen, alvorens hij de bepalingen van de Pacificatie had bezworen.

De 25 artikelen daarvan bevatten o. a. de volgende voorwaarden: De verschillende Nederlandsche gewesten, aan de eene ziide Holland en Zeeland met den Prins van Oranje, aan den anderen kant die van het Zuiden beloofden elkander bijstand te geven, allereerst om de Spaansche soldaten te verdrijven. Ze zouden van den Koning de oproeping der Staten-Generaal zien te verkrijgen, om orde op \'s lands zaken, inzonderheid op het punt van den godsdienst , te stellen. Niemand zou zich, buiten de grenzen van Holland en Zeeland, tegen het Roomsch geloof mogen verzetten. De Prins van Oranje zou erkend blijven als stadhouder van Holland en Zeeland. Ook zou deze zijn verbeurd verklaarde goederen terug ontvangen [8].

|1| Arch. V. p. 4lgt;5—G7.

[2] Kerviju de Lettenliove, die deze groote overwinning van Oranje slechts niet leede oogen zich kan herinneren, laat niet na, zelfs b(j deze gelegenheid met kleine argumenten hem te bestrijden. (IV. p. 159): Quatre jours se passèrent, sans que le traité fut approuvéquot;.

|;-5] Had de Prins ^een gelijk, toen hy te deze opzichte aan den abt,

-ocr page 358-

346

Alle gewesten, die nog in \'s vijands handen gebleven waren, zouden wel van het verbond zijn uitgesloten, doch ze konden er deel aan gaan nemen , als zij in \'t vervolg de bepalingen aannamen en nakwamen. De paciflcatie werd dan ook door verschillende gewesten na elkander aangenomen, in Nov. 1576 door Gelderland, in December door Groningen, en in 1677 door Overijsel, Friesland, Drente en Utrecht. Robles, die zijn provincie belet had, deel te nemen, werd gevangen genomen en in zijn plaats benoemden de Staten-Generaal Lalaing, graaf van Rennenberg.

Aldus\'had Oranje zijn vui\'ig verlangd doelwit bereikt; zijn staatkundig ideaal scheen verwezenlijkt. Nagenoeg terzelfder tijd viel Zierikzee weder in zijn handen. In 1577 wierpen ook Goes en Tholen het Spaansche juk weder af. Art. 7 en 8 van de Pacificatie hadden bepaald, dat de Steden, die zich bij hem aansloten, maar katholiek wilden blijven, door middel eener „Satisfactiequot;,, de handhaving van den ouden godsdienst en andere privilegien konden verkrijgen. Dit geschiedde o. a. met Goes. In het eind van 1577 had geheel Holland en Zeeland mee uitzondering van Amsterdam, zich tegen Spanje verklaard; maar 1578 zou niet voorbijgaan, of ook deze stad zou de geuzenzaak omhelzen.

De door de omstandigheden verhaaste onderteekening der Gentsche Pacificatie zou zich echter eerder wreken j dan de Prins zelf had vermoed. Zeker, toen Don Juan slechts eenige dagen na die onderteekening in het land kwam, was die Paciflcatie een fait accompli, waaraan hij zich wel moest onderwerpen, doch de omstandig ■ heden, waaronder uit gebeurde en de nieuwe actes, die daarbij bezworen werden, boezemden Oranje terecht het grootste wantrouwen in. Een der belangrijkste artikelen

van St. Geertrui schreef: „Je vous prie, de ne point trouver estrange qu \'ayant osté tellement endebté et si longtemps privé de mes biens, j\'ay voulu en faire quelque mention , qui pourrait servir a l\'avenir ?quot; Groen-Archives. V. p. 48J,

-ocr page 359-

347

van liet vredesverdrag voor den Prins toch was de geheel afzonderlijke stelling, die de gewesten van zijn stadhoi.-derschap ten opzichte van het geloof zouden innemen. In die gewesten zou toch de Hervormde godsdienst op eenige door een Satisfactie gewaarborgde uitzonderingen na, de gewettigde zijn en ook in de 15 andere provinciën zou die godsdienst moeten geduld worden. Kon de Prins oprechte goedkeuring van dat artikel van de zijde van Spanje verwachten , dat steeds de uitsluitende handhaving van den katholieken godsdienst naast de erkenning van \'s Konings gezag had geeischt? Van daar zijn raad aan de Stat en-Generaal , om met den nieuwen landvoogd niet in onderhandeling te treden, voordat het vreemde krijgsvolk het land verlaten zou hebben. Eerst dan zou men de macht hebben, om Don Juan te dwingen tot de bezwering van alle privilegien , en de vrije beweging der Staten-Generaal toe te staan. „Herinnert u , zegt o. a. de Prins daarin, dat gij een machtigen vijand hebt getrotseerd en dat wij het verledene vergeten kunnen, maar vorsten nooit. Don Juan is gekomen , om schijnbaar met zachtheid te handelen, maar we hebben er reeds zoo dikwijls de ondervinding van opgedaan , dat het ware doel een geheel ander is. Daarom maakt u meester van zijn persoon , dan alleen zal de Koning geneigd zijn, uwe billijke eischen in te willigenquot; [1].

Dat de Prins geen ongelijk had met het voorstellen van een dergelijken krassen maatregel, blijkt o. a. daaruit, dat het hem was gebleken, dat er verstandhouding bestond tusschen Don Juan, die zich nog tijdelijk te Luxemburg ophield en Roda , den Spaanschen staatsraad, die uit Brussel naar Antwerpen en de muitende soldaten was gevlucht. De briefwisseling tusschen beiden was onderschept en de hertog van Aerschot, die anders geen groot vriend van Oranje was, was zelfs verplicht, den Prins toetestemmen, dat hij de oogmerken van Don Juan niet vertrouwde [2].

[1] Archives V. p. 495, 49G. [*2J Archives V. p. 558.

-ocr page 360-

348

Niettegenstaande dat drong een sterke partij op onderhandeling met den benoemden landvoogd aan. Zoo kwam de bekende Unie van Brussel tot stand, die, hoewel de Pacificatie van Gent onderstellende, toch in strijd daarmede de handhaving van den katholieken godsdienst op den voorgrond plaatste. Van de bijzondere plaats, die Holland en Zeeland op het punt van den godsdienst innamen, eene plaats, die bij de Pacificatie gewaarborgd was, werd in ds Unie van Brussel niet gesproken. Het was eene poging, om Don Juan te winnen. Of de Prins die nieuwe acte goedkeurde of niet, schijnt niet geheel zeker. Aan den eenen kant waren er groote vrienden van hem in Brussel, die er krachtig aan medewerkten. Maar hij zelf ondertee-kende de acte niet, waarschijnlijk omdat hij het niet afzonderlijk vermelden van Hollands en Zeelands bijzondere positie niet vertrouwde. Doch hoe dan ook [1], de uitkomst bewees, dat de poging , om daarmede Don Juan te winnen, niets baatte. Zeker hij teekende haar in Marche en Femenne in Luxemburg 12 Febr. 1577 bij het zoogenaamde Eeuwig Edict; zeker hij erkende met die onder-teekening tevens de Pacificatie van Gent. Doch eerlang zou het blijken, hoe weinig gemeend die onderteekening was. Nog geen half jaar later had de aanslag op Namen plaats.

Don Juan, die eigenlijk alleen zijn komst in de Nederlanden beschouwd had , als de brug, die hem tot verovering van Engeland en tot herstelling van Maria Stuart op den troon zou kunnen voeren, zag zich door zijn onderteekening van het Eeuwig Edict dermate in zijn macht gekortwiekt, dat hij, die toch, blijkens zijne briefwisseling, een diepe verachting voor de Nederlanden en de Staten-Generaal koesterde, tot een staatsgreep besloot. Wel was hij in Mei 1577 in Brussel gekomen en door een gedeelte van adel en bevolking met geestdrift verwelkomd, maar

[11 Vgl. Groen, Arch V. p. 590 etc. Groen meent, dat de Unie van lirussel in de St. Gen. een triomf voor de partij des Prinsen was Vgl. (/e Jonge. De Unie van Brussel,

-ocr page 361-

340

de beleedigingen, die hij zelf en al de zijnen van een ander deel der bevolking te dulden hadden, noodzaakten hem reeds in Juni naar Mechelen te verhuizen. En op den 24en dier maand trok hij, onder het voorwendsel Margareta van Valois, die de baden te Spa kwam gebruiken, te gaan begroeten, naar Namen en nam deze vesting, welker kommandant geen kwaad hoegenaamd vermoedde, voor zich in bezit. Deze daad was eigenlijk door de wanhoop hem ingegeven; want juist waren de Spaansche troepen afgetrokken en hij kon derhalve van te voren berekenen, dat die vermeestering , die in openbaren strijd was met het gesloten verdrag, niet zou worden geduld. Een kreet van ontzetting ging door \'t gansche land, en de Prins, die daardoor al zijne voorspellingen bevestigd zag, werd van dit oogenblik meer dan ooit de man des volks. Zeker de Prins kan niet onschuldig gehouden worden aan intrigues tegen Don Juan, waardoor hij het bestaande wantrouwen tegen hem in de Zuidelijke Nederlanden van dag tot dag aanwakkerde [1]. Doch had hij daarvoor geen geldige reden? Kon hij den Spaanschen Prins op het punt van den godsdienst vertrouwen , welks vrijheid voor Holland en Zeeland zoo stellig waren gewaarborgd? Hoe menigmaal had Oranje reeds in zijn leven ondervonden, dat de Spaansche koning ten opzichte van de Nederlanden den verderfelijksten weg insloeg ? Waren Granvelle, Alva en Requesens voor hem geene waarschuwende voorbeelden? Wel verre van hem derhalve aan te klagen van het opzettelijk en boosaardig strèven, om het zaad van wantrouwen te strooien, zullen we geneigd zijn hem te prijzen om zijne verdubbelde waakzaamheid. Te recht verwezenlijkte hij het beeld, waarover zijn gemalin Charlotte de Bourbon] hem in die dagen schreef . . . „Hij moest zijn de hagedis, die den mensch,

[1] Natuurlijk wordt door de vijanden van den Prins deze zijde van de wodaille bij voorkeur geteekend (zie Kervijn, alsook Xaniéche, Giiill 1c Taciturne).

-ocr page 362-

350

terwijl hij sliep (de Staten-Generaal) -waarschuwde tegen den beet der slang (Don Juan)quot;\' [1].

En een andere, den Prins dierbare vrouw, met name zijne moeder Juliana van Stolbeig, die meer dan ooit toen met hem briefwisseling voerde, schreef over Don Juan de volgende woorden: „De Satan kleedt zich in een schapenvacht , maar zal weldra een verscheurende wolf zijn, waardoor de Christenen in groote droefenis zullen komen. In weerwil van het aangenaam voorkomen van den schoonen en minzamen Prins van Oostenrijk en zijn onbekrompen aanbiedingen moest men in hem een verleider schuwen en het oor voor hem sluitenquot; [2].

Waar twee vrouwen op die wijze door intuitie tegen het gevaarlijk optreden van Don Juan waarschuwden, had Oranje zelf, met zijn staatkundig inzicht, soms dien Prins den weg moeten effenen en hem mot het grootste vertrouwen moeten zijn te gemoet gegaan? Zeker het verwondert ons niet, dat Filips\' stiefbroeder in dien Prins het voornaamste beletsel zag van zijn streven [3], hem meer dan iemand bij den Koning zwart maakte en o. a. deze woorden aan Filips schreef: „Van niets ter wereld heeft de Prins grooter afkeer dan van Uwe Majesteit; indien hij het bloed van U. M. kon drinken, hij zou het doen.quot; [4]. Gedurende den korten tijd toch, dat de held van Lepante in het land was geweest, had hij genoegzaam bemerkt, dat voor \'t grootste deel der bevolking de

[1] Groen, Archives VI, p. 190.

[2] Dr. Jacobs, Jul. van Stolberg.

131 Als zoodanig wordt door de kath. gescli. Oranje in zijn strijd te*cn Don Juan beschouwd. Ze aarzelen niet te zeggen: „Dat de Prins van Oranje het voornaamste beletsel is geweest voor de pacificatie van het land, is een onwederlegbaar feit*\' (Namèche II p. 224): doch ze vergeten één ding, dat de Prins de roeping had, om ons vaderland, de bakermat van godsdienst en gewetensvrijheid, te redden uit de macht van den koning van Spanje, die met de ketterij nooit een transactie zou aangaan. Ware die vrijheid niet in het spel geweest, dan zou zeker Oranje geacht kunnen worden, de pacificatie moedwillig te hebben verstoord.

[4] Corr. de Phil.

-ocr page 363-

351

Prins van Oranje, die zich steeds in het Noorden bleef ophouden, een afgod was. Zijn woord betooverde het volk en geen enkel besluit werd er genomen, of de bevrijder van Holland en Zeeland werd geraadpleegd. Hoe veel te meer geschiedde dit na de verrassing van Namen, toen de voorspelling van Oranje omtrent Don Juan was bewaarheid. Wel waren er ook daarna nog onder den adel en de geestelijkheid die met den landvoogd in onderhandeling wilden blijven. Maar van de Brusselsche volkspartij en hare hoofden ging thans een andere geest uit. Deze oefenden toen zulk eene pressie uit op het Lichaam der Staten-Generaal, dat de meerderheid daarvan eindelijk besloot, den Prins tot de overkomst te Brussel te noodigen.

Natuurlijk was de volkspartij met den Prins reeds lang in onderhandeling geweest. Marnix van St. Aldegonde en ïaffin waren zelfs in Augustus 1577 zijne boden bij de Staten-Generaal geweest, wie hij in hoog welsprekende taal hun verplichting op het hart bond. „Handhaaft mannelijk het heil en het behoud van uwe personen, voor vrouw en kinderen , uwe goederen en bezittingen, uwe vrijheden, rechten en privilegien, en er voor toeziende, dat dit arme volk, dat zijn oogen op u gericht houdt, niet weder ver-valle onder een juk van ellendige en onwaardige slavernij !quot; [1].

Op den 6en September namen de Staten-Generaal het besluit, den Prins van Oranje te vragen, om persoonlijk te Brussel te komen, ten einde door zijne wijsheid en ervaring te worden voorgelicht. Wat waren de tijden ver-

[1] Groen, Archives VI, p. 124. Zelfs bij de aanhaling van dien wel-sprekenden brief kan Kervijn de Lettenhove niet nalaten te voegen, de door niets bevestigde insinuatie, dat het den Prins alleen om zijn eigen verheffing te doen was. Uit een Mémoire van Marnix (Gach. Corr. d\'Orangc IV. I) citeert hy een gedeelte, waarin de Prins zegt, dat hij zelf alleen gedreven wordt door hunne belangen en niet door de zijne en Kervyn voegt dan daaraan toe de lage opmerking: „Vaines protestations , qui n\'ont jamais manque a l\'ambition pour inieux voiler ses desseins.quot; (K. d. L IV. p. 4GG).

-ocr page 364-

852

anderd! Zelfs de broeder vau Granvelle, Champagny (trouwens geen Spaanschgezinde) behoorde tot het gezantschap, dat deze uitnoodiging aan Oranje brengen moest. Eerlang zou hij dan Brussel wederzien, van waar hij meer dan tien jaren geleden voor Alva vluchten moest. Reeds den 18en Sept. gaf zijn komst in Antwerpen tot uitbundig vreugdebetoon aanleiding. Doch geen intocht was schitterender, dan die op den 23ei1 d. a. v. te Brussel. Door Aer-schot zelf werd hij aan de poort der stad verwelkomd en het volk begroette hem als den reddenden engel van stad en land. Wel waren er altijd nog eenigen, die met Don Juan in onderhandeling wilden blijven, doch door den invloed van den Prins werd hem op den 29en der maand te kennen gegeven, dat ze hem niet langer als landvoogd erkenden.

Ondertusschen hadden enkelen uit den adel, bevreesd voor te grooten invloed van Oranje, wiens machtige daden in het Noorden zoo op de volksverbeelding wekten, dat men hem wellicht de souvereiniteit zou willen opdragen, zich in betrekking gesteld tot den 19 jarigen aartshertog Matthias van Oostenrijk, om de landvoogdij over deze landen op zich te nemen. Wel was ook dit eigenmachtig, maar daar koning Filips zelf Don Juan na zijn inneming van Namen had verloochend en men hoopte, dat Matthias met een Spaansche prinses zou huwen , verwachtte men wel de goedkeuring dezer keuze van de zijde van Spanje. De Brusselsche bevolking echter was weinig met dien nieuwen landvoogd ingenomen; zij vreesde dat een vermindering van Oranje\'s macht er een gevolg van zou zijn. Des te hartstochtelijker werd daardoor hare vereering voor den Prins. Een ooggetuige verhaalt, dat de liefde, die men den Prins in die dagen toedroeg, tot zulk een hoogte was geklommen , dat de vrouwen op straat zich, met gevouwen handen, voor hem op de knieën wierpen en men hem als een Godheid als het ware aanbad. Toen men dan ook zag, dat Matthias\' komst ernstig gemeend was, eischte de bevolking, dat de Prins de luitenant van den aarts-

-ocr page 365-

hertog zou zijti en de Staten van Brabant verhieven he:n tot Kuwaart van hun gewest.

Het lag in den a-.ird der zaak , dat die hooge onderscheiding den Prins groote zelfvoldoening gaf. Of werd daarmede niet vervuld, wat hij zelf reeds in de dagen van Granvelle had nagejaagd, toen hij superintendant van Brabant wilde worden? Bij zijne kennismaking met Matthias bemerkte hij alras, dat hij door dien jongen man niets van zijn invloed verliezen zou, en daar het hem niet zoozeer om eigen eer, als om het heil des lands te doen was , stelde hij zich bereidwillig als luitenant in zijn dienst.

Nog voor dat het jaar 1577 ten einde was, werd er een andere Brusselsche Unie vastgesteld door de Algemeene Staten. Schooner overwinning kon de Prins, hierin den raad van Marnix volgende, niet behalen, dan de vaststelling van dat nieuw verbond. De eerste Unie van Brussel bestendigde de kerkelijke verdeeldheid, het wederzijdscli wantrouwen van Noord en Zuid, maar deze Unie erkende de onkreukbare rechten van Roomsch en Ünroorasch. Het was de overwinning der verdraagzaamheid, het was de tijdelijke volle verwezenlijking van Oranje\'s staatkundig ideaal. Of het volk daarvoor rijp was, zou spoedig blijken.

nu hok f , Geschiedenis.

-ocr page 366-

HOOFDSTUK XXII.

De Prins en de Unie van Utrecht. (1578—80)

Een eerste gevolg van de Pacificatie van Gent, door de Nadere Unie van Brussel een verbond geworden, waardoor beide partijen op voet van volkomen gelijkheid kwamen , was dat duizenden en duizenden, voor meei dan 10 jaren uit de Zuidelijke Nederlanden wegens godsdienstvervolging ontvlucht, in hun vaderland terugkeerden. Behalve deze Protestantsche ballingen, kwamen nu ook velen, die uit vrees katholiek waren gebleven, voor hun hervormde belijdenis uit, en zoo ontstond er in Brabant en Vlaanderen eene Calvinistische beweging, die men daai nimmer meer zou verwacht hebben en van welker uitspa -tingen niemand meer dan de Prins van Oranje afkeeng was. quot;Van daar de pogingen, om door middel van een Religievrede de twisten te doen eindigen. Daarbij werd bepaald, dat op elke plaats, waar een honderdtal huisgezinnen om openbare godsdienstoefening vroeg , deze hetzij katholiek hetzij protestantsch, niet geweigerd worden zou. Doch niet alleen, dat er gewesten, als Hene-

-ocr page 367-

355

gouwen, waren, die geheel Roomsch gebleven , geen behoefte aan dien vrede hadden, maar ook vele andere Staten lieten niet eens dien godsdienstvrede afkondigen.

Weder overkwam nu den Prins hetzelfde, wat hem in liet jaar 1566 was overkomen. Eveneens als destijds de beeldstormerij uit een volksstrooming voortkwam, tegen welker geweld hij niet bestand was, zoo was hij thans in 1578 niet bij machte, om de calvinistische ijveraars en volksleiders in Vlaanderen in hun heilloos streven onschadelijk te maken. Thans behoefde hij zeker niet voor hen te wijken, maar hij was toch zelfs met de uiterste inspanning buiten staat, om de gevolgen van dien ijver te keeren. De naburige Waalsche gewesten werden ernstig bedreigd in hunne godsdienstige belangen en hoewel ze zich eerst nog aan de Staten Generaal bleven onderwerpen, was de bodem daar voor den arbeid van den opvolger van Don Juan, van Parma, zeer voorbereid. Kort zou het slechts duren, of die gewesten zouden, goed katholiek als ze waren, eerlang weder Spaansch worden.

Nimmer heelt zich zeker het Zuid-Nederlandsch volkskarakter, uit een mengelmoes van Keltische, Romaansche on Germaansche bestanddeelen saamgesteld, dermate in zijne eigenaardige ondeugden getoond als in het jaar 1578. Door een élan van den volksgeest was de bevrijder van het Noorden binnengeroepen en nauwelijks was deze met zijn arbeid van pacificatie begonnen en had hij den nieuwen dageraad van een herboren Nederlandschen staat in gansch zijn volheid zien lichten, of van alle zijden doemden sombere onheilspellende onweerswolken op. De zoon van Margareta van Parma was ongetwijfeld een veldheer en staatsman, die zich met Oranje kon meten ; doch zelfs zijn grootste overwinningen (en al spoedig behaalde hij er eene op het statenleger bij Gembloux) hadden een volk, dat zich zoo afkeerig getoond had van de Spanjaarden, niet aanstonds weder den nek moeten doen krommen onder het Spaan-sche juk.

Do Prins, die dien afval zagj aankomen, begreep na ai

23*

-ocr page 368-

356

zijne vergeefsche pogingen, om de geesten in het Zuiden te beheerschen, dat hij zijn blik weder onafgebroken op het Noorden moest richten en al verliet hij niet aanstonds het land, waar men hem als bevrijder had ingeroepen, al bleef hij zich vooreerst nog in het Noord-westelijk gedeelte bewegen, en zijn ambt in dienst van Matthias en de Sta-ten-Generaal handhaven, zijn geest hield zich met plannen voor het Noorden bezig.

Ondertusschen was daar iets gebeurd, dat voor de toekomst van het land niet weinig belangrijk was. Nog steeds was Amsterdam de zaak der Spanjaarden toegedaan. Het had zich gebogen onder Alva\'s juk, zoo zelfs, dat deze zijne laatste benarde dagen in de Nederlanden slechts in do tegenwoordige hoofdstad van ons land kon doorbrengen. En al waren sinds dien tijd allerlei pogingen aangewend, om die stad op de hand der Staten te brengen, het was nog niet gelukt. Don Juan zelfs kon de stad nog geluk-wenschen niet het mislukken van aanslagen en betuigde haar zijn dank voor alle vlijt, waakzaamheid en getrouwheid , hem zoo lang bewezen. Hij kon haar nog waarschuwen tegen den Prins van Oranje, „die niet anders dan haar verderf zocht.quot; Toch was een maand later de kaait geheel omgekeerd. Er waren er in Amsterdam genoeg, die, afkeerig van \'t Spaansche juk, den Prins aanhingen. Wel ontbrak het niet aan pogingen, om van den kant der Staten van Holland Amsterdam te bemachtigen. Doch toen men besloten had, om de stad door geweld te vermeesteren , waarschuwden de Staten van Utrecht daartegen, omdat Amstelland, het Sticht en Rijnland dan onder water zouden worden gezet. Utrecht nam de rol van bemiddelaar op zich en zoo kwam het op 3 Febr. 1578 tot een verdrag, dat echter eerst den I6en Maart als Satisfactie werd geteekend. Die schikking voldeed echter geenszins aan de ras terugkeerende uitgewekenen. Deze eischten veel meer dan aan de Hervormden in de Satisfactie was toegestaan. Ze stelden zich met Sonoy in betrekking, wel wetende, dat het meer de vroedschap, dan het volk was,

-ocr page 369-

857

dat nog steeds den Hervormden godsdienst vijandig was en zoo kwam het op den 25en Mei tot een uitbarsting, toen er op den Dam een groote menigte was verzameld en een matroos plotseling met een vliegend vaandel voor den dag kwam, onder den uitroep : „Wie Oranje lief heeft, volge mij!quot; Reeds den dag daaraanvolgende werd de vroedschap ontzet en eene nieuwe gekozen. Binnen twee maanden waren de voornaamste kerken reeds in de macht der Calvinisten en had men voorheen gezongen:

Amsterdam, die \'t i\\l te boven gaat,

Als een lelie onder de doornen staat,

Is zij onbesmet gebleven [1]

van nu af zou de voorname stad niet meer de blanke lelie gelijk zijn, maar volgens de Spaansche zienswijze, een der scherpste doornen worden [2].

Moet den Prins die overwinning tot groote blijdschap gestemd hebben, de Zuidelijke zaken ontstemden hem in dienzelfden tijd des te meer. Don Juan, thans vertrouwend op den steun van Panna, ging in Henegouwen steeds voort met zijne overwinningen en had reeds in Maart 1578 de voornaamste steden en kasteelen veroverd.

quot;Was het dan wonder, dat de Prins bij den verwarden staat van zaken in het Zuiden [3J, weder bij voorkeur zijnen blik op het Noorden richtte, waar ook niet alles zoo was gelijk het behoorde, maar waar meer kans op vereeniging en aansluiting bestond. Van daar, dat hij in dezelfde maand, dat Amsterdam „Geusquot; werd ,1 in Mei 1578 wist te bewerken , dat in plaats van Hierges, die geheel tot de Spaansche partij behoorde en door de Staten

[1] Nederl. Geschiedz. üitg. van van Vloten, II bl 36.

|2] Over Amsterdams overgang, Hooft, quot;Wagenaar, Scheltema en van Vloten, Opstand II bl. 258—264.

[3] Hoe verward die zaken waren, biykt o. a. uit eea brief van Willem van Hessen , waarin hij den hertog Casimir van de Paltz ontraadt. zich met de Ned. toestanden te gaan bemoeien. Archives VI. p. 307 etc.

-ocr page 370-

358

daarvan ontzet was, zijn broeder, de regeerende graaf van Nassau, de bekende Jan de Oude, tot stadhouder van Gelderland benoemd werd. Met die benoeming werden meer dan gewestelijke belangen bedoeld. Gelderland als oud hertogdom was het meest aangewezen gewest, om eene nadere aaneensluiting van het Noorden te bewerken. Holland en Zeeland zouden niet vertrouwd zijn. Gelijk in de dagen der Kepubliek deze gewesten steeds verdacht werden, de andere te overheerschen, zoo bestond er sinds den Bour-gondischen tijd een zeker wantrouwen tegen de zeeprovinciën van de zijde der andere staten. Het voorstel echter, van Gelderland komende, zou ongetwijfeld meer ingang vinden. Daarbij was Jan van Nassau de meest geschikte persoon , om zulk eene aaneensluiting tusschen het Noorden te bewerken. De Prins zelf kon zich hierbij niet op den voorgrond plaatsen. Als ambtenaar van Matthias en vertegenwoordiger van de Staten-Generaal kon hij, die de Pacificatie van Gent tusschen de 17 gewesten had bewerkt, persoonlijk onmogelijk zich voor een vereeniging van de 7 Noordelijke in de bres stellen. Zijnen broeder Jan echter, den eenig nog overgebleven broeder van Oranje , die evengoed als Adolf, Lodewijk en Hendrik zijn leven zou veil gehad hebben voor de Nederlanden, indien de gelegenheid zich daartoe had aangeboden, den uitnemenden graaf van Nassau , den ijverigen Hervormde , den vromen en vroeden tweeden zoon van Juliana van Stolberg, was dit plan uitstekend toevertrouwd; hem zou het gelukken. Hij behoefde zich daartoe slechts, aan te sluiten aan pogingen , die reeds sedert 1577 door de besten der regenten in Noord-Nederland werden aangewend, om zulk eer. Unie tot stand te brengen. In Utrecht, zoowel als in Friesland was reeds de bodera min of meer geëffend, om dat denkbeeld ingang te doen vinden. Zeker in beide gewesten was van de zijde der geestelijkheid en van Rennenberg tegenstand te verwachten. En toch gelukte het reeds in den loop der maand Augustus, dat zoowel de Staten van Utrecht en Zeeland als die van Holland en Overijsel be-

-ocr page 371-

359

sloten over eene nadere vereeniging met Gelderland m onderhandeling te treden. Ook de stadhouder van Friesland en Groningen , Rennenberg , werd gewonnen.

Het kan ons niet te doen zijn , alle bijzonderheden van het ontstaan der Unie te schetsen. [1] In den aanvang maakte Jan van Nassau zich wel eens aan wat al te grooten ijver schuldig, en hield hij niet genoeg rekening met den wensch van een overgroot katholiek gedeelte van zijn gewest. Van daar, dat de Prins van Oranje zich nu en dan zelfs verplicht zag, er zich mede te bemoeien. Zoo deed hij op den 15ei1 November een generale dagvaart in Holland en Zeeland in Gorcum beschrijven , waar nieuwe voorstellen omtrent bepalingen der Unie werden aangenomen , die zoo in den smaak van Gelderland en Utrecht vielen, dat reeds in December 1578 de Staten dier gewesten ze goedkeurden. Daarmede was nog lang niet alle tegenstand gebroken. En toch gelukte het graaf Jan om in de maand Januari 1579 de Unie van Utrecht tot stand te brengen, die zeker niet aanstonds door alle gewesten geteekend werd, doch waartoe allengs de meeste toetraden [2]

De voornaamste bepaling van die Unie was, dat de 7 Noordelijke gewesten vereenigd zouden blijven, alsof zij maar ééne provincie waren. Al was daar eene clausule aan verbonden, om de gewesten in hunne zelfstandigheid niet te krenken , dat schoone denkbeeld van de Unie der 7 staten was het denkbeeld van den Prins. Hoe menigmalen daaraan in den loop der tijden nog telkens is te kort gedaan, hoe ook bijna elke twist in de Republiek gedurende haar 200jarig bestaan uit verzet tegen dat denkbeeld is voortgekomen, de schoone gedachte van Oranje heeft zich op den duur verwezenlijkt. „Alsof ze slechts

[1] Vgl. daarvoor Dr. P. L Muller, De Unie van Utrecht, 1878.

[2] Over bijzonderheden van de Unie v. Utr. hebben o. a. in de voriye eeuw Pieter Paulns, de beroemde patriot, en in de onze Bakhuizen van den Brink, Lenting e. a. geschreven.

-ocr page 372-

860

éene provincie waren.quot; Die gedachte scheidt voor goed onze Middeleeuwsche van onze nieuwe geschiedenis. Wat een strijd van belangen, van rechten en vrijheden scheidden tot dien tijd toe de verschillende deelen van elkander. Het is waar: dat is zoo gebleven tot in het laatst der voorgaande eeuw. Het provincialisme heeft steeds zijn Middel-eeuwschen kop weer opgestoken. Maar juist daarin bestaat de beteekenis van den staatsman, dat hij een denkbeeld, hoe dikwijls door de feiten schijnbaar weersproken, uitspreekt , dat voor onvergankelijkheid bestemd is. Alleen door die ééne gedachte: „Alsof er slechts ééne provincie ware,quot; heeft Willem van Oranje onzen Nederlandschen Staat in het leven geroepen. Het moet hem zonder twijfel veel gekost hebben , het Zuiden nagenoeg geheel te moeten opgeven. Maar dat hij van die kleine deelen in het Noorden den Staat heeft gevormd, die in de geschiedenis zulk een beroemde rol heeft vervuld , den Staat, die een tijdlang de lotgevallen van Europa beheerschte, moet hem bij elk Noord-Nederlander, van welke partij of richting ook, tot eeuwigen roem worden toegerekend.

De Unie van Utrecht! ze moge door latere geslachten, die alleen de schaduwzijden leerden kennen, zijn miskend, elke grondwet van onzen Staat zal haar als het fundament moeten aanmerken. Zeker, daar waren willekeurige en vreemde bepalingen in, ook dubbelzinnige. [1] Maar du duidelijk sprekende bepalingen van solidariteit tegenover den gemeenschappelijken vijand, van onderlinge aansprakelijkheid omtrent de kosten van den Staat, van algemeenen dienstplicht [2] zelfs, van muntovereenkomst en wat niet al meer, zijn zoo overweldigend waar, dat geen enkel hervormer, tenzij misschien alleen de sociaal-democraat,

[1] 15. v. die over den Stadhouder, „nu ter t\\j(l wezendequot; , die zooveel aanleiding tot strijd in de Republiek heeft gegeven.

[2] De inwoners van elke provincie, tusaehen de 18 en (gt;0 jaar zonden moeten worden opgeteekend, opdat het land door hen kou worden hij gestaan.

-ocr page 373-

301

die elk vaderland wil wegredeneeren en elk patriotisme voor chauvinisme houdt, die grondslagen zal kunnen noch willen wegnemen.

De Prins zelf zeker teekende de Unie van Utrecht pas op den 3en Mei 1579, toen hij verklaarde , dat hij „tot dusverre had uitgesteld in de Utrechtsche Unie te treden, omdat hij hoop had-gevoed, de Nederlanden in \'t gemeen tot die vereeniging te brengen.quot; Thans echter, nu een ontwerp van een generale Unie door Matthias en de algemeene Staten was voorgeslagen, maar door de leden der Utrechtsche Unie niet aannemelijk was geoordeeld , thans besloot hij met de laatstgenoemde mee te gaan en te recht kon hij in zijn Apologie getuigen; „Wij bekennen, dat wij het eerst de Unie gedreven hebben; dat we ze daarna hebben bevorderd , ja ons benaarstigd , dat ze mocht onderhouden worden. En wij zeggen u nog meer , ja zeggen het zoo luide , dat we wel begeerden , dat gansch de wereld zelve het hoorde: Onderhoudt uwe Unie wel! Bewaart uwe Unie! Doch ziet naarstig toe, M, H.! dat gij niet alleen met woorden, of bij geschriften, maar ook metterdaad ten uitvoer legt en in \'t werk stelt, hetgeen de bundel pijlen, met één band saamgeknoopt en gebonden, dat gij in uw zegel voert, medebrengt en beduidt. Laat ze nu komen en ons beschuldigen, dat we alle z.iken in de war gebracht hebben door deze Unie, om welke daad wij in der eeuwigheid niet zullen schaamrood worden.quot;

Omstreeks denzelfden tijd, dat de Prins de Unie van Utrecht teekende, werd in de Zuidelijke Nederlanden de Unie van Atrecht gesloten. Parma was daar steeds overwinnend voortgegaan en vond in de Malcontenten een krachtigen steun. Op den 17en Mei 1579 werd dat verdrag geteekend, dat de Waalsche gewesten van het Zuiden weer in de macht van Spanje bracht. Daarmede was voor goed alle kans verloren voor een herleving van het ideaal van één Nederlandschen Staat. De oorzaak daarvan was eensdeels gelegen in de Romaansche bevolking dier stre-

-ocr page 374-

862

ken, anderdeels, gelijk we reeds zagen, in de onverdraag-heid der Calvinistische partij in het Noorden.

Nog geruimen tijd zou de Prins heel wat te stellen hebben met die heftige beweging in Gent en geheel Vlaanderen. Zijn optreden mocht daar in den aanvang van 1579 iets hebben gebaat, kort na zijn vertrek naar Antwerpen roerde zich de heftige van Hembyze weer op zulk een manier, dat er een nieuwe beeldenstorm in Gent door werd veroorzaakt. Ook schaamde zich do geloofsijveraar niet, schotschriften in het licht te geven tegen den Prins van Oranje , die van gebrek aan ijver voor de Calvinistische belangen op schandelijke wijze werd beticht. De bezadigde plannen van den Prins konden door die drijvers niet worden gewaardeerd. Weder trad de Prins in Augustus in Gent op, maar Hembyze en Dathenus hadden zich uit de voeten gemaakt en beantwoordden \'s Prinsen beschuldigingen tegen hen uit Duitschland, waar ze bij Kasimir van de Paltz, een geestverwant, een toevluchtsoord vonden. Toch bleef de toestand zoo hachelijk dat Oranje er al over begon te denken, om ziin luitenantschap van Matthias neder te leggen en naar het Noorden terug te keeren, hetgeen hij echter op ernstigen aandrang van de Staten nog niet ten uitvoer legde.

Ondertusschen hadden in Keulen door bemiddeling van den Keizer nog vredesonderhandelingen plaats , waarvan de bedoeling was, de verzoening der Nederlanden met den Koning van Spanje De gezant van den laatste, de hertog van Terranova, wilde de pacificatie van Gent, zooals Don Juan die bij het Eeuwig edict had geteekend, wel tot grondslag nemen; maar op het punt van godsdienst bleef Filips II onwrikbaar. De schitterendste aanbiedingen werden den Prins gedaan ; maar evenmin als voorheen, was deze thans geneigd, zijne zaak van die der gewesten te scheiden. De wreede behandeling van de inwoners van Maastricht, juist in die dagen voorgevallen, stemde buitendien de Staten niet erg toegefelijk. Ze lieten dan ook

-ocr page 375-

de gedachte reeds doorschemeren om den koning af te zetten en Anjou als souverein te erkennei?.. Tot het eind van het jaar bleven de onderhandelingen slepende; doch wat men had kunnen voorzien, ze eindigden zonder eenig resultaat. Oranje was ook hier weder overwinnaar gebleven.

Het jaar 1580 verliep overigens weder onder vele en groote teleurstellingen voor hem. Vooreerst was het Parma gelukt, niet alleen Luxemburg, Namen, Henegouwen , Artois, Douai, maar ook een deel van Brabant met Mechelen en \'s Hertogenbosch te herwinnen , ja zelfs in Januari van dat jaar pleegde Rennenberg zijn schandelijk verraad met Groningen , waardoor Parma weer vasten voet in het Noorden kreeg en een krijgspunt, van waaruit het gemakkelijk scheen, weer het geheele Noorden te overwinnen. Gelukkig, dat de groote veldheer voorshands nog zijne handen te vol in het Zuiden had en dat het daardoor Oranje niet aan den tijd ontbrak , om zijne stichting verder te consolideeren. Ook de dappere aanhanger van den Cornput, wist den sleutel tot Drente in zijn bezit te houden door eene volhardende verdediging, terwijl de Prins door de Staten van Friesland na Rennenbergs verraad tot stadhouder benoemd werd. Ook in Gelderland was in 1580 de toestand vrij treurig. Althans Jan van Nassau, die een tijdlang daar als stadhouder gefungeerd had, zag zich dooiden nood gedwongen, het landschap te verlaten. Ook hier werkte de Spaansche geest in het openbaar en in \'t geheim de zaak der vrijheid tegen. In de Staten van Gelderland was het zelfs Oranjes eigen zwager, van den Berg, die als bannerheer alle plannen van Jan van Nassau tegenwerkte. Eindelijk zag deze zich genoodzaakt naar Nassau terug te keeren, hij had aan Oranje niet minder dan 6 ton gouds voor do zaak des lands geleend en moest zelf eindelijk in Arnhem het noodigste ontberen. Naar Duitschland gaande, liet hij zijn zoon Willem Bodewijk hier achter, die later stadhouder van Friesland worden zou. Naast Adolf, Lodewijk en Hendrik, die

-ocr page 376-

364

op liet slagveld voor Nederland gestorven zijn , mag ook Jan van Nassau wel in het hart der dankbare nakomelingschap voortleven. [1]

Uit hetzelfde jaar 1580 dagteekent ook de ban , die over het hoofd van den Prins werd uitgesproken. Ons, die weten, welk kostbaar leven daarmee gemoeid was, vervult telkens het lezen van dat bandekreet met ontzetting. Doch vergeten mag niet worden, dat de. staatkundige moord , waarvoor nog heden straffen en wetten verschillen van die voor gewone moordaanslagen , in de 16e eeuw zoo in de zeden was opgenomen , dat men er elk oogenblik in dien tijd van hoort. Het leenrecht der M. E. had zulk een moord zelfs publiekrechtelijk gewettigd. Zoo stelde Karei V een prijs op het hoofd van Maurits van Saksen, Karei IX op dat van Coligny. Van 1572 af dagteekenen reeds de pogingen om den Zwijger uit den weg te ruimen. Reeds Vargas had met Fran-schon in verbinding gestaan, om den Prins te dooden. Later was er in Antwerpen op een rijtuig geschoten, waarin men vermoedde dat hij was gezeten; de kolonel, die er in zat, werd slechts licht gewond. Een oudgediende van Maria Stuart, de Schot Hamilton, had den bakker van den aartshertog Matthias gewonnen, om den Prins door middel van brood te vergiftigen. Telkens was de aanslag mislukt. Nu echter kreeg die afschuwelijke zaak een officieel karakter. „Alles was beproefd — zoo redeneerde men van Spaansche zijde — om den Prins tot rede te brengen; allerlei bemiddelende voorstellen waren gedaan; doch niets had gebaat. De rust van de Nederlanden moet hersteld worden. De Prins is de eenige , die haar tegenhoudt. Zoolang hij in het leven is, zal de opstand voortduren. Daarom moet er een prijs

[1] Op 15 Oct. 1883 werd op liet Domplein te Utreeht een standbeeld voor .Jan van Nassau opgericht.

-ocr page 377-

365

op zijn leven gezet worden.quot; De man, uit wiens gemoed de voorslag van Filips II voortkwam, was geen ander dan Granveile, die ook volgens R. K. schrijvers [1] daarmede „eene verantwoordelijkheid op zijn naam heeft geladen, die te veel zijn edelmoedige tusschenkomst voor den graaf van Egmont doet vergeten.quot; Ja een zware verantwoordelijkheid , waarom alleen de naam van dien man niet dan met afgrijzen door Noord-Nederland kan genoemd worden. Want-zelfs Parma vond, toen het hem werd voorgesteld, het middel zoo laaghartig en tegelijk zoo onverstandig, dat hij niet kon nalaten, dat aan den Koning te melden. Vooreerst, zoo schreef hij, zou niets meer de liefde voor den Prins, dien men toch hier en daar verafgoodde, doen toenemen, dan zulk een verraderlijke aanslag, door den Koning gesanctioneerd. Toch moest hij buigen voor het gezag des Konings, die dan ook den lcn Mei 1580 het bevel uitvaardigde, om den ban over Oranje af te kondigen. In het stuk worden, geheel naar den Spaanschen trant, weder alle weldaden en gunsten opgesomd, door Willem van Oranje van den Keizer genoten en wordt hem de snoodste ondank, de raeineedigste ontrouw verweten. Hij was de stokebrand van den opstand in de Nederlanden, de omverwerper van alle vredeplannen, de verrader van het allerheiligst geloof. „Wij verklaren, gaat het stuk voort, hem voor een verrader, een booswicht, een vijand van ons en van ons land en verbannen hem voor eeuwig uit onze Staten, ja verbieden al onzen onderdanen met hem te verkeeren, hem spijs of drank of andere levensbehoeften te geven. Wij vergunnen een ieder, hem schade te doen aan lijf en goed... en als er zich iemand, hetzij een onzer onderdanen hetzij een vreemdeling, mocht bevinden, edel en vroom genoeg , om ons van die pest te verlossen en hem dood of levend aan ons over te leveren of hem het leven te benemen, dan zullen we hem aanstonds na volvoering dier daad 25000 kronen laten betalen; wij

[1] Xamwlic TI. p. 03.

-ocr page 378-

366

zullen hem elke misdaad, die hij soms mocht begaan hebben, hoe groot ook, vergeven, terwijl wij, zoo hij niet van adel is, hem om zijne vroomheid in den adelstand zullen verheffen.quot;

Sprak Montesquieu [1]- niet het ware woord toen hij over dien ban zeide: „De adeldom beloofd voor zulk een daad! Zulk een daad bevolen in den naam van God! Werpt dat niet alle denkbeelden van eer, van zedelijkheid en van godsdienst omver?quot; Uit den tijdgeest móge te verklaren zijn een dergelijke staatkundige moord, de inkleeding, waarin de opwekking daartoe van \'s Konings wege gehuld werd, is schandelijker en gruwelijker dan wellicht ooit een besluit van een tyran is geweest Doch den man volkomen waard, die bij zijn komst in Spanje ten jare 1559 met een autodafé als een feest werd begroet en die een Alva in de Nederlanden zond, om te vuur en te zwaard zijn eigen onderdanen te verdelgen.

De Prins was in Antwerpen, toen hij den ban ontving en aanstonds besloot hij dien te beantwoorden. Het laaghartig vermoeden van Granvelle, dat de vrees Oranje om het hart zou slaan, bevestigde zich niet. Met hulp van zijn franschen hofpredikant Loiseleur stelde hij zijn Apologie op, die, trots den hartstochtelijken toon een der welsprekendste staatsstukken van dien tijd verdient genoemd te worden. Evenals in zijne Justificatie van het jaar 1568, ten antwoord op de uitdaging van Alva, werden ook in de Apologie alle beschuldigingen weerlegd, die in het bandekreet voorkwamen. En dat niet alleen; de kaart werd omgekeerd en den Koning werden zijne misdaden tegenover het volk der Nederlanden opgesomd; ja zelfs de Prins ontzag zich niet, den koning van Spanje nog zwarter te kleuren, dan hij werkelijk was en hem van bloedschande en moord op zijne naaste betrekkingen te beschuldigen. Het ware zeker te wenschen geweest, dat Oranje zich daarin had kunnen matigen en den koning

[1] Esprit des Lois, XXIX. 1G.

-ocr page 379-

367

geen dingen naai\' het hoofd had geworpen, waarvan een later onderzoek heeft uitgemaakt dat ze onbewezen zijn Doch de zware beleediging en diepe krenking hem zeif aangedaan, maken dergelijke beschuldigingen zoo niet vergefelijk , dan toch begrijpelijk.

Hoe indrukwekkend en verheven is aan het slot zijn woord tot de Staten gericht; „God gave, dat mijne verbanning voor eeuwig of zelfs mijn dood U voor altijd van uw lijden verlossen kon! Hoe troostvol zou zulk een verbanning, zulk een dood zijn! Waartoe hebben wij al ons goed als tot een roof en een buit gesteld? Was het om ons daarmede rijk te maken? Waarom hebben we onze eigen broeders verloren, die ons liever waren dan ons leven ? Is het geweest, om anderen terstond te vin • den ? Waarom onzen zoon zoo lang in hechtenis gelaten ?

Waarom ons leven zoo dikwijls gewaagd.....Zoo gij

echter oordeelt, M. H.! dat of mijn afwezen, of mijn dood zelfs, u van dienst kan zijn, ik ben gereed u gehoor te geven. Beveelt slechts, zendt mij naar de uiterste einden der aarde en ik zal gehoorzamen. Hier is mijn hoofd , over \'t welk geen vorst of potentaat macht heeft, dan gij alleen. Doet daarmede, wat u belieft tot uwe welvaart en tot onderhouding van uw gemeenebest.quot;

Verwondert het ons, dat dit stuk in de Staten-Generaal zulk een weerklank vond, dat men aanstonds te zijner veiligheid een versterkte lijfwacht hem aanbood en dat de Prins zelf deze apologie, die aanstonds in \'tVlaamsch en quot;tFransch in \'tlicht verscheen, den meesten hoven van Europa te zijner rechtvaardiging toezond?

-ocr page 380-

HOOFDSTUK XXIII.

Laatste levensjaren van den Prins (1581 — 1584).

Evenals de Pacificatie van Gent bij den Prins van Oranje voortkwam uit gehechtheid aan een staatkundige gedachte van zijn eersten beschermer Karei V. zoo was er nog een ander staatkundig denkbeeld, dat hij in de school van den grooten keizer had geleerd en waaraan hij ten einde toe is getrouw gebleven. Bedoeld wordt de haat tusschen Frankrijk en Spanje , waaruit Oranje zijn meening putte, dat er alleen door aansluiting aan Frankrijk een tegenwicht tegen de Spaansche monarchie voor de Nederlanden te vinden was. Of waren niet nagenoeg terzelfder tijd, dat hij als jongeling de Nederlanden betrad, de eindeloozo oorlogen tusschen Frans I en Karei V geëindigd? Had hij niet beleefd de wederopvatting van dien strijd teger. Hendrik II, en was hij niet zelf een der bevelhebbers van het leger geweest in dien oorlog, die zoo smadelijk te Cateau-Cambrésis in 1559 voor Frankrijk was geëindigd? De haat tusschen de Habsburgers en den Franschen Koningsstam scheen dus wel onuitroeibaar te zijn, en wilde hij dus\'ten voordeele van de Nederlanden met kracht den opvolger van Karei V als koning van Spanje bestrijden, dan was

-ocr page 381-

369

aansluiting aan den grootsten vijand der Habsburgers de meest aangewezen weg.

De geschiedenis heeft voldoende bewezen, dat inder-, daad meer dan twee eeuwen lang die haat tusschen de regeerende vorsten van Frankrijk en de Habsburgers heeft bestaan en dat de gansche wereld ten jare 1756 verbaasd stond, toen die staatkundige traditie door het verbond tusschen Frankrijk en Oostenrijk werd verbroken. [1] Aan de waarheid der staatkundige praemis, zooals die zich aan den geest van Oranje voordeed, kan niet getwijfeld; of daarom alle conclusiën, door hem uit die praemis getrokken, werkelijk goed en in het belang van het land waren, mag terecht ongeloovig gevraagd worden.

Evenals door het onwrikbaar vasthouden aan het denkbeeld van de Pacificatie van Gent, kwam hij door zijn bestendige meening dat alleen vau Frankrijk s hulp heil was te wachten, op wegen en paden, die we hem liever niet hadden willen zien betreden. Hij geraakte daardoor in een net van intriges verward, dat slechts tot schade van zijn overigens zoo edel karakter kan worden ontknoopt en de geschiedschrijver kan niet anders, dan menige dubbelzinnigheid verwijten aan den man, dien we zoo gaarne in alle opzichten als een man uit één stuk zouden willen bewonderen.

Dat de Prins ten jare 1570 , zelf in ballingschap ver-keerende en naar alle zijden uitziende, van waar uitkomst was te verwachten, het oog ook naar Frankrijk wendde, waar toen de ster der Hugenoten hoog aan den hemel stond, niets was natuurlijker dan dat. Doch had de Bar-tholomeusnacht hem niet reeds moeten leeren, dat er op dit volk evenmin als op zijne vorsten te vertrouwen viel? Toch aarzelde hij ook daarna niet, de hulp van Karei IX, die zoogenaamd berouw had getoond, te aanvaarden , terwijl zijn broeder Lodewijk eerst van zulk een

[IJ Zie hierover o. a. mijn werk: „De hertog van Brimswyk,quot; \'sGrav. 1880. bl. 50. enz.

NlJHOFF, Oeschiedenis»

-ocr page 382-

S70

hulp niets wilde hooren. Wederom door den Koning van Frankrijk in den steek gelaten, daar diens hulptroepen te Jaat kwamen om het onheil van Mookerhei af te wenden, was de Prins ook sedert dien tijd nog niet bekeerd van zijn voorliefde voor de hulp van Frankrijk.

Daar had zich namelijk bij den dood van Karei IX (1574) en bij de verheffing van diens broeder Hendrik III [1] op den troon, nog een andere zoon van Catharina de Medicis, de hertog van Alengon (van nu af de hertog van Anjou, een titel, dien eerst zijn broeder Hendrik had gedragen) als beschermer van de gematigde katholieken doen kennen, die met de protestanten één lijn trokken tegen de partij der Guises, de ultra-katholieken. Dezen hertog van Anjou, overigens een onbeduidend man, bekroop de lust, zich evenals zijn broeder een koninkrijk te veroveren. En de toestand in de Nederlanden scheen in het oog van een vreemdeling ten jare 1576 van dien aard, dat hem dit aldaar waarschijnlijk wel gelukken zou.

Van daar, dat hij zich destijds reeds in betrekking stelde tot verschillende Nederlanders en ook tot den Prins van Oranje, die zich toen, in afwachting van de dingen, die komen zouden, in Middelburg ophield. [2]

Toch stonden in dat jaar de kansen nog slecht. Vooreerst verzette zich de Koning van Frankrijk, met kracht tegen de pogingen van Anjou, en Oranje, die wel wist, hoeveel vooroordeelen zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland een Fransche prins zou te overwinnen hebben, maande hem wel aan tot volharding, maar niet minder tot geduld.

In 1578 en 1579 scheen de kans voor Anjou iets beter te staan. Toen waren althans de booze tijden van Don Juan

[1] Een jaar lang was deze Koning van Polen geweest.

[2] Zie brieven van den Prins van Anjou uit dat jaar, Groen Archives V. p. 503, 515 etc. Over de betr. in \'t algemeen v. Anjou tot de Nederlanden vgl. de twee reeds verschenen deelen van het Hist. Genootschap door prof. P. L. Muller en Alph. Diegerick. Hoe belangrijk ook die docu-me.iten zyn, de belangrijkste van den lateren tijd van 1581—84 zijn nog niet in \'t licht gekomen.

-ocr page 383-

371

voorbij en konden zelfs de Staten-Generaal, bij gebrek aan een opvolger in de Landvoogdij, zich ruiterlijker ten opzichte van een nieuwen souverein verklaren. quot;Wel had mea toen Matthias uit Oostenrijk ontboden, maar wat kon deze zonder leger verrichten, waar Parma bii vernieuwing het land met zijne Spaansche soldaten bezocht. Van daar aan de eene zijde krachtige opwekkingen van hen, om in het Zuiden te vallen en Parma\'s overwinningen te keer te gaan. Maar ook van den anderen kant een schrielheid, die Anjou niet eens in het Zuiden een residentie kon geven , waar een broeder van den Fransohen koning met den hem volgenden adel behoorlijk kon leven en zijn hoofdkwartier vestigen. De Prins hield in die dagen niet op, de Staten-Generaal aan te sporen, toch voor een waardige behandeling van Anjou te zorgen [1], te meer omdat de hulp van Elisabeth in den persoon van Kasimir van de Paltz, die alleen de invoering van het gestrengste Calvinisme wilde, hem tegen de borst stuitte. Doch welke oprechte of geveinsde moeite zich ook enkelen getroostten, om Anjou als beschermer der Nederlandsche vrijheid uit te roepen (13 Aug. 1578), hij zelf bemerkte maar al te goed, dat de Zuid-Nederlandsche heeren niet van hem gediend waren, en op den 19en Januari 1579 ging hij weder naar Frankriik terug, aan de Malcontenten het terrein latende en alzoo den weg banende voor de Unie van Atrecht, die het Zuiden in de armen van Spanje terugvoerde. [2]

Anjou mocht vertrekken, de Prins van Oranje bleef in hem een redder in den wanhopigen toestand zien. Het ware wellicht te wenschen geweest, zpo de Prins zich toen reeds meer ten volle had aangesloten bij de Unie van Utrecht. Hij deed dat, doch eigenlijk zijns ondanks. Zijn ideaal, vooral sedert hij was teruggekeerd in Brussel en daar als

f 1] Zie: Documents des relations du due d\'Anjou etc. par Muller II passim.

[2] Over het vertrek van Anjnu zie de belangrijke noot van Muller 11. p. 431—440 en over dit tijdvak in het algemeen Mullet\'s werk; De Staat der Vereen. Ned. in de jaren ziiner wording 1572—\'94. Haarl. 1872. Vooral voor een volge:id tijdvak is dit een uitnemende bron.

24\'

-ocr page 384-

372

een God vereerd, bleef de vereeniging van Noord en Zuid. En wie zal hem dit euvel duiden? Wij, die uit de historie van ons volk weten, welke kracht er is uitgegaan van dat kleine Noord-Nederland in de 17e eeuw, wij kunnen hem gemakkelijk veroordeelen. Maar die kennis ontbrak hem. Hij kon, tenzij hij werkelijk een Godheid geweest ware, onmogelijk voorzien, dat dat kleine Holland en Zeeland zulk een wereldgeschiedkundige roeping te vervullen had. Een staatsman is niet altijd een profeet. Wat wonder dan, dat hij bleef vasthouden met alle kracht aan het ideaal van Karei V en dat hij , kennende den haat tusschen Fransch en Spaansch, Frankrijk bleef beschouwen als een reddenden engel voor de verwezenlijking van de eenheid der 17 Nederlandsche gewesten.

Toen hem gevraagd werd, wat hem daartoe bewoog, was zijne meening: of weder Spaansch, of op eigen krachten , of met behulp van Frankrijk. Het laatste was voor hom een noodzakelijk kwaad, waar het eerste van zelf uitgesloten was en het tweede onmogelijk werd geacht. Dat hem het ingang vinden van die gedachte bij het volk moeite kostte, lag voor de hand. Niet alleen moest de Prins de afkeuring daarvan van zijn broeder Jan van Nassau ondervinden. Maar in zijn stadhouderschap, in Holland en Zeeland was men eerst geheel afkeerig van de souvereiniteit van eenen Franschen Prins. Men verlangde den Prins zelf als souverein en niemand anders. Ook de Calvinistische geest, niet in het minst in Vlaanderen, kon zich in den aanvang met zulk een verandering van Opperheer niet vereenigen. En. toch gelukte het Oranje op den 19 Sept. 1580 het verdrag van Plessis les Tours tot stand te brengen , waar Anjou onder het behoud van alle oude privilegiën als hertog, graaf of heer van de verschillende gewesten werd erkend. Het waren de gewesten Brabant, Vlaanderen, Mechelen, Holland, Zeeland, Friesland en de Ommelanden, die dit verdrag sloten. Gelderland sloot zich eerst later aan, Utrecht en Overijsel bleven aarzelen. Doch ook Holland en Zeeland hadden in dit verdrag, dat op

-ocr page 385-

S73

23 Januari 1581 te Bordeaux nader werd bevesLigd, een zeer bijzonder standpunt ingenomen. Twee oorzaken hadden vooral meegewerkt tot dezen ommekeer in de denkwijze der Calvinisten: ten eerste het gerucht dat Anjou zich in het huwelijk zou begeven met Elisabeth, de koningin van Engeland, en ten andere de invloed van Marnix van St. Aldegonde, die, hoewel uiterst streng Calvinist, in deze zaak de rechterhand van den Prins was en alles aanwendde, om Anjou tot Heer te doen erkennen.

Wat dat bijzonder standpunt van Holland en Zeeland aanging, reeds het 13e artikel van het verdrag van Ples-sis les Tours had uitgesproken, dat die beide gewesten zoowel in godsdienstige zaken als in ander opzicht in den toestand zouden blijven , waarin ze zich bevonden en alleen in munt- en krijgszaken, in belastingen en andere gemeenschappelijke belangen aan den hercog onderworpen zouden zijn. Nader werd dit standpunt bevestigd dooiden „renversaalbriefquot;, waarin ook vooral op de bijzondere verhouding van Holland en Zeeland tot den Prins van Oranje gewezen werd. Die bijzondere verhouding werd op den 24 Juli 1581 nader door de Staten van Holland bekrachtigd en wel in dien zin, dat aan den Prins de sou-vereiniteit werd opgedragen , behoudens de verplichtingen aan den algemeenen landsheer. Die nieuwe acte verschilde alleen in zoover van de vroegere, die reeds in 1576 door Holland met den Prins was bekrachtigd, dat destijds de hoogste macht door hem in naam des konings, thans in zijn eigen naam zou worden uitgeoefend.

Twee dagen later (2G Juli 1581) had dan ook in den Haag [l] de afzwering van Filips 11 plaats. De Generale Staten , uit die van Brabant, Vlaanderen , Holland , Zee-

[1] Van 28 Mei af waren de Staten-Generaal in Amsterdam vergaderd geweest ter beraadslaging over de afzwering. Op 25 Juni ging men naar den Haag. De meeningen der verschillende gewesten in deze gewichtige zaak worden besproken in Gachard\'s artikel: La Déchéance de Phil. 11-(Etudes et notices hist, conc, I\'liist. des Pays lias p. 370—394.

-ocr page 386-

374

land, Gelderland, Friesland, Utrecht, Overiisel en Meclie-len zeiden formeel de gehoorzaamheid aan den koning van Spanje op. Over deze daad van afzwering kan, dunkt ons, geen afkeurend oordeel met grond worden uitgesproken, al hebben Ultramontaansche geschiedschrijvers, zoowel als enkele andere [1] daartegen uit rechtsoogpunt hun stem verheven. Of was het niet een waar beginsel, waarvan de acte van afzwering uitging, dat het volk niet om den vorst, maar de vorst om het volk geschapen is [2]. Had het volk geen recht, een vorst, die zijne onderzaten als slaven behandelde , voor een dwingeland te houden? Was de vorst niet gebonden aan zijne beloften, even goed als het volk aan zijn eed van trouw? Waar dan de koning nu reeds bijna 30 jaren niet anders gedaan had, dan in strijd met \'s volks vrijheden te handelen, op de meest gewelddadige wijze zijn privilegiën met voeten te treden en voor de afschuwelijkste vervolging van zijn eigen volk niet was teruggedeinsd, zou dan het volk na dit met eindeloos geduld gedragen te hebben, niet het recht hebben gehad, om het juk van zulk een tyran van zich af te wei pen? Noch legiti-misme, noch ultramontaansch of anti-revolutionair staatsrecht zullen ooit in staat zijn, deze koene da. d van het Nederlandsche volk, uit den drang der tijden on r,staan, als ongoddelijk te brandmerken. Zoo ooit eenig volk recht heeft gehad , een gehaat juk van de schouders te werpen, dan wel de Nederlanders der 16« eeuw [3].

Niettegenstaande men , om de katholieke bewoners niet te trotseeren, geen bijzonderen nadruk op de godsdienstvrijheid in die akte gelegd had, waren er in het Zuiden vele ambtenaren, die uit nauwgezetheid, of om andere

[1] Prof. Kluit in de vorige eeuw.

[2] Deze formulé doet van zelf denken aan het staatkundig beginsel van Frederik den Groote, die in strijd met Lod. XIV\'s beginsel: l\'état c\'est mol, van hetzelfde denkbeeld: het volk niet voor den vorst, maar de vorst voor het volk , uitging.

[3] De Portugeezeii zwoeren op dezelfde gronden in 1640 den Koning van Spanje af.

-ocr page 387-

S75

redenen den eed niet wilden afleggen aan de nieuwe orde van zaken [1]. Brabant en Vlaanderen zouden dan ook eerlang onder de macht van Spanje terug vallen.

Met de instelling van een landraad, die hoofdzakelijk de verdediging van het land moest beoogen, en de verwijdering van Matthias, die hoe langer hoe beklagenswaardigei-figuur maakte, werd de afzwering van den koning voltooid en het wachten was nu maar op den nieuwen souverein , die reeds in Januari was gekozen.

Anjou liet zich echter nog wachten. Wel dwong hij in den loop van het jaar 1581 Parma, de belegering van Kamerijk op te breken, maar ziende, dat nog niets gereed was, om hem waardig te ontvangen en nog steeds op het huwelijk met Elisabeth hopende, ging hij de wintermaanden naar Engeland, om in Februari 1582, omstuwd door een schitterend gevolg van Fransche en Engelsche edellieden in Vlissingen onzen bodem te betreden. Op den 17equot; dier maand ging hij naar Antwerpen , waar hij, na de privilegiën der stad te hebben bezworen, tot hertog werd uitgeroepen. De legende verhaalt, dat de Prins van Oranje, Anjou den hertogelijken mantel omhangende;, zeer hoorbaar zeide: „Ik zal hem zoo vastmaken, dat het het leven van 50.000 menschen kosten zal, voor hij weer is ontknoopt.quot; Volgens een andere lezing zou de hertog den Prins hebben belet, dat dienstwerk te verrichten , onder het uitspreken der woorden: „Laat mij het zelf doen, ik zal hem zoo stevig om mijne schouders hangen, dat hij er nooit weer afvalt; ik ben hier niet gekomen om te verzoeken, maar om te bevelen.quot; [2] Bijgeloovigc lieden meenden in hevige stormen en eene aardbeving, die in het laatst van Februari Brabant teisderden, voorteekens van kwade dingen te zien. En inderdaad deze zouden zich niet lang laten wachten. Hoe ook schijnbaar gevierd en geëerd, Anjou was niet tevreden met zijne positie. Noch

[1] Gachard 11. p. 392—394.

[2] Naméche, Guill, le Tac. II p. 122.

-ocr page 388-

376

zijne afhankelijkheid van de Staten , noch zijne flnancieele toestand bevredigden hem. Ook het volk toonde zich weinig met den nieuwen souverein ingenomen. De Protestanten begonnen hoe langer hoe meer Anjou\'s huwelijk met Elisabeth te wantrouwen, zonder hetwelk ze in het minst niet met den katholieken Franschen Prins waren ingenomen ; de Katholieken dachten er al over, zich weer met den Spaanschen Koning te verzoenen.

In dien toestand richtte zich Anjou, die zich steeds meer belet zag in zijne bewegingen, naar Frankrijken vroeg hij, zelfs door Marnix ondersteund , door bemiddeling van zijne moeder, Catharina de Medicis, hulp van Hendrik III. En de snoode bewerkster van den Bartholomeusnacht, gelijk ze eertijds een anderen zoon had opgeofferd aan haar staatkunde, zag er niet tegen op, ook thans den broeder van Karei IX op een dergelijken verderfelijken weg te leiden. Aan den maarschalk Biron werd opgedragen, aan het hoofd van een leger van 10.000 man, Anjou bij een aanslag te helpen. Dit krijgsvolk zou op een en denzelfden dag zich meester maken van de meeste Vlaamsche steden en nauwelijks was het jaar 1583 geopend, of dit plan werd volvoerd. Te Duinkerken, Aalst en Dendermonde gelukte het echter alleen, de aanslag op Ostende en Brugge mislukte.

Antwerpen had Anjou voor zijn eigen rekening genomen Men was daar op geen verraad in het minst verdacht ; anders zou men wel eerder naar de wapens gegrepen hebben en hadden de BtiOO Fransche krijgslieden maar niet zoo ongedeerd de stad kunnen binnen trekken Toen echter ontwaakte plotseling de herinnering aan bet jaar 1576, aan den afschuwelijken moord van de Spaansche furie. De burgers grepen naar de wapens, kettingen werden over de straten gespannen en de Franschen, die op een rijken buit in Antwerpen gehoopt hadden, vluchtten de stad uit, na niet minder dan 2000 man verloren te hebben, waaronder 250 van de bloem van den Franschen adel. Slechts 100 burgers lieten er het leven bij.

-ocr page 389-

377

Na deze mislukte Fransche furie zou men ten minste verwacht hebben , dat de onderhandelingen met Frankrijk voor goed een einde namen. Anjou wist zich echter te verdedigen. Slechts door een misverstand van de zijde der poortwachter» en der burgers was het tot zulk een uitbarsting gekomen. En de Prins, hoe onrustig ook tengevolge van de volksbeweging tegen de Franschen [1], bleef er op aandringen om de onderhandelingen niet af te breken. Het is ons doel niet, deze vreemde handelwijze van Oranje te verdedigen. Slechts tot verklaring van het feit zij het volgende opgemerkt.

Het is niet tegen te spreken, dat Oranje\'s handelwijze zeer raadselachtig was. Want in gelijke omstandigheden was hij tegenover Don Juan, toen deze zich van quot;Namen had meester gemaakt, vijandiger dan ooit opgetreden. Anjou wilde blijkbaar hetzelfde; ook hij wilde ten koste van de vrijheden des volks zijn kracht versterken. Djpch de poging was niet gelukt. Men kon dus tegenover den Franschen souverein thans nog scherper bepalingen maken. En op dat oogenblik scheen slechts het alternatief te bestaan : Of weder Spaansch , of onder Fransche bescherming [2], quot;Want „uit eigen krachtquot;, ook het hoogste ideaal, volgens Oranje, kon op dat oogenblik bij de ontzettende verdeeldheid der gewesten en steden niets komen [8]. Van daar dat hij ook zelfs na den aanslag op Antwerpen, niet afzag van Fransche bemiddeling. Wel trok Anjou in

[1] De Franschen beschouwden hem als een verrader. En werkelijk had de Prins een vreemde rol gespeeld op den dag van den aanval op Antwerpen. Toen was hjj , volgens zjjn eigen zeggen , laat opgestaan en had hij niets gehoord. De Franschen zongen o. a.:

O traison taulse et maudite Dedans briefs temps s\'en vengera.

[2] Het Spaanschgezinde deel des volks drukte dit na de Fransche furie op zjjne manier in den straatzang uit:

\'t Is beter met den oudeuquot;vader Dan niet den verrader.

fit] Parma\'s leger bedroeg in liet eind van löSS 60.000 man flinke soldaten , die van dat oogenblik af do overwinningen in Noord en Zuid voortzetten.

-ocr page 390-

Juni naar Frankrijk, waar de onderhandelingen werden voortgezet en zelfs in den aanvang van 1684 werd er een verdrag gesloten, waaraan echter reeds in den zomer van dat jaar door den dood van Anjou een eind werd gemaakt.

Moge dit tot verklaring dienen, het staatkundig karakter van den Prins rijst er niet door in onze schatting. Of heeft de geschiedenis niet voldoende bewezen, dat op den duur van Frankrijk groot gevaar voor Nederland was te wachten en was het niet voor het eind der 16e eeuw een onwederlegbaar feit geworden, dat „met eigen krachtquot; Noord-Nederland was te behouden. Daartoe was echter een militair genie noodig, dat Oranje ontbrak. Was hij in dat opzicht een Maurits geweest, op de hulp van een Fransch leger zou hij niet gebouwd hebben. Dat gebrek zelf inziende, verviel hij ook in staatkundige fouten , en al dreef hem daarbij terecht de vrees voor de Spaansche dwingelandij, al heeft hij ons voor altijd daarvan verlost, zijne voorliefde voor Frankrijk, telkens door de verrader-lijkste feiten beschaamd, zou alleen te verdedigen zijn geweest, als daar toen reeds aan het hoofd had gestaan Hendrik IV, de koning van Navarre. Met hem, maar niet met de zonen van eene Catharina de Medicis, had hij met vrucht den Spaanschen koning kunnen bestrijden.

Doch als deze koning, de groote schepper van het edict van Nantes, de verdraagzame man bij uitnemendheid, den troon van Frankrijk zou bestijgen (1589), dan zou zijn groote geestverwant in de Nederlanden reeds 5 jaren geleden gestorven zijn. De ban van Filips II zou helaas! zijn uitwerking niet missen. Reeds op den 18en Maart 1582 had de aanslag van Jean Jaureguy op zijn leven plaats. Het was korten tijd na de luisterrijke ontvangst en huldiging van Anjou in Antwerpen. Het volk, dat den Fran-achen prins bleef wantrouwen, meende eerst in dezen den aanlegger van dien aanslag te zien; doch alras bleek het, dat Parma er achter had gezeten en dat de hoofdschuldige een bankroetier, met name d\'Anastro, was, die zijne

-ocr page 391-

370

zaken met den bloedprijs op het leven des Prinsen gesteld, wilde herstellen. Het schot was gelukkig niet doodelijk, maar het langdurig ziekbed van Oranje kostte toch aan eene het leven, die gedurende de laatste 7 jaren zijn schutsengel was geweest. Charlotte van Bourbon, die hem zes dochters [1] schonk, stierf op den 5en Mei 1582 aan de gevolgen van overmaat van vermoeienis en zorg, bij het ziekbed van haar gemaal doorstaan.

Gelukkig vonden die zes hulpbehoevende kinderen van den Prins in zijne vierde gemalin in het volgend jaar een zeldzaam liefhebbende moeder terug, die met de grootste opoffering en trouw en te midden van grooten kommer, over hun lot heeft gewaakt. In den aanvang toch van 1583 trad de Prins nog eens in den echt met de dochter van den admiraal de Coligny , de edele Louise. [2]. A.1 weder derhalve Frankrijk , waaraan de Prins zich nog nauwer wil verbinden. Doch voegen we hier aanstonds bij: Frankrijk in zijn edelste en heerlijkste uiting. Frankrijk in de dochter van dien edelen Hugenoot, wiens herinnering voortleven zal, zoolang er Hervormden zijn in Frankrijk, zoolang er Franschen zullen zijn, die den edelen geest van onafhankelijkheid en vrijheidsliefde zullen verstaan. Met dat huwelijk, uit een staatkundig oogpunt bezien, maakte de Prins veel van zijne dwalingen in de zaak met Anjou weder goed. De dochter van den grooten Hugenoot, het eerste slachtoffer van den Bartholomeusnacht, de eerste echtgenoote van den braven Teligny, de vriendin en geestverwant van Hendrik van Navarre, zij zou Oranje

[1] Louise Juli an e, de latere echtgenoote van Frederik IV van de Paltz; Elisabeth, gehuwd met den hertog van Bouillon; CatharinaBelgica, geh. \'met den graaf van Hanau; Charlotte Brabantina, geh. met den hertog-de la Tremouille; Flandrine, tot het Catholicisme overgegaan en abdis van Poitiers en eindelijk Emilia Antwerpiana, geh. met den hertog van Landsberg.

[2] Belangrijke werken, aan de nagedachtenis van Louise de Coligny gewyd, zyn onlangs verschenen : 1. Corr. de Louise de Col. par Paul Mar-chegay. Paris 1887 en 2. gt;1. de la Borde Louise de Coligny. 1890.

-ocr page 392-

BSO

niet alleen nog een zoon schenken in den beroemden Frederik Hendrik, die na zijn ouderen broeder Maurits zijn werk zou voltooien, zij zou tevens het laatste jaar van het leven des Prinsen verheerlijken.

Of zou het bloot toevallig zijn, dat met die laatste bruiloft nagenoeg samen viel het besluit van de Staten van Holland, om den Prins den titel van Graaf van Holland en Zeeland te schenken [1], een titel, dien Oranje toen niet meer weigerde. Eeeds in 1580, nog voor Anjou als souverein werd erkend, had Holland den Prins dien titel aangeboden, maar steeds had deze geweigerd. Wel was in de verdragen met Anjou de bijzondere plaats aan die twee gewesten gewaarborgd zoowel ten opzichte van hun godsdienst als in andere aangelegenheden, maar de souvereiniteit over die beide gewesten moest, ook volgens Oranje, voor Anjou bewaard blijven. Als de Prins den grafelijken titel begeerd had als zijn eenig doel, gelijk zijn vijanden steeds blijven beweren [2], niets ware gemakkelijker voor hem geweest, dien veel vroeger te veroveren Maar zelfs na het verraad van Anjou , had hij ter wille van zijn staatkundig ideaal nog steeds de hoop gevestigd op de vereeniging van alle gewesten onder één hoofd. Zou het te ver gezocht zijn, indien\'wij beweerden, dat, waar de Prins tot vierde levensgezellin de dochter van den trouwen en oprechten Hugenoot koos, zijn oogen allengs .geheel zijn opengegaan voor de valsche treken van het gansche geslacht der Mediceesche vorstin, en dat hij toen zonder aarzeling den weidschen titel, die hem was aangeboden, kon aanvaarden, daar hij zijn staatkundig ideaal, ook ten gevolge van Parma\'s gestadigen vooruitgang, eindelijk wel moest opgeven.

Of was soms dat nog te veel ? quot;Was zelfs die prijs .aan

[1] Maart 1583. In de eerste dagen van April 1581) kwam Louise de Coligny, door Marnix begeleid , in Antwerpen aan.

[2] Kervijn de Lettenhove c. a.

-ocr page 393-

381

liet eind van zijn moeitevolle loopbaan, nog te hoog ? Hoevelen uit eenvoudiger geslacht hadden niet eeuwen te voren de gravenkroon gedragen. Doch het is, alsof deze eer, den Prins voor al zijn trouw en zorg zoo natuurlijk geschonken , hem zelfs wordt misgund. Met de grootste zelfvoldoening wijst men op de tegenkanting, die zelfs die keuze van de zijde van Amsterdam ondervond. Met bijzonder welgevallen wordt de rede van Cornells Hooft, schepen van Amsterdam, in de Staten-Vergadering vermeld, waarin deze in naam der stad den titel aan den Prins gegeven , afkeurt [1], zonder daarbij iets te vermelden van het beruchte feit, dat Amsterdam in al het gevoel van zijn waarde en grootheid zich , gedurende het gansche tijdvak der Republiek, altijd zooveel mogelijk verzet heeft tegen de Unie en de uitbreiding der macht van den Stadhouder. Dat Amsterdam zich destijds verzette tegen \'s Prinsen titel, is alleen een bewijs van de macht der particularistische traditie der hoofdstad, die , zich zelf steeds getrouw, het universeel belang van den opkomenden staat minder achtte, dan haar eigen bijzondere belangen.

Noodig, dringend noodig was bij het uiteenspringen van den pijlenbundel, een band die althans enkele brokstukken weer samenbond , een hoofd , dat enkele deelea van het lichaam van den Staat tot een nieuw geheel kou vereenigen. Het was daarbij de noodzakelijke aanvulling van de negatieve daad van het jaar 1581 , van de afzwering van Filips. Nog steeds werden pogingen tot verzoening aangewend en zonder dat een ander als Souverein diens plaats innam, zou een deel van het volk daarnaar ooi en gehad hebben. Ook de Staten van Brabant boden Oranje de Souvereiniteit aan, doch hij weigerde die, „omdat hij de middelen niet had, om haar te verdedigen en omdat hij den koning van Spanje geen oorzaak tot de meening wilde geven, dat hij het er op had toegelegd.

[1] Kervijn de Lcttenliove VI p. 536, 037. Zie Hor Rijvooghsel p. «U».

-ocr page 394-

882

hem al zijn landen te ontnemen\'quot; [1]. Overigens was de Souvereiniteit van den Prins aan zoovele voorwaarden van de zijde der Staten verbonden., dat men werkelijk niet bevreesd behoefde te zijn voor misbruik van macht.

Voordat echter alles in de Staten ten opzichte van \'s Prinsen grafelijken titel was bepaald, (daar Amsterdam en Gouda de zaak op de lange baan schenen te willen schuiven) had het moordend lood van Balthazar Gerards den Prins [gedood. Op den 10™ Juli 1584 werd deze, door dweepzucht ingegeven daad verricht [2]. De bijzonderheden van dien aanslag zijn te bekend, dan dat ze nog in den breede vermelding behoeven. De moordenaar was een der boden, die aan den Prins en de Staten-Generaal de tijding van den dood van Anjou overbrachten. Reeds van jongs af bad het denkbeeld bij hem post gevat, den Prins, te vermoorden. De bloedprijs, op zijn leven gezet, kwam dat denkbeeld slechts versterken. In een Judith, een Mucius Scaevola vond hij zijne voorbeelden. Tyrannenmoord was plichtmatig. In den dienst van den gouverneur van Luxemburg, van Mansfeld, den beschermer van Don Juan, werd die overtuiging . steeds levendiger in hem. Een Jezuïet in Trier stijfde hem nog in zijn voornemen. Onder het voorwendsel, dat zijn vader een vervolgd Hugenoot was, wist hij zich te Delft bij den Prins en zijn omgeving zoo in te dringen, dat hij in het gevolg van Noel de Caron met

[1] Groen, Archives VIII p. 410 etc.

[2] In welken toon en geest het werk van Kervijn is geschreven, biykt vooral op deze bladzy-le. Hier zelfs geen woord van waarileering of eerbied. De Schrijver ziet blijkbaar Oranje met ingenomenheid door het moordend lood getroffen, als hy deze woorden schrijft: „Dezen keer was de Zwijger doodelyk getroffen. Het is zeer twijfelachtig, of hij die woorden: „Dien, ayez pitié de mon iime et de ce pauvre peuplequot; nog heeft kunnen uitspreken maar zijn laatste blik ontmoette die koude en naakte muren van het St. Agathenklooster, dat zijn paleis was geworden, waar de beeldender heiligen waren vernield en waar zich voor hem de bloedige schim van den prior Musius, dien hy lafhartig had doen ombrengen, plaatste.quot; (Vip. 541, ^53). Kan het erger ? ?

-ocr page 395-

383

eene zending naar Frankrijk belast werd. Teruggekeerd in Delft werd hij weder bij den Prins toegelaten en ontving hij een nieuwe opdracht aan Caron. Langer dralen komt den moordenaar ongeschikt voor. Hij koopt voor \'t geld, dat de Prins hem had gegeven voor kleedingstukken, een paar pistolen en lost daarmede, terwijl de Prins van den maaltijd was opgestaan, om naar een ander vertrek te gaan , het noodlottige schot, dat den stichter en den bevrijder van onzen Staat, op 51-jarigen leeftijd het levenslicht benam.

Het lust mij niet, den moordenaar verder bij zijn confessie [1] of zijn afschuwelijke doodstraf te volgen; evenmin den twist van nabij gade te slaan, die aanstonds tusschen de verschillende Staatslichamen uitbarstte over den voorrang bij \'s Prinsen begrafenis. Liever eindigen we dit hoofdstuk met in enkele trekken nog eens het beeld samen te vatten van den man , die ons de vrijheid heeft verzekerd en met zijn dood het leven van onzen Staat voor goed heeft gewaarborgd.

Met Groen van Prinsterer gelooven wij ten volle, dat aan dezen buitengewonen man door hooger macht op dat tijdstip tot heil der volken, inzonderheid van ons volk, het levenslicht is geschonken. [2] Indien maar niet die roeping beschouwd wordt als eene van de gewone wetten des levens in aard verschillende, en indien men den Prins maar niet als een bijzonder godsgezant, of zijn zedelijk en godsdienstig leven als van huis uit pasklaar wil aanmerken. Van aanleg meer staatsman, dan geloofsheld, werd zeker langzamerhand eerst zijn tegenstand tegen Spanje door een zedelijk karakter in waarde verhoogd. „Beschuldig hem van staatszucht, zooals zijn vijanden

[1] Zie Baklu v d. Brink: „De conléwie van de i moordenaar.\'k Stnd. en Schetsen I bl. 551 vlg.

[2] Archives VIII p. XLI.

-ocr page 396-

384

doen, er zijn eigenschappen, die hem van alle staats-zuchtigen onderscheiden: dat in het midden der schrikke-lijkste omwenteling, zijn hand zich met geen onschuldig bloed bevlekt heeft, zijn geweten voor geen geld te koop is geweestquot; [1],

Vriend en vijand zijn eenstemmig in het toekennen van de hoogste bekwaamheden aan Willem van Oranje; de kracht van zijn woord, de scherpte van zijn verstand, de rustigheid van zijn geest worden door allen om stijd erkend ; doch des te meer valt men hem van de zedelijke zijde aan. Gelijk uit gekrenkte eerzucht zijn optreden , zoo worden al zijn verdere pogingen tot bevrijding des lands uit egoisme en heerschzucht verklaard. Wij zagen, wat er van dat oordeel te denken is. Ongetwijfeld blaakte hij in zijne jonge jaren van eerzucht; doch elke bladzijde van zijn later leven bevestigt, dat niet zijn eigenbelang maar de bevrijding des volks , het eenig doelwit van zijn streven was.

Nooit heeft hij zijn persoonlijk belang van dat der go-westen , aan zijne zorg toevertrouwd, willen scheiden. En wolk een zelf beheersching, welk een vast geloof was daartoe niet noodig! Te midden der meest ontmoedigende teleurstellingen bleef hij zich vasthouden aan het ideaal, dat er van de Nederlanden iets groots te wachten was, en al moest hij ook eindelijk een deel van dat ideaal verliezen, als een trouwe herder bleet hij zorgen voor de kleine kudde, die zich om hem te midden der bangste gevaren al meer en meer samendrong. Die taak vervulde hij met de grootste liefde tot het einde, en stervende beval hij het lot van „dit arme volkquot; aan met het heerlijk en echt historisch gewaarborgd woord: „O Dieu! ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple!quot;

[1] Bakli. v. d. Brink , Stud, en Schetsen I. bl. 20ö.

-ocr page 397-

HOOFDSTUK XXIV.

Krisis in de Nederlandsche Staatsgeschiedenis. Tijdvak van Leicester (1585—1587).

Men vergunne ons, het eerste hoofdstuk van eene nieuwe aflevering van ons werk met een korte zelfverdediging aan te vangen. Prof. Fruin maakt er Motley een verwijt van, dat hij zijn eerste beroemde werk: De Opkomst der Nederlandsche Republiek, met den dood van den Zwijger eindigt. De beroemde Amerikaansche schrijver had volgens den Nederlandschen geleerde te veel in den Prins van Oranje den held van den vrijheidsoorlog gezien, om wiens persoon de feiten zich groepeeren. Volgens Fruin sluit de dood van den Prins niet een bijzonder tijdvak van den oorlog; de onjuiste verdeeling van Motley geeft, volgens hem, een onjuiste voorstelling der geschiedenis. Het volk is de held van den oorlog, dien het voerde: het mag niet in de schaduw worden gesteld, om plaats te maken zelfs voor den grootsten zijner aanvoerders. [1]

Eene dergelijke opmerking zou omtrent mijne derde aflevering kunnen gemaakt worden en is ook daarop

[1] Gids 18G2. Dl. I bl 522, 523. Nijhoff , Geschiedenis.

25

-ocr page 398-

386

gemaakt. [1] Ook door mij toch werd het eerste gedeelte van den 80-jarigen oorlog om den persoon van den Prins van Oranje gegroepeerd; ook ik eindigde de laatste aflevering van mijne Staatkundige Geschiedenis met zijn dood. Wat daarvan te zeggen?

Het is volkomen juist, wat de Leidsche geleerde opmerkt , dat die dood geen tijdvak afsluit, dat de oorlog onafgebroken blijft voortduren, dat de innerlijke toestand van den in wording zijnden staat zich gelijkmatig blijft ontwikkelen. Doch wie kan ontkennen, dat, ware de Prins in het leven gebleven, door de kracht zijner persoonlijkheid , die toestand zeer gewijzigd zou zijn geworden ? We willen ons niet verdiepen in de vraag, wat er geschied zou zijn, als Balthazar Gerards niet een eind aan dat kostbaar leven gemaakt had. Maar de krisis van het tijdvak van Leicester zou ons zeker zijn gespaard. De Republiek was bij den dood des Prinsen nog niet geboren. Misschien was het monarchaal beginsel wel ontstaan. Doch hoe dan ook de geschiedenis van onzen Staat zou zijn geworden, repu-blikeinsch of monarchaal, die nieuwe Staat was toch door de kracht van den Zwijger in het aanzijn geroepen. Met den plotselingen dood van Willem eindigt wel geen tijdvak onzer staatkundige geschiedenis, maar zou het toch niet gepast en rechtmatig zijn, om bij den dood van dezen held, die het geheele volk bezield had met zijn geest, en zonder wien dat volk, gelijk aanstonds bleek, dwaalde als schapen zonder herder, eenige oogenblikken tot verademing te komen en peinzend voor zich te staren met de vraag op de lippen : Wat nu ?

Wat nu? Het antwoord, dat de historie geeft, luidt: De rampzalige krisis van het tijdvak van Leicester, \'als noodzakelijk gevolg van dien onverwachten dood en als overgangsperiode tot de geboorte van de Nederlandsche Republiek.

[1] Het Vaderland en het Nieuws van den Dag. De Speetator eehter bij monde van Prof. Blok meende my om die groepeering der leiten om (.\'.en Prins van Oranje te moeten prijzen.

-ocr page 399-

887

Noodlottiger had het oogenblik van den dood des Prinsen niet kunnen zijn. De vijand maakte steeds meer vorderingen in het land, dat inwendig jammerlijk verdeeld was. ïen einde de schijnbaar vreemde stappen te begrijpen, die de Regenten van het land onmiddellijk na den dood des Prinsen deden, is het noodig, ons den gevaarvollen toestand van het oogenblik helder voor den geest te brengen.

Langzaam maar zeker scheen Parma in die dagen te vorderen met de herovering der Nederlanden. Wat het Zuiden aangaat, het liet zich in 1584 reeds aanzien, dat spoedig geheel Brabant en Vlaanderen in de macht van Spanje zouden zijn teruggekeerd. In den zomer van het volgend jaar zou zelfs Antwerpen na roemvolle verdediging zich aan Parma overgeven. [1] En in het Noorden was de geheele Oostzijde des lands van Groningen af in \'s vijands macht. Sedert den afval van Rennenberg was de Spanjaard daar weder machtiger dan ooit geworden. Groningen, de Ommelanden, Drente , het platteland van Overijsei, het graafschap en de stad Zutphen en andere streken had Ver-dugo, de beroemde Spaansche bevelhebber, in zijne macht. De Veluwe en het Sticht lagen voor de strooptochten der vijandelijke soldaten open.

Zou er iets gewichtigs daartegen kunnen ondernomen worden, dan was althans eenheid en vastheid van regiering in de onverheerde gewesten noodzakelijk. En nu liet juist die eenheid in de dagen van des Prinsen dood nog zooveel te wenschen over. Wel was men zich in Holland en Zeeland bewust van dat gebrek; doch Amsterdam had zich nog maar steeds blijven verzetten tegen de gravenkroon, die men aan Willem had willen aanbieden, en met zijn dood was dit centraal beginsel weder begraven. Zeker de Staten van Holland namen in die benarde oogenblikken

|1| Vgl. ovcv die belegering de heerlijke beschrijving van Motley. Over de staatkundige beteekenis van dat verlies, dat voor het Noorden van zoo groote gevolgen was, later.

25*

-ocr page 400-

388

een voor de andere gewesten navolgenswaardige houding aan , zij althans bleken te beseffen wat verantwoordelijkheid er op hen in dat moeielijk tijdsgewricht rustte; zoowel de aanstelling van Maurits, den 17-jarigen zoon van den Prins, tot stadhouder, als andere doeltreffende maatregelen bewijzen zulks. Des te treuriger echter zag het er in Utrecht en Gelderland uit. In het eerste gewest wilde men van Maurits niets weten en koos men de Villiers tot stadhouder. Buitendien waren er weder, gelijk voorheen zoo vaak , allerlei democratische woelingen , een vruchtbare bodem voor Leicester\'s staatkunde. Ook in Gelderland was groote oneenigheid onder de kwartierstaten, waartegen de graaf van Nieuwenaar, een uitstekend krijgsman, niet was opgewassen. Met den vijand op de grenzen was dit vooral een jammerlijk vooruitzicht.

En niet alleen lieten de afzonderlijke gewestelijke toestanden zooveel te wenschen over. Ook aan de Unie van Holland met Zeeland en Utrecht, ook aan de verhouding van de gewesten tot de Generaliteit ontbrak nog bijna alles. Hoewel in beginsel aangenomen, was de band nog zoo los, dat die elk oogenblik dreigde te verscheuren. Wat moeite zich ook Oranje getroost had, om de Unie van Utrecht tot een werkeliikheid te maken, het provincialisme en de naijver op Holland waren tot heden te groot geweest, om zelfs met den vijand op, ja over do grenzen, genoegzame solidariteit in het leven te roepen.

Houden we dit in het oog, dan behoeft het ons niet te verwonderen, de regenten na den verpletterenden dood van den grooten leider, met ongeduld aan het werk te zien , ten einde voor het Noorden een centraal gezag in een Souverein te zoeken. Gedurende eenigen tijd bleef men daartoe de traditioneele politiek van den Zwijger volgen en werd de Koning van Frankrijk aangezocht, om de Souvereiniteit te aanvaarden ; toen dit geheel mislukte, wendde men zich tot Engeland.

De stand van zaken op het oogenblik van den dood des

-ocr page 401-

389

Prinsen in zake de Fransche onderhandeling was niet gunstig. Hendrik III, hoe ook verlangend, om zijn rijk met de Nederlanden vergroot te zien , wilde echter niets weten van een souvereiniteit zonder Holland en Zeeland, die, gelijk we vroeger zagen, ook tegenover Anjou eene geheel zelfstandige houding wilden blijven bewaren. Buitendien deinsde de Koning van Frankrijk, hoe vijandig ook tegenover Filips II gezind, terug voor de machtige Spaan-sche partij in zijn land. De laatste vrees bleef zelfs over-heerschend, toen Holland en Zeeland eindelijk zelfs besloten ook van hunnentwege de souvereiniteit aan den Koning van Frankrijk aan te bieden. Die aanbieding had in de Staten van die gewesten tot groot verschil van meening geleid, zoodat de advocaat van den lande, de beroemde Paulus Buys, die meer voor een Engelsch protectoraat gezind was, zijn ontslag nam. Bewijs genoeg, hoe men zich in reddeloozen toestand bevond, dat de uitnemendste gewesten zelfs besloten, uit vrees voor een nieuw Spaansch juk, het Fransche zich op de schouders te leggen. Ware die voorslag aangenomen, welk een anderen loop zouden de gebeurtenissen niet gehad hebben! Doch gelukkig bleef Hendrik III bevreesd voor de Ligue en een nieuwen burgeroorlog, en werd door de Fransche toestanden de groote calamiteit van een inlijving in Frankrijk verhoed.

Na de mislukking der souvereiniteitsopdracht aan Frankrijk , wendde men zich tot Engeland. Al was Oranje van Engeland\'s ondersteuning geen voorstander geweest (hij had bij ondervinding geleerd, hoe weinig er van de egoïstische en enghartige staatkunde van Elisabeth te verwachten viel), thans scheen er geen andere uitkomst mogelijk. Zelfs zijn boezemvriend, de advocaat van Holland, Paulns Buys, behoorde onder de eersten, die alles van Engeland\'s tusschenkomst hoopten. Deze verwachting was natuurlijk, maar desniettemin, gelijk ook de uitkomst bevestigd heeft, onstaatkundig. Want Elisabeth dacht er in de verte niet aan, zich den Koning van Spanje tot verklaard vijand te maken. Zij vreesde veel te zeer, dat eenmaal het plan

-ocr page 402-

390

van dien machtigen Koning zou worden vervuld, om haar eiland met een vloot te bezoeken en te onderwerpen. Buitendien was de Koningin van Engeland te zeer van het droit divin van haar eigen en van elke vorstelijke macht overtuigd, dan dat zij ooit de Nederlandsche rebellen zou hebben willen ondersteunen in hun opstand en afval van Filips II. Toch waren er twee motieven, die haar drongen, om zich met de Nederlandsche zaken te bemoeien. Het eene was haar ijverzucht op Frankrijk, welks vergrooting met de Nederlanden zij voor niets ter wereld zou willen, daar dit slechts ten koste van Engeland kon plaats hebben. En het andere motief was haar oprechte belangstelling in den vrijheidszin en het Protestantsch geloof der Nederlandsche burgers, wie zij wel wilde helpen, om hunne oude vrijheden te heroveren, zoo ze slechts de souvereiniteit van hun wettigen Koning bleven erkennen.

Hoogst merkwaardig zijn dan ook de stukken [1], die van de zending der Nederlandsche gezanten getuigenis geven, waar deze aan Elisabeth de souvereiniteit of het altijddurend protectoraat gingen opdragen. Onder deze gezanten behoorde o. a. Buys, die lid van den Raad van State was geworden, sinds hij het ambt van advocaat van Holland had nedergelegd, en ook de man, die in het vervolg al onze aandacht zal vereischen, namelijk Oldenbar-nevelt, Buys\' opvolger als advocaat. Het is en blijft een netelige vraag, in hoever het den Hollandschen regenten ernst kan geweest zijn met de opdracht der souvereiniteit over deze gewesten. [2] Hoogstwaarschijnlijk hebben zij, overtuigd, dat Elisabeth haar niet zou aanvaarden, die aangeboden. Doch ze konden der Koningin van Engeland wel niet minder dan aan Hendrik III opdragen en in den grond der zaak was het hun meer om krachtige hulp dan om de souvereiniteitszaak te doen. Die hulp werd dan ook toegezegd, al werd de opperheerschappij geweigerd.

[1] In het Rijksarchief volledig bewaard.

[2] Beyerman Vad. Lett. 1846. II bl. 101,

-ocr page 403-

391

Toch was Elisabeth niet geneigd, zich met militaire hulp alleen tevreden te stellen. Zeker het was een gewichtig punt in het tractaat, de 4000 man voetvolk, na den val van Antwerpen op 6000 gebracht, zoowel als de bezetting in de twee steden, Vlissingen en den Briel en in het fort Rammekens; maar de aanvoerder der hulptroepen zoowel als twee zijner beste officieren zouden zitting hebben in den Raad van State , waarin ze werkzaam zouden zijn, om verbetering in de wijze van regeering te brengen.

Merkwaardig is in dit opzicht de instructie van de Koningin aan den landvoogd. Ware die instructie opgevolgd, de Republiek der Nederlanden zou niet ruim twee eeuwen gezucht hebben onder haar ingekankerde gebreken. Elisabeth had blijkbaar een voortreffelijk inzicht in die gebreken. Zij wenschte: eene souvereine vergadering, die snel tot een besluit kon komen, zonder eeuwig gedoemd te zijn tot ruggespraak met haar committenten en een Raad van State, die het beslotene met kracht kon ten uitvoer brengen. [1] Het kan niet ontkend worden , dat het centraal gezag, dat de Republiek steeds heeft ontbeerd, ware Elisabeth\'s wensch vervuld, zou gevestigd zijn. Doch de Koningin van Engeland had dan ook een ander vertegenwoordiger , meer op de hoogte zijner taak moeten zenden, dan Robert Dudley, graaf van Leicester.

Het kan ons doel niet zijn , de voor onze geschiedenis geheel voorbijgaande figuur van Leicester in bijzondere trekken te teekenen. Hoogst dankbaar onderwerp voor den dichter, hetzij deze, als Schiller hem eene dramatische rol vervullen deed in zijn Maria Stuart, of, als Mevrouw Bosboom-Toussaint, hem tot middelpunt maakte van een Nederlandsch-historischon roman-trits. Zonder twijfel heeft onze beroemde romanschrijfster zich door hare Leicester-romans groote verdiensten verworven ook voor de geschied-

[1] Kruin Gids. 1W2. I. bl. 548—549.

-ocr page 404-

392

kundige wetenschap. Zij heeft een nog geheel onontgonnen terrein voor die wetenschap toegankelijk gemaakt en de aandacht gevestigd op een tijdvak, „dat door de historie wel wat veel was verwaarloosd, waaraan althans niet zoo zwaar gewicht was toegekend, als het werkelijk gehad heeft in de schaal van de Nederlandsche volkshistorie.quot; Toch mogen wij ter wille van dezen vreemdeling de ons afgebakende grenzen niet overschrijden en ons niet vermeien in bijzonderheden , die tot de geschiedenis van onzen Staat niets afdoen. Wij stellen ons daarom ook voor, eenvoudig in korte trekken Leicester\'s optreden in ons land te schetsen, op het billijke van den tegenstand, door hem ondervonden, de aandacht te vestigen, [1] en daardoor de beteekenis te doen uitkomen van deze krisis, die ons volk in een school van bittere ervaringen geleerd heeft, eindelijk op eigen beenen te staan.

Op den 9en December 1586 betrad de graaf van Leicester, omgeven door een schitterenden stoet Engelsche edellieden, den vaderlandschen bodem. Door de hoogste staatslichamen en autoriteiten, ook door de beide stadhouders Maurits en Willem Lodewijk te Vlissingen begroet, word de opperbevelhebber van het Engelsche leger onder een reeks van feestelijkheden naar \'s-G-ravenhage geleid. De geestdrift onder het volk en onder de regenten was zoo groot, dat men hem eene macht toekende, grooter tlan ooit Willem van Oranje bezeten had of als graaf zou hebben verkregen. Al laadde Leicester er zich tijdelijk den toorn van Elisabeth mede op den hals, hij eischte voor zich, dat zijn eenhoofdig gezag schier onbeperkt zou wezen. Alleen de nood van het oogenblik deed allen berusten in dien overdreven eisch; spoedig zou men tot de erkentenis komen, welk een onverstandigen stap men gedaan had.

[1] Het volgende is vooral getrokken uit de reeds aangehaalde artikels van Fruin in de Gids van 1862 en uit Muller De Staat der Vereen.

jn de .jaren zjjner wording. Haarl. 1872. bi. 356—471,

-ocr page 405-

393

Dat bleek reeds bij den eersten maatregel, die door hem werd genomen

Reeds eenigen tijd voor zijne komst in het land had er een heftige strijd tusschen de Staten van Holland en de Staten-G-eneraal plaats gehad oyer het handeldrijven van de Hollanders en Zeeuwen op Spanje en zijne bezittingen. Na den val van Antwerpen (Aug. 1585), was dan ook door de Staten-Generaal op den 28™ Augustus het besluit genomen, waarbij de uitvoer van alle eetbare handelsartikelen werd verboden. Men meende op die manier de Zuidelijke-Nederlanden te kunnen doen uithongeren, alsof de Spaansche regeering ook niet op een andere manier, al ware het dan minder spoedig, geholpen kon worden. De Staten van Holland hadden zich eerst bij dit besluit nedergelegd, doch de kooplieden wisten de regenten te bewegen, veranderingen in het besluit te brengen. Alle mogelijke regeeringslichamen, zoowel de Eaad van State als de gecommitteerde Raden [I], zoowel de G-enerale als de Provinciale Staten, werden in de zaak gemengd. Buitendien voerde natuurlijk Amsterdam een hoog woord in het belang van de vooral binnen hare veste wonende kooplieden.

Te midden van dien strijd viel de komst van Leicester en toegegeven moet worden, dat dit oogenblik voor een vreemdeling in deze gewesten het moeielijkste oogenblik was, dat zich denken liet. De partijen, hoe eensgezind ook in het verlangen naar een hoofd, stonden tegenover elkander geheel in het harnas. Vooral Utrecht speelde een groote rol. De burgerhoplieden , die niet alleen de hoofden van de gewapende burgerij, maar ook de vertegenwoordigers der gemeente tegenover de regeering waren, voerden daar vooral op dat oogenblik een hoogen toon. [2] In het Sticht had men steeds in de M. E. een sterke democratische strooming gehad, zooals we vroeger zagen; nu waren deze democraten vooral streng Calvinistisch en zeer tegen

[1] Over de beteekenis dezer lichamen later alzonrterlijkf j\'i] Vffl. Fruin Guls 1*62 hl, 587—542*

-ocr page 406-

394

Holland en zijne regenten ingenomen. Ze waren zelfs in die handelsquaestie opgetreden als verdedigers der Unie tegen Amsterdam en de Staten van Holland en nu was het de vraag, wat Leicester in zijn machtsvolkomenheid zou doen.

De Engelsche graaf begreep niets van het streven en werken van Hollandsche kooplieden. Buitendien was er van een oppervlakkig economisch standpunt veel voor te zeggen, dat het handeldrijven met den vijand moest verboden worden. Als we slechts eenigszins den maatstaf van andere tijden op dezen tijd zouden willen toepassen, dan was niets anders natuurlijk, dan dat men ernstige maatregelen tegen contrabande nam. Doch in het eind der 16e eeuw, toen de Hollandsche kooplieden de vrachtvaarders van geheel Europa waren, toen van de rijkdommen door hen verdiend in den handel het voortzetten van den krijg tegen Spanje geheel afhing, toen zou juist het tegendeel gebeurd zijn van hetgeen men verwachtte, als men den handel met den vijand verbood. Uit gebrek aan geld zou men zich eenvoudig weder aan Spanje hebben moeten overgeven, aan Spanje, dat zich toch ook wel op andere wijze wapenen en levensbehoeften zou kunnen verschaffen.

Dat alles werd door Leicester niet doorzien; en geen wonder, dat hij het oor leende aan de vijanden van Holland , die niet ophielden de baatzucht der kooplieden te hekelen, aan de calvinistische democraten uit Utrecht vooral, en op den 4™ April 1586 werd dan ook het beruchte plakaat afgekondigd, dat allen handel met de landen aan Spanje onderworpen, verbood. Die afkondiging, zoowei als de stijfhoofdigheid, waarmede hij aan dat besluit vasthield trots het verzet, dat er in Holland tegen ontstond, was de eerste stap op den weg, die voor Leicester ten verderve leidde. Verwijdering van de Hollandsche en Zeeuwsche leden van den Raad van State was een onmiddellijk gevolg. Zelfs Buys, de man, die het meest tot de Engelsche interventie had bijgedragen en die in den eersten tijd Leicester\'s rechterhand scheen, werd niet meer gehoord en

-ocr page 407-

daalde steeds meer en meer in zijne gunst. Daarentegen werden Utrechtsche leden en Vlaamsche ballingen zijne uitverkorenen zooals Meetkerken, Reingoud, Prouninck en de Burchgrave. Was dit op zich zelf reeds een onverstandige handelwijze, om Holland zoo in het aangezicht te slaan, dat men aan Holland\'s vijanden den meesten invloed toekende ; een van die raadslieden, met name Reingoud, was de on vertrouwbaarheid in persoon, \'s Mans naam toch was gewis geen omen, op de schandelijkste en onedelste wijze heeft hij met het goud der Republiek gespeeld en Leices-ter, telkens in geldverlegenheid, daar Elisabeth zeer zuinig was met het toezenden harer subsidie, gaf gewillig gehoor aan den voorslag der speculatiën, door Reingoud hem gedaan. Reeds de oprichting van een munt te Amsterdam, waar dubbele rosenobles werden geslagen, die twee gulden boven de waarde werden uitgegeven, voorspelde niet veel goeds van dezen financier. Het duurde dan ook niet lang, of Reingoud kwam met een plaia te voorschijn, dat eeno geheele revolutie zou zijn in het flnancieele stelsel van den Staat en dat volgens hem millioenen in de schatkist brengen zou. Er zou een afzonderlijke raad van financiën worden in het leven geroepen, geheel ingericht naar Spaansch model en staande buiten eenigen invloed van een der andere regeeringslichamen. Die raad van financiën zou niet alleen alle vroegere ontduikingen der kooplieden met de zwaarste boeten straffen, maar ook door rechtstreek-sche heffingen en door geheel eigenmachtig beheer der domeinen de schatkist enorme voordeelen bezorgen. Thesaurier van dien raad zou Reingoud worden en tot hoofden zouden gekozen worden , drie vijanden van Holland, de graaf van Nieuwenaar [1], Killegrew en van Brakel, terwijl , om den schijn te redden, drie leden van den Raad van State , waaronder Buys, tot commiezen zouden worden aangesteld.

[1] Deze stadhouder van Gelderland was Villiers als stadh. van Utrecht opgevolgd, zeer tc-j^Mi den zin van Holland.

-ocr page 408-

396

De weigering van Buys, om onder Reingoud als commies te dienen [1], verbitterde Leicester en zijne partij hevig, zoo hevig zelfs, dat het plan schijnt te hebben bestaan , om Buys uit den weg te ruimen. Althans hij schreef in die dagen , toen hij over de terechtstelling van van Hemert [2] schreef; „P. B. zal spoedig volgen.quot; En lang duurde het ook niet, of de oude landsadvocaat werd gevangen genomen en moest 6 maanden lang zijn lot afwachten , totdat hij door de Staten-Generaal weder werd bevrijd. De tegenstand , dien de maatregel van den Raad van Financiën ondervond, was zeer gewettigd. „Het was eene onzinnigheid, het bestuur der financiën te onttrekken aan een raad van achtbare en bekwame mannen en het in handen te geven aan een mensch met een zoo dubbelzinnig verleden als Reingoud; het was een onverstandige noodelooze rechtsverkrachting, het geheele bewind der geldmiddelen aan de controle te onttrekken van de hooge regeering en eigenmachtig de opzichters daarover te benoemen ; \'t was een onzinnige beleediging drie leden van den Raad van State tot ondergeschikte ambtenaren, tot dienaren van een man als Reingoud te maken; \'t was bovenal een onzinnigheid in het beheer der financiën regelrecht tegen den wensch, tegen de rechten der meestbetalende provin ciën te werk te gaan.quot; [3]

Lang heeft dan ook de financieele heerschappij van Reingoud niet geduurd. Reeds in hetzelfde jaar der oprichting van den Raad van Financiën bleek het bij het onderzoek van de papieren van een van Reingoud\'s ambtenaren , die in Rotterdam was gevangen genomen, aan welke schandelijke knoeierijen zich Reingoud zelf schuldig maakte. Uit diens eigen papieren kwamen nog grooter schandalen aan den dag, toen Leicester aan den drang

[1] Volgens Buys\' zeggen, zou hij, wave hy thesaurier, Keingoud niet eens als zijn commies willen hebben.

[2] Zie bl. 398.

[3] Muller. Pe Staat der Vereen. Ned. bl. 392.

-ocr page 409-

397

der Staten moest toegeven, om hem terecht te stellen. Hij werd gevangen genomen, maar Leicester liet hem ontvluchten. De avonturier vond in de Zuidelijke Nederlanden , waar hij weder van godsdienst verwisselde, een ellendig levenseind. En al was Leicester op het punt van het bestuur der financiën tot toegeven verplicht, zijn gezag had een gevoeligen knak gekregen dooi den dwazen en ongerijmden maatiegel, en door zijn vertrouwen op den nietswaardigen fortuinzoeker.

Trouwens andere daden waren niet bijster in staat dat gezag te versterken. quot;Wel moesten die ook al dienen, om eenheid in den Staat te brengen, doch ze waren alle zoo partijdig en zoo tegen het belang van de vooinaamste provincie gericht, dat Reingouds val slechts de profetie was van den val van den Landvoogd zelf. Zoo werden b- v. uit Utrecht, een reeks mannen verdreven, die daar niet meegingen met de woelingen der democratische Calvinisten, mannen, die door hun verleden getoond hadden, wat ze voor den Staat konden zijn, daar ze tot de krachtigste steunpilaren van de Unie van Utrecht hadden behoord [1] Zoo kwam, lijnrecht in strijd met den wensch der regenten , die terecht de heerschappij van de Kerk over den Staat vreesden, door toedoen van Leicester een provinciale en later een algemeene synode tot stand, waardoor hij bovenal de afgod werd van de onverdraagzame Calvinistische partij. [2] Zoo trachtte hij door zijn oprichting van drie admiraliteits-colleges, in Zeeland, in Holland en in West-Friesland, door de aanstelling van verschillende afzonderlijke gouverneurs over enkele streken van Holland, zooals van Sonoy in het Noorder-kwartier, de eenheid van Holland en het gezag van Maurits te ondermijnen.

Mogelijk had men trots al deze ingrijpingen en onwet-

[1] Jlir. N. van Zuylen van Drakenborch, F lor is Thin, Fioris van Herinale e a.

i-j Over tie kerkeiykc qnaestie later in by zonderheden.

-ocr page 410-

398

tige handelingen van Leicester, nog vrede gehad met zijn bestuur, zoo zijn optreden tegen den vijand eenigszins aan de verwachting had beantwoord. Maar in het jaar 1586 vielen zoowel Grave als Venlo in de macht van Parma, die aan de Oostzijde de Noordelijke Nederlanden aanviel, om Maas en Rijn en IJsel te beheerschen. De schavotstraf aan Grave\'s bevelhebber, Turck van Hemert, voltrokken, kon het ongeval niet verhelpen. quot;Wel ontbrak liet niet aan daden van grooten heldenmoed, ook bij de Engelschen, gelijk o. a. het sneuvelen van Sir Philip Sidney bij Warnsveld getuigt; wel was Doesburg door Leioester zelf genomen; doch tegenover een veldheer als Parma en onderbevelhebbers als de Tassis en Verdugo waren de Engelsche troepen niet bestand. Zutphen bleef in de macht der Spanjaarden en al was Axel in Vlaanderen ook door Maurits verrast, hoe langer hoe dreigender werd het aan de oostzijde van ons land. En dat terwijl de grootste verdeeldheid tusschen Leicester en Holland heerschte en de eerste reeds genoodzaakt was, op tal van punten toe te geven aan de eischen van het voornaamste gewest. Vooral ook in zake den handel was Holland bevredigd , daar de uitvoer van levensmiddelen weder was vrijgesteld.

De Landvoogd echter voelde zich in het geheel niet meer te huis in onze gewesten; ook in Utrecht zelf was eene zeer sterke anti-democratische beweging ontstaan, die van de ridderschap uitging. Over den Haag vertrok hij naar Engeland, met het plan om terug te keeren, als de tijden gunstiger waren. Voor zijn vertrek moest hij uit den mond van Oldenbarneveld nog eene opsomming van alle grieven hooren, die Holland tegen hem had. Nog geen vol jaar was Leicester in ons land geweest, doch lang genoeg, om ons volk tot de erkentenis te brengen van de dwaasheid, die men begaan had , om den Engelschen graaf nagenoeg met volkomen souvereiniteit te be-kleeden, eene souvereiniteit, die deze, al vertrok hij tijdelijk, voor zich en zijne vorstin bleef eischen.

-ocr page 411-

899

Elisabeth, al was zij bij het eerste vernemen van de tijding van Leicester\'s oppermacht woedend geworden, was allengs weder met haar gunsteling verzoend. Niet dat zij in de verste verte de souvereinitelt voor zich over de Nederlanden verlangde. Deze misvatting van vroegere geschiedschrijvers is door het onderzoek der archieven ten duidelijkste aan het licht gekomen. Zij was veel te bevreesd voor een inval van Filips II in haar land, dan dat ze ooit naar souvereiniteitsrechten over deze landen voor zich zou hebben gestaan en in 1586 en 1587 was zij zelfs met Parma druk aan het onderhandelen over den vrede. Van daar ook, dat zij hare hulptroepen in ons land zoo schandelijk verwaarloosde en weinig of niets deed, om den oorlog hier aan te wakkeren. Zij ontving dan ook Leicester met de grootste minzaamheid, hopende ook hem van het noodzakelijke van den vrede te overtuigen.

Holland echter — we kunnen het ons begrijpen — bleef daarover gansch anders denken. Nauwelijks was de Landvoogd naar zijn vaderland vertrokken, of een gezantschap van de Staten verscheen aan het hof der Koningin, om met aandrang versterking van haar hulp te vragen. De zending daarvan was reeds in de laatste dagen, dat Lei-cester in het land was, ter sprake gekomen en toen had deze er bijzonder op aangedrongen, dat Maurits van dat gezantschap het hoofd zou zijn, waarschijnlijk met de geheime bedoeling, om dien in Engeland gevangen te houden , daar hij als stadhouder van Holland hem het meest in den weg stond. Aan dat verzoek echter gaven de Staten geen gehoor, daar ze Leicester\'s bedoeling wel doorgrondden. Reden te meer om het gezantschap in Engeland niet erg vriendelijk te ontvangen. Elisabeth was toch op dat oogenblik moeielijk te spreken. Het was juist het ook voor haar zoo kritiek oogenblik van het doodvonnis van Maria Stuart en daarbij hadden de Staten, volgens haar meening, niets anders gedaan, dan het gezag van haar vertegenwoordiger ondermijnen. Op hoogen toon werden dan ook de gezanten toegesproken, de meest onverdiende

-ocr page 412-

400

verwijten hun naar het hoofd geslingerd en Leicester hemelhoog geprezen.

Alsof er niet juist op datzelfde oogenblik reeds schandelijke dingen door de legerhoofden van Leicester in Nederland gebeurden , waaraan hij wel niet medeplichtig was , doch waarvoor hij toch aansprakelijk kon gesteld worden. Hij toch had tegen den raad der Staten in, het opperbevel over dat deel der IJsellinie, dat toen het meest gevaar liep, aan twee Katholieken gegeven, met name aaa York over de schansen bij Zutphen en aan Stanley over Deventer. Beiden pleegden, uit ijver voor hun geloof, het schandelijkst verraad en leverden de schansen en Deventer aan den Spanjaard over. Zoo lag bijna de geheele Oostzijde van ons land voor den vijand open. In Arnhem sidderde men reeds voor de nadering van Parma en zoo niet binnen kort andere plannen den veldheer elders hadden geroepen, het had hem weinig moeite gekost, van uit het Oosten zijne overwinningen verder voort te zetten.

Onder den diepen indruk van die schandelijke handeiwijze van Leicester\'s landgenooten, namen de Staten van Heiland zonder eenige aarzeling en in den aanvang zonder eenigen tegenstand, met algeheele terzijdestelling van het gezag van den afwezigen landvoogd, zelve het opperbevel ter hand. Een geheele omkeer had er plaats in het leger, vertrouwde personen vervingen de officiers van Leicester, aan Maurits werd grooter zelfstandigheid, althans onafhankelijkheid van Leicester, toegekend en de Raad van State, welks benoeming de Landvoogd geheel aan zich had gehouden , op gezag van de Staten-Generaal voorloopig bevestigd, doch van alle aanhangers van Leicester ontdaan. Aan Elisabeth werd een brief geschreven, waarin op scherpen toon al de grieven tegen haar gunsteling werden uiteengezet.

Mocht dit in de eerste dagen van het jaar 1587, terwijl allen zonder onderscheid beleedigd waren door het verraad der Engelsche legerhoofden, stilzwijgend worden goedgekeurd , zoo men zich verbeeldde, dat men reeds geheel

-ocr page 413-

401

gewonnen spel had, dan had men zich in de Koningin van Engeland en hare trawanten vergist. Zoowel de En-gelsche gezant Wilkes, als Leicester\'s trouwe aanhanger en dienaar, Gerard Prouninck, ook al een balling door den landvoogd iri Utrecht tot hooge posten verheven, deden alles, om tegenover de Staten van Holland dï souvereiniteit van Leicester te handhaven. Men kon zeker niet ontkennen, dat de graaf zich in de keuze zijner dienaars zeer had misrekend. Zijn financieel orakel, Reingoud, was gebleken, een eerloos avonturier te zijn en zijn onderbevelhebbers verraders. Doch gaf dit den Staten van Holland het recht, om het eenmaal aan Leicester toegekend gezag in zijn afwezigheid geheel te vernietigen en zich zelve tot souverein te verheffen ? Tegenover de Staten beriep men zich op het volk, dat den Engelschman tot souverein had verheven en dat alleen gerechtigd was, hem het gezag te ontnemen. En het volk, door die theorie gestreeld, begon althans in Utrecht en de Oostelijke provinciën , [1] vooral op aandrang der Calvinistische predikanten , zich bij vernieuwing voor Leicester te verklaren. Dat die nieuwe beweging ten gunste van den landvoogd steeds verder zou zijn gegaan en ook in Holland zou zijn doorgedrongen, laat zich niet betwijfelen, zoo niet een tweetal mannen in de Staten van Holland, de een met de pen, de ander met het woord en de daad zich in die gespannen dagen hadden schrap gezet tegen een dictatorschap van den gunsteling van Elisabeth.

Die beide mannen waren Franqois Francken en Olden-barnevelt, die voelden , dat het een vraag werd voor Noord-Nederland „van leven of dood, de vraag, of Nederland een Engelsche provincie zou worden onder een onbe-kwamen buitenlandschen dictator, bestuurd door ballingen

[1] Ook in Noord-Holland (het Noorderkwartier) bleef Leicester grooten aanhang behouden, daar Sonoy volstrekt weigerde, den eed aan hein gedaan, te vervangen door den nieuwen eed aan de Staten. Sonoy was op dat punt zelfs zoo halsstarrig, dat hy zelfs na het vertrek van Lei-cester door wapengeweld moest worden bedwongen.

ïflJHOFF, Geschiedenis. 2G

-ocr page 414-

402

en demagogen, of eene oligarchisch geregeerde republiek.quot; [2]

In eene uitgebreide deductie betoogde de bekwame pensionaris van Gouda, Fr. Francken , het laatste. Hem werd door de Staten opgedragen, de wettigheid van de bestaande regeering te bewijzen en deze deductie werd, trots enkele geschiedkundige absurditeiten, die ze behelsde, de grondslag van het oligarchisch Staatsrecht der Republiek. Zijne bewering, dat de Staten sinds eeuwen de souverel-niteit gehad hadden , was de ongerijmdheid zelve, maar zijn betoog, dat de Staten volkomen in hun recht waren geweest, door zoo te handelen, als zij in Leicester\'s afwezigheid gedaan hadden tot behoud van het land, was onwederlegbaar. Gelijk in 1572 (de vergadering in Dordrecht) , zoo had ook thans de nood de wet gebroken. Een souverein als Leicester, die zich zoo schandelijk had vergrepen aan de ware belangen van land en volk, mocht evengoed als Filips II het oppergezag worden ontnomen. En dat kwam ten volle toe aan de afgevaardigden dei-vroedschappen en der edelen, die de wettige vertegenwoordigers waren van land en volk.

En naast dezen pensionaris, die met de pen de rechten der Staten verdedigde, stond die ander, die met woord en daad aan hetzelfde doel arbeidde. Oldenbarnevelt ging met kracht de oproerige beweging te keer, die ook naar Holland door den invloed der streng Calvinistische predikanten dreigde over te slaan; hij toonde reeds in die dagen , wat er later van hem kon gewacht worden. En gelukkig, dat Holland over zulke zich zelf bewuste krachten beschikken kon. Want reeds maakte Leicester zich gereed, om, trots het verzet der Staten, als dictator op nieuw onzen bodem te betreden.

Nooit had hij afstand gedaan van zijn gezag, steeds had hii beweerd terug te zullen komen. Een gunstige gelegenheid bood zich echter thans aan, om, indien het hem gelukken mocht daarin te slagen, het geheele volk weder

[1] Muller, 1.1. bl. 436.

-ocr page 415-

403

he n te doen aanhangen. Spanje toch bereidde in alle stilte zijn tocht naar Engeland voor, die in het volgend jaar zulk een ongelukkigen afloop hebben zou. Daartoe was het bezit van Sluis in Vlaanderen volgens Parma een uitstekend hulpmiddel. Voor den overtocht naar Engeland was het zeer gelegen- Van daar dat Spanje\'s legerhoofd alles in het werk stelde. om het te bemachtigen. Dit was echter voor Engeland des te meer een reden, krachtige pogingen tot ontzet aan te wenden. Want Sluis in de macht van Spanje was voor Engeland zelf allergevaarlijkst. Van daar dat Elisabeth, door het zuiverste eigenbelang gedreven, nieuwe troepen de Noordzee overzond, aan wier hoofd bij vernieuwing Leicester werd geplaatst. Ware het hem wezenlijk gelukt, die belangrijke havenplaats te behouden en Parma te dwingen zijn beleg op te breken, dan had hij waarschijnlijk zijn gezag bij vernieuwing kunnen vestigen. Doch zoowel door zijn eigen militaire onbekwaamheid , als door wantrouwen van de Hollandsche legerhoofden in zijn trouw en beleid, mislukte de poging, om Sluis te ontzetten, geheel. De dappere Nederlandsch-Engelsche bezetting gaf zich na wonderen van dapperheid te hebben verricht aan Parma over. Toch werd op den 15en Augustus 1587 aan Leicester nog een acte van satisfactie gegeven en voor een oogenblik scheen er verzoening gesloten te zijn tusschen den Landvoogd en de Staten. Doch al erkenden deze weder Leicester\'s gezag, over de eerbiediging hunner rechten, over de macht der Stadhouders . over het beduur der zeezaken ontstond een nieuw verschil.

Bij dit nieuw verschil kwam iets anders aan het licht, dat tot nu tos door Leicester was geheim gehouden. Hij had namelijk eene instructie van Elisabeth ontvangen, om de Staten mee :e deelen, dat de Koningin van Engeland vredesonderhandelingen met Parma had op touw gezet en om hen a;.n te sporen, Nederland eveneens tot vrede te bewegen. Leicester had uit vrees voor den oor-logzuchtigen geest, die hier bleef heerschen, tot nu toe

26*

-ocr page 416-

404

die instructie geheim gehouden. Gedurende het nieuw ontstane geschil deelde hij de boodschap van Elisabeth mede en ried hen aan evenals de Koningin met Parma te onderhandelen.

De Koningin van Engeland bleek bij die gelegenheid geen diepen staatkundigen blik te hebben; want op hetzelfde oogenblik , dat zij den vredespalm in de hand hield, werd in de Spaansche havens reeds de vloot toebereid, die haar koninkrijk moest veroveren. Holland dacht er dan ook gansch anders over, het wilde den strijd voortzetten tot het einde, omdat het wel wist, dat vrede met Spanje slechts met nieuwe onderwerping aan Spanje kon eindigen. En ook het volk en de predikanten waren ontzet over dat vredesgerucht; zelfs Leicester\'s grootste aanhangers dreigden hem te ontvallen.

Toen restten den landvoogd slechts twee wegen. Of met bewaring zijner eer het veld ontruimen en zijn ontslag nemen, of door middel van geweld zijn wil aan Holland voorschrijven. Hij koos, onverstandig genoeg, den tweeden weg Allerlei pogingen werden aangewend, om doormiddel van willekeurige magistraatsverandering de macht in Holland te verkrijgen. Zelf bezocht hij van uit Utrecht, dat steeds zijn hoofdkwartier bleef, den Haag en Amsterdam met een talrijk gevolg van Engelsche edelen en officieren. Oldenbarnevelt en Maurits zelf verlieten tijdelijk den Haag, uit vrees van te zullen worden opgelicht. Doch de Staten stelden openlijk den Advocaat, die onophoudelijk Leicester had bestreden, in het gelijk en noch onder de regenten der steden, noch onder het volk was eenige beweging ten gunste van den Landvoogd bemerkbaar. Een dergelijke aanslag onder den schijn van een vriendschappelijk bezoek werd wel in Amsterdam beproefd, doch ook deze mislukte geheel. Ook daar had hij een nieuwe vroedschap willen aanstellen; doch de flinke houding van de burgemeesters Hooft, Boon en anderen, maakte elke aanranding van rechten voor hem onraadzaam. Het gevaarlijkst was nog de toestand te Leiden , waar een geheel complot was ge-

-ocr page 417-

405

smeed door een Genuees Pescarengis, in militairen dienst van Leicester, in verbinding met hoogleeraars, predikanten en rijke burgers; doch gelukkig werd het bij tijds ontdekt en moesten de hoofden het met het schavot beboeten.

Dat was trouwens de laatste poging van Leicester, om zijn gezag hier te lande te handhaven. Toen zag hij duidelijk in, dat het met zijn rijk hier gedaan was. Vooral de door Elisabeth begeerde vrede met Spanje, ook door hem van ter zijde aanbevolen, maakte hem vijandig in aller oog. Zelfs zijn trouwste aanhangers, de Calvinistische predikanten, wilden van vrede met Spanje niets weten. Hij koos toen de wijste partij en verliet nog voor het eind van 1587 voor goed ons land, thans echter niet als man van eer, maar onteerd door al zijn dwaze en ondoordachte maatregelen, bovenal door zijn stelselmatig verzet tegen Holland , welks sympathie hij allereerst had moeten trachten te verwerven, wilde zijn centraal gezag Nederland ten goede zijn gekomen Zijne voorstanders mochten en mogen zich niet beroepen op zijn goeden wil, om de Unie te hebben gehandhuafd tegenover de gewesten; want niemand heeft meer tot verbrokkeling der eenheid bijgedragen, dan hij. Zelfs de eenheid van Holland trachtte hij door de aanstelling van gouverneurs tegenover Maurits, te verbreken. Had hij ten zegen aan ons land willen zijn, hij had zich niet moeten aansluiten aan Utrechtsche democraten , aan Vlaamsche ballingen , aan Calvinistische ijver-aars, maar op voorbeeld van den giooten Prins van Holland het bolwerk moeten maken voor het gansche land. Holland\'s verzet tegen zijn bestuur was in de hoogste mate billijk.

Twee Jaren van bange worsteling waren onder zijn bestuur doorgebracht. In den nood had men tot hem als een redder de toevlucht genomen. De naweeën van zijn optreden zouden lang gevoeld worden ; zijn dwaze centralisatie had een provinciale decentralisatie ten gevolge, waaronder de liepubliek twee eeuwen heeft geleden. Doch de oogen waren althans nu geopend voor het ongerijmde

-ocr page 418-

406

denkbeeld, een Souverein te erkennen, die vreemd was aan ons volk en zijn zeden. Men kon en wilde thans op eigen beenen staan en wat men zelfs onder Oranje niet had aangedurfd : alleen den strijd tegen Spanje volhouden, dat durfJu men thans bestaan. Gelukkig, dat in de dagen van Leicester de jongeling steeds meer tot man was gerijpt, die in het eerstvolgend tijdperk in dien strijd de groote leidsman zijn zou.

-ocr page 419-

HOOFDSTUK XXV.

Het beslissend tiental jaren van onze geschiedenis. (1588—1598).

In het midden der 15e eeuw had een Duitsch sterre-kundige, met name Regiomontanus, voor zijn tijd een buitengewoon verlicht en geleerd man, die jaren aan het hof van Matthias Corvinus van Hongarije vertoefde, de volgende profetie omtrent het jaar 1588 uitgesproken;

„Als er 1500 jaren na de geboorte van Christus zullen zijn verloopen, zal het 88e daarop volgende wonderjaar met geweld komen en treurige gebeurtenissen met zich brengen. Indien in dat jaar niet de geheele booze wereld vernietigd wordt, indien in dat jaar hemel en aarde niet vergaan, dan zullen toch in elk geval alle dingen onderste boven en oude rijken omgekeerd worden en overal zal er een groote rouw zijn.quot; [1]

[1] Post mille elapsoa, a partu Virginis annos Et post quingentos rursiim in orbe datos Octuagesimus octavus mirabilis annus Ingruet et secum tristia fata feret.

Si non hoc anno totus malus occidit orbis , Si non hoe anno, terra fretumque munt; Cuneta tamen sursum volventur et alta deorsum Imperia atque ingens undique luctus erit. Lettres de Etienne Pasquier. Liv, XII.

lett. IV. (ed. Amst. 1723.) pf 331

-ocr page 420-

408

De beroemde Fransche schrijver Etienne Pasquier, uit de 17e eeuw, beweert, waar hij die profetie aanhaalt, dat het hem steeds ontbroken had aan eenig vertrouwen op sterrewichelaars, maar dat hier de uitkomst hem nagenoeg bekeerd had. Wij zullen zeker nog veel minder geloof hechten aan astrologen, dan Pasquier en toch verbaast ook ons de overeenkomst tusschen Regiomontanus\' profetie en de gebeurtenissen, die met 1588 een aanvang namen. Want inderdaad dat jaar gaf het begin van omkeering van groote rijken te aanschouwen en inzonderheid was het Spanje, welks geluksster in dat jaar begon te verbleeken.

In den aanvang van 1588 stonden de kansen van Spanje, om geheel Noord-Nederland te heroveren, nog uitermate gunstig. Geheel het Oosten van het land in het bezit van Panna. Ten zuiden van Maas en Waal bijna alles in zijne macht.. Sluis, voor de kaapvaart uitmuntend gelegen, pas heroverd, Daarbij een voldoende krijgsmacht en uitnemende legerhoofden. Wat konden Holland en Zeeland, Utrecht en Friesland daartegenover stellen ? A.1 was Leicester door de volksstem verdreven, de kiem der burgertwisten bleef nog bestaan en scheen voor geruimen tijd alle eensgezinde handeling tegen den vijand te hebben verlamd. Had Parma dan ook naar eigen inzicht kunnen handelen, de afvallige gewesten zouden eerlang voor den Koning van Spanje zijn herwonnen. Doch deze , niet meer geleid door staatslieden als Granvelle en Eboli, liet zich door mannen als Chr. de Monra e. a. tot de uitvoering van allerlei grootsche plannen verleiden, die, waren ze gelukt, Spanje voor eeuwen zouden hebben bevestigd in zijn macht, doch bij mislukking zijn val zouden veroorzaken.

Allereerst de aanslag op Engeland, reeds jaren lang beraamd en met ijver voorbereid. Hoe vaak hadden Alva e a. Filips niet trachten terug te brengen van die roeke-looze onderneming. Zeker we kunnen ons begrijpen , hoe de katholieke koning bij uitnemendheid in de overwinning

-ocr page 421-

409

van Engeland zijn levensdoel moest zien. Zelf eenmaal, doch voor korten tijd, gehuwd met de zuster van Elisabeth, haar voorgangster op den troon, beschouwde hij zich zeiven steeds als den rechtmatigen opvolger en de dochter van Hendrik VIII en Anna Boleyn als een bastaard en onwettige vorstin. Daarbij was deze de natuurlijke beschermster van het Protestantisme, had zij niet alleen haar eigen land geheel aan de macht van Rome ontweldigd, maar gold ze ook in Europa als de aangewezen verdedigster van allen , die om het geloof werden vervolgd. In hare havens hadden steeds de verbannen aanhangers dei-Hervorming een toevluchtsoord gevonden; van daar uit bleef steeds de voortgang der ketterij een gevaar. Nog kwam daarbij, dat Engeland , zeker toen nog niet meer dan een mogendheid van den derden rang, toch voor Spanje door zijn dagelijksche uitbreiding van handel en zeevaart, een gevaarlijke concurrent dreigde te worden En eindelijk was in 1587 het hoofd van Maria Stuart gevallen op het schavot en daarmede aan het katholiek bewustzijn van den Koning een slag toegebracht, zoo geweldig \'oeleedigend , dat Filips nu niet langer aarzelde , om zijn plan te volvoeren.

Toch was het een roekeloos plan in de hocgste mate. Zelfs in de onderstelling , dat de machtige vloot had kunnen landen en dat het Parma gelukt ware, zijne troepen naar Engeland over te brengen, zou gansch de bevolking, afgezien van het geloof, voor de bevrijding des lands een strijd op leven en dood begonnen zijn, die niet anders dan met de verjaging of vernietiging van den Spanjaard had kunnen eindigen [1].

Elisabeth werd door den aanval geheel verrast. Zij had geloof geslagen aan den ernst der vredesonderhandeling van de zijde van Parma, de onmiddellijke aanleiding van Leicester\'s val; die was echter niet anders dan een valstrik voor haar geweest en nog geloofde zij aan den vrede,

fl] R. Fruin. Tien jaren uit den SOjarijren oorlog. 3e Uitg. bl. 17—10.

-ocr page 422-

410

toen reeds de armada in de Noordzee was aangekomen. Het kan ons doel niet zijn, die onoverwinnelijke vloot in haar ondergang te schetsen [l]. Genoeg, dat aan de uitrusting, hoe onvolkomen ook, niets was gespaard; en dat haar ondergang door de noodlottige stormen der Noordzee, Spanje millioenen schats en tienduizenden menschenlevens kostte, waaronder talloozen uit Spanje\'s edelste geslachten en geestelijken, die aanstonds Brittannië hadden moeten bekeeren. Van dien slag is Spanje nooit hersteld. Het was de aanvang van zijn ondergang. Het machtig rijk werd er, om met Regiomontanns te spreken, door onderste boven gekeerd en daardoor ook de toestand van Europa. Voor Nederland was de vernietiging der armada een onverwachte uitkomst. Filips, die met één slag Engeland en Nederland had willen verpletteren, zag nu ook de onderwerping der opgestane gewesten verijdeld, waartoe zonder die grootsche onderneming de kans in dat jaar zoo gunstig gestaan had De gezamenlijke overwinning (want ook de Hollanders hadden er, door Parma\'s schepen het uitvaren te beletten, krachtig toe meegewerkt) verlevendigde den gemeenschappelijken moed en het vertrouwen tusschen Nederland en Engeland. Kortom de val der armada was voor ons vaderland de gewichtigste gebeurtenis.

Van niet minder verreikende gevolgen voor Nederland was de in het eind des jaars 1588 voorgevallen moord op Hendrik van Guise, het hoofd der Spaanschgezinde Ligue in Frankrijk. Filips II, die afkeerig was van de gematigdheid van den Franschen koning Hendrik III en die bij de kinderloosheid van dezen na den dood van Anjou (1584) met angst aan de mogelijkheid dacht, dat bij het sterven van Hendrik III, Hendrik van Navarre, de aanvoerder der Hugenoten, den troon zou beklimmen, had reeds in hetzelfde jaar 1584 met de Fransche ultra-katholieken een verbond gesloten om dat onheil te voorkomen. Eerst had do

[2] Wy verwyzcn hier in liet bijzonder naar de prachtige schilderij, tlie Motlev daarvan niet de schoonste Kleuren lieeft geteekend.

-ocr page 423-

411

zwakke koning van Frankrijk de belofte moeten geven, met die ligue mede te werken; doch toen deze zag, dat hij slechts als werktuig door de Guises gebruikt werd, nam hij de toevlucht tot verraad en deed Hendrik van Guise te Blois vermoorden De wraak bleef niet uit, want geen jaar daarna werd Hendrik IH eveneens vermoord.

De vraag was toen; Wie koning van Frankrijk zou worden. Het meeste recht daarop had Hendrik van Navarre , maar Filips II had reeds geruimen tijd de Fransehe kroon voor zijn geslacht in het oog gehad en bestemd voor de Infante Isabella, zijne dochter, die, zonder de Salische wet, als kleindochter van Hendrik II en Catha-rina de Medicis daarop het meest aanspraak kon doen gelden. Al de geda.chten van Filips II concentreerden zich dan ook op dat ééne punt: Met bestrijding van Hendrik van Navarre voor zijn geslacht de kroon van Frankrijk te veroveren. Wij kunnen ons begrijpen , wat hem daartoe bewoog. Met Hendrik van Navarre als koning van Frankrijk had het Protestantisme in Europa gezegevierd; want in hem zou men een hoofd der Protestantsohe belangen erkennen. Werd daarentegen Frankrijk aan Filips ondergeschikt , dan werd bet Katholicisme weder overheerschend in ons werelddeel. Doch om dat doel te bereiken, moesten maatregelen genomen worden, die in strijd waren met de kans, om de Nederlanden te heroveren. Parma\'s troepen en geld moesten gebruikt worden , om de Ligue te helpen tegen Navarre. Met welk een tegenzin Parma daartoe de hand leende, is bekend. Evenzeer als deze den tocht naar Engeland had afgekeurd en slechts door den nood gedrongen daartoe het hem aangewezen terrein had verlaten, even verderfelijk vond hij thans de staatkunde zijns meesters , om ter wille van zulk een grootsch doel, de allereerst voor de hand liggende taak, die zoo gemakkelijk te volbrengen ware geweest, te gaan verwaarloozen. Doch welke pogingen Parma ook aanwendde, om den koning (loor niiddel van den gezant Richardot, terug te brengen

-ocr page 424-

412

van zijn plan [1], do landvoogd moest gehoorzamen. Doch Parma had juister gezien, dan zijn meester. Reeds de eerste ontmoeting van eene uitgelezen ruiterschaar, door Parma naar Frankrijk gezonden, vlocht slechts te Ivry een aureool om de slapen van den riddorlijken Navarre. Nog bleef Parma den koning waarschuwen [2]; doch hij ontving ten antwoord het bsvel, om in persoon zich te plaatsen aan het hoofd van zijn leger en geen uur te laten verloren gaan. Want reeds werd Parijs door Navarre belegerd. Onmiddellijk gehoorzamend aan \'s konings bevel, mocht het hem wel gelukken, voor een wijle Navarre het beleg te doen opbreken ; dosh toen hij zich in den daarop volgenden winter naar Brussel terugtrok, afkeeriger dan ooit van de Spaansche tusschenkomst in Frankrijk, gelukte het niet lang daarna ook aan Hendrik van Navarre Parijs te veroveren en werd deze tot koning van Frankrijk uitgeroepen (1593\\

Wat had derhalve de geheele tusschenkomst in de Fransche zaken gegeven? Slechts een weinig vertraging in de erkenning van Hendrik IV. Filips\' doel was gaheel mislukt. En ondertusschen was, naar Parma\'s zeer juiste voorspelling, Noord-Nederland tot nieuwe kracht ontwaakt en reeds die reeks van overwinningen begonnen, die geheel beslissend werden voor de onafhankelijkheid van onzen Staat.

Aan Willem Lodewijk , zoon van Jan den Oude, stadhouder van Friesland, komt de eer toe, het eerst de Staten te hebben overtuigd, dat men van Parma\'s verlegenheid moest gebruik maken en aanvallender wijze moest te werk gaan. Hij zelf was een krijgsman in zijn hart en bracht tal van verbeteringen in het krijgswezen aan. Maurits, eenige Jaren jonger dan zijn neef, werd vooral door dezen in de studie der krijgskunst ingeleid [3]

[1] Vgl. Fruin 11. bl. 25, 67 , 75.

[2] ld. bl. 77.

[3] Zie Fruin 11. (over Willem Lotl. en Maurits als krijgskundigen) bU 89—06.

-ocr page 425-

413

en hij maakte daarin zulke snelle vorderingen, dat op hetzelfde oogenblik dat Koningin Elisabeth nog smalend sprak over het gebrek aan legerhoofden in Holland, hij reeds een legerhoofd was geworden , uitmuntend voor zijne taak berekend Die taak was niet het leveren van veldslagen , maar het belegeren van vestingen en steden , hetgeen allereerst noodig was voor de bevrijding van den Staat. Merkwaardig die gordel van vestingen en steden achtereenvolgens in enkele jaren aan de macht van Spanje ontweldigd! Reeds in 1590 was het met de gedenkwaardige verrassing van Breda begonnen , terwijl behalve de versterking van het fort Knodsenburg tegenover Nijmegen gelegen, ook een reeks andere plaatsen als Hedel, He-mert, Crêvecoeur en Steenbergen in Brabant werden veroverd. In 1591 en \'92 werd de Usellinie bemachtigd en werden Deventer en Zutphen bevrijd, terwijl ook Nijmegen werd veroverd. Ondertusschen was Hulst genomen en al was de verovering van Groningen , waar de dappere Verdugo een geduchte vijand was, niet gelukt, toch had men Delfzijl bemachtigd , waardoor de handel van Groningen op Erabden werd belet en onze vaart op de Oostzee van de kaperij werd bevrijd

Een nieuwe veldtocht in 1593 gold het Noorden. Toen werd de belangrijke vesting Steenwijk veroverd, Coevor-den volgde en daarmede was de weg naar Groningen ontsloten Het zou ons plan verre te buiten gaan , wilden wij bijzonderheden van al die veroveringen melden. Bij die reeks van overwinningen toonde Maurits, hij moge het genie van zijn vader hebben ontbeerd, de aangewezen man te zijn- Met den grootsten tact werd alles ondernomen en volvoerd; nooit onberaden werd er te werk gegaan, alles, gelijk bij het door den veldheer zoo geliefkoosde schaakspel, van te voren met wiskunstige zekerheid berekend. Van de zwakke plaatsen van den Spanjaard werd voortdurend partij getrokken en al moest nu en dan het een of ander gewest in zijn bijzondere wen-schen worden voorbijgezien, Maurits ging met zijn Staten-

-ocr page 426-

414

leger van Noord naar Zuid en van Zuid naar Noord, en tot ver over de grenzen van ons land werd zijn roem als de bevrijder van ons land verbreid. Zelfs Verdugo\'s troepen werden bij de belegering van Coevorden, door bem in het open veld verslagen. „Op Maurits krijgskunde en belegeringskunst vertrouwde men voortaan onbepaald.quot; [1]

Kort daarop stierf Parma , die al die overwinningen van zijn tegenstander als de droeve gevolgen van het in den wind slaan zijner raadgevingen moest aanmerken, aan waterzucht te Spa. De bitterste verwijten waren van Spaansche zijde den trouwen en dapperen veldheer niet gespaard. Gelukkig voor de rust zijner ziel, dat hij niet voor zijn dood heeft geweten , dat hij, in ongenade bij den Koning gevallen, naar Madrid werd teruggeroepen. [2] De landvoogden, die Parma onmiddellijk opvolgden , waren Mansfeit, Ernst van Oostenrijk en Fuentes Het was echter vooral de geest van den laatstgenoemde, een echten leerling uit de school van Alva, die in die jaren aan het Brusselsche hof heerschte en waaraan eerst een eind kwam, toen de meer vredelievende Albrecht van Oostenrijk tot landvoogd werd aangesteld Trouwens oorlogzuchtig of vredelievend in het Zuiden , de met roem gekroonde Nassau ging bijna onverpoosd in zijn veroveringen voort In 1593 werd de belangrijke vesting Geertruidenberg veroverd. „Door dit nieuwe wapenfeit vestigde Maurits zijn roem voor altoos. De belegering van Geertruidenberg opende een nieuw tijdvak voor de belegeringskunst.quot; [3] En welke voor-deelen die verovering voor Holland en Zeeland aanbracht, kan de ligging dier versterkte plaats bewijzen.

Het volgend jaar was voor de belegering van Groningen bestemd Nadat Verdugo en Willem Lodewijk reeds in

[1] Fruin 11. bl. 116.

[2] De eigenlijke boodschap van Fuentes uit Madrid aan Parma is tot voor niet lang geheim gebleven. Eerst Gaehard heeft by zijn onderzoek van de archieven van Simancas ontdekt, dat Filips Parma geheel wilde vernederen.

[3] Fruin 11. bl. 131.

-ocr page 427-

I

•413

den winter in het Noorden met afwisselend geluk hadden gestreden en Verdügo zelfs met eene poging was begonnen» om Coevorden weer te herwinnen, verscheen Maurits in Mei 1594 met 10,000 voetknechten en 2000 ruiters voor Groningen. De stad was goed voorzien en de Spaansch-gezinde partij aldaar zeer machtig, al ontbrak het vooral onder de aanzienlijke burgers niet aan vele Staatsgezinden. Negen weken iang duurde de belegering, waarbij Maurits zich vooral als hoogst bekwaam mijningenieur deed kennen. Op den 24en Juli gaf Groningen zich over en werd met de Ommelanden, onder het stadhouderschap van Willem Lo-dewijk en als zevende lid in de Unie, gebracht, ook al bleven de Staten-Generaal om de voortdurende geschillen tusschen stad en Ommelanden er voorloopig de voogdij over uitoefenen. Met de verovering van Groningen was het geheele Noorden van den vijand verlost. Van alle zijden werd Maurits toegejuicht; zelfs Elisabeth en Hendrik IV wenschten de Staten mot het schitterend succes geluk.

„Terwijl in 1591 nauwelijks ééne provincie geheel veilig was voor een vijandelijken inval, was thans na vier jaren strijdens, de vijand teruggedrongen tot op de uiterste grenzen van de vereenigde landen. .. In 1594 was de Staat der Vereenigde Nederlanden voltooid.quot; [1] En wat vooral merkwaardig is van dien strijd , die tot zulk een einde voerde, was dat dit alles geschied was door eigen kracht Koning Hendrik IV, hoe vriendschappelijk gezind ook tegenover de Republiek, had het in de jaren 1591—94 nog te druk in eigen huishouding, met de bevestiging van zijnen troon, om aan daadwerkelijke hulp te kunnen denken En Elisabeth\'s hulp bleef altijd uiterst gering en hoewel zij zich geheel kon noch wilde onttrekken, de Engelsche troepen kwamen meestal öf te laat, 5f waren onwillig. Maurits met zijn Statenleger was het bovenal, die die overwinningen behaalde, en al bestond dat leger voor het grootste deel uit vreemde huurlingen, het was het militair

[1] Muller. De Staat der Ned. enz. bl. 536,

-ocr page 428-

416

genie van den leider, die hen tot orde en tucht en daardoor ten zegepraal voerde.

In 1594 was derhalve het eigenlijke pleit gewonnen. En welke heteekenis hadden dan de laatste jaren der 16e eeuw voor de wording van onzen Staat? Allereerst moet die gezocht worden in de zedelijke kracht, die van ons verbond met den Koning van Frankrijk voor ons vaderland in de oogen van Europa uitging Het gelukte toch in den aanvang van 1505 mede aan den invloed onzer Staatslieden , dat Hendrik IV den oorlog aan Spanje verklaarde. Natuurlijk had deze daarbij in de eerste plaats Frankrijk o)i het oog. Hij wilde door die daad de burgertwisten smoren en de aanhangers der ligue, die steeds met Spanje geheuld hadden, voor de keuze stellen; óf hem te volgen óf verraders van hun land te worden. Deze hoogst staatkundige daad had het gelukkigst gevolg, daar de meeste liguisten zich van nu af schaarden om den troon van Hendrik van Navarre. Maar daarbij was de oude Hugenooti al was hij ten bate van zijn vaderland ook weder van geloof veranderd, den band niet vergeten, die hem bond aan de zaak der vrijheid, aan de zaak van het Protestantisme in Europa. Zich zelf beschouwde hij als den natuurlijken beschermer van de vrijheid van geweten en al zou het nog tot 1598 duren, eer hij zijn edict van Nantes uitvaardigde, aansluiting aan de Protestantsche mogendheden en daardoor verdediging van de belangen der vrijheid tegenover Spanje was reeds lang van te voren zijn doel.

Had Willem van Oranje dien tijd mogen beleven, dan ware zijne Fransche politiek, die destijds steeds op het onvertrouwbaar karakter van het Koningshuis was afgestuit , volkomen te rechtvaardigen geweest. Q-elukkig, dat de geest van den Zwijger niet was gestorven Wel waren er fanatiek-kerkelijken genoeg , die van een aansluiting aan den katholieken bekeerling niet wilden weten Maar in de hoofden van onzen staat leefde diezelfde verdraagzaamheid, die het sieraad van den Prins van Oranje was geweest en

-ocr page 429-

417

die thans het kenmerk van den Koning van Frankrijk was. Van daar dan ook, dat de Staten, zooveel zij slechts konden, met geld en met troepen Hendrik IV in zijn oorlog tegen Spanje bijstonden. De held van Ivry en de overwinnaar van Parijs was in dien oorlog niet gelukkig. Hij moest voor het grootste deel den strijd, die vooral op de grenzen van Frankrijk en België gevoerd werd, aan minder bekwame bevelhebbers overlaten, daar steeds zijn tegenwoordigheid in Frankrijk zelf geëischt werd. Reeds voor het sluiten van het drievoudig verbond waren Ka-merijk, Calais en Hulst in de macht van Spanje gekomen, vooral door Fuentes\' oorlogsbeleid en was de verrassing van Huy, door een Nederlandsch leger met lléraugière aan het hoofd, weder te niet gedaan. Na die overwinningen , vooral na die van Calais, gevoelde eindelijk ook Elisabeth haar roeping, om zich met den Franschen Koning te verbinden en het merkwaardig verbond tusschen Engeland, Frankrijk en de Republiek kwam tot stand, waarbij aan onzen pas geboren Staat voor het eerst de eer te beurt viel, als zelfstandige mogendheid te worden erkend. [1]

Dat verbond werd van de zijde der Staten in 1597 door Prins Maurits schitterend ingewijd, toen deze namelijk bij Turnhout met zijn ruiterij een roemrijke overwinning op Varax behaalde, die zelf met meer dan 2000 dooden op het slagveld bleef. Maurits\' roem werd daardoor niet \'t minst door gansch Europa verbreid. Toch streed ook Hendrik tijdens dat verbond niet gelukkig. Zelfs Amiens kwam in de macht van Spanje Nauwelijks door Engeland , dat alleen op zijn eigenbelang tegenover Spanje bedacht was, bijgestaan en door de Staten ten gevolge van geldgebrek , slechts weinig gesteund, dacht Hendrik IV er reeds spoedig aan, om vrede te sluiten, zoodra de eer zijner wapenen dit duldde. Na de herovering van Amiens kwam het dan ook in 1598 tot den vrede van Vervins, waarbij Spanje,

[1] Fruin 11. bl. 324. NiJHOFP , Qeschiêdenis.

27

-ocr page 430-

418

dat geheel was uitgeput, den voor Frankrijk meest eervollen vrede sloot, waarbij de schande van den vrede van Cateau-Cambrésis (1559) [1] geheel werd uitgewischt.

De groote zedelijke aanwinst van dat drievoudig verbond voor den Staat der Vereenigde Nederlanden lag bovenal in de daadwerkelijke erkenning onzer zelfstandigheid door Frankrijk en Engeland ; in de oogen van gansch Europa werden we daardoor krachtig verheven. Tot dien tijd toe werden we steeds door Engeland als een land beschouwd, dat onder zijne voogdij lag. Frankrijk heeft ons den groot-sten dienst gedaan, door ons van die heerschappij van Engeland te verlossen. De onderlinge naijver van Frankrijk en Engeland waarborgde van dit oogenblik af onze zelfstandigheid. Al sloot Hendrik IV den vrede met Spanje, omdat zijn land rust noodig had , hij zou ons niet verlaten, maar te zijner tijd den oorlog tegen Spanje hervatten. En Engeland, baatzuchtig als immer , sloot met de Staten een nieuw tractaat, waarbij aan Engeland de terugbetaling van de som van 8 millioen in jaarlijksche aflossing beloofd werd, zonder dat Elisabeth verder tot hulp verplicht was; daardoor geraakten we allengs uit de knellende banden, waarin Engeland ons gehouden had. [2] Frankrijk en Engeland beide gieten den oorlog met Spanje alleen door de Staten voortzetten. Dit schijnbaar verlies werd echter voor ons een winst, daar wij thans weer alleen staande tegenover den vijand, onze in beginsel reeds behaalde onafhankelijkheid door nieuwe oorlogsdaden des te vaster zouden kunnen verwerven.

In zooverre de naijver van die beide groote mogendheden ons lot bepaalde, is het woord van den beroemden Ranke [3] waar, dat de Republiek Holland eene schepping

(1] Vgl. bl. 256 van dit werk.

[2] Wie de geheele politiek van Engeland en Frankryk tegenover ons land in dezen tyd wil kennen, verzuime niet te lezen het laatste gedeelte van Fmin\'s Tien jaren, dat natuurlijk ook onze hoofdbron was voor dit

Ü ivak.

3] Franz. Gescli. III. S. 297.

-ocr page 431-

419

is van de Engelsch-Pransche politiek der 16° eeuw. Overigens heeft zij, na Leicester\'s vertrek, op eigen beenen staande, door eigen kracht zich tot de grootheid der l?e eeuw opgewerkt.

Hetzelfde tijdvak van tien jaren , dat zoo beslissend was voor de uitwendige geschiedenis van onzen staat, heeft niet minder afdoend op den inwendigen toestand dei-Republiek gewerkt. Tegelijkertijd toch dat ons land ontweldigd werd aan den vijand, werd niet alleen de staatsregeling vastgesteld, waaronder Nederland twee eeuwen heeft gebloeid, maar werd ook door de voorbeeldelooze uitbreiding van onzen handel en onze scheepvaart de grondslag gelegd van onze macht in Indië.

Maar — zoo hooren we ons tegenwerpen — was die staatsregeling dan zoo voortreffelijk ? Hebben niet voortdurend de mannen van beteekenis uit de 18e eeuw den vinger gelegd op de wonden onzer staatshuishouding en de tallooze gebreken, waaraan de staatsregeling leed, als de oorzaken aangemerkt van onzen achteruitgang. En zeker, niemand kan die gebreken ontkennen, vooral zooals ze zich onder de famiüe-regeering en de aristocratie der 18e eeuw met al haar schandelijke misbruiken vertoonde. De aristocratische regenten-republiek , die in aansluiting aan vroegere staatsvormen in het eind der 16e eeuw werd in het leven geroepen, heeft echter, trots de feilen , die ook haar ontsierden , terecht de bewondering en den eerbied van de grootste mannen weggedragen. [1]

Toetsen we haar aan de beginselen, uitgesproken in de Unie van Utrecht, dan zeker liet ze veel te wenschen over. Er bleef maar al te vaak in de Republiek een particularisme en provincialisme heerschen , in strijd met de eenheidsbeginselen dier Unie. Noch de financiën, noch de oorlogszaken, noch de godsdienst waren overeenkomstig die Unie in de Republiek geregeld. Het noodlottig stelsel

[1] Vgl. o. a Montesquieu , De l\'esprit des lois, livre IX.

27 *

-ocr page 432-

420

der quoten, dat der evenredige opbrengst naar de kracht der provinciën, werkte allerverderfelijkst. De zelfzucht der gewesten hield tegen, dat het leger onder één bevel werd gebracht. De Raad van State, oorspronkelijk een lichaam met krachtig uitvoerend gezag ten bate der Unie, moest zijn gezag al spoedig aan de Staten-Generaal en bij gevolg aan de Staten van Holland afstaan. Daardoor werd de Republiek een statenbond, in plaats van een bondstaat. Verder de ruggespraak der afgevaardigden met hunne committenten , welk een verschil met de dagen van den Prins van Oranje, toen men alleen bij de stemmingen aan eigen conscientie gebonden was, welk een wijdloopigheid en oponthoud werd daardoor veroorzaakt, welk een macht aan de minst be-teekenende vroedschap toegekend!

En toch in de roemrijke dagen der Republiek heeft dit stelsel betrekkelijk weinig geschaad. In die dagen, toen er door den drang der gebeurtenissen genoegzame zelfverloochening by de regenten was, om zelfs ten koste van hun eigenbelang en dat hunner steden het woord met vertrouwen te volgen van de groote staatslieden. Zulk een staatsman had Nederland in het tijdvak dat ons hier bezig houdt in Jan van Oldenbarnevelt, door bevoegde mannen te recht genoemd de grootste staatsman, die ooit ons land bestuurd heeft. [1] Hij was in het tiental jaren 1588—\'98 de eigenlijke stichter van onze republiek. In aansluiting aan de denkbeelden neergelegd in de deductie van Francois Francken [2] heeft Oldenbarnevelt de Staten-regeering gevestigd, die slechts wezenlijk schadelijk werd, toen de groote mannen en de groote gebeurtenissen ophielden , maar die ook mede in de 17e eeuw onzen Staat heeft groot gemaakt.

In volgende hoofdstukken hopen we nader bij den persoon van Oldenbarnevelt stil te staan ; hier alleen dii nog over hem en zijne stichting. Van 1584 af treedt zijn werk-

fl] Fruin 11. bl. 60.

[2J Zie bl. 402 van dit werk.

-ocr page 433-

421

zaamheid steeds meer op den voorgrond. In de moeielijke dagen van Leicester\'s bewind was hij in alle opzichten de rechterhand van de Staten van Holland. [1] Leicester zelf beschouwde hem in 1587 als zijn grootsten tegenstander. Volkomen eensgezind met Prins Maurits in dit tiental jaren, had deze aan zijn invloed zijn stadhouderschap te danken, ja in de eerste jaren had hij hem evenals den Zwijger wel tot graaf willen verheffen. Geheel erkennende de groote verdiensten van Maurits als legerhoofd, zag echter de Advocaat van Holland wel in, dat alle talenten van staatsman aan Maurits ontzegd waren. In zijne handen berustten dan ook alle draden van de buitenlandsche en binnenlandsche politiek. Hij was het, die met Hendrik IV onmiddellijk in briefwisseling stond en niet minder werden de gezantschappen naar Engeland door hem geïnspireerd.

Met zulke mannen aan het hoofd, had de Republiek trots de tallooze gebreken van haar staatsregeling, eeuwen kunnen bestaan. Zeker, ook Oldenbarnevelt heeft nog in zijn leven moeten ondervinden de geweldige reactie tegen de heerschappij van de Staten van Holland en die heerschappij zelf zwaar moeten boeten. Doch al moest hij als offer vallen, de staatsvorm, door hem geschapen, bleef bestaan ; de staatsvorm, die zeker typisch aristocratisch was en geen rechten der burgerijen wilde erkennen, maar die toch aan alle burgers van het land een vrijheid van beweging, van handel, drukpers en geweten gaf, die geen ander land in die dagen kende. Waar het pas geeft, zullen we niet nalaten, op de gebreken van dien staatsvorm te wijzen in het verloop der staatkundige gebeurtenissen. Ook in bijzonderheden komen we elders nog op die staatsregeling terug. Maar aan het eind der 16quot; eeuw gekomen, en het beslissend laatste lOtal jaren dier eeuw behandelend, wilden we deze waarheid op den voorgrond stellen, dat de toen in het leven

[1] Eene merkwaardige verzameling gedenkstukken van Joh, v. Old. en zjjn tijd is uitgegeven door M. L. van Deventer,

-ocr page 434-

422

geroepen regeeringsvorm, die twee eeuwen heeft bestaan, zoo de staatslieden slechts aanwezig waren , die de vormen bezielden, onzen Staat tot grooten zegen is geweest. [1]

Eindelijk zag datzelfde tiental jaren Nederland den grondslag leggen tot zijn macht en grootheid in overzeesche gewesten. Ook dit was, evenals met de staatsvormen der Republiek het geval was, gedeeltelijk slechts voortzetting van dezelfde lijn, waarin men zich reeds geruimen tijd had bewogen.

Vroeger zagen wij, hoe reeds in de 15e eeuw de Ne-derlandsche scheepvaart en handel die der Hanzesteden allengs waren voorbijgestreefd. [2] Onder Karei V was die vooruitgang steeds toegenomen. En Filips II had door zijne dwaze staatkunde den handel steeds meer naar het vrijere Noorden verplaatst, terwijl de verovering van Antwerpen in 1585 op ongoloofelijke wijze de welvaart van Holland en Zeeland deed toenemen. Deze beide gewesten hadden dan ook in het eind van de 16e eeuw meer schepen en bootsgezellen dan het geheele Koningrijk van Engeland. Elizabeth\'s houding tegenover de Republiek moet dan ook ten deele uit jaloezie op Holland\'s welvaart verklaard worden. Had zij haar wil kunnen doorvoeren, onze handel met Spanje zou zijn verboden, gelijk Leicester te vergeefs beproefde ; ja zoo de Koningin van Engeland slechts gekund had, dan zou zij reeds de acte van navigatie van Cromwell hebben uitgevaardigd.

Nederland bleef echter de groote vrachtvaart behouden. Het bezat meer schepen dan geheel het overig Europa. [3]

[1] Vgl. Over dien staatsvorm. Fruin 1.1. bl. 26—58. Dr. L. R. Beynen Kort overzicht van onze Staatsregeling. Prof. Wijnne. Gesch van Ncd. enz.

[2] Zie voren. Bl. 133 vlgd.

[3] Temple, Observations upon the Un. Prov. Chapt. VI Of their trade: „No country can be found either in this present age or upon record of any story, where so vast a trade has been managed, as in the narrow compass of the four maritime Provinces of the commonwealth ; nay , it is generally esteemed, that they have more shipping belongs to them than there does to all the rest of Europequot; Ed J747. Loud. T p. 183.

-ocr page 435-

423

Dit alles werd nu aan het eind der 16e eeuw nog meer volkomen gemaakt en uitgebreid. De bouw der vaartuigen werd verbeterd ; de houtzaagmolen werd uitgevonden (1596); de havens overal uitgediept en vermeerderd. Geen wonder, dat men ook naar nieuwe handelswegen zocht en niet langer zich tevreden stelde met de vaart op de Oostzee en naar Spanje en Italië. Van dat zoeken getuigen vooral de laatste bladzijden uit het boek der 16e eeuw. De vaart naar Guinea, naar Archangel werd ontdekt en ras ontstond het voornemen, om Spanje ook in Indie te overwinnen. De lijdensgeschiedenis van dat zoeken naar een weg naar Indie om het Noorden is bekend. De namen van den Middelburgschen koopman de Moucheron, van den zeevaarder van Linschoten , van Heemskerk en Willem Barentz zijn onsterfelijk. Ondertusschen waren de gebroeders Houtman den weg der Portugeezen naar Indie reeds uitgezeild en wat te vergeefs om het Noorden was gezocht, was reeds om het Zuiden gevonden. In 1598 bestonden er reeds drie compagnien, wier onderlinge schadelijke concurrentie Oldenbarnevelt op het denkbeeld bracht, om al die vereenigingen in ééne compagnie samen te brengen. Nog enkele jaren duurde het, eer dat denkbeeld kon worden uitgevoerd; doch de oorsprong daarvan en dus ook de allereerste grondslag en aanvang van onze groot heid en macht in Indie valt in die tien laatste jaren der 16e eeuw. [1]

Zouden wij het overzicht daarvan kunnen besluiten, zonder ons te herinneren dat in 1598 Filips II den laat-sten adem uitblies, de man, die bijna een halve eeuw had geregeerd , die gedreven door een mengsel van heersch-en dweepzucht, geheel de wereld aan zijn katholiek geloof had willen onderwerpen , wien het niet gelukt was , één zijner grootsche plannen te verwezenlijken, die daarbij

[1] Vgl. hier het schoone hoofdstuk uit Fruin\'s werk , aan den handel enz. gevvjjd , bl. 181—330.

-ocr page 436-

424

de parel aan zijn kroon , de kostbare Nederlanden, had verspeeld en den ondergang van Spanje, dat een eeuw lang de wereld had doen sidderen , op zijn geweten had. Wij vloeken zijne nagedachtenis niet; want een verstandig vorst als Karei V, zou ons met zachten dwang misschien aan zijn rijk hebben blijven ketenen. De dwaze en onberaden staatkunde van Filips II heeft ons wakker geschud , ons de ketenen doen afwerpen en ons de kracht geschonkon, om al worstelende en strijdende een groot en onafhankelijk volk te worden.

-ocr page 437-

/

HOOFDSTUK XXVI.

De dageraad der 17e eeuw. Aanvankelijke vrijverklaring van den Staat (1599—1609).

Was het laatste tiental jaren van de 16e eeuw het meest beslissende voor de toekomst van den Nederland-schen Staat, het eerste tiental der 17e zou dit voor het oog der wereld bekrachtigen. De luisterrijkste overwinningen mochten zijn behaald, de regeeringsvorm mocht zijn vastgesteld , de handel en welvaart verbazend zijn toegenomen, nog waren we in den aanvang der 17e eeuw niet als vrije mogendheid door Europa erkend, al hadden we ook in 1597 zelfstandig deelgenomen aan het drievoudig verbond tegen Spanje. Die erkenning zou in het eerste tiental jaren, dat thans volgde, worden bereikt.

De jaren 1598 en 1599 werd er meerendeels slechts verdedigend gestreden. Ook daarbij toonde Prins Maurits weder, welk een militair genie er in hem woonde. Op de gevaarlijkste plaats, aan het Oosten van het land, viel Mendoza, de admiraal van Arragon, de Republiek weder aan met een leger van 25000 man, waar de Prins slechts 8000 kon tegenover stellen- De zwakke IJsellinie werd echter meesterlijk door hem verdedigd, ja zelfs , al had de vijand zich van Doetiiichem meester gemaakt, Maurits

-ocr page 438-

426

wist hem Emmerik te ontrukken. Evenmin gelukte het Mendoza in het jaar 1599 uit Brabant de Republiek binnen te dringen. Behalve Maurits\' veldheerstalent, speelde ook de oude kwaal van het Spaansche leger, muiterij, Mendoza toen geduchte parten. De forten Crêvecoeur en St. Andreas gaven zich aan den Stadhouder over; uit de bezetting werd een. nieuw regiment „de oude geuzenquot; genaamd, gevormd, waarover de ITjarige Frederik Hendrik, tot overste werd aangesteld. [1]

Deze defensieve wijze van oorlogvoeren, die in verhouding veel meer kostte, dan ze voordeelen aanbracht, beviel den Staten volstrekt niet. Van daar dat, terwijl Maurits met de verdediging van den Bommelerwaard bezig was, Oldenbarnevelt in zijn hoofdkwartier kwam, om met hem een ander plan te overleggen. De Staten wilden namelijk een inval in Brabant of Vlaanderen doen. Zij hadden daarbij vooral het oog op een meer daadwerkelijke ondersteuning van Hendrik IV , die sedert zijn vrede met Spanje (Vervins 1598) niet had opgehouden, ruime subsidiën aan Holland te geven, maar die wel nimmer weder tot een gewapende tusschenkomst zou besluiten, voor en aleer de Staten tot een aanvallende houding waren gekomen, en wel in de Spaansche grensgewesten, die Frankrijk dan verder met hen voor zich zou veroveren. Daarom werd er besloten, om te trachten , de vijandelijke versterkingen, waarmee Spanje het Staatsolie Ostende bedreigde, te verwoesten , Nieuwpoort te veroveren en Duinkerken te bemachtigen.

Maurits zoowel als Willem Lodewijk ontraadden die onderneming ten sterkste. Zelfs een overwinning, zeide laatstgenoemde, zou geen voordeel aanbrengen, terwijl de gevolgen van een nederlaag niet te overzien waren. Niettegenstaande dit praeadvies der militaire autoriteiten,

[1] Louise de Coligny, toen ter tyd in Parijs zjjnde, schreef o. a. bjj die gelegenheid aan Oldenbarnevelt, dat ze vurig God bad, dat Hü haar zoon de genade mocht bewijzen , voor het vaderland te kunnen zyn, wat hy verplicht was. Corr. de Louise de Coligny, par Marchegay. Par. 1887. p. 151,

-ocr page 439-

427

waarmede zich de Engelschman Vere volkomen vereenigde, ging het plan toch door. Maurits onderwierp zich aan dit hesluit [1] en hoe ook latere schrijvers en dichters hem daarom en om \'tsucces, dat hij ér mee behaalde, hebben toegejuicht, die onderwerping was eenvoudig plicht. Plicht van den 83.jarigen dienaar der Staten, die, welke ook zijne verdiensten als krijgsheld waren geweest, om den vijand van de grenzen te verslaan, toch eenvoudig gehoorzaamheid verschuldigd was aan zijne Souvereinen. Wij willen daarmede Maurits\' verdiensten, allerminst zooals \'hij die bij Nieuwpoort heeft getoond, verkleinen, maar die verdiensten terugbrengen tot hun wezenlijke waarde, om niet in verzoeking te komen, op een andere bladzijde van zijn leven, ter wille van zijn vroegere deugden, zijn handelingen tegenover Oldenbarnevelt te verschoonen. [2]

De wijze echter, waarop hij dien plicht volvoerde, is boven onzen lof verheven. De geschiedenis is te bekend, om in den breede herhaald te worden. Trouwens, het was de moed der, vertwijfeling, die den grooten veldheer deed bevelen, om de vloot weg te zenden en alzoo zijn soldaten noodzaakte, te sterven of te overwinnen.

Het was een vreeselijk hachelijk oogenblik. Men was in den waan, dat het Spaansche leger door muiterij verzwakt, niet in staat zou zijn, zich te verzetten; maar het was Albertus gelukt, die muiterij te bedwingen en plotseling tegenover het Staatsche een bijna even talrijk Spaansch leger te stellen. Er moest dus wanhopig gevochten worden. doch de groote veldheer deed dit met zooveel overleg, dat na een moorddadig gevecht van 3

[1] We zonden hier niet gaarne onderschreven de woorden van da Costa in zijquot; ongetwijfeld schoon gedicht op den slag by Nieuwpoort;

dat een Hoofd, zoo onversaagd zoo kostbaar, aan den Raad der Baatzucht wordt gewaagd op avonturen , die èn Prins, en heir, èn schepen en vrijheid, en Geloof in \'t wis verderf gaan slepen 1

[2] Zje later.

-ocr page 440-

428

uren het vijandelijk leger volkomen verslagen was en met achterlaten van 3000 dooden en gewonden en van 600 gevangenen, waaronder Mendoza zelf, de vlucht moest nemen. [1]

Gansch Europa was vol van den lof, die terecht aan Maurits werd toegezwaaid. Zoowel Elisabeth als Hendrik IV betuigden hunne bewonderende sympathie. Overigens was de vermeerdering van Maurits\' veldheersroem nagenoeg het eenig positief resultaat van dien tocht. De voornaamste bedoeling daarvan , de verovering van het zee-rooversnest Duinkerken, dat den Hollandschen handel zoo schaadde, evenmin als de verwoesting van de Spaansche belegeringswerken voor Ostende, kwam tot stand. Onbillijk is het echter, daarom dien tocht te veroordeelen , want van de zijde van den vijand hadden er onberekenbare dingen plaats en zoo men den tocht naar quot;Vlaanderen onder gunstiger omstandigheden nog eens had herhaald , men had zeker kunnen zijn van de hulp van Hendrik IV.

Een hoogst ongelukkig gevolg van dien tocht is geweest de sedert dien tijd ontstane wanverhouding tusschen de beide groote leidslieden van den Staat, „die, wanneer ze zoo eendrachtig hadden kunnen samenwerken, als aan den aanvang hunner loopbaan , een groote zegen voor het gemeenschappelijk heil van gansch Europa zouden geworden zijn.quot; [2]

Tot welke jammerlijke gevolgen die tweespalt in de toekomst leidde, zullen we nader zien. Maar reeds aanstonds na de glorierijke overwinning bij Nieuwpoort, oefende die wanverhouding een nadeeligen invloed uit. Halsstarrig weigerde namelijk de Prins gedurende het ge-heele beleg van Ostende (1601 — 1604) mede te werken aan de ontzetting der stad. In het eerste jaar van die

[1] Vgl. over den slag van Nieuwpoort Motley hooldst. 38. AV. J. Knoop in de Gids van 1869 en Fruin, Bydr. voor Vad. gesch. 18G8, bl. 75 vlgd.

[2] Motley, The life and death of John of Barneveld. 1874 II. p 28.

-ocr page 441-

429

vermaarde belegering [1], die door den beroemden Spinola werd geleid en die aan Spanje meer dan 80.000 menscheu-levens kostte, veroverde Maurits met een leger van 10.000 man Rheinberg en Meurs. Het zou een schoone taak en zijner meer -.vaardig geweest zijn, Ostende te hulp te komen, dan zich, gelijk wen geschiedde, volgens den uitersten wil van de gestorven gravin van Meurs, als landsheer van die streek te laten huldigen. Maar én Maurits zelf én Willem Lodewijk stonden vast in hun overtuiging, dat Ostende genoegzaam zich zou kunnen verdedigen en dat het beter was, andere plaatsen aan te tasten, waardoor de vijand zijn krachten moest gaan verdeelen. Van daar eene korte belegering van den Bosch in 1601, die na drie weken door den ingevallen vorst weer moest worden opgegeven, in 1602 een langdurige, kostbare belegering van Grave, die met de overgaaf der stad eindigde, eindelijk in 1604 de belegering van Sluis, dat insgelijks in zijn macht geraakte. Ondertusschen ging ook de laatste kans, om Ostende te behouden, verloren, daar zelfs Maurits weigerde na de inneming van Sluis (19 Augustus 1604) naar Ostende te trekken. Met wijdloopige beraadslagingen ging de kostbaarste tijd verloren en op 20 Sept. van hetzelfde jaar gaf Ostende zich over. Zeker de verovering van Sluis woog tegen het verlies van Ostende ruimschoots op, en al heeft dit laatste niet onmiddellijk de rampzalige gevolgen gehad, die men er van voor Holland\'s handel vreesde, de geschiedenis heeft genoegzaam bewezen, dat „die doorn aan de poot van den Belgischen leeuwquot;, gelijk men Ostende noemde voor zijn verovering door Spanje, een doorn in het oog van Holland is gebleven.

In 1605 en 1606 had Maurits tegenover Spinola een harden kamp. Na een vergeefschen tocht naar Antwerpen, was de Stadhouder plotseling gedwongjn, de Oostelijke grens van het land weer te hulp te komen. Spinola maakte

[1] Een belangrijk werkje is onlangs lUuvrover nog vcrschcnen van de hand des heeren van Sypesteyn.

-ocr page 442-

430

zieh meester van Oldenzaal, Wachtendonk, Lochem, Grol en Rheinberg. Maurits ontweek telkens een slag in het open veld. Hij moest zich tevreden stellen met toe te zien en te waken, dat de vijand niet verder voortschreed. Gelukkig had dit tengevolge van Maurits\' waakzaamheid geen plaats. Maar roemrijk was die defensieve oorlogvoering niet, zoodat de beroemde veldheer in die jaren veel van zijn roem verloor. De onophoudelijke strijd, waarin hij over de wijze van oorlogvoeren met de Staten was, had zijn kracht voor een deel verlamd.

Ter zee was men in die eerste jaren der 17e eeuw gelukkiger. Voor 25 jaren nog een onderdeel van het Spaansche rijk, wist ons land zich in het eerste tiental jaren van die eeuw tot een zelfstandige Koloniale mogendheid te verheffen. Had zelfbehoud den Nederlandschen handel, sedert Portugal\'s verovering door Spanje (158Ü) op dit land verboden, den weg naar de Oost-Indien doen zoeken , was door den invloed van Oldenbarnevelt in 1602 de Oost-indische Compagnie opgericht, Steven van der Hagen [1] en Matelief waren het vooral, die van 1603—1607 den Portugees allengs uit de Molukken verdreven en daardoor den grondslag hebben gelegd van onzen kolonialen roem [2]. Doch ook dichter bij huis werd de Spanjaard ter zee meer dan eens verslagen in die eerste jaren der 17e eeuw. Zoo overwon de admiraal Joost de Moor in 1603 een kapervloot onder Spinola; in 1604 versloeg de admiraal Haultain bij Dover geheel een Spaansche vloot met versche troepen, welken roem deze zeeman echter jammerlijk verduisterde, toen hij in 1606, op een Spaansche zilvervloot uitgezonden, voor een Spaansche oorlogsv loot op de vlucht ging, zijn vice-admiraal Reinier Claessen aan zijn lot overlatende [3] Het schitterendst feit echter was de

[1] Vgl. P. A. Tiele in het Ilist. Gen. Jaarg. 1883 en Buskon Huet Land v. Rembrand II. 1. Hoofdstuk: de handel.

[2] Zie later.

[3] Bekend is het, dat deze na hopelooze verdediging tegen een OTer-maehtigen vijand zyn schip in de lucht deed springen.

-ocr page 443-

431

overwinning van Jacob van Heemskerk op de Spaansch-Portu-gesche oorlogsvloot bij Gibraltar (1607). Alleen het sneuvelen van den held was oorzaak, dat men Gibraltar zelf niet veroverde.

Geven alzoo de eerste tien jaren der 17« eeuw een ge-heele reeks van oorlogsfeiten te aanschouwen, gedurende dienzelfden tijd was er een krachtig streven merkbaar, om door onderhandelingen de wapens te doen neder-leggen. Reeds tegelijk met den vrede van Hendrik IV en Filips II was van Spaansche zijde alles beproefd, om ook de Republiek tot den vrede te bewegen. Maar de voorwaarden , die men stelde, waren zoo beleedigend, dat daarover van onze zijde eenvoudig niet gedacht kon worden. Kort voor den slag bij Nieuwpoort hadden er weer onderhandelingen plaats, doch ook deze mislukten geheel, daar Spanje zijn oude eischen vasthield: gehoorzaamheid aan Spanje dat was: aan den aartshertog te Brussel en handhaving van den katholieken godsdienst. Men moet er zich over verbazen, dat Spanje zoo weinig geleerd had, dat het met zulke eischen nog weder voor den dag durfde komen. Het ontbrak daarbij niet aan pogingen, om Maurits en Oldenbarnevelt door zeer voordeelige aanbiedingen te winnen, maar evenmin als de Prins van Oranje door zulke voorspiegelingen en beloften -werd gelokt, evenmin wilden thans noch de groote stichter noch de groote verdediger der Republiek van dergelijke aanbiedingen weten. Van onze zijde werd niet alleen de geheele onafhankelijkheid, niet alleen de vrijheid van den Hervormden godsdienst geeischt, maar niet minder aangedrongen op de verwijdering van den Spanjaard uit de Zuidelijke Nederlanden. In aansluiting aan dat laatste voorstel kwam zelfs Oranje\'s oudste zoon, Filips Willem [1], die in 1598 na 30 jarige gevangenschap

[1] Merkwaardige bijzonderheden over de Spaansche opvoeding van dezen zoon van Willem v. O. zijn onlangs bekend geworden door de uit-gave van een dagboek van Jean l\'Hermite, den opvoeder van den zoon van Filips II.

-ocr page 444-

432

in de Zuidelijke Nederlanden was teruggekeerd en geheel katholiek was opgevoed, bij onzen gezant te Parijs met het plan te voorschijn, om de Spanjaarden het land te doen verlaten, hem zelf de regeering over de Zuidelijke Nederlanden te geven en Maurits in het Noorden te handhaven [1], Natuurlijk had dit voorstel geene gevolgen.

De eerstvolgende jaren werd er niet openlijk onderhandeld, Spanje gevoelde zich door de belegering en inneming van Ostende weder sterker en zoolang Oldenbarnevelt slechts de geringste hoop behield, dat er van Frankrijk\'s zijde ondersteuning te wachten zou zijn, dacht hij niet ernstig aan nadere onderhandeling. Eerst toen het hem duidelijk werd, dat Hendrik IV, trots de pogingen der Staten om naar diens wil een inval in Vlaanderen te doen, niet tot medewerking gereed was, toonde hij zich bereid, om in nieuwe onderhandelingen te treden.

Het was vooral de flnancieele toestand van het land, die den Raadpensionaris daartoe deed besluiten. De belastingen , waaronder het volk gebukt ging, konden niet hooger worden opgevoerd. De kosten van den krijg waren in de laatste jaren reeds tot 10 millioen per jaar gestegen; volgens Prins Maurits was er minstens 14 millioen jaarlijks noodig, wilde men den strijd met roem kunnen voortzetten. De schuld van Holland bedroeg reeds 26 millioen. De subsidiën van Hendrik IV moesten verdubbeld worden, wilden ze iets baten en integendeel werden ze gedeeltelijk teruggehouden. De jaarlijksche schuld aan Engeland voor de aflossing der pandsom moest worden betaald. Kortom, alle wiskunstige wetenschap van Maurits zou niet in staat zijn geweest, den staatsman Oldenbarnevelt van zijn meening af te brengen, dat voorzetting van den oorlog den flnancieelen ondergang van het land zou ten gevolge hebben.

In Spanje zag het er met de geldzaken niet beter uit. Reeds had de 4:0-jarige krijg aan Spanje 200 millioen ge-

[1] Van Deventer, Gedenkstukken van Old. II 313 enz.

-ocr page 445-

433

kost; leening op leening was telkens gesloten; de Spaansche zilvervloten vielen meer in de handen van Hollandsche en Engelsche kapers, dan dat ze in Spanje aanlandden. Om Ostende te veroveren, hadden de Staten der Zuidelijke Nederlanden zich nog de grootste opofferingen getroost; maar in 1606 was het tengevolge van muiterijen, van stilstand van den handel, van achteruitgang van den landbouw zoo treurig in België met den finantieelen toestand gesteld, dat Spinola een maandelijksche toelage van 300,000 goudguldens uit Madrid eischte, om den oorlog met goed gevolg voort te zetten. En dat, terwijl Spanje zelf hollend in stoffelijke welvaart achteruitging (1).

Ook met het oog op dien toestand van den vijand was de groote Nederlandsche staatsman in 1606, niet onbereid, om op goede grondslagen over het nederleggen der wapenen te onderhandelen. Onvergankelijke lof komt bij de onderhandelingen, die daarop met tusschenpoozen van 1606 tot 1609 duurden, den advocaat van Holland toe, die door alle klippen, waarop de Europeesche diplomatie en de llollandsche oppositie in die zee van onderhandelingen Holland telkens dreigden te doen stranden, met zoo gadeloos talent is heengezeild, dat hij het schip van staat behouden bracht in de haven van vrijheid en onafhankelijkheid. Dat te hebben bereikt, te midden van de intrigues van Engeland , Spanje en Frankrijk en den tegenstand der oorlogspartij onder Maurits, stempelt Oldenbarnevelt tot den grootsten staatsman , dien Nederland na den eersten Oranje gehad heeft.

Geven wij ons in breede trekken rekenschap van de gevaren, die den Nederlandschen staatsman in die jaren van de zijde van Engeland, Frankrijk, Spanje en van een groot deel zijner landgenooten bedreigden, voordat het twaalfjarig bestand werd gesloten, waarbij de vrijheid der Republiek ten volle werd erkend.

(1). Buckle, Gesch. der besch. vert. door Pimcntel II bl. 137, 138. Nijhoff , Geschiedenis, 28

-ocr page 446-

434

De dood van Koningin Elisabeth bracht in het jaai 1603 hier te lande groote onrust te weeg.- Trots hare karigheid tegenover de Republiek, had zij althans in menig geval getoond, de oprechte vriendin van de Nederlanden te zijn. Wel had zij nimmer vrede gehad met de afzwering van Filips II; daartoe was haar eigen koningschap bij de gratie Gods haar te machtig; wel had zij zich door Leicester\'s val beleedigd gevoeld in haar hooge waardigheid als beschermvrouw ; maar toch had ze niet opgehouden de gewesten te steunen in hun verlangen naar vrijheid van geweten en naar het behoud hunner burgerlijke rechten Zelf had ze mee den strijd tegen Spanje aanvaard en al lagen daaraan ook zuiver Engelsche redenen ten grondslag, tegenover Filips en zijn opvolger trok ze vooral na 1588 met de Republiek ééne lijn. En wie volgde haar thans opi\' Was van den zoon van Maria Stuart, van Jacobus I, al behoorde hij ook tot de Anglikaansche kerk, een dergelijke beginselstrijd tegen Spanje te verwachten? Men vreesde daarvoor zeer, zoodat zelfs Maurits er over dacht, om Vlissingen te veroveren, omdat men Jacobus in staat achtte, de pandsteden aan de Spanjaarden over te leveren. Zoover kwam het nu wel niet, doch reeds in 1604 sloot hij met Spanje een vredesverdrag, waarbij wel de verplichting, die Elisabeth tegenover de pandsteden had op zich genomen, werd aanvaard, doch met bijvoeging, dat die verplichting voor hem ophield, als de Staten absoluut bleven weigeren, met Spanje in een billijk vergelijk te treden. Dit standpunt van Jacobus was nagenoeg reeds hetzelfde, dat hij in later tijd innam tegenover de Republiek, toen de quaestie der afbetaling van de pandsom aan de orde was en toen hij zoo cynisch mogelijk beweerde , dat, als hij niet spoedig werd afbetaald, hij zou voorstellen de Republiek tusscheu hem en Frankrijk te verdeelen (1). Het was hem eigenlijk onverschillig, wat er

(1) Die cynische bewering komt o. a. voor in de correspondentie tua-schen Jacobus en Cecil, in de archieven van Hatfield bewaard (zie Motley, The life and death of John of liarnevelt II p. 450, 451.)

-ocr page 447-

435

met de Republiek gebeurde; alleen haar theologie ging , gelijk we nader zullen zien, hem ter harte; „overigens was het een minder kwaad geval, haar weer aan Spanje te doen toevallen, dan oogenblikkelijk mij zelf en de mijnen te kort te doen, door mijn vleesch in hun mond te stoppen.quot;

Van de tusschenkomst van zulk een verachtelijk man was niet veel te verwachten. Kort voor het buskruitverraad (1605) ging zelfs Jacobus van liet denkbeeld zwanger, om den Prins van Wales met de Infante van Spanje te doen huwen, haar als bruidschat de 17 provinciën te doen geven, waartegenover Jacobus moest beloven mee te werken tot de onderwerping van Noordelijke Nederlanden, waarvoor hem een som van een millioen dukaten werd beloofd. Van een man, die tot zulke dingen in staat was, liet zich niet veel goeds voor de Republiek verwachten en Oldenbarnevelt mocht wel zeer op zijn hoede zijn tegenover Engeland, waar er over stilstand van wapenen zou onderhandeld worden.

Zeker, wanneer we de propositie aan de Stajfcen-Q-eneraal van Winnood, Engeland\'s gezant bij de vredesonderhandeling lezen, dan zouden we gelooven kunnen aan de oprechte deelneming van Jacobus in het lot der Republiek (1). Doch als we ons daarbij herinneren, dat in dienzelfden tijd de beroemde Walter Raleigh bezig was zijn memorie over den handel der Hollanders te schrijven, waarin hij den Koning deed gevoelen, hoe Holland Engeland ver vooruit was in welvaart en voorspoed, dan kunnen wij de gedachte niet van ons weren, dat de Engelsche raadgevingen in zake het bestand niet zwaar te vertrouwen waren, en dat dus de groote Staatsman wel verdacht mocht zijn bij de bepalingen van het te sluiten tractaat op de ijverzucht van Engeland en zijn baatzuchtigen koning.

En Frankrijk? Dit land, waarop in de laatste 10 jaren

(1) Zie die prop. Kroniek van het hist, genootschap 28e jaarg. 1872. bl 22Ü—230.

28*

-ocr page 448-

436

der 16« eeuw de Republiek haar volkomen vertrouwen kon vestigen, was in dit tijdvak ook al een gevaarlijk vriend. Hendrik IV dacht tusschen 1600 en 1609 niet met dezelfde loyauteit als voorheen aan Holland. Ook bij hem speelde eensdeels de jaloezie op Hollands opkomenden wereldhandel en veroveringen in de Indien daarbij een rol. Ook hij wilde in zijn vaderland in navolging der Oostindische compagnie een fransche compagnie oprichten en vond daarbij steun bij den Noord-Nederlandschen koopman Lemaire, die tegen de bevoorrechting van de Oostindische compagnie streed en vooral Oldenbarnevelt hevig aanviel [1]. De koning van Frankrijk eischte de medewerking der Staten aan zijn plan, maar de raadpensionaris, die wel inzag, dat toegeven aan Hendrik IV gelijk zou staan met het smoren in de wieg van zijn eigen kind, verzette zich op fijn diplo-tieke wijze daartegen. Gelukkig was de Fransche gezant Buzanval ook aandeelhouder van de Oostindische compagnie en daarom niet bijzonder geneigd, om Hendrik IV daarin te kennen. In 1606 gaf hij den koning dan ook te kennen, dat hij hem ontraadde , weer op de zaak terug te komen, daar de Compagnie nooit zou toestaan, dat de Staten zich in hare aangelegenheden mengden [2].

Evenmin was zijne houding tegenover de staatkunde van de Republiek ongeveer het jaar 1606 loyaal. Wij zagen vroeger, dat alle pogingen der Staten, om in Vlaanderen of Brabant een inval te doen, samenhingen met de hoop, dat dan ook Hendrik IV zich weder bij hen zou aansluiten. Doch toen de slag van Meuwpoort geene gevolgen had en Maurits zich steeds verder afkeerig betoonde, om in het Zuiden een inval te doen , werd ook de houding van Hendrik IV tamelijk koel. Wel bleef het zijn levensdoel om het huis Habsburg te vernederen [3], maar toch was in de eerste jaren van de 17« eeuw zijn binnenlandsche

[1] Vgl. Bakhuizen van den Brink. Studiën en Schetsen IV 225—290.

[2] Van Deventer. Gedenkstukken II 26 , 30, 46.

[3| Denk aan den beroemden tocht tegen Kleef en Gulik in 1G09, waarop wij terugkomen

-ocr page 449-

437

staatkunde meer katholiekgezind. Een onafhankelijke vrije Protestantsche natie, die, als de Zuidelijke Nederlanden eens veroverd waren en verdeeld tusschen hem en de Republiek , onmiddellijk grensde aan zijn rijk, achtte hij gevaarlijk voor de rust van Frankrijk , daar zijn oude ge-loofsgenooten, schoon de vrijheid van godsdienst genietend, wel met die Protestanten één lijn konden trekken. De Republiek moest dus niet al\' te zelfstandig worden. En van daar het voorstel van Buzanval, om het pas door Maurits veroverd Sluis als een vergoeding voor de door Hendrik IV verleende subsidien aan Frankrijk af te staan en zelfs in 1606 de boodschap van Fr. van Aerssen, den Nederlandschen gezant te Parijs, aan de Staten, in naam van den koning, dat hij geneigd was, aan de landvoogden der Zuidelijke Nederlanden den oorlog te verklaren, als aan hem de volle souvereiniteit over de Noordelijke gewesten werd opgedragen [i].

Met welke gewaarwordingen Oldenbarnevelt de houding van de Fransche gezanten dus te gemoet zag, toen in 1607 behalve Buzanval ook de beroemde Jeannin aan de onderhandelingen zou deelnemen, laat zich begrijpen. De man, die alleen onder voorwaarde, dat de Republiek al haar eer zou bewaren, de vredesonderhandeling had willen beginnen, mocht ook tegenover hen wel op zijn hoede zijn. In den aanvang steunden dan ook die gezanten Maurits\' politiek [2], om den oorlog voort te zetten; maar Oldenbarnevelt wist het daarheen te leiden , dat zij allengs zijn vredespolitiek aanhingen en dat hij zelfs staande de onderhandelingen een afzonderlijk offensief en defensief verbond met Frankrijk sloot. Wel wist Spanje en de katholieke partij in 1608 nog te bewerken, dat Hendrik IV verklaarde, dat hij zijn hand van de Republiek zou aftrekken, als zij aan twee der voornaamste eischen van de tegenpartij — vrije katholieke godsdienstoefening en het opgeven van de vaart op Indië

[1] Van Deventer III 71, 73

[2] Zie bl. 440 vgld.

-ocr page 450-

438

— zich niet onderwierp. Doch toen daarop alle verdere onderhandelingen dreigden af te stuiten, veranderde Hendrik IV weder van politiek en liet zijne gezanten op een langeren wapenstilstand aandringen , de quaestie van de souvereiniteit aan den tijd overlatende. Uit die dagen dag-teekent het merkwaardige woord van den koning van Frankrijk ; „De Staten zijn vrij, maar niet souverein.quot; Behoudens die reserve ging verder Jeannin in naam zijns konings met de politiek van Oldenbarnevelt mede. Hij vteunde haar zelfs met kracht en zoo dan ook aan iemand naast den Raadpensionaris de eer der diplomatieke overwinning toekomt, dan zeker wel aan den hoogst bekwamen rechtsgeleerde en diplomaat, den voorzitter van het parlement van Parijs, aan Jeannin.

Wat Spanje aangaat, daartegenover niet het minst moest Oldenbarnevelt op zijne hoede zijn, om met eere het strijdperk der diplomatie te kunnen verlaten. Want al was de financieele nood van dat rijk nog veel grooter dan die van ons land, al was daar met den staatsdienaar Lerma een vredelievende staatkunde ingetreden, al waren Isabella en Albertus geheel anders gezind dan hun vader Filips II, het lag toch voor de hand, dat Spanje maar niet op eens bewilligen zou in hetgeen de Republiek eischte. Wel begreep men in 1616, dat men niet meer voor den dag kon komen met het recht der Spaansche souvereiniteit of den uitsluitend katholieken godsdienst; doch tusschen deze dwaze eischen, die nog in 1600 op den voorgrond stonden en datgene, wat Holland bereiken wilde, lagen nog verschillende andere middenwegen, die men ook niet verzuimde eerst te bewandelen.

In 1606 kwamen Walraven van Wttenhorst en Joh. Gevaerts uit de Zuidelijke Nederlanden met de voor de Republiek gunstigste beschikkingen. Toen echter in 1607 de voornaamste Spaansche onderhandelaar Facer Neven, generaal van de Franciscanerorde, in den Haag kwam , werd het spoedig duidelijk, dat Spanje maar niet zoo tot

-ocr page 451-

439

alles geneigd was. Wel scheen aanstonds een betere weg te zijn afgebakend, toen Neyen verzekerde, dat de aartshertogen de souvereiniteifc der Staten wilden erkennen ; maar daar de staatslieden dit niet ten volle vertrouwden, eischten ze de bevestiging daarvan van Filips III zelf. Te Madrid was, misschien tengevolge van Heemskerk\'s tocht de oorlogspartij aan het hof weer machtiger geworden en Neyen werd daarheen gezonden, om meerder zekerheid van \'s konings wege te hebben. Toen daarop in den aan-aanvang van 1608 deze afgezant met andere gevolmachtigden van de aartshertogen in den Haag terugkwam, bleek het aanstonds, dat, al was men bereid toe te geven aan den Spaanschen eisch van vrije katholieke godsdienstoefening, alles dreigde af te stuiten op den eiscli van Spanje, dat men zou afzien van de Indische vaart en op den vasten onwil van de Republiek, om daarin te treden. Eisch en onwil beide zeer te begrijpen. Reeds had Holland Spanje in Indië in het hart getroffen en eiken dag ging men verder met overwinningen in de Oost; kon Spanje dat dulden ? kon Nederland zich die nieuwe bron van welvaart weder laten ontrukken? Alles dreigde een tijdlang op de Indische vaart af te stuiten, toen te rechter tijd, vooral door toedoen van Jeanniu , het denkbeeld van een langeren wapenstilstand in plaats van een definitie ven vrede op den voorgrond kwam. En Spanje, dat gedurende den loop dei-onderhandelingen vaak door Frankrijk vooral in de gods-dienstquaestie was ondersteund, werd thans door de pressie van Frankrijk eindelijk genoodzaakt, het bestand onder gunstiger voorwaarden aan te nemen. Frankrijk dreigde zelfs, in geval van weigering, krachtig de Republiek te zullen steunen in den oorlog. Nog eenigen tijd bleef het spannen in Madrid; doch Lerma\'s politiek won weer veld en op den 9en April 1609 werd het twaalfjarig bestand gesloten, waarbij de volle vrijheid van de Republiek werd erkend, van de souvereiniteit door Spanje geheel afsta-nd werd gedaan, de handel en vrije vaart op Indië werd gehandhaafd en eenige concession aan de katholieken

-ocr page 452-

440

ten opzichte van hun godsdienstoefening werden gedaan.

De bestrijding van de Spaansche eischen kostten Olden-barnevelt, ook bij al de klippen, die hij moest ontwijken, veel minder moeite dan de bestrijding van Maurits\' oorlogspolitiek. Bij de Spaansche eischen, inzonderheid over de vraag van de vrijheid van de Indische vaart, werd de Staatsman onvoorwaardelijk gesteund door het geheele land; daar had hij het gansche volk achter zich. Hier gold het daarbij zijn eigen lievelingsdenkbeeld, het kind van zijn eigen maaksel, de Oostindische Compagnie; terwijl daarentegen Maurits\' oorlogspolitiek door meer dan het halve land werd omhelsd.

De vijandschap tusschen den Stadhouder en den Raadspensionaris , die reeds van de dagen van Nieuwpoort af min of meer dagteekende, begon zich in de jaren aan het bestand voorafgaande, vooral te openbaren. De billijkheid vordert te erkennen, dat wat den jongeling Maurits geen moeite kostte : Oldenbarnevelts meerderheid te erkennen, den tot man gerijpten beroemden veldheer van dag tot dag lastiger en drukkender moest worden. Wij behoeven niet eens zeer verwijderde bladzijden der historie op te slaan, om dergelijke toestanden terug te vinden. Of heeft zich niet in onze dagen tusschen den ouden getrouwen staatsman van Keizer Wilhelm en den jongen Keizer een dergelijke wanverhouding al zeer spoedig na diens troonsbestijging ontsponnen , die tot de verwijdering van Bismarck van het staatstooneel heeft geleid? Waarlijk, we kunnen ons Maurits\' oppositie, al was die niet geheel gegrond, best verklaren. „Maurits was soldaat en alleen soldaat, buiten den krijg en de wetenschap daaraan verbonden, stelde hij niet veel belang; een even sterken afkeer had hij van de sluippaden der politiek en der diplomatie, als later van theologisch en kerkelijk getwist.quot; In de laatste jaren was zijn roem als veldheer tamelijk wel verduisterd; de vrede zou hem geheel in het niet doen verzinken en benam hem elke gelegenheid, om nieuwen krijgsroem te behalen. Doch

-ocr page 453-

441

ook hoogere dan persoonlijke motieven drongen hem tot zijn verzet. Zoowel in zijn Brief aan de provinciën over het bestand [IJ, als uit een brief, dien Jeannin op 20 Sept. 1608 aan Hendrik IV schreef, blijkt, dat ook het belans; van het vaderland Maurits daartoe dreef. Daar komen o. a deze gronden voor de voortzetting van den oorlog voor; „Men kan niet weten , of de gewesten na afloop van het bestand nog dezelfde vrienden zullen hebben als thans; de Koning van Spanje, nu uitgeput, zal allen tijd hebben, om zijne krachten te herstellen en ons volk, aan rust gewoon geraakt en misschien die rust misbruikende, om de kiemen der tweedracht, die reeds bestaan, tot ontwikkeling te brengen, zal, aan den oorlog ontwend, misschien het Spaansche juk liever weder torsen, dan den krijg te hervatten enz.quot; [2]

De stadhouder van Friesland dacht er evenzoo over als Maurits. Ook hij bestreed tot het laatste oogenblik elke onderhandeling met Spanje en werd in die politiek door liet Noorden gesteund. Ook Zeeland deelde die zienswijze , terwijl Amsterdam (zeldzaam geval !j ook met hen medeging en zich zeer sterk tegen vrede of stilstand van wapenen verzette. Het was der groote koopstad natuurlijk vooral te doen , om het behoud van de wereldmarkt [3], terwijl het vreesde, „dat de Koning van Spanje gedurende de trèves machtiger en fierder worden zou; wij ter contrarie zwakker eu moedeloozer, door het openen van de havens van Vlaanderen.. ■. Waardoor niet alleen de handel en koopmanschap hier te lande, maar ook de convooien verminderd zullen worden enz.\'quot; Kortom, Amsterdam vreesde, dat Antwerpen weer het hoofd zou opsteken en met de IJstad weer naar de kroon zou gaan dingen. Brengen wij daarbij in rekening, dat de burgers,

[1] Zie Ilist. Gen. Kroniek 1872. bl. 262—270.

[2] Jeannin , Negoeiations. II. 471gt;.

[3J Histor. Genootschap Kroniek 1872. bl- 242—202. Inzonderheid 1)1. 252.

-ocr page 454-

442

die geen invloed op de regeering hadden en niet van den handel leefden, evenmin voor den vrede gestemd waren; dat de predikanten als van ouds niet ophielden het volk tegen een valschen vrede te waarschuwen; dat het nog zoo kort geleden was, dat de geheele publieke meening zonder onderscheid, Leicester afvallig was geworden, omdat hij iets van Elisabeth\'s plannen, om ook Holland in den vrede te doen deelen, liet verluiden; dan begrijpen wij, hoe zwaaide strijd was, dien Oldenbarnevelt te voeren had vooral tegen zijn eigen landgenooten, om zijn doel te bereiken. Zwaar niet het minst daarom, omdat reeds in die dagen de laster hem begon te achtervolgen. Omdat de Raadpensionaris persoonlijk niet afkeerig was van vermeerdering van zijn rijkdom, gelijk werkelijk uit de geschiedenis van zijn leven blijkt, omdat hij zelfs gedurende het bestand een geschenk in geld van Hendrik IV had aangenomen , (trouwens een geheel gewone zaak in het diplomatiek verkeer) , werd hij onder het volk een vriend van Spanje genoemd en in de felste dagen van zijn strijd tegen Maurits gedurende deze onderhandelingen, ging de valsche kreet door het land: Voor Spanje of voor Oranje. Toen men dan ook later in \'s mans berucht proces zelfs eene beschuldiging wilde maken van Spaansch geld door hem genoten, ontbraken de bewijzen geheel en kunnen we ons begrijpen, hoe het den grijzen staatsman te moede was, die van jongsaf tegen den Spanjaard gevochten had , wiens eenig levensdoel de strijd tegen Spanje onder eiken vorm was geweest, toen hij moest hooren, dat hij beschuldigd werd, met den vijand te hebben geheuld. Ook Oldenbarnevelt meende, dat een valsche, onzekere, bedriegelijke vrede als het hoogste kwaad moest worden vermeden. Alleen op den grondslag der duidelijkst uitgesproken erkenning van de souvereiniteit der Republiek wilde hij tot onderhandelen overgaan.

Hij had zeker in het belang zijner vredespolitiek enkele dingen gedaan, die de tegenpartij hem euvel duiden kon; o. a. meer dan eens buiten Maurits om besprekingen ge-

-ocr page 455-

443

houden, tegen den uitgedrukten wil van Maurits de vloot uit Gibraltar doen terugroepen; den katholieken godsdienst vrijheid van beweging willen geven. Doch zijn oogmerken waren onbesmet en zuiver. Het bleef zijn vaste overtuiging , door vaderlandsliefde hem ingegeven, dat hefc voor het heil van het land beter was, den oorlog tijdelijk te staken, mits men slechts de erkenning van de vrijheid der Republiek van te voren bereiken kon. Dat doel te hebben bereikt en daardoor den weg te hebben gebaand tot den vrede van Munster, trots alle buiten- en binnen-landsche kuiperijen, zietdaar Oldenbarnevelt\'s onverwelk-bare verdienste bij het sluiten van het 12jarig bestand.

Dit vast te stellen kan alleen het doel zijn van den staatkundigen geschiedschrijver. In het afgetrokkene te vragen, wat wellicht beter ware geweest, voortzetting van den oorlog, of wapenstilstand, ligt buiten zijn terrein. Het is wel gemakkelijk om te zeggen: zie slechts hoe Maurits\' profetie is uitgekomen gedurende het bestand, en dan daaruit een r.-.in of meer nadeelige gevolgtrekking voor Oldenbarnevelt\'s politiek te maken [1]. Doch de geschiedkundige heeft met zulke vraagstukken, die buiten het terrein van het gebeurde liggen , niets van doen. Het is ontegenzeggelijk, dat de particularistische krachten, die als steeds in de M. E. nog spookten in de Republiek, thans, nu het centialiseerend denkbeeld van den oorlog voor \'t oogenblik van de baan was, ruimschoots gelegenheid hadden zich ce ontwikkelen. Doch moest men dan ter wille van de eenheid maar eeuwig door blijven oorlog voeren ? dan kon de SOjarige wel een SOOjarige oorlog gewerden zijn. liet is eveneens niet te weerspreken, dat de Republiek niet zoo uitgeput was, of zij kon in het jaar 1609 weder krachtig optreden met Hendrik IV in de Kleef-Guliksche zaak. Doch moest dan eerst de laatste droppel bloeda aan haar zijn afgeperst, voordat ze tegen-

[1] Geiyk o. a. AVenzclbilvger (Gesch. der Niederl. U. S. 798—802) in jqjn overigens zeer vertUmstclijken arbeid doet.

-ocr page 456-

444

over Spanje het zwaard in de schede borg? Juist liet besef , dat zij nog niet was uitgeput, maakte Spanje, waarmee het hopeloos stond op Bnancieel gebied, makker en toegevender. Ook kan het niet worden ontkend , dat onbewust de groote staatsman de burgertwisten heeft in het leven geroepen, die anders door den oorlog nog niet waren uitgebarsten. • Doch vroeger of later moesten deze toch komen, gelijk we in een volgend hoofdstuk zullen zien; het noodlot van den godsdienststrijd was niet te ontgaan. Zoo is er tegenover elk contra een pro te stellen, als we de gevolgen van den stilstand van wapenen in rekening wilden brengen bij ons oordeel er over. Nog eens, dat is de taak van den geschiedkundige niet. Elke bladzijde der gebeurde zaken moet zooveel mogelijk uit en voor zich zelve spreken. Passen we dat beginsel toe, dan kan niet ontkend worden, dat er door de vrijverklaring van den Staat met het twaalfjarig bestand eene overwinning was behaald, waarvan de eer grootendeels aan Oldenbarnevelt toekomt en die voor den Staat op den verderen weg zijner ontwikkeling een voorloopige groote triomf is geweest.

Zelfs Maurits legde zich bij Oldenbarnevelt\'s overwinning neder, gaf zijn tegenstand op en verzekerde, dat hij ook gedurende het bestand het land met denzelfden ijver zou blijven dienen. Zeker de intieme verhouding tusschen beide mannen is door hun groot verschil van meening omtrent het wenschelijke van het bestand er niet op verbeterd. In het volgend tijdvak zullen wij de droevige gevolgen van die onderlinge wanverhouding van naderbij moeten beschou-schouwen. Doch welke persoonlijke motieven, door ouderlingen naijver ontstaan, de beide leiders der Republiek ook bewogen, hoe die ook ten nadeele of ten voordeele van hun karakter moeten verklaard worden, niet dat is voor den staatkundigen geschiedschrijver het voornaamste. Hem is het hoofdzakelijk te doen, om te toonon, hoe onder wel en wee, door goed en kwaad de Staat der Nederlanden is ontslaan en opgegroeid en de vrijheid zich heeft veroverd.

-ocr page 457-

HOOFDSTUK XXVIF.

De overwinning der Staatskerk tijdens het Bestand (1609—19)

Het Protestantsche Noord-Nederland vormde in het tijdvak , dat ons heeft bezig gehouden, eigenlijk eene uitzondering op alle landen, waar in die dagen het Protestantisme heerschend was geworden Zoowel ten westen als als ten oosten van ons land was dit reeds vereenzelvigd met het staatsleven of liever versteend tot eene staatskerk. In Engeland was het A.nglicaniame reeds een halve eeuw de staatsgodsdienst geweest en in Duitsch-land hadden de Protestantsche vorsten overeenkomstig den stelregel op den rijksdag van Augsburg (1555) omhelsd: cujus regio, ejus religie, hetzij het Calvinisme hetzij het Lutheranisme als staatsgodsdienst doen aannemen.

Nu was zeker ook hier te lande inzonderheid voor Holland en Zeeland het Calvinisme als staatsgodsdienst zelfs met uitsluiting van den katholieken godsdienst, reeds in de dagen van Willem van Oranje, erkend. Doch het was er verre van daan, dat het meerendeel der burgers de hervormde leer was toegedaan De katholieken bleven in de meerderheid, en niet alleen in Gelderland, Friesland,

-ocr page 458-

446

Overijsel, Groningen en Utrecht, maar zelfs in Holland, gelijk Oldenbarne/elt nog in 1618 aan den Engelschen gezant meldde. Buitendien was Holland van de eerste dagen der Hervorming af het toevluchtsoord geweest van de moest verschillende Protestantsche secten. Hier had zich de Wederdooperij genesteld en al was die ook dooide krachtige maatregelen van Karei V zoo goed als uitgeroeid, aan aanhangers van Luther en Zwingli, van Menno Simonsz e. a. was geen gebrek. Vervolgd om liet geloof werden deze gelukkig niet, maar hun vrijheid van godsdienstoefening was evenals die der katholieken verboden. Ook in de andere gewesten werd het voorbeeld van Holland gevolgd, al had de Unie van Utrecht volkomen vrijheid van handelen aan de gewesten gelaten.

Door op die wijze te handelen, hoopten de Staten , dat allengs, ook zonder eenige rechtstreeksche vervolging, maar buiten elke ondersteuning staande, de aanhangers van Rome, van Luther, van Zwingli, van Menno zouden uitsterven. Men trachtte tot afval te brengen en had de verwachting, dat alle burgers langzamerhand leden der staatskerk zouden worden. Voor een groot deel is dit c\'oel ook bereikt, daar de onverschilligen uit alle gezindheden tot de machtige en beschermde staatskerk overliepen. Doch indien dit ook het doel der Staten was, wat mag dan de oorzaak geweest zijn van hun strijd met de geestelijken dier kerki die ook deze niet anders dan uitbreiden wilden? Die oorzaak lag in het verschillend ideaal, dat èn de Staten èn de geestelijken van die Staatskerk zich gevormd hadden. Volgens de eersten moest zij wijd openstaan voor allen, die tot haar wilden komen; zij moest een algemeen-Christelijke belijdenis hebben, doch niet te streng op ondergeschikte leerstukken , om op die wijze de meest verschillende gezindheden in haar boezem op te nemen. Volgens de laatsten moest juist de toegang to» die Kerk eng worden gemaakt door de vaststelling van betwiste dogmata en meesten allen, die zich bij die vaststelling niet nederlegden, uit haar geweerd worden. Van daar het streven van de gees-

-ocr page 459-

447

telijken van de dagen van Leicester af, om eene nationale synode te verkrijgen, waarop de belijdenis der ware ge-loovigen steeds meer werd bepaald, en daarentegen de strijd der Staten tegen zulk eene synode, die slechts onverdraagzame uitsluiting zou ten gevolge hebben. .

Als we eenmaal dat verschillend standpunt van de Staten en de geestelijken tegenover de Staatskerk begrijpen, dan verklaart zich daaruit de geweldige twist, die ons land zoo jammerlijk heeft beroerd tijdens het twaalfjarig bestand. Was de oorlog voortgezet, dan zouden de reeds lang bestaande kiemen van dien twist toen niet tot ontwikkeling hebben kunnen komen. Dan had men wel wat anders te doen gehad, dan zich het harnas aan te jagen over godsdienstige verschilpunten. De tijd echter, toen de wapenen tegen den vijand in de schede verroestten, was bij uitnemendheid geschikt, om thans andere wapenen ter hand te nemen, waarmede burgers van den Staat zelf zouden worden gedood en ten bloede toe vervolgd. Daar dit echter geen willekeur was, maar zich met streng logische noodzakelijkheid uit de toestanden moest ontwikkelen, buigen wij ons voor die geschiedkundige noodwendigheid en al is het aangenamer, ons volk in zijn grootheid te leeren kennen , dan in zijn kleinheid, zoo mag ons dat niet terughouden, om met dezelfde nauwgezetheid rekenschap af te leggen van de gebeurde zaken, steeds met de vraag, die ons immer bezig houdt, op de lippen: Wat baatte dit voor de staatkundige ontwikkeling van ons volk?

Nauwelijks was het 12-jarig bestand geteekend, of een andere Europeesche aangelegenheid had Nederland bijna weder gedwongen den oorlog te hervatten. In het jaar 1609 toch stierf de hertog van Kleef zonder nakomelingschap en Hendrik IV zag met één blik, dat de quaestie daaruit ontstaan, hem de aanleiding gaf, het grootsche plan, waarmee hij steeds had omgegaan, te vervullen: fnuiking van de macht van het huis Habsburg. De keizer toch had aanstonds zijn candidaat voor Kleef-Gulik gereed en zou,ging

-ocr page 460-

448

die candidatuuv op, Rip» Maas en Schelde beheerscht hebben. Daartegen sloot koning Hendrik IV, die reeds langen tijd \'had gewacht op een gunstige gelegenheid, om zich aan het hoofd der Protestantsche belangen in Europa te plaatsen, een verbond met verschillende Staten van Europa. quot;Welke rol de groote Raadpensionaris van Holland daarin vervulde, is bekend [1]. Schreven wij biograflen van de beroemde Nederlanders, dan zouden we niet nalaten dit in den breede te vermelden. In onze historie behoort het slechts van ter zijde te huis. We kunnen echter niet verzuimen te vermelden, dat Frankrijk\'s groote koning naast Sully op Oldenbarnevelt zijn. grootste vertrouwen gevestigd had, hem telkens drong, persoonlijk naar Parijs te komen, om over de Europeesche aangelegenheden te onderhandelen, en van hem als staatsman en vanMaurits als veldheer de grootste verwachtingen koesterde [2]. De verraderlijke kogel van Ravaillac maakte helaas! een eind aan dat sclioone plan en de heerschappij van Habsburg duurde nog eenigen tijd voort, ook al nam Maurits Gulik met het Statenleger in bezit en al was de dertigjarige oorlog (1618) slechts de voorzetting van dit plan van Hendrik IV. Wat Oldenbarnevelt aangaat, hij heeft niet opgehouden, zich met do Europeesche aangelegenheden te bemoeien Ook aan den vooravond van den dertigjarigen oorlog was hij in menig opzicht de leidsman van de Europeesche Protestantsche Staten [3].

[Ij Motley heeft dat in zijn werk, aan Barnevelt gewijd, duidelijk uit-eengezet.

[2] Slechts weinige dagen voor den dood van Hendrik IV, had een Ne-derlandseh gezantschap nog bij den koning een belangrijke zending te vervullen in deze zaak. Het verbaal van dat gezantschap is sinds 1871 bekend en gepubliceerd in de Kron. van het Hist. Genootschap 1870 bl. 17—48. Daar dat verbaal mede de laatste woorden van Hendrik IV behelst, is het van veel belang niet \'t minst voor de Fransche geschiedenis.

[3] Motley zegt zelfs van hem, dat uit Barnevelt\'s correspondentie uit de jaren 1G16—1618 de geschiedenis van Europa gekend worden kan Wat moeite hij o. a, deed, om Engeland tot bondgenoot te verkrijgen, biykt Uit zyn briefwisseling met Caron (Ned. gezant van Londen.) Zie later.

-ocr page 461-

449

Hoe gaarne zouden wij den krachtigen staatsman gegund hebben, dat hij als Nederlandsch minister zijn naam nog beroemder had gemaakt in dien grooten worstelstrijd. Doch terwijl de geest van den Raadpensionaris bij de groote belangen in Europa vertoefde, hebben de kleine belangen van ons land, die hij niet vergat, maar waaraan hij een wending wilde geven in strijd met den wensch der meerderheid, hem op het schavot gebracht.

De twist tusschen Arminius en Gomarus gaf, gelijk bekend is, aanleiding tot den kerkelijk-staatkundigen krijg, waarvan de Advocaat het slachtoffer werd. Het was ongetwijfeld een gewichtig punt, dat die beide hoogleeraren te Leiden verdeelde, een dier problemen, waarover de menschheid nooit is uitgedacht, de vraag namelijk, of \'s menschen lot alleen afhangt van goddelijke voorbeschikking dan of \'s menschen vrije wil daarop invloed kan uitoefenen. Van de dagen van Augustinus en Pelagius af tot in onzen tijd, toen naar aanleiding van een meesterwerk van een beroemd Leidsch geleerde [1] een hevige pennestiijd daarover plaats had, is steeds dat verschil van zienswijze onder Christen-godgeleerden teruggekeerd. Zoolang echter dat punt op den katheder der professoren bleef, deerde het weinig; doch niet zoodra waren de leerlingen van Arminius en Gomarus op den kansel gekomen, of daar ontstond een strijd in den boezem der Kerk, zoo hevig, als er slechts zelden gewoed had. Dat Arminius in het jaar 1609 stierf, veranderde aan de zaak niets. Want zijn leerling Vorstius werd tot zijn opvolger benoemd en reeds deze benoeming alleen hield het twistvuur levendig [2]. Daarop stelden de aanhangers van Arminius eene remonstrantie (vertoog) op, en dienden dat bij de Staten van Holland in; in vijf punten vatten zij hun denkbeeld over

[1] Scholten, Dc vrije wil. Vgl. tie Genestet, Leekedicktjes.

[2] Zell\'s Jacobus I bemoeide zich door middel van zijn gezant Win-wood met die aanstelling. Hoe belachelijk zich daarbij de godgeleerde koning gedroeg, zie Motley, John oiquot; Barneveld. I. p. 280.

NlJHOFF, Geschiedenis, 2U

-ocr page 462-

450

de praedestinatie samen, om zich te verdedigen, dat zi] het geloof niet veranderden. De tegenpartij antwoordde met een Contra-remonstratie in zeven artikelen. En de Staten, die de beroering in de kerk met een angstig voorgevoel te gemoet zagen, en die voor het meerendeel Arminiaansch gezind waren, maanden overeenkomstig hunne meening, dat de poorten der Nederlandsch hervormde kerk wijd moesten openstaan, tot verdraagzaamheid aan. Verdraagzaamheid! daarvan wilde de partij van Gomarus niets weten. De toegang tot de Kerk moest juist zeer eng worden gemaakt. De kerk kon geen verschil van meening in haar boezem dulden en eene nationale synode moest het geloof der kerk bij vernieuwing vaststellen.

Zeer plastisch beschrijft de Amerikaansche biograaf van Oldenbarnevelt [i] den strijd die toen uitbarstte in de Ne-derlandsche steden en dorpen in de volgende schets: „In de huizen der burgers, in de achterkamers der arbeiders, aan boord van haringpinken, trekschuiten, Oostinjevaar-ders , in winkels , kantoren , boerderijen , wachthuizen , kroegen; op de beurs, in de kegelbaan en de kolfbaan, bij feestmalen, begrafenissen, doopplechtigheden en bruiloften; waar en wanneer ook menschen bijeenkwamen, daar werd altijd het geredetwist van Remonstranten en Contra-remonstranten , het gesis van gloeiende theologische poken, het slingeren van teksten naar elkanders hoofd gehoord. Het ijzer van den smid verkoelde op het aambeeld, de ketellapper liet de half gebodemde braadpan liggen, de makelaar vergat een partij koopwaar van de hand te doen, de Sche-veningsche visscher lette niet op de lekkage van zijn pink; allen dachten slechts aan ééne zaak, het theologisseren over den vrijen wil en de absolute voorbeschikking ; zich daarbij verliezende in een netwerk van ingewikkelde quaesties, waaruit men zich niet meer te redden wist; het was gewest tegen gewest, stad tegen stad , familie tegen familie; het was een groot tooneel van twisten, toorn,

[1] Motley I p. 338.

-ocr page 463-

451

verbittering, onderlinge verdoeming en hartstochtelijken haat.quot;

En was het nog maar bij woorden gebleven ; doch op verschillende plaatsen sloeg men over tot geweld. Toen achtten de Staten van Holland (1613) zich verplicht een besluit uit te vaardigen, waarbij het twisten op den kansel over de voorbeschikking werd verboden. Doch, indien men zich gevleid had, dat daaraan werd gevolg gegeven, dan vergiste men zich zeer. Het volk had, nu eenmaal de wapenen tegen Spanje rustten , dat theologisch vraagstuk zich in het hoofd gezet; het wilde en moest er van hooren, vandaar afzonderlijke godsdienstoefeningen in schuren, schepen en huizen , die door enkele vroedschappen, o. a. te Rotterdam op straffe van zware geldboeten werden verboden [1],

Het duurde echter nog vier jaren, eer het tot een krisis kwam. Gedurende dien tijd wist Oldenbarnevelt (1615) de Nederlandsche Republiek door een handigen zet en gebruik makend van Engeland\'s geldnood, den Staat te verlossen van de drukkende schuld aan Engeland, door de afbetaling in eens van een som van 3 millioen, waardoor de Advocaat niet weinig den koning van Engeland tegen zich in het harnas joeg. Niet minder maakte de staatsman zich in die jaren tegenover Europa verdienstelijk, daar hij zooveel mogelijk langs diplomatieken weg de Protestantsche krachten tegen den naderenden oorlog trachtte bijeente-brengen [2]. Doch terwijl op die wijze de groote voortzet-zetter van de politiek van Willem van Oranje en Hendrik IV, de voorganger van Willem III van Engeland in het belang der menschheid werkzaam w?s, steeg van dag

[1] Hugo de Groot, destijds pensionaris te Rotterdam, zegt dienaangaande in zijne verhooren , dat hij vaak getracht had, de scherpe keuren van de Overheid te verzachten. Hij had gewenscht de lidmaten van beide opiniën onder één dak te brengen, ja zel.s later, om de scheuring te ontgaan , voorgesteld alleen Contra-remonstranten te beroepen. (Vgl Verhooren van Hugo de Groot door K. Fruin. Hist. Gen. 1871. bl 121, 203).

[2] Vgl. Motley II. p. 12, 10, 22, 23. Zie begin volgend hoofdstuk.

* 29

-ocr page 464-

452

tot dag de kerkelijke haat tusschen Protestanten onderling binnen de enge grenzen van onzen Staat en had die haat, hem den grooten pleitbezorger der Protestantsche belangen van Europa, reeds tot slachtoffer bij voorbaat gekozen-

Ook in \'s Gravenhage was gedurende die jaren de toestand zeer gespannen geworden. Niettegenstaande Uytten-boogaart, de hofprediker, en vriend van Louise de Coligny, aanvoerder was van de Remonstrantsche partij aldaai , nam steeds de Contra-remonstrantsche fractie grooter verhoudingen aan. Eerst was aan de laatste, terwijl de Remonstrantsche partij in het bezit der hoofdkerk was, de Qasthuiskerk in gebruik gegeven, doch daar deze te klein werd, had de Contra-remonstrantsche partij zich meester gemaakt van de Kloosterkerk, aan weikei herstelling men juist bezig was. En kort daarop trok Mauiits voor de Contra-remonstranten, het vervolgde deel dei kerk, partij. Op den 2;;«» Juli 1617 woonde hij den dienst in de Kloosterkerk bij, nadat hij 14 dagen vroege; vooi het laatst onder het gehoor van Üyttenbogaart was geweest. De gang van den Prins was eene publieke demon stratie. Vergezeld van zijn neef, Willem Lodewijk van Friesland en omstuwd door een aanzienlijk gevolg, toog de krijgsoverste uit het door een gracht omringde paleis, voorbij het huis van den advocaat en omringd door eene tallooze volksmenigte, ter kerke in het Voorhout. „De ge-heele optocht had het voorkomen van een militaire manoeuvre.quot; [1] Wat was de oorzaak van dien plotselingen

ommekeer bij den Stadhouder?

Maurits was — het is al te goed bekend — volstrekt niet op de hoogte van godsdienstige vraagstukken. Daai hij steeds Üyttenbogaart had gevolgd, ligt het voor de hand, dat hij, zoo hij er zich al rekenschap van afvroeg, eerder Arminiaansche dan Gomaristische begrippen zal ge had hebben. Zelfs in den aanvang van het jaar 1616

[l] Motley 1.1.

-ocr page 465-

453

wenschte hij zich nog buiten den strijd te houden. Het was echter vooral de invloed van Jacobus I en nog meer die van zijn neef, den Stadhouder van Friesland, die hem openlijk voor de Contra-remonstranten deed partij kiezen.

Jacobus liet dat in die dagen vooral door middel van zijn gezant Carleton doen, die niet ophield Maurits tegen den invloed van Oldenbanievelt te waarschuwen [1]. Een sterker indruk maakte echter de briefwisseling, die Maurits in 1617 met Willem Lodewijk voerde. Deze was namelijk , gelijk uit de Archives van Groen van Prinsterer blijkt, in dat jaar bijzonder levendig. Maurits zag, volgens die correspondentie, met groote onverschilligheid en zorgeloosheid den kerkelijken strijd aan ; menig hartig woord moest hij dienaangaande van zijn neef hooren, die alles aanwendde om hem krachtig partij te doen trekken voor de vervolgde Gereformeerden, wier geloof de zoon van den Zwijger verplicht was te verdedigen [2].

Over de houding van Maurits op den 23en Juli was de Friesche Stadhouder zoo verheugd, dat hij zijn neef

0. a. schreef: „De vreugde, waarmee alle goede patriotten en oude gereformeerden vervuld zijn over Uwe tegenwoordigheid in de kerk in het Voorhout, is zoo groot, dat zij aan Uwe Ex. de kroon geven van de behouder te zijn van den godsdienst en van het land.quot;

Ondertusschen zat de tegenpartij niet stil. Nog geen 14 dagen na Maurits\' demonstratie werd op den 4l!n Augustus de scherpe Resolutie uitgevaardigd, waarbij besloten werd:

1. dat de steden gemachtigd werden, waardgelders in dienst te nemen , tot bevordering van de rust; 2. dat de solda-

[1] Motley, wiens rechtmatige eerbied voor zijn held op sommige bladzijden tot verafgoding overslaat, beweert, dat weinig menschen den Staatsman zoo bitter haatten als Carleton. Evenmin Groen van Prinsterer als Frnin deelen die meening. Z\\j beschouwen den Engelsehen gezant, gel\\jk nit zijn onschatbare correspondentie blijkt, als den kalmsten en on part ij digs ten toeschouwer van het drama dier dagen. Vgl. Groen, Maurice et Barnevelt. p. 105 etc.

[21 Archives 2e Serie IL p. 463 etc.

-ocr page 466-

454

ten, overeenkomstig hun eed, gehoorzaamheid verschuldigd waren aan de overheid der stad, waar zij in garnizoen lagen; 3. dat er geen nationale synode zou gehouden worden ; 4. dat de Staten zelve in geschillen als rechters zouden optreden.

Krasser maatregel kon moeielijk genomen worden. Mau-rits als opperbevelhebber des legers zou natuurlijk de hulp zijner militairen weigeren , als het in de steden aankwam op demping van oproerige bewegingen. Die oproerige bewegingen , die reeds op verschillende plaatsen ten gevolge van den godsdienststrijd hadden plaats gehad, zouden zich nu na Maurits\' daad slechts kunnen vermenigvuldigen. Doch waren de vroedschappen dan niet in staat, om buiten het leger om daartegen op te treden? Was het niet menigraalen noodzakelijk geweest, een dergelijke tijdelijke burgerwacht aan te stellen? [1] En wat zou dan de Staten beletten , om thans hetzelfde te doen ? Wij komen aan het eind van dit hoofdstuk op deze vragen terug, als wij het oordeel der geschiedenis over dit geheele drama in enkele punten samenvatten. Geven we eerst zooveel mogelijk de feiten.

De scherpe Resolutie was niet in de Staten van Holland met algemeene stemmen aangenomen. Amsterdam, bij monde van Reinier Pauw, verzette er zich tegen met kracht en ook eenige kleinere steden behoorden tot de oppositie.

Het lag in den aard der zaak, dat de hartstochten zich nu begonnen te ontketenen, dat de wanverhouding, die sinds geruimen tijd tusschen Maurits en Oldenbarnevelt in het geheim bestaan had, nu in een doodelijken haat veranderde en dat allen, die, om welke reden ook vijandig tegen den advocaat gezind waren, zich thans om Maurits

[1| Zie Wynne Geschiedenis, De waard «rel tiers in de prov. Holland, hl. 37—129.

-ocr page 467-

455

schaarden. [1] Deze weigerde dan ook zonder omwegen, op eenige plaats de garnizoenen tegen de Contra-remon-straten te gebruiken. Toen schoot den Staten van Holland niets anders over, dan het eerstgenoemde artikel van de Resolutie van 4 Augustus toe te passen. Die waardgelders in den dienst der Staten, zouden betaald worden van de soldij, die tot dat oogenblik een paar Fransche regimenten hadden genoten van Holland, daar Frankrijk er niet voor zorgde en ze toch naar huis zouden worden gezonden. In verschillende plaatsen werden nu waardgelders aangesteld , o. a. in Haarlem , Rotterdam , Gouda, Hoorn enz., zoodat hun getal spoedig steeg tot 1800 in Holland, terwijl er door den invloed van Oldenbarnevelt in Utrecht 600 werden aangenomen.

In de Statèn-Generaal, waar Oldenbarnevelt voorheen niet minder invloed had dan in de Staten van Holland, was echter thans ook een ommekeer gekomen. Daar werd althans op 11 Nov. 1617 met èén stem meerderheid [2] — Zeeland, Gelderland, Groningen en Friesland tegen Holland Utrecht en Overijsel — besloten in het volgend jaar een nationale synode te doen houden en werd Maurits gemachtigd, om in naam der Staten-Generaal tegenover de steden op te treden, die zich door de Hollandsche Statenpartij lieten leiden.

[1] Onder dozen moet vooral genoemd worden Francois ran Aerssen, die in den verderen loop dezer zaak een eerste rol vervulde. Sedert 1613 was deze bekwame diplomaat (Riehelieu noemde hem onder de drie grootste diplomaten van zijn tijd) geen gezant van Frankrijk meer. Aerssen had in Frankryk sterk partij getrokken voor den hertog van Bouillon en reeds Hendrik IV was bevreesd vo.n* zijn invloed op de oude Hugenoten. Maria de Medicis zag hem steeds meer wantrouwend aan. Zij niet minder dan Oldenbarnevelt beschouwde zijn langer vertoef in Frankryk als gevaarlijk voor dat land. De party der Hugenoten had als politieke partij geen toekomst meer. Aansluiting aan hen van de Republiek der Nederlanden zou alles in de waagschaal gesteld hebben. Ook Maurits, Bouillons zwager, was overtuigd dat Aerssen moest worden teruggeroepen. Doch deze zag sinds dien tijd Oldenb. steeds als zijn vyand aan.

[2] Daar braebt namelijk elk gewest slechts 1 stem uit: zoodat daar slechts 7 stemmen werden uitgebracht namelijk van Holland, Zeeland, Friesland , Gelderland, Groningen , Overijsel en Utrecht,

-ocr page 468-

456

Met Nijmegen werd een aanvang gemaakt. Maurits trok er heen en veranderde de vroedschap, hetgeen hij kon doen, aangezien bij de capitulatie der stad in 1691 de bepaling was gemaakt, dat de Stadhouder gedurende den oorlog den magistraat zou mogen kiezen. [1] Dit was slechts een voorspel. Het treurspel dat volgde, begon eigenlijk te Utrecht, waar van Leicester\'s dagen en vroeger genoeg brandstof aanwezig was. Het had daar in de laatste jaren af en toe zeer gespookt. In 1610 had zelfs Frederik Hendrik de stad met een leger moeten bedwingen en daar toen de oproerige beweging van de Calvinisten was uitgegaan, was er een Arminiaansche vroedschap aangesteld. Nu waren echter de rollen omgekeerd. De Staten van Holland hadden Hugo de Groot en Hoogerbeets, pensionarissen van Rotterdam en Leiden naar Utrecht afgevaardigd, om de Staten aldaar in hun verzet tegen de Staten-Generaal te stijven. In naam van deze kwam nu echter Maurits, eerst met het verzoek, daarna met den eisch, om de waard-gelders af te danken. Op 31 Juli verscheen de Stadaouder des morgens vroeg op de Neude met zijn garnizoen , liet alle toegangen afzetten en beval, dat de waardgelders hun wapenen zouden nederleggen. Onmiddellijk werd hieraan gevolg gegeven, de vroedschap werd veran derd, en de Contra-remonstranten ontvingen een kerk voor hunne godsdienstoefeningen.

Had Maurits zich maar bij die overwinning bepaald, de geschiedenis zou over hem anders geoordeeld hebben. Maar Holland moest niet alleen vernederd worden, het stelsel van zijn Raadpensionaris niet alleen omvergeworpen, maar ook de man, die alles had gedreven, voor de rechtbank gedaagd en gevonnisd. Op 28 Aug. 1618 werd de staatsman, toen hij zich naar een zitting van de Staten wilde begeven, onverwachts gevangen genomen en kort daarop werden ook Hugo de Groot, Hoogerbeets en Ledenberg,

[l] Zie over do troebelen te zymogen en de restauratie door Maurits Kroniek van het Hist. (Jeu. 1870. bl. 52—87.

-ocr page 469-

457

de Secretaris der Staten van Utrecht gevat. Wat daar verder gebeurde, is te bekend om het in breede trekken te herhalen. Oldenbarnevelfs gevangenschap van bijna 9 maanden was harder en onmeedoogender, dan men zich gewoonlijk voorstelt. De grijsaard werd geheel van de buitenwereld afgesloten, alleen bijgestaan door zijn trouwen dienstknecht Francken, die later een verhaal van de gevangenschap zijns meesters opstelde, dat niet lang geleden is teruggevonden en in het licht gegeven [1], Eerst in Maart 1619 begon zijn proces. Er werd een buitengewone rechtbank van 24 rechters voor zijne zaak benoemd, twaalf uit Holland en twee uit elk der andere gewesten. Onder hen was alleen Keinier Pauw een persoonlijk vijand van den advocaat. De anderen waren misschien niet allen even kundige mannen, doch zij vertegenwoordigden de Unie en waren als zoodanig bevoegd, om recht te spreken. Men heeft beweerd, dat het proces zich zoo weinig om de vormen bekommerde, dat het denken doet aan de wetsverkrachting van de Fransche omwenteling [2]. Deze voorstelling is partijdig. Er was wel degelijk een aanklacht, een acte van beschuldiging en wie zou beter advocaat in zijn zaak geweest zijn dan de Advocaat zelf. De acte van beschuldiging is niet lang geleden gevonden en uitgegeven ; doch deze zoowel als de verhooren der rechters zijn met opzet door de rechters verduisterd [4]. Het kan niet ontkend worden, dat er in die verhoeren niet veel regelmaat te ontdekken valt, dat het geheele geding bestond uit een verwarde ingewikkelde reeks van vragen , die over een tijdsruimte van 40 jaar liepen. „Het geduld , waarmede de eerwaardige staatsman zich onderwierp aan den hoon en de strikvragen zijner rechters, was niet minder opmerkelijk, dan zijn herinneringsvermo-

[1] Ilist. (Jen. 1875.

[2] Motley.

[3] Intcndit tegen Oldenbanievelt, uitg. door L. Th. C. v. d Borgh 1875.

[4] Doze werden in 1850 door hot ITist. G(n uilpojrovcn.

-ocr page 470-

458

gen , dat hem in staat stelde , zonder eenige hulp van boeken of papieren, de brokstukken van zijn 40jarig verleden weer in een te zetten.quot; [1] Was het wonder , dat hem dat geduld begaf, als er toespelingen gemaakt werden op omkooping, of verraad ? Doch al kon hij zich op dat punt met al het gevoel zijner onschuld verdedigen, door een beroep te doen op zijn geheele leven, toch werd hij ten slotte, niettegenstaande de voorspraak van Louise de Coligny, van den Franschen gezant en andere hoogge-plaatsten des doods schuldig verklaard en wel op dezen grond, dat hij zich schuldig had gemaakt aan het in de war brengen van de religie, het grootelijks bedroeven van de Kerk en God, d i. aan de vervolging der contraremonstranten , aan het tegenhouden van een nationale synode, aan het uitvaardigen der scherpe resolutie, zijn optreden in Utrecht, enz. Willem Lodewijk deed al wat in zijn vermogen was, om het vonnis , dat hij voor rechtvaardig hield, niet te doen uitvoeren. En zeker is het, dat Maurits aan dien wensch zou hebben gevolg gegeven , indien de grijze staatsman genade had gevraagd. Doch daar dit vragen in zich opsloot erkentenis van schuld, heeft noch de Staatsman zelf, noch zijn familie in dit opzicht éénen stap willen doen.

Op den 13«quot; Mei 1619 werd het vonnis voltrokken op het Binnenliof in den Haag. Aangegaapt door een bloeddorstige menigte , waren zijne laatste woorden : „Mannen , gelooft niet, dat ik een landverrader ben, ik heb oprecht en vroom gehandeld, als een goed patriot en als zoodanig sterf ik!\'\' En nog geen maand van te voren (23 April 1619) had de nationale synode te Dordrecht haar werk voleindigd met de veroordeeling der Remonstranten die niet langer waardig gekeurd werden, leden der alleenzaligmakende kerk te zijn en bij honderden uit het land werden verjaagd.

En wat is nu het oordeel der meest gezaghebbende ge-

11] Motley.

-ocr page 471-

459

scliiedkundigen over deze tragedie en haar beteekenis voor onze geschiedenis\'? Vatten we dat in enkele gedachten samen, allereerst omtrent het karakter der beide hoofdpersonen , daarna omtrent het staatkundig beginsel, dat hen verdeelde.

Zelden is een man meer door laster bezwalkt, dan Jan van Oldenbarnevelt. De snoodste dingen werden in de dagen zijner gevangenneming en daarvoor, in geschriften hem en zijne familie te last gelegd. Zijn vader , zijn zusters, zijn zoons, zijn vrouw , ze moesten het allen ontgelden. [1] Het lust ons niet, de schandalen, die daar van dezen verhaald werden , op te rakelen. Terecht is het buitendien opgemerkt, dat die , ook zoo ze waarheid behelsden, slechts in staat zijn geweest het buitengewone van Oldenbarne-velt\'s grootheid te staven [2] Ook zijn persoonlijk karakter is steeds door den laster achtervolgd. Door het aannemen van \'t geschenk van Hendrik IV had hij bewezen omkoopbaar te zijn. Alsof niet dergelijke geschenken aan diplomaten bij vredesonderhandelingen iets zeer gewoons waren ; alsof terzelfder tijd Prins Maurits ook geen geschenk van den Fran-schen koning had aangenomen! Zeker, wel is het gebleken, dat Oldenbarnevelt lang niet ongevoelig was voor het stoffelijk goed der aarde Niettegenstaande Maria van Utrecht eene natuurlijke dochter was, zag hij er niet tegen op, zich met haar in den echt te begeven, omdat hij niet afkeerig was van het geld , dat aan haar toekwam Doch ieder zal erkennen den afstand, die er bestaat, vooral als men in aanmerking neemt den toenmaligen stand der begrippen omtrent zedelijkheid, tusschen dit feit en de zoo-

[1] Vooral in twee pamfletten: Noodtwendig ende levendigli discours en Gulden Legende van den nieuwen St. Jan. — Heide goed geschreven maar vuilaardige pamfletten worden gehouden voor het werk van Francois van Aerssen, den teruggeroepen gezant.

[2] Land van liembrand ,111, bl. 83.

-ocr page 472-

460

genaamde „pistoletten van het verraad.quot; [1] Zelfs zijne rechters hebben daarvan dan ook geen gewag durven maken, wel overtuigd, dat daarvan bij hem, wiens gansche bestaan tegen Spanje was gericht geweest, geen sprake kon zijn.

Ernstige historieschrijvers van elke richting maken dan ook van zulke lasteringen niet dan noode meer gewag. Groen van Prinsterer b. v. is zoo overtuigd van de onaantastbare grootheid van Oldenbarnevelt, dat hij zelfs den tijd gekomen achtte, om voor hem „ter plaatse die dankbaarheid en naberouw aanwijstquot; een standbeeld op te richten [2] Dat denkbeeld kwam zeker bij dien Schrijver op, uit antipathie tegen het voornemen om in onzen tijd reeds een standbeeld voor Thorbecke te stichten. „Latere eeuwen zouden daarvoor wel zorg dragen.quot; [8] Maar ontegenzeggelijk hield de beroemde anti revolutionair Oldenbarnevelt voor een staatsman van den eersten rang. „Men kan het gezag van zijn genie niet in twijfel trekken. Gedurende 30 jaren was hij de ziel van alle besluiten der Republiek. Zijn zedelijk overwicht was in de vergadering van Holland onwederstaanbaar. De geschiedenis der Staten van Holland van 1585—161S is zijne geschiedenis. Zijn zeldzame intelligentie , zelfs op gevorderden leeftijd , zijn kalmte van geest, schitteren zelfs in de moeielijkste omstandigheden. Weinig staatslieden kunnen in diepte van inzicht, in energie, in bekwaamheid om de geesten te beheerschen met

[1] Geuzcvospcr ot\' zicketroost voor de Vier en twintig. (Vondel Hekeldichten). Welke denkbeelden ook in Engeland omtrent hem gangbaar waren , blijkt nit de onlangs (1884) in het licht gegeven Engclsclic t/agedie van het jaar Ifilt). Deze uitgaaf is voorzien van een keurige inleiding van prof. Fruin. Het stuk is ook in \'t Nederlandsch overgebracht door prof. Opzoomer.

[2] Ned. Ged. V. bl. 301.

[8] Zie Groen\'s Maurice et Barnevelt p. CXXXVIl etc. Dit werk geschreven in 1874 tot bestrijding van Motley\'s John of Barnevelt, lijdt by al het schoone en ware , dat er in voorkomt, aan het groot gebrek van al het persoonlijke, waarover de Schrijver in den breede uitweidt.

-ocr page 473-

461

hem worden vergeleken enz.quot; [1] Groen van Prinsterer gelooft verder niet aan eenige verstandhouding van Olclen-barnevelt met den vijand. Hij is liet ten dezen geheel met Jeannin eens, die van hem beweerde: „Wij houden hem te veel voor een goed en wijs man , en voor te gehecht aan zijn land om zulk een schandelijk verraad te bedrijven.quot; Evenmin gelooft hij aan zijne sympathie voor de R. kerk en hij houdt hem voor een oprecht vriend van zijn vaderland. [2]

Algemeen wordt echter daarbij thans erkend, dat de Staatsman in de jaren na 1600 den beroemden veldheer der Republiek persoonlijk niet genegen was. Had hij als Raadpensionaris meegewerkt, om hem tot Stadhouder van verschillende gewesten te doen benoemen, later heeft hij elke verheffing van hem tegengewerkt. Oldenbar-nevelt .kon het eenvoudig niet dulden, dat de jonge veldheer , met hoeveel roem ook beladen, zich niet onderdanig bleef betoonen aan zijne Meesters, de Staten van Holland. Van daar, dat hij zich stelselmatig bleef verzetten tegen de souvereiniteit van Maurits en zelfs Frederik Hendrik, ja ook Filips Willem boven Maurits wilde bevoordeelen. Voor den laatstgenoemde zorgde hij zelfs op zulk een wijze (de baronie Breda, waar hij vertoefde , werd zelfs neutraal gebied), dat dit niet nalaten kon, de ijverzucht en het wantrouwen van Maurits op te wekken. Hoever hij daarin is gegaan, is niet geheel met zekerheid te bepalen. Doch zijne poging, om Frederik Hendrik voor te trekken, ja zelfs hem in den strijd der Remonstranten tegenover zijn broeder te plaatsen, is boven twijfel verheven. Deze handelingen kunnen niet anders dan betreurd en veroordeeld worden, hoewel niet mag worden vergeten, dat het bijna bovenmensche-lijke deugd zou zijn geweest, indien Oldenbarnevelt, die zijn

[1] 11 p 17, IK. |2] 11 p 44 ote.

-ocr page 474-

462

rijk zag eindigen, tot geen enkelen misstap [1] was gekomen , om zich te blijven handhaven.

Ook door de geschiedschrijvers van eene aan Groen van Prinsterer tegenovergestelde richting wordt het karakter van Oldenbarnevelt in zijn ware grootheid erkend, zonder dat men blind is voor zijne gebreken. Hooren we, om er slechts een, maar den voornaamsten te noemen, watFruin zegt: [2] „Hi] was een man van voorbeeldigen moed en volharding, die op het doel, dat hij na rijp beraad zich gekozen had, onversaagd afging, door geen tegenspoed afgeschrikt, door geen voorspoed tot roekeloosheid verlokt. Koelbloedig en streng, hoogmoedig boven zijn afkomst en stand; heerschzuchtig en eigenzinnig, en toch behendig in het leiden van vergaderingen, waarin hij de plaats van dienaar bekleedde, wier zelfgevoel licht geraakt werd. Eerlijk en toch niet onbaatzuchtig; zijn eigen voordeel zoekend , terwijl hij de belangen des lands behartigde. Een goed patriot... Een man , die niemand onverschillig liet... dien men niet kon nalaten te bewonderen en te vereeren, maar dien men niet zal beminnen.quot; ]3]

En Maurits ? Ook op zijne rekening heeft de partyhaat vrij wat dingen gesteld, die thans door geen ernstig geschiedschrijver [4] meer worden aangenomen. Maurits was niet de eerzuchtige, de wraakgierige man, waarvoor men hem eeuwen lang heeft gehouden. Zijne scheldwoorden over Oldenbarnevelt, zijn onzichtbare aanwezigheid bij de voltrekking van het doodvonnis, zijn louter fantaisiën. Wel schijnt zijn ruw woord waarheid te behelzen, „dat hij zich liever van den

[1] Heeft Vondel zelfs, de groote dichter-apologeet van den Staatsman dit niet gedacht b\\j zyn versregel in het „Stockskoquot;\':

„Wie ging zoo krom gebukt, nooit krom ?quot;

[2] Tien jaren. bi. Gl.

|3) Vgl. Jorissen: „Oldenbarnevelt was geen beminnelijk man in den gewonen zin des woords.\'*

[4] Uitgenomen misschien de Heer Nnijens, in /.iin Ultramontaansche geschiedbeschrijving van ons land.

-ocr page 475-

463

Haagschen toren wilde werpen, dan de souvereiniteifc te aanvaarden op de voorwaarden , die zijn vader had aangenomen.quot; Doch al bewijst dit woord, dat hij geen souverein wilde zijn , die te gelijk dienaar was, nergens blijkt uit, dat hij aan zijn eerzucht alles, zelfs het leven van den advocaat wilde opofferen. Eerder moet hem gebrek aan eerzucht verweten worden. Indien hij toch gewild had, slechts één woord had het hem behoeven te kosten ■ om souverein der Nederlanden te worden, toen het voorwerp van zijn haat was uit den weg geruimd. Doch evenmin als hij vroeger den raad van Hendrik IV wilde volgen, en zich meer macht wilde toekennen, [l] evenmin heeft hij na Oldenbarnevelts dood slechts getaald naar de souverei-niteit. Evenmin heeft wraakzucht hem gedreven bij de ter dood veroordeeling van den grijsaard. Hij had zijn leven willen sparen, als er slechts om genade gevraagd was. Omdat dit niet geschied was, had hij den dringenden raad van Willem Lodewijk, om niet te ver te gaan, [2] niet kunnen opvolgen. „Het ongeluk van den advocaat bedroeft mij, ik heb hem altijd bemind en dikwijls gewaarschuwdquot;, zoo sprak hij, enkele oogenbiikken voor de uitvoering van het vonnis, met tranen in de oogen. En toch had Maurits meer moeten, meer kunnen doen. „Zonder hem een slecht karakter toe te kennen, een grootmoedig hart had hij niet, ook hier vinden we die zorgeloosheid, die indolentie, die hem zoo dikwijls werkeloos maakte, de zaken overlatende aan haar loop , in plaats van te welgelegener tijd haar een betere richting te geven.quot; [3]

Juister kan, dunkt ons het karakter van den Stadhouder niet worden geteekend, dan in deze woorden van den man, die overigens meer zijn dan Oldenbarnevelt\'s vriend

[1] Groen, Maurice et Barnevelt p. 12.

[2] „Si contre mon espoir, 11 se passalt quelque chose d\'excessif, tont le monde Ie reproelieralt a vous seul.quot; De brief, waarin die woorden voorkomen , vroeger voor onecht gehouden, wordt thans wel degelyk voor echt gehouden.

[3] Groen p. 54.

-ocr page 476-

■164

verdient te heeten. Bij die meening hebben zich dan ook de meeste geschiedkundigen van onzen tijd aangesloten. Ze beschouwen ook Maurits als een eerlijk man dié oprecht meende, dat Oldenbarnevelt moest veroordeeld worden , maar tevens als een zwak man, die even weinig geestkracht had om ter elfder ure nog het schandelijk doodvonnis te schorsen, als daarna om van dien dood voor zich en den Staat de gewenschte vruchten te plukken. [1]

Voor den Staat de gewenschte vruchten. Dit voert mij van zelf tot het staatkundig beginsel, dat beide mannen verdeelde en tot het oordeel, dat de geschiedenis daarover thans vellen moet. Is men eenmaal overtuigd, dat zoowel Oldenbarnevelt als Maurits eerlijke mannen waren, die ieder volgens hunne overtuiging handelden, dat zij beiden meenden het vaderland te dienen, dan mag men niet langer noch aan de heerschzucht van den eersten noch aan de ambitie van den tweeden den droevigen afloop van dit drama wijten; maar moet er een staatkundig beginsel bij in het spel geweest zijn, waarvan Oldenbarnevelt het slachtoffer werd.

In een zijner verhoeren zei de Raadpensionaris: „Ik wil de rechters niet beschuldigen; ik kom in een tijd, waarin men andere maximen volgt, dan men placht.quot; Dit woord werpt alle mogelijke licht op den toestand dier dagen. Oldenbarnevelt had geregeerd naar den wil zijns meesters (de Staten van Holland), overeenkomstig de grondregels van bestuur sedert den afstand van Leicester omhelsd. [2] Wij zagen, hoe sedert 1588 als reactie tegen de gansch verkeerd toegepaste centralisatie van Leicester in het leven geroepen was de oligarchische Republiek met de suprematie van Holland, dat schandelijk door den Engelschen Landvoogd was miskend. Van die nieuwe Stichting was Oldenbarnevelt mot de Staten van Holland zelf de schepper

[IJ Jorissen. 1c Bundel Hist, schetsen bl. 34 en 35.

[2] Meesterlijk is dit regeeringsstelsel, sinds Leicester» vertrek gewettigd en aangenomen, in de „Verantwoording van de wettelijke regeering in Hollandquot; door Hugo de Groot uiteengezet.

-ocr page 477-

465

geweest. Hij kende geen ander recht dan dat en eischte dan ook naar dat recht beoordeeld te worden. Het iijdt geen twijfel, of hij was , aan dat recht getoetst, onschuldig. [1] Al zijne daden kon hij met het oog daarop rechtvaardigen. Maar daaraan toetsten zijne rechters hem niet. Deze namen een gansch ander stelsel als maatstaf aan, het stelsel namelijk, dat de generale Staten en niet de provinciën de souvereinen van het land waren. Dit was een denkbeeld, waarvan men in de dagen van Leicester te wrange vruchten geplukt had, dan dat men gedurende de 30 jaren van Oldenbarnevelt\'s bewind daarnaar had terug verlangd.

Doch nu was daar de kerkelijke quaestie bijgekomen. Ook daarin stond de Staatsman op een zuiver standpuntj Te recht kon hij zich beroepen op de Unie van Utrecht en de bepaling, die daarin omtrent den godsdienst gemaakt was. De autonomie der gewesten in dit punt was ten volle in die Unie uitgesproken. Ieder had het recht, om daarin zelf naar eigen inzicht te voorzien. Zijn vrees voor een nationale synode, dus voor de heerschappij van de Kerk over den Staat was zeer begrijpelijk Doch de maatregelen, waartoe zijn eigen stelsel hem dreef, waren hoogst gevaarlijk. De staatsman, die zulk een juisten blik in de buitenlandsche politiek van Europa sloeg, had moeten weten, dat hij met die maatregelen op een zeer gevaarlijke klip verzeilde. Zoowel zijne vervolging der Contra-remonstranten , als de scherpe Resolutie zijn niet te verdedigen. [2] Het waren zeker de logische gevolgtrekkingen van zijn staatkundig stelsel, maar alvorens hij die trok, had de geest van den grooten Staatsman zich moeten afvragen , of er niet teekenen des tijds aanwezig waren,

[VI Op grond daarvan noemt Fruin, (Gids 1858 II) het doodvonnis een gerechteiyken moord.

[2] Fruin noemt die Resolutie een der meest roekelooze besluiten , die ooit genomen zyn. Daarby gevaarvol in de hoogste mate. Het was het recht der Staten, die af te kondigen, maar dit hoogste recht ontaardde in onrecht .. E\'Mi burgeroorlog lag in die resolutie opgesloten. (Fruin Gids 1858.)

NlJ HO FF, Geschiedenis. .\'50

-ocr page 478-

466

die hem noodzaakten, zijn stelsel te herzien. Dat zulk een groot man voor die teekenen des tijds is blind geweest, is hetgeen we vooral betreuren. Toen hij aan de regeering kwam en de meeste gewesten nog moesten ontrukt worden aan den Spanjaard, was de suprematie van Holland noodzakelijk, doch sedert Maurits de andere gewesten had ontweldigd aan den vijand, had hij moeten begrijpen, dat die bevrijde gewesten toch niet steeds uit dankbaarheid Holland\'s eenig overwicht zouden willen blijven erkennen. Hij had moeten inzien, dat, waar de meerderheid van het volk andere wenschen had, hij toch niet tegen den wil des volks in kon blijven regeeren. Hij had moeten beseffen, dat het getij was verloopen en dat een andere tijd andere behoeften had doen ontstaan Het optreden van Maurits tegen de waardgelders in Utrecht in naam der Generaliteit, in naam van de algemeene belangen van het land, was volkomen gewettigd. Doch met de omverwerping van het gebouw van Holland\'s heerschzucht, met de verwijdering van den staatsman had dit drama ook moeten zijn geëindigd. Toen volgde nog dat Jammerlijke proces, dat afschuwwekkend doodvonnis van den man, die de grootste diensten aan zijn land had bewezen. Vondel had gelijk; „Niemand kan de wellen stoppen van dien moordquot; [1]

En nu de vruchten van dit staatkundig doodvonnis ? Wij zouden ons meer met onderwerping bij dat martelaarschap van Oldenbarnevelt ter wille van zijn ideaal: Holland\'s suprematie, kunnen nederleggen, zoo daarna de Republiek was geheeld van dat grondgebrek, zoo er thans een tijd was gevolgd , waarin de rechten der Unie en die der provinciën in een hoogere eenheid waren opgelost. Maar dit is juist het betreurenswaardige in de persoonlijkheid van Maurits geweest, dat hij, die den advocaat en zijn stelsel had vernederd, niet in staat was, om iets anders daar tegenover te scheppen. Zoo er ooit een tijd-

[IJ Geuzevesper, 4e couplet

-ocr page 479-

467

vak heeft bestaan , waarin de kanker onzer Republikein-sche Staatsregeling geheel had kunnen worden weggesneden , dan was het in die dagen geweest, toen Maurits slechts één woord jia zijn overwinning had te spreken gehad . om zich de souvereiniteit te zien toegekend. Hij sprak dat woord niet en dezelfde kanker bleef voortvreten aan het staatslichaam, dat langzaam en zeker aldus werd gesloopt Was het de Hamlet-natuur, die Maurits daarvan terughield ? [1] Ging er na het schavot op het Binnenhof iets dergelijks in zijn gemoed om , als in Karei IX na den Bartholomeüsnacht en den moord van Coligny? Wie zal het zeggen ? Doch zooveel is zeker: Maurits wilde trots den aandrang van buiten, geene verandering in de staatsorde brengen. Dit was onverantwoordelijk. De vruchten van den martelaarsdood bleven dus uit voor het staatkundig leven van Nederland. Geheel te vergeefs voor de ontwikkeling onzer staatsinstellingen had de verdienstelijke grijsaard zijn bloed gestort.

Geheel te vergeefs? Maar de Staatskerk had toch getriomfeerd. De nationale Synode van Dordrecht, de nachtmerrie van Oldenbarnevelt, sloot met gejuich zijne zittingen nagenoeg op hetzelfde oogenblik, dat haar groote bestrii-der het schavot betrad ! Ongetwijfeld en uit een zeker oogpunt was die overwinning der nationale kerk ook voor dien tijd een zegen. Oldenbarnevelt\'s verdraagzame kerk-theorie was haar tijd minstens twee eeuwen vooruit. Overal had in de Protestantsche landen de hervorming zich in een Staatskerk vastgezet; was het niet historisch noodzakelijk, dat dit ook hier geschiedde ? Wij zullen zelfs niet voorbijzien het betrekkelijk geluk van die eenheid in het godsdienstige. Wie kan ontkennen , dat de Statenbijbel en zijn invloed op het volk een schoone vrucht van de Dortsche synode is geweest? Wie beschrijft daarvan de gezegende gevolgen op taal en zeden onzer natie?

[2] Land v. Rembr. II. 2. bl. 28G. „Op dit llamlet-achtigc in \'s Prinsen aard is nog te weinig de aandacht gevestigd.quot;

30 \'

-ocr page 480-

468

Wie kan zelfs loochenen dat uit het geloof in het leerstuk der praedestinatie, onze vaderen een onwankelbaar vertrouwen hebben geput op de goddelijkheid van hun zaak. [1] Maar niet gaarne zouden we daarom toch onderschrijven dat er rechtstreeksch verband moet hebben bisstaan tus-schen het glansrijkst tijdperk der Nederlandsche geschiedenis en de wittebroodsweken der theocratie. [2] Dat weerspreken voldoende de namen van Frederik Hendrik, die in zijn hart Remonstrant bleef, van Vondel, den Katholiek, van Rembrand, den schilder van geen geloof maar van den mensch , van Spinoza den wijsgeer, van de Ruiter zelf, door den Remonstrantschen prediker Brandt verheerlijkt. Neen, behalve het geloof, waren in het nu volgend tijdvak, ook andere heilzame krachten in beweging, die de gouden eeuw van Frederik Hendrik hebben doen geboren worden. Wij verblijden ons, dat die sombere bladzijde van het jaar 1619 achter ons ligt; en dat wij, na ons van het kleine te hebben rekenschap gegeven, thans op het groote van ons volk en zijn staatkundig leven weder onze aandacht kunnen vestigen.

fl] Fruin Tien jaren bl. 270. 12] Land v. Rembr. II. 1 bl 104.

-ocr page 481-

HOOFDSTUK XXVIII.

De aanvang van den SOjarigen oorlog in verband tot onze wederopvatting van den krijg. Maurits\' laatste levensjaren.

Indien de jammerlijke godsdiensttwisten gedurende het twaalfjarig bestand geen eind hadden gemaakt aan het kostbaar leven van Jan van Old jnbarnevelt, en hij dezelfde positie in de Republiek was blijven bekleeden, dan zou zonder twijfel de dertigjarige oorlog, die in 1618 uitbarstte, althans wat den aanvang aangaat, in het kabinet van dezen staatsman zijn geleid. Hij heeft dien althans mede voorbereid en het pleit zeer voor zijn scherpzinnigen blik, dat hij in de dagen van het bestand heeft ingezien, dat het zwaartepunt van de internationale roeping van het Habsburgsche (Spaansch-Oostenrijksche) huis na het bestand niet meer in Spanje, maar in Duitschland zou te zoeken zijn. Wij herinnerden reeds in het voorgaande hoofdstuk aan zijn medewerking met Hendrik IV , om bij gelegenheid van het openvallen van het hertogdom Kleef eene coalitie tot stand te brengen tegen de pogingen van den Duitschen keizer, die aan de Oostelijke grens van ons land zijne heerschappij wilde uitbreiden. Zelfs de dood van Hendrik IV (14 Mei 1610) verhinderde niet, dat de Nederlandsche staatsman gevolg gaf aan het gezamenlijk opgevatte plan.

-ocr page 482-

470

Nog in hetzelfde jaar (2 Sept. 1610) werd Gulik door een Statenleger onder Maurits veroverd. De Republiek begreep namelijk dat zij allereerst de roeping had, om den uitersten wil van Hendrik IV op te volgen. Dat werd ook in Europa begrepen. Van daar zelfs weddingschappen aan de beurs in Antwerpen, dat Maurits wel spoedig Hendrik door moordenaarshand in den dood zou volgen.

Bekend is, dat dit voorspel eerst acht jaren later door het treurspel van den SOjarigen oorlog is gevolgd Doch wie meenen mocht, dat daarom de wapens geheel rustten, [l] of dat OklenbarnQvelt stil zat, vergist zich. De groote man bleef overtuigd, dat in Duitschland de oorlog tegen Spanje zou moeten worden voorgezet en onafgebroken vinden we hem dan ook bezig, om in den geest van Hendrik IV de Protestantsche machten te vereenigen. Niet aan hem lag de schuld, dat dit zoo slecht gelukte. Hij had niet opgehouden, vooral sinds de veranderde politiek in Frankrijk na Hendrik\'s dood, om den koning van Engeland te bewegen, zich aan het hoofd te stellen van die beweging. „Dag aan dag, schrijft Oldenbarnevelt aan Ca-ron, den Nederlandschen gezant in Engeland , maken de aartshertogen groote troepen-enrolleeringen en breiden ze hun artillerie en allerlei oorlogsmateriaal uit. Binnen 10 a 12 dagen zullen ze voor Gulik staan. Wilde de koning van Engeland die zaak maar ter harte nemen, ik twijfelde niet, of het parlement zou daaraan van harte mede doen.quot; Elders: „Ik ben verbaasd en bedroefd dat de En-gelsche staatslieden de gevaren niet inzien, waarmede hunne geloofsgenooten alom bedreigd worden, bovenal in Duitschland en in deze staten.quot; Wederom op 19 Juni 1616 : „Dag aan dug krijgen we tijding, dat de Spanjaarden en

[IJ In 1614 versterkten o. a. de Staten hunne bezetting in Gulik zeer vooral om Brandenburg\'s recht op de hertogdommen te verzekeren, daar de andere eandidaat Neuburg katholiek was geworden. Daartegen kwam zelfs Spinola, trots liet bestand, met een leger van 21000 man op eu al werd er niet gevochten, Wezel werd door Spanje veroverd.

-ocr page 483-

471

de Roomsche bond vorderingen maken. Zij trachten ook den koning van Engeland bezig te houden en tijd te winnen , om hunne slagen des te zekerder te doen vallen. Doe wat in uw macht is, om daarin bij tijds een omkeering te bewerken. Indien wij wachten tot we worden aangevallen, zal de zaak der Evangelische Keurvorsten en duitsche vorsten schade lijden en bovenal de Keurvorst van Brandenburg. Zoolang het pailement niet wordt bijeengeroepen om de toestemming en de subsidiën te verkrijgen voor dit doel, betwijfel ik, of de groote taak van het Christendom in het algemeen en van Duitschland in het bijzonder, Engeland wel bijzonder ter harte gaat.quot; [1]

We weten niet, wat eerder in zulk schrijven te bewonderen. Of een juiste kennis van de toestanden, zooals die zich in Duitschland allengs ontwikkelden, of het inzicht in de verhouding van Engeland tusschen Koning en Parlement. Oldenbarnevelt wist wel, dat er weinig van Jacobus I te wachten was. Die hield zich veel te druk bezig met de theologie der Protestanten, dan dat hij hart zou hebben gehad voor hunne wezenlijke belangen. Zijne geloofs-genooten in Duitschland gingen hem veel minder ter harte dan de juiste definitie van de Calvinistische praedestina-tieleer. Jacobus hield zelfs integendeel niet op, om door Carleton herhaaldelijk bij de Staten op de ontruiming van Gulik aan te dringen , alsof de inbezitneming van dit pand niet een van de beste middelen was, om de Protestant-sche belangen in Duitschland te bevorderen. Kortom, Jacobus I stond al weder op hetzelfde enghartige Engelsche standpunt, als waarop voor en na hem zoovele Engelschen stonden: dat alles liefst vermeden moest worden, wat niet rechtstreeks de belangen ven hun eiland bevorderde. Hij ging zelfs zoover in zijne verachtelijke politiek, dat, toen zijn schoonzoon Frederik V van de Paltz, tot koning van Boheme was verkozen , deze niet eens zijne oudersteu-

[1] Vgl. Motley, the life and death of John of Barnevelt, II 1gt;. 12, l(i, 22, 2S.

-ocr page 484-

472

ning genoot, toen hij zich tegen de ligue moest handhaven. Jacobus I droeg den Nederlanders geen goed hart toe. Het hinderde hem geweldig, dat zij in handel, scheepvaart en visscherij zijnen onderdanen steeds de loef afstaken. Op de kusten van Engeland waren alleen 3000 Hollandsche schepen in den aanvang der 17e eeuw met de haringvaart bezig, waardoor de Engelsche kustplaatsen steeds meer achteruitgingen [1] Ook het getal zeevaarders verminderde daardoor in Engeland met den dag, „hetwelk een zaak was van groote consequentie voor onzen Staat, geconsidereerd hoe de kracht van dien bestaat in de macht van schepen en het gebruik van de navigatie.quot; Met de uitbreiding van onzen handel op Indie werd die naijver niet minder, zoodat Engelschen en Hollanders in die verre gewesten steeds op een voet van oorlog met elkander stonden. [2] Brengen we daarbij in rekening, hoe Oldenbarnevelt, gelijk we vroeger zagen, den koning van Engeland tegen zich had ingenomen, door van diens geldnood ten voor-deele van ons land gebruik te maken, door de aflossing van de pandsom in eens en de betaling van slechts 3 millioen, dan is Jacobus\' houding uit zuiver Engelsch standpunt wel te verklaren. Maar zijne onverschilligheid tegenover de Protestantsch Europeesche belangen, daarbij zijne zucht, om met Spanje en Oostenrijk ter wille van een Spaansch huwelijk van zijn zoon , in vrede te blijven, teekent reeds den echten Stuart, die door het parlement zooveel mogelijk buiten de zaken te houden, het schavot van Karei I voorbereidde.

Van Frankrijk was na den dood van Hendrik IV niet veel beters voor Oldenbarnevelt\'s politiek te verwachten. Het bleek toch onmiddellijk na dien dood, dat noch Maria de Medicis, noch haar Italiaansche raadgever Concini, de

[1] S. Muller, Mare Clausum. Aanhangsel

f2j De bekende moord van Amboina (1623) was een der vreeselijkste uitingen van die gespannen verhouding.

-ocr page 485-

473

maarschalk d\'Ancre, die wilden deelen. Wel bleef de houding van Frankrijk tegenover de Staten in schijn vriendschappelijk. De Fransche regimenten bleven zelfs in dienst der Republiek. Maar van een neiging, om tegen den komenden kwaden dag in vereeniging met haar een verbond tegen do katholieke ligue te sluiten is bij Frankrijk geen spoor te vinden. Erkend moet daarbij worden, dat dat land zelf moeielijkheden genoeg te doorworstelen had, daar nog steeds de Hugenoten als staatkundige partij een rol wilden spelen, voor de rust van het land niet begeerlijk. Zelfs moest Franqois van Aerssen, die destijds verdacht werd met die partij samen te werken, als Neder, landsoh gezant in 1613 uit Parijs verwijderd worden. Van het hooger streven van Hendrik IV, om het Protestantsch Europa tegen de Habsburgsche politiek te beschermen is echter geen quaestie meer. Eerst met het optreden van Richelieu (1625) zou die draad weer worden opgevat.

Ook op andere landen had Oldenbarnevelt zijn blik gericht. Niet alleen werden in die jaren handelstractaten met Venetië, Turkije en Marocco gesloten; maar vooral met Zweden en Noord-Duitschiand werden betrekkingen aangeknoopt, die met het oog op de toekomst van groot belang waren. Oldenbarnevelt meende steeds, dat de grootste veiligheid voor de Republiek gelegen was in een verbond met Frankrijk en Zweden [1]. Daarom was reeds in 1609 Cornells Haga naar Zweden als gezant gezonden , niet alleen om de Noorsche mogendheden, Zweden en Denemarken, die met elkander in oorlog waren gekomen, op het gevaar te wijzen, dat twee Protestantsche vorsten tegenover elkander stonden op het oogenblik, dat Spanje en Oostenrijk gezamenlijk het Protestantisme gingen bestrijden ; maar ook om te voorkomen , dat er zich één groote Oostzeemogendheid vormde , hetgeen niet dan schadelijke gevolgen kon hebben voor den Hollandschen handel. Van

[l] Een oud woord van O., door van Bcnnmgen aan Jan do Witt in K.52 horinnord. Vrecdc, Nederland en Zweden, hl. 9ü.

-ocr page 486-

474

daar het voortdurend streven der Staten , om als bemiddelaar in het Noorden op te treden , ten einde te bereiken, dat Zweden en Denemarken elkander gelijkelijk zouden blijven opwegen. In 1614 kwam er een verdrag tusschen de Republiek en Zweden tot stand, waarbij men elkander wederzijds de hulp van 4000 man in oorlog toezegde.

Dat de groote Stichter der Oostindische Compagnie, die zulke voor zijn tijd juiste blikken had in de wetten van staathuishoudkundige welvaart, ook trachtte met de oude Hansasteden in Noord-Duitscliland nieuwe betrekkingen aan te knoopen, was niet anders dan men van de wijsheid van Oldenbarnevelt kon verwachten. Voorheen zagen we, hoe de Noord-Nederlanders met hun handel de Hansa verre achter zich lieten ; toch leefden nog Lubeck, Kos-tock, Stralsund , Magdeburg, Brunswijk , Lunenburg , Hamburg en Bremen; en in 1616 kwam het inderdaad tot een verdrag tusschen deze steden en de Nederlanden, tusschen de Oostelijke en Westelijke Hansa , gelijk deze daarin genoemd werden. Er werden zelfs pogingen aangewend, om die Duitsche Hansasteden naar het voorbeeld van Nederland militair in te richten; doch dit stuitte af op de jaloezie der steden en op de betaling. Vaak had men in die steden behoefte aan strijdkrachten, Frederik Hendrik zelfs ging ten jare 1615 op verzoek naar Brunswijk met Staatsche troepen om de orde te herstellen [ 1 ]. Beter ware geweest, dat zulks onnoodig was en dat Noord-Duitschland had gehoord naar de herhaalde waarschuwingen van den grijzen Nederlandachen Staatsman [2], om zich door een gemeenschappelijk verbond toch te sterken tegen de katholieke ligue, die van jaar tot jaar in krachten toenam.

Op den 23l)n Mei 1618 had in Praag het feit plaats, dat

[1] Arend. III. 2. bl. 505 enz

[?] Men stelt zich gewoonlijk Oldenbarnevelt te veel voor als een vriend des vrede» in de laatste jaren z|jns levens. Groen zegt (Archives II. 3. CXXXIII terecht: „Je donte fort que vivant et en liberie, ilcutconseillé en 16-21 le renouvellement^de la trève.quot;

-ocr page 487-

475

de onmiddellijke aanleiding werd van de uitbarsting van den dertigjarigen oorlog. Martinicz en Slawata, die in naam van keizer Matthias [1] aldaar met de Protestanten kwamen onderhandelen, werden uit de hooge vensters van den burcht geworpen en de keizer zond een leger tegen de Bohemers. Daarmede was de jammerlijke krijg geopend, die Duitsch-land aan de grootste verwoestingen ten prooi gaf. Men verdeelt gewoonlijk dien oorlog in vier tijdvakken. Het eerste, het Boheemsch-Paltzisohe duurde van 1618—25; het tweede het Deensche van 1625—30: het derde het Zweedsche van 1630—85 en het vierde het Zweedsch-Fransche van 1635—48.

Reeds het eerste tijdvak bewees ten volle, hoe treurig het was, dat het ideaal van Oldenbarnevelt, eene unie van de Pro testa ntsche machten, niet was bereikt. Terwijl in 1619 de dweepzieke Jezuiten-leerling Ferdinand II keizer werd , waren de Protestantsche mogendheden zoo weinig doordrongen van het noodzakelijke hunner aaneensluiting, dat zelfs, toen Frederik van de Paltz tot koning van Bohemen gekozen was, de Luthersche keurvorst van Saksen zich met den keizer tegen hem verbond. Zelfs niet door zijn schoonvader Jacobus I ondersteund, was Frederik na zijn ontzettende nederlaag op den Witten Berg (1620) tot vluchten verplicht en verloor hy zelfs, nadat er nog hopelooze pogingen waren aangewend, om de Paltz te verdedigen, zijn erfland, dat op den rijksdag te Regensburg aan Maximiliaan van Beieren werd geschonken (1623).

Tijdens dat laatste gedeelte van het eerste tijdvak van den dertigjarigen oorlog, werd onze krijg met Spanje hervat. Spinola, die aan het hoofd van het Spaansche leger in de Paltz had gestaan, liet in 1621 het opperbevel aan Oonzales de Cordova over en keerde naar Brussel terug, om met de regeering zijne plannen voor een nieuwen

[1] Wij herinneren er aan, dat deze Matthias dezelfde was, die in zijn jeugd landvoogd der Nederlanden was (1578—80). Hij volgde in 161*2 zijn broeder Kiulolf op en stierf in 1619.

-ocr page 488-

476

veldtocht tegen het Noorden te overleggen. In Brussel had men anders veel liever het bestand verlengd gezien; de welvaart was nog lang niet teruggekeerd en verschillende pogingen waren van die zijde zelfs aangewend om het Noorden tot voortzetting van den aanvankelijken vredestoestand te bewegen [1]. Maar het Noorden dacht daarover geheel anders. De zegevierende contra-remonstrantsche partij was zelfs zeer oorlogzuchtig gestemd en ook de remon-strantschgezinden legden bijzondere offervaardigheid aan den dag , om den oorlog te hervatten. Spanje leende wel zijne hulp aan de aartshertogen, om verlenging van het bestand te verkrijgen; doch dit geschiedde minder uit vredelievendheid, dan wel om zijn bij vernieuwing versterkte kracht allereerst ten volle in Duitschland te kunnen gebruiken, om dan met des te gewisser slag Noord-Nederland te treffen. Hoe men echter zelfs met Maurits persoonlijk daarover onderhandelde, de oorlog werd hervat en Spinola, die de kampplaats in Duitschland verliet, was voornemens in het Oosten den vernieuwden aanval te beginnen. Daar Üldenzaal en Grol iti zijne macht waren, scheen dit plan gemakkelijk te kunnen worden volvoerd. Maurits begon echter weer zijn defensieve maatregelen, terwijl de regenachtige zomer van 1621 den Spanjaard zeer in zijn operatiën hinderde. Een groot verlies leed echter de Republiek in den aanvang van het volgend jaar. Gulik namelijk, dat jaren lang in hare macht was geweest, moest zich in Februari 1622 aan den graaf van den Berg overgeven. Wanneer we ons herinneren, hoe in 1610 Gulik door Maurits was in bezit genomen, vooral in het belang van den Keurvorst van Brandenburg, en dus van de Protestantsche zaak, dan begrijpen we het groot verlies, dat thans te betreuren viel. Al was namelijk het hertogdom Gulik bij het iractaat van Xanten in 1614 verdeeld tusschen Brandenburg en Neuburg, de stad bleef van 1622

[!J We herinneren hier o. n. aan tie pogingen daartoe aangewend door do bejaarde adellijke dame, \'t Serclaes genaamd.

-ocr page 489-

477

tot 1659 in het bezit dor Spanjaarden, die op die wijze niet alleen ten Oosten van ons land een hoogst gevaarlijke bezitting hadden , maar ook grootelijks door dat bezit afbreuk bleven doen aan de Protestantsche zaak in Duitsch-land.

Ook in ander opzicht was het jaar 1622 niet voonleelig voor Noord-Nederland, Van overwinnen was geen sprake; het was al veel, dat men behield wat men had veroverd. Bergen-op-Zoom werd o. a. in dat jaar door Spinola belegerd , eene belegering, die in de krijgskundige geschiedenis eene hoogst merkwaardige bladzijde inneemt. Gelukkig was de stad zeer goed voorzien en toch zou de Spaansche bevelhebber zijn doel waarschijnlijk bereikt hebben , zoo niet Mansfeldt, die de verdere verdediging van de Paltz tegen de ligue had moeten opgeven, zich met Maurits\' leger had weten te vereenigen, waardoor Spinola verplicht werd liet beleg op te breken Eene onderneming van Maurits van Willemstad uit, om Antwerpen te verrassen, mislukte in de maand November gelieel.

In 1623 had het weinig gescheeld, of de Duitsche oorlog had zich op onzen bodem verplaatst. In Februari namelijk van dat jaar beraadslaagde de Duitsche Keizer te Ratisbonne met zijn beroemden veldheer Tilly het plan van de eerstvolgende campagne. Tilly raadde aan, Holland tot oorlogsterrein te kiezen, daar de Protestantsche vorsten van Duitschland vooral van ons land hunne voornaamste ondersteuning kregen. De Keizer had daar wel ooren mar; maar de Keurvorst van Beieren verzette er zich tegen. Deze meende , dat een oorlog tegen Holland alleen Spanje voordeelig kon zijn en buitendien de landen van andere katholieke bondgenooten op den duur zou bedreigen. De ligue was volgens hem alleen gesloten, om het Katholicisme en het Rijk te verdedigen, niet om oorlog buiten Duitschland in het belang van vreemdelingen te voeren. |lj Dit onheil werd derhalve in

[1] Vorjr. K. (\'harvrriat, Histoirc tlo la sfiiorro do iJO ans I. p. ^3(5, 337.

-ocr page 490-

478

in 1623 afgewend en onze vijand hielp dan ook in dat jaar meer den Duitschen keizer, dan dat hij ons trachtte te benadeelen. Maurits kon zich derhalve tot het toezicht op de grensstreken bepalen. Den daaropvolgenden strengen winter echter ondernam de Spanjaard in het Oostelijk en Noordelijk gedeelte van ons land verschillende strooptochten, terwijl in het jaar 1624 Spinola reeds een aanvang maakte met de belegering van Breda, gedurende welke Maurits aan het land ontviel. Wel beproefde hij nog tot tweemalen toe de sterke vesting te ontzetten, doch in November 1624 keerde hij naar den Haag terug, krank naai- lichaam en geest, ontmoedigd vooral door de mislukking, die schoone parel aan de kroon van den Nederlandschen Staat, eenmaal zoo luisterrijk gewonnen, te kunnen behouden.

We zien dus Maurits ook van 1621—24 nog onophoudelijk bezig, en toch was zijn vorige kracht gebroken. De wapenstilstand en vooral zijn strijd met Oldenbarnevelt en de Staten van Holland hadden hem niet jonger gemaskt. Buitendien was hij gedurende die jaren aan groote gevaren blootgesteld. Bekend is de samenzwering, die in dien tijd tegen zijn leven werd gesmeed. Hefc was gelukkig een op zichzelf staand feit, dat wij echter ter wille der volledigheid niet alleen willen vermelden, muar vooral ook om te doen uitkowen, hoe er trots het verschil van godsdienstige meening een zeldzame eenheid in ons volk ontstaan was. Wat willen we daarmede zeggen ?

Dit: Indien er onder eenig ander volk een dergelijke twistzaak zoo was geëindigd, als hier met de Remonstranten , de geschiedenis van dat volk zou in den eersten tijd vol verraad en samenzwering zijn geweest. Meer dan 200 predikanten waren op de Synode van Dordrecht veroordeeld; meerendeels waren ze uit den lande verwezen, terwijl hun goederen waven verbeurd verklaard. De achter-blijvenden waren tot stilzwijgen en berusten gedoemd. Zou het niet in de menschelijke natuur gelegen hebben, dat deze achteruitgezetten en veroordeelden met gansch hun

-ocr page 491-

4 79

aanhang, die overal in steden en dorpen was te vinden, zich in de dagen van het Bestand met den vijand hadden vereenigd, om , zoodra de oorlog weer was uitgebarsten , bij vernieuwing hun slag te slaan? „Het bloed van dea grijsaard, dien de eene staatspartij als den vader des vaderlands vereerde, was door de andere op het moordschavot vergotenquot; [1]. Zou het zoo vreemd zijn geweest indien ook hier de overwonnene staatspartij zich, evenals in Frankrijk meermalen gebeurde, bij den vijand had aangesloten , om geleden schade te herstellen ? Hoe zou men in Brussel gejuicht hebben, indien men op de intelligente verslagen partij had kunnen vertrouwen bij het hervatten van den krijg!

Pleit het niet voor ons volksleven (helaas! niet altijd kan deze lof aan ons volk gegeven worden) dat wij van zulk een aansluiting van de Remonstranten als partij aan den vijand niets lezen ? Hugo de Groot vlucht uit het land, trekt België door, maar denkt er niet over, zich aan het hof te Brussel te verkoopen; gaat integendeel rechtstreeks door naar Parijs, om zich daar een nieuwen eervollen werkkring te scheppen. Uyttenbogaert vlucht werkelijk naar de Zuidelijke Nederlanden, doch om er geduldig te wachten, tot de tijd hem zal vergunnen naar zijn vaderland terug te keeren. Camphuijzen laat zich liever ten bloede toe martelen en vervolgen, [2] dan zijn vromen zin op te offeren aan tijdelijk gewin. Is dit feit op zich zelf niet het krachtigst bewijs van een ontwaakt volksleven , dat daardoor op zich zelf reeds onsterfelijkheid verdiend had? In de geschiedenis van ons staatsleven mag niet verzuimd worden althans deze buitengewone gelatenheid der overwonnen staatspartij te vermelden. De eensgezindheid na het bestand is niet minder dan de glorierijkste

[1] Frnin , Hugo tic Groot en Maria van Reigersberg. Gids 185?!. II. bl. 4-21.

[2] Die vervolging was, gelijk bekend is, zoo versehrikkelyk, Uat men den eJelcn man zelfs in Einden niet wilde toestaan, pestzieken te ver. troosten

-ocr page 492-

480

wapenfeiten de grondslag geweest van ons onafhankelijk volksbestaan.

Dat er op dien algemeenen verzoeningsgezinden geest ééne uitzondering is geweest, behoeft ons niet te bevreemden , te minder als we bedenken, dat die uitzondering voortvloeide uit persoonlijke wraak. Welk een geest van verbittering er heerschte in liet gezin van Maria van Utrecht, Oldenbarnevelt\'s weduwe, is bekend. Die weduwe deed al haar best, om in hare kinderen dien geest wakker te houden. Kn deze, die zelf van hunne ambten ontzet waren en al waren ze niet tot armoede gebracht, toch voor een groot deel hunne goe.leren hadden verloren, meenden niet beter dan door samenzwering tegen Maurits zich op de nagedachtenis huns vaders te kunnen wreken. De hoofdschuldige daarin was Willem van Stoutenburg, die zijn broeder Reinier van Groeneveld slechts tegen wil en dank met zich medesleepte. üe bijzonderheden zijn te bekend [1], om hier in den breede to vermelden. Slechts één afgezet Remonstrantsch predikant deed aan de snoode euveldaad mede. Alleen ds hoofdaanlegger ontkwam, de anderen boetten hun wandaad met het schavot. Zelfs Groeneveld, werd trots de voorbede van zijne moeder, die voor hem wel genade wilde smeeken, omdat hij schuldig, niet voor haar echtgenoot, die onschuldig was geweest, gedood-Of in het ongelukkig lot van van Stoutenburg, die sedert zijn vaderland met den Spanjaard ging bestrijden, niet de hooggaande trots van Oldenbarnevelt en zijn gezin werd gewroken , behoeft voor hem, die niet blind is ook voor de zedelijke wetten in de historie, niet twijfelachtig te zijn. [2]

[1] Wy mogen niet verzuimen hier op Lod. Mulder\'s hist, roman : Jan Faassen te wijzen.

[2] Over dien verregaanden trots van Oldenbarnevelt en de zflnen vergl. bijzonderheden in de Hist. Studiën van Mr. D. Veegens, Oldenbarnevelt\'s graf. bl. 51. Bekend is, dat er verschillende plaatsen in ons land, als Berekel, Oversehie, Amersfoort zich meenen te kunnen beroemen op het bezit van het stoffelijk overschot van den beroemden staatsman. De onderzoekingen van den heer Veegens hebben uitgemaakt, dat dit allen slechts

-ocr page 493-

481

Die moordaanslag mocht in 1628 mislukt zijn, twee jaren later stierf de stadhouder reeds op slechts 58jarigen leeftijd. Of de hartstochtelijke aard zijner moeder, de beruchte Anna van Saksen, ook in hem nu en dan spookte? Wie zou het geheel kunnen ontkennen, als hij denkt aan het droevig lot van de Jonkvrouw van Mechelen , aan wier eenzaamheid Hugo de Groot een zijner Nederlandsche verzen gewijd heeft? Ook andere groote buitensporigheden zijn uit zijn intieme leven bekend, die het ons niet lust hier na te vertellen. Doch ook zijn vader en grootvader herleefden ten deele in hem. Was de eerste de groote stichter van onzen Staat, Maurits bouwde op zijne wijze aan die stichting voort, — al was hij geheel van alle staatsmanstalent verstoken en de verdediger van het Smalkaldisch verbond, Maurits van Saksen, had in onzen Maurits een waardigen kleinzoon. Zijn krijgsmansgenie, al blonk het de laatste jaren niet uit, heeft hem terecht een onsterfelijken naam gegeven. In de wiskundige wetenschappen was hij buitengewoon ervaren; daarin deed hij zijn leermeester Simon Stevin groote eer aan. Toch wordt zijn nagedachtenis tot heden toe gedrukt door het bloedig feit van 1619. Hem geheel van die bloedschuld te ontheffen, zal wel steeds onmogelijk zijn. Zelfs zijn grootste verdediger onder de hedendaagsche geschiedschrijvers, die Maurits\' beeld van vele hem toegedichte zwarte plekken heeft gereinigd, heeft erkend, dat het schavot van Oldenbarnevelt niet het eind had mogen zijn. Te minder — herhalen wij er bij — omdat de gebreken van den Staat niet door dien dood zijn hersteld en we het bloed van Oldenbarnevelt niet als martelaarsbloed kunnen beschouwen.

plaatselijke en ongeloofwaardige tradities zyu. Tot de zekerheid of dat overschot in de voormalige hofkapel ligt, is hij evenwel ook niet gekomen Wel is het lyk daar aanstonds heengebracht, dat is alleen bekend en van daar het opschrift op het Binnenhof: rIn de kelders dezer kapel wer.l^het lyk van O. den 14 Mei 1019 bygezet.quot;

NlJHOFF, Geschiedenis. 31

-ocr page 494-

HOOFDSTUK XXIX.

Het tijdvak van Frederik Hendrik. Eerste gedeelte.

1625—32.

Bij geen tijdvak onzer geschiedenis moet de ernstige beoefenaar daarvan zich de vraag: Wat is het eigenlijke arbeidsveld der historie? [1] met meer nauwgezetheid stellen, dan bij de zoogenaamde gouden eeuw van Frederik Hendrik. Zoo toch ergens, dan komt men in dat glorierijk tijdvak zoo licht in de verleiding, om bekoord door den uitwendigen glans, die onzen jongen Staat omstraalde, te veel de aandacht uitsluitend aan de cultuurhistorische verschijnselen te wijden, zonder naar het einddoel van al dat heerlijke en schoone te vragen. Welk Nederlandsch hart klopt niet sneller van verrukking, als de eeuw van Vondel en Hooft, van Rembrand en Frans Hals, van Gro-tius en Spinoza, van Huijgens en van Campen, van Jan Pieterszoon Koen en van Diemen [2] ons voor den geest

[1] Vgl. in de Spectator van 24 Oct. 1891 een artikel van mijne hand: Het eigenlijk, arbeidsveld der geschiedenis.

[2J Gouv Generaal van 1636—45.

-ocr page 495-

483

wordt gesteld. Vooral in onzen tijd, nu er op elk gebied van dicht- en schilderkunst, van wetenschap en wijsbegeerte , van handel en wat niet al, zoo veel meer licht over die eeuw is opgegaan, als waarin onze vaderen zich verheugden. Men moet zich een tijdlang hebben ondergedompeld in een dier als het ware teruggevonden en op nieuw ontdekte meren van kunst en schoonheid, om te beseffen, hoe de schoonste fantaisien zich onweerstaanbaar van ons meester kunnen maken, doch helaas ! dikwijls ten koste van ons wezenlijk inzicht in den gang der geschiedenis. Niemand verdenke ons, den gouden glans van dat heerlijk tijdvak te willen verduisteren. Wat Ulrich van Hutten zeide van zijn vaderland in de allereerste dagen der Hervorming, zeggen wij hem van de gouden eeuw van Frederik Hendrik na: „Het was toen een lust om te leven.quot; Aan alle kanten barstte het geestelijk leven on-zes volks met geweld naar buiten. En onzalig het kind onzer eeuw, dat niet op één gebied althans zich met verrukking kan nederbuigen voor die heerlijke levensuitingen van de 17e eeuw. Hetzij men zich den toegang tracht te verschaffen tot het Muiderslot en wil doordringen tot den geest der poëzie; hetzij men Rembrand en zijne schilderschool op het spoor wil komen en hunne meesterwerken wil verstaan; hetzij men zich als discipel wil nederzetten in de scholen van wetenschap en wijsbegeerte uit die dagen; of, meer op het praktische gericht, de opkomst en bloei van onzen handel en onze koloniën wil volgen ; overal spreekt een geest uit, die tot verrukking, bijna zeide ik tot aanbidding stemt.

Doch op zich zelf beschouwd, moge elk dezer beschavingsterreinen van \'t hoogste belang zijn , niemand verbeelde zich de geschiedenis van zijn volk te kennen , zonder te weten, hoe die cultuur-elementen hun centrum vonden in onze staatkundige gemeenschap. Wij vervolgen dan ook den draad van de politieke ontwikkeling onzes lands, waar we die bij den dood van Maurits in het voorgaand hoofdstuk loslieten, terwijl we niet zullen verzuimen het ver-

31 *

-ocr page 496-

484

band aan te toonen tusschen den hoogen cultuurtoestand van die dagen en de thans volgende politieke gebeurtenissen , waar dit noodig is.

Het tijdvak van Frederik Hendrik kan in twee zeer kenmerkend verschillende perioden worden verdeeld. Het eerste , het meest luisterrijke strekt zich uit van den dood van Maurlts tot bet afbreken der vredesonderhandelingen na 1632 ; het tweede, van de alliantie met Frankrijk tot den vrede van Munster, dat ons op de kiemen wijst van onze latere wanverhouding tot Frankrijk en Engeland. Werpen we in dit hoofdstuk den blik op de lichtzijde, in het volgend op de schaduwzijde van Frederik Hendrik\'s regeering.

De Deensche periode van den dertigjarigen oorlog, die van 1625—1630 duurde, was voor de Protestantsche zaak van Duitschland nog ongelukkiger, dan het eerste tijdvak , dat Bohemen en de Paltz had doen verloren gaan. Christiaan IV, die aan het hoofd van de Protestantsche verbondenen was geplaatst, was uitermate ongelukkig in dien strijd. Zoowel door Tilly als door Wallenstein, de beroemde bevelhebbers van het ligue- en liet keizerlijk leger, werden de geallieerden verslagen; en zonder iets in het belang van de groote zaak te hebben kunnen verrichten , werd de vrede van Lübeck (1629) gesloten , waarbij Wallenstein zelfs tot belooning voor zijn beleid tot Admiraal van de Oostzee werd benoemd. Niet ver behoeft naaide oorzaak gezocht te worden van dezen jammerlijken achteruitgang van de Protestantsche zaak. Ten eerste was Christiaan IV de man niet, om met volharding zich aan het hoofd dier zaak te plaatsen. Gelijk hij voorheen Spaansch-gezinde neigingen koesterde, zoo had hij die ook later weder en was hij zeer gelukkig, dat hij zonder zija rijk te verliezen, den vrede van Lübeck kon teekenen. Veel dieper schuld hadden de Stuarts , die in den grond der zaak steeds verraad hebben gepleegd aan de zaak der vrijheid van geweten. Wel had het den schijn , alsof Karei 1,

-ocr page 497-

485

nadat het heilloos plan van zijn vader, om hem uit te huwen aan de Spaansche Infante, had schipbreuk geleden, toen hij aan de regeering kwam, zich ernstig de goede zaak wilde ter harte nemen; doch de roekelooze tocht van Buckingham naar Spanje, benam elke gelegenheid, om met kracht in de Duitsche zaken op te treden en in het jaar 16S0 sloot Karei vrede met Spanje en hij zag sedert van elke inmenging in de groote politiek en godsdienst-quaestien van het vasteland af.

Ook Frankrijk droeg schuld aan die overwinningen van het Habsburgsche huis. De geest van Hendrik [V was onder het regentschap van Maria de Medicis geheel uitgedoofd. Met het optreden van Richelieu ontwaakte die wel, doch onmogelijk kon hij aanstonds zijn kracht toonen. Frank-rijk\'s onzijdigheid had den Spanjaard gelegenheid gegeven zijn macht in de Rijnstreken te vestigen en uit te breiden. Neuburg, de Katholieke kandidaat voor het hertogdom Kleef, was zelfs door Frankrijk begunstigd; terwijl de moeielijkheden , door de Hugenoten en Roebelle in de eerste jaren van Richelieu\'s bestuur zooveel zorg aan de regeering baarden , dat er aan een krachtdadig optreden tegen Habs-burg niet kon gedacht worden. Wel sloot Frankrijk in 1624 met onzen Staat het verdrag van Compiogne, waarbij eene jaarlijksche subsidie aan de Republiek werd toegezegd, maar al was op die wijze Frankrijk in het geheim Spanje vijandig , van een openbare vredebreuk wilde het zoo weinig weten, dat in Barcelona in 1626 zelfs een nieuwe vriendschappelijke betrekking tusschen Frankrijk en Spanje werd gesloten.

Alleen aan Nederland is het in de jaren 1625—30 te danken, dat niet alle hoop op een betere toekomst vervloog. Niet zoozeer door zijn optreden in de Duitsche aangelegenheden, als wel door de kracht binnen eigen grenzen getoond. Terecht vreesde de Republiek het eerste ; behalve Spanje zich nog de vijandschap van den Duitschen keizer op den hals te halen, was iets, waartegen men op zijn hoede was. Van daar de weinig flere houding, die onze Regeering in die jaren en ook later aannam in de

-ocr page 498-

486

Oostelijke grensdistricten. De schoone dagen van de bezetting van Gulik-Kleef waren voorbii- Gulik zelf was reeds lang in de macht van Spanje gekomen en waar de Staten verplicht waren geweest, den Keurvorst van Brandenburg in de Rijnprovincie te steunen, berustten zij integendeel in een nieuw verdeelingsverdrag tusschen dezen en den Katholieken Neuburg [l] Des te meer mag dit bevreemden , omdat Staatsche troepen nog immer op verschillende plaatsen daar hunne kwartieren hadden en deze zeil met zooveel macht daar konden optreden, dat Prins Maurits zolf verdacht was , naar het Keurvorstendom Keulen te staan. [2]

Wij laten de vraag hier rusten, in hoever het wensche-lijker geweest was, dat er met meer kracht door de Republiek op de uitzetting harer Oostelijke grenzen had moeten gewerkt worden. Wij weten, dat het vooral Holland met zijn ijver voor de vloot was, dat voor die uitzetting een hinderpaal is geweest. Voor de uitbreiding van ons taalgebied ware het ongetwijfeld een geluk geweest; de Hoogduitsche taal was destijds in die streken nog niet zoo gevestigd, of de Nederlandsche had het daar wel van haar kunnen winnen. Doch aan de andere zijde moet erkend worden , dat het gunstigste oogenblik om dat doel te bereiken, reeds was voorbijgegaan en dat Frederik Hendrik te veel zijn blik naar het Zuiden gekeerd had, om ernstig over veroveringen in het Oosten te denken , die toch te midden van het groot succes der keizerlijke wapenen hoogst problematiek zouden zijn geweest.

In den Noord-Oostelijken hoek hielden we eenigszins meer onze eer op. Er lagen in Emden en Liaroort Staatsche troepen, die Tilly en Wallenstein in hunne militaire bewegingen menigen hinderpaal in den weg legden. Zelfs kruisten er op de Elbe steeds Nederlandsche

[1] Vgl. Aitzema, Zaken van Staat en Oorlog I. bl. 1065. 1066. —• Vroede Inl. tot eene geseh. der Ned. diplomatie XI. 2 bl. 163—165,

[2] Zie Vraede 1.1, bl. 160.

-ocr page 499-

487

schepen, die een waakzaam oog moesten houden op hetgeen in die streken geschiedde Aan onzen gezant Ait-zema [1] was opgedragen , vooral de houding der Hansa-steden op te merken, daar deze van de zijde van Spanje en den Keizer door allerlei beloften werden aangespoord, om hunne zijde te kiezen. Onze handelsbelangen aan de Oostzee werden dus zeer .bedreigd. Gelukkig werd het gevaar afgewend. Onze Staat kwam Stralsund, dat door Wallenstein in 1628 werd belegerd, met geld te hulp. Daar was van een dubbelen kant gevaar, omdat ook Zweden de stad hielp, hetgeen oorzaak had kunnen worden , dat de stad haar vrijheid verloor en dat de Oostzee „al te zeer zou komen in handen van eene victorieuse macht quot; [2] De belegering van Stralsund werd pgeheven en al ontving dan ook twee jaar later de beroemde Oos-tenrijksche bevelhebber den weidschen titel van admiraal van de Oostzee, deze overheersching dier kostbare wateren was slechts tijdelijk en Nederland bleef in handel en scheepvaart nog geruimen tijd meester van het gebied.

Over de houding door de Republiek in zake Roebelle in dit tijdvak aangenomen moet het volgende worden opgemerkt. Bekend is, dat in die geduchte sterkte de Hugenoten zich tot een staatsgevaarlijke macht hadden ver-eenigd. Reeds Hendrik IV had hunne staatkundige macht te recht gevreesd [8] en sedert waren ze voor de eenheid van den Franschen Staat steeds gevaarliiker geworden-Richelieu besloot hen in hun meest versterkte plaats aan te tasten en ze tot onderwerping te dwingen. Volgens het verdrag van Compiègne waren wij verplicht, aan Frankrijk in zulk een geval hulp te verschaffen. Daar de Fransche zeemacht in verval was, werden aan Engeland en Holland schepen gevraagd. Van onze zijde werd de

[1] Oom van den beroemden schrijver Lienwe van Aitzema. Vgl. Zaken van Staat en Oorlog II. 2, bl. 499—507.

[2] Aitzema 11. bl. 454—402.

[3J Zie bl. 455 van dit werk. Noot 1.

-ocr page 500-

488

admiraal Haultain, dezelfde die R. Claassen zoo jammerlijk had in den steek gelaten, met een vloot naar Roebelle gezonden; doch de tegenstand van de geloofsgenooten hier te lande was zoo geducht, dat de vloot werd teruggeroepen. Het was een hachelijke aangelegenheid. Voor Frankrijk was het zaak, dat Rochelle werd vernederd; maar \'t lag ook voor de hand, dat voor de Protestanten hier te lande het denkbeeld onverdragelijk was, de Hugenoten te gaan bestrijden. Maurits had uit een staatkundig oogpunt nog op zijn sterfbed aan Richelieu\'s wensch gehoor gegeven ; doch ras ondervonden we, dat Frankrijk ons aan voorwaarden bij zijn subsidiën gebonden had, die op den duur ons zwaar zouden te staan komen. Gelukkig dat we ons verder in de zaak van Rochelle onzijdig konden houden en niet op het voorbeeld van Buckingham, den inwoners van die plaats te hulp snelden. Richelieu toch had er alles op toegelegd, om de plaats te vermeesteren ; smadelijk eindigde voor Engeland hare interventie en op l November 1628 gaf Rochelle zich aan den kardinaal over. [1]

Wat onze persoonlijke belangen aanging, begon omstreeks dienzelfden tijd het geluk Frederik Hendrik\'s wapenen te vergezellen. In 1625 was hij niet in staat geweest, Breda te behouden en in 1626 had er op militair gebied niet veel plaats In 1627 daarentegen werd de reeks van overwinningen van Maurits\' opvolger met de inneming van Grol geopend. De plannen, die hij daarna koesterde, om op groote schaal de Zuidelijke Nederlanden aan te vallen, stuitten af op de Staten, die het geld niet wilden noch konden toestaan. Toen echter in 1628 de Spaansche Zilvervloot in handen van Piet Hein was gevallen (eene episode uit de geschiedenis der West-Indische Compagnie

fl] Deze onderwerping was gelukkig. Ranke zegt er van [Franz-Gesch. II 345] „De politieke macht van de Hugenoten en hun strijd tegen den Koning waren geheel tegen het belang van de groote Protestantsche en anti-Spaansche partij in Europa.quot; De Koning van Spanje zelfs was vóór de kettersche stad tegen den Koning van Frankrijk.

-ocr page 501-

489

en deze roofdaad niet minder dan 11,509,524 guldens in de handen van Staat en burgers gebracht had, zag men er niet tegen op, om Frederik Hendrik in zijne plannen te steunen, om tegenover het Zuiden aanvallend te werk te gaan. Een der grootste steden van Brabant moest het eerst ontgelden. Kon er van geen aanval op Antwerpen komen, \'s Hertogenbosch zou allengs den toegang tot het Zuiden banen. Toen de Spanjaarden hoorden van die onderneming, verheugden ze zich buitengemeen , omdat ze meenden, dat die alleen den ondergang der belegeraars kon ten gevolge hebben. „Rolduc la Pucellequot; was volgens Imnne meening onneembaar. Zoo onmogelijk achtte men in het Zuiden den overgang van den Bosch tot het Noorden, dat in de taal des volks de uitdrukking „den Bosch geusquot; eensluidend was met „ad calendas graecas.quot; [1]

De geographische ligging der plaats was de grootste hinderpaal voor den belegeraar. Ten einde het water, dat zoo overvloedig uit de riviertjes de Dommel en de Aa over de landerijen stroomde, te kunnen bedwingen , werden er breede dijken aangelegd , waarvan een 3,500 voet lang en 12 voet breed was. Voor het militair transport , ammunitie en proviand was die aanleg onmisbaar. Ook door middel van afdamming moest de kracht van het water gebroken worden. Dat was een hinderpaal van buiten en binnen de vesting was de tegenstand niet minder sterk. De inwoners van den Bosch waren zeer aan den katholieken godsdienst gehecht en de bevelhebber, baron van Grobbendonok, was een heldhaftig en zeer bekwaam officier. Toch bleef Frederik Hendrik met zijn 18 regimenten volharden, die allen om strijd, hetzij uit Fransche hetzij uit Engelsche troepen bestaande, den grooten leider onvoorwaardelijk gehoorzaamden.

In hoever stond de strijd over \'s Hertogenbosch in betrekking tot den oorlog in Duitschland ? Door enkele schrijvers over den SO-jarigen oorlog wordt aan dat tournooi

[1] Ailzema 1.1. bl. IOOG.

-ocr page 502-

490

weinig beteekenis toegekend [1]. Doch een feit is het, dat het overwinnende keizerlijke leger in Duitschland, dat zich tot dat oogenblik toe niet in onze zaken had gemengd, tot een inval in de Nederlanden besloot, om de belegeraars het beleg te doen opbreken. Onder Montecuculi en van den Berg stroomden 15000 man ons land van de Oostzijde binnen, en het scheelde weinig, of alle overwinningen der laatste halve eeuw werden door de houding der Gel-derschen , die voor \'t grootste deel katholiek waren gebleven , weer te niet gedaan.

Holland redde het vaderland door zijn offervaardigheid. De Staten en in het bijzonder Amsterdam toonden een verbazende geestkracht, en de Republiek begreep, dat alles op het spel stond. De Utrechtsche linie, die volgens Maurits zoo sterk was, dat men zich met 10,000 man tegen de geheele wereld kon verdedigen, werd in defensieven staat gebracht; 20,000 boeren uit Holland werkten als mineurs. De dijken werden doorgestoken, de sluizen bij Vreeswijk en Muiden geopend; het zeewater drong tot Utrecht door. Het leger groeide aan tot een getal van 120,000 maa en de gelden, daarvoor noodzakelijk, werden door Holland en de West-Indische Compagnie met de grootste bereidwilligheid gegeven. Laat het zoo zijn, dat hier het eigenbelang in het spel was, en dat men zoowel voor de landsverdediging als voor de belegering van den Bosch alles over had, omdat het behoud van handel en welvaart er van afhing, merkwaardig is het, een bestrijder [2] der suprematie van Holland te dezer plaatse te hooren getuigen: „Waarlijk, als Holland aanspraak maakte, het toongevende gewest in de Unie te wezen, dan heeft het in het Jaar 1629 een onbestrijdbaren rechtstitel daarop verkregen.quot; Amsterdam bovenaan gaf toen een luisterrijk voorbeeld.

Ondertusschen bleef Frederik Hendrik met de grootste

[1] Vgl. Chavvèriat l p. 521.

[2] Wenzclbürger IT S. 012.

-ocr page 503-

491

volharding de belegering voortzetten en doorstond zijn echtgenoote, hoewel ten volle deelend in zijn arbeid, die pijnlijke smart, zoo schoon door Hooft vertolkt:

„\'k Hoor alle daeghs van verache dooden

Gevelt in hol oft galerij ,

Elk overlijdt aan eighe looden;

Maar alle kocghels moorden my.

Want ick my elk maels voel bezeeren ,

Als van een punt,

Die denk: op \'t hooft met witte veeren ,

Was dit gemunt.quot; [1]

Een onverwachte gebeurtenis bracht een heilrijken keer in den kritieken toestand. quot;Wezel, het arsenaal van den vijand werd door den Heer van Didam met Staatsolie troepen plotseling overrompeld en ingenomen. Het Duitsch-Spaansche leger, dat reeds tot Amersfoort en verder was doorgedrongen, verliet aanstonds ons Innd, omdat het zijn terugtocht zag afgesneden en de stad wilde heroveren Slechts drie weken later gaf den Bosch zich over (14 Sept.). Aan de moedige verdediging van Grobbendonck komt de eer der geschiedkundige waardeering ten volle toe. Dat de-katholieke godsdienst in de veroverde veste werd verboden, vloeide noodzakelijk uit de tijdsomstandigheden voort, maar zou zich later wreken. Heilzamer maar misschien even onbillijk was de maatregel om de stad en omstreken alleen als generaliteitslanden in de Unie op te nemen.

De belegering en verovering van \'s Hertogenbosch mocht in de eerste plaats den roem van Frederik Hendrik ver-hoogen en ons vaderland ten goede komen, de invloed van die wijdvermaarde gebeurtenis op den loop van den 30-jarigen oorlog valt evenmin te ontkennen. In Duitsch-land was de Keizer in het Deensche tijdvak steeds in macht geklommen en hetzelfde jaar 1629 getuigde van het schandelijk misbruik, dat van die macht werd gemaakt, door de uitvaardiging van het restitutie-edict, waarbij alle

[1] Klaghte der Prinsesse van Oranje, over \'t oorlogh voor \'s Hartogen-l)osf 7o couplet.

-ocr page 504-

492

geseculariseerde goederen van de Protestanten werden teruggeëischt. Daartegen bleef de reactie niet uit en gelukkig \' vond de Protestantsche zaak een nieuwen verdediger in Gustaaf Adolf, die zeker allereerst door den invloed van Richelieu werd opgewekt, om zich aan het hoofd daarvan te plaatsen, doch die zonder twijfel ook door het voorbeeld van onzen Stadhouder werd bezield tot de gedachte , dat de zaak der vrijheid niet verloren was. Ook de Staten-Generaal gaven zich moeite, om den Koning van Zweden „in de wapenen te radenquot; [1], al verlangde men niet gezamenlijk met hem den keizer van Duitschland te bestrijden. In 1630 werd het derde tijdvak van den 30-jarigen oorlog geopend, dat tot 1635 duurde en terecht het Zweedsche tijdvak heet. Het zou ons te ver leiden, wilden we daarvan zelfs de uiterste omtrekken verhalen ; doch tot recht verstand van onze staatkundige lotgevallen is bet volgende onmisbaar. Gustaaf Adolf, wien het zeker niet ontbrak aan ijver voor zijn geloof, streefde bovenal naar uitbreiding zijner macht over de Oostzee. De Baltische quaestie trad vooral in dat tijdvak op den voorgrond. Het kostte niet veel moeite, Wallenstein van zijn ijdelen titel te ontzetten, want diens eerzucht had zoo weinig grenzen gekend, dat hij door zijne partijgenooten verlaten, vooreerst zijn leven in eenzaamheid ging doorbrengen. Maagdenburg kon helaas! door den dapperen Zweedschen vorst niet worden gespaard tegen de gruwelen van Tilly\'s soldaten. Des te zekerder trof echter de slag bij Breitenfeld (1681), waar Tilly\'s leger werd verslagen. Zelfs sneuvelde deze bij een gevecht, dat korten tiid later bij den overtocht over de Lech plaats had De Keizer, ten einde raad, riep Wallenstein terug, doch al kon Gustaaf Adolf diens kamp bij Neurenberg niet veroveren, in den slag bij Lützen (1632) werd de Oostenrijksche veldheer verslagen, doch die overwinning werd duur met het leven van Gustaaf Adolf zelf betaald. Wel werd het verbond der Protestantsche vorsten

(1) Vgl. G. W. Kernkamp, De Sleutel» van de Sont. bl. 18.

-ocr page 505-

493

onder Oxenstierna te Heilbronn vernieuwd, wel werd in 1634 de geduchtste tegenstander , Wallenstein , door zijn strijdgenooten vennoord ; maar bij Nördlingen werd in hetzelfde jaar weder zulk een volslagen overwinning door da keizerlijken behaald, dat het scheen , alsof andermaal de zaak der vrijheid verloren was.

Gedurende dat tijdvak van den SOjarigen krijg bleef de ster van Frederik Hendrik rijzen. Zeker een tocht naar Duinkerken in het jaar 1631 ondernomen , liep ongelukkig af, daar de Staten, hoewel de expeditie door hen zelf in het belang van de scheepvaart was op touw gezet, in het vijandelijk land het leger te onveilig achtten. Des te glorierijker was echter de overwinning in het Slaak, waar een Spaansche armada van 35 schepen door een kleine Holland-sche vloot werd verwoest. Met een fier gevoel van onoverwinnelijkheid was die armada de Zeeuwsche stroomen opgezeild.....

„met dit geschreeu :

Dat geit, dat geit, den Leen Zyn hartebloet, zijn ziel te vet gemest;

Doorschiet hem in zyn nest.quot; (1)

Doch het was haar duur te staan gekomen. Ook deze armada trot hetzelfde lot harer zuster uit het jaar 1588.

In 1632 had het Duitsch-Spaansche leger genoeg tegen Gustaaf Adolf te verrichten, om in Frederik Hendrik nieuwe plannen te doen rijpen. Een groot deel van het Spaansche leger , dat aan onze grenzen vertoefde, was zelfs naar Duitschland ontboden en de Stadhouder besloot een aanval te doen op Maastricht. Een leger van 17.000 man voetvolk en 4 000 ruiters stond hem daarbij ten dienste. Venloo en Roermond werden onderweg veroverd. De dappere Ernst Casimir, stadhouder van Friesland, sneuvelde daarbij. Maastricht had niet zulk een moeielijke

(1) Vondel, Triomftocht over de neerlaag der koninklijke viote op het Slaei-k

-ocr page 506-

49-t

ligging als \'s Hertogenbosch ; maar de tegenstand, die den belegeraar geboden werd, was dreigender, dan daar. Eerst kwam Gonzales de Cordova, uit Duitschland teruggeroepen, daarna Pappenheim met een vrij groot leger, om de stad te ontzetten, zoodat het scheen, dat zelfs, al werd de stad genomen, de terugtocht naar Holland niet mogelijk was; zoo was men van alle zijden ingesloten. Op dat feit zinspeelt een verhaal, door Constantijn Huijghens, den secretaris des Prinsen, die hem overal vergezelde, meegedeeld. Een Spaansch trompetter was gevangen genomen. Ondervraagd door den Prins, wat de markies de Santa Cruz van de belegering zeide? was het antwoord van den krijgsgevangene, dat de Markies niet wist, al werd de stad veroverd, hoe men den terugweg naar Holland zou kunnen vinden.. En het antwoord van den Prins luidde, terwijl hij eenige stukken teekende: „Mon Dieu ! dessus leur ventre... II faut voir, 11 faut voir; ayons toujours la ville par avance.quot; [1] Onversaagd werd dan ook in de belegering volhard; het leger van Pappenheim , dat een aanval beproefde, werd met gevoelig verlies aan den kant des vijands verslagen en weinig meer dan 2 maanden waren voldoende, om ook deze grensplaats in de macht der Staten te brengen. Op 23 Augustus 1632 gaf Maastricht zich over.

Deze nieuwe luisterriike overwinning, die thans ook het stroomgebied van de Maas in onze macht had gebracht, had ons te gelijker tijd den vrede moeten brengen. In de Zuidelijke Nederlanden was men daartoe meer^dan ooit bereid. L)e toestand was daar alles behalve rooskleurig. Nationaal was de regeering van Isabella niet, ook al had

[1] Mémoires. Het is bekend, dat deze Mémoires de Fred. Henri tot heden aan verschillende schrijvers worden toegekend. Volgens Jorissen o a. aan Huijghens, \'sPrinsen Secretaris. De Heer Veegens ontkent dit. [Hist. Studiën I bl. 88 vlgd.]. Wel beweert hij , dat er Mémoires van den Oranjevorst, door Huijghens geschreven, moeten bestaan hebben ; doch die, welke Beausobre in de vorige eeuw uitgaf, kent V. toe aan andere mannen uit zijne omgeving, doch onderworpen aan de kritiek van den Prins.

-ocr page 507-

495

zij enkele karaktertrekken, die het volk haar deden liefhebben. De geest was en bleef Spaansch. Van daar een steeds grooter wordende ontevredenheid bii adel en geestelijkheid en een voortdurende achteruitgang in stoffelijke welvaart. Van daar, dat reeds gedurende de belegering van den Bosch vredesonderhandelingen waren aangeknoopt, die echter to^ geen resultaat leidden. Nu, na Maastricht\'s val scheen het, alsof het er werkelijk toe komen zou. Vredehandelaars kwamen tot den Prins en de voorwaarden die wij stelden, scheen men zich te laten welgevallen. Het was, alsof België onder onze bescherming zich tot een omifhankelijken staat wilde vormen. Het stemde er in toe , dat het Spaansche krijgsvolk zou worden verwijderd, de kasteelen geslecht en enkele steden met onze troepen zouden worden versterkt. De hertog van Aerschot kwam zelf in het legerkamp van den Prins, die ook zeer bereid was, om den vrede onder zulke gunstige voorwaarden aan te nemen. Zelf zegt hij in de Mémoires dienaangaande: „L\'oin croit que si le traité se fut fait a Maestricht a la faveur de notre armée, que 1\'on Teut conclu en peu de temps avec grand avantage de 1\'Etat.quot; [1]

In een volgend hoofdstuk vestigen wij de aandacht op de redenen en motieven, die tot het afbreken dier vredesonderhandelingen hebben geleid, waar wij de gevolgen dier staatkunde in het tweede minder luisterrijk gedeelte van Fred. Hendrik\'s regeering gaan bespreken. Doen wij hier alleen nog uitkomen, hoe juist ten jare 1632 de ge-heele inwendige toestand van ons land den vrede wen-schelijk maakte.

Van tegenstand der Staten tegen den Prins was gee-nerlei spraak. In een volgend tijdvak mocht die terugkeeren, de acte de survivance, in 1680 door de Staten aangenomen bevestigde het huis van Oranje erfrechtelijk in alle waardigheden, die Frederik Hendrik bezat. In 1626 mochten

(1; Mémoires p. 157. Vgl. Alg. Kunst- en Letterbode. 1859. bl. 219.

-ocr page 508-

496

er nog in Amsterdam hevige woelingen tegen de Remonstranten hebben plaats gehad (1) en de Stadhouder mocht zelfs zijn persoonlijk gewicht in de schaal hebben moeten leggen, om de oproerigheden te bedwingen, van godsdienstvervolging was zoo weinig sprake meer, dat de Eemonstranten hunne volkomen vrijheid terugkregen en zelfs hun toekomstige leeraars aan het in 1630 opgerichte Atheneum te Amsterdam mochten doen opvoeden.

Wat de koloniën aangaat, de tweede regeering van Jan Pieterszoon Koen (1627—29) had voorgoed onze heerschappij in Indie gevestigd. Spanje was daar reeds geheel overwonnen en het eind van den oorlog tegen dat land zou ons in de Oost niets hebben geschaad. Daarentegen zou het waarschijnlijk in de West de roekelooze pogingen om ons van Brazilië meester te maken, hebben tegengehouden, die toch, nadat Portugal in 1640 daar weer meester werd, op onzen smaad en schande zijn uitgeloopen.

Vergeten we buitendien niet, dat ook kunsten en wetenschappen ten jare 1632 in ons vaderland hoopvol naar den vrede uitzagen. De Muiderkring beleefde haar heerlijksten triomftijd, nog was de scheiding tusschen Hooft en Vondel niet tot stand gekomen (2); de poezie, die zeker ook menigmalen roemrijke oorlogsfeiten had bezongen, zag vol blijde verwachting naar den Engel des vredes uit. Ook de schilderkunst trad in 1632 nieuwe en heerlijke banen in; of ving in dat jaar niet Rembrand te Amsterdam zijn zegetocht als kunstenaar aan ? Speling van het toeval was het zeker, maar voor den historieschrijver toch merkwaardig te gedenken, dat de diepzinnigste denker van alle tijden, Baruch de Spinoza, in dat jaar 1632 te Amsterdam het levenslicht zag. Wel had een jaar te voren Hugo de Groot een vergeefsche poging aangewend , om zich weder in het land te vestigen, doch het was ook de eenige uit-

(1) VrI. Bakhuizen v. (1. Brink , Vondel met voskam en rommelpot. — Zie ook het onsterfelijk gedicht van Vondel zelf.

(2) Eerst in 16t0 we\'d Vondel Katholiek

-ocr page 509-

497

zondering in dit schoone tijdvak van verzoening en vredesgezindheid. Wel knaagden er wormen aan de inrichting en de toepassing der staatsregeling, die spoedig verderf genoeg zouden veroorzaken. Doch over het geheel genomen, was het eerste tijdvak van Frederik Hendrik zeer roemrijk geweest; de schade in het twaalfjarig bestand was we! driedubbel ingehaald, het gansche Noorden zou in één jubelklank zijn losgebroken, zoo te Maastricht, na de inneming der veste, het einde was daar geweest van dien krijg, die ons had groot gemaakt, maar die ons bij nog langer voortzetting slechts schade voor de toekomst kon aanbrengen. Helaas! de vrede kwam niet tot stand; nog 16 jaren zou het duren, eer die te Munster werd ge-teekend.

32

NlJHOFF, Geschiedenis.

-ocr page 510-

HOOFDSTUK XXX.

Frederik Hendrik\'s tweede tijdvak. Vrede van Munster (1633—48).

Wij zagen in heb voorgaande hoofdstuk, dat de vredesonderhandelingen na de inneming van Maastricht afsprongen. Wat waren daarvan de oorzaken? Een Engelsch schrijver, die zich in den jongsten tijd veel bezig houdt met onze vaderlandsche geschiedenis [1], vindt de oorzaak vooral in het bijna gelijktijdig verdwijnen van het geschied-• kundig tooneel van de beroemdste politieke personen van dien tijd, namelijk van Gustaaf Adolf en van Isabella. De eerste sneuvelde slechts 2 maanden na de inneming der Limburgsche vesting op 6 Nov. 1632 te Lützen; en een groot jaar daarna stierf de Infante Isabella. Daar nu naar den wensch der Staten-Generaal de vredesonderhandelingen niet in het kamp, maar in den Haag moesten worden voortgezet, en dit van zelf tot vertraging leidde, oefenden die beide sterfgevallen een grooten invloed uit op den verderen loop dier onderhandelingen. Frederik Hendrik name-

[1] George Edmundson, in de Lnglish hist, review 1890. p. 41 etc. and 23i etc. heeft een belangrijke studie aan Frederik Hendrik gewijd; cf. p. 209 and 270.

-ocr page 511-

499

li]k zou thans niet meer bevreesd behoeven te zijn dat ,.zijn glans en licht verduisterd werd door de Zweedsche zon.quot;[r| Ook de katholieke partij zou door dien dood nieuwe hoop zijn gaan koesteren ; terwijl door het kinderloos sterven van Isabella de Zuidelijke Nederlanden weer aan Spanje kwamen, waardoor Holland afkeeriger van den vrede zou zijn geworden.

Een en ander moge tot den ommekeer hebben meegewerkt , de voornaamste oorzaak was het niet. Die is vooral in Frankrijk te zoeken, dat niet lang na den dood van Gustaaf Adolf zich verplicht zag, om openlijk te gaan deelnemen aan den oorlog. Jaren lang was het reeds de geheime vijand van Spanje en van het Habsburgsche huis in Duitschland geweest. Alleen de strijd in eigen boezem had Richelieu bewogen, zich vooreerst tot subsidiën aan Holland en tot aansporing van Gustaaf Adolf te bepalen. Eerst toen die innerlijke strijd door de krachtigste maatregelen voor het grootste deel was bedwongen , mocht hij er toe overgaan, om de politiek van Hendrik IV weder op te vatten en bij de tallooze gevaren, die Europa van het Habsburgsche huis bedreigden , openlijk tegen Spanje en den keizer op te treden. En gelukkig, dat Frankrijk zulk een geestverwant van Hendrik IV in den kardinaal Richelieu bezat. Want de vereeniging der beide takken van de Habsburgsche dynastie was reeds gebleken een groot gevaar voor Europa te zijn. Behalve het kortstondige tijdvak van Gustaaf Adolf, waren de wapenen van de katholieke ligue steeds overwinnend geweest en stond het voor Duitschland vooral te vreezen, dat, gelijk het reeds stoffelijk nagenoeg geruïneerd was, het ook geestelijk zou ondergaan. Eerstdaags zou weder de katholieke ligue te Nördlingen de reeks barer zegepralen voortzetten en Spanje scheen zich onder Filips IV , door den invloed

[1] Woorden van Aitzenia XII. 183. liet mag gevraagd worden , of die woorden van den overigens realistischen Friesehen geschiedschrijver niet een weinig oratorie bevatten.

-ocr page 512-

500

van diens staatsdienaar Olivarez tot nieuwe kracht in te spannen. En hoe voorspoedig was Richelieu in dien strijd\' Nadat de eerste jaren van angst voorbij waren, waarin zelfs Parijs bedreigd werd door de vijandelijke legers , had Frankrijk reeds in 1641 het zoover gebracht, dat het den Elzas en Lotharingen , het grootste deel van het Rijngebied en Opper-Italie beheerschte en daarbij den fakkel der tweedracht in Spanje zelf had ontstoken.

Om die overwinningen te behalen, had de groote Fransche staatsman eene internationale politiek gevolgd, die door goede gevolgen moest bekroond worden. In alle landen, waar hij Óen vijand moest bestrijden , had de Kardinaal zijn aan-sluitingspunt in een nationaal denkbeeld gevonden, dat niet anders dan machtig werken kon. In Duitschland werd de dienaar van Rome de beschermer der Protestantsche ideeën. In Italië trachtte hij, door zich aan te sluiten aan den nationalen afkeer van vreemde alleenheerschappij, de kleinere staten voor zich te winnen. In Spanje wist hij den ouden haat der provinciën dermate te verlevendigen, dat er een openlijke burgeroorlog uitbarstte ; en in Engeland trok hij ééne lijn met Cromwell en de parlements-partij tegen Karei I en wist daardoor dat land zooveel te doen te geven in eigen boezem, dat het zich met het vaste land niet kon bemoeien. [1]

Heeft de groote staatsman ook in Nederland het geluk gehad, zich op een nationaal idee te beroepen ? Bij den aanvang der eeuw was gewis; onvoorwaardelijke voortzetting van den oorlog tegen Spanje een echt Hollandsch nationaal begrip. Doch allengs was er wel vat van die oorlogzuchtige stemming verdwenen. Meer dan 60 jaren had men nu reeds gestreden en eigenlijk reeds in 1609 de overwinning behaald, die men zocht. Ook de oneer, die men tijdens en na den wapenstilstand had ingeoogst op militair gebied, was door de heldendaden van Frederik Hendrik weder goedgemaakt. Zou men dan nu eeuwig

[1] Zie Ranke Franz. Geschichte II. S. 505—507.

-ocr page 513-

501

tegen Spanje moeten strijden ? Neen, ten jare 1632 was de voortzetting van den oorlog niet nationaal. Naar vrede zag men van alle kanten smachtend uit.

Toch werd ten jare 1635 het bekende aanvallend en verdedigend verbond tusschen Frederik Hendrik en Richelieu gesloten, waarbij de hoegrootheid van het leger bepaald werd, dat elk te velde zou brengen, een inval in de Zuidelijke Nederlanden werd beraamd, besloten werd , dat de overwinningen, die men daar zou behalen, zouden worden verdeeld en eindelijk dat geen der beide contrac-teerende partijen zonder toestemming van de andere een vrede of verdrag met den vijand zou sluiten. Daarmede waren wij aan Frankrijk geketend, dat met algeheel voorbijzien van de nationale behoeften en wenschen van ons land, thans recht had over onze vloot en ons leger te beschikken , zoolang het begeerde en de subsidien, die het jaren lang ons had geschonken om den oorlog voort te zetten, toen het noodig was, meer dan overvloedig terugkreeg. Die keten moest echter verzilverd worden.

Frederik Hendrik, steeds belust op uitbreiding van zijn gebied in het Zuiden, vooral op de vermeestering van Antwerpen , werden de rijkste toezeggingen gedaan en zyne echtgenoote A.malia van Solms , die eerst een sterke voorstandster der vredespartij was geweest, en oen grooten invloed ook in staatszaken op haar gemaal uitoefende, werd op de listigste wijze gevleid en zelfs door kostbare oorsieraden gewonnen voor de Fransche zaak. [1]

Trots deze en dergelijke intrigues kostte het nog vrij wat moeite, om de Staten te bewegen tot goedkeuring van het verdrag. De Raadpensionaris, Adriaan Pauw, deed al het mogelijke, om den Prins in zijne pogingen te dwars-boomen. Het scheen een tijdlang, alsof de strijd van Maurits en Oldenbarnevelt van het jaar 1609 was teruggekeerd. De zoon van den heftigsten vijand van den Advocaat , Reinier Pauw, was thans, evenals Oldenbarnevelt

[1] Vgl. Veegens, Hist. Stud. bl. 239 240.

-ocr page 514-

502

in 1609 een bestrijder van de voortzetting van den oorlog, een aanhanger des vredes. Jaren lang had het Raadpensio-narisschap niets beduid. Onmiddellijk; na den dood van Oldenbarnevelt was het in de hoogst onbeduidende handen geweest van Andries de With ; van 1621—29 had Anthonie Duyck dit voorheen zoo gewichtig ambt vervuld; de fine fleur van het staatsambt was er aan ontnomen. Er moge van een ministerie van Duyck gesproken worden [1], de mannen, die de buitenlandsche politiek, eertijds een der belangrijkste zorgen van den Advocaat van Holland, dreven, waren elders te zoeken. Reeds Prins Maurits had in de laatste jaren zijns levens dat gewichtig deel der staatszorg op zich genomen. Frederik Hendrik had er zich met meer bewustzijn van meester gemaakt. Een klein getal vertrouwde personen vormde met hem een geheimen raad, waarin die belangen besproken en beslist werden. Na den dood van Anthonie Duyck was na een kort interim Adri-aan Pauw raadpensionaris geworden, die gelijk we zeiden, zelfstandig tegenover den Prins wilde optreden en die aan het beroemde ambt zijn vroegeren luister wilds hergeven.

Pauw\'s vredelievende denkbeelden strookten echter niet met de staatkunde van een man, dien we geruimen tijd uit het oog verloren hebben, doch die sinds den dood van Oldenbarnevelt weder als gezant der Staten in verschillende hoofdplaatsen in Europa had gewerkt. Wij bedoelen Frangois van Aerssen , denzelfden, die in 1613 als Neder-landsch gezant uit Parijs was teruggeroepen en zich, met de bestaande tegenpartij vereenigd, in 1619 schandelijk op Oldenbarnevelt wreekte. Na den dood zijns vijands geraakte hij spoedig weder in eere en vertegenwoordigde hij de Republiek in Venetie, Londen en weder in Parijs.

Het is den laatsten tijd mode geworden, dien van Aerssen in dat tweede tijdvak van zijn diplomatische werkzaamheid hemelhoog te verheffen. Sedert Groen van Prinsterer nagenoeg een geheel deel zijner Archives [2] aan zijn werk

[1] Zie Vreedc. Inl. tot de Ned. dipl. II 2 bl. 8 enz.

[2] 2e Serie. Tom. III.

-ocr page 515-

503

zaamheid onder Frederik Hendrik heeft gewijd en vooral in zijne Inleiding op dat deel, van Aerssen als diplomaat ontzaglijk heeft verheerlijkt, is men werkelijk zoo veel verdiensten aan den grooten vijand van Oldenbarnevelt gaan toekennen, dat die zijn schandelijk optreden tegen den Advocaat bijna, geheel in de schaduw stellen. [1] En zeker van Aerssen was een man met zeldzame gaven , door Richelieu niet ten onrechte zeer hoog om zijn diplomatische talenten geschat. Hij had zich het vertrouwen van Frederik Hendrik geheel verworven en was gedurende jaren lang zijn eigenlijke minister van buitenlandsche zaken, al woonde hij ook meestal niet in den Haag. Een der groote verdiensten van van Aerssen was, volgens Groen , de Fransche alliantie te hebben bewerkt. [2] Hij deelde geheel de staatkundige zienswijze van Richelieu [3], hield niet op, de Staten van Holland het gezegende van de Fransche interventie te bewijzen; was ten volle overtuigd van de eerlijkheid en oprechtheid van den kardinaal, wat aangaat het behoud der Vereenigde Provinciën; bestreed onophoudelijk de vredespartij, die volgens zijne meening de Republiek wederom in de armen van Spanje voerde [4] enz. Kortom, alles stelde van Aerssen in het werk, om de alliantie van 1635 te doen sluiten. Daartoe moest o a. de verwijdering van Adriaan Pauw als Raadpensionaris van het Hollandsch staatstooneel dienen. Deze werkte onophoudelijk voor den vrede; zijn invloed werd gevaarlijk geacht en daarom zijne benoeming als buitengewoon gezant naar Parijs bewerkt, waar hij expresselijk zoo lang werd gehouden, dat hem de voortzetting van het raadpensiona-

[1] Busken Huet Land van Rembrand. II. 2. bl. 313 vlg.

[2] Archives 2e Ser. Tom. III. pag. V etc.

[3] De woorden, waarin Aerssen zich over den kardinaal uitlaat, zijn zoo afgodisch vereerend, dat, moesten w\\j niet aan het recht van beleefdheidsformules denken , we geneigd zouden zijn, van Aerssen van veinzerij le beschuldigen.

[4| Het genoemde deel der Archives bevat 15 brieven van Aerssen aan Richelieu , zeer merkwaardig vooral ook om den stijl.

-ocr page 516-

504

rissohap werd onmogelijk gemaakt. De onbeduidende en volgzame Jacob Cabs werd door Aerssen\'s invloed Pauw\'s opvolger. En weinig tijds daarna was het beruchte tractaat van 1635 geteekend. Het beruchte tractaat! Want het heeft ons niet anders dan nadeel berokkend en was in al zijn gevolgen uitermate heilloos.

Wel is waar, het gold den oorlog in Europa tegen de onderdrukking van het Habsburgsche huis; dezelfde groote beginselen, waarvoor wij reeds 60 jaar hadden gestreden, stonden thans voor Europa op het spel. Doch onze verhouding tot Spanje was allengs zuiver geworden; van een onderwerping aan dat land kon geen sprake meer zijn. Was het dan niet de solidariteit der volken op de spits voeren, om een kleine natie, die reeds zoolang de lasten des oorlogs had gedragen, te blijven ketenen aan dit groote Europeesche belang ? Doch helaas ! dat is ons lot geweest in de 17e eeuw. Om onzen glorievollen strijd tegen Spanje moesten we een rol blijven vervullen op \'t wereldtooneel, te groot voor onze krachten; en in plaats dat we, na de overwinning, rustig ons volksbestaan konden ontwikkelen in al zijn vredesuitingen, werden wtj meegesleept op het groote wereldtooneel en moesten wij, na ons voor ons zelf eindelooze opofferingen te hebben getroost, nog een duren tol betalen voor de mensohheid en voor het evenwicht van Europa. Het heeft zeker niet anders kunnen en mogen zijn, doch waar we aan den aanvang van die heillooze groote oorlogen staan , waarin ons hartebloed werd 1 afgetapt, kunnen we niet anders dan dien vloek van onze grootheid betreuren, die in de gevolgen in de 18e eeuw ons tot den spot der groote volken maakte.

De alliantie met Frankrijk, die op den duur zulke heillooze gevolgen had, had ook onmiddellijk in het geheel geen succes. Frederik Hendrik werd aan het hoofd van het Fransch-Nederlandsche leger geplaatst en een inval in Belgie werd beraamd; men had gehoopt, dat de Zuidelijke Nederlanden van Spanje zouden afvallen. Bij de bestaande oppositie tegen het bestuur, dat sinds de Kardinaal Infant

-ocr page 517-

605

Ferdinand, broeder van Filips IV de opvolger van Isabella was geworden, niet minder Spaansch werd, had men recht dit te verwachten. Doch de wijze van oorlogvoeren verbitterde de stemming der Zuidelijke Nederlanden. De plundering eu verwoesting van Tirlemont, de ongeoefendheid der Fransche soldaten, het verschil van meening tusschen den opperbevelhebber en de Fransche maarschalken Chatil-lon en Brézé, en niet het minst een hevige ziekte onder de Fransche soldaten veroorzaakten, dat er van dezen veldtocht niets terecht kwam. Integendeel was de winst aan de zijde van den Spanjaard. Ferdinand toch vermeesterde niet alleen de Schenkenschans, maar ook Goch, Gennep en andere plaatsen, die wel niet op ons erkend grondgebied lagen, doch aan de Oostzijde van ons land zeer gevaarlijke veroveringen waren.

Dat men ook van den kant van Holland al spoedig inzag, hoe roekeloos eigenlijk het verdrag was geweest, bewijst het geval, dat men reeds in hetzelfde jaar 1635 weer met Spanje over den vrede begon te onderhandelen; doch de griffier Musch, die daarmede belast was, zag zich toch eindelijk verplicht, de zaak weer los te laten en het verdrag met Frankrijk werd in 1636 vernieuwd, terwijl dit land zijne subsidie tot l\'fe millioen verhoogde. De Fortuin scheen echter voorgoed haar vriendelijk aangezicht van Frederik Hendrik te hebben afgewend. Een in 1637 met Frankrijk beraamde tocht tegen Duinkerken liep eveneens geheel tegen; en zoo die tocht niet het voor deel aan Holland gebracht had, dat Frederik Hendrik op zijn terugkeer Breda belegerde en na 7 weken innam, dan ware wellicht de oppositie, die zich tegen hem in het land verhief, meer in staat geweest, haar doel te bereiken. Breda echter schonk hem weder een nieuwen glans, al kon men zich in Holland niet ontveinzen, dat al die veroveringen in Brabant eigenlijk op het bezit van Antwerpen gericht waren, waartegen Amsterdam zich. bepaald met kracht verzette. In 1688 werd werkelijk een poging aangewend , om in vereeniging niet Frankrijk Antwerpen te

-ocr page 518-

506

vermeesteren. Met alleen mislukte dit plan , maar het zette ook kwaad bloed in Holland. Typisch is o. a. het verhaal van dien zekeren koopman uit Amsterdam, Bylant genaamd, die ammunitie aan Antwerpen leverde en die zich zelf\' o. a verdedigde met de woorden, „dat hij om winst te doen in de hel zou varen , al zou hij er zijn zeilen bij branden.quot; [IJ De prins was in die dagen dan ook woedend op de groote koopstad. Hij moet in woede hebben uitgeroepen: „Ik heb geen grooter vijand ; maar als ik maar eenmaal Antwerpen heb, zal ik hen wel tot rede brengen.quot; [2] Ondertusschen dat doel werd niet bereikt ; geen Fransche hulp heeft den Stadhouder kunnen baten, om zijn gebied in Brabant te vergrooten en Antwerpen te bemachtigen.

Het jaar 1639 bracht, geliik wij aanstonds zien zullen, in de staatkundige lotgevallen in Nederland in zeker opzicht een keer, maar aan Frankrijk bleven wij vooreerst door het verdrag van 1635 geketend. Onze troepen en ons geld moest strekken om Richelieu\'s staatkunde in Italië, Duitschland, Spanje en elders te dienen en al oefende daardoor van ter zijde ook de Republiek invloed uit op den loop van den Fransch-Spaanschen oorlog, die invloed werd duur gekocht. Men kan niet als verdediging voor de Fransche alliantie doen gelden, dat we reeds voorheen bij het tractaat van Compiëgne (1624) ons hadden verbonden , geen vrede met Spanje te sluiten buiten Frankrijk om ; want bij den vrede van Munster waren wij toch verplicht die voorwaarde te schenden. En hem, die Holland zoo In de klem hielp, verdient niet de lof, die hem van vele zijden thans wordt toegezwaaid. Aerssen moge bulten vergelijking de grootste diplomaat zijn , dien Nederland In de 17e eeuw heeft voortgebracht [8], een staatsman was hij niet. „Een diplomaat is hij, die het aangewezen doel behendig weet te treffen (en dit kon van Aerssen ongetwij-

[IJ Aitzema, Zaken van Staat en Oorlog XVII. G06.

[2| Bilderdük , Gesch. des Vaderlands VIII. 143—145.

[3] Land van Rembrand, II. 2 bl. 321.

-ocr page 519-

507

feld gezegd worden); een staatsman hij, die zijn doel weet te kiezenquot; [1],

Van het jaar 1639 af kwamen wij daarbij tegelijkertijd in een ander vaarwater, dat voor de stuurlieden van het Nederlandschc Staatsschip hoogst moeielijk te bevaren was. De aanleiding was zeker grootsch, maar de diplomatieke gevolgen, die deze na zich sleepte, waren al niet minder schadelijk voor de rustige ontwikkeling van den Staat als het verdrag met Richelieu. Wij hebben het oog op den gedenkwaardiger! zeeslag bij Duins Het groot gewicht daarvan in onze maritieme geschiedenis is niet te ontkennen. Het was in de 17e eeuw een onzer grootste heldendaden ter zee, door zoovele luisterrijke gevolgd. Een Spaansche armada van 77 schepen met 21:,000 soldaten en matrozen onder d\'Oquendo werd door Tromp geheel verwoest 18000 Spanjaarden kwamen om en slechts enkele schepen konden zich redden door de vlucht Die groote overwinning echter had ook. haar keerzijde. Op de kust van Engeland en tegen het verbod van den Engelschen Koning in had de zeeslag plaats gehad; de Hollandsche victorie kwetste daarbij den Engelschen hoogmoed en wekte de reeds bestaande jaloezie op Hollands zeemacht en handel des te meer op. De taak der diplomatie was het, om de gemoederen in Q-root-Brittannie te bedaren en wie zou daartoe beter dienst kunnen verrichten , dan de bekende van Aerssen , die zeker het best den toestand aan de hoven van Europa kende. Hij ging er heen, om zijn eigen woorden te gebruiken „pour endormir le fait de Duinsquot; [2]. Dit doel was

[1] Woorden van K. Fniin in de Alg. Kunst en Letterbode 1850 blz. 220 In drie achtereenvolgende artikelen bespreekt in dien Jaargang de hoogleeraar Fr. het toen onlangs verschenen 3e deel der Archives waarin hij terecht Groen van Prinsterer om zijne verheerlijking van Fran, van Aerssen bestrijdt. Op mij heeft dat 3e deel en inzonderheid Groen\'s introductie den on weersta an baren indruk gemaakt, alsof des Schrijvers kwalijk verborgen antipathie tegen Oldenbarnevelt hem by de vergoding van diens vijand kwade parten gespeeld heeft.

[2] Archives 2e Serie, III. p. 171.

-ocr page 520-

508

uitnemend, maar het middel, aangewend , om dit te bereiken , bracht ons in eene collisie, waarvan de volgende tijden de naweeën zouden ondervinden. De stemming aan het hof van Karei I niet alleen, maar onder het volk was bitter. „De pil (van Duins) moest dus verguld wordenquot; [1]. Echt diplomatisch en fijn bedacht, maar staatkundig, dat was de vraag. Niet voor niets had van Aerssen opgemerkt, dat, hoe ook Koning en volk op het punt van den zeeslag van Duins eensgezind dachten, er vele andere quaesties waren, die Karei I van zijn volk vervreemdden. Zijne regeering zonder parlement, die reeds van 1629 af duurde, had de stemming van het volk reeds lang verbitterd ; daarbij kwamen de duidelijk aan den dag tredende sym-pathien van den Koning voor het ksjatholicisme en de Spaansche zaak. Een huwelijk werd zelfs beraamd tusschen de oudste dochter van Karei en den Spaan-schen infant. Hier vond de geslepen diplomaat een loo-nend arbeidsveld. Dat huwelijk, dat het Engelsche volk zoo verbitterde, moest worden belet en daarentegen een huwelijk beraamd tusschen den zoon van Frederik Hendrik, den 14-jarigen Willem en die oudste dochter. Dit zou Engeland met Holland verzoenen. Het denkbeeld toch, dat de wankelmoedige Stuarts zich zouden vermaagschappen met het edele geslacht der Oranje\'s, sprak zoo krachtig tot de Protestantsche fantaisie der Anglicanen , dat het scheen, alsof geen bittere pil beter kon verguld worden. En zeker voor Engeland was, gelijk de toekomst geleerd heeft, deze vermaagschapping heilzaam. Of werd niet de groote zoon uit dat huwelijk ten jare 1688 de groote verlosser van het volk, toen de laatste Stuart het geheel onder de macht van Rome wilde terugbrengen ?

Was die vermaagschapping voor ons staatkundig leven zoo heilzaam ? Het stadhouderlijk gezin meende dit zeker. Voor Amalia van Solms, de dochter van den eenvoudigen graaf van Solms, gezelschapsjuffer van Elisabeth, de Win-

[1] ld. 192 , 200.

-ocr page 521-

509

terkoningin , door haar huwelijk met den Oranjevorst reeds ver boven haar stand verheven, was het eene verrukkelijke gedachte, haar zoon met een koningsdochter, en nog wel met een Engelsche koningsdochter te kunnen uithuwen [1]. Doch evenmin als zij toen voorzag, welk een bitter leed die zoozeer gewenschte schoondochter haar later zou berokkenen, evenmin dacht de dochter van den graaf van Solms er aan, in welke moeielijke verhoudingen door dat huwelijk onze Staat tot Engeland zou komen. Noch van Aerssen , noch zijn ambtgenoot van Heenvliet, die eerst voor die zaak naar Engeland was gezonden [2], dachten om die kritieke gevolgen voor onze Republiek. Dat de verhouding der Engelsche onderdanen tegenover Holland er niet door veranderde, dat de jaloezie op Holland\'s handel bleef bestaan trots die vermaagschapping, bewijzen wel onze Engelsche oorlogen. Wat men dus gemeend had, te vermijden, bleek toch op den duur niet mogelijk te zijn. Staatkundig was derhalve hunne handelwijs niet; ook hierbij zouden we het woord van Fruin willen herhalen: „Een diplomaat is hij, die het aangewezen doel behendig weet te treffen; een staatsman, die zijn doel goed weet te kiezen.quot;

Het kan ons dan ook niet behagen , en is daarbij geheel ondienstig voor ons oogmerk, den verderen loop dier huwelijksonderhandelingen, de komische tooneelen van den 16-jarigen bruidegom met zijne veel jongere bruid, waarover de Engelsche verhalen van dien tijd vol zijn, te herhalen. Wel wijzen we er op, hoe reeds kort na het voltrekken van dien heilloozen echt, Karei I den vader van zijn schoonzoon in de moeielijkste omstandigheden bracht. Zelfs Henriette Maria, Karel\'s echtgenoote, bracht in 1642 hier te lande geruimen tijd door, om een beroep te doen op Frederik Hendrik en ons volk ten gunste van haar in het nauw gebrachten gemaal te stemmen. De stadhouder mocht uit zijn bijzondere

[1] Zie over Amalia van Solms, de Oranjezaal van Veegens.

[2] Zie Fruin, Alg. Kunst en Letterb. 1859, bl. 211. Vgl. Archives.

-ocr page 522-

510

bezittingen Karei te hulp komen, van den Staat was er voor hem weinig te wachten.

En geen wonder! want Holland had in de jaren, die nu volgden, wel wat anders te doen, dan de beurs van Karei

te stijven, teneinde hem in zijn verzet tegen het parlement te helpen. De Oostzee-quaestie toch kwam in 1644 met nieuwe krachten te voorschijn Christiaan IV van Denemarken, jaloersch op Zweden\'s succes in den Duit-schen krijg, trachtte op allerlei wijze zijn Noordschen buurman te kwellen en verhoogde daarom, ook tot niet geringe schade van Holland, de tollen in de Sont. Zweden vroeg onze hulp en niettegenstaande de Prins alles in het werk stelde, om een expeditie naar de Oostzee te verijdelen , werd er toch in 1645 onder Witte de With een Holiand-sche vloot naar Denemarken gezonden, die alleen door hare verschijning Christiaan IV tot toegeven stemde. Hij beloofde in de eerste 40 jaar geen hooger tol te zullen eischen [1]. Werkelijk lagen dus de sleutels van de Sont in het Y. Ten gevolge van het gesloten verdrag van Christianopel werd van toen af de verhouding tusschen de Republiek en Denemarken gunstiger. Men vreesde de aangroeiende macht van Zweden, een vrees, die , toen Karei X Gustaaf koning was geworden, niet ongegrond bleek. De krachtige houding van onzen Staat, om de bedreigce vrijheid van den Oostzeehandel te verdedigen , is voor de geschiedenis hoogst merkwaardig [2].

Frederik Hendrik had eindelijk toegegeven, vooral omdat zonder de toestemming van Holland de nieuwe veldtocht, die beraamd was, niet kon doorgaan. Voor dien veldtocht was weder een nieuwe overeenkomst met Frankrijk gesloten. Daar was in het jaar 1642 Eichelieu gestorven, doch diens opvolger Mazarin volgde de politiek van zijn voorganger. Wel verschenen er in 1643 twee bijzondere Fran-sche gezanten in den Haag, om over vredestermen te

11] Kernkamp, De Sleutels van de Sont. [2] Kernkamp , bi. 25C

-ocr page 523-

511

spreken, maar voorioopig werd er tot hervatting van den krijg besloten en weer de verplichting aangegaan, dat men geen afzonderlijken vrede zou sluiten. Het ongeluk bleef echter Frederik Hendrik\'s militaire ondernemingen vervolgen. De eenige gewichtige verovering, die hij in die laatste jaren maakte, was de inneming van Hulst, reeds dikwijls te veigeefs beproefd, maar eindelijk in 1645 gelukt. Daardoor was de toegang tot het land van Waas gebaand; doch toen in 1646 nog eene poging werd aangewend, om Antwerpen te veroveren, en dit weder mislukte, was het leven van den Prins naar ziel en lichaam gebroken. Krank keerde hij naar den Haag terug, om nog slechts enkele maanden te leven. Gedurende die maanden werd het huwelijk gesloten tusschen zijn dochter Henriette Louise [1] en den grooten Keurvorst van Brandenburg, Frederik Willem, een huwelijk, dat het huis van Oranje en den Staat meer ten zegen kwam, dan het onberaden Engel-sche huwelijk van Willem II. Eene andere dochter, Alber-tine Agnes, huwde met Willem Frederik van Friesland [2J, die in 1640 zijn broeder Hendrik Casimir opvolgde, terwijl Frederik Hendrik tot stadhouder van Groningen en Drente werd verkozen. Door een en ander werden de laatste levensdagen van den Prins nog opgehelderd. Op het tweede tijdvak van zijn bestuur kon hij overigens niet met veel genoegen een terugblik werpen. Veldheersroem behaalde hij niet meer, herhaalde strijd met de autonomie van gewesten en steden, angstige gevoelens over het lot der Engelsche koningsfamilie, waarmee zijn zoon vermaagschapt was , vergalden zijn leven En van dit alles was Mj volgens het oordeel der geschiedenis voor een groot deel zelf de schuld. De titel door Frankrijk voor het eerst hem geschonken: son Altesse, had ook in hem maar vooral in

[1] Zie Uids 18GG. De jeugd van Henriette Louise. Artikel van Prof Fruin.

[2] Door dit huwelijk stamt ons tegenwoordig vorstenhuis van Oranje

.llz,viiger af. De mannelijke lijn stierf toch met Willem III

-ocr page 524-

512

zijne gemalin ijdelen vorstentrots gebracht, die meer met den roem van eigen huis, dan met de wezenlijke belangen der natie rekening hield. Gelukkig voor zijne nagedachtenis, dat hij zelf nog den vrede van Munster mede heeft bewerkt, al was hij ook reeds ontslapen (14 Maart 1647), toen die werd geteekend.

Een langdurigen en vreemden loop hebben de onderhandelingen gehad, die in het jaar 1648 tot den vrede van Munster hebben geleid. Frankrijk, dat in dit jaar den vrede niet sloot, daarentegen tot 1659 met Spanje in oorlog bleef, was het land geweest, dat het eerst met vredesonderhandelingen reeds in 1641 te voorschijn was gekomen. Reeds in dat jaar had d\'Avaux in Hamburg eene overeenkomst tusschen Zweden en den Keizer weten te bewerken, waaruit zich de latere onderhandelingen in Munster en Osnabrück ontwikkelden. Het bleek echter op den duur, dat Frankrijk zelf geen vrede met Spanje begeerde , tenzij op de voorwaarde, dat de Zuidelijke Nederlanden aan haar werden afgestaan, af althans doormiddel van een Fransch-Spaansch huwelijk onder hare bescherming kwam. Duinkerken was toch reeds door Frankrijk veroveid en verscheidene andere grensplaatsen waren eveneens bemachtigd. Buitendien was de provincie Cata-lonie in Frankrijks macht en het had in de Middellandsche zee zich groot gezag verworven. Die wensch echter strookte alles behalve met de vredespartij in Holland, die sedert 1635 niet had stil gezeten, die overtuigd , dat het doel van den oorlog bereikt was, geene verdere uitbreiding der grenzen begeerde; de schuld van 140 millioen niet meer kon verhoogen en er alles behalve op gesteld was, dat Frankrijk onze nabuur zou worden. Frankrijk stond dus het gevaar te wachten, dat Holland een afzonderlijken vrede met Spanje zou sluiten. Van daar dat nog in 1644 een nieuw plechtig verdrag (ligue guarantie) door Frankrijk en de oorlogspartij hier werd gesloten, waarbij het tractaat van 1685 werd bevestigd en o. a. het afzon-

-ocr page 525-

513

lijk sluiten van vrede volstrekt werd verworpen. Destyds was de stadhouder nog niet voor den vrede en toen dan ook Mazarin bij hem door middel van den gezant d\'Estra-des er op liet aandringen, dat toch de Republiek gevolmachtigden naar Munster zou zenden, was zijn antwoord, „dat men toch daar niet zulk een haast mee moest maken, want zoolang ze in den Haag waren, stonden ze onder zijn invloed, in Munster echter zouden ze een afzonderlijken vrede met Spanje sluiten.quot;

Op 11 Januari 1646 verschenen de gevolmachtigden van\' Noord-Nederland in Munster : voor Gelderland van Gent, voor Utrecht van Reede, voor Friesland Donia, voor Overijssel Ripperda, voor Groningen Glant, voor Zeeland de Knuijt, voor Holland eindelijk Adriaan Pauw en Mathe-nes. Het werd spoedig duidelijk, dat het Spanje te doen was een afzonderlijken vrede met Frankrijk en met de Republiek te sluiten. Van daar de pogingen van de laatste, om als bemiddelaar tusschen Spanje en Frankrijk op te treden, daar men zich van onze zijde eerst nog gebonden achtte door de tractaten van 1635 en 1644. De praeliminairen, waarvan de voornaamste bepaling was, dat er thans geen bestand, maar vrede gesloten zou worden, waren ondertusschen reeds geteekend (15 Dec. 1646) en door alle gewesten , uitgezonderd Utrecht goedgekeurd. De groote quaestie bleef bestaan ; Zal de Republiek zonder of met Frankrijk vrede sluiten ? Wij kunnen ons begrijpen, hoe de gevolmachtigden allengs er toe kwamen, om met Spanje alleen te onderhandelen. Mazarin wilde, al nam hij ook den schijn van vredesgezindheid aan, van geen vrede hoegenaamd weten , zoo zijn voorwaarden niet werden aangenomen [1] en Spanje bewilligde daarentegen in alle eischen der Republiek. Onophoudelijk reisden Pauw en de Knuijt tusschen Munster en den Haag heen en weer, om over dit hoogst moeielijke geval nadere instructien te ontvangen. Frederik Hendrik

[1] Ranke Franz. Gesch. Ill S. 40 etc.

-ocr page 526-

514

lamp;\'q -X

had in de laatste dagen van zijn leven het sluiten van den vrede aangeraden; maar toen deze in Maart 1647 gestorven was, drong de jonge quot;Willem II met alle kracht op de voortzetting van den oorlog aan. Holland echter bleef volharden bij zijn wil, om ook zonder Frankrijk vrede te sluiten; het stond zelfs geen veldtocht meer toe, ja de Prins, die zich aan de grenzen met eenige troepen bevond, werd teruggeroepen. In den herfst van 1647 was het vredestractaat tussclien Spanje en de Republiek op de on-derteekenlng na gereed. Frankrijk bleef protesteeren. Zeeland, Utrecht en Friesland aarzelden. Doch Holland overwon en wist Zeeland en Friesland althans te overreden. Utrecht bleef alleen staan met zijn weigering. Eindelijk op 30 Januari 1648 werd de vrede geteekend.

Bij dien vrede werden voor goed door Spanje de Ver-eenigde Provinciën als vrije en souvereine staten en landen erkend. Alle bezittingen, die men wederzijds in den oorlog had veroverd, zouden in ieders bezit blijven. Dit betrof niet alleen Oost- maar ook West-Indie. In Oost-In die mocht Spanje wel de vaart behouden, maar zich niet verder uitbreiden. Eindelijk de Schelde zou gesloten blijven.

Nog enkele maanden duurde het, eer de ratificatie van het verdrag plaats had. Frankrijk bleef steeds protesteeren. De Prins, die ondertusschen Zeeland weder had gewonnen , bleef zich beroepen op de eenheid van stemmen , voor zulk een gewichtige zaak noodzakelijk. Maar Holland liet zich door niets van zijn stuk brengen. Meerderheid van stemmen was volgens zijn zienswijze voldoende. Daarmede stemden de meeste gewesten in en eindelijk werd op 5 Juli 1648 de vrede aan de bevolking afgekondigd.

Heerlijk resultaat van onze tachtigjarige worsteling waarop wij met fierheid kunnen terugzien en waarmede aan alle onderdrukte volken een onsterfelijk voorbeeld is geschonken!

-ocr page 527-
-ocr page 528-
-ocr page 529-
-ocr page 530-

f^. Vv 4- -v * ^ - ^7 f w \' . quot; V

f,\'-i w- ■ ■...... - i

\'\'■ I ■\\\' fquot;-\' Jb-quot; \' . \\ . v • ? quot;V .lj

,\'V. gt; , f .. I , [

K fL .j 11

: ■ ■ * ii quot; v \' . \' ; f

f y^. \' - \' \' \' / , -V f \\\\

^■xC ■ \' lt; } W ;

p\' - .v ^ i / o ^

\' gt; ^ gt;• a \' ■ ■ -.-W _.iv

r *• t -;v. ^ v, : av r

^ \'\' * ■ X- l/ 1 f v \' •

\'■ v\'li ■quot;-T- ; £t(-A \'ï f

. ■ * * T■■ ■/ \'CV^ - 4..

hef»-j\' \' \'/-■,« ^%-X jT

\'■ ; V ■- . ^ ^ ^ ^ / T qrr

1 ^ . l- \' . %■ : ; V quot;1 ^ \' r V v ■■ *:

1 \' - quot; amp; s* . V\' - /

*y quot;• /■ *• ijk ^ * \'\'- quot;il , « /

? ^-r: gt; ts \'f ■•; -/-

1. - t jif quot;! 7^.,

\' •\' . nlt;f ^?\'; \'f* • ■**: ***

1 \' ^ :Jhvh-L quot;Tx\' N • Jé /\' ■ i

- / * ■* £\'x-■- quot;*lt;amp;* - ■ / v ;1 (1lt;(Vlgt;:- lt; . »: \' „ -r Kv V» gt;• :

I -.: - «-, fe, \\ - V «o- .\'1

* •■ \'L f ■ is -VlsJUjTJ^ I

1 4 -v, ^ gt; !\' gt;• lt; V ■ v.^t\' . l.\'- H

i \' j t v ■ • gt; .■ • ■■• t ■«gt; 1£\'r ? Pf

\'fsS quot;\' ^ ^. ^ \' \' K ■quot;\'S. 5 \' ;\'N -J \'l

i \'* K\' ^ ^ !\'

^\'— ^. \'i\' *.\'__v^--:quot; . ^ 3* ■—___v _____ --^- • gt;— —■