-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

11 KT LAM» VAN KKMill!AM\'

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Wax

G iU

DO

C HT o

HET LAIvD VAN RRMÜRAM)

-ocr page 8-

liir

0650 3308

-ocr page 9-

H E ï

LAND VAN REMBRAND

STUDIËN OVER I)K NOÜUDXEÜEÜI.ANDHCHE BESOHAVfNG IN DE ZEVENTIENDE EEUW

1)00»

O. BUSKEN HUKT

TWEEDE, HERZIENE EN BIJGEWERKTE DRUK KKRSTE DliEL

HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK

1886

-ocr page 10-

Siielpersdnik van H. C. A. TH1EME Nijmegen

-ocr page 11-

VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK.

1 wijzigingen en verbeteringen, in de eerste uitgaaf bij elkander gesteld achter ieder deel, zijn, onder het nazien van dezen herdruk, opgenomen in de aanteekeningen aan den voet dei\' bladzijden en in den tekst.

Op enkele plaatsen is de laatste een weinig verkort, op enkele andere een weinig uitgebreid.

Nieuwe noten zijn bijgeschreven ; deels naar aanleiding van het verschijnen van nieuwe boeken of nieuwe studiën, deels ten einde sommige stellingen, reeds voorgedragen maar niet voldoende bewezen, nader aan te dringen.

Aan de. kritiek in Nederland betuig ik mijne erkentelijkheid voor de welwillende ontvangst welke van hare zijde dit werk te beurt mogt vallen.

Dr» instemming der eenen heeft, mij gevleid, van de aanmerkingen der anderen heb ik geleerd. Duidelijker dan te voren zie ik thans wat ik gewild, en binnen welke grenzen slechts ik mijn doel bereikt heb.

Vooral echter heb ik verpligting aan het publiek, dat de uitspraak der beoordeelaars niet afgewacht, maar, geleid door een onafhankelijk voorgevoel, terstond bemerkt heeft dat hier een aanbod van zijne gading was.

Hot aangenaamste voor een schrijver, schrijvend voor zijn»1 land-

-ocr page 12-

VOÜKHEÜE.

en tijdgenooten, is te bespeuren dat liet hem gelukken inogt hun tïene dienst te bewijzen.

Zeker, de letteren zijn niet in de eerste plaats aan zulke overwegingen gebonden. Als eene der uitingen van het hoogste in den geest behooren zij noch aan eene eeuw, noch aan een volk.

Toch misstaat het haar niet, somtijds ook een maatschappelijk karakter te vertuonen, en den schrijver te doen kennen als gezellig niensch, verwant aan gezellige medemenschen.

Dit is het boek van een Hollander die in zijn hoofd, sedert weldra veertig jaren, aanteekening hield van veel wat in dien tijd omtrent de geschiedenis van zijn land het licht zag. Onlangs zich in Nederland bevindend, en met kleine vakantie vertoevend in het Baarn-sche Bosch, ging hij op een schoonen zomerdag, in de schaduw van linden en dennen, de heugenissen van zijn lezen zitten ordenen, beproefde in één tafereel al het voornaamste zamen te vatten, en zond, toen zij langzaam\' afgewerkt was, zijne schilderij naar de tentoonstelling.

En ziet, de menschen bleven staan voor het doek, en stieten elkander aan, en fluisterden: „Kijk !quot;

Van die voldoening zeide ik daareven dat /,ij lot dankbaarheid jegens de schare stemt.

Cl». li. II

Pakijs, Jan narij 188G.

-ocr page 13-

.AAN

DE NAGEDACHTENIS VAN

J. H. SCHOLTEN

-ocr page 14-

Zlt;unniiglioii moghte liet wel vrefindt voorkoomeii. «lat ik my onderwind. /.Milken, die. nl oover een wyle. van etlyke selirandre oft arbeidzaanie hersenen in onze taal gcmeldt zyn. weeder in de zelfste te vertoonen. Doch hun gelieve zich te erinneren. dat eenen yghelyke niet alles te voore komt. en vaaken de tydt yet verborgens oopenhaart. \'t welk, aanmerkelyk van zelf. ook dikmaals tot jntfouwing van quot;t onwde dient, en daaronder gemengt als nieuw, de zinnen aanlokt tot leezen en herleezen van geschiedenissen, zonder \'t onthouden der welke \'s Lands behoudenis last lydt.

1*. Hooft. Nederlandsche Historiën. Opdragt, lr.42.

-ocr page 15-

K E R 8 ï E DERTIENDE EEUW.

H O O F D S T U K. — OLIVIER VAN KEULEN.


I

Tk stel mij voor, als inleiding tot deze studiën over onze 17ll« eeuw, een klein getal belangwekkende toestanden en merkwaardige personen uit de 13\'\'«, liJe, IS11» en 16d\'-\' te schilderen. Hetgeen volgen moet mag niet schijnen in de lucht te zweven.

Eene bijzondere geschiedenis der noovdnederlandsche beschaving, afgeperkt binnen één tijdvak (1572—1713), kan geschreven worden ; eene algemeene, die ook den nieuweren tijd, de 18dl-\' eeuw zelf, en de midden-eeuwen omvatten zou, niet. Hoe verder w(] in de vergelijkende geschiedenis van Europa en Nederland teruggaan, des te levendiger beseffen wy\' dat ons volk, naar de aan hot boerebedrljf ontleende uitdrukking van een vaderlandsch dichter, langer dan anderen bleef liggen slapen op den akker, en het de hand eerst aan den ploeg bragt toen de zon reeds betrekkelijk hoog aan don hemel stond. 1

De bakermat der middeneeuwsche monniks-orde, die aan de beschaving der volken van noordelijk Oud-Europa zoo krachtig

1

1

Gedichten van Poot, 171(5:

Tot \'s middags, by gelykenis,

Heb ik geslapen op den akker.

Nu word ik met beschaamdheid wakker.

En zie dat het zoo laat al is.

-ocr page 16-

DERTIENDE EEUW.

2

heeft medegewerkt, werd niet in Nederland gespreid; de heilige Benediktus en paus Gregorius de Groote waren Italianen. Vroegtijdig bezaten wjj eene afdeeling van het Duitsche Huis, en stichtingen der Tempelridders gelyk der Heeren van St. Jan; doch geen der drie groote militaire orden is in Nederland ontstaan of door Nederlanders in het leven geroepen. Aan de kruistogten zün wij eerst ernstig gaan mededoen, toen het reeds beslist was dat zij niet tot een praktisch doel konden leiden. De namen der iniddeneeuwsche denkers, half theologen, half wjjsgeeren, Johannes Erigena, Anselmus van Canterbury, Abélard, Bernard van Clairvaux, Thomas van Aquino, Duns Scot, hebben geen van allen een voor nederlandsche ooren gemeenzamen klank. Het christendom ontvingen wy pasklaar uit Engeland, nadat het sedert langer dan eene eeuw, door den geloofsijver der benediktijnen, onder de Angelsaksers tot aanzien gekomen was. Gedurende driehonderd jaren heeft de leergierige nederlandsche jongelingschap buitenlandsche universiteiten moeten bezoeken, omdat eerst in 1426, toch nog honderd vijftig jaren vóór de leidsche of da utreohtsche, de hoogeschool van Leuven gesticht werd. De oudste friesche wetten gaan niet verder terug dan tot 800, het oudste hollandsch regtsboek niet verder dan tot 1400. Vóór Karei V ol\' Filips van Bourgondie heeft over Nederland geen vorst van be-teekenis geregeerd; hebben wy geen generaals of admiralen van den eersten rang voortgebragt; geen koloniën bezeten; en Willem de Zwijger, de stichter der oude Bataafsche Eepubliek, was een vreemdeling. In het ontdekken van Amerika zün de Genuezen ons voorgeweest; in het vinden der waterwegen naar het Oosten de Portugezen; in het vindon der gothiek de Franschen, der schilderkunst de Vlamingen, der boekdrukkunst de Duit-schers; gelijk van de stoomschepen, de spoorwegen, den telegraaf, den telefoon, het gas, de elektriciteit, de fotografie, de Franschen, de Amerikanen, en de Engelschen. Toen in Nederland de renaissance is gaan bloeijen, was zü in Italië reeds uitgebloeid, en geen der voornaamste kerkhervormers was een landgenoot van ons. De Zeven-Provincien waren eene herhaling der italiaansche, vlaamsche, en duitsche handelsrepublieken van twee- of driehonderd jaren te voren; Amsterdam eene herha-

-ocr page 17-

OLIVIER VAN KEULEN.

ling van Venetie, van Brugge, Gent, Antwerpen, Lubeck, Hamburg. Het beginsel der konstitutionele staatsinstellingen ontkiemde in Engeland; niet bij ons. Engeland en Frankrijk gaven den stoot aan de wUsbegeerte dei\' 18ae eeuw; Duitschland aan de onafhankelijke wetenschap der 19de. Engeland kon zijne koloniale politiek vernieuwen; wij niet. Van de fransche omwentelingen van 1789, 1830, 1848, waren wij de bestrijders of de speelbal, niet de bewerkers of de medewerkers. Een getrouwen spiegel dier afhankelijkheid ten aanzien van het buitenland vormt onze letterkunde, welke ook in haar hoogsten bloeitijd grooten-deels van navolging leefde.

Ons vaderland, in één woord, heeft In de 17d() eeuw een groot aantal buitengewone personen voortgebragt, uitmuntend op allerlei gebied, den handel, de wetenschap, do kunst, do letteren, de politiek, het militaire; maar, hoewel ook in de 15lt;i« en de iequot;1» eeuw sommigen onzer landgenooten zich in hooge mate onderscheiden hebben, eene algemeene geschiedenis dier oudere beschaving kan niet geschreven worden, omdat de nederlandsche bronnen slechts afgeleide bronnen zyn, en wij, onder het opklimmen naar de eerste beginselen, die beslissen omtrent hetgeen er in eene natie zit of nog niet zit, steeds bij andere volken aanlanden.

Met des te meer regt houden wy dat ééne tijdperk in eere, hetwelk wij gewoon zijn als onzen heldetijd te beschouwen. Uit de hun aangeboren vadzigheid, hunne onverschilligheid omtrent de openbare zaak, hunne neiging een onbekommerd en zelfzuchtig leven van Imiselijken vrede en persoonlijke welvaart te leiden, hebben in 1572 de Nederlanders zich krachtig opgeheven. Zonder invloed te gaan oefenen op den loop der gebeurtenissen in Europa, zonder zelfs toen hun defensieven aanleg te verloochenen, vormden zij in dat tijdperk een klassiek geheel, de aandacht van lederen historieschrijver waardig. De zucht, het nieuwe staatsgebouw te beschermen en te onderhouden, prikkelde toen ons volk. in verband met de ongunst van eigen grondgestoldheid en klimaat, ver van huis de ontbrekende middelen to gaan zoeken, in Oost en West. Meer en meer werd Nederland eene handeldrijvende natie die, als koloniale mogendheid, de Portugezen in den Maleischen Archipel opvolgde, de Engelschen verhinderde er zich

3

-ocr page 18-

DEETIliNDE EEUW.

meester te maken van den alleenhandel, er tussohen zich en do Spanjaarden het vredes-traktaat van Minister stelde. De taal, te voren één met het vlaamsch on met nitingen van het duitsch, vormde zich tot een zelfstandig idioom, bragt oene afzonderlijke klasse van dichters en prozaschrijvers voort, en stichtte in eene eigen overzetting van den bijbel zich een nationaal gedenkteeken. De beoefening van sommige wetenschappen (de gereformeerde theologie, de geschiedenis, de fysica, de medicgnon. het oostersch, vooral het volkeregt, de filologie, en de metafysica) nam eene wetgevende vlugt. Er waren in Europa geen verstandiger vorsten, schranderder diplomaten, wetenschappelijker veldheeren, geoefender staatslieden, bekwamer admiralen of kolonie-bestuurders, dan de nedeiiandsche van toen. De schilderkunst zette al dit bijzondere de kroon op, en bewaarde voor de nakomelingschap, in de lijnen en de kleuren eener nationale school, die eervolle herinneringen.

Een goed denkbeeld van dit buitengewone, deels in tegenstelling met den landaard, deels als de gelukkigste openbaring van dezen, geeft ons Erasmus, wanneer hij, onkundig van den sprong dien zijne landgenooten eene halve eeuw later zullen gaan nemen, in zijne Adagia hun een afzonderlijk klein opstel wijdt. 1 Aan hem bovenal dacht ik zoo even. gewagend van buitengewone Nederlanders uit de 164«\' eeuw; en aanstonds is zijn beeld voor \'s lezers geest moeten rijzen, toen ik herinnerde dat Nederland zoomin Luther, als Kalvyn of Zwingli voortgebragt heeft. Naar mijne meening althans hebben wij bij de regeling van het lot, die ons Erasmus schonk, meer gewonnen dan verloren.

Erasmus\' artikel over Nederland (zijn dagbladartikel zou men het kunnen noemen; want die plaats hebben de vierduizend er zooveel honderd Adagia ingenomen, in een tijd toen er voor buitengewone geesten met une idee par jour nog geen andere middelen van publiciteit bestonden) is geschreven naar aanleiding van een onbeleefd woord over de oude Batavieren, in een epigram van Martiaiis. \' Ik teeken daaruit alleen aan dat de spaansch-romeinsche dichter een straatkennis, dien hij sprekend invoert,

1 Auris Batava. Uitgaaf van Le (\'lere, 1703, II 1083 vg.

2 Martiaiis, VI N0 82. Ad Rufnm

4

-ocr page 19-

OLIVIER VAN KliULEN.

de minachtende uitdrukking iataafsche ooren laat bezigen, als een kort begrip van alle wanbescbaving en onbevattelijkheid. Schrgvend voor oen europoesch publiek, dat Martialis las en blindelings bewonderde, neemt Erasmus al dan niet voor de leus dit zeggen ernstig op; vereenzelvigt de Nederlanders van 1520 of 1525 met de Batavieren van weleer, kiest hunne partij, en vraagt het woord voor een persoonlijk feit.

„Toegegeven dat er thans, gelijk voorheen, bataafsche ooren bestaan,quot; zegt hij, „dan strekt de door Martialis berispte rusticiteit de Nederlanders niet tot schande (de Spartanen en de Romeinen waren oudtijds óók rustiek), maar tot eer. Het is eene deugd, door de dubbelzinnige geestigheden van sommige epigramdichters niet bekoord te worden.

„Voor het overige zyn de Nederlanders zoo weinig ruw dat, te oordeelen naar hun huiselijk leven, geen ander volk meer neiging tot welwillendheid of voorkomendheid, minder aanleg voor woestheid of wreedheid vertoont. Zij dragen het hart op de tong, kruipen noch veinzen, en hebben geen enkele voorname ondeugd ; dan alleen, misschien, dat zij een weinig verslaafd zijn aan het tafelgenot.

„Doch zelfs dit laat zich verklaren. Zij leven te midden van een ongeleofeliiken overvloed van zaken die in den regel de zucht tot zelfvertroeteling prikkelen. Alles wordt gemakkelük by hen ingevoerd. Zij wonen aan de monden van twee voorname rivieren, de Maas en den Rijn, en een gedeelte van hun land grenst aan zee. Daarbij is de bodem uiterst vruchtbaar, alom doorsneden met bevaarbare en vischrijke wateren, en ruim voorzien van kostelijke weilanden. Moerassen en bosschen leveren een onuit-puttelijken voorraad gevogelte.

„Geen ander land telt, verspreid over dezelfde oppervlakte, een zoo groot aantal steden; die wel is waar zich niet door buitengewonen omvang onderscheiden, maar verwonderiyk goed bestuurd worden.

„Kooplieden, die meer dan de halve wereld doorkruisten, erkennen dat er slechts één Holland is, wTat netheid van huisraad betreft.

„Nergens elders vindt men een grooter aantal geesten van

5

-ocr page 20-

DERTIENDE EEUW.

middelbare ontwikkeling. Zoo slechts enkelen onder hen tot de kennis eener fijnere, met name der antieke beschaving doordringen, dan ligt dit hieraan dat zij te zeer van een gemakkelijk leven honden; dan wel, dat zij hooger waarde hechten aan veel deugd, dan aan veel vernuft. Want door verschillende voorbeelden kan gestaafd worden dat het genie hun niet ontzegd is.quot;

Het overkwam Erasmus niet alle dagen, zoo heusch over zijne landgenooten te oordeelen. Zelfs schijnt het somtjjds alsof h(j voor zijne rotterdamsche afkomst zich geschaamd heeft, en zijne medeburgers, toen nog geen ingezetenen van de tweede koopstad eener onafhankelijke en vermogende republiek, dit natuurlijk vonden. 1 Des te treffender kontrasteert zjjne voorstelling in de Adagia met hetgeen Nederland niet lang daarna te aanschouwen gaf; een geslacht met eene hartstogtelijk beminde overtuiging; gereed, daarvoor goed en bloed te offeren; gehecht aan don na-tionalen bodem, maar nog meer aan de zegepraal eener zaak; niet op- of ondergaand in eten en drinken; in zindelijkheid en huishoudelijkheid. 2 Het door Erasmus ontworpen natuurgetrouw beeld gelijkt eene slof of kamermuil der eeuw, waar de

Nederlanders der l?quot;1® onverwachts zijn komen uitschieten.

Ik wensch aan te toonen dat, zij het met ruime tusschen-poozen, ook daarvóór meer dan eens ons volk van hartstogt geblaakt (van te veel hartstogt zelfs), van geestdrift gegloeid, met zijne geheele ziel aan iets goeds en edels zich overgegeven, voor een hooger doel geleefd, voor het veroveren van ware beschaving zich offers getroost heeft.

De oudste tijden, tijden waarvan geen andere nationale gedenk-teekenen dan steenblokken, bouwvallen, legenden of latijnsche

1 In 1549 rigtten de Rotterdammers voor Erasmus een houten gelegenheids-standbeeld op, en lieten zij hem tot Filips II zeggen :

Roterodamus ego non infitiabor Erasmus^

Ne videar eives deseruisse meos.

Vertaling van Jacobus Scheltema, 1817: »Rotterdammer zijnde heb ik wel willen toonen dat ik mijne medeburgers niet verlaat.quot;

2 Woorden van den kardinaal Granvelle in de Papiers d\'État (door Weiss, 1839), V 679 : »Pour ce qu\'on trouve qne le peuple de ce pays en generalest plus adonné et enclin il estre bien vestu et meublé en leurs maisons que d\'estre bien garnyz et armez en eampaigne.quot; Geschreven omstreeks IfifiG.

r,

-ocr page 21-

OLIVIER VAN KEULEN.

giftbrieven zijn overgebleven, laten wij nagenoeg rusten, en beginnen met de 133» eeuw. Ons uitgangspunt nemen wü in liet hart der kruistogten, omdat, by ontstentenis van eene nationale architektuur, een nationaal regt, eene nationale wetenschap, of instellingen welke van die der ons omringende volken verschilden, evenwel uit dat tijdperk de aanvang der nederlandsche letteren, en do oudste bekende noordnederlandsche zeevaart dagtee-kent; de togt naar Damiate. 1

Omstreeks het jaar 1200 bezitten wij eene taal, eene vloot, eene dynastie, eene geestelijkheid, oen adel, de be ginselen van een burgerstand; nemen zelfstandig deel aan eene europesche expeditie ; en doen om zoo te zeggen onze intrede in de wereld.

Omstreeks 1200 hebben wij, voor het laatst verzinlykt door het wapen dat bii het veroveren der egyptisohe stad een jonge Nederlander zwaaide, onze vlegeljaren achter den rug; en het schijnt billijk eerst daarna onze geschiedenis te laten aanvangen.

II

Sedert Wagenaar die, zonder eigen verdienste of de verdienste van landgenooten, het eerst daartoe ten volle in de gelegenheid was, doch wiens vlijt en weetgierigheid wij prezen ; sedert Wagenaar wordt door alle vaderlandsche historieschrijvers, wanneer zij het tijdperk der kruistogten genaderd zijn en over de voorlaatste expeditie tegen Damiate gaan handelen, aandacht go-schonken aan eene latljnsche kronflk, opgesteld door een persoon die den togt medemaakte; ofschoon geen militair, zijdelings invloed oefende op de krijgsbewegingen; en van zeer nabij in de gelegenheid was alles gade te slaan. Zij noemen ook den naam van dien tijdgenoot en ooggetuige, Meester Olivier van Keulen, en ontleenen aan zijn verhaal sommige bijzonderheden, allengs met het meeste regt overgegaan in onze schoolboeken.2

1 De Jonge, Nederlandseh Zeewezen, Z\'1quot; Druk, 1858, I 8.

2 Olivier van Keulen, Historia Damhitina en De regibus Terrae Sanetae bij Eckhardt, Leipzig 1723, II 1355—1450, voorrede VI, VII. — Wagenaar, Vad. Historie, 17 10, IJ 342 vgg- — IT. A. Hamaker, Commentatio ad locum Ahme-

7

-ocr page 22-

DERTIENDE EEUW.

Van geboorte een Westfaler en opgeleid voor geestelijke (uil zijn onwestfaalsch klinkenden doopnaam zon men bijna besluiten dat zijne ouders bekend en ingenomen waren met het Roelandslied), kwam hij in het begin der 13d1, eeuw, reeds kanunnik te Paderborn, naar de hoofdstad Keulen. Te Parijs of elders haalde hjj een graad, die hem het regt gaf zich Magister te noemen. Op grond zijner bemoeijingen bij het beleg van Damiate, toen hij een man van rijpen leeftijd geworden was, moeten wjj een dilettant mathematicus en mechanicus in hem zien, met aanleg voor wetenschappelijk artillerie-officier. Doch van beroep was hjj theoloog, belast met de vorming van theologische kwee-kelingen. Blijkt uit zijne verdere lotgevallen dat hy tevens priester was, of werd, in zijne geschriften geeft lijj zichzelf slechts een paedagogischen titel: Goloniensis Scolasticus.

Een bewijs van de ongemeene verscheidenheid zijner gaven is dat hij, behalve als docent, werktuigkundige, en kronijkschrijver. ook in hooge mate door eene populaire soort van welsprekendheid uitmuntte, zoodat niemand minder dan paus Innocentius III hem in 1207 als kruisvaartprediker tegen de Albigenzen gebruikte en persoonlijk beschermde. Uit het verzwijgen van zijn eigen naam (bij gelegenheid dat niets gemakkelijker zou zijn geweest dan zichzelf te verheffen); uit het vertrouwen dat hij bij den kruistogt van 1217 tegen do mohammedanen vijf jaren lang zijne Teutonen en zijne Frisonen inboezemde; uit zijn onafhankelijk oordeel over andersdenkenden; nit zijne edelmoedigheid in het erkennen der verdiensten van vijanden; volgt dat hij bovendien een man van karakter, een man van eer, en een goed herder zijner kudde was.

In onze dagen zou er geen spraak van kunnen zijn iemand, zoomin afkomstig uit Friesland als uit Holland of uit Vlaanderen, een Nederlander te noemen. Toen echter bestonden die scherpe afscheidingen nog niet. De Friezen, aan welkequot;Willebrord en Bonifacius het christendom verkondigd hadden, waren Neder-

dis al-Makrizii, 1823. — Dirks, Noord-Nederland en de Kruistogten, isio. — W. .Tunekmann, Magister Oliverius Scolasticus und der Kreuzzug von Da. miette, Munster I85t. — Moll, Ned. Kerkgeschiedenis, 181)4—1871, II1 13—32. — Wybnlnds, Studiën en Bijdragen, 1872, bladz. 27 vgg

■8

-ocr page 23-

OLIVItB VAK KEULEN.

landers. Hun koning woonde te Utrecht, te Mederablik; en zelfs te Keulen hield Bonifacius niet volstrekt op, onder de Nederlanders te verkeeren. Het aartsbisdom Keulen, de bisdommen Paderborn en Munster, liet bisdom Utrecht, vormden othnograflsch één geheel. Tot in de helft der 16\'ï\'■ eeuw werd alom in die streken dezelfde taal gesproken en geschreven. Op eene In 1213 of 1214 te Aken go-houden kerkvergadering, vond een ieder het natuurlijk dat Meester Olivier, wiens vurig woord een half dozijn jaren geleden de geloo-vigen zijner buurt had medegesleept naar Bóziers en Toulouse, ook thans, vergezeld van een vriend en geestverwant, Johannes van Xanten, hen in Brabant, in Vlaanderen, in Friesland (gelijk men met een algemeenen naam al de gewesten noemde die, gelijk Holland, Zeeland, het Sticht, en Friesland zelf, kerkelijk tot do diocese van Utrecht behoorden), tot een nieuwen togt naar het Heilige Land zou gaan opwekken.

Zelfs Olivier\'s in het latijn gestelde werken mogen van zijne nationaliteit niet volstrekt uitgezonderd worden. Zijne Historia Damiatina (1217—1222), in verloren oogenblikken op de plaats zolf geschreven, te raidden van landgenooten, uit eigen aanschouwen, op grond van eigen medewerking, geheel oorspronkelijk, behoort, ondanks het idioom, tot de gemengde nederlandsclie letterkunde van den ouden tijd, en opent op waardige wijs de verzameling nederlandsche scheeps- en reisjournalen der 16\'ie en 17d\'\' eeuw.

In 1222 uit Egypte teruggekomen in quot;Westfalen, werd Olivier in 1223 door de kanunniken van Paderborn tot bisschop gekozen, en door paus Honorius 111 in die waardigheid bevestigd. Om zijn ijver in het helpen uitroeljen der zuid-fransche ketterijen en ketters te beloonen, had reeds te voren Innocentius III hem met eene dorpskerk in de diocese van Grenoble begiftigd. In 1225 bevond hij zich in Italië, met aartsbisschop Engelbert van Keulen, en was te Monte Cassino mede-onderteekenaar van een door keizer Frederik II aan Engelbert verleend diploma van schenking. Van Monte Cassino riep Honorius III hem naar Rome, en schreef aan de paderbornsche kanunniken dat zy vrijheid hadden een anderen voorganger te kiezen, aangezien het Zijne Heiligheid behaagd had Meester Olivier te benoemen tot kardinaal en bisschop

9

-ocr page 24-

DERTIENDE EEUW.

van Sabina. Had hy in 1234 nog geleefd, misschien ware hij door den paus nitgenoodigd andermaal eene proef zijner redenaarstalenten te geven en kruisvaart te gaan prediken tegen de Stadin-gers op de friesche grenzen: ketters, onbeschaafder en onschadelijker dan die van Alby, doch niet dezen te Rome over één kam geschoren. De gelegenheid ontbrak echter. Reeds in 1227, te Rome of in de nabijheid, overleed Olivier, den roem nalatend te zijn geweest een „predicator famosissiraus, ferventiasimns et facnndissi-mus sui seculi orator.quot; Geen geboren edelman, zooals zijn tijdgenoot en hooger geplaatste mede-arbeider in Zuid-Frankrijk, de .jonge vader der Dominikanen; voortgekomen uit het volk; steeg hij, zonder genie, door zijne gaven en zijne bruikbaarheid, in de kerkelijke hiërarchie tot op één na den hoogsten rang, en gaf in een merkwaardig tijdvak, rijk aan merkwaardige mannen, zijne standgenooten en ambtsbroeders het bemoedigend voorbeeld eener schitterende carrière.\'

In de volgende bladzijden zullen wij Meester Oliviev slechts in zoover kunnen herdenken als door hem een werkzaam aandeel in den kruistogt van 1217 genomen, en hij, als heraut dier onderneming, in de provinciën Friesland en Groningen opgetreden is; tevens de buurt van ons land uit welke voor de kennis van het tjjdvak onze beste nationale bronnen afkomstig zijn. Wij werpen dan meteen een blik op den zedeiyken toestand in liet algemeen, en trachten ons rekenschap te geven van zijne wording.

Ill

Den eigen dag dat Olivier van Keulen in Jimij 12U te Dokkum verschijnt, vindt hy daar eenige duizenden nederlandsche bedevaartgangers vereenigd die, op de plaats zelf waar meer dan vijfhonderd jaren te voren Bonifacius met vijftig der zijnen door hunne vaderen werd omgebragt, boete komen doen en zijne nagedachtenis eeren.2

1 Over Oiivier\'s tweede verblijf onder de iNederlanders (1223) in de kronijk van Kmo op dat jaar. Uittreksels bij Dirks, bladz. 153 vgg.

2 In 1871—1872 is teDokkuin, voorderoomseli-katholiekon, doordenarchi-tekt Cuypers cene nieuwe Bonifaciuskerk gebouwd. Afbeelding in Friesland en de Friezen, gids voor reizenden, Leeuwarden 1877, blz.

10

-ocr page 25-

OLIVIER VAN KKULEN.

Vilf eeuwen waren, ten einde nit de overblijfselen van hun ger-maanschen natuurstaat voor goed los te komen; niet slechts van jagt en vischvangst te leven of, wanneer de gelegenheid zich aanbood, handel te drijven, maar de nadoelen van bodem en klimaat in hulpmiddelen te leeren herscheppen; Nederland tot een toonbaar en bewoonbaar land te maken; voor onze stamouders geen to lange tijd. Doch, bezaten wij geen andere historische bronnen van kennis dan de weinige overgebleven nederlandsohe zelf, 1 niemand zou kunnen verklaren op welke wijs de wildernis van natuur en zeden, te midden waarvan de reisaanteeke-ningen van Tacitus ons verplaatsen ; de hoogst elementaire beschaving welke, bij het aanbreken der 8ste eeuw, de verhalen van den strijd tusschen Nederlanders en Franken laten doorschemeren, — verkeerd is in hetgeen bij het dagen der IS^c eeuw gezien werd.

Niet langer enkel ondoordringbare wouden. Van plek tot plek strekken zich bouw- en weilanden uit. De wolven en de boeren zvjn door een veestapel vervangen, en er worden bijen geteeld. 2Polders zijn ingedijkt, moerassen drooggemaakt , zeeweringen opgeworpen, kustbakens verrezen. Er zijn geen slaven meer. Aan de jongelieden van beide seksen wordt eene opvoeding gegeven. Voor humane gevoelens heeft zich een toevlugtsoord geopend. Er is eene maatschappij ontstaan en, in die maatschappü, eene zigtbare zedelijke magt die in zaken van wetgeving en regtsple-ging stem in het kapittel heeft.

De engelsch-latvjnsche litteratuur der 8S,I! eeuw, en in het gemeen de geschiedenis der vestiging van.het christendom onder de Angelsaksers, helpt dit alles verstaanbaar maken.s De geschriften van Beda, van Aldhelm, de brieven eu sermoenen van Bonifacius zelf, getuigen dat de nederlandsche monniken en de

11

1

Leven van den utrechtschen abt Gregorilis1 door Ludger (744—8ilï)).— Leven van Bonifacius door den Presbyter Ultraiectensis, Lndger\'s tijdgenoot. — Ewa Fresonum.

2

Van Wyn, Huiszittend Leeven, 1801—1S12, 1 554.

-ocr page 26-

DERTIENDE EEUW.

nederlandsche nonnen van den eersten tijd, al kuimon wy in bii-zonderheden hunne werkzaamheid thans niet meer nagaan, gedaan hebben wat vóór hen in Engeland de angelsaksische deden en, uit Engeland, hen kwamen aansporen in Nederland na te doen. De nonnen zijn onderwijzeressen en handwerksters geworden; de monniken bouwmeesters, ingenieurs, desnoods houthakkers, veld-arbeiders, veehoeders, poldergasten.1 Het volk is hun toegevloeid; de adel heeft hen ondersteund. De ondste abdissen waren prinsessen van den bloede, of vermaagschapt aan regerende huizen en bragten de kloosters bezittingen aan. De oudste abten vermeerderden den ■ nationalen rijkdom, en bedongen of verkregen door schenkingen een aandeel in het verworvene. Hot christendom regtvaardigde ziju binnendringen door het kweeken van zachtere zeden en het bevorderen der algemeene welvaart. Gruce et aralro, het kruis en de ploeg!

Met welgevallen staven wij deze verovering, zonder haar onge-evenaard te noemen of haar toe te schrijven aan bijzondere eigenschappen van het christendom in zichzelf. In dezelfde jaren dat de Angelsaksers de eerste kiemen van christelijke beschaving naar Nederland overbragten, veroverden de muzelmannen het spaansche schiereiland, roeiden er het visigothisch christendom bijna uit, en stichtten op zijne bouwvallen een rijk van letteren, kunsten, en wijsbegeerte, dat gedurende eeuwen alles wat het Noorden had aan te bieden de loef afsteken zou. 2 Lang vóór in het christelijk Europa de eerste universiteit verrees, bloeiden er te Bagdad, te Damaskus, te Cairo, te Jeruzalem, mohammedaan-sche scholen en hoogescholen, wier leeraren, ervaren in verschillende wetenschappen, by honderden geteld werden.s

De aanvankelijke afkeerigheid der Nederlanders van de prediking der Angelsaksers wortelde enkel in de staatkunde. Bond-genooten der Franken, die het christendom reeds omhelsd hadden, waren de Angelsaksers in de oogen der Nederlanders, hoewel zij slechts boeken medebragten, de wapenbroeders van Nederlands

12

1

Alfred Maury, Forêts de la Gaule, 1867, 3\'V, 80quot;\' en U\'1quot; hoofdstuk. — Moutalembert, Sloines d\'Occident, 1878, 6^1quot; druk, II 381 vgg.

2

R. Dozy, Histoire des Musuhuans d\'Espagne, 1861, IV 132—288.

-ocr page 27-

OLIVIER VAN KEULEN.

vijanden. Koning R.-idboiicl (een Karei van Egmond die te vergeefs beproefde zich te handhaven tegenover een anderen Karei V) zag de Franken reeds buitendien hem boven het hoofd groeien; en de juistheid van zijn voorgevoel is bevestigd door hetgeen in den strijd met Karei Martel eerst hemzelf, daarna, onder Karei den (Iroote, de Saksers overkomen is. Saksers en Nederlanders vochten voor hunne nationale onafhankelijkheid; het aannemen van het christendom moest hun toeschijnen met landverraad geiyk te staan. Eerst nadat hunne vleugelen geknot waren, hebben z\\j voor het bad der wedergeboorte het hoofd gebogen. 1 Wel bezaten, bü gelijke woestheid en liartstogtelijkheid, de Angelsaksers een rijker en veelzijdiger aanlog dan de Nederlanders ; doch beiden waren kinderen derzelfde moeder. Het hebreeuwsche of oud-testamentische in het christendom, dat bij het stroeve en sombere der germaansche mythologie zoo goed paste, moet voor beiden dezelfde aantrekking gehad hebben. Is er van de zijde der Nederlanders, geboren konservatieven, gedurende korten tijd blijk van tegénzin gegeven, dit kan alleen hieraan gelegen hebben dat natuurlijke vasthoudendheid, in het begin, hen blind maakte voor hetgeen zij winnen konden bij den ruil; terwijl de meer praktische Angelsaksers de voordeelige kan ■ sen aanstonds doorzagen.

Wanneer het nog niet lang geleden is dat door den ijver van paus Gregorius italiaansche benediktijnen het christendom aan de Angelsaksers-zelf zijn komen brengen, dan wordt er (628) oen heidensche northumberlandsche koning Edwin gevonden die, ofschoon zijne frankische Ethelbyrg reeds christin is en zij geen middel onbeproefd laat hem te overreden, aanvankelijk er niet toe besluiten kan de nieuwe godsdienst te omhelzen. Al vroeger, onder de romeinsche heerschappij, had het christendom in Engeland zekere uitbreiding bekomen;. doch ik bedoel alleen te spreken over zijne wederinvoering daar te lande, anderhalve eeuw na de angelsaksische verovering. In het eind wil ook Edwin zich laten doopen, en belegt hij, ten einde van dit voornemen kennis te geven aan zijne heidensche onderdanen, eene zitting l Mignct, Fntroducllon de la Germanic dans la soelété eivilisée, in hot 2I\'•, Deel zijner Notices et Mémoires Historiques.

13

-ocr page 28-

DERTIENDE EEUW.

van den grooten Nationalen Kaad, zamengesteld uit de voornaamste regters, grondbezitters, militairen, en priesters.

Zeer plat klinkt het advies dat op verzoek, zoo niet tot voldoening van den koning, bij die gelegenheid door den heidenschen opperpriester uitgebragt werd. „Niemand,quot; liet hg zich hoeren, „niemand heeft onze goden met meer üver gediend dan ik; nog-tans ben ik op ver na niet de rijkste of de aanzienlijkste van het land. Op grond daarvan beweer ik dat onze goden magteloos zyn.quot; HU was dan ook de eerste die, in strijd met \'s lands \'wetten, welke hem verboden de wapenen te dragen of andere paarden dan merrien te berijden, den koning een hengst en een zwaard vroeg, ten einde, trots de woede van het volk, de,muren en de beelden van het onprofijtelijk heidensch kerkgebouw te gaan schenden.

Zinrijker adviseerde een northumberlandsch militair en hoofdofficier. „Koning,quot; sprak deze op zijne beurt, „het is er mede zooals wanneer gij in den wintertijd met uwe graven en baronnen aan tafel zit. Het vuur vlamt; uwe hal is verwarmd: buiten regent, sneeuwt, of stormt het. Een kleine vogel komt naar binnen vliegen; de eene deur in, de andere uit. Die korte oogen-biikken heeft hij het wél, en deert hem de storm noch de regen. Doch het duurt maar eene poos: gekomen uit den winter, gaat hij den winter te gemoet. Zoo is het ook met ons leven. Wij weten niet wat er voorafgegaan is; weten niet wat er volgen zal; en dit is voor ons eene verdrietige zaak. Misschien geeft deze nieuwe leer ons meer zekerheid of meer licht, en verdient zij dat wij haar aannemen.quot; \'

Ongetwijfeld vormt deze verstandige, dichterlijke hovelingstaal eene tegenstelling met den goed ronden en goed zeeuwschen, maar van kortzigtigheid getuigenden uitroep van koning Radboud: „Ik kan in uw hemelrijk het gezelschap der koningen, mijne voorgangers, niet ontberen.quot; Doch de twee denkwijzen sluiten elkander niet uit. Koning Edwin had in het begin dezelfde gemoedsbezwaren als koning Radboud. Het: wie zijn geloof

l Angelsaksische vertaling van het verhaal van Beda door koning Alfred bij Augustin Thierry, Conquête de 1\'Angleterre par les Normands, 1825, Nquot; 4 der Bijlagen van het istc* deel.

14

-ocr page 29-

OLIVIER VAN KEULEN.

verlaat, verlaat God, zat bü hem even diep. De dru\'fveren van den hoidenschen opperpriester moet hij verachtelijk gevonden hebben. Hy is aiieen bezweken voor den drievoudigen aandrang van eene beminde jonge vrouw, een schranderen benediktijner monnik, haar biechtvader, en een wysgeerig kru\'gsmakker.

Zoo wy teregt de Nederianders der 83t1, eeuw, moordenaars en beroovers van den weerloozen Bonifacius, ons als woestelingen voorstellen; lieden met eene sombere verbeelding en ligt ontvlambare hartstogten; bereid even fanatieke christenen te worden als zij fanatieke heidenen geweest waren \', — dan hadden zy met de Angelsaksers van honderd jaren vroeger een sterken familietrek gemeen.

Ongeloofelijk spoedig heeft grove hebzucht in Engeland zich van het christendom meester gemaakt, ten einde op verboden wys zich te verrijken, of onder een schyn van godsdienst een ongebonden en onvaderlandlievend leven te leiden. Slechts ongeloofelijk langzaam zyn sommige heidensche opwellingen van drift kunnen beteugeld worden, sommige overgeërfde schandalen uitgeroeid, sommige voorvaderlijke hebbelijkheden tegengegaan.

Een menschlievend angelsaksisch christen-geestelijke is genoodzaakt, bij een minder menschlievend ambtgenoot, nadat zijne eigen pogingen schipbreuk geleden hebben, door tusschenkomst van een hoogeren in rang er op aan te dringen, tegen betaling eene jongo dochter vrij te laten die des onwilligen slavin is, voor geld gekocht, of toebedeeld uit eene nalatenschap. De nonnen in de abdijen zijn niet altijd veilig voor de aanslagen der bisschoppen-zelf die toezigt moeten houden op hare zedigheid. Er zijn termen te waarschuwen tegen eene prostitutie in de kloosters, zoo goed als tegen die daarbuiten. De abdissen moeten vermaand worden minder fraaije kleederen te dragen; de abten minder wijn te drinken, en niet te gedogen dat door het toelaten van zeggers, min-streels, muzikanten en narren, de kloosters verlaagd worden tot plaatsen van openbare uitspanning. By het overlijden eener gehate onder-priores gebeurt het dat jonge kloosterzusters \'s nachts

1 »Hos Frisios, remotos ;l caeteris mitionibus kleoque brutos ac barbaros, celestis seniinis verbis Bonifacius adiit-quot; Presbyter ültraiectensis. — Verhaal van deu moord en de plundering bij Muller, 11 242 vg.

10

-ocr page 30-

DERTIENDE EEUW.

gaan dansen op haar graf en, in belesdigende liederen of kreten, de afgestorvene hare venvenschingen nazenden. 1

Doch het ergste, welligt, is dat scharen jonge mannen, onder voorwendsel zich uit de wereld terug te trekken, landerijen aanvragen, abdijen stichten, daar leven met vrouwen en echte of onechte kinderen, en op die wijs zich van hunne militaire verplig-tingen eigenwillig ontslaan. Tegen de andere misbruiken komt vooral Bonifacius in verzet; tegen dit laatste kwaad vooral Beda, die met schrik zich afvraagt wat er van de verdediging des vaderlands worden moet, indien een groot gedeelte der jongelingschap dus verloren gaat voor den wapenhandel?

Bewonderenswaardig zijn de.angelsaksische vrouwen en edel-vrouwen, stichtsters of medebestunrderessen van abdijen: prinses Hilda te Whitby, prinses Elba te Coldingham, Frideswida, uit wier klooster de hoogeschool van Oxford voortkomt, Hildelida, abdis van Barking, die van het hare een brandpunt van letterkundige beschaving maakte; oudere zusters van Lioba, die naar Nederland overstak en in Uuitschland de voornaamste helpster van Bonifacius werd. 2

De vroomheid dier vrouwen kan best van al vergeleken worden bil het mysticisme onzer tijdgenoot Eugénie de G-uérin; hare hulp- en offervaardigheid bij die van Florence Nightingale; hare ontwikkeling bij de verder gevorderde der dochters van Thomas Morus. Zij geven onderwijs; zij verplegen kranken; zij borduren priester-gewaden; niet zonder fouten schrijven zü latijnsche brieven aan Bonifacius, christelijke minnebrieven bijna, met aanhalingen uit Virgilius. De zucht naar reizen, een nationale karaktertrek gebleven, zit er bij haar reeds in. De engelsche vriendinnen van den apostel verlangen met hartstogt, onder zijne goedkeuring, eene bedevaart naar Italië te mogen ondernemen. Van de gevaren zijn zij zich bewust, doch de geloofsijver zou haar die doen trotseren. Het schrikt haar niet af dat eene zuster daarginds in do

16

1

Brieven van Honifaclus in di! Monumenta Moguntina van Jaflt\', 18G(!, Nu 7. Nquot; 59, Xu 70. — Plaatsen uit «Ic Sermones bij Moll, I lüG N0 2. — Overzigt der Sermones bij Muller, II 3,6 vgg.

2

Kurl Zeil, Lioba und die frommen angelsaehgisehen Frauen, 1872, S\'1, verkorte uitgaaf.

-ocr page 31-

OLIVIER VAN KEULEN.

gevangenis is geworpen. Ook zij zouden bereid zvjn, zoo haar vriend haar wilde toestaan deelgenooten zijner ballingschap te worden, haar leven te laten voor de bekeering der heele of halve overzeesohe heidenen.

Sommige verhalen omtrent haar, vinden wi], zweemen te zeer naar kloosterlegenden. „Jonkvrouw Prideswidaquot;, smeekt een me-laatsche bü den weg, wanneer hij haar in de verte ziet aankomen, „bji den almagtlgen God bezweer ik u, in naam van zyn eengeboren zoon Jezus Christus, mij een kus te geven.quot; Prinses Prideswida kust hem, en hij geneest. Bij de groote pest van 664, te Barking, kwam men eene kloosterzuster mededeelen dat een kind, vroeger door haar verpleegd, onder het geven van den geest driemalen ,,Edith! Edith! Edith!quot; geroepen had. Zuster Edith was tot dien dag verschoond gebleven van de ziekte; doch zij moest onmlddellük naar het hospitaal en stierf nog vóór den avond, als had z\\i haast de stem der onschuldige kinderziel te volgen. „Dooft uit! Dooft uit!quot; vermaande in het midden van den nacht met stervenden mond eene andere zuster de waaksters. Men meende dat zij ijlde. Doch zij hield vol dat een licht, welks aanblik haar in verrukking bragt, hot vertrek doorstroomde. Het doffe schijnsel der lamp was haar eene ergernis.

Hier tasten wij eene der redenen die in vervolg van tijd, toen pauselijke tyrannie en italiaansche baatzucht zich waren gaan verbinden met dit zoetsappige, den roomschen vorm van het christendom hebben doen verwerpen en als uitspuwen door dezelfde Angelsaksers die weleer de biyde boodschap zoo gretig hadden aangenomen. Onder koningin Elisabeth deed een regerings-kommissaris de lijken van een braven gewezen monnik en eene brave gewezen non, naar Luther\'s voorbeeld echtelieden geworden, met ophef in het graf der heilige Prideswida te Oxford bijzetten, en op den steen de woorden beitelen: Hier rust de godsdienst nevens het bijgeloof. In zijne onbewuste wreedheid was dit opschrift, sedert verwijderd, de getrouwe uitdrukking der gevoelens van het protestantsch Engeland in de IG\'i» eeuw.1

Eene godsdienst, met dat al, wordt alleen eene volksgodsdienst, kan men zeggen, wanneer zij karakters kweekt aan wier herin-i Tleligicuses anglo-saxonnes, bij Montalembert, III 236 vtrg., 3io.

17

-ocr page 32-

DERTIENDE EEUW.

nering fabelen als de genoemde zich kunnen vastknoopen sn geloofwaardig blijven.

IV

WU moeten tevreden zijn indien enkele aanduidingen, heenge-weven door de oorsprongen der nederlandsche geschiedenis (de angelsaksische opvoeding van Ludger; de angelsaksisohe versierselen in het oudste handschrift der abdij van Egmond; de angelsaksische herinnering in het zegel dier abdy), ons regt geven te beweren dat de zoenen der Nederlanders, door welke de voornaamste angelsaksische zendeling om het leven gebragt is, zijne edelaardige bedoelingen naderhand erkend hebben, en zU van hunne betrekking op hem en de z^nen zich bewust gebleven zijn. 1

Om tot Olivier van Keulen terug te keeren, — wanneer wij eene krongk als die van Emo ter hand nemen, Olivier\'s vollen tijdgenoot en eenmaal Olivier\'s gastheer, dan kunnen w(j ons bijna niet voorstellen dat zoovele eeuwen tusschentijds verloopen zjjn. De overeenstemming met de geschriften van Bonifacius en de zijnen is treffend. De bestuurder en mede-oprigter van het klooster Bloemhof, in de groningsche Ommelanden, spreekt over dezelfde zaken, en drukt in dezelfde soort van latyn zich juist zoo uit, als zijne engelsche voorgangers der 8st8 eeuw 2. Wij vernemen zonder bevreemding dat Emo, in zijne jongelingsjaren, allereerst is gaan studeren te Oxford, gelijk hij als knaap in Nederland eene benediktijnerschool bezocht.

18

1

Leven van Ludger bij Moll, I 171 vgg. — Facsimiles van het egiuonder evangelienboek bij Van Wyn, Tab m, iv. — Bakhuizen van den Brink, Hec-mundensia. 1857, aanhef. — Facsimilé van het egmond er abdij zegel bij Romer, Kloosters en Abdijen, 1854, II 236. — Angelsaksische of voor angelsaksisch gehouden munten bij Van der Chijs, Oudned. Munten, 1851—1866, O\'1\'- Deel, PI. iii—vi

2

ICronijk van Emo, abt van Bloemhof (1204—1237). Uitgaaf van Weiland, Monumenta Germaniae 1874, 23ste Deel der Scriptores. — Monografie van A E. Wybrands: De abdij Bloemhof te Wittewierum in de 13de eeuw, 1883.

-ocr page 33-

OLIVIER VAN KEULEN.

Wel te verstaan; het grootsche ontbreekt in Emo\'s ondernemingen. De krachtiger adem van den ouden tijd heeft voor een zwakkeren en zachteren plaats gemaakt; op eene eeuw niet zonder poëzie is de eeuw van het proza gevolgd. Bonifacius was een halve heiden-aposïel en waagde menigmaal, te midden der ontberingen, zijn leven voor zijne zaak. Emo leeft in een christenland, is lid eener christelijke maatschappy, en doet aan een gevestigd dorpspriester denken, tevens grondbezitter of landheer. Wü stuiten bij hem op sommige kleingeestigheden die onzen weerzin of onzen glimlach wekken. Maar ofschoon, door de magt der omstandigheden en der gewoonte, alles een meer huisbakken aanzien bekomen heeft, onder de asch van den abtelijken haard smeult dezelfde geloofsijver.

In Januarij 1219 teistert een hevige storm de noordkust dei-provincie. Er volgt eene overstrooming die veel vee, vele huizen, menschen (duizend mannen, vrouwen, en kinderen) doet omkomen in de golven, en waaruit eene epidemie ontstaat, gepaard met schaarschte van levensmiddelen. Het deel der bevolking dat van de ramp het minst geleden heeft, - de boschbewoners, verder van het strand, — openbaart eene goddelooze inborst. Z\\i weigeren brood en graan aan de gevlugte slagtoffers van den watersnood; gaan, na den storm, voor eigen rekening aan het opvisschen en rooven; en verstoppen of begraven het gestolene wanneer het door scheidsregters afgevraagd wordt\'.

Em\'o stelt die openbaringen van het booze, in de natuur en in de menschen, als eene regtstreeksche en geregte straf des Hemels over de zonden der nederlandsche christenen voor. Er zijn echtparen, schrijft hy met verontwaardiging, waarvan de man en de vrouw elk voor zich den geestelijken stand omhelzen, doch, in plaats van hunne goederen na te laten aan de kloosters, hunne kinderen tot erfgenamen benoemen. Er zyn pastoors en andere geestelijke personen die van het geld, door geloovigen aan de kerk geschonken, maaltijden aanrigten en herbergen bezoeken. Er worden lieden tot zielzorgers geordend die niet in het bezit zijn van de voorgeschreven diploma\'s. Zoonen van priesters matigen zich het erfelijk bezit der vaderlijke kerken aan. Leekon

1 Kronijk van Eitio, op liet jaar 1219

19

-ocr page 34-

DERTIENDE EEUW.

beschikken eigenmagtig over kerkelijke goederen. Geestelijken laten zich betalen voor het toedienen van het vormsel. Wat erger is: zU stijven het volk in zyn heidensch bijgeloof, door te gedogen dat de proef van het gloeijend yzer in zwang blijve. Als teeken van zijn misnoegen over dit bederf der kerk, heeft God den watervloed gezonden. Die niet verzwolgen werden door de zee, heeft HU met pest en hongersnood bezocht.

Reeds honderd jaren vóór Emo had de hoogere nederlandsche klerus tegen soortgelijke en nog erger praktische ketterijen te strgden gehad. Van de zonden, op rekening van den ketter ïanchelm gesteld, die Antwerpen in rep en roer bragt, zal een gedeelte moeten overgeschreven worden op den kerfstok van regtzinnige tegenstanders en berigtgevers. Er blijft echter ook dan nog heel wat staan. Het was voor de nederlandsche kerk een gevaarlijk iets, dat een middeneeuwsche David Jorisz, een man uit het volk, een leek, zich een vijandig gezinden aanhang wist te werven en, alleen door te prediken tegen de boven-natmirlijke beteekenis van het mis-offer, de hoofden van vrouwen en meisjes op hol te brengen. Bij het oversteken eener rivier sloeg een regtzinnig priester, beweert men, Tanchelm de hersenen in; doch dit kon niet beletten dat in de verbeelding van het nederlandsche volk zijne herinnering bleef voortleven als die van een geheimzinnig en verleidelijk wezen uit hooger sfeer, omstuwd door duizenden gewapende volgelingen, in een koninklijk gewaad en met eene kroon op het hoofd, geenszins afkeerig van bloed storten of geweld plegen, wanneer het er op aankwam gevaarlijke tegenstanders uit den weg te ruimen \'.

Vergeleken bij een afval als dien brabantschen waren de gro-ningsche overtredingen vergefelijke zonden; en wij zouden Emo onregt doen zoo wij hem als een gezworen ketterjager voorstelden. Over de ongehoorzaamheid der Stadingers laat hij zich zeer gematigd uit. Hij hield de Stadingers slechts in zoover voor ketters als zij aan sommige pauselijke bevelen zich niet onder-

20

-ocr page 35-

OLIVIER VAN KEULEN.

werpen -wilden, en zij op die wys, in hun uithoek, de eenheid der kerk verbraken. Een en ander volgens den bybelschen regel; Die gehoorzaamheid weigert is een afgodsdienaar.

Emo is vulgair, maar onderhoudend, wanneer hy vertelt hoe ziin oom, die óók Emo heette, er toe kwam de abdij Bloemhof te stichten; van welke hy, Emo II, eerst prior en daarna abt werd. Deze oom, vernemen wy van hem, was een gehuwd en welgesteld man van goede of zelfs adellyke familie. Niet hoog van gestalte, had hy evenwel schoone gelaatstrekken, was gezond, vlug ter been, en gespierd. Alleen om zyne ouders genoegen te doen had hjj indertijd zich in den echt begeven; eigenlijk toch stonden van jongsaf zijne zinnen naar bet celibaat. Kinderen had hü niet; en toen hij, door het overlijden van vader en moeder, een onafhankelijk man geworden was, zeide hfl tot zijne vrouw en zijne twee zusters, van zijn erfdeel een gezin van vele zoonen en dochters te willen stichten; betgeen de gehuwde zusters dus verstonden dat hij haar en hare kinderen het regt gaf hem voortaan als een suikeroom te beschouwen. Ook de vrouw lachte witjes, meenend dat hü zich met de voorstelling vleide nu weldra vader te zullen worden; want geruimen tijd had hü in zyn streven naar heiligmaking hare sponde gemeden; had op het bloote lüf een grof linnen kleed gedragen, en onder vasten en bidden zich veelvuldig gekastüd. Hü echter (deze zamenvoeging, hetzij onder één dak, hetzü met inachtneming van zekeren afstand tusschen het eene en het andere gebouw, was eene voorvaderlü\'ke angelsaksische overlevering), hij dacht slechts aan het stichten eener tweevoudige abdij, eene voor mannen en eene voor vrouwen. Alleen in de geestelijke beteekenis van het woord had hü op een talrijk gezin van dochters en zoonen gedoeld. Zoo ontstond de abdü Bloemhof en, niet ver van daar, de zuster-abdü Eozeveld. Emo I stak zijn geheele vermogen in de tot Eozeveld en Bloemhof behoorende landerüen; alles onder goedkeuring en met mag-tiging van den bisschop van Munster, die in de laatste dagen van Maart 1209 de onmisbare akte verleende. Emo II werd met het voltrekken der gebouwen belast, of deelde de zorg daarvoor met een jongen boezemvriend, die reeds als knaap smaak en aanleg voor architektuur getoond had, en wien, onder het toenemen

21

-ocr page 36-

22 DERTIENDE EEUW.

in leeftijd en in afkeer van de wereld, die trek bijgebleven was. 1

V

Uitdrukkelijk vermeldt de neef en kronijkschryver dat Olivier van Keulen in 1214 de Nederlanders tot eene kruisvaart naar het Heilige Land is komen opwekken. Tot eene persoonlijke ontmoeting evenwel, tusschen Meester Emo en Meester Olivier, is het bij die eerste gelegenheid niet gekomen; en evenmin hebben zij, hoewel Emo daarom niet van regtstroeksche berlgten verstoken bleef, gedurende den togt naar Palestina en Damiate met elkander in briefwisseling gestaan. Een van Emo\'s groningsche vrienden, die Olivier\'s roepstem gehoor gaf en de expeditie mede-maakte, hetzij als geestelijke of als militair (dikwijls was het onderscheid gering), zond in 1217 of 1218 uit Ptolemaïs een langen brief welken Emo te bekwamer plaats in zijne kronjjk gelascht, en daardoor enkele van elders niet bekende bijzonderheden voor de vergetelheid bewaard heeft. 2

Doch een algemeener verschijnsel vraagt vooraf onze aandacht. Het nedeiiandsch volksgeloof dier dagen bedoel ik, werkelijk of voor de leus tevens het geloof der vorsten, en dat voor den hefboom eener prediking als die van Meester Olivier het bovenal geschikte steunpunt aanbood. De nederlandsche heidenen van vijfhonderd jaren te voren vereerden, bij het aanbreken der 1311» eeuw, den roomschen paus als den eenigen waren God op aarde. Wie op hunne trouw als onderdanen wilde kunnen rekenen, moest in de eerste plaats hun katholiek geloof ontzien ; en niet slechts ontzien, maar bevorderen.

Wegens zijn mededoen aan eene expeditie van den koning van Frankrijk tegen den koning van Engeland, dien de paus onder zijne bescherming genomen had, hing den toen regerenden graaf van Friesland, Holland, en Zeeland, de kerkelijke ban dreigend boven het hoofd; en de voorname drijfveer van Willem 1^ bij het deel-

1

Kronijk van Emo, aauhef-

2

Kronijk van Emo, op het jaar 1217.

-ocr page 37-

OLIVIER VAN KEULEN.

nemen aan den kruistogt, is geweest, door zich te voegen naaide pauselijke wenschen, den onhoudbaren toestand van zich af te wenden waarin nieuwe tegenkanting hem gebragt zou hebben.

Onhoudbaar was reeds de stelling van ieder door den banvloek getroffen openbaar of bijzonder persoon destijds, de vorsten niet medegerekend. De bewoordingen der exkommunikatle sloegen den veroordeelde met eene soort van maatschappelijke melaatsch-heid, en maakten hem tot een vogelvrü verklaarde. „Dat geen christen,quot; luidde het formulier, „hem groete, of ondersta hem den broederkus te geven; geen priester in zyne tegenwoordigheid de mis bediene, of hem toelate tot de heilige gemeenschap van Christus\' ligchaam en Christus\' bloed. Dat niemand met hem in aanraking kome, niemand zaken met hem doe, niemand hem ontvange in zijn huis, niemand met hem ete, drinke, of spreke, tenzij om hem tot bekeering te vermanen. Hij zij gevloekt van God den Vader die den mensch geschapen, gevloekt van Grod den Zoon die voor den mensch geleden heeft, gevloekt van God den Heiligen Geest die b(j den doop over ons wordt uitgestort, gevloekt van alle heiligen die sedert de grondlegging der wereld in Gods oogeu genade vonden. Hjj zij gevloekt waar hy ga of sta, te huis en op het, veld, aan den grooten weg en op binnenpaden. HU zij gevloekt in zyu leven en zijn sterven, slapend en wakend, onder den arbeid en in de rust. Hij zij gevloekt in alle krachten van zijn ligchaam; in het zamenstel z\\]ner ledematen; zoodat van zijne kruin tot zijne voetzolen geen gezonde plek aan hem zij. Met Dathan en Abiram, en met hen die tot den Heer gezegd hebben: Ga weg van ons!, worde hij overgeleverd aan de eeuwige straf. Gelijk water vuur dooft, zoo worde voor altijd zijne levenslamp gebluscht, tenzij hjj boete doe en voldoening geve. Amen!quot; 1

In het christelijk Nederland der 13ae eeuw gat het geen pas, als eene slechts litterarische beproeving in hebreeuwschen kanselarijstijl, dezen stroom van verwenschingen over zich heen te laten gaan, en verder er zich niet aan te storen. Een geëxkom-municeerde, die geen heilige was of niet leed voor het geloof,

l Dit en andere formulieren bij Angustin Thierry, in het öquot;1\'* der Uécits Mêrovingiens, 18-10.

23

-ocr page 38-

DERTIENDE EEUW.

was een bedorven man. De familie zflner vrouw, zyne eigen familie, z\\jne vrienden, z;ine ambtgenooten, een ieder meed zijn omgang. Het pariaschap was slechts kunstmatig, zoo men wil; doch, zoo vele personen hadden in den regel er belang bü den goeden naam des vervloekten zwart te helpen houden, of bezitters te worden hetzij van zijn ambt, hetzjj van zijne goederen, dat, ook wanneer zij hem niet regtstreeks bespuwden of vermoordden, — hetgeen straffeloos geschieden kon, — zijn lot feitelijk met dat van een uitgestootene gelijk stond.

De hooge maatschappelijke stelling van een vorst kon de persoonlijke exkommunikatie magteloos doen blijven; doch in dat geval trad het interdikt voor haar in de plaats, of vulde haar aan. Werd een land door den paus onder het interdikt gelegd, dan mogten noch in het bisdom zelf, noch in een aangrenzend, andere personen begraven worden dan geestelijken, bedelaars, toevallig aanwezige vreemdelingen, en kinderen van twee jaren of jonger. De openbare godsdienstoefeningen werden veranderd in geheime, en alleen ter sluiks mogten de priesters, wanneer ouders het verlangdon, don doop bedienen, \'s Morgens te negen ure begonnen de klokken van alle kerken te luiden, en moest een ieder, met het aangezigt ter aarde. God om verzoening bidden. Stervenden, ja, konden aan huis de uiterste genademiddelen ontvangen; maar in de kerken werden, evenals op Goeden Vrijdag, de altaren van hunne versierselen ontbloot, de kruisen weggenomen. Missen (bij overdekte altaren) mogten door de priesters alleen gelezen worden in de zorgvuldig gegrendelde voorportalen dei- kerkgebouwen. Zoolang het interdikt duurde mogt er niet getrouwd, geen vleesch gegeten, geen andere spijs dan in de groote Vasten genuttigd, mogt ten slotte nieraands haar geknipt of baard geschoren worden, van leoken zoomin als van geestelijken.1

Een vorst van den tweeden rang zou te vergeefs beproefd hebben tegen een onzigtbaren invloed te strijden waar niet slechts Jan zonder Land, maar ook Pilips August van Frankrijk voor gezwicht waren1; en graaf Willem zat veel minder vast in den

1 Dekreet van het koucilie van Limoges l\'gt;31, by Ducange n|gt; Intenlictlim — Oorkondenboek Holland en Zeeland, Nu 253.

2 Schilderij van J.-P. Laurens, in het Luxembourg te Parijs

24

-ocr page 39-

OLIVIER VAN KEULEN.

zadel dan die twee. Wilde hij, voor de meer dan vrUpostige wijs waarop hü zjjn nichtje Ada uit het bestuur gedrongen had, zich door züne onderdanen vergiffenis doen schenken, dan moest hy vooral zorg dragen hen niet te verbitteren- ïegen de baardscheerders, de vleeschhouwers, de kruideniers, benadeeld in nering of ambacht, had hj) welligt het kunnen uithouden. Doch tegen de ongeduldige bruiden en nog ongeduldiger bruidegoms? Tegen zoonen en dochters die in huis, op de kerkhoven, de lijken van vader of moeder boven aarde zagen staan? Tegen de in hare vroomheid aangerande vrouwen» of door verontwaardigde echt-geuooten tot onwil en verzet aangespoorde mannen? Tegen oene geestelijkheid, talrijk ais het zand der zee, en bedreigd in hare inkomsten, hare vrijheid, in do bediening van een ambt aan hetwelk de vrede der gewetens en de zaligheid der zielen hing ?

Als jongeling had graaf Willem zijn vader naar het Heilige Land vergezeld; de onderneming miste voor hem den prikkel der nieuwheid ; eigen aanschouwen had sedert jaren hem ontgoocheld; h\\j waande ten langen leste het einde van zijn avonturiersbestaan gekomen. Docli de openbare meening dreef op nieuw den zwerveling voort. Hetzj] het hem toelachte of niet, hi) moest zijne tweede atjehsche expeditie aanvaarden. Door den storm te tarten, zou hü zijne kroon in de waagschaal gesteld hebben. 1

VI

Al de wonderverhalen in de kronijken van Olivier, van Emo, in de levens der abten van Sint Mariengaarde, oudere en jongere tydgenooten van graaf Willem, wil ik niet mededeelen. Sommige zün zoo kinderachtig dat mijne lezers wanen zouden in een ba-taksch tooverboek te bladeren, veeleer dan in een bundel christelijke legenden. Doch, hoe wonderlijk zij klinke, één geschiedenis moet ik vermelden. Zy behoort tot eene reeks na den dood ver-rigte mirakelen van abt Frederik, in leven stichter.en bestuurder van het laatstgenoemd friesch klooster.

l Brill, Willem I van Holland. l?Sü.

25

-ocr page 40-

DERTIENIiE EEUW.

was een bedorven man. De familie zflner vrouw, zijne eigen familie, zjjne vrienden, zyne ambtgenooten, een ieder meed zyn omgang. Het pariaschap was slechts kunstmatig, zoo men wil; doch, zoo vele personen hadden in den regel er belang by den goeden naam des vervloekten zwart te helpen houden^ of bezitters te worden hetzij van zijn ambt, hetzü van zijne goederen, dat, ook wanneer zjj hem niet regtstreeks bespuwden of vermoordden, — hetgeen straffeloos geschieden kon, — zijn lot feitelijk met dat van een uitgestootene geiyk stond.

De hooge maatschappeljjke stelling van oen vorst kon de persoonlijke exkommunikatie niagteloos doen blijven; doch in dal geval trad het interdikt voor haar in de plaats, of vulde haar aan. Werd een land door den paus onder het interdikt gelegd, dan mogten noch in het bisdom zelf, noch in een aangrenzend, andere personen begraven worden dan geestelijken, bedelaars, toevallig aanwezige vreemdelingen, en kinderen van twee jaren of jonger. De openbare godsdienstoefeningen werden veranderd in geheime, en alleen ter sluiks mogten de priesters, wanneer ouders het verlangden, den doop bedienen, \'s Morgens te negen ure begonnen de klokken van alle kerken te luiden, en moest een ieder, met het aangezigt ter aarde. God om verzoening bidden. Stervenden, ja, konden aan huis de uiterste genademiddelen ontvangen; maar in de kerken werden, evenals op Goeden Vrijdag, de altaren van hunne versierselen ontbloot, de kruisen weggenomen. Missen (bij overdekte altaren) mogten door de priesters alleen gelezen worden in de zorgvuldig gegrendelde voorportalen der kerkgebouwen. Zoolang het interdikt duurde raogt er niet getrouwd, geen vleesch gegeten, geen andere spijs dan in de groc te Vasten genuttigd, mogt ten slotte niemands haar geknipt of baard geschoren worden, van leeken zoomin als van geestelijken. 1

Een vorst van den tweeden rang zou te vergeefs beproefd hebben tegen een onzigtbaren invloed te strijden waar niet slechts Jan zonder Land, maar ook Filips August van Frankrijk voor gezwicht waren\'; en graaf quot;Willem zat veel minder vast in den

1 Dekreet van liet konciiie van Limoges if\'Si. bij Dueimye op iDtcrdiütum — Oorkondcnboek Holland en Zeeland, Nu 253.

2 Schilderij van J.-P. Laurens, iu het Luxembourg te Parijs.

24

-ocr page 41-

OLIVIER VAN KEULEN.

zadel dan die twee. Wilde hij, voor de meer dan vrijpostige wys waarop hij zijn nichtje Ada uit het bestuur gedrongen had, zich door züne onderdanen vergiffenis doen schenken, dan moeat hy vooral zorg dragen hen niet te verbitteren. Togen de baardscheerders, de vleeschhouwers, de kruideniers, benadeeld in nering of ambacht, had hy welligt het kunnen uithouden. Doch tegen de ongeduldige bruiden en nog ongeduldiger bruidegoms? Tegen zoonen en dochters die in huis, op de kerkhoven, de lyken van vader of moeder boven aarde zagen staan? Tegen de in hare vroomheid aangerande vrouwent of door verontwaardigde echt-genooten tot onwil en verzet aangespoorde mannen? Tegen eene geestelijkheid, talrijk als het zand der zee, en bedreigd in hare inkomsten, hare vrijheid, in de bediening van een ambt aan hetwelk de vrede der gewetens en de zaligheid der zielen hing ?

Als jongeling had graaf Willem zijn vader naar het Heilige Land vergezeld; de onderneming miste voor hem den prikkel der nieuwheid ; eigen aanschouwen had sedert jaren hem ontgoocheld; hy waande ten langen leste het einde van zyn avonturiersbestaan gekomen. Doch de openbare meening dreef op nieuw den zwerveling voort. Hetzy het hem toelachte of niet, hy moest zyne tweede atjehsche expeditie aanvaarden. Door den storm te tarten, zou hy zijne kroon in de waagschaal gesteld hebben.1

VI

Al de wonderverhalen in de kronyken van Olivier, van Emo, in de levens der abten van 8int Mariengaarde, oudere en jongere tydgenooten van graaf Willem, wil ik niet mededeelon. Sommige zyn zoo kinderachtig dat mijne lezers wanen zouden in een ba-taksch tooverboek te bladeren, veeleer dan in een bundel christe-lyke legenden. Doch, hoe wonderlijk zij klinke, één geschiedenis moet ik vermelden. Zy behoort tot eene reeks na den dood ver-rigte mirakelen van abt Frederik, in leven stichter.en bestuurder van het laatstgenoemd friesch klooster.

l Brill, Willem 1 van Holland. ISSU.

25

-ocr page 42-

DERTIENDE EEUW.

Er loefde te quot;Westerbintum een jonge man, Jarich geheeten, die in hetzelfde jaar toen Meester Olivier in die buurt tot den togt naar het Heilige Land kwam opwekken, de vliegende tering (of eene soortgelijke ziekte) kreeg, — zeer tot zyn leedwezen, en tot nog grooter droefheid zijner jonge vrouw. Het einde was eene langdurige flaauwte, den dood zoo gelijk dat de ontroostbare echtvriendin er reeds aan dacht een weduwkleed te bestellen. Daar ontwaakt de schijndoode uit zjjne lethargie, en vraagt haar: „Vrouw, hoeveel kippen hebt gij ?quot; „Vijf,quot; is haar antwoord. „Zoo er juist vijf zijn en niet meer,\'i herneemt Jarich, „dan is mijn einde nog niet gekomen. Vader Frederik heeft uit den hemel mü dit geopenbaard. Door hem ben ik gered uit de handen die mij naar den dood en de hel sleepten, en voor het behoud van ziel en leven heb ik my verbonden vyf kippen te leveren voor zijn graf, en deel te nemen aan den kruistogt. Zorg gij nu voor die kippen, opdat hetgeen mij verder door hem bevolen is een gelukkigen loop neme.quot;

„Toen dit nagekomen was,quot; besluit de kronijkschriJver zijl verhaal, „genas de jonge man volkomen en toog met de andere kruisvaarders, waaronder verscheiden vrienden, naar Damiate. Gezond en ongedeerd keerde hij van daar terug, leeft op dir, oogenblik nog [1230 of daaromtrent] en vertoont geen zweem van tering.quot; 1

Onze kruisvaarders van 1217 zyn aanvankelijk naar Acco of Ptoiemaïs gevaren, met het plan een regtstreekschen aanval op Jeruzalem te ondernemen; en de steven is eerst door hen naar Damiate gewend, nadat het seizoen hun gebleken was de uitvoering van het voornemen niet gunstig te zijn. Dwars door het veroverd Egypte, welks sleutel Damiate was, wilden zij nu naar Syrië. 2

Kort na de aankomst in den Nylmond heeft er eene bijna volledige maansverduistering plaats; en, zich grondend op het woord van Christus: De son en de maan zullen teekenen geven, aarzelt

26

1

Vita Fretherici c. 58, bij Wybrands, Abdij Mariengaarde, 1879.

2

Over Olivier van Keulen\'s aandeel in het doordrijven van dit besluit bij Jaques de Vitry, Olivier\'s tijdgenoot en vriend. — Bongars, Gesta Dei per Francos, I 1047 vgg.

-ocr page 43-

OLIVIER VAN KEUI.EN.

Olivier niet, al erkent hij dat het in zichzelf eene gewone zaak geldt, haar eene hoogere beteekenis toe te schrgven. Verhaalt ook niet Quintus Cartius dat Alexander de Groote, door het duiden eener maan-eklips als het voorteeken der nederlaag van Perzen en Meden, zijne wijkende soldaten nieuwen moed ingeboezemd en in den veldslag tegen Dariiis zich eene schitterende overwinning verzekerd heeft? Er komt bij, zegt Olivier, dat de Saracenen de maan als hunne patrones beschouwen: zü aan haar krimpen en haar wassen eene buitengewone waarde hechten; en w\\j alzoo in ons regt waren die verduistering voor eene profetie van hun aanstaanden ondergang te houden. 1

Tijdens Olivier\'s prediking in Nederland zijn er op drie verschillende plaatsen veelbeteekenende luchtverschijnselen waargenomen, allen met elkander in verband. - Eerst waren het drie hemelsche kruisen tegelijk: een wit in het noorden, een wit in het zuiden, daartusschen een derde, neutraal getint, met eene menschelijke gedaante er aan, de armen uitgebreid, de handen en voeten doorboord, het hoofd op de borst. Dit werd gezien in de maand Mei, zondags vóór Pinksteren. Elders vertoonde zich kort daarna aan het uitspansel, niet ver van de zon, een ander kruis, doorschijnend blaauw van kleur; en op eene derde plaats, insgelijks na eene tusschenpoos, nogmaals een kruis, veel grooter, geheel wit, en zoo scherp van lijnen dat de staande en de liggende balk vervaardigd schenen door een schrijnwerker. Het eerste teeken werd slechts door enkelen gezien; door een grooter aantal personen het tweede; het laatste door al de duizenden bedevaartgangers, 5 Junü te Dokkum zamengestroomd om de gedachtenis van Bonifacius te vieren.

„Wy zijn overtuigd,quot; voegt Olivier er by, „dat de bedoeling van het tweede en het derde teeken geweest is elke onzekerheid omtrent den zin van het eerste visioen weg te nemen; gelijk de heilige Paulus omtrent de opstanding van Christus zegt dat hü eerst van Cefas gezien is, daarna van de Elven, daarna van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal.quot;

Dit zien van alle verschijnselen en gebeurtenissen in het licht

27

1

Historia Damiatiim, c. 7. — £ Historia Damiatina, c. 6.

-ocr page 44-

DERÏIENDK EEUW.

van één christelijk idéé fixe ; deze afwezigheid onzer historische kritiek, onzer natuurkennis; gaat bij Olivier en zijne tijdgenooten somtyds met eene treffende kordaatheid van handelen gepaard. De geestelijken dier dagen vergoeden hun bijgeloof en hunne aanmatiging door hunne onbetwistbare zedelijke meerderheid. Menschetemmers verdienen zij te heeten, wanneer men op de half wilde dieren onder hunne gemeenteleden let.

Men leze wat Emo omtrent zekeren Tithard boekt, en wat deze onder Olivier van Keulen\'s oogen bestaan durfde, toen de Colo-niensis Scolasticus in 1223 te Bloemhof in waardschap was.

Olivier had een ouden twist over zekere landerijen tusschen den edelman Tithard en den edelman Wiger bijgelegd; niet in het voordeel van den eersten, naar het schijnt, die een derden edelman, Elter Indenoert, „capitaneusquot; van Middelslum, verdacht hield Wiger\'s voorspraak bü Olivier geweest te zyn. Althans, toen Elter en Tithard eenige dagen later Olivier uitgeleide deden, vergezeld van onderscheiden geestelijken en leeken (waaronder Elter zelf) die het kruis aangenomen hadden, wist Tithard, op den weg naar Groningen, onder een bedriegelijk voorwendsel, Olivier te scheiden van het gezelschap; wendde daarop zyn paard, holde op Elter toe, en kloofde den ongewapenden kruisvaarder den schedel, terwijl de volgelingen van Tithard hem de armen en do beenen stuk sloegen. 1

De levensbeschrijver van abt Frederik verhaalt van een broeder zijns grootvaders, een natuurlijken zoon, bastaard van den edelman Kempo, zekeren Wybrand van Blytha, bekeerd en van wolf in lam veranderd door den stichter van Sint Mariengaarde, toen nog pastoor te Hallum. Deze Wybrand was een regte woesteling, een twistzoeker, een doodslager, de schrik van den omtrek, een jonge kerel die niemand ontzag en dien niemand aandurfde. Wanneer hy op een keer voor pastoor Frederik verschijnt, dan weet deze niet beter of Wybrand komt hem vermoorden, en hij beveelt Gode zijne ziel. Toch hebben de tijdgenooten dienzelfden onhandelbaren knaap de monnikspij zien aannemen, en als een ootmoedig kluizenaar zijne dagen eindigen. Niet alleen legt

1 Kronijk van Kmo, op liet jaar 1-22:!. — Kandidaat-kruisvaarders legden tijdelijk de wapenen af. Dit was een onderdeel hunner gelofte.

28

-ocr page 45-

OUVIEE VAN KEULEN.

hij het niet op het leven des priesters toe, maar loopt, voortgejaagd door een ontwaakt geweten, hem zoeken in de kerk, volgt hem naar het altaar, smeekt om zijne voorbede, biecht hem al zijne wandaden, laat zich door hem leiden als een groot kind.1

Op een keer meet pastoor Frederik eene algemeene kapittelvergadering gaan bijwonen. Hij verlaat de gemeente onder de gunstigste omstandigheden, schijnbaar. Door den weldadigen invloed van sommige voor de kerk en zachtere zeden gewonnen edelen, met zekeren Rinc van Marcellum aan het hoofd, was aan vroegere bloedige vechtpartijen in den laatsten tijd een einde gekomen. Het vuur der even geweldige als nietige en kleinsteedsche hartstogten scheen uitgedoofd. Wat aanschouwt echter Frederik by zijne thuiskomst ? De eerste der gemeenteleden die hem te gomoet treedt draagt een zwaard aan de heup; en deze oorlogzuchtige is niemand anders dan de edelman Rinc van Marcellum in persoon.

Werkelijk waren, toen de pastoor te naauwernood de hielen gekeerd had, de oude veeten (Schieringers- en Vetkooperstwisten van den voortyd) opnieuw losgebroken. Wie een zwaard was kunnen magtig worden, had de gelegenheid niet verzuimd. Eeu burgeroorlog in miniatuur was het gevolg geweest, en Rinc had aan het mede-vechten zyn hart nog eens opgehaald.

Maar de „cureitquot;, als do potentaat hem den welkomstgroet komt bieden, wijst dien af, noemt hem een gevloekte, een meineedige, een moedwillig schender van heilige voornemens, een gevangene in \'s Duivels strikken, en legt, wanneer de schuldige berouwvol aan zijne knieën valt, hem de boete op: in het kerkgebouw, ten aanschouwe der gemeente, het bovenlijf te ontblooten en door hem, Frederik, met roeden zich den rug te laten teisteren.

Het merkwaardigst is misschien niet dat de invloedrijke en vermogende edelman zich onderwierp, maar dat een ieder in den omtrek de nederige en behoeftige afkomst van pastoor Frederik kende. Zoon eener onbemiddelde weduwe, had hij als knaap in diezelfde streek het dozijn schapen geweid die den eenigen ryk-

29

1

Vita Fretheriei, e. 20. Bij Wybrands, Mariengatmle.

-ocr page 46-

DERTIENDE EEÜW.

dom uitmaakten van zijne moeder, zijne jongere zuster, en hemzelf

Er stierf eens in de gemeente een gehuwd man, van wien al zijne medeburgers wisten dat hij bij zijn leven een persoon van korter gestalte dan w;jlen zijn vader geweest was. Na vol-bragte lijkdienst in de kerk, zou men overgaan tot het ter aarde bestellen; doch, welke moeite er aangewend werd, de zoon bleek te lang voor de vaderlijke sarkofaag 2.

Sommige omstanders zagen daarin het bewijs eener verborgen gebleven exkommunicatie, anderen van medepligtigheid aan gruwelijke misdaden. Allen herinnerden zich eensklaps dat de man onverwachts gestorven was; allen zagen met schrik dat de aarde weigerde hem te ontvangen. Een jongeling kwam aange-loopen met een hamer, en begon de sarkofaag aan liet voete-eind stuk te slaan. Niemand ergerde zich daaraan. Hij was de verloofde van des overledenen dochter, en men vond het natuurlijk dat hjj een toegedacht schoonvader, bij wiens dood zulke bedenkelijke verschijnselen zich voordeden, tot lederen prijs onder den grond wenschte.

Daar verscheen pastoor Frederik op het terrein, en terstond nam, dank zij zijn doorzigt en zijne flinkheid, de zaak eane andere wending. „Men ontbloote het lijkquot;, gebood hü, „misschien komt met de naaktheid ook de waarheid aan het licht.quot;

Inderdaad, de man was zijn natuurlijken dood niet gestorven. Zijne goddelooze vrouw, die met haar aanstaanden schoonzoon in heimelijk overspel leefde, had, bijgestaan door dezen, hem geworgd. In zijn slaap had zij hem een strik om den hals geslagen, en, door de deur of het venster, den buitenstaanden mede-pligtige het einde van het touw toegeworpen, waaraan de jonge booswicht uit alle magt had staan trekken. Dit schandaal kwam nu aan het licht. De vrouw werd ten eeuwigen dage uit Hallum gebannen ; de knaap verminkt, van zijn neus beroofd, en voor het leven in een klooster opgesloten. „Ik herinner mü uit mijne jongensjaren hem daar gezien, en nooit zonder afgrijzen aan-

1 Vita Fretherici, c. 1, 2, 48. Bij Wybrands, Mariengaarde.

2 Het verhaal doet onderstellen dat dezelfde sarkofaag voor meer dan één Jijk diende.

30

-ocr page 47-

OLIVIER VAN KEULEN.

schouwd te hebben,quot; eindigt de kroniikschrUvev; „er leven nog een groot aantal personen die van dit tooneel getuigen zijn geweestquot; 1

De voorganger van den abt, die dit te boek stelde, had van de woestheid zgner tijdgenooten, geestelijken niet uitgezonderd, in persoon de ondervinding opgedaan. Een kloosterbroeder van Sint Mariengaarde, verhaalt Emo, drong \'s nachts de kamer van abt Siard binnen, en beproefde met een mes hem in zijn slaap den neus af te snijden. De booze toeleg gelukte slechts ten deele, doch Siard droeg levenslang de lidteekenen. De schuldige werd veroordeeld eene bedevaart naar Rome te ondernemen, waar hy, te voren opgenomen in de nieuwe orde der bedelmonniken, weldra stierf2.

In het leven van een anderen abt van Sint Mariengaarde (den naar zijne geboorteplaats Ethelgerabure genoemden Ethelger) treedt incidenteel zekere Herdric op, prior der abdij Sint Mariengenade, bij Sceldwalda of Schildwolde in Groningerland.3 Even mystiek of droomerig als de verhalen van sommige mirakelen ons moeten toeschijnen, even aangenaam worden wij in de geschiedenis van dien Herdric verrast door ik weet niet welk hart voor het praktische, in den goeden en door ons allen beaamden zin van het woord.

Herdric is de stichter van -Sint Mariengenade. De akkers om de abdij heeft hij zelf omgeploegd en bezaaid; in lanen of vakken de boomen geplant die het klooster omgeven; binnen de kloostermuren de aanwezige huizen of huisjes gebouwd; de wanden der kerk onder zijne oogen en overeenkomstig zijne teeke-ningen of plannen doen optrekken. Hy gevoelt te Sint Mariengenade zich te zijnent, als een landheer op zijne zelf ontgonnen hoeve, werk zijner handen, schepping van zijn brein.

En zie, daar komt namens abt Ethelger van Sint Mariengaarde, lasthebber van een bisschop van Munster of een bisschop van

31

1

Vita Fretherici c. li». Bij Wybrands, Mariengaarde. - B. Guerard, Polyp-tyque de l\'abbé Irminon, 1844, Glossarium Peculiare, op Mutilatio.

2

Kronijk van Emo, op het jaar 1230.

3

Afbeelding van het tegenwoordig Schildwolde bij Craandijk en Sehippe-rna, Wandelingen, 1875—1880, IV 221 vgg.

-ocr page 48-

DERTIENDE EEUW.

Utrecht, de abt Jlenko van het naburig Bloemhof, opvolger van abt Emo, hem aanzeggen dat hij, onafhankeliik prior der abdij van Soeldwalda, voortaan zich heeft te onderwerpen aan sommige algemeene voorschriften, belemmerend voor zijne vrüheid, doch geldig verklaard voor alle abdijen in het bisdom! 1

Dit denkbeeld kan Herdric, goed Nederlander en goed individualist, niet zetten, in eene ad hoe belegde zamenkomst verschenen, onder het voorzitterschap van abt Menko, gestikuleert hij, fronst de wenkbraauwen, maakt zich warm. „O abt,quot; roept hjj uit, met een beroep op des anderen gemoedelijkheid en dorpsbo-sef, „wees heden mijn advokaat, en morgen, neen levenslang, zal ik de uwe zijn! Werpen wjj te zamen dit over-lauwersche juk van ons af, dat wjj niet verpligt zijn te dragen, niet willen dragen, niet kunnen dragen.quot; 2

Zoo had hu (even vruchteloos) kort te voren betuigd, in eene andere apostrofe aan Menko ; „Abt van Bloemhof, hoor my aan! Toen de fundamenten dezer kerk gelegd, hare muren opgetrokken, deze woningen verrezen, deze boomen geplant, deze akkers vruchtbaar gemaakt zijn, waar was toen de abt van Sint Marien-gaarde ? Neen, zoolang er in de handen die dit alles wrochten leven is, zullen zjj bezitsters blijven, en geen sterveling zal ze haar eigendom ontwringen. Laat hij komen, de man der Gaarde! Met krachtige hand en uitgestrekten arm zal ik hem afwachien. Is dit niet ongehoord, abt Menko ? Is het niet onvertoond ? Wie heeft gindschen abt verzocht ons zijn vaderschap te gunnen ? Hij zij en biijve abt van Sint Mariengaarde; ik, ik blijf tot mijn laat-sten ademtogt prior van Sint Mariengenade!quot; 1

32

1

Vita Ethelgeri. Bij Wybrands, Mariengaarde.

2

De Lauwers scheidde de provincie Groningen van eigenlijk Friesland, en de groningsche prior wilde geen bevelen ontvangen van den frieschen abt aan gene zijde der grens-rivier.

-ocr page 49-

0LIVIEI4 VAN KEULliN.

vir

üe liartstogtelijke gehechtheid van dezen schildwoldschen priester moet, zelfs in een bedienaar der godsdienst, ons natuurlijk schijnen. Schier iedere duimbreed bebouwbare grond was in de aan zee gelegen uithoeken van Nederland, door zelfaangelegde dijken, van oudsher tegen overstroomingen moeten beveiligd worden. Schier iedere landhoeve vormde een onderdeel van een in het zweet des aanschijns voltooiden polder. Polderbesturen, officiële dijkgraven, waren er in de 13Jl! eeuw misschien nog niet. 1 De wetgeving op het malen zou eerst in de 15,Ib en 10^ ontstaan, na het in zwang komen der watermolens zelf. 2 Woorden als dijkpligt, hoezemregt, hoefslag, zeventuig, moesten in de taal het burgerschap nog veroveren. Ver waren zij voorshands te zoeken de nederlandsche geschiedschrijvers die, naar waarheid, doch in lene spraak welke den huldigen vreemdeling verbazen moet, den arbeid „van waterkeering en waterloozing eene hoofdtaak in het leven en streven van ons wakker voorgeslachtquot; noemen zouden. Evenwel, al ontbraken de namen, of moesten zij aan de fysiologie van het inenschelijk ligchaam nog ontleend worden, de zaak was er en werd door niemand als kinderwerk beschouwd.

In het laatste vierdedeel dei\' 13lt;ii! eeuw (1284—1290) zijn de polders zoo algemeen bekend in Nederland, dat Maerlant er een beeld aan ontleent om zijne eigen verhouding tot de poëzie, en de verhouding van deze tot het publiek aan te duiden.\' In 1212 of 1213 doet graaf Willem I door eene oorkonde staven dat zekere binnendijk, tusschen Bergen en Alkmaar, op zijne kosten begonnen werd en voltooid is.4 In 1105 moet de polder-ijver van een anderen hollandschen graaf, oorzaak van niet bedoelde maar noodlottige overstroomingen aan den Boven-liijn, getemperd worden door een keizer van Duitschland. 5 In 1149, in 1143, reeds

1 ileemnulen worden genoemd m charters van graal Willem II, ia55. — Stadsarchief van Haarlem

2 G- de Vries, Dijks- en Molenbestuur, l»70, bladz- 348.

3 Spiegel Historiaal, P. IV, B. I, proloug. Bij l)e Vries en Verwijs.

4 Oorkondenboek Holland en Zeeland, 227.

5 Oorkondenboek Holland en Zeeland, NJ 145.

33

-ocr page 50-

dektiende eeuw.

in 1106, lokkeu en weerhouden aartsbisschoppen van Hamburg, door giften en voorregten, nederiandsche poldergasten; en onder die kolonisten bevindt zich een nederlandsch priester.1

De utrechtsche geestelijkheid moet reeds vóór het einde der ^site eeuw, toen er in Nederland nog te nuauwernood eene christenkerk bestond, zich met het indijken van kustlanden hebben beziggehouden. Zelfs wordt door een barer eigen leden, den ongeuoomden Presbyter, tlidgenoot van Ludger (744 b09), haai verweten die zorg voor het tijdelijke overdreven, en de zee het ongestoord bezit harer wateren niet gegund te hebben. 2 Nog verder (678) gaat de overlevering terug die, onder het bestuur van den nederlandschen koning Adgil, voorganger van koning Radboud, den doortrekkenden Wilfrid van York aan AdgiTs onderdanen les in het dijkmaken laat geven. \'

Deze berigten stellen niet schadeloos voor het ontbreken eener geschiedenis van den oorsprong der nederiandsche waterweringen; doch zy staven voor hot minst dat, reeds in de eerste jaren der l-2de eeuw, de Nederlanders buitenaf bekend stonden als de beste polderwerkers aan de kusten van Noord* en Oostzee.

Die nationale kunstvaardigheid op een zeldzaam terrein; de uit haar geboren algemeene bruikbaarheid voor sommige militaire ondernemingen; zal eene der redenen geweest zijn dat Olivier van Keulen, bü het beleg van Damlate, aan zijne togtgenooten zooveel genoegen beleefd heeft. Hij pryst hunne onversaagdheid, als zvj, met hun tienen hoogstens, Duitschers en Nederlanders, onder eene hagelbui van pijlen, het bestaan zich meester te maken van eene schipbrug. Afzonderlp gewaagt hij van een jongen edelman, uit het bisdom Luik, die alle anderen voorwas in het bespringen van een toren op een klein eiland, sleutel der stadsvestingwerken. Afzonderlijk van een nog jeugdiger noordnederlandschen boere-

1 Huydecoper o]) Stoke, II bladz. vgg. - Ourkoncleuboek Holiaiiü en Zeeland\' Nquot;. U6. — Von Wersebé, Niederiandisehe Colomen in nórdlichen Deutschlaud im ia11\'11 Jahrhundert, 1815. — Richard Schroder, Die Niederlan-discheu Koloniën in Nord-Deutaehland zur Zeit des Mittelalters, 1880.

2 »A.grum agris copulantcs, vix niari coneedunt ut termimira snuin faciat.quot; Presbyter ültraieetensis.

3 Acker Stratingh, Aloude Staat, isdii, en Dijkema, Landhuishouding in Groningen, 1851, bij Moll, Kerkgeschiedenis, l IHH.

34

-ocr page 51-

OLIVIER VAN KEULEN.

knaap wiens wapen in een dorschvlegel bestond, in plaats van met palingvellen, door yzeren schakels aaneen verbonden, en die een daarmede doodgeslagen muzelman het saffraankleurig vaandel van den egyptischen onderkoning ontrukte. Maar zijne eigenlijke ingenomenheid behoort aan het geduld, de vrijgevigheid, de liefde, waarmede Nederlanders en Duitsuhers de door hem bedachte drijvende battery hadden helpen uitvoeren welke het overgaan der stad besliste; aan hun talent, in het boegseren van dit gevaarte naar den toren die in de eerste plaats genomen moest worden; aan God, die by een hevigen storm het kunstwerk naderhand zigtbaar spaarde. 1

Meester Olivier spreekt by deze gelegenheid zoo bescheiden over zichzelf, — zgn persoon slechts aanduidend als „een werktuigkundige dien Jehovah aanwees en beschikbaar steldequot;, evenals het tweemanschap Bezaleël en Ahóliab weleer by het bouwen van den hebreeuwschen tabernakel in de woestijn, — dat wij zyne eigen-batterlj-vereering hem gemakkeiyk ten goede houden. De opperbevelhebbers van het leger, uitgenoodigd het kunstgewrocht te komen bezigtigen toen het zyne voltooying naderde, getuigden uit één mond dat zulk eene drijvende houtkonstruktie nooit aanschouwd was.

Ook wy houden ons overtuigd dat de egyptische voortoren niet te bemagtigen was door schieten uit de verte; vele dagen achtereen had men dit te vergeefs beproefd. Niet door belegslaan; de rivier was te diep. Niet door den toevoer van levensmiddelen af te snyden; de nabyheid der stad maakte het vernieuwen der proviand den belegerden gemakkeiyk. Niet door loopgraven aan te leggen: een vestingwerk op een eiland, in den mond van een breeden stroom, is op die wys niet te naderen. Wij gelooven met Meester Olivier aan de voortreffelijkheid en gepastheid van zijn artillerie-vlot.

Het meest echter worden wy op nieuw getroffen door Olivier\'s hartelijkheid, wanneer hy, aan het slot van zyn verhaal, de ongelijke verdeeling van den te Damiate behaalden buit gedenkt, en hem te binnen schiet hoe kwalyk zyne loftélyke, gewillige,

l Histomi Daiuiutiim, c*. 8, c. 9, c. 11. c. 12. — Kronijk van het Duitsohe Huis bij Mattliaens, V O?.1!.

85

-ocr page 52-

DERTIEND K KEUW.

36

dappere landgenooten, toen er na het bezetten der stad aanwijzing van kwartieren plaats had, daarginds gehuisvest werden.

Uit hun eigen zak (dit weet niemand beter dan hu) hebben zy de vermaarde batterij bekostigd; hun leven gewaagd om haar aan te voeren tegen den vyand; door hunne zeemanschap en hunne onverschrokkenheid by het veroveren der stad den doorslag gegeven. Uit hicnne koggen zijn de andere kruisvaarders van mondkost en wapenen voorzien. Zij hebben den voortoren genomen, zij het mogelijk gemaakt den tegenover gelegen oever te bereiken, zij op twee punten eene brug geslagen, zü een kijkpaal gebouwd, zy de wallen van het kamp versterkt. Niettemin werd hun geen enkele buitengewone onderscheiding toegekend. Tot zijne en hunne teleurstelling moesten zij ondervinden dat ondank \'s werelds loon, en alleen van God erkentelijkheid te wachten is. Het bewustzijn meer schepen, meer oorlogstuig, meer strijders en meer wapenen, meer levensmiddelenen mee:.\' geld te hebben geofferd dan al de overige deelen van het duit-sche rijk te zamen, moest hun worden voorgehouden als de beste troost. 1

VIII

Behalve de latynsche en de oud-fransche, of regtzinnig roomsch-katholieke, zyn voor de kennis van het oorlogvoeren der kruisvaarders de gelijktijdige provengaalsche, byzantijnsche, en ara-bische bronnen belangrijk. Bij geen dier auteurs afzonderlijk treft men de volle waarheid aan. Ieder beziet de gebeurtenissen door den gekleurden bril van zijn persoonlijk kerkgeloof, zijne bijzondere nationaliteit, of zyne staatkundige hartstogten. Anders oordeelen, van hun christelyk-katholiek standpunt, Villehardouln, Jolnville, Olivier van Keulen; anders, van hun christelyk-byzan-tijnsch, prinses Anna Komnéna en Nicétas; anders, van zyn christelijk-provemjaalsch, (ruillaume de Tudèle; anders, van hun mohammedaansch en arabisch^ Ibn-Haiyan en Ahmed al-Makrizi.

1

Historia Damiatina, c. 8, c. 41.

-ocr page 53-

OLIVIER VAN KEULEN.

Doch zoo wij, bij het doen eener keus uit zooveel tegenstrijdige berigten, ons slechts houden aan hetgeen in zichzelf, door inwendige waarschu\'nlijkheid, bliikbaar de waarheid nadert, dan hebben wij een vasten historischen grond onder de voeten.

De oudste regten op onze aandacht heeft Ibn-Haiyan, van Cordova, die de inneming van het spaansche Barbastro door de Normandiers in 1064 beleefde \'. De aanvoerder van dezen, graaf Willem van Montreuil, was een tijdlang kommandant der bijzondere troepen van den paus geweest, en stond bj) de mohammedanen van Spanje, tegen welke hij daarna zjine vrijbuiters in het veld was gaan brengen, bekend als koning of generaal der Eomeinen. De veroveringstogten der Normandiers in Zuid-Europa waren de voorboden der kruistogten. quot;Willem van Montreuil diende even goed, in den strijd tegen het mohammedanisme, de christelijke en pauselijke belangen, als veertig of vijftig jaren daarna Godfried van Bouillon.

,.In het jaar 456,quot; verhaalt Ibn-Haiyan „maakte do vijand zich meester van Barbastro, do voornaamste vesting van Barbi-tanie \'■ tusschen Lerida en Saragossa, de twee zuilen der noordelijke grens; — meester van de eerwaardige pleegmoeder, binnen wier muren gedurende eeuwen, sedert de veroveringen van Moesa ibn-Nopair, eene onafgebroken welvaart geheerscht had, terwijl menige andere spaansche stad tot pnin verging; fier op haai- vruchtbaar grondgebied en hare sterke wallen; bolwerk der grensbewoners tegen de invallen van den vijand; sedertdriehon-derd-drie-en-zestig jaren in het bezit der muzelmannen, zoodat het geloof er diepe wortelen geschoten had en de koran er ijverig bestudeerd werd.

„Toen dan ook onverhoeds, in het begin der maand Ramadhan 1van genoemd jaar, een ongeluksbode ons te Cordova haar val

1

Half Augustus.

-ocr page 54-

DERTIENDE EKUW.

kwam berigten. toen trof die tyding aller ooren als een donderslag; alom deed zü het bloed naar het hoofd stygen, en door geheel Spanje eene rilling gaan. Men sprak over niets anders dan die treurige gebeurtenis; en een ieder stelde zich voor, lettend op de toen bovendrijvende gezindheid van regeerders en faqui\'s, dat een gelijk lot weldra Cordova zelf zou treffen.

„Doen wij thans verslag van Barbastro\'s ramp. Het leger der Normandiers had de stad langen tijd ingesloten gehouden, en meer dan één geduchten aanval tegen haar gerigt. Yoesof ibn-Solaiman ibn-Hoed, wien zij toebehoorde, had haar verlaten wegens het dreigend gevaar, zoodat de bewoners slechts rekenen konden op hetgeen in eigen krachten was. Den veertigsten dag na de insluiting braken er onder de belegerden oneetiigheden uit over de verdeeling der weinige nog voorhanden levensmiddelen. Dit vernam de vijand; hij verdubbelde zijne inspanning, en slaagde er in zich van de voorstad meester te maken. Zij werd bezet door omtrent vijfhonderd ruiters.

„Bitter ontmoedigd verschansten toen de belegerden zich in, de stad zelf. Er ontstond een woedend gevecht waarin vijfhonderd christenen sneuvelden; maar het behaagde den Almagtige dat uit een ouden muur, in eene insgelijks oude leiding 1 die do stad van water voorzag, een granietblok nederstortte. Deze steenklomp verstopte de leiding geheel; en uit vrees te zullen sterven van dorst boden de soldaten van het garnizoen aan, zich over te geven, enkel op voorwaarde van lijfsbehoud; hunne bezittingen en hunne gezinnen lieten zij aan de genade van Gods vijanden.

„Dezen stonden het gevraagde toe, doch schonden hun woord, want bij het trekken uit de stad werden de soldaten allen van kant gemaakt, met uitzondering alleen van hun bevelhebber, Ibn-at-Tawil, den cadi Ibn-Isa, en zeer enkele notabelen. De buit, door de ongeloovigen te Barbastro gemaakt, was ongehoord. Hun opperbevelhebber, de generaal der Romeinen, kreeg, beweert men, voor zijn aandeel vijftienhonderd jonge dochters en vijfhonderd vrachten meubelen, sieraden, kleedingstukken en

38

1

Leiding e» muur uit den ronieinseheii of den visigothischen tijd.

-ocr page 55-

OLIVIER VAN KEULEN.

tapijten. Naar men zegt, werden in het geheel viii\'tigflnizend personen gedood of kriigsgevangen gemaakt. De ongeloovigen hielden Barbastro in hnn bezit, en versterkten er zich.

„Ontelbaar vele vrouwen van Barbastro verloren na de inneming der stad. door ijlings en onmatig drinken, na zoo langen tijd door dorst gekweld te zijn, het leven. Zij bleven dood op de plaats. In het gemeen was de ramp, waardoor deze stad getroffen werd, zoo vreeselijk dat het niet mogelijk is die in byzonder-heden te beschreven of te verhalen. Mij is verzekerd dat vrouwen meermalen van de wallen de ongeloovigen om een weinig water voor haar of liare kinderen gesmeekt hebben. Het antwoord luidde: — O-éef mij wat gij bij n hebt: werp m;j iets toe dat ik gebruiken kan; dan zal ik n te drinken geven. — Den soldaat die dit zeide wierp de vrouw hare have toe, kleeding-stukken, sieraden, of geld. en meteen een pot of een lederen zak aan een touw. De soldaat vulde dien met water, en op die wijs leschte zij haar dorst, of den dorst van haar kind. Maar toen de opperbevelhebber vernam dat de soldaten zoo handelden, verbood hij hun de vrouwen in de vesting van water te voorzien. Een weinig geduld, zeide hij, en al de belegerden zijn in uwe magt.

„quot;Werkeiyk waren de belegerden eindelijk genoodzaakt zich over te geven, zoo zij niet van dorst wilden sterven, en er werd hun eene algemeene vergiffenis toegestaan. Maar toen de generaal zag hoe talrijk zjj waren, begon hij zich ongerust te maken: en vreezend dat de zucht naar vrijheid hen tot eene wanhopige daad vervoeren zou, beval hij zijne soldaten het zwaard te trekken en hunne gelederen te dunnen. Velen werden toen gedood; ongeveer zesduizend, is het zeggen. Vervolgens deed de generaal het moorden staken, en vaardigde het gebod uit dat alle bewoners der stad naar buiten moesten komen, met hunne gezinnen. Ijlings gehoorzaamden zij aan dezen last; doch bij de poorten ontstond zulk een gedrang, dat vele grijsaards, bejaarde vrouwen, en kinderen, doodgedrukt werden. Om het dringen te mjjden en sneller aan water te komen, lieten vele personen zich van de borstweringen aan touwen naar beneden glijden. Ongeveer zevenhonderd (notabelen en dappere militairen) bleven in

39

-ocr page 56-

DERTIENDE EEUW.

de stad, en verkozen van dorst te sterven, liever dan vermoord te worden.

„Toen zü die aan de slagting ontkomen en niet doodgedrongen waren geschaard stonden op het plein vóór de hoofdpoort, en zij in angstig verbeiden hun lot afwachtten, toen werd hun aangezegd dat allo eigenaars van woningen met hunne gezinnen naar de stad moesten terugkeeren. Zelfs werden zij daartoe met geweld genoodzaakt, zoodat zü bij het gaan haast evenveel van het gedrang te Ujden hat den als bj] hot komen. De inwoners keerden dus mot hunne gezinnen naar hunne woningen terug; waarna de ongeloovigen, overeenkomstig de bevelen van hun sultan volgens van te voren gemaakte bepalingen alles onder elkander verdeelden. Elk ridder die voor zijn aandeel een huis bekwam, kreeg tevens den geheelen inboedel, de vrouwen, de kinderen, het geld, enz., en mogt met den eigenaar handelen naar welgevallen. Al hetgeen deze hem aanwees nam hij in bezit, en dwong hem, door pijnigingen, over te leveren wat hij verborgen wilde houden. Niet zelden gaf do muzelmansche huisheer onder die martelingen den geest, en mogt van geluk spreken; want, overleefde hij ze, dan wachtte hom grievender leed, daar do ongeloovigen, met verfijnde wreedheid, onder de oogen der gevangenen hunne vrouwen en dochters geweld aandeden. Geboeid werden de ongelukkigen gedwongen die vreeselijke tooneelen by te wonen; zjj stortten vele tranen, en hun hart brak. quot;Wat de vrouwelijke bedienden aangaat, dezen werden door do ridders, zoo zü haar niet voor zichzelf behouden wilden, overgeleverd aan hunne knechten en hunne pages, die straffeloos hun moedwil aan haar bedrijven mogten. Geen pen kan alles beschrijven wat de ongeloovigen te Barbastro deden.

„Drie dagen na het nemen der stad gingen de ongeloovigen de strijders omsingelen die zich nog ophielden in het hoogstgelegen deel der citadel. Het uitzigt dezer lieden was door den dorst geheel verwilderd, en nadat hun vergiffenis was toegezegd gaven zü zich over. Werkelü\'k eerbiedigden de ongeloovigen hun leven; doch toen zü de stad verlaten hadden om zich naar Mon-zon te begeven, de naastbü gelegene onder de steden in hequot; be-

i Den generaal der Romeinen, Willem van Montreuil.

40

-ocr page 57-

OLIVIER VAK KEULEN.

zit der muzelmannen, ontmoetten zü christen-officieren die niet. deelgenomen haddon aan het beleg van Barbastro, en niet wisten dat aan deze ongelukkigen lijfsbehoud toegestaan was. Allen werden afgemaakt, enkelen uitgezonderd die zich wisten te redden door de vlugt; doch het getal der laatsten was zeer gering. Deze schaar had dus een treurig einde; God had het zoo gewild.

„Toen de generaal der Romeinen besloten had Barbastro te verlaten en naar zün land terug te keeren, deed lijj uit de mu-zelmansche meisjes, uit de gehuwde vrouwen die zich door schoonheid onderscheidden, uit de volwassen jongelieden en de aanvalligste knapen, eene keus van ettelijke duizenden, om die te vereeren aan zijn souverein, en liet te Barbastro een garnizoen van vijftienhonderd ruiters en tweeduizend voetknechten achter.

„Eer ik van dit verhaal, dat wel geschikt is verstandige lieden tot nadenken te brengen, afscheid neem, wil ik nog één zonderling voorval mededeelen. Het doet een blik werpen in hetgeen wg gemeend hebben te moeten verzwijgen; en schranderen kunnen er eene juiste voorstelling door bekomen van hetgeen ook wy te vreezen hebben. Ziehier hetgeen van de Grenzen een mijner korrespondenten rnjj schreef:

„Na de inneming van Barbastro begaf een joodsch handelaar zich naar die ongelukkige stad, met het doel de dochters vrü te koopen van een notabele, ontkomen aan de slagting. Het was bekend dat deze jonkvrouwen waren toebedeeld aan een der graven van het garnizoen. De jood heeft mij het volgende verhaald :

„Te Barbastro gekomen deed ik mij de woning van dien graaf uitduiden, en begaf mij er heen. Ik werd aangediend en vond hem, getooid met al de kostbaarste gewaden van den voormali-gen eigenaar van het huis, zitten op den divan waarvan deze zich gemeenlijk bediende. Divan en vertrek waren nog geheel in den staat waarin de vorige bezitter ze had moetfft achterlaten. Noch aan de meubelen, noch aan de sieraden, was iets veranderd. De graaf was omringd en werd bediend door eenige schoone jonge meisjes, met gekapte haren. Hij groette mtj, en vroeg de reden mijner komst. Ik deed möne boodschap, en zeide dat ik

41

-ocr page 58-

DERTIENDE EEUW.

gemagtigd was eene aanzienlijke som te betalen voor eenige-der aanwezige jonge meisjes. Hij glimlachte en antwoordde in de taal van zijn land: Zoo dit het doel is van uwe komst, dan kunt gU vertrekken; deze meisjes, hier, zijn niet te koop; zet dit uit uwe gedachten; maar ik zal u de gevangen vrouwen in m\\jn burgt laten zien, zoovelen als gij verlangt. — Uw burgt wensch ik niet, te betreden, was mijn antwoord ; ik gevoel mij hier op-m;jne plaats, en houd mij overtuigd, dank zü uwe welwillende bescherming, niets te vreezen te hebben. Zeg mij welken prijs gij verlangt voor die en die daarginds: gij zult zien dat ik niet afdingen zal. — En waarmede zoudt gij mij willen betalen ? — Met het fijnste goud, met kostbare en zeldzame stoffen. — Gij spreekt alsof ik daarvan niet ruim voorzien was! hernam h\\j, en ging voort, zich wendend tot een der meisjes waarvan ik gesproken heb: Maddja (hij bedoelde Bahdja, maar, de taal niet magtig zijnde, verminkte hij op die wijs den naam), vertoon den schelm-schen jood een en ander van hetgeen die kist bevat! — Op zijn bevel haalde het meisje uit de kist zakken vol goud en zilver en oen overvloed van foedralen, die zij aan de voeten van den christen legde, en die zulk een hoop vormden dat hij er b\'ijna door onttrokken werd aan mijn oog. — Nu eenige van die pakken ! zeide de graaf. — (rehoorzaam bragt zij zooveel pakken zyde, garens, kostbaar fluweel, dat het mij begon te schemeren; ik besefte dat, in vergelijking van al die schatten, hetgeen ik had aan te bieden niet noemenswaardig was. — Ik bezit zooveel van die zaken, hernam de graaf, dat ik er geen waarde meer aan hecht; maar, gesteld dat ik ze niet bezat en men den geheelen voorraad mij aanbood in ruil voor die jonge vrouw daar, op mijn woord, ik stond haar niet af want zij is de dochter van den voormali-gen eigenaar van dit huis, die bij de zijnen voor oen man van aanzien geldt,. Om die reden, en ongerekend hare zeldzame schoonheid, heb ik van haar mijne bijzit gemaakt; en ik hoop dat zij mij kinderen schenken zal. Zoo hebben hare voorvaderen, toen zij de sterksten waren, met onze vrouwen gehandeld; en wi) halen thans, als gij ziet, onze schade in \'. Nog andere dingen

l Toespeling op de invallen der Arabieren in Frankrijk, sst»1 en J\'iquot; eeuw (732, 778, R2l, 822, 852).—Gibbon, Decline and Fall, eh. 52, londenselie «it»aa f

42

-ocr page 59-

OLIVIER VAN KEULEN.

zal ik u vertoonen. — Hij wees naav een meisje dat zich achteraf hield. — Ziet gil die beeldachoone .ionge vrouw ? Zij is zangeres geweest bU haar vader, een losbol, die onder tafel, terwijl hij zich bedronk, smaak vond in te luisteren naar hare liederen. Dit heeft geduurd tot wij hom zijn komen wakkerschud-den. — Hij riep het meisje, en gelastte haar in gebroken arabisch: Neem uw luit en zing onzen gast eenige uwer liederen voor! — Zy kreeg hare luit, en ging die zitten stemmen; maar langs hare wangen zag ik tranen rollen die de christen heimelijk droogde. Toen begon zij gedichten te zingen die ik niet, verstond en de christen d;is nog minder dan ik; maar wat vreemd was, onder haar zingen dronk hij onophoudelijk, en legde eene buitengewone vrolijkheid aan dag, als werden de woorden van haar lied door hem verstaan.

„Toen zij geëindigd had rees ik op en nam afscheid, wel ziende dat ik het doel mijner komst niet bereiken zou. Derhalve ging ik mij met mijne handelszaken onledig houden ; doch mijne verbazing over het ongehoord aantal vrouwen en schatten, in het bezit dezer lieden, was grenzeloos.quot;

IX

De Nederlanders die in 1217 Santa Maria en Cadix geplunderd, in 1218 aan het veroveren van Damiate medegedaan hebben, zijn wezenlijk niet anders te werk gegaan dan de Normandiers te Barbastro. Zoo zij, dieven en moordenaars in dezelfde mate, voor het overige meer ingetogenheid in acht namen, dan lag dit aan het ontbreken derzelfde gelegenheid.

In het leger van den Heiligen Lodewiik, bü het hernemen en nogmaals verliezen van Damiate in 1248, heerschte eene voorbeeldige tucht. Edellieden, op oneerbare gedragingen betrapt, moesten kiezen: óf met verlies van paard en wapenen eerloos

van 1870. III 253 vstf. — Fanriel, Oaule Méridionale, 1886, III 60, 63, 400; IV 367 Vg£f.

i Vreemdelingen, al spraken en schreven zij vloeijend arabisch. verstonden de dichterlijke taal der arabische lyriek niet.— Dozy, Recherches, II 198, 347.

43

-ocr page 60-

DERTIENDE EEUW.

het kamp verlaten, óf m het hemd, met een koord om den hals, door de publieke vrouw-zelf in wier gezelschap zj] aangetroffen waren, zich de legerplaats laten rondleiden. Dit voorbeeld werd gesteld te Cesarea. 1 Niettemin krielde het in het kamp bü Da-miate van slechte huizen: druk bezocht, tot op een steenworp afstand van \'s konings tent, door kruisvaarders van minder rang. Bij het nemen der stad toonden de ridders zich zeer inhalig, en morden over LodewtJk\'s beschikkingen. Om van hun aandeel in den buit rente te trekken verpasten zij de hun toebedeelde woningen aan winkeliers, en eischten zulke buitensporige huurprijzen dat men er buitenaf schande van sprak en de kooplieden afgeschrikt werden. Daarbü, slemppartijen zonder eind. lederen dag grans mangiers en outrageuses viandes. quot;

Villehardouin, ridder zonder vrees en zonder blaam, heeft in 1204 en 1205 de plundering en naplundering van Konstantinopel bijgewoond. Met welgevallen verhaalt hij dat zijn mede-aanvoerder, de graaf van Saint-Paul, bij die gelegenheid een groot aantal diefachtige kruisvaarders deed ophangen (il en fic fait grand jus-Use, et assez en i ot de penduz), en daaronder een ridder, met het schild om den hals. De misdaad echter van dien edelman was niet dat hü gestolen, maar dat hjj de verdeeling van het gestolene niet geëerbiedigd had. Het stelen zelf werd, ook door Villehardouin, als een regt beschouwd. 2

De bedoelde inneming van Konstantinopel door de Latijnen, in 1204, was juist zulk een plundertogt als de inneming der noord-spaansche stad in 10fi4; schadeiyker en schandelijker omdat te Konstantinopel christenen door mede-christenen beroofd werden, onder bedekking van hetzelfde kruis op verschillende mantels.

Wat de kunst van historieschrijven aangaat moet dp byzantyn-sche ooggetuige Nicétas 3 onderdoen voorden spaanschen tijdgenoot Ibn-Haiyan; doch in een gezwellener en door minder eenvoud

44

1

Joinville (1224—1317), Histoire de Saint Louis, eh !gt;9, §§505, 500. — Tekstuitgaaf van Natalis de Wailly, 1881.

2

Villehardouin (1150?—I2i3?), Conquête de Constantinople. — Tekst-uitgaaf van Natalis de Wailly, 1872, bladz. 151, § 255,

3

Over Nicétas (1150—1216) bij Gibbon, eh. 70, III 521 vg.

-ocr page 61-

OLIVIER VAN KEULEN.

minder troffenden stijl, is ziine weeklagt even aandoenlijk, zijn de feiten door hem geboekt even verrassend, en rijst voor onze oogen een berg gestolen goederen en gestolen goud, nog aanmerkelijk hooger dan in de woning van den normandischen graaf te Bar-bastro. 1 By prinses Anna Komnéna, die in 1096 Godfried van Bouillon te K ons tantin opel zag verschijnen, vindt men een voornaam kruisvaarder geschilderd die, wat onbeschaamdheid of hebzucht betreft, in niets voor den Normandier onderdoet. 2 Het is waar dat Behemond van Tarente, naderhand van Antiochie, van afkomst óók een Normandier was.

Normandiers, Nederlanders, Duitschers. Bourgondiërs, volk uit Poitou, Gaskonje, Saintonge, Limoges, allerhande slag van groo-ten en geringen, uitmakend een leger van twintigduizend ruiters en meer dan tweehonderdduizend voetknechten, aangevoerd door den abt Arnaut van Citeaux, hebben in den zomer van 1209 deelgenomen aan den eersten veldtogt tegen de Albigenzen. Van Olivier van Keulen zelf, wiens welsprekendheid bij het aansporen zijner landgenooten tot mededoen aan deze kruisvaart door paus Innocentius III opgemerkt en beloond werd, bezitten wy geen aanteekeningen omtrent het voorgevallene. Een ander tijdgenoot is het, een Zuid-Franschman, geboortig uit Noord-Spanje, die ons dat gemis vergoedt. Niet zelf een Albigens, maar vriend en geestverwant der Albigenzen, of althans met het lot der Albigenzen begaan, doet hij ons in gedachte een der voornaamste wapenfeiten van 1209 by wonen: den moord van Béziers. 3

Op 22 July, verhaalt Guillaume de Tudèle in zyne provengaal-sche rymkronyk 4, verschenen de kruisvaarders voor de stad. In de aangrenzende landen van den graaf van Toulouse was niet

1 Waarde vau het te Konstantiuopel geroofde: ƒ 10,000,000, of zevenmaal het jaarlijksch inkomen der engelsche kroon van toen. — Gibbon, Decline and Fall, III 520.

2 Over Anna Komnéna (1083—1148) ter loops bij Egger, l\'Hellénisme en France, 1869, 1 101. — Uitvoeriger bij Gibbon, ch. 48, III 55 vg.

3 Béziers. zuidwestelijk van Montpellier, tegenwoordig departement De l\'Hémult. Kaart bij Fauriel, Histoire de laCroisade contre les Albigeois, 1837.

4 Chanson de la Croisade contre les Albigeois. Tekst-uitgaaf van Paul Meyer, 1875—1879. — Fragment bij Karl Bartsch, Chrestomathie Provencale, Elberleld 1880, 4de druk, bladz. 183 vgg.

45

-ocr page 62-

DEBTUSNDK EEUW.

lang geleden een pauselijk legaat schandelijk vermoord; vermoord door een edelman in \'s graven dienst, die zijn meester had willen wreken van eene exkommunikatie, door den legaat stoutweg uitgesproken over het graafschap, op grond dat de heer van Toulouse in zijne Staten bandieten beschermde die kerken plunderden.

Innocentius III was reeds vroeger van oordeel geweest dat de zaken in Zuid-Frankrijk eene voor de eenheid van het pauselijk gezag bedenkelijke wending namen; en nu deze laatste euveldaad den beker had doen overloopen, was door hem geluisterd naar het advies van den abt van Citeaux, een vijand van halve maatregelen, evenals de paus zelf- Vandaar de oproeping ter kruisvaart, bedoeld als tuchtiging en uitroeijing der ketters of katharen. 1

Het opperbevel binnen Béziers, welke stad de kruisvaarders besloten hadden vóór alle andere aan te tasten omdat z:j haar als den sleutel der stelling beschouwden, werd gevoerd door den heer der plaats, bekleed met den rang van burggraaf. Bondge-,noot van den graaf van Toulouse, vermaande de burggraaf van Béziers de ingezetenen tot krachtig verzet tegen de kruisvaarders en opende uitzigt op ondersteuning door naderende hulptroepen.

Verstandiger handelde de bisschop Reginald,-die aanried een ■vergelijk te treffen; doch er werd niet naar hem geluisterd. De meerderheid der burgers todden vechten. „Liever zouden zy zich laten verdrinken in de zee, dan te gedogen dat de kruisvaarders hun een anderen heer kwamen opdringen.quot; Het leger der aanvallers. verbeeldden zij zich, zou spoedig verloopen. I)e bisschop verlaat daarop de stad, en velen volgen hem: zij waren de eeni-gen die het leven behielden.

Er verloopt eene week met schermutselen. Een troep uit de smalle gemeente te Béziers, „dwazer en dommer dan de walvischquot; (Guillaume de Tudèle is een vriend die niet schroomt vrienden hunne feilen te toonen), zwaait van de vestingmuren met witte

46

1

Schmidt, Histoire et Doctrine de ia seete des Cathares ou Albigeois, 1849. — Over den oorsprong van den naam .katharenquot; in de aanteekeningen achter .Schmidt\'s 2lt;.ie Deel.

-ocr page 63-

OLIVIER VAN KEULEN.

vluggen, meenend den vijand op die wijs vrees te kunnen aanjagen, als vogelverschrikkers doen.

In het leger der kruisvaarders bevindt zich eene bende van vijftienduizend havolooze kerels of ribatuh, met een rot des ri-baads tot aanvoerder. Het talmen begint deze gasten te vervelen, en zy ondernemen den storm. Zonder schoenen aan de voeten, met niets dan oen hemd en een broek aan het lyf, doorwaden zij do grachten en beklimmen, slechts met knuppels gewapend, de muren.

Met vrouwen en kinderen vlugten de burgers in de hoofdkerk, hunne eenige wijkplaats. Priesters en klerken (onder de geestelijkheid zelf telde de ketterij of de vaderlandsliefde hare aanhangers) trekken hunne plegtgewuden aan en luiden de klokken, alsof het eene begrafenis geldt en zy eene mis voor de dooden gaan lezen.

Aan weren der ribauds valt niet te denken. Naar welgevallen maken dezen zich van de huizen meester, die zij slechts te kiezen hebben: tien voor één. Het bloed is die mannen naar het hoofd gestegen; zü vreezen den dood niet meer; alle levenden die zü ontmoeten maken zy af, en leggen beslag op de aangetroffen rijkdommen. Ryk zullen zy zyn, hun leven lang; zoo zy ten minste weten te passen op hunne schatten. Maar eerlang zullen zü die moeten prysgeven, want de kruisvarende baronnen zullen de sieraden en de gereede penningen zich willen toeëigenen, ofschoon zy werden buitgemaakt door de kruisvarende ribauds.

Baronnen, prinsen, markiezen, waren overeengekomen dat in allo steden die zich niet, wilden overgeven, al de ingezetenen over de kling zouden gejaagd worden. Dit lot trof Bézlers. Vaders, moeders, jongelieden, klerken, priesters, allen die gevlugt waren in de groote kerk, werden van kant gemaakt. „Sedert de dagen der Saracenen was zulk eene woeste slagting niet verordend of uitgevoerd.quot; 1

Wanneer de moord volbragt is, dan gaan de ridders de ribauds berooven. Met beugelriemslagen verdrijven zy dezen uit de deftige woningen waarin zy zich genesteld hadden, en gebruiken zelf die huizen als stallen voor hunne strydhengsten, voor hunne

1 Woorden van Guillaumo «Ie Tmlèle.

47

-ocr page 64-

48 DERTIENDE EEUW.

karrepaarden. De baronnen zijn de sterksten, en: les forces paissent le pré. Om zich te wreken, grijpen de ribauds toortsen en steken de stad in brand. Ook de uitgemoorde kathedraal, een bouwwerk van naam, ging weldra in de vlammen op. 1

X

Het overgaan van Damiate, verzekert Olivier van Keulen, heeft, nadat de beschermende voortoren eenmaal genomen was, plaats gehad op vreedzame wijs, en er is bij het binnenrukken der christenen niet woest of gewelddadig geplunderd. 2

Er blijkt alleen uit Olivier\'s klagten over het achterstellen zyner üuitschers en Nederlanders, — bij „het verdeelen van torens en huizenquot;, — dat men ook te Damiate het Barbastro- en Béziers-systeem heeft toegepast: alle woningen door de zegevierende kruisvaarders in bezit genomen. Van de woede, waarmede vóór de overgaaf gestreden is, geven sommige cijfers een denkbeeld. Op één dag sneuvelden, behalve eene ongetelde schaar egyptische infanteristen, zes ammiralen en tweehonderd mameloten, wier lijken op het slagveld door de christenen herkend werden. Ook vele kameelen en vele paarden werden dien dag gedood, waaronder honderdtwintig van hoogen prijs, en één paard voor hetwelk door een sultan van Aleppo, die het ten geschenke gezonden had aan een ammiraal, veertienduizend drachmen betaald was. 3

Van het lot der burgers vóór en na het beleg krijgen wy eene voorstelling wanneer Meester Olivier, minder naar de ingevingen dor edelmoedigheid dan van het fanatisme luisterend, de vernederde stad toeroept: „Damiate, die de christenen beroofdet, zwaar hebt gij geboet! Ongerekend de levenden, die onze krijgsgevangenen werden, stierven sedert den aanvang der belegering meer

1

Gnilluume de Tudèle, vs. 421—539 der uitgaaf\'van Paul Meyer. — De Nederlanders onder de kruisvaders worden door den provencaalsehen dieliter als Dietschen (Tien) aangeduid, in onderscheiding der AUunaus, vs. 279—280.

2

Historia Damiatina, e. 17. — 3 Historia Damiatiiia, c. 31.

-ocr page 65-

OLIVIER VAN KEULEN.

dan dertig duizend uwer mannen en vrouwen, zonder zwaard of vuur getroffen door den Heer die uwe walgelijke onreinheid niet langer verdragen wilde.quot; 1

Dit sterfte-oyfer ziet waarschijnlijk op eene pest, die ook in het kamp der christenen vele slagtoffere eischte en door scheurbuik verergerd werd.

Het pleit zeer voor Olivier van Keulon\'s nauwkeurigheid en waarheidsliefde, dat de oude arahische geschiedschrijvers welke^ bij het zamenstellen van zijn hoofdstuk over het beleg van Damiate, Ahraed al-Makrizi naderhand raadpleegde, slechts omtrent één punt van onzen landgenoot afwijken. Ook zij dragen kennis van die pest, en bevestigen, naar de berigten van ooggetuigen, hetgeen Olivier bovendien omtrent het heerschen van een hongersnood onder de belegerden verhaalt: „dat ovei\'al op de straten üjken lagen, en zelfs de huizen en de bedden vol dooden gevonden werden.quot; Een zegsman van Makrizi, de emir Aboe Beker, wist uit den mond zijner eigen zuster dat in den laatsten tijd van het beleg de nood tot het hoogst gestegen was. Er moesten twintigduizend militairen gevoed worden, doch er was geen meel genoeg om brood voor hen te bakken. Kippe-eijeren werden met goud betaald. Eén geslagte koe bragt tachtig goudstukken op. Het doen begraven van een doode kostte veertig goud-, een zak water veertig zilverstukken. Voor een pond suiker werden ten slotte honderdveertig goudstukken geboden. De zuster van den emir, die buiten woonde, niet ver van de rivier, bedacht eene door de kruisvaarders weldra ontdekte en verijdelde list, om den nood harer vrienden in de stad eenigzins te gemoet te komen, liet korte tussclienpoozen deed zij telkens een kameel slagten en uithalen, den buik van hot dier met gevogelte, groenten, en vruchten vullen, de huid digtnaaijen, en het schijnbare kreng in den Xijl werpen. Doch wat beteekenden die kleine voorraden, waar zoo velen verkwikking behoefden ? 2

De eonige tegenstrijdigheid der arabische en der nederlandscho berigten is dat, volgens Makrizi\'s bronnen, bij het binnenrukken

iHistoria Damiatinii, c. 18.

2 Ahnieil al-Makrizi (1300—1442), bij Hamaker, Commenfatio bladz. 32,108, noot 58.

49

-ocr page 66-

DERTIENDE EEUW.

der kruisvaarders een schromelijk bloedbad is aangerigt, en de overwinnaars zich aan allerlei uitspattingen hebben schuldig gemaakt. 1 Dit laatste kan schynen bevestigd te worden door hetgeen de italiaansohe kronijkschrijver Marino Sanuto boekte ten ,jare 130(5, dat Franciscus van Assisi indertijd Damiate en het lege! der zegevierende kruisvaarders verliet, omdat hü van zooveel ..doodslag, ontucht, en diefstalquot;\' niet langer getuige wilde zijn. 2 Doch Sanuto was geen tijdgenoot; ook volgens hem was voor het overige de intogt betrekkelijk onbloedig; en welligt heeft Makrizi door hartstogt zich laten vervoeren de zaken onder een voor de christenen nadeeliger licht te brengen, dan hij gedaan zou hebben indien ook hü een christen geweest was.

Voor de kennis van den waren aard der nederlandsche kruisvaarders van 1217, in het bijzonder, zijn vergelijkenderwijs belangrijk de inlichtingen van den ongenoeinden korrespondent van abt Emo, van wien wij weten dat hij bij de togtgezellen van Meester Olivier zich aangesloten heeft. Hij behoorde tot de zuiver nederlandsche afdoeling der vloot, en volgde het gedeelte der bemanning dal op de heenreis niet te Lissabon wilde achterblijven, maar voor eigen rekening doorvaren. 1

Wij leeren deze mannen en vrouwen (van elders blijkt dat er ook kinderen aan boord waren) kennen als wakkere zeelieden, niet vervaard voor een noordwester, geoefender dan de duitsche bondgenooten. Zij weten te bewerken dat hun graaf Willem, aanvankelijk slechts opperbevelhebber der troepen, na een storm ook tot hoofdaanvoerder der vloot gekozen wordt. Er was in dien tijd heel wat praktijk en een gestel van ijzer noodig om, niet twee- a driehonderd betrekkelijke notedoppen, eigenlijk slechts op de kustvaart berekend 4, ondanks de belemmering van ingescheepte paarden, als ballast medegevoerd belegeringstuig, ongezeglijke ridders, veeleischende soldaten, vrijwilligers van achter den ploeg, uit de monden van de Lauwers of de Maas naar Palestina te zeilen. Het geloof is een magtige hefboom;

1 Bij Hamaker, Cominentatio, bladz. 108, noot 59,

2 In Bongar\'s Gesta Dei per Francos, 1611, 11 i vgg.

3 Kronijk van Emo, op het jaar 1217.

•l De .Jon^e, Nederlandscli Zeewezen^ 1 ll—is.

50

-ocr page 67-

OLIVIER VAN KEULEN.

oen werktuig dat b(i het vertrek en bij de aankomst somtijds wonderen verrigt, maar weinig diensten bewijst onderweg. Bjj deze kruisvaarders van het Noorden vergeleken hadden de Ve-netianen van 1204. die Boudewün van Vlaanderen en het leger van den markies van Montferrat uit de Adriatische Zee naar Kon-stantinopel overbragten, het gemakkelijk.

De onbekendheid der Nederlanders met de voorschriften en de voordeelen der krijgstucht, is niet minder opmerkelijk dan hunne koenheid. Hun graaf Willem erkennen zij slechts zoolang voor hun gebieder, als dit met hunne eigen inzigten strookt. Men ver neemt niet dat de graaf pogingen heeft aangewend hen te Lissabon bij zich en onder zyne bevelen te houden. H(j wist vermoedelijk dat het niet gebaat zou hebben. Op de onbe-schaamdste wijs, doch zonder zich daarvan bewust te zijn, zeggen zij hem daarginds de dienst op; kwanswijs omdat zij regt-streeks naar het Heilige Graf willen. Ten gerieve van den koning van Portugal laten zij den graaf met de anderen een ondankbaar fort belegeren, den Portugezen door de ongeloovigen ontweldigd, waar misschien lauweren te plukken vallen, doch niet de gouden lauweren van welke zij droomen. Zij gunnen den graaf het voorregt, wanneer de vesting door hem heroverd zal zyn, den muzelmanschen emir en zijne adjudanten tot het christendom te bekeeren, en in een brief aan paus Honorius uit te weiden over de doopplegtigheid.1 Wat hen betreft, zij gaan liever aan de zuidkust een paar welvarende muzelmansche steden plunderen.

Deze geïmproviseerde nederlandsche kruis- en zeevaarders van 1217 zijn reeds watergeuzen in den dop; stamvaders van het geslacht onder hetwelk Groote Pier en de admiralen van den Zwijger eenmaal hunne beste, wreedste, en hebzuchtigste matrozen werven zullen. Tot wederziens! roepen zij graaf Willem toe; stevenen, zonder erkend aanvoerder, naar de Straat van Gibraltar; en zullen eerlang met welgevallen het Middellandsche blaauw begroeten.

Een storm slaat \'s nachts hunne schepen uit elkander; en wanneer in den morgenstond de vijftig koggen weder voltallig

1 KoiTespondent van Emo. — Oorkondenboek Hollunden Zeeland, N0.262,263.

51

-ocr page 68-

DERTIENDE EEUW.

zijn, dan werpen zü het anker voor eene plaats wier mohammo-daansehe naam, Hairin, in hunne oogen met eene vogelvryver-klaring gelukstaat. Mag men hen gelooven, dan heette de stad voorheen Santa Maria, en werd zy door de muzelmannen weleer op de christenen veroverd. Zij landen; overrompelen de bezetting; en tegen den avond is Hairin hunne prooi. Dien geheelen nacht brengen zy met plunderen door. Ondanks den bewTolkten hemel vertoont zich aan het uitspansel een beeld der Heilige Maagd, die met welgevallen schijnt neder te blikken op het tuchtigen dei-stad, eenmaal naar haar genoemd, \'s Morgens steken zij Hairin in brand, en slepen een rijken buit naar boord. In den omtrek hebben zü zulk een schrik verspreid, dat geen mohammedaansche boer zich in züne hofstede veilig acht.1

De stoutste proef hunner woestheid gaven zij niet vele dagen daarna, bij het vernielen van Cadix. Een tusschentijds ondernomen strooptogt aan den wal (die, in de hitte van het roeven, door hunne eigen onachtzaamheid en do waakzaamheid van den vijand, hun bijna noodlottig zou geworden zijn, maar geëindigd was met eene beslissende overwinning) had bjj de aankomst op Cadix\' reede hen in eene opgewekte stemming gebragt.

Was het eene teleurstelling dat het veoniitgesneld gerucht van hun naderen geheel de bevolking de wijk had doen nemen naar een naburig eiland, en zij de stad in eene woestijn verkeerd vonden? Zij ontvingen integendeel den huraoristischen indruk dat het verlaten Cadix hen niet ongaarne eenig leven in zijne eenzaamheid zag komen brengen. Tuinen troffen zij er aan, wingerden, plantsoenen van vijge-, olijve- en appelboomen; kunstig versierde openbare gebouwen van uitgezochte grondstof. Er was eene moskee die schatten moest gekost hebben; zoo schoon van stijl dat hare beschrijving geen geloof, de beschrijver het einde van zi,n verhaal niet vinden zou.

Ten einde op hun gemak alles te kunnen stukslaan en uit-roeijen, rekten onze kruisvaarders gedurende etlijke dagen hun verblijf. In de boogaarden en de tuinen kapten zü, tot den laat-sten boom, al het plantsoen. De moskee sloopten zij, en maakten haar met den grond gelijk. Een deel harer materialen bestond uit i Korrespondeut van Emo.

52

-ocr page 69-

OLIVIER VAN KEULEN.

houtwerk, gebeeldhouwd en gekleurd: zjj roofden de versierselen, en zaagden het hout aan blokjes, voor huiselijk gebruik. Allo tilbare have werd naar de schepen gevoerd ; en toen zij ten laatste, het rooven zat, aftrokken, staken zü in de nog overeind gebleven huizen, opdat aan de verwoesting niets ontbreken zou, den roeden haan. 1

Het meest treft ons in dit verhaal, aan den eeneu kant de belangstelling in sommige werken der arablsche kunst, aan den anderen de koelbloedigheid en het zelfbehagen der vernielzucht. Het nog voorhanden steeneu frontispies van 1143, afkomstig van de onaanzienlijke hoofddeur der egmonder abdij-kerk, bewijst dat in Noord-Nederland de beeldende kunst toen nog geen toonbaren arbeid wist voort te brengen. Eerbiedwaardig als reliek, belangwekkend als dagteekening, is de egmonder Heilige Petrus in alle andere opzigten oene karikatuur. 2

Blijkens de grafzerken en de zegels uit den tijd van graaf Willem I was te onzent, nog drie vierden eener eeuw later, de kunst enkel nijverheid. En welke nijverheid! De menschelijke gedaanten der zerken zijn egyptische mummiën gelijk, maar doen geen egyptische diepzinnigheid vermoeden. De paarden der zegels, hunne berijders of berijderessen, zijn paarden en ruiters van biesjesdeeg. Met de zegels wedijveren de munten.\' Nationale handschriften uit dit tjjdvak, met nationale beelden, vindt men niet vermeld. Uit niets volgt dat sedert 977, vermoedelijke dagteekening der twee „egmonderquot; miniaturen, de kunst in Nederland vorderingen gemaakt of een begin genomen heeft. 1

Onze kruisvarende christenen van 1217 beseffen half en half

53

1

Korrespondent van Emo.

2

Afbeeldingen van den steen bij Van Wyn, Huiszittend Leeven, I 442. 534. — Bij Hofdijk, Ons Voorgeslacht, 1S59—1804, III 1G3

-ocr page 70-

DERTIENDE EEUW.

hoe ver hunne landgenooten en raedegeloovigen te dien aanzien bij de mohammedanen achterstaan. Aan geen andere bouwkunstige vormen gewoon dan de lompe of armoedige der abdijen Bloemhof en l?ozeveld, vervult hen de moorsche architektuur met eene bewondering die zij onder woorden zouden willen brengen. Doch zj] zyn nog te zeer boschjesmannen van het Noorden om te kunnen eerbiedigen hetgeen zij niet begrijpen. Hun christendom en hun rassehaat doen hen in de kunstgewrochten dor mohammedanen werken van den Booze zien ; en hunne begeerlijkheid vindt bij dit inzigt te veel profijt, dan dat zÜ het gemakkelijk zouden loslaten. Zelfs geen poging wordt in dien zin door hen aangewend; aan geen goede opwelling tijd gelaten. Hoe meer zij aan gruis to slaan, te kappen en te kapen vinden, des te vromer vereerders der Maagd Maria gevoelen zij zich. Zelf boeren, zien ztf Satan lagchen als een boer met kiespijn, wanneer zij, boven het in vlammen opgaand bindtwerk zijner (synagoge, hun pekelvleesch bereiden.

XI

Voor de geletterde, verwijfde, onstrijdhaftige „Romeinen van het Oostenquot;, geljjk de grieksche christenen zich noemden, — lieden niet vele en groote ondeugden, maar geen gulzigaards, — waren de grove spijzen en de vraatzucht der kruisvaarders voorwerpen van verwondering.

Nicétas van Konstantinopel die, wanneer het geldt de lafhartigheid zijner landgenooten, hunne hebzucht, hunne trouweloosheid of hunne wreedheid te berispen, hen niet spaart; die bovenal de onversaagdheid en de hoogere militaire bekwaamheden der kruisvaarders bewondert; ziet niettemin in dezen slechts barbaren. Het bevreemdt hem niet het meest dat zü, na het plunderen der schoone stad aan den Bosporus, geheele dagen aan tafel zitten, maar dat er zoovelen onder hen gevonden worden die de levantijnsche lekkernijen schijnen te versmaden. „Tvaar het gebruik van hun land aten dezen niets dan gekookt rund-

54

-ocr page 71-

OLIVIER VAN KEULEN.

vleesch, gezouten spek met knoflook, en gewreven boonen, overgoten met eene sterkgekruide saus.quot; 1

Aan hun uitwendig voorkomen ontbreekt in zijne schatting achtbaarheid; zelfs bij de geestelijken. Het ergert hem dat de patriarch van Venetie in de straten van Konstantinopel zich vertoont gelijk hU doet; „in een gewaad zoo sluitend, dat het hem aan het lijf geplakt scheen; te naauwernood met een weinig ruimte aan de polsen en over de borst; de kin zoo zorgvuldig geschoren, dat hij een baardelooze knaap geleek.quot; 2

quot;Wanneer de Ouden, filosofeert of fantaseert Nicétas, een be-slissenden veldslag gewonnen hadden, dan waren zy de onstandvastigheid van het ondermaansche indachtig, en vermeden den haat te bestendigen tusschen volk en volk. Zij vervaardigden geen andere trofeën dan van hout, opdat de tyd ze des te sneller zou doen vergaan. „Maar de barbaren, van welke God zich als een werktuig bediend heeft om onze misdaden te straffen, hebben tot vereeuwiging hunner zegepralen duurzamer trofeën uitgedacht: in puin verkeerde steden en te gronde gerigte provinciën.quot; 3

Nicétas beschouwt de eeuw der kruistogten als eene eeuw van soldateheerschappü, en ziet in do graven en baronnen van het Westen bovenal militairen; bovenal „lieden die de dapperheid tot eene afzonderlijke deugd verheven hebben, en niet verdragen kunnen dat anderen hun die betwistenquot;; lieden „zonder kennis aan de Bevalligheden of de Muzen, onbeschaafd, lomp, alleen voortgedreven door hartstogten.quot; 4

Met walging woont hij te Konstantinopel hunne vastenavondkluchten bij, wanneer zij, gekostumeerde en zinnebeeldige op-togten houdend, de hoofden hunner paarden met grieksche spotkapsels versieren, en zelf, in grieksche spotgewaden gestoken, flesschen inkt ten toon dragen, inktkokers, rollen perkament parodien van den volksaard der Byzantijnen, in wie zij hunner-

55

1

Nicétas, Byzantijnsche Geschiedenissen, afdeeling Urbs Capta, c. rgt;. Uitgaaf van Bakker, Bonn 1835, bladz. 786 vg.

2

Nicétas, Urbs Capta, c. 12. Bij Bekker, bladz. 821.

3

Nicétas, Urbs Capta, e. 15 Bij Bekker, bladz. 838 vg.

4

Nicétas, Urbs Capta, c. 7. Bij Bekker, bladz. 791.

-ocr page 72-

56

DERTIENDE EEUW.

Üijds slechts letterblokkers en pennelikkers zien. Zelfs wanneer zij schertsen voor een keer, vindt hij, dan verloochenen de kruisvaarders hunne ruwheid niet. 1

Aan hunne vroomheid gelooft hij niet; en hoo zou hij? Met eigen oogen heeft hij aanschouwd welke heiligschennis, door deze zich noemende keurbende der christenheid, in zijne dierbare Sint Soflakerk gepleegd is. De gewijde beelden hebben zij stukgeslagen, de relieken der martelaren in de goot geworpen, de altaarkelken van hunne juweelen beroofd, de offerschalen als bierkroezen gebezigd, het lot geworpen over den mantel, Jezus Christus van de schouderen gescheurd. Op paarden en muilezels hebben zij in het voorportaal der kerk de gestolen goud- en zilverwerken getast;, toen de gladheid van den marmeren vloeide dieren deed storten, met degenstooten dezen tot opstaan gepord; door hun bloed en hunne uitwerpselen het heiligdom verontreinigd. De nonnen in de kloosters zijn door hen niet ontzien. Zij hebben gedoogd dat van den kansel van Sint Sofia eene straatmeid ontuchtige liederen zong, en zij een dans uitvoerde in de kerk !2

XII

Nicétas heeft de kruisvaarders van eene ongunstiger zijde lee-len kennen dan prinses Anna Komnéna, in wier dagen zij den konstantmopolitaanschen troon nog veroveren moesten en zich slechts aanmeldden als doortrekkende broeders uit de verte, hulpbehoevende bondgenooten. Wat evenwel het karakter der westersche vorsten en ridders betreft, - wier legerscharen door het uederstrijken van sprinkhaan zwermen werden aangekondigd en zelf zulk een zwerm geleken, - het beeld is van de prinses, — verschillen hare anekdoten niet wezenlijk van die welke wij b(j den voortzetter van haar boek aantreffen.

Met het welgevallen van een auteur die na jaren eene oude schuld afdoet, schildert zij de ingekankerde hebzucht van Behe-

! Nicétas, Urbs Captn, c. 5. Bij Bekker, bladz, 786.

2 Nicétas Li ven van Mui-zügus, c, 3. Bij Bekker, bladz. 757—75i).

-ocr page 73-

OLIVIKR VAN KEULEN. 57

mond van Tarente, jongeren zoon uit een normandisoh-siciliaansoh votstehuis, die volgens haar met de onzuiverste bijoogmerken zich aansloot bij Godfried van Bouillon.

Haar vader, die Behemond doorzag, liet dezen, toen hi; te Konstantinopel den keizer van het Oosten kwanswys als leenheer was komen erkennen, voeren in een vertrek dat op zijn last tijdelijk in eeno schatkamer herschapen was. De overvloed der kostbare stoffen en gewaden was zoo groot: het vaatwerk van goud en zilver, de ingelegde meubelen, besloegen zoo veel plaats; dat inen er te naauwernood zich roeren kon.

Het eerste woord van den verbijsterden kruisvaarder, toen een kamerheer de deur ontsloot en onverwachts hem bij al die fiaaijigheden bragt, was het woord van een schooijer en con-dottiere: „Ware zulk een fortuin mijn erfdeel geweest, ik zou ml) meester hebben gemaakt van een uitgestrekt land!quot; Wan-neei de adjudant te verstaan geeft dat do keizer hem verzoekt zich als eigenaar te beschouwen, dan overstelpt hem zulk een gevoel van blijdschap, dat hij in de eenzaamheid zich van zijne ontroering moet gaan herstellen. Men komt, en draagt den geheelen voorraad naar zijn eigen vertrek in het paleis. Nu schaamt hy zich, en wijst af. — „Hoe kan de keizer mij zóó willen vernederen ?quot; vraagt hij. — „Men brengequot;, beveelt keizer Alexis die zijn volkje kent, — „men brenge deze kleinigheden aan haar regtmatigen bezitter terug.quot; De kruisvaarder, veranderlijk en grijpgraag als een poliep, neemt ten slotte alles aan. 1 Prinses Anna, toen dit voorviel nog een jong meisje, haatte Behemond persoonlijk en verdacht hem een aanslag tegen haar vaders rijk in den zin te hebben. Dit kan oorzaak zijn geweest dat onvriendelijkheid op later leeftijd, onder het zamenstellen van haar werk, hare pen bestuurd heeft. Doch hare schildering der beligchaamde inhaligheid heeft geheel het voorkomen van een goed portret.

Aan dezelfde fijne vrouweschaoht danken wij de vertelling van den onopgevoeden westerschen graaf of baron die, bij gelegenheid eener audientie te Konstantinopel in de troonzaal, met de

1 Anna Komnéna, Alexias, X, u. Uitgaaf van Keiffin-scheul, lioiin 1878, bladz. 03, 04

-ocr page 74-

58

DERTIENDE EEUW.

meeste vrijpostigheid zich in \'s keizers zetel vliJJe. Boudewün van Bouillon, de broeder van Godfried, beschaamd over deze slechte manieren, trad op hem toe en beet hem in het oor; ,Die plaats betaamt u niet. De keizer van het Oosten staat nooit zijn zetel af. Wij moeten in dit vreemde land ons naar zÜne gebruiken schikken.quot; De kruisvaarder rees op, doch bromde in zijne moedertaal: „Er een stoel op na te houden voor zich alleen, en zooveel dappere officieren tot staan te verpligten!quot;

„Mijn vader, Iaat prinses Anna volgen, „kon niet verstaan wat de vreemdeling zeide; hij vroeg het den tolk. Zijne meening over het gezegde liet hij de andere kruisvaarders niet blijken, maar vergat het gesprokene nooit.quot; 1

Karakteristiek is ook de voorstelling die prinses Anna ons van de priesters onder de kruisvaarders geeft. Olivier van Keulen, weten wij, was meer artillerist dan sabreur; en het is niet bij voorkeur onder de trekken van den vechtersbaas uit Anna Komnéna\'s dagen dat wy den Coloniensis Scolasticus van 1217 ons hebben voor te stellen. Evenmin misschien de andere neder-landsche priesters die het plunderen van Cadix en Santa Maria toejuichten. In zulke gevallen echter gaat gelijk vóór eigen.

Het volgende betreft de overkomst van sommige italiaansehe en zuid-fransche vorsten, die met hunne schepen aan den kruis-togt van 1096 zouden deelnemen. Daar keizer Alexis die heeren maar half vertrouwde, had hij sommige officieren der byzantijn-sche vloot last gegeven hen voorzigtigheidshalve te gemoet te varen, om zich van hunne plannen te vergewissen; en zoo gebeurde het dat een groot schip, met een graaf van Provence en eene afdeeling kruisvaarders aan boord, slaags geraakte met eemge kleinere grieksche vaartuigen over welke de jonge marineofficier Marianus het bevel voerde.

Die strijd was een misverstand. Doch de aanvoerders der christenen van het Westen waren trotsche edelen, die de christenen van het Oosten (welligt ook bedroog hen de afstand, en zagen zij dezen voor muzelmannen aan) als eene uitgebloeide natie beschouwden. Zoodra was niet de luitenant Marianus op den graaf van Provence komen aanzeilen, of er snorde een pijl 1 Alexias, X, 10. Bij Reifferscheid bladz. 58, 59.

-ocr page 75-

OLIVIER VAN KEULEN. 59

die hem ziin helm afschoot. Dit was eene kwaadaardige voet-boogschioht: een wapen dat de Grieken toen nog niet kenden. De luitenant schoot terug, zoo goed hii kon, en trof den graaf in de zijde; hetgeen een priester, die met twaalf andere kruisvaarders \'s graven lijfwacht vormde, scheen aan te merken als eene persoonlijke beleodiging.

Hiei volgt bij de prinses eene uitweiding over het geheel verschillend karakter der christenpriesters van het Oosten (volgens haar altegader mannen des vredes, niet minder zachtmoedig dan Aaron, Mozes, of Christus) en hunne westersche ambtgenooten. die zij barbaren noemt, oven naijverig op hun zwaardregt als op den roem hunner priesterlijke bediening.

De priester, met wien Marianus het ie kwaad kreeg, droeg een misgewaad, en daarover een bandelier, waaraan een welgevulde pijlkoker. Driemalen stortten al zijne makkers op het dek, ge troffen door Marianus en de zijnen; alleen hijzelf bleef op de been, ofschoon niet ongedeerd, want hij zat vol bloedvlekken.

Eindelijk slaagt de griekscho luitenant er in, de kruisvaarders te doen begrijpen dat zij vooralsnog niet met mohammedanen te doen hadden; en er wordt een wapenstilstand gesloten. Ook had het schip van den graaf\'van Provence nogal geleden.

Alleen de priester weet niet van uitscheiden. Sedert het verschieten van zijn laatsten pijl heeft hij eene roeispaan gegrepen, en teistert schedels met het werktuig dat voor het slaan van golven vervaardigd werd. Wanneer de riem heeft uitgediend, of verbrijzeld is, dan ziet hij een zwaren steen liggen, en slingert dien met zooveel kracht dat Marianus er door omvergeworpen en Marianus\' schild verbrijzeld wordt. De luitenant vliegt op en brengt den onverbeterlijke drie wonden toe; maar het arsenaal van den priester is niet uitgeput. Bij gebrek aan nog meer stee-nen valt hij op een zak scheepsbeschuiten aan, en keilt dit ongewijd brood zijn vijand naar het hoofd.

Dit gevecht had plaats tegen het stille en schoone einde van een Sint Mkolaasdag, wanneer in December, aan de kusten der Mi\'lilellandsche Zee, en aan de oevers harer eilanden, do winternachten zomeravonddroomen gelijken. De graaf van Provence had zoo beslist de nederlaag geleden dat hij welstaanshalve zich over-

-ocr page 76-

IIEHTILXDE EEUW.

Keven moest; en Marianus deed hem zijn schip naar den nabijgelegen wal sturen. De gewonde priester werd aan land gebragt, en voelde dat hij ging sterven. — „Waar is de grieksche luitenant ?quot; vroeg hij, en duidde den omstanders Marianus\' uniform en wapenrusting uit.

Terwyl de anderen Marianus liepen zoeken, liet de misbedienaar uit zyne kooi (aan boord) zich eene vaas van edel metaal brengen, ter waarde van wel honderddertig goudstukken. - „Neem dit als een gedachtenis van mij aan,quot; zeide hy. den toegesnelden luitenant keer op keer met warmte omhelzend; ..hadden wü zoowel aan den vasten wal als op het dek gevochten, menigeen der uwen zou het niet naverteld hebben.quot;

Met blies hij den adem uit

XIU

Naar echte bescheiden, waaronder vaderlandsche, heb ik in de voorgaande bladzijden beproefd eeu beeld van Olivier van Keu-len\'s leeftijd te ontwerpen 2, bij voorkeur van de wereldsche zijde. Eer wU van dit tijdvak scheiden, nog een woord over de hooger en edeler drijfveren door welke de kruisvaartpredikers, en de besten onder hunne geloovigen, in beweging zijn gebragt.

Uit de laatste Jaren dor IS30 eeuw, wanneer door het verlies van Ptolemaïs in 1291 de levantijnsche heerschappij der christenen, allengs wankeler geworden, den genadeslag bekomen heeft,, bezit de nederlandsche letterkunde een dichtstuk dat het tijdperk der kruistogteu als afsluit.

Wel wordt in die verzen de christenheid aangespoord op nieuw het zwaard te trekken en nogmaals het Heilige Graf te gaan veroveren ; maar de grijsaard die daartoe opwekt is een afgeleefd kamergeleerde, en men hoort de echo van zijn lied wegsterven te

1 Alexias. X, 8. lïij lleifferscheid, bladz. 40—4ö.

2 ^Si quis integrum et perfectum historiae corpus couspicere et meute com-plecti cupiat, il hul ex disiectis dispersisque variomiu auctorum membris inagno cum iudicio construenduni et coinponendum esf\'. Hamaker, Com-mentatio, prolegomena.

CO

-ocr page 77-

OLIVIER VAN KEULEN.

midden der algomeono stilte. De harten kloppen niet langer voor liet denkbeeld dat nu reeds gedurende tweehonderd jaren dienst heeft gedaan. Kruisvaartpredikers prediken in het vervolg voor doove ooren. Maerlant\'s strofen Van den Lande van Oversee, bedoeld als een krijgszang, moeten den tijdgenooten als een verouderd wiegelied geklonken hebben, en maken op ons den indruk eener litanie, onderdeel eener lijkdienst \'.

De expeditie van 1096, onder Godfried van Bouillon, is bij Maer-lant eene godsdienstige en ridderlijke legende geworden. De tyd heeft al de doornen en distelen der kruistogten, de staatkunde, de hebzucht, de dweepzucht, in den grond geploegd. In het geheugen der nakomelingschap is alleen de herinnering van een smetteloozen oogst van lauweren overgebleven. Al de eerste kruisvaarders zijn paladijnen der Heilige Maagd geweest. Over den roof van Konstantinopel, door de Latijnen, wordt gezwegen. De landingen in Spanje en aan de noordkust van Afrika, in de werkelijkheid verdedigbaar geweest uit een krijgskundig oogpunt, als afleidingen tot bezighouden of verzwakken van den vijand, hebben in den spiegel, dien Maerlant de gebeurtenissen voorhoudt, tot niets gediend dan om de zakken of de buiken van ontaarde christenen te vullen. Keer op keer zijn die naam-christenen, jammert hij, in plaats van regtstreeks naar Jeruzalem door te trekken. zich gaan vetmesten In Egypte, het land der voorvaderlijk israëlitische vleeschpotten 1. En gave God dat men, nu ook het laatste bolwerk in \'s vijands handen gevallen is, hen bewegen kon voor het minst naar Egypte terug te keeren! Doch zij blijven liever te huis. De afstammelingen der alle ontberingen trotserende kruisvaarders van weleer zijn in een verwijfd en verlekkerd geslacht ontaard, zuigend aan de honigraten der weelde. De vaderen hadden zich ten strijde gegord en het bloedroode schild van Jezus\' zoendood aanvaard; de onverschillige zoonen laten te Pto-lemaïs het heilige kruis straffeloos dooi\' de straten sleuren, de

61

1

Maerlant, Ene disputacie van onsei\' Vrouwen en van den heiligen CfuQe, vs MS vïg, bij Verwijs, bladz. 01. — MelisStoke.Kijmkronijk, 11 vs 815—824.

-ocr page 78-

62

DERTIENDE EEUW.

christelijke jonkvrouwen en pleegzusters bezoedelen door onreine muzelmannen, de geloovigen doodmartelen. Wat deert het hun dat van de christenpriesters daarginds, de eenen als hoenders aan het spit gestoken, de anderen geroosterd worden als speenvarkens? Hunne voorname liefhebberij is tegenwoordig de valkejagt; en zij hebben wel wat anders te doen dan naar de klaagliederen der kerk te luisteren 1.

Dit is de toon waarop middelmatige dichters verloren idealen plegen te bezingen. Zij wijten de mensohen hetgeen aan de omstandigheden ligt ; hetgeen aanvaard wil worden als eene beproeving, hoe smartelijk ook, omdat men zelfs zyn best niet zou kunnen doen het te verhelpen, zonder nog grooter onheilen te stichten. Met het volste regt weigerde Joinville, hoewel een vroom christen, een getrouw leenman, en een eerbiedig onderdaan, reeds t ertig jaren voor Maerlant\'s lied, de tweede kruisvaart van den Heiligen Lodewijk mede te maken. Het vereerde Joinvilie\'s hart met minder dan zijn hoofd, de bevolking zijner eigen fransche provincie, om het najagen van een wreed en onwezenlijk doel ir den vreemde, met andermaal ten prooi te willen laten aan wanbestuur en verwildering2.

Het vechten tegen de mohammedanen in Syrië, in Egypte in Spanje, was monnikkewerk in den eigenlijken en ongunstigen\'zin des woords. Europa zag in de laatste jaren der 18^ eeuw den generaal Bonaparte een egyptisclien veldtogt ondernemen. Even heldhaftig waren, zoo men wil, maar ook even fantastisch, even doelloos on magteloos in hare koenheid, van het einde der Ufc tot het einde der eeuw, de militaire en niet-militaire expedition der europesche christenen tot verovering van het Heilige Land bit de verte maken die ondernemingen in de eerste plaats op ons den indruk (den onaangenamen indruk) eene godsdienstige epidemie geweest te zjjn. De eerste benden kruisvaarders weten wij naauwlijks te onderscheiden van de eerste middeneeuwsche

-i gg TT u11,!: T\' v™\'8-6\' VS- W-lt;T- VS- m-squot;- BS Venvijs, bladz. • de X rleS \'quot;■l Venv«s\' Madz. 188 vg. - Leven van Nicolas de Ha-

ZT\'leTf t 1\'!lTrCl1 r Pt0lemaïs\' equot; aandoenlijke bijzonderheden om-

trequot;6 Je kloosterzusters onder zijne hoede, in Hist. Litt. de la France X X 31_7s

2 Histoire de Saint Louis, ch. 144, § 735.

-ocr page 79-

OI.IVIICE VAN KEULEN. 63

flagellanten De volken van het quot;Westen schijnen eensklaps aangegrepen door eene besmetteiyke soort van waanzin, die, de eenen over de liiken der anderen, hen naar het Oosten doet tuimelen . De stroom is onwederstaanbaar. Alles wat de pausen, — die hem niet gekeerd maar evenmin ontketend, hem slechts gebruikt hebben, — al wat zij doen kunnen is hem zekere bedding aan te wijzen, en hem op zeker doel te rigten.

Komt in die onverklaarbare volksverhuizing, door het optreden van militaire in plaats van kerkelijke aanvoerders, later een weinig orde, dan zien wij den toestand beheerscht worden dooide persoonlijke eer- en veroveringszucht van europesohe mlnia-tuurvorsten of koningszoonen zonder erfdeel, middeneeuwsche Maximiliaans van Mexiko, die bij de kruistogten zich aansluiten om vooi zichzelf in het Oosten een troon te gaan veroveren en eene eigen dynastie te stichten ^

Daai na treedt de handelsstaatkunde der zeevarende italiaan-sche republieken op den voorgrond, en schijnen al de baten dei-in naam des Kruises aangevangen veroveringstogten de Genuezen en de \\ enetianen toe te vloeijen \'. De pausen beproeven te vergeefs de Venetianen tot het volgen eener christelijke staatkunde te dwingen. Te vergeefs brandmerkt Innecentius III het plunderen van Konstantinopel. De heiige Stoel zelf wordt door do gebeurtenissen overvleugeld 1.

Op den bodem echter van dit alles lag, om met die dolle drift en die bijoogmerken eerlang dooreengemengd te worden, de beste aandoening voor welke de volken van Europa in den loop der eeuwen vatbaar gebleken waren. Krachtiger drijfveer nog dan zelfs de geprikkelde militaire fierheid, die in een strijd van

1

•■gt; Mas-Latrie, Chypre sous les Lusignan, 1852—1861. I 4i)9 v-cw.

-ocr page 80-

64

dertiende eeuw.

ias tegen ras niet voor een krijgshaftig tegenstander wilde on-derdoen, was de liefde voor het heiligdom des geloofs.

Reeds de strijd van Karei Martel en Karei den Groote tegen de mohammedanen van Spanje, die in het RoelamUUed verheer-ijkt wordt, had, in een tijd toen nog niemand aan kruisvaren dacht, het karakter van een godsdienstoorlog gedragen. Het gold de vraag wie van beiden voortaan in Europa de wet zou stellen, Mohammed of Christus; en een vast geloof in de onvergelijkelijke voortreffelijkheid des Christendoms hadden alle kruisvaarders, ook de wereldlingen en de woestelingen onder hen, met elkander gemeen. De renegaten zelf maken geen uitzondering. Volmondig erkent de mohammedaan geworden christen met wien Jomville in het kamp vóór Damiate zich onderhoudt dat alleen de vrees, tot armoede en gebrek te zullen vervallen zoo hij naar Frankrijk terugkeerde, hem in Egypte en mohammedaan doet blijven. In zijn hart eerbiedigt hij nog steeds iet christendom 1.

Op de overwinningen van Karei den Groote was een tijdperk gevolgd waarin op niemands betere gevoelens een beroep gedaan werd. Zelfzuchtig woelden in Europa vorsten en volken om den voorrang. Duitschland erfde het keizerschap van Charlemagne, maar was niet magtig genoeg om tot alleenheerschappij te komen. De angelsaksische Harold moest zwichten voor Willem den Veroveraar, en de normandische vrijbuiter had een bondgenoot m den paus. Zelfs de betrekkelijke weldaad der scolastiek moest nog beginnen door te dringen tot de geesten.

Uit dien roes van eigenbaat en barbaarschheld deed de stem van Bernard van Clairvaux (1091-1153) de europesche volken opschrikken. De vrees voor de muzelmannen, ten onregte overwonnen gewaand, werkte als eene paniek. Eensklaps Herinnerden de menschen zich weder dat al hunne verwachtingen voor \'quot; en toekomst aan het vereeren van één te lang vergeten naam hingen. Hun haten van Mohammed had de weder ontwaakte hefde van Christus tot achtergrond. Wanneer bij geloo-vige evangeliebelijders dit gevoel eenmaal gewekt is, dan pleegt

1

Histoire de Saint Louis, ch. 77, §§ 394—39«.

-ocr page 81-

OLIVIER VAN KEULEN. Qfi

het zich te Ideeden in beelden (meer dan in denkbeelden) die wy ook bij de kruisvaarders telkens terugvinden.

Men kan het niet beter omschrijven dan door het eergevoel te noemen. De eer der kruisvaarders is het te na dat de plek gronds, waar de kribbe en het kruis van den God gestaan hebben die uit liefde tot de menschen voor hen gestorven is, zich in de magt bevinde van onreine dienaren des Duivels. Niet alleen komt hun verstand tegen deze monsterachtige voorstelling op, maar zij beschouwen het feit als een smet op hun wapenschild ; en hunne hoofdzorg is die blaam uit te wissohen. Ondankbare honden zouden zij verdienen te heeten, vinden zij, zoo zij voor Hem die de wereld grenzeloos liefhad, en voor \'zijne zelfopoffering door blinde tydgenooten met het deerniswaardigst uiteinde beloond werd, niet een weinig wederliefde toonden.

Bernard van Clairvaux\' leerredenen, fransche en latijnsche, doen ons kennis maken met eene voorstelling van het christendom die in deze kruisvaarders-opvatting volkomen past. Alles beweegt er zich om den persoon van don weerloozen, schulde-loozen Jezus, den voor allen toegankelyk geworden ongenaak-baren God, die de menschen is komen zoeken en zaligmaken.

„Heden,quot; luidt het in eene preek over de Wijzen uit het Oosten. „heden zijn de drie koningen de Zon der geregtigheid komen zoeken; den pasgeborene van wien geschreven staat; Vit u. Bethlehem, zal voortkomen die een Heerscher zal zijn Zoo volgden zij de nieuwe ster, hunne leid-ster, en aanbaden den jongen spruit der Maagd. quot;Wat gaat u aan, myneheeren de koningen, wat gaat u aan ? Aanbidt gij een zuigend kind in eene armoedige woning, en gewonden in armoedige doeken ? Is dit kind God ? God woont in zijn heiligen tempel, en in den hemel, op zijn troon; en gijlieden zoekt hem in een amelijken stal, en op de knieën eener vrouw! Wat beteekent dit aanbieden van goud? Is hij dan koning? Waar is de koninklijke zaal, de troon, het hof, de hofstoet ? Is een stal een paleis, een voederbak een tioon, zijn Jozef en Maria eene hofhouding? Hoe komen wijzen zoo dwaas een kind te aanbidden, onaanzienlijk door zijn leeftijd en door de armoede der zijnen ?. .. Geliefde broeders, wel stond het te duchten dat zij aanstoot zonden nemen, of aan onvoeg-

-ocr page 82-

DERTIKSDE EEUW.

ras tegen ras uiet voor een krijgshaftig tegenstander wilde onderdoen, was de liefde voor het heiligdom des geloofs.

Reeds de strijd van Karei Martel en Karei den Groote tegen de raohammodanen van Spanje, die in het Boelandslied verheerlijkt wordt, had, in een tijd toen nog niemand aan kruisvaren dacht, het karakter van een godsdienstoorlog gedragen. Het gold do vraag wie van beiden voortaan in Europa do wet zou stellen, Mohammed of Christus; en een vast geloof in de onvergelijkelijke voortreffelijkheid des Christendoms hadden alle kruisvaarders, ook de wereldlingen en de woestelingen onder hen, met elkander gemeen. De renegaten zelf maken geen uitzondering. Volmondig erkent de mohammedaan geworden christen, met wien Joinville in het kamp vóór Damiate zich onderhoudt, dat alleen de vrees, tot armoede en gebrek te zullen vervallen zoo hij naar Frankrijk terugkeerde, hem in Egypte en mohammedaan doet blijven. In zijn hart eerbiedigt hij nog steeds hei christendom \'.

Op de overwinningen van Karei den Groote was een tijdperk gevolgd waarin op niemands betere gevoelens een beroep gedaan werd. Zelfzuchtig woelden in Europa vorsten en volken om den voorrang. Duitschland erfde het keizerschap van Charlemagne, maar was niet magtig genoeg om tot alleenheerschappij te komen. De angelsaksische Harold moest zwichten voor Willem den Veroveraar, en de normandische vrijbuiter had een bondgenoot in den paus. Zelfs de betrekkelijke weldaad der scolastiek moest nog beginnen door te dringen tot de geesten.

64

Uit dien roes van eigenbaat en barbaarschheid deed de stem van Bernard van Clairvaux (1091—1153) de europesche volken opschrikken. De vrees voor de muzelmannen, ten onregte overwonnen gewaand, werkte als eene paniek. Eensklaps herinnerden de mensehen zich weder dat al hunne verwachtingen voor tjjd en toekomst aan het vereeren van één te lang vergeten naam hingen. Hun haten van Mohammed had de weder ontwaakte liefde van Christus tot achtergrond. Wanneer bij geloo-vige evangehebeUjders dit gevoel eenmaal gewekt is, dan pleegt

i Histoire de Saint Louis, ch. 77, §{5 394—390.

-ocr page 83-

OLIVIER VAN KEULEN.

liet zich te kleedeu in beelden (meer dan in denkbeelden) die wij ook bü de kruisvaarders telkens terugvinden.

Men kan het niet beter omschrijven dan door het eergevoél te noemen. De eer der kruisvaarders is het te na dat de plek gronds, waar de kribbe en het kruis van den God gestaan hebben die uit liefde tot de menschen voor hen gestorven is, zich in de magt bevinde van onreine dienaren des Duivels. Niet alleen komt hun verstand tegen deze monsterachtige voorstelling op, maar zij beschouwen het feit als een smet op hun wapenschild; en hunne hoofdzorg is die blaam uit te wisschen. Ondankbare honden zouden zij verdienen te heeten, vinden zij, zoo zij voor Hem die do wereld grenzeloos liefhad, en voor zijne zelfopoffering door blinde tijdgenooten met het deerniswaardigst uiteinde beloond werd, niet een weinig wederliefde toonden.

Bernard van Clairvaux\' leerredenen, fransche en latynsche, doen ons kennis maken met eene voorstelling van het christendom die in deze kruisvaarders-opvatting volkomen past. Alles beweegt er zich om den persoon van den weerloozen, schuide-loozen Jezus, den voor allen toegankelijk geworden ongenaak-baron God, die de menschen is komen zoeken en zaligmaken.

„Heden,quot; luidt liet in eene preek over de Wijzen uit het Oosten, „heden zijn de drie koningen de Zon der geregtigheid komen zoeken: den pasgeborene van wien geschreven staat: Uit u, Bethlehem, sal voortkomen die een Heerscher zal zijn Zoo volgden zij de nieuwe ster, hunne leid-ster, en aanbaden den jongen spruit der Jlaagd. Wat gaat u aan, mijneheeren de koningen, wat gaat u aan ? Aanbidt gij een zuigend kind in eene armoedige woning, en gewonden in armoedige doeken ? Is dit kind God? God woont in zijn heiligen tempel, en in den hemel, op zijn troon; en gijlieden zoekt hem in een armelijken stal, en op de knieën eener vrouw! Wat beteekent dit aanbieden van goud\'.* Is hij dan koning? Waar is de koninklijke zaal, de troon, het hof, de hofstoet ? Is een stal een paleis, een voederbak een troon, zijn Jozef en Maria eene hofhouding? Hoe komen wijzen zoo dwaas een kind te aanbidden, onaanzienlijk door zijn leeftijd en door de armoede der zijnen ?... Geliefde broeders, wel stond het le duchten dat zij aanstoot zouden nemen, of aan onvoeg-

65

-ocr page 84-

0(5 DERTIENDE EEUW.

zame scherts gelooven, toen zij die lage lieden en die bittere armoede zagen. In plaats van naar de koningstad, waar zy den koning dachten te vinden, werden zü naar Bethlehem geleid, een gehucht; en beland in een stal vonden zy er een bakerkind, In schamele doeken gewikkeld. Toch ergerden zi) zich aan niets van dit alles; ergerden zich geen oogenblik aan den stal; geen oogenblik aan het kind-aan-de-borstmaar bogen de knie, huldigden het als hun Koning, en aanbaden het als hun God. Want die hen naar hier gevoerd had, was zelf hun onderwijzer geweest; en die van binnen, in hun hart, hen had voorgelicht, was dezelfde die door de ster boven hunne hoofden hun tot gids verstrektequot;\'.

„Mensch, wat vreest gü?quot; wordt in eene kerstpreek gevraagd. „quot;Waarom doet het naderen van den Heer u ontstellen ?1 HU komt de aarde niet oordeelen, maar behouden. Een gevallen engel heeft weleer u belezen de koningskroon te rooven en op uwe slapen te drukken 2. Op de daad betrapt, was er toen voor u reden tot sidderen. Hoe zoudt gij niet gevloden zvjn voor het aangezigt des Heeren? Misschien had zijne hand het vlammend zwaard reeds gegrepen! Maar thans, nu gü in de ballingschap leeft, en het brood dat gij aan uw mond brengt gedrenkt is met uw zweet? Zie, er is op de aarde eene stem vernomen; de Koning van het heelal is in aantogt. Waar zoudt gij meenen den ademtogt van zijn geest te kunnen mijden? In welke schuilplaats zyne tegenwoordigheid niet te ontmoeten? Verschuil u niet, sidder niet. Hij komt niet gewapend; het is niet om te straffen dat hij zoekt, maar om te verlossen; en hij is kind geworden, een zwijgend kind, opdat gij niet andermaal zoudt antwoorden: Ik hoorde moe stem, daarom verborg ik mij. Wien zijn kreunen bestemd moge zijn te doen ontstellen, niet u. Z.e hoe klein hij zich maakte; hoe zijne maagdelijke Moeder de tedere leden

1

Toespeling op het toen heersehend geloof aan het aanbrekeiul einde dei-wereld en aan de wederkomst van Christus.

2

Genesis iii. Zelfde opvatting als bij Milton, in Paradise Lost.

-ocr page 85-

OLIVIER VAX KEULEN.

omwikkelde: en nog beeft gij van angst! Weet dat hij niet komt om u te verderven, maar te behouden; niet om u in boeüen te slaan, maar u vrij te maken; want reeds heeft hij den stiijd togen uwe vijanden aanvaard. Bekleed met goddelijke mogendheid en goddelijke wüsheid, treedt hy de magtigen en de hoog-moedigen op den nek.quot; \'

Eeuwen was het geleden dat groote kerkvaders voor het laatst op die aangrijpende wijs het christendom verkondigd hadden; zoo regtstreeks zich rigtend tot het geweten en het gevoel; met zulk eene praktische kennis van de wetten der verbeelding in de euro-pesche menschewereld; zulk geniaal bespelen van het geheele klavier des gemoeds; zulk een uithalen beurtelings en weder inschuiven van al de registers die, in den diepsten hartegrond van eenmaal tot liet christendom bekeerde volken, een nooit te vergeefs aangeslagen onzigtbaar kerkorgel vormen.

Wij eeren de kruisvaarders, gehoor te hebben gegeven aan zulk een beroep; en niet dit verwondert ons het meest dat de Heilige Bernard hen dronken heeft gemaakt, maar dat zü, een- en andermaal ontwaakt uit hunne bedwelming, den schoonen droom niet weder en altoos weder zijn gaan droomen. Het napleiten van Maerlant en de zijnen was eene verzoeking: en daarvoor niet te bezwijken eene nieuwe verdienste.

XIV

Hetzelfde lied van Den Lande van Oversee dat, als gelegenheidsvers, aan een jaren te voren geladen pistool doet denken welks kruid vochtig geworden is, bewijst als uitdrukking der gevoelens, welke in dat vroeger tijdperk de christenen bezield hebben, uitnemende diensten. De negentien strofen zijn als negentien nagalmen van één thema: „De liefde van Christus dringt ons!quot;

In Olivier van Keulen\'s Kronijk van Damiate komen uit den aard der zaak zulke regtstreeksche gemoedsuitstortingen niet voor. Evenals zijn tijdgenoot, de ongenoemde korrespondent van Emo,

1 Sermoen van den Heiligen Bernard op Kerstdag. — Uittreksel by Gnstave Merlet, I.

67

-ocr page 86-

DERTIENDE EEUW.

is Meester Olivier oen man van de daad geweest, een ooggetuige, een medehandelend persoon. Beiden schreven op de plaats zelf, zeventig jaren vóór Maerlant; en hun getuigenis werpt een naar evenredigheid beslissender gewigt in de schaal. De orde van gevoelens echter blijkt dezelfde te zijn.

Bij Olivier gaat met het gemoedelijke het praktische zamen. Dezelfde berigten, volgens welke door zijne prediking in Nederland een groot aantal mannen en vrouwen bewogen zyn zich als vrijwilligers aan te molden (wel vijftig duizend, schrijft hij ergens, waaronder duizend ridders en acht duizend knapen \'); die berigten maken ook gewag van koliekten in de kerken. Komt er te Da-miate geld te kort voor de drijvende batterij, dan weet Olivier door zyne onderhoorigen het ontbrekende te doen opbrengen. Zijne verontwaardiging over het niet uitkeeren van kerkelijke tienden, als aandeel van het heiligdom in Damiate\'s buit, welt uit echt kruisvaardersgevoel. „Een ieder heeft zijn deel bekomen,quot; toornt hij ; „geen oude vrouw is overgeslagen; geen tien- of twaalfjarige knaap ; alleen Christus, die van den hemel de stad in hunne handen gaf, kreeg niets.quot; 2

Het gevoel, een godsdienstoorlog te helpen voeren, verlaat Olivier geen oogenblik. „Damiate,quot; zegt hij, „is zonder stormloopen in onze handen gevallen, opdat de overwinning aan niemand zon worden toegeschreven dan aan Gods zoon.quot; 3 De Duitschers en do Nederlanders waren talrijk genoeg om geheel alleen het artil-lerievlot tegen den vijand aan te voeren; doch bij hen had dit den hoogmoed kunnen voeden, bij de anderen afgunst wekken. Daarom werd de bemanning zamengesteld uit eene bloemlezing van alle bij het leger vertegenwoordigde nationaliteiten Vóór het gevaarte in beweging wordt gebragt, houdt men eene gemeenschappelijke godsdienstoefening. Terwijl het, geboegseerd door een zeilscheepje, de rivier opvaart, volgen Olivier en zijne medepriesters het uit de verte langs het strand, blootsvoets en onder het storten van gebeden s. Eén oogenblik schijnt het alsof de bemanning

i Brief van Olivier bij Martëne en Durand, AmplissimaCollectio, 1724—1733. I 1U5 vg.

J Historia Dam., c. 41. — 3 Historia Dam., c. 17.

l Historia Dam., c. 8. — ö Historia Dam., c. 9.

68

-ocr page 87-

OLIV/ER VAN KEULEN.

•erbarmelijk zal omkomen in de vlammen: de vijand heeft met grieksch vuur den beweegbaren toren der christenen in brand geschoten. Al de ridders aan den wal, die in digte drommen het hagchelijk schouwspel gadeslaan, stügen door éénzelfde inspraak des geraoeds van het paard, werpen zich op de knieën, en bidden dat de ramp moge afgewend worden. Hun gebed werd verhoord, de vlammen gedoofd. Extinxerunt ignem fidelium lacrymae: de tranen der geloovigen bluschten het vuur! 1

Deze laatste trek zou een dichterlijker schrijver dan Meester Olivier niet tot oneer gedijd zijn. Op een afstand worden wij er door herinnerd aan de vele soortgelijke in loinville\'s verhaal van den Damiate-togt van 124S; zoo althans het gemis der moedertaal te willen vergoeden niet eene hopelooze onderneming is.

.lolnville wil gelezen worden gelijk men Ibn-Haiyan en Nlcétas leest, doch kan eischen dat men hem hetzelfde regt late wedervaren. Bovendien vloeljen de bladzijden waar hij slechts verteller, de verteller slechts man en edelman en boezemvriend van een koning is, bij hem over. In hem on in Villehardouin hebben de kruisvaarders van het Westen historieschrijvers gevonden die, ofschoon hun proza nog in de windselen der geboorte ligt, Arabieren noch Grieken iets wezenlijks te benijden hebben.

Olivier van Keulen beschrijft vrij naauwkeurig eene ziekte waardoor vele zijner kruisvaarders werden aangetast, en tegen welke geen der geneesheeren, die liet leger vergezelden, iets vermogt. In zoover de voeten en de beenen der lijders overtogen werden niet eene onheilspellende zwarte kleur, deed zij aan pest of cholera denken. Doch bohalve dat zij van doordringende pijn in die ledematen vergezeld ging, openbaarde zü zich ook door zwelling en versterf van het tandvleesch, zoodat de patienten volstrekt buiten staat waren hunne spijzen te vermalen. Deze epidemie viel in de wintermaanden. Alleen die lijders genazen, wier krachten voor het halen van het voorjaar toereikten. Door de warmte kwamen zij weder bij *.

Vijfentwintig jaren later werd het leger van den Heiligen Lo-dewijk, bij hetwelk Joinville diende, door dezelfde ziekte geplaagd ; on sommige gedeelten van Joinville\'s verslag stemmen bijna 1 Historia Dauiiatiiui, e. if. — 2 ïlistoriii Damiatina, c. n.

69

-ocr page 88-

DERTIENDE EEUW.

woordelijk met dat van Olivier van Keulen overeen. Ook hijzelf werd aangetast; en, toen hij naauwlyks aan de betere hand was, zijn kapelaan; doch deze in veel heviger graad dan hij.

„Bü mijne wonden in het gevecht van Vastenavond,quot; verhaalt Joinville, „kreeg ik nog de legerziekte, pijn in den mond en in de beenen, vergezeld van eene dubbele derdendaagsche koorts, en zulk eone zware verkoudheid in het hoofd, dat mijne hersenen in pap verkeerd schenen. Zoo lag ik ziek tot Halfvasten, en om die reden plag mijn kapelaan de mis te komen lezen vóór mijn bed, in mijne tent; en hijzelf kreeg ook de ziekte. Dien dag las hij weer; en toen hij de konsekratie zou gaan doen zag ik hem wit worden en wankelen. Ik had mijn kolder aan, maar geen kousen of schoenen ; sprong van het bed, ving hem in mijne armen, en zeide dat hij met zijne konsekratie rustig voort zou gaan, want dat ik hem niet zou loslaten eer hy geëindigd had. Hij kwam weder by, konsakreerde, en las tot het laatste woord zijne mis. Daarna (trouwelooze muzelmannen, die hem krijgsgevangen gemaakt hadden, sloegen, in strijd met den wapenstilstand, weinige dagen later hem dood en wierpen zijn lijk in zee), daarna heeft hij haar niet weder gelezen: ne oncques plus ne chanta.quot; 1

Men zou een geheel dichtstuk kunnen schrijven — de Laatste. Mis -- zonder er in te slagen het zinrijke en aandoenlijke dezer lijkrede in vyf woorden te evenaren. Dubbel treft zij in verband met een vorig hoofdstuk, waar men denzelfden priester, die met blaauwe cholera-lippen do heilige liturgie ten einde bragt, zich als een onverschrokken militair gedragen en geheel alleen acht mohammedaansche officieren uit eene hinderlaag verdrijven ziet. Sedert dat wapenfeit was Jehan de Voyssei in zijne soort een vermaard man. Wanneer de kruisvaarders in hot kamp hem voorbyquot; zagen gaan, dan zeiden zij tot elkander; „Daar gaat de kapelaan van sire de Joinville, de man der acht Saracenen; vezci k prestre mon signour de Joinville, qui a les huit Sar ras ins desconfiz.\'\' 2

70

1

Histoire de Saint Louis, ch. GO, 6?, §§ 299 vg, 329.

2

Histoire de Saint Louis, eb 52, §§ 258—260.

-ocr page 89-

OLIVIER VAN KEULEN.

XV

Het eigenaardige der kruiHtogten, in hun bloeitijd, is dat zy een der schandelijkste, misschien, en tegelyk een der schoonste hoofdstukken in de jaarboeken van het christendom vullen; eene idylle te midden van een bloedbad, een herderszang aangeheven in een platgetreden korenveld, tusschen twee geblakerde steden. Rangen en standen, alles is uitgewischt. Men is niet langer heer of knecht, priester of leek; men is bedevaartganger naar het Heilige Graf. Uit één droefheid putten allen de kracht één smaad te gaan delgen. Sedert den val van het romeinsche rijk had Europa zulk eene edele inspanning nog niet aanschouwd, met alle klassen der maatschappij tot deelgenooten, de kinderen niet uitgezonderd. Er is een verheven en benijdenswaardig oogenblik, waarin een geheel werelddeel tot zichzelf zegt uit liefde voor een onstoffelijk goed elk kwaad te willen verduren; oorlog, pest, hongersnood, een roemloozen dood in de golven, een smarteljjken onder het mohammedaansch skalpeermes.

Zelfs Joinville niet, dunkt mij, vertegenwoordigt zoozeer te dien aanzien den idealen kruisvaarder als Yillehardouin. Indien wij vergeten konden dat Villehardouin\'s boek Ia Conquête de Constantinople heet; die kortstondige verovering eene van de vjjf of zes groote ergernissen der wereldgeschiedenis geweest is; de schrijver geen enkele maal een woord van blaam of van opheldering voor zoovele wandaden overheeft, — zoodat hij, die in den veld-togt een der aanvoerders was, in de hoofdzaak alles schijnt goedgekeurd te hebben, — indien het mogelijk was dit te vergeten, dan zouden uit geen ander historiewerk de kruistogten naar voren treden bekleed met zooveel majesteit, of doordrongen van zooveel\' vroomheid.

Ziehier eenige trekken uit Villehardouin\'s verhaal der voorbereidende maatregelen in February 1201, voor den togt van 1204. De lengte van dit tydsverloop, drie volle jaren, bevreemde ons niet. Kruistogten waren geen expedition waarmede men op een achtermiddag gereed kwam. Eerst in 1217 staken de nederland-sche geloovigen in zee, nadat Olivier van Keulen hen reeds in 1214 over hunne verpligtingen was komen onderhouden.

71

-ocr page 90-

DERTIENDE EEUW.

Villehardouin bedoelt te spreken over een naar Venetie afgevaardigd gezantschap, van hetwelk hij, maarschalk van den graaf van Champagne, na eene laatste byoenkomst te Compiègne, deel uitmaakte en dat van den doge Dandolo, hoogbejaard en blind, maar nog wakker en strijdlustig, de toezegging eener leverantie van schepen verkrijgen moest. Op welke woekerwinst de Veneti-anen rekenden, bij het zich verbinden daartoe; in welke mate do kruisvaarders hen al dan niet doorgrondden, al dan niet hun speelbal waren1, — dit kommerciële en politieke laten wij rusten, en letten alleen op den adel der voorstelling; 2

„De zes gezanten hielden te zamen raad, en hunne overtuiging was dat zij te Venetie, gemakkelijker dan in eenige andere haven, het benoodigd aantal schepen vinden zouden. Zij stegen dus te paard, en maakten zooveel spoed, dat zij in de eerste week der Vasten er aankwamen.

„De doge van Venetie (hij heette Hendrik Dandolo, man van veel geest en veel gemoed) bewees hun groote eer. De andere Venetianen óók ontvingen hen met veel onderscheiding. De verwondering was algemeen, toen de gezanten de brieven hunner graven overlegden J. Geloofsbrieven waren het; en de graven zeiden daarin zich gebonden te zullen achten door al hetgeen de zes gezanten, in welke een volkomen vertrouwen gesteld kon worden, namens hen verrigten zouden.

„De doge antwoordt: Heeren, uwe brieven heb ik gezien;. ons blijkt daaruit dat uwe meesters mannen z|jn die in rang onmiddellijk op de koningen volgen, en zij verzekeren ons dat wij in uwe woorden vertrouwen kunnen stellen, en zijzelf alles wat door u verrigt zal worden stipt zullen nakomen. Welaan, doet ons weten wat er van uwe dienst is.

„En de gezanten antwoordden : Sire, onze wensch is dat gij uw raad beleggen zult; en in tegenwoordigheid van uw raad zullen wjj u met de opdragt onzer meesters bekend maken : morgen,

72

1

Geffroy, Deux-Moudes 188^, ] December.

2

Conquête lt;le Constantinople, §§ 14—28. Bij Xatali.s de Wailly.

-ocr page 91-

OLIVIEK VAN KLUI.EN.

indien het u behaagt. - En de doge antwoordde dat hij vier dagen uitstel vroeg, zijn raad dan b\\]eengekomon zou zijn, en zü hun verlangen zouden kunnen openbaren.

„Zij wachtten tot deu vierden door hein bepaalden dag, begaven zich naar het paleis, rijk versierd en zeer fraai, vonden den doge en zyn raad in een vertrek, en legden hunne opdragt aldus bloot1: Sire, \\vy zijn tot u gekomen in naam der hooge baronnen van Frankrijk, die hot toeken des kruises hebben aangenomen om de smaadhoid van Jezus Christus te wreken en, zoo God het wil, Jeruzalem te heroveren. En daar wij weten dat het in de magt van geen ander volk staat hen zoo krachtig te helpen als gjj en de uwen, smeeken zij u ora Gods wil n te erbarmen over het Land van Overzee en de smaadheid van Jezus Christus, en te doen hetgeen in uw vermogen is opdat zij aan oorlogschepen en transportschepen geraken.

„Op welke wjjs? vraagt de doge. - Op allo wijzen, antwoorden de gezanten, die gij hun zult voorstellen of aanbevelen, mits het binnen hun vermogen ligge en hunne krachten niet te boven ga. - Voorwaar, antwoordde de doge, uwe meesters verlangen van ons een gewigtig iets, en zU schijnen eene grootsche onderneming te bedoelen. Over acht dagen zullen wij u bescheid geven ; en dat die lange termijn u niet verwondere, want eene zaak van dit aanbelang wil ernstig overwogen worden.

„Na het verstrijken van den termijn, door den doge gesteld, gingen zij weder naar het paleis. Al de woorden van het daar verhandelde kan ik u niet overbrengen; maar dit was het einde-van het onderhoud: Heeren, zeide de doge, wij zullen u ons besluit mededeelen, ondersteld dat wij er don Groeten Raad en den Volksraad toe bewegen kunnen; en aan u zal het staan te overleggen, of gü do volgende schikking al dan niet kunt aannemen en nakomen. Voor het overbrengen van vierduizend vijfhonderd paarden en negenduizend ridders zullen wij schepen met valbruggen bouwen, en gewone schepen voor vierduizend vijfhonderd ridders en twintigduizend voetknechten. In de overeenkomst is begrepen dat de schepen voor negen maanden voorzien zullen zijn van levensmiddelen voor alle paarden en alle manschappen;

1 Villehardouin is zeUquot; de woordvoerder.

73

-ocr page 92-

DERTIENDE EEÜW.

ten minste, zoo er voor ieder paard vier, en voor iederen man twee mark betaald wordt. Allo bepalingen die wij u voorleggen zullen voor ons verbindend zijn gedurende één jaar, te rekenen van den dag dat wij in de dienst van God en van de christenheid, onverschillig met welke bestemming, de haven van Venetie verlaten zullen. Hot totaal der zoo even genoemde uitgaaf bedraagt vijfentachtig duizend mark \'. Ook hot volgende zullen wij doen: Van onszelf zullen wij om Gods wil bij de andere schepen vyftig gewapende galeijen voegen, op voorwaarde dat gedurende den termijn van ons akkoord wij de eene en gij de andere helft bekomen zult van al hetgeen, op zee of aan den wal, door ons veroverd zal worden in land of in gold. Overlegt nu met elkander, of gij dit kunt aannemen en nakomen.

„De gezanten verwijderen zich, zeggende dat zij met eikander raad houden en den volgenden dag bescheid geven zullen. Dien nacht spraken en overlegden zü, en kwamen overeen het te doen ; en den volgenden dag vervoogden zij zich bij den doge en zeiden: Sire, wij zijn bereid deze overeenkomst te sluiten. — En do doge zeide dat hij zijne raden er van verwittigen zou, en hij hun zou doen weten hoe hij de raden gestemd gevonden Jiad.

„In den ochtend van den derden dag belegde de doge, man met een helder hoofd en een edel hart, zijn Groeten Raad; deze Raad telde veertig mannen, uit de wijssten van liet land. En hij, door zyn ernst en zijne schranderheid, die buitengewoon en van eene deugdelijke soort was, wist hen tot goedkeuren en instemmen te bewegen. Eerst won hij die veertig, toen honderd, toen tweehonderd, toon duizend, tot allen ondersteunden en goedkeurden. ïoen riep hij er wel tienduizend bijeen, in de kapel van den Heiligen Markus, de schoonste van alle kerken, en noodigde hen, te zamen eene Heilige-Geestmis te vieren en God te bidden om voorlichting op het verzoek dat de gezanten overgebragt hadden. Zoo deden zij, van heeler harte.

„Toen de mis geëindigd was liet de doge de gezanten vragen tot het vergaderde volk de bede te komen rlgten, wel te willen

1 Ongeveer a1/, raillioen gulden. — Over hetgeen Venetie toen als timmerwerf vermogt, en over het ook door Dante herdacht venetiaanseh Arsenaal, bij Koenen, Seheepsltouw en Zeevaart, 18r»4, bladz. 39 vgg.

74

-ocr page 93-

OLIVIER VAM KEULEN.

toestemmen in het aangaan der overeenkomst. De gezanten kwamen in de kerk. Door velen, die hen nog niet gezien hadden, werden z\'\\j nieuwsgierig opgenomen. De maarschalk van Champagne, Geoffroi de Ville-Hardouin, nam met goedvinden en op aandrang der andere gezanten hot woord, en zeide tot hen :

„Heeren, de aanzienlijkste en magtigste baronnen van Frank-ryk hebben ons naar u afgevaardigd. Genade vragen zij u, dat gij ii ontfermen moogt over Jeruzalem, een lijfeigendom der Turken geworden, en gj) om Gods wil hen wilt helpen de smaad-held van Jezns Christus te wreken. Op u hebben zij de oogen gerigt, omdat zij weten dat geen ander zeevarend volk zoo mag-tig is als gij en de uwen. Zij hebben ons bevolen aan uwe voeten ons neder te werpen, en niet op te rijzen eer wy van u de toezegging ontvangen hebben, barmhartigheid te zullen doen aan hot Heilige Land van Overzee.

„Toen knielden de zes gezanten voor hen, onder het storten van vele tranen; ook de doge en al de anderen barstten in tranen van ontferming los; en allen riepen uit één mond, en hieven hunne handen ten hemel, en zeiden ; Toegestaan! Toegestaan ! — Toen ontstond er zulk een juichen, met de stem en met de voeten, dat het scheen alsof de aarde wankelde.\'\'

75

-ocr page 94-

T W E E D E

VEEimENDE EEÜW.

HOOFDSTU K. - GRAAF JAN VAN BLO IS.


I

Do broeders Jan en Gwj\', graven van Blois, geboren heeren van Chatillon. Ideinzoonen en erfgenamen van Jan van Beaumont, en in die betrekking heeren van Schoonhoven, van Gouda, van Texel, van Tholen, en van verschillende andere landen en plaatsen in Holland en Zeeland; die twee graven hebben als neder-landsche vorsten geen van beiden uitgemunt. In gewone omstandigheden zou noch de jongste, noch de oudste, verdienen genoemd te worden aan het hoofd eener nieuwe bladzijde in de geschiedenis of voorgeschiedenis van ons volk.

Van afkomst waren zij fransche edellieden van den hoogsten rang, docli zelfs niet van moeders- of grootmoederszijde aan een vaderlandsch geslacht vermaagschapt. Hunne moeder was oene henegouwsche erfdochter; en, ware niet door het uitsterven van het hollandsch Huis in den persoon van den eenigen zoon van Floris V, de hollandsche kroon aan Henegouwen gekomen, — zoodat Willem Hl zjin jongeren broeder naar welgevallen met hollandsche en zeeuwsche steden beleenen kon, — Jan en Gwy van Blois zouden nooit (gelijk zij ze noemden) „duitsche goederenquot; bezeten, nooit in Nederland gezag uitgeoefend hebben. 1

1 Geslachtlijst van .Tan en Gwy van Blois bij Van Berkum, Beschrijving van Schoonhoven, 1762.

-ocr page 95-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

Een gelukkig toeval echter wil dat door het bewaardbüjven der zoogenaamde Bloische Rekeningen, in het nederlandsch Rijks-Archief, wü inzonderheid omtrent het leven van graaf Jan, die Xederland slechts bij tusschenpoozen verliet eu gedurende vijfentwintig jaren Gouda en Schoonhoven regeerde, nauwkeuriger dan omtrent eenig ander nederlandsch vorst der midden-eeuwen ingelicht zijn.

Wij kunnen niet beoordeelon of de vaderlandsche geleerde, die in de corste jaren onzer eeuw, bij het zamenstellon eener stede-en geslachtsbeschrijving, een overvloedig gebruik van die papieren maakte, de stof werkelijk in alle opzigten regt heeft gedaan. Dit alleen weten wij dat wij voor hetgeen hij gaf hem groote lijks verpligt zijn. Zijne kunde, scherpzinnigheid, en naarstigheid, ontsloten uit den jare 1350 en vervolgens eene intieme neder-landsche prinsegeschiedenis, die op alle punten aan de maatschappelijke, de ekonomischo, de staatsgeschiedenis dier dagen raakt; en het ook aan de geschiedenis van kunst en letteren gedaan zou hebben, zoo dezen toen in Nederland gebloeid hadden 1.

Sommige episoden dor geschiedenis van Floris V en Willem III zijn uit de kronyk van Melis Stoke ons tamelijk goed bekend. De kronijk van Jan van Leiden heeft den naam, hoewel zij meer dan honderd jaren na de gebeurtenissen te boek gesteld is, onze beste bron te zijn voor de kennis der geschiedenis van Holland, van 13S5 tot 1417. Voor die der persoonlijke geschiedenis van Filips van Bourgondie en Karei den Stoute is Olivier de la Marche zonder wedergade. Om niet te spreken van Proissart, wiens geniale vertellingen over een grnot gedeelte der 142quot; eeuw het verrassendst licht doen opgaan.

Doch zelfs Froissart, hoewel hij in de dienst van onzen Gvvy van Blois zün uitgebreid werk voltooide, en hij in Nederland eene enkele maal Gwy een bezoek kwam brengen, wijdt in de

77

1

De Lange van Wijngaarden, Geschiedenis (Ier Heeren en besehrijving dei-Stad van Der Goude, 1813—1817, twee deelen. — Derde deel door J. X. Schel-tenm, 1879, met De Lange\'s portret. — Alleen de techniek van hetmnntslaan maakte te onzent in dit tijdvak vorderingen. Van der Chijs, G\'1\'1 Deel, bl-uiz.

2

208 en PI. v—lx.

-ocr page 96-

VEEETIEKDE EEUW.

plaatseiyke bijzonderlioden van het nederlandsch loven zijns tijds ons niet in, geiyk de Bloische Eekeningen doen

II

Het kosmopolitische dat, door den kosmopolitischen aard dor kruistogten zelf, in de IS1\'1\' eeuw onze nederlandsche lotgevallen eigen was, is in de 14lil! plaats gaan maken voor het nationale. Een nederlandsche Staat is ook in dit latere tijdperk er nog niet, en zal nog in lang niet komen. Nederlandsche instellingen daarentegen zijn in overvloed voorhanden.

Eén nederlandsche dynastie, met tal van hollandsche graven en gravinnen, hebben wü reeds achter den rug; eene tweede, de he-negouwsche, is in den persoon eener keizerin van Duitschland aan het uitsleten; eene derde, de beyersche, begint aan de regering te komen. Jan van Blois is de tijdgenoot van den beijerachon Albrecht; is Albrecht\'s voornaamste leenman, bü afwezigheid zijn plaatsvervanger, zijn bijzondere vriend, zijn kameraad ei mededinger in het jagen, het spelen en drinken, het naloopen der vrouwen, het dragen van opzigtig bonte en naauwsluitende klee-deren.

Sedert lang is het uitgemaakt dat de bisschoppen van Utrecht er in berusten moeten de heerschappij over Nederland met verschillende graven en hertogen te deelen; doch als staatsgodsdienst is het katholicisme nog de oude magt, erkend en geëerd. Hertog Albrecht ondersteunt de Inquisitie \'. Graaf Jan en graaf Gwy zijn goede roomschen. Laatste vertegenwoordigers van het geslaclit der kruisvaarders gaan zij, op de grenzen van Brandenburg, omstuwd van nederlandsche edelen, tegen de Lithauers vechten. Do jongste broeder bevordert te Schoonhoven het bouwen van een huis voor de Heeren der Duitsche Orde: de oudere is er de ijverige en gulle beschermer van een karmelieteklooster. 2

78

1

Bakhuizen van den Brink bij Acquoy, Gerardi Magni Kpistolae xiv, 1857, bladz. ii vgg.

2

Romer, Kloosters en Abdijen, I 178, 22ft.

-ocr page 97-

CilïAAF JAK VAN BLOIS.

Doordat de regerende betjersche hertog eon jongere broeder is van don keizer van Duitschland, oefent deüe op den gang van zaken in Nederland nog zijdelings invloed uit. Echter behoort hij voor goed tot hot verleden, de tijd dat de kwanswjjs nederland-sche souvereinen niet slechts in naam maar metterdaad de afhangelingen waren van frankische, lotharingsche, of duitscho opper-leenheeren. Do Nederlanders hebben thans zelf hunne staatspartijen en hunne burgeroorlogen. De stryd der Hoekschen en der Ka-beljauwsclien is uitgebroken, en zal vooreerst niet gesust worden.

In de 13ao eeuw waren er geen slaven meer, maar een des te grooter getal lijfeigenen: voor het altaar in de utrechtsche kathedraal wisselden in 1214 de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht lieden tegen lieden, gelijk grond tegen grond, vee tegen vee. In do 14ae eeuw bestaat nog altijd, hoewel hot reeds veel van zijn aanzien verloren heeft, het leenstelsel; maar het lijfeigenschap is zoo goed als verdwenen, en alleen in don vorm van afkoopbare persoonlijke of heorediensten leeft het nog voort.

Waren te voren, in verband mot de algemeenheid van het landbouwbedrijf, zelfs voorname steden slechts groote dorpen, — huizen van hout, met daken van riet, zoodat de naam Steenen Huis do eigennaam van bijzondere gebouwen kon worden, — thans zijn, onafhankelijk van de in hare nabijheid gelegen burgten der sou-vereiniteit, sommige steden voorzien van eigen wallen en poorten. Alle hebben hare eigen regtbanken van schepenen, hebben burgemeesters, gekozen of voorgedragen door de leden harer eigen vroedschappen. Het grafelijk gezag wordt er alleen door een baljuw of een schout vertegenwoordigd. Op dagvaarten, hetzij dc graaf die in persoon bijwoont of niet, zien de steden zich geraadpleegd.

De algemeene toestand heeft in den tyd van anderhalve eeuw zich zoo veelzijdig gewijzigd dat het staatsgebouw geacht had kunnen worden voltooid te zijn, indien de ontwikkeling der algemeene landsregering mot die van het stedelijk regiment gelijken tred gehouden had. Tn dit eene en voorname opzigt echter heerschen de midden-eeuwen nog in vollo kracht.

De souvereine graaf of hertog is omgeven van een raad en van vertrouwde klerken of regtsgeleorden; doch allen zijn zijne hove-

79

-ocr page 98-

VEERTIENDE EEUW.

lingen, afhankelijk van zijne beurs of zijne gunst, naar welgevallen door hem aangesteld, gelijk /ij naar goedvinden door hem ontslagen kunnen worden. Hertog Albrecht van Beijeren belegt somtijds en vaak eene vergadering zijner leenmannen, met graaf Jan van Blois aan do spits. Hij overweegt met hen, op wolke wijs hij de Kenmers zal gaan tuchtigen. Delft belegeren, een ongezeg-lijk heer van Arkol tot rede brengen. Doch ten slotte geven zi/we bevelen, en de zijne alleen, altijd den doorslag. Leenmannen, die zich daaraan niet onderwerpen, beschouwt hij als pligtverzakers, waardig gestraft te worden met verlies van goed en leven.

Zelfs van een zoo bescheiden aanvang van verzet tegen het absoluut gezag, als do engelsche edelen in 1215 door hunne den koning afgedwongen Magna Charta staafden \', was omstreeks 1350 in Nederland nog niets te bespeuren. Kon hot gouvernement dier dagen te onzent slechts bij uitzondering vaderlijk genoemd worden, landsvaderlijk was het in hoogo mate ; en daardoor in niet mindere mate strijdig met do zeden, welke haar patriarchaal karakter, uit den germaanschen of den frankisohen voortijd, tot onherkenbaar wordens verloren hadden.

Eene maatschappij, welke in honderd opzigten reeds teekenen van mondigheid begon te geven, bleef gedrild worden r.ls eene bewaarschool; en niet door een geniaal wereldmonarch, als Karei de Oroote geweest was, maar door provinciale despoten; auto-kratische dorpsgrootheden met meestal slechts middelmatige talenten, doch eene steeds onbegrensde aanmatiging, en wier nagedachtenis van geluk mag spreken zoo wij, gelijk met graaf Jan van Blois het geval is, van hen getuigen kunnen dat zij ondanks hun doelloos bestaan, hun leven op den zak van den kleinen man, hun geldverkwisten, hun schulden-maken, hun verwaar! jozen van bijna al de belangen hunner onderdanen, nogtans goede menschen, trouwe vrienden, en welopgevoede mannen geweest zijn.

1 Facsimilé der oorkonde van liet Britseh Muzcum. Londen, Oliatto en Windus, 187;,.

2 Burger landesviiterlieh als Kinder zn behandeln, ist die am meisten despotische Regierung unter allenquot;. Kant, Reehtslehre, § 49.

80

-ocr page 99-

GEAAP JAN VAN BLOIS.

III

Moesten wij in het vorig hoofdstuk, ten einde de gebeurtenissen regt te laten wedervaren, veel aandacht aan de godsdienst wyden, thans staan andere instellingen op don voorgrond.

Vóór Filips van Bourgondie, wel is waar, heeft er geen neder-landsche staatsregeling bestaan; en zelfs maakt de naam der in 1428 ingevoerde ook deze openhaar als uitheemsch. 1 Na gedurende eenige eeuwen de Romeinen gediend te hebben, zijn de Nederlanders onder de Franken gekomen ; toen, nadat achtereenvolgens al de merovingische en al de karlovingische vorsten met de meeste vrijpostigheid over hen geregeerd hadden, onder de keizers van Duilschland. Zoo hunne inheomsche meestors zich allengs onafhankelijk maakten, het geschiedde niet met het doel den onderdanen een volksbestaan te verzekeren. Knkel in hun persoonlijk belang, door wederkeerigen naijver of uit zucht tot zelfbehoud, beoorloogden de nederlandsche graven en hertogen elkander van eeuw tot eeuw, zonder dat één hunner er in slaagde de anderen aan zich te onderwerpen. Vele honderde jaren gingen voor de beschaving van ons volk op die wijs nutteloos voorbü, tot eindeluk de bourgondische overheerscher aan ons draayen in den bloedigen mallemolen van barbaarsche burgeroorlogen een einde maakte.

Doch goede instellingen zijn niet noodwendig nationaal; ten minste niet in tijden van nog geringe beschaving. Eene ontelbare schaar onzer voorouders, in den loop van veertien eeuwen ten grave gedaald, heeft vergelijkenderwijs bij de bepalingen van sommige vreemde wetgevingen zich wél bevonden; en al werden die regtsboeken niet door hen voortgebragt, al reikte hunne oorspronkelijkheid niet verder dan dat zij hier iets afdeden, ginds iets bijvoegden, elders ter sluiks het een of ander aanhielden, ook dit fragmentarische blijft belangwekkend. Zullen wij het bekennen ? Hetgeen ons de meeste zorg baart is niet dat er in do midden-eeuwen geen nederlandsche Staat bestaan heeft, maar

81

6

1

IVijiien, Staatsregeling, 1880, 5de drnk. Eerste tijdvak.

I

-ocr page 100-

VEKETIliNDK EEUW.

dat van hetgeen den Staat toen verving zoo weinig ons met zekerheid bekend is 1.

Letten wy op de taal, dan bemerken wij aan oen vry groot aantal nederlandsche woorden, scliier onveranderd overgenomen uit het latijn [juk, kaas, ons, pond, put, sikkel, spade, vlegel, vork, vrucht, wan; ik noem er slechts eenige die op handel en landbouw betrekking hebben, en laat de eigennamen van plaatsen onvermeld); wij bemerken aan die woorden dat de romein-sche generaal Drusus den Nederlanders der oudheid nog andere herinneringen heelt nagelaten dan het naar hem genoemd kanaal tot verbinding van twee nederlandsche rivieren2. Dat onze voorouders er voor het eerst mede bekend geworden z(]n door de uit Italië gekomen legioenen, is een bewijs te meer dat do ro-meinsohe beschaving, of noem het overgeleverde en proefonder-vindolijke romeinsche levenskunst, aan hen besteed was. De toestand te onzent moet zeer primitief geweest zyn, dat zelfs voor zulke gewone zaken geen inheemsche namen bestonden. Uit de omstandigheid dat de bedoelde uitdrukkingen geen van allen op de scheepvaart of de jagt betrekking hebben, zijn wij geneigd af te leiden dat de bewoners van Nederland, in den tijd hunner kennismaking met de Eomeinen, nog geen boeren en evenmin kooplieden, maar enkel jagers en visschers waren 3.

Ook hun muntstelsel hebben zij van do Eomeinen ontleend, en de romeinsche eenheid aangenomen als de hunne. Hoe hoog men, tot omstreeks het eerste vierde deel der 7^ eeuw, toen Nederland door de frankische Merovingen bestuurd werd, in de geschie-nis opklimme, van eene oorspronkeiyke nederlandsche munt vindt men nergens sporen. Toen er in 625 te Dorestad eene muntfa-briek werd opgerigt, — de oudste bekende, — was sedert onheugelijke tijden, onder andere of dezelfde benamingen, het romein-

82

1

P. L. Muller, Middeleeuwsch Nederland, Gids 1885, IV 28 vgg.

2

Johannes Franek, Etymologiscli Woordenboek der Nederlandsche Taal, 188-1 vgg. — De latijnsche herkomst van verschillende nederlandsche woorden is somtijds enkel schijnbaar, door den gemeenschappelijken indo-germaan-schen oorsprong van nederlandsch en latijn.

3

De llooij, Nederlandsche Handel, 1856, bladz. 41, — Koenen, Nederlandsche Boerenstand, 1858, bladz 17.

-ocr page 101-

(iltAAF J AX VAK ELOIS.

sche geld reeds overal gangbaar. Gedurende twee eeuwen, van 850 tot 1050, nadat Dorostad door de Noormannen verwoest was, heeft men in Nederland zich van geld bediend geslagen te Keulen, — de voormalige romeinsche kolonie waar, met de taal der Romeinen, ook hunne wetten en ekonomische instellingen van oudshor voor nationaal golden.1

De Nederlanders hebben nooit een zelfstandig onderdeel van het romeinsche rijk gevormd, zooals de Galliërs. Zij waren slechts bondgenooten der Romeinen, geen romeinsche burgers. Het latijn is hun naderhand zoo gemeenzaam geworden, en zü hebben voor al hunne burgerlijke en staatsburgerlijke handelingen gedurende zoovele eeuwen zich van die taal bediend, dat wij hunne uitsluiting dubbel bejammeren moeten2. Misschien bezaten wij anders op dit oogenblik, zooals de Franschen hunne overvloedige gallo-romeinsche, eene batavo-romeinsche litteratuur, en konden wfl daaruit regts en links putten, tot eindelijk, zij het na vele jaren studie, een volledig beeld van het tijdperk voor onze oogen rees. Gelijk de zaken staan moeten wij met de berigten van romeinsche geschiedschrijvers ons vergenoegen, en in de eerste plaats (al schamen wij ons, van zulk een auteur sprekend, het woord te bezigen) ons behelpen met die van Tacitus. Van de germaan-sche volksstammen in Nederland, welke door ïacitus herdacht worden, was, met uitzondering der eigenlijk gezegde Friezen, bü den aanvang der frankische overheersching geen enkele meer in leven of voorhanden. Waren zü weggetrokken, de zee of de bergen over? Waren zij gedood in onderlinge verdelgingsoorlogen? Waren zij uitgestorven? Men weet alleen dat zij spoorloos verdwenen waren, en, toen de strijd der Franken tegen do Friezen begon, Nederland geen enkelen Batavier meer tolde. 3

83

1

Hooft van Iddekinge, Friesland en de Friezen, 1881, bladz. 19 vg., 221 vgg.

2

Igt;ns staaten-bildende Element der Zeit war: Romanisirnng der Deutsehen. Diese Thatsache, die Verbindung mil Rom, hat den Germanen als Ansgangs-punkt einer neuen Gesehichte, und, naeh unserer Ansicht, als die Quelle ihres weiteren Lebens gedient.quot; Von Sybel, Entstehung des dentsehen Königthuius, 1845, bladz. 158, 173.

3

Fustel de Coulanges, Institutions politiques de Fancienne France, 1877, S\'1\' Druk, bladz. 354 vgg. — Minder vierkante voorstelling bij L. Ph. C. van

-ocr page 102-

VEERTIENDE EEUW.

Ik vraag verlof een charter van 855 te mogen aanhalen dat, ofschoon het in zichzelf slechts op eene private of persoonlijke aangelegenheid betrekking heeft, nogtans op verschillende punten aan de openbare dier dagen raakt. Meer dan andere nederlandsche oorkonden uit dien tijd is het als één kort begrip der staatkundige, maatschappelijke, en regtstoestanden. 1

Een Nederlander, Polcker, geboren omstreeks het jaar 800, bezitter van uitgebreide onroerende goederen (bouw- en weilanden) in de tegenwoordige provinciën Gelderland, Utrecht, Noord-Holland, en Friesland, wil uithoofde der onzekerheid van het men-scheiyk leven in het algemeen, en inzonderheid met het oog op de onheilzwangere tijden, zich in een klooster begeven. Onder zekere voorwaarden legateert h(j te dien einde zijne genoemde eigendommen aan de abdij Werden.

Het dokument zou vollediger en nog belangrijker zyn dan het. is, zoo Folcker\'s vrouw en Folcker\'s kinderen er in genoemd werden. Wij zouden in dat geval er gezinspeeld vinden op bepalingen omtrent het erfregt. Doch de schenker spreekt alleen over zijne ouders, — wier zieleheil hij nog na hun dood bevorderen wil, — en over zichzelf. Van een tot het verleden behoorend huwljjk rept hij niet, noch van verwanten van vrouwszijde. Hij is een kinderloos achtergebleven weduwnaar, en waarschijnlijkst een vrijgezel.

Do funktien van notaris, by het opmaken der akte van schenking, zijn verrigt door een kerkelijk persoon: Hildric den onderdiaken. Door Hildric gesteld en geschreven, is het stuk onderteekend door Polcker en hem, in tegenwoordigheid van getuigen. Voor de redaktie heeft Hildric zich van het latijn bediend, overblijfsel van het ineengestort romeinsche rijk, waaruit, me; Neder-

den Bergh, Jïiddel-Xetlerlimdsche Geographic, 1872, 2I\'e Druk, bladi.. 227 vg.— Kritiek van Fustel de Coulange\'s denkbeelden, door Waitz, Verfassungsge-schiehte, Deel IT, nieuwe uitgaaf.

t Oorkondenboek Holland en Zeeland. N0 J7. — Ik laat de echtheid gelden van het onderschrift: sregnante doinno nostro Hludowicoimperatoreiuni-ore augusto anno XV.quot; — Litteratuur over dit charter bij Lacomblet, Urkun-denbueh des Xiederrheins, N\'J 05, en Anzeige der Quellen I XT, — Munten vim bet tijdvak bij Van der Chijs, 9\'1\'\' Deel, bladz. 143 vgg. en PI. xm—xv«.

84

-ocr page 103-

«KAAP JAS VAK BL0I3.

land als aanhangsel of nooi\'dwosteliJken uithoek, het lïankische voortgekomen is.

De vorst, in het vijftiende jaar van -wiens regering de akte gepasseerd werd, Lodewijk de Jonge, achterkleinzoon van Karei den Groote, wordt er „onze keizerquot; genoemd, met aanwending van ■den oudromeinschen titel. W(j moeten gelooven dat er destyds in Nederland geon bruikbare, genoegzaam ontwikkelde landstaal bestond, en men voor zulke gewigtige stukken, ten einde misverstand te voorkomen, zich van het volmaakter idioom der voormalige overheerschers bediende. De Duitschers der We eeuw duidden op zijn oudromeinsoh zichzelf als „barbarenquot; aan, en hunne taal en letteren als „barbaarsch.quot; 1

Hildric\'s latijn is tot zekere hoogte wezenlek latijn ; doch tevens twijfelen wij of oen burger van het oude Rome uit deze lingua franca zou hebben kunnen wijsworden. Niet alleen is zü vermengd met een groot aantal bastaard-latijnsche regtsternien, door welke men een germaanschen oorsprong ziet lieenschemeren, maar de schenker zegt dat hy zijne gift onder de bescherming van drie verschillende wetboeken stelt, die geen van allen te Eome ontstaan, of onveranderd van de Eomeinen overgenomen zyn: de Salische wet, do wet der Eipuariers of bewoners van den regter Eijn-oever, en de wet der Friezen; lex Ripuaria, lex Salica, ewa Fresonum.

Voorts zien wij uit het stuk, dat Nederland namens keizer Lodewijk den Jonge op dat oogenblik autokratiscli geregeerd wordt door twee stadhouders of gouverneurs-generaal: graaf Wigman en graaf Ansfried. Mogelijk waren dit geboren edelen, vermaagschapt aan der. vorst; mogelijk slechts soldaten van fortuin, zoo-nen van vrijgelatenen of van slaven. Een landgraaf behoefde destijds evenmin van adel te zyn als heden een dijk- of een pluimgraaf. Ongetwijfeld echter hadden Ansfried en Wigman in last de landingen en strooptogten der Noormannen tegen te gaan: dit toch zijn de „onheilspellende voorvallen van den dagquot; op welke

l De oudste tot dusver bekende nederlandsche tekst, de dusgenaamde Psalmen van Waehlendonck, is van het begin der lOde eeuw en vertaalt de Vulgata woord voor woord. — Stiidien van P. J. Cosijn in Taal- en Letterbode 1872 en 1873.

85

-ocr page 104-

VEERTIENDE EEUW.

Polcker in zgne voorafspraak doelt, en die onder meer hem het besluit hebben doen opvatten zijne bezittingen aan de abdij Werden te vermaken. Hij werd op die \'wijs leenman van den abt, en mogt er op rekenen dat zyne goederen deelen zouden in de, hoe gebrekkig dan ook, aan de kloosters verzekerde bescherming.

De abdij quot;Werden (hare in romaanschen stijl gebouwde kerk bestaat nog) lag in de onmiddellijke nabijheid der tegenwoordige nederlandsche zuid-oostergrenzen, bij Diepenbeek aan den Beneden-Roer. Eene halve eeuw te voren, ongeveer in het jaar van Polcker\'s geboorte, was zij door den vereerden Ludger gesticht; den eenigen geboren Nederlander der oudheid die, naar het voorbeeld van quot;Willebrord en Bonifaoius, onder onze landgenooten als hoiden-appostel optrad en levenslang werkzaam bleef. 1 De oorkonde van 855 verplaatst ons te midden eener zamenleving welke in de honderd jaren, voorbijgegaan sedert Bonifacius\' sneuvelen, reeds een vasten christeiyken draai heeft aangenomen. Nederlanders van de wereld die in de IS11», do li110, de la111-\' eeuw, abdijen bedenken, doen dit geheel in dezelfde gevoelens en dezelfde bewoordingen als Polcker in de eeuw. De plooi blijft onveranderd. In de eerste duizend jaren na Polcker zullen do Nederlanders daar niet weder uitgeraken.

De staatsvorm is de romeinsche van het romeinsche keizerrijk; niet van de romeinsche republiek. Te Aken troont een alleen-heerscher wiens wil voor het geheele rijk wet is, en die door graven of hertogen zijne provinciën laat besturen, evenals de romeinsche keizers door proconsuls. De christelijke geestelijkheid heeft de plaats der provinciale romeinsche „beschermersquot; vervangen, wier taak het was de belangen van den kleinen man voor te staan. Tevens doet die geestelijkheid dienst als bureau van den burgerlijken stand, als notarieel en registratie-kantoor, als bewaarster van hypotheken. Akten worden verleden ten overstaan van „edele mannenquot; ; doch deze edelen zijn dikwijls slechts vrye grondbezitters, en in geen geval met politiek gezag bekleed. De eenige openbare magt in den Staat is de militaire, vertegen^ woordigd door den keizer.

86

1

Moll, Kerkgeschiedenis, I 184,

-ocr page 105-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

Eene romeinsche wet der 4ae eeuw (stilzwflgend ondersteld in de door Folcker genoemde friesche, ripuarisohe, en salisclie wetboeken) verbood, by liet overdragen of verkoopen van gronden, zekere opgezetenen te scheiden van den bodem De Heilige Wil-lebrord krijgt van Karei Martel gronden bij het luxemburgsch Epternach ten geschenke met de daarbij behoorende gezinnen. Gronden in Noord-Holland worden door Willebrord zelf, by testamentaire bepaling, aan derden vermaakt met de gezinnen. Meer dan honderddertig Nederlanders schenken aan het fnldaasch klooster van den Heiligen Bonifacins landerijen met de gezinnen. 1

In hetzelfde geval verkeert Folcker. Zyne eigendomsrogten zijn volstrekt en onschendbaar; hy mag zijne goederen, onroerende en roerende, schenken aan wie h\\i wil en op de wijs die hem goeddunkt. Alleen is hu, bij het overdragen zijner landerijen aan de gemeenschap der werdensche monniken, gehouden dit quot;te doen met inbegrip der lijfeigenen, mannen, vrouwen, en kinderen. De abt van AVerden had de schenking niet mogen aanvaarden, zoo de gezinnen door Folcker uitgezonderd waren.

Ongerekend de slaven, buitgemaakt in den oorlog of gekocht van Joodsche handelaars, waren er in Nederland drie klassen-van personen; van welke eene, de talrijkste, uit lijfeigenen bestond en door de Romeinen, hierin nagevolgd door de Franken, was vastgemaakt aan den grond. De oudgermaansche wetten nemen in dien toestand haar uitgangspunt, zonder hem te kodi-ficeren of aan te duiden. Uit skandinavische legenden echter kan men zien dat hij leefde in het bewustzijn der menigte, en op welke wy\'s dichters hem schilderden \'.

„De godinquot;, heet het in de metrische Edda van Saemund Sig-fusson, „do godin Edda baarde een zoon, donkerverwig van huid, en men noemde zijn naam Thral. Het vel zijner handen was oneffen, zijne vingers dik, zijne gelaatstrekken grot, zijn rug gebogen. Deze en zijne broeders legden wegen aan, zuiverden

87

1

Oorkondenboek Holland en Zeeland, N0 l, N0 3, N0 9,

;l M. A. Geffroy, Rome et les Barbares, 1873. — Fustel de Coulanges, Institutions Politique^, bladz, 331 vg.

-ocr page 106-

VEERTIENDE EEUW.

de velden van onkruid, hoedden de varkens, ontgroeven de vee-nen. Uit hem is de klasse der dienstbaren voortgekomen.

„De godin Amma baarde een zoon, en men noemde zyn naam Karl. Deze was rossig en blozend. Hij leerde de stieren temmen, den ploeg smeden, huizen timmeren, schuren bouwen. Uit hem is het geslacht der vrije landlieden voortgekomen.

„De godin Modir baarde een zoon, en men noemde zijn naam larl. Zyne haren waren blond, zijne wangen glanzig, zü\'n blik scherp. Hij leerde de speer schudden, het paard berijden, het zwaard hanteren. De godin onderwees hem het gewijd letterschrift; zi] beval hem de erfelijke landerijen en de woningen der voorouders in vrijen eigendom te gaan bezitten. Hij verstond de Runen te ontcijferen en den kreet der vogelen te duiden.quot;

Onze Folcker (om bij de providentieel geachte skandinavische splitsing te blijven) was geen iarl, al hebben onder de getuigen, in wier tegenwoordigheid zijne akte werd opgemaakt, zich wel-ligt personen van dien rang bevonden. Evenmin was hi] een thral: de thrals behoorden met vrouw en kinderen aan den bodem, en konden noch bezitten noch wegschenken. Hi) was een lid der klasse van welke de hollandsche edelen eenmaal Floris V verwijten zouden zich den hoveling en den oogedienaar gemaakt te hebben: een welgestelde karl of vrije boer. Niet zoo onbeschaafd, of hij kan zijne handteekening onder eene notariële oorkonde stellen. Reeds zulk een goed christen dat hij bijbelteksten aanhaalt, en voortredeneert op een gezegde van Jezus tot zijne discipelen betrelfende het vlieden der wereld en de vrijwillige armoede. Maar tevens nog in zulke mate Frank, of frankisch Nederlander, onderworpen aan de germaansch-romein-sche wet, dat hij het bezitten van gezinnen van lijfeigenen als eene natuurlijke en geoorloofde, het overdragen daarvan, met huis en have, als eene pligtmatige zaak beschouwt.

88

-ocr page 107-

OKAAF JAN VAN BLOIS.

IV

Op den dood van Karei den Groote zijn voor de Nederlanders twee rampspoedige eeuwen gevolgd, gednrende welke hunne kans op een afzondeiiijk volksbestaan hagcheiyker stond dan ooit.

Zjj hoeten voortaan Lotharingers; liggen, uit de eerste hand, bloot voor al de scherpste slagen der zeeschuimende Denen of Noormannen die aan hunne kusten komen landen of hunne rivieren komen opvaren; zien, in den strijd der Lothariussen en verdere afstammelingen van Charlemagne tegen deze ruwe en on-genoode gasten, huns ondanks zich gewikkeld; worden het eeno oogenblik door hunne magtelooze of berekenende souvereinen tegen de Denen beschermd, het ander oogenblik, krachtens verdragen of vredesvoorwaarden van één dag, gesteld onder onrustige en wreede deensche stadhouders ; bemerken eene poos daarna dat men hen heeft overgedaan aan een duitsoh koning, weinig bekoord door het geschenk ; en leiden in alle opzigten het elendig bestaan van lieden wier personen en bezittingen iederen dag verzwolgen dreigen te worden, zonder dat het geringste maat-sohappeiyk voorregt hun eene vergoeding- aanbiedt hetzij voor het ontbreken van alle genoegens der beschaving, hetzij voor het gemis van een rustig en aartsvaderlijk planteleven. De armen! Zichzelf behooren zij niet toe, en de vorsten wien zü toebehoo-ren hebben er geen belang by zich aan hen gelegen te laten liggen.

Uit de overgangsjaren van dit tijdperk tot een volgend (1018) dagteekent de opkomst der eerste noordnederlandsohe dynastie. Er werd in het toekomstig Holland een geslacht van lotharing-sche aanzienlijken gevonden, in hetwelk van vader op zoon de post van graaf langen tijd erfelijk geweest was. Willekeurig onderstelt Melis Stoke dat Dirk I voor het minst van moedera-zyde tot de prinsen van den bloede behoorde \'. Aanvankelijk slechts ambtenaren met vast traktement, op oudromeinsche wijs, kregen dezo graven door de gunst van sommige keizers, als erkenning voor bewezen diensten, allengs landgoederen van meer

1 Kijmkronijk, I vs. 417—462

89

-ocr page 108-

VEERTIENDE EEUW.

of minder omvang in leen, hier en ginds verspreid. In schijn bleven zij leenmannen, en namen al de formaliteiten dier betrekking in acht; tot er een oogenblik kwam dat zij, van de trouw hunner onderdanen verzekerd, voor wie de keizers vreemdelingen en zij landzaten waren, zich meester maakten van de souvereiniteit.

Het half-mythologisch karakter der verhalen omtrent Dirk I, en zijne onmiddellUke opvolgers, laat niet toe de eerste beginselen van het hollandsch Huis meer in bijzonderheden te schetsen. Met Dirk I evenwel, maar zijn achterkleinzoon Dirk III, is de eigeniyke stichter der dynastie geweest. Graaf van Holland, in den lateren zin dos woords, was deze van geboorte zoo weinig dat men ook zijn zoon en opvolger. Dirk IV, nog in 1046 slechts als grens- of markgraaf van Vlaardingen aangeduid vindt: naam van het gedeelte der znidhollandsche provincie hetwelk de monden der Maas omvat.

In zijne jonge jaren vocht Dirk Hl tegen de noordhollandsche boeren, die zjjn vader Arnold hadden doodgeslagen; en nadat hij deze heslMes Fr is ones, gelijk zij genoemd worden, ten order had gehragt, had hg het geluk of het talent hen aan zich, te verbinden. In Kenmerland bevond zich de zetel van zijn geslacht, en hij ging er voor een weldoener der abdij van Egmond door. Op de grenzen van Utrecht, eindelijk, had hij Bodegraven in leen van den bisschop.

Onnoodig te betoogen dat de schamele bezitter dezer verloren posten, overigens slechts aangesteld souverein van het onaanzienlijk vlaardingsch markgraafschap (Far West van het bewoond vasteland van Europa, nog de sporen der woeste deensche invallen vertoonend), er niet in geslaagd zou zijn een vorstehuis te stichten, zoo hij niet een man met haar op de tanden geweest was, en de omstandigheden niet medegewerkt hadden. Historifsche gegevens bevestigen die onderstelling. Dirk Hl is de eerste hol-landsche prins omtrent wiens handelingen en wedervaren gelijktijdige berigtgevers ons in voldoende mate inlichten 1.

t Kromjken van Ditmarus, Baldricus, en Alpertns, bij Huydecoper, Melis Stoke, I bladz. 10G vg. Bij Wagenaar, II 132 vgg. — Over Alpertus brj Kerkgeschiedenis, II-\' 34a vgg.

90

-ocr page 109-

QEAAP JAN VAN BLOIS.

In z\\jn geslacht leefde de herinnering van een tijd toen een keizer Lotharius, ten einde de Saksers als bondgenooten tegen de Denen te winnen, aan deze duitsche onderdanen, broeders en zusters der Nederlanders, volle vrijheid van godsdienst geschonken had. De Saksers, weleer alleen door de stokslagen van Karei den Groote tot aannemen van het christendom bewogen, hadden van Lotharius\' vrijzinnigheid niet onnatuurlijk partij getrokken om in grooten getale tot het heidendom terug te keeren. Doch dit kwaad, hoe bedenkelijk ook, was gering in vergelijking van een ander en bedenkelijker. Onder den dekmantel der godsdienst waren de saksischo thrals en de saksische karls een sociaal-de-mokratisch bondgenootschap gaan sluiten, ton doel hebbend de saksische en andere iarls uit te moorden of te verjagen. Daaruit was een boerekrijg voortgekomen; Lotharius was dien opstand in bloed moeten gaan dempen; en Dirk\'s voorvaderen, doordrongen van het nostra res agitur, hadden aan de zjjde van hun leenheer zich in dien strijd niet onbetuigd gelaten quot;.

Ligt kunnen wij begrijpen dat Dirk III, in zulke overleveringen opgevoed en zelf een geboren lotharingsch gezaghebber, er nooit aan heeft gedacht de lotharingsche lijfeigenen in Nederland los te maken van den bodem, of hunne en zijne medemenschen, de lotharingsch-nederlandsche vrüe boeren, tot stedelijke poorters te verheffen. Ofschoon bij de uitkomst weldadig gebleken, zyn doel was zelfzuchtiger. Zijne menschlievendheid ging niet verder dan den wensch, de lieden die hij als zijne wettige onderdanen beschouwde, door het stichten of veroveren eener nieuwe koopstad aan meer welvaart, en zichzelf aan meer magt te helpen.

Andere eischen aan een nederlandsch regeerder te stellen zou toen niet praktisch geweest zijn, en zelfs binnen die grenzen viel er meer goed te doen dan één man afkon. Tijdgenoot van Dirk III was, in het latere graafschap Zutfen, toen het graafschap Hameland, zekere wreedaard; de zich noemende graaf Balderick, echtgenoot en werktuig eener nog wreedere gravin, Adela of Athele, eene lady Macbeth van nationalen bodem. Al trekt men van de deels barbaarsche deels onnatuurlijke misdaden, welke-door tijdgenooten en ooggetuigen op rekening van dit echtpaar

1 Van Wyn, Bijvoegsels achter Wagenaar\'s 2ile Deel. bladz. 23 vg.

91

-ocr page 110-

VEERTIENDE EEUW.

gesteld worden, de helft af, dan volstaat het overige om ons een denkbeeld te geven van hetgeen in die dagen, onder de Nederlanders, een slecht vorst beteokende.1 Het is waar dat ook Dirk III door tydgenooten een „handietquot; genoemd is; doch. die zoo spraken waren belanghebbende politieke tegenstanders, door de revolutionaire handelingen van onzen vrijpostigen Dirk onaangenaam gestoord in een konservatief en rustig bestaan.

Dirk\'s voorname antagonist was in zijne soort óók een goed, en zelfs een voortreffelijk man. Bisschop Adelbold van Utrecht wordt onder de sieraden der oud-nederlandsohe kerk in het lo-tharingsch tijdvak gerekend. quot;Weinige jaren geleden is eene latijn-sche verhandeling van hem voor den dag gekomen, aan welke door bevoegde regters letterkundige waarde toegekend wordt. Men noemt nog andere latynsche geschriften van zijne hand: eene levensbeschrijving van keizer Hendrik II, een wetenschappelijk opstel over een onderwerp uit de wiskunde. Hij had smaak voor de bouwkunst, voor de muziek, aanleg voor de poëzie. Het is waar dat de gronden voor die gunstige meening thans voor het meerendeel niet inear kunnen nagegaan worden. 2

Motley geeft ergens aan sommige nederlandsche kerkvoogden der raidden-eeuwen den naam van „gewijde zeeschuimers.quot; 3 Op Adelbold is die kwalifikatie slechts voor een gedeelte van toepassing. Men vindt alleen aangeteekend dat hij de eerste utrecht-sche bisschop geweest is die, tot handhaving van zijn wereldlijk gezag, en ongetwijfeld met het goede doel zijne onderdanen tegen naburige woestelingen te beschermen, wapengeweld heeft aangewend. Te kwader uur ondernam hij dit ook tegen Dirk III. In ziine eigen oogen een veel aanzienlijker persoon dan de kenmer-landsche grondbezitter en vlaardingsche markgraaf, die bovendien zijn leenman was, nam hij het kwalijk dat Dirk, stichter geworden van Dordrecht en heffer van een tol aldaar, hem, rijksvorst, beletten wilde vrjj te jagen en te visschen in of bij den

92

1

Van Spaen, Inleiding tot de Historie van Gelderland, 1805. — Hetzelfde verhaal bij Arend, Geschiedenis, 1811, II1 92 vgg.

2

Moll, Kerkgeschiedenis, 11\' 52 vgg, II2 387 vg, 411.

3

Kise of the Duteh Republic, hladz 14 der uitgaaf van 1877: gt;-The bishop is a consecrated pirate \'\'

-ocr page 111-

GRAAF JAN VAN ELOIS.

Zwijndreohterwaard. En dit niet alleen; maar ten einde Dirk die aanmatiging te verleeren, liet hij doov een zg\'ner eigen stichtsche markgraafjes Bodegraven bestoken en afloopen: zeer tot schade van Dirk\'s inkomsten, en in strijd met Dirk\'s regten als heer dier plaats.

De zaak werd ingewikkelder toen de bisschoppen van Keulen, van Trier, van Luik, van Kamerijk, vrienden van den bisschop van Utrecht en gewoon (met zijne vergunning) óók uit visschen te gaan in de zwundrechtsche wateren, tegen Dirk eene aan-klagt indienden bij den keizer, ondersteund door kooplieden uit Tiel. Dordrecht namelijk, als nieuwe stapelplaats en nieuwe tol-barrière, deed het oudere Tiel eene gevoelige en weldra doo-delijke konkurrentie aan. Het stedeke van gisteren was mededingster geworden van de eeuwenheugende keizerlijke handelsstad, reeds welvarend onder en vóór Karei den Groote.

Dirk III bezat, juridisch gesproken, geen zweem van regt, zonder voorkennis of vergunning hetzij van den duitschen keizer, hetzij van den hertog van Lotharingen, van de voorbij Dordrecht in- en uitvarende schepen op eigen gezag eene schatting te heffen\'. Feitelijk was dit eene zuivere noormansdaad, uitgespeeld door een landgenoot tegen landgenooten ; en de woordvoerders van den utrechtschen kerkvoogd noemden de zaak bij haar waren naam, toen zij, in hunne pleidooijen vóór den keizerlijken regterstoel te Nijmegen, den markgraaf van Vlaardin-gen als een binnenlandsoh zeekoning aanduidden.

Men ziet hoe hoog in de geschiedenis der Nederlanders de oorsprong van den stedeiyken naijver opklimt. Wij zijn genoodzaakt ons oog te wapenen en een vaderlandschen folio-atlas te bestellen, zullen wij ons vergewissen dat Dordrecht inderdaad op eenigen afstand van Tiel ligt. Den vreemdeling, die het eene

l „Rijn, Waal, TJssel, Lek, Vecht, de Zuiderzee, het Vlie, de Maas, de Schelde, waren vrije koningsbanen waarop geen bijzondere tollen mogten geheven worden. Men begrijpt hoe het als een zwaar vergrijp tegen de staatsregeling en als stroomroof beschouwd werd, toen Graaf Oirk Ut van Holland in het begin der llde eeuw eigenmagtig te Dordrecht, dat hij wederregtelijk ingenomen had, een tol insteldequot;. L. Ph. C. Van den Bergh, Middelneder-landsche Geographic, Druk, blad/, 105.

93

-ocr page 112-

VEERTIENDE EEUW.

vlek voor de haven van het andere hield, zouden wü geen vrijheid gevoelen te berispen. Nogtans is het reeds in de eerste jaren der IIA\' eeuw eene nederlandsohe levenskwestie, welk dier twee gehuchten de wereld gebieden zal. Do zoonen derzelfde germaansche moeder schijnen geen andere bestemming te hebben, dan uifwarme overtuiging elkanders welvaart in den grond te boren \'.

Doch laat ons billijk zijn, en erkennen wij dat er voor Dirk III geen reden bestond den bisschop van Utrecht, als politiek persoon, buitengewoon te ontzien. Toevallig weten wjj op welke wijs Adelbold\'s onmiddellijke opvolger aangesteld werd. Te Oosterbeek, bij Arnhem, was dorpspastoor de waardige Bernulf, en deze vond gelegenheid keizer Koenraad II, op eene reis naar Utrecht, waar de monarch voor het kiezen van een geschikt nieuw bisschop wilde gaan waken, eene huiselijke dienst te bewijzen. De schoone keizerin Gisela, die in belangwekkende omstandigheden haar • gemaal vergezelde, kreeg ter hoogte van Oosierbeek het zoo kwaad dat zij bij pastoor Bernulf binnengebragt moest worden en zij te zjjnent van een dochtertje beviel. Bernulf spoedde zich naar Utrecht, werwaarts de keizer (want er was \'haast bü de verkiezing) voorgegaan was; en toen de pastoor in eene vergadering van kanunniken, waar men het over de keus niet eens kon worden, de blijde boodschap bragt^ werd hij door Koenraad II als kandidaat der Voorzienigheid begroet en van dorpspriester op staanden voet tot bisschop bevorderd2.

Het einde van het geschil tusschen Adelbold en Dirk was een bloedige stryd bij Vlaardingen, waarin de markgraaf eene vermaard gebleven overwinning behaalde. Eene keizerlijke vloot en een keizerlijk leger, onder bevel van hertog Godefrid van Lotha-

1 O. van Rees, Staathuishoudkunde in Nederland, 18C5, I 3fi vg.

2 Moll, II1 57 vgg. — Van der Chijs, VII 20, IX 187. — MernnlFs grafschrift bij Dumbar, K. en \\V Deventer, I 235 A:

Venit Ilex Conrat — ut pacern raox ibi ponat,

Datque cohors tota — Regi de Praesule vota.

Ketro dimissa — paritura eonluge Gisla,

Oesterbeek villa — prope Bernoldum parit illa.

Tune ibi Curatum. — Cui Rex dat Pontificatum Ob nova portata, — quod erat proles sibi nata.

94

-ocr page 113-

GEAAF JAN VAN BLOIS.

ringen, werden door Dirk\'s boeretroepen, in wier gelederen niet ■één edele schijnt gediend te hebben, grootendeels vernietigd; de hertog gevangen genomen; onder de volgelingen van den utrecht-schen bisschop eene ware slagting aangerlgt. Adelbold zelf ontkwam te naauwernood in eene schuit. Sedert den tyd van Karei den Groote, zeiden de menschen, was er in Nederland zulk eene zware nederlaag nie: geleden. Van dat oogenblik had Dirk III ■er den schrik onder.

De aanleiding tot het ontstaan van een hollandsch gravehuis zien wij in deze gebeurtenissen blootliggen voor ons oog. Indien de nalatenschap der voormalige Karolingen zonder heiligschennis verdeeld mag worden, vindt Dirk III, dan komt ook hem een aandeel in den buit toe- Met leede oogen ziet hij de utrechtsche bisschoppen zich bjj toeneming gedragen als de eigenlijke sonve-reinen van geheel Nederland, pachters van den nederlandschen alleenhandel; ofschoon het wereldkundig is dat zij slechts zetbazen der duitsche keizers zijn: Adelbold van Hendrik II, Bernulf van Koenraad II \'. Dirk meent zich een tamelijk goed christen te mogen noemen, ook al houdt hij de verkiezing dier heeren door den Heiligen Geest voor een sprookje. Wanneer in 1010 Noormannen nogmaals de stad Utrecht in brand komen steken, dan verroert hij zich niet. quot;Wat gaan hem de geplaagde boeren ■van den bisschop aan ? Voor zijne eigen boeren heeft hij te zorgen. Hij ontbiedt hen uit Kenmerland naar het Vlaardingsche, en opent hun te Dordrecht een nieuw middel van bestaan. Eenmaal zullen deze woestelingen er belang bj) hebben, te vochten

1 »Dépouillée presqu\'eatiürement de la force que YKtab aurait cl Cl lui don-ner, la royauté allemande se voit contrainte do prendre tl son serviee une force qui lui était étrangère, eellc de VKylisc, force qid, par sa nature mijtne, ne pouvait rester longteraps la servante de la royauté. L\'investiture des évêques fut la base du pouvoir royal: die vejupiara par dc hauts fmictionnaires ecclt-stastiquen Ich fonctionnaires laïques devenus princes héréditaires; mais c\'était une base qui devait chanceler aussitót que 1\'Église aurait pris conscience d\'elle-mèmc.quot; 11. Sohm, llevue Historique 1876, I C07 vg. — Bisschop Willem van Utrecht, overleden in 107G, beschouwde zich in zulke mate als duitseh-keizerlijk ambtenaar, dat dc groote hervormer paus Gregorius quot;Vil (Hildebrand). dien hij een eedbreker, een overspeler, en een valseh apostel noemde, door Jiem in den ban gedaan werd. — Wagenaar, Vad. Historie, 11 183 vgg.

95

-ocr page 114-

VEERTIENDE EEUW.

voor hun brood; en voor Dirk zal dan het oogenblik gekomen zijn hen tegen den utreehtschen bisschop aan te voeren. Misschien ondersteunt de keizer voor een keer den bisschop niet een leger, doch zeker slechts voor een keer; want de keizer heeft vele andere zaken aan het hoofd, en zal, indien het moet, dit ten laatste in den schoot leggen.

Bisschop Adelbold handelde korrekt maar kortzigtig, toen hy den opperleenheer tegen Dirk III in het harnas joeg. Had hy de kaart van het land beter gekend, hij zou den tegenstander niet zwartgemaakt, niet beproefd hebben hem met één slag te doen vernietigen. De toekomst behoorde aan Dirk III en de zijnen. Het moest gebeuren dat de kleine groote leenmannen, ver van het keizerlijk middenpunt, zich onafhankelijk zochten te maken. De vraag was slechts wie hunner, aan de noodige onbeschaamdheid, de noodige veerkracht en het noodige overleg zou weten te paren.

De laatste daad van Dirk\'s leven is eene rustige en stichtelijke pelgrimsvaart naar het Heilige Graf geweest. Vóór hem stierf zijn eenige broeder Sikko, loffelijke!\' gedachtenis. Ondanks zijn hoogen rang trouwde Sikko\' uit liefde eene noordhollandsche boeredochter.

Dirk nam dit ongelijk huwlyk zeer euvel op, en de herinnering zijner ergernis is bewaard gebleven in een grafschrift op Sikko, vervaardigd door een egmondsch kloosterling. Er wordt niet met zoo vele woorden gezegd dat de jongere broeder zich vergooid heeft, doch onmiskenbaar is dit de bedoeling. „Door te luisteren naar de inspraak van zijn hart, daalde Sikko beneden zichzelf,quot; staat er ].

96

Aan die minachting voor ridderlijke luimen, in nabestaanden, herkent men den napoleontischen aard der gelukkige soldaten van alle eeuwen. Er stroomde eerzuchtig bloed in Dirk\'s aderen. Hij geloofde blijkbaar aan eene roeping van zijn geslacht Keizers trotseren, bisschoppen vernederen, landgenooten ombrengen, andere landgenooten benadeelen, eigen grootheid zoeken, dit mogt. Trouwen beneden zijn stand mogt niet.

1 Van Wyn, Bijvoegsels achter Wagenaars 2de Deel, bladz. 63,

-ocr page 115-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

V

Nederlands politieke toestand omstreeks 13ó0, wanneer graaf Jan van Blois het tooneel zal gaan betreden, scheelt zoo aan-merkeiyk van den daareven geteekenden, dat niets van hetgeen de stichting van het hollandsch gravehuis voorafgegaan is er mede vergeleken kan -worden. Slechts eene staatkundige en maatschappelijke omwenteling, gevoelen wij, heeft tusschen de eerste jaren der llquot;1» en de helft der li\'1\'1 eeuw den aanblik dei-zaken in zulke mate kunnen doen veranderen.

Eenerzijds is gebeurd hetgeen te voorzien was. Toen Dirk lil door zijn voorbeeld had getoond dat, onafhankelijk van den utrechtschen bisschop en trots den duitschen keizer, in Nederland eene souvereine magt bestaan kon, toen kwamen andere oud-lotharingsche edelen, even vrijheidlievend als lui, doch minder stoutmoedig of minder voorspoedig (toekomstige hoeren van Eg-mond, van Brederode, van Teylingen, van Borssele) hem als hun hoofd erkennen en zijne bescherming zoeken. Hij en zijne opvolgers, door hen als hunne leenmannen aan te nemen, hielpen die edelen wederkeerig hunne onafhankelijkheid bewaren. Weder-spannige mededingers (toekomstige Amstels, Woerdens, Arkels) werden onschadeliik gemaakt en hunne goederen bij de grafelijkheid gevoegd. Zoo ontstond ook in Nederland de aristokra-tische hiërarchie dei- feodaliteit, die gedurende eene reeks van eeuwen de algemeene europesche staatsvorm geweest is, en tijdens de kruistogten getoond heeft tot welke krachtsontwikkeling zij Europa in de gelegenheid stelde. Als klitten hingen onderling de edelen aan elkander, en te zamen aan den plaatselijken souvereln; die op zijne beurt, door eigenbelang gedreven, zelf weder de vazal van een nog hooger leenheer was.

Ofschoon do kleine vrije man in gevaar heeft verkeerd voor goed het slagtoffer dezer adellijke zamenzwering te worden, was zij aanvankelijk hem zoo weinig ongevallig dat hij integendeel de aaneensluiting der edelen in zijne naaste omgeving voor zich als eene uitkomst beschomvd». Niet de edelen zijn begonnen de boeren te knevelen of hen van hunne vrijheid te berooven ; maar, onverschillig voor het genot eeuer vrijheid die hun niemands be-

I 7

97

-ocr page 116-

VEERTIENDE EEUW.

scherming waarborgde, hebben de boeren zelf, in hun eigen belang en uit eigen beweging, zich vazallen der edelen gemaakt.

quot;Wat baatte het inderdaad den karl, burger van het lotharingsoh i\'ük te heeten, zoo de lotharingsche vorsten hem ten prooi van in- en uitheemsche roovers lieten? In den naastbij wonenden edele vond h\\j zijn natuurlijken patroon en werd, al boette hy er grootendeels zijne onafhankelijkheid by, gaarne kliënt. Schot en lot betalen; tienden opbrengen; heere-, persoonlijke, militaire diensten verrigten; zijn eigendom een leen zien worden; nog daarenboven de vestingwerken der kasteelen helpen herstellen die zijn leen beveiligen moesten, — alles was in den eersten tijd, zoo hij maar niet langer van God en de menschen zich verlaten gevoelde, hem welkom. Met ingenomenheid zag hy bij honderdtallen dezelfde adellijke sloten verryzen die eenmaal, in den geuzetyd eener toen nog ver verwijderde toekomst, met niet minder welgevallen door hem geplunderd, in brand gestoken, of met den grond gelykgemaakt en voor afbraak verkocht zouden worden. 1

Het belang der edelen en van don vorst (ook van den utrecht-schen kerkvorst; in Nederland heeft de hoogore roomsch-katho-lieke geesteiykheid steeds met de hoogere feodaliteit één lijn getrokken) bragt mede de nieuwe orde van zaken te handhaven. Te zamen vormden zy een bevoorregten stand. Zy alleen leefden te midden van den overvloed; zy alleen hadden het bestuur in handen; zy alleen konden de menschen en de dingen naar hun wil zetten.

Doch toen dit een paar eeuwen geduurd had, en al vroeger,

l Fustel de Coulanges, Origines du régime féoilal, l Augustus 1874 (Deux-Mondes), bladz. 562, 572, 575, .■gt;77. — Gneist, Geschichte des Self-government in England, 1863, I 29—31, 6!), 73 der fransohe vertaling: Origine de laféoda-lité chez les Anglo-Saxons. — Stubbs. Constitutional History, I 153, 188,189: -The man who had land judged the man who had not; and the constant assimilation going on between the poor landowner and the mere cultivator of his lord\'s laud, had the result of throwing both alike under the courts of the greater proprietors. As soon as a man found himself obliged to suit and service in the court of his stronger neighbour, it needed but a single step to turn the practice into theory, and to regard him holding his land in consideration of that suit and service.quot;

98

-ocr page 117-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

begonnen de kleine vazallen hunne dwaling in te zien, eu dat zij, door op genade of ongenade aan de edelen zich over te geven, de kinderen der rekening geworden waren. Dankten zij aan de liun gewaarborgde veiligheid van goederen en personen een begin van welstand, op den duur verdroot het hen, by hun wassen in getal, dien voorspoed niet te kunnen uitbreiden. Hunne dorpen zagen zij aangroeijen tot steden, doch zelf bleven zy de oude knecht. Er zat niet anders op dan, bewust of onbewust, tegen de broederschap des adels eene andere broederschap over te stellen. Tot hun geluk hadden zij, bi] het volvoeren dier revolutionaire daad (revolutionair omdat het bezworen regt zich aan de zyde des adels bevond, \'en zij van hunne voorregten vrijwillig afstand gedaan hadden) zelfs pausen, en magtige pausen, tot bond-genooten.\'

De gilden waren oorspronkelijk genootschappen van noorsche carbónaro\'s, wier middenpunt gevormd werd door drinkgelagen of gezellige bijeenkomsten, en wier leden beoogden zichzelf regt, en hunne medeleden herstel van ondervonden schade te bezorgen.1Reeds in wetten van Karei den Groote en zyne onmiddellijke opvolgers vindt men er legen gewaarschuwd als eene instelling, bij welke het allerminst dorpelingen betaamde zich aan te sluiten; eené soort van sociaal-demokratische vrijmetselarij van vreemde herkomst, niet ongelijk aan hetgeen men thans met zekere ontsteltenis de Roode Internationale hoort noemen.

In 1188 stond een graaf van Vlaanderen, gedwongen of uit berekening, aan de stad Aire toe eene Gilde of Vriendschap op te rigten, bekleed met kommunaal gezag. Tot dit uiterste is het in Noord-Nederland nocït gekomen ; hetzü omdat do Noord-Nederlanders in minder mate dan hunne broeders van het Zuiden de burgerlijke onafhankelijkheid beminden, hetzij omdat de bezadig-

99

1

Augustin Thierry, Revolution communale du 12e siècle, Gdi; hoofdstuk der Considérations sur l\'histoire de France, 1840. — Revolutionaire toon van den Saksenspiegel (1215—1230), nagevolgd in Maerlant\'s Eerste Martijn, strofe 39—4y der uitgaaf van Verwijs — Gallée over Maerlant, 1881 (Gids van Augustus, bladz. 327 vgg.).

-ocr page 118-

VEEBÏIHNDK EEUW.

den onder hen van eene te gi\'oote uitbreiding der gilde-magt wanordelijkheden vreesden die het kwaad, door de edelen aange-rigt, slechts door de voordeur zouden uitdrUven, om door eene achterdeur het weder binnen te laten. Zelfs te Utrecht, waar de kommune-mannen het oudtijds verder bragten dan in eenige andere noordnederlandsche stad, heeft nooit eene erkende vriendschap bestaan.

Een juist denkbeeld van de verhouding tusschen feodaliteit en gilde-wezen in Noord-Nederland geeft een charter van 1279, waarbij een heer van Chatillon, grootvader of oud-oom van graaf Jan van Blois, privilegien aan de stad Guise verleent. Die voorregton zijn aanzienlijk; doch zij worden geschonken onder het uitdrukkelijk beding dat de poorters van Guise noch beweren zullen eene „Communequot; te bezitten, noch zich geregtigd zullen achten er eene te verlangen.\'

Dezelfde heilige afkeer van een absoluut stedelijk gezag heeft ook bij de graven van Holland en Zeeland er steeds ingezeten. Eene poging der ICenmers (1268) om van de feodaliteit zich los te maken, is door Floris V in bloed gesmoord en gestraft met het platbranden van Amsterdam.2 Wat meer zegt, de noordnederlandsche stedelijke regenten zelf, eenmaal op het kussen, hebben nooit gewild dat de gilden binnen hun regtsgebied iets anders of iets meer zonden zijn dan ondergeschikte broederschappen, bestemd te waken voor de deugdelijke uitoefening, met zooveel mogelijk beperkte mededinging, van hetzelfde ambacht of dezelfde nijverheid.5

Wie eene geschiedenis der nederlandsche steden wilde schrijven zou in de eerste plaats eene lijn van afscheiding moeten trekken tusschen den tyd vóór en den tijd na Dirk KI. Duurstede, ïiel, Nijmegen, Deventer, Groningen, Stavoren, Utrecht vooral, zijn bloeijende vlekken geweest, eeuwen vóór Dordrecht. Voor onze

1 Stads-archief van Guise. Tekst bij Augustin Thierry.

2 Koenen, Boerenstand, blad/. 34 vgg. — Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, I 391 vgg.

3 R. Fruin, Een Hollaudsehe stad in de middeleeuwen. Gids van April 1873, bladz. 16f» vg. — Blok, Een hollaudsche stad in de middeleeuwen, 1883; Een hollandsohe stad onder de bourgondiseh-oostenrijksehe heerschappij,

884.

100

-ocr page 119-

ORAAP JAN VAN ULOl.S.

terugblikkende verbeelding vormen zij eeno daarna in verval geraakte aristokratie, zweemend naar do vervallen hemelsche die Vondel in Lucifer en de Luciferisten schildert. Van jonger dag-teekening dan die hooghartige zusters, vertegenwoordigen de hol-landsche en zeeuwsche steden in dit verband het opkomend menschdom, mot Adam aan de spits, dat in zoo hooge mate de afgunst van den Zoon des Dageraads gaande maakte. Alleen mogen wij de trekken van het beeld niet dus verzwaren dat, ten slotte, de bisschop van Utrecht schijnen zou do rol van Satan vervuld te hebben. Is er een Meflstofeles in het spel geweest, dan was het Dirk lit. Van hem in elk geval en van zijne schrandere gewelddaad, begunstigd door do omstandigheden en de geografie, dagteekent het nieuwe tijdperk onzer geschiedenis, waarin oosteljjk Nederland allengs door westelijk Nederland overvleugeld gaat worden, en wy van den Rijn, den Ussel, en do I.auwers, de algeraeene welvaartsbeweging zich naar het V en naar do monden van Maas en Schelde zien verplaatsen.1

De oudste leidsche keuren, de oudste amsterdamsche charters, het brielsch regtsboek, om geen andere bronnen te noemen, zwijgen over eene volbragto omwenteling. Het woord gilde, in den zin van Vriendschap of Commune, bezigen zij zelfs niet. Maar deels schilderen, deels onderstellen zjj een toestand die alleen uit eene elders volbragto revolutie geboren kan zyn. Op dezelfde wijs zijn uit eene buitenlandsche omwenteling, in 17S9, al de tegenwoordige nederlandsche instellingen voortgekomen. Crelijk het in 1350 er te Amsterdam, te Brielle, te Leiden uitzag, zag het ook te Schoonhoven en te Gouda, In geheel Nederland er uit. Dezelfde oorzaken hadden overal, met geringe wijzigingen in hare werking, dezelfde gevolgen medegebragt. Het is bijna onverschillig aan wTelke deur wij om inlichtingen aankloppen. 2

101

1

O. van Kees, Staathiiislioiulkiindc, I 77 vg«f.

2

IF. G. Hamaker, Middeneeuwsche Keurboeken van Leiden, 187;. — Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, eerste tijdperk, 187!». — Jan Mattlnjssen, Regtsboek van Den Uriel, uitgaaf van J. A. Frnin en M. S. Pols, 1880.

-ocr page 120-

VEERTIENDE EEUW.

TI

Do landsheer, die vroeger te Haarlem hofhield, heeft vandaar z\\jne residentie naar Leiden overgebragt, doch heeft ook Leiden woder verlaten en woont op dit tydstip in Den Haag, waar op twee na de laatste graaf uit het hollandsch Huis zich een stevig maar lomp paleis heeft doen bouwen, door zyn zoon vermeerderd met eene groote vooruitspringende feestzaal. 1

Wij lasteren echter dien bouwtrant niet. Reeds de naam van hof of paleis wijst op eene algemeens verbetering. De haagsche stichting (vóór 1250 had niemand dit durven droomen, en nog in 1350 werd het als eene weldaad beschouwd), de haagsche stichting droeg geen militair karakter, was geen feodale burgt,, had noch het aanzien noch de bestemming van een vestingwerk. Zij had de eigenschappen van een verblijf waar een souverein vorst rustig van het leven genieten en met name (getuige de kolossale keukens wier gewelven nog bestaan) tal van gasten ontvangen kon. Ware Dirk III, in de vette dagen van Willem II en Floris V, weder levend kunnen worden, hü zou tevreden geweest zyn over zijn nageslacht, en van zijn improviseren eener dynastie geen berouw gehad hebben.

Aan Leiden was, ofschoon de stad van dit eigenaardige gaarne verschoond zou gebleven zijn, iets bijzonders. Er woonde er. heerschte daar, op een burgt, namens en onder den autokra-tischen vorst, een autokratische burggraaf, herhaaldelijk een lid der adellijke familie Wassenaer. 2 Er was een tijd geweest, moet men gelooven, dat ook deze Wassenaers aan hunne leidsche vazallen verlangde en aangename diensten bewezen hadden, die tot vrijwillige wederdiensten stemden. Doch in den loop dei-jaren hielden die goede betrekkingen op, en gedurende anderhalve eeuw heeft geen andere zorg den l.eidenaren zoo na aan

1 Platte grond en beschrijving door V. de Stuers, bij A. sing. Het Binnen-hof 1880, sde Aflevering. — Bakhuizen van den Brink, Verslagen Kon. Aka-ilenre, 1862, VI 265 vgg.; Studiën en Schetsen, 1877, IV 347 vgg.

s Afbeelding van dei) Bnrgt in de 17de eeuw bij Orlers, Beschrijving van Leiden 1641, 2de Druk — In de 18de eeuw bij Van Mieris, Beschrijving van Leiden 1762, bladz. 398.

102

ii\'

-ocr page 121-

(iRAAF JAN VAN ELOIS.

het hart gelegen als, door Gods goedheid en hunne eigen kordaatheid of hunne eigen schranderheid, van dien onuitstaanbaren burggraaf verlost te worden. Nog in 1575 of daaromtrent schreef de leidsche stadssekretaris Jan van Hout op de gezegende heugenis dier uitredding, welke toen vergelgkenderwUs reeds tot de gryze oudheid behoorde, een hartstogtelijken lofzang. 1

Te Gouda en te Schoonhoven werden óók burgten gevonden, de laatste onder hertog Albrecht bijna onafgebroken door Jan van Blois bewoond, de eerste bi) tusschenpoozen. De ingezetenen echter haatten graaf Jan niet, zooals men te Leiden de quot;VVasse-naers haatte. Zij beschouwden hem als hun eigenlijken en wettigen heer; erfgenaam van het gezag, krachtens het leenregt weleer uitgeoefend door zijn grootvader, Jan van Beaumont, eigen broeder van een gekroond hoofd. Alleen één voornaam misbruik werd door dit onderscheid niet weggenomen: do verkoopbaarheid der ambten.

In allo steden waren schepenen ja, en schouten of baljuws, vertegenwoordigers van het souverein gezag, bedienaren van het regt. plaatselijke administrateuren; maar het waren schouten en schepenen die door het kieskollegie der vroedschappen slechts ter voordragt aangeduid werden. Het regt van benoeming was aan den graaf: hetzij vervangen door zijn eersten leenman, zooals te Schoonhoven en te Gouda, hetzij door zijn burggraaf, zooals te Leiden, hetzij door niemand, zooals te Amsterdam of in Den Briel. En benoemen wilde zeggen: verkoopen aan den meestbiedende. Dan wel, de graaf of zijn plaatsvervanger leende van de benoemde personen zekere sommen, onder belofte dat de aange-stelden aangesteld zouden blijven, zoolang het geleende niet terugbetaald was; en daar van terugbetalen nooit inkwam, behalve wanneer zich een liefhebber opdeed die voor het ambt eene nog aanzienlijker som overhad dan waarmede het reeds bezwaard was, loste de bediening van het regt zich meestentijds in een veroordeelen tot geldboeten quand-même op, waaruit schout en schepenen hun aandeel bekwamen en op die wijs zich dekten. „Wij zijn gewoon, ons de midden-eeuwen voor te stellen als een

103

1

Gedicht van Jan van Hout bij Orlers, 2ai! Druk, bladz. 88 vgg.

-ocr page 122-

VEERTIENDE EEUW.

lijd van ruw geweld; zij waven het werkelijk; maar bovendien waren zij, vooral de latere eeuwen, een tijd van afpersing en knevelarijquot;. 1

Ondanks deze wanverhouding, waarvan eerst onder Filips van Bourgondie, door het regtstreeks voortkomen der stedelijke regenten en magistraten uit de vroedschappen of notabelen, het einde aanschouwd is, hadden de burgerijen in 1350 eene stelling veroverd die honderd jaren te voren als eene hersenschim beschouwd zou zijn. De betrekking tot den souverein wordt niet langer opgevat als een staat van onderwerping, maar als een wederkeerig bezworen kontrakt. In overeenstemming daarmede begint het regtsboek van Den Briel met algemeene opmerkingen over den eed. Ten einde op des souvereins natuurlijke verplig-ting tot zweren te komen, wordt door Jan Matthjjssen met ronde woorden op den voorgrond gesteld: dat de goede trouw de wereld uit is, en geen verstandig mensch zich voortaan enkel met beloften vergenoegt. Er moeten eeden bijkomen. 2

Zoo deze overweging van eenvoudigheid getuigt, zij staaft aan den anderen kant een diep ontzag voor de godsdienst. De onderdanen achten door hun eed van getrouwheid zich als mannen van eer zedelijk gebonden. Zichzelf zouden zij niet langer braaf vinden, indien zij zonder aanleiding, of anders dan in den uitersten nood, te kort schoten in het nakomen hunner verpligtingen. Evenzoo gelooven zij dat de souverein niets heiligers dan de godsdienst kent, en zijn eed het beste onderpand zijner goede voornemens is.

Zelfs het verderfelijk stelsel der geldboeten vertoont eene lichtzijde. In de oudste middeneeuwsche wetboeken heeft ieder men-schelük leven zijn tarief. Het dooden van een vrije of een vrijgelatene kost meer dan het dooden van een lijfeigene of een slaaf. Nog duurder is het dooden van een edele. Duurst van al het dooden van adellijke lieden die persoonlijk den vorst toebe-hooren 3. Meer dan tachtig verschillende geldboeten worden ge-

104

1

R. Fruiu, Een hollnndschc stad, bladz. 128.

2

Jan Matthijssen, 1ste Kapittel, istc Traktaat. Bij Fruiu en Pols, blad/.. 22.

3

Plaatsen uit de salisehe en andere wetten hij Fustel de Coulanges, Institutions Politiques, bladz. 543 vgg.

-ocr page 123-

ORAAF JAN VAN BI.OIS.

noemd als scliulddelgende straffen voor het toebrengen van tachtig soorten van verwondingen, aan en door. 1

Zoo vele eeuwen later vinden wij dit hatelijk onderscheid tus-schen personen en personen uit de wetgeving verdwenen; doch behouden bleef het verzoenen van doodslag door afkoop, en het verdeelen van den last dor boete over de leden van \'s doodslagers maagschap. 2 In eene vechtpartij te Schildwolde, aangekomen door de hartstogteHjkheid van den prior Herdric, verliest een der tegenstanders het leven. Een pijl doorboort hem het hoofd. De nabestaanden zijn woedend. Zij nomen wraak op de bloedverwanten van Herdric, en steken de woningen dezer lieden in Tjrand. .Dan tijgen zjj met toortsen naar zijne abdij, en ontzien noch de manne-, noch zelfs de vrouwe-afdeeling. Herdric moet Tlugten, en schiet onderweg er zijn paard en zijne pi) by in. Doch de schepenen komen namens hem tusschenbeide, en tegen betaling eener som van duizend mark aan de betrekkingen van den verslagene kan de prior terngkeeren. Er is een zoen tot stand gekomen. 3

Dit oudere groningsche geval is een voorspel van ontelbare hollandsche daarna. In eene maatschappij zonder politie en met ■woeste hartstogten, oorzaak van eindelooze en bloedige twisten, mogt het gebruik voor humaan gelden.

De voornaamste bronnen van welvaart zijn : de handel, de nijverheid, en de landbouw. De steden hebben het aanzien van dorpen, ook al bezitten zij poorten, en al zijn zij, gelijk Schoonhoven, van wallen of grachten omgeven. Men is bezig er gothische kerken te bouwen, die zeer langzaam hare voltooijing naderen of voor goed onvoltooid blijven. Te Leiden staan op vele plaatsen der stad de huizen, allen (met maar één uitzondering) van hout, ver uit elkander. Zij zweemen naar boerehofsteden, omgeven van lappen bouw- of tuingrond. Voor een gedeelte reeds fabrikanten, lakenwevers, bierbrouwers, zijn voor een ander gedeelte de in-

105

1

Lex Frisiorum, bij Von Kichthofeu in de Monumenta Germaniae, 3tU\'deel dor Leges, tit. xxii. De dolch.

2

R. Fruin, Een hollandsche stad, bladz. 145 vgg. — Jan Matthijssen, SJe Traktaat. Bij Fruin en Pols, bladz. 2i;t vgg.

3

Kronijk van Emo, op liet jaar 1223. — Hiervóór, bladz. .11 vgg.

-ocr page 124-

VEERTIENDE EEUW.

woners nog landlieden, ook al liggen hunne landeryen niet allen meer in de stad zelf, maar daarbuiten, injhare onmiddellijke nabüheid. Leiden is eene marktplaats waar graanhandel gedreven wordt.\'

Hoe in die dagen een nederlandsch koopman zijn bedrijf moest uitoefenen, om door de besten zijner tijdgenooten te worden geacht en geprezen, dit leert ons de lofspraak van een leidsch geestelijke op een overleden leidsch graankooper. Zij staat geboekt in een handschrift van het leidsch archief, waarin de weldoeners van het kapittel van Sint Pancras, — de in aanbouw zijnde kerk op het Hoogland, — de nakomelingschap tot voorbeeld gestelrl worden:

„Willem .Tansmanszoon was vroom en weldadig geweest, en had de kerk en het kapittel ruim bedacht. Door God gezegend en rijk; aan aardsche goederen, had hij zijn oudsten zoon in de godgeleerdheid laten studeren, binnen\'slands en te Parijs, en hem tot den geestelijken stand opgeleid.

„Toon Willem .Tansmanszoon in het kapittel van Sint Pancras was opgenomen, had hy een deel van zijn vermogen aan die stichting vermaakt. Ook als burger had hij uitgemunt. Hoewel aangezocht om in de regering te komen had hij voor die eer bedankt en, tevreden met zijn staat, zich tot het bestuur van zijn eigen gezin bepaald. Als koopman had hü zich, volgens aller getuigenis, bij het koopen en verkoopen steeds billijk en regtscha-pen betoond, nooit geweigerd van zijn voorraad te verkoopen, nooit een hooger prijs genomen dan den marktprijs, om het even of hij er bij won of verloor, nooit op stijgende prijzen gespeku-leerd. Hy was dus (wie gevoelt geen eerbied voor de gezindheid waaruit de ekonomische dwaling ontsproot? wie betreurt het niet dat de liefde tot den naaste een minder krachtige drijfveer ten goede dan de zelfzucht blijkt te zijn?), hij was slechts de-tusschenpersoon geweest, die van de boeren kocht om aan de burgers te verkoopen, met niet meer winst dan zjjn genomen moeite in billijkheid vergold.quot; -

1 Over de oudste stedelijke begrootingen in Noord-Nederland, kopijen der vlaamsehe, bij Blok, Budget eener hollandsche stad omstreeks 1400. — Fruin\'» Bijdragen, 1882, bladz. 284 vgg.

2 11 Frnin, Een hollandsche stad, bladz. 172 v .

106

-ocr page 125-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

Van Amsterdams binnenlandschen handel met het Sticht en het Boven-Sticht gaan de oudste bescheiden terug tot graaf Plo-ris\' vrgstellingsbrief van 1275; van zyn buitenlandschen handel op de Oostzee, tot 1247. Te Lubeck geldt op dat tydstip de haven der heeren van Amstel nog voor een roofnest, waar oostfriesehe of deensche zeeschuimers hunne gestolen goederen opbrengen. \' Honderd jaren later is dit vooroordeel geweken; en uit een deventersch charter van 1347 kunnen -wij zien dat Amsterdam destijds eene plaats was waar, via den IJssel, eene groote verscheidenheid van handelsgoederen geregeld uit Dnitschland aangevoerd werd: wjin, molensteenen, staal, zeissen, balansen, bije-korven, bier, ham, en allerhande soorten van gezouten on ge-rookten visch. 1

Kampen, Deventer, Utrecht, Zwol, Hasselt, Groningen, Zievik-zee, Den Briel, Middelburg, Arnemuiden, Harderwijk, Zutfen, Stavoren, Dordrecht, Amsterdam, al die nederlandsche steden be-hooren in 1370 tot het Hanse-Verbond, 2 en de jongere westelijke gaan met de oudere oostelijke gelijk op. Te Amsterdam is de Oude Kerk voltooid, en men vindt er bovendien eene Onzer Vrouwe-, eene Heiliger Stede-, eene Sint Pieters-kapel. Een stadhuis ontbreekt nog, of is zoo onaanzienlijk dat er geen herinnering van overgebleven is. Daarentegen worden er openbare stillen aangetroffen.3 Sedert 1300 bezit de gemeente een tolzegel, in 1347 een stadszegel, in 1360 een grootzegel. Van 1342 dagteekent eene eerste uitbreiding der plaats. Er zijn nog geen poorten, geen muren, en het ingelijfde nieuwe deel vertoont nog „een platte-lands-voorkomen.quot; Er is een gild der vischkoopers; der vereenigde kleermakers, droogscheerders, en lakenkoopers; een gild der kramers of marslieden ; een gild der timmerlieden en smeden. De huizen waren van hout, de daken van riet, metselaars ontbraken, en voor het bouwen der Oude Kerk moesten werklieden uit Utrecht en Brabant ontboden worden. In 1342 heeft de stad het

107

1

\'i Facsimilé van den deventerschen tolbrief bij Wiselius, 1822, bladz.48 vgg.

2

i O. van Rees, Staathuishoudkunde, 1 95 vgg.

3

Ter Gouw, 1 344 vgg., \'i59 vgg., 369. — Facsiiuilés van openbare amster-damsche zegels, bladz. 224, 390, en tegenover den titel.

-ocr page 126-

VEERTIENDE EEUW.

lager onderwijs aan zich getrokken, voor zoover de knapen betreft. Daar de jongens op gezette tyden moeten kunnen medezingen in de kerken, leeren zij een weinig ranziek; doch alle andere kunsten liggen nog braak, en de wetenschappen worden overgelaten aan priesters en klerken. Papegaaischieten is de voorname ligchaamsoefening, dobbelen de voorname uitspanning, bierdrin-ken de voorname verkwikking. 1

Van Schoonhoven zal het genoeg zyn te zeggen dat haar handel, in die dagen, de mededinging van Dordrecht zonder inspanning volhouden kon. Gouda telde meer inwoners, en zette meer kapitaal om, dan Amsterdam.

Xtl

Deze reeds welvarende en invloedrijke nederlandsche kruidenierswereld dor U1\'1- eeuw kan de achtergrond of het stramien genoemd worden waarop de edelen en de vorsten van het tijdvak hun zelfzuchtig en veeleischend, maar dikwijls genoegeiijk leven borduurden.

In de laatste jaren der eeuw onderneemt graaf Gwy van Blois, de jongere broeder, een speelreisje door Nederland. Als knaap of aankomend jongeling hadden zijne voogden hem voor eene poos uit Henegouwen naar Holland gezonden en toevertrouwd aan den heer van IJsselstein, te Utrecht, bü wien hij aan huis woonde en onder wiens leiding hij en zijne pages in den wapenhandel geoefend werden. Dit alles echter was meer dan dertig jaren geleden. Toen hü in 1389 Nederland en zijne „duitsche goederenquot; terugzag, was graaf Gwy een korpulent schoonvader, echtgenoot eener dame niet minder zwaar dan hijzelf, en, met haar, vergezeld door eene jonge fransche weduwe, Maria van Dunois, korte jaren verbonden geweest aan zijn vroeggestorven zoon, den eeni-gen wettigen stamhouder.

108

De gravin en de graaf reisden elk in een afzonderlijken wagen ;

1

Ter Gouw. 1 289 V^g., 2!)t 31S vg.. 322, 331, 33ft.

-ocr page 127-

GRAAF JAN VAN BLOIS. 109

uithoofde van münheers gewigt on mevrouws omvang zoo breed van spoor dat sommige bruggen te smal bevonden weiden, en de voerlieden, bijgestaan door het gevolg en door landvolk dei-omliggende plaatsen, genoodzaakt waren de rijtuigen nu en dan op hunne schouders te tillen.

Zoo kwam men, over Antwerpen, uit Henegouwen naar Schoonhoven en deed van daar uitstapjes naar Den Haag en Leiden, terwijl de wintermaanden grootendeels te Heemstede doorgebragt werden. Er waren somtijds acht of tien schuiten noodig om over de hollandsche binnenwateren de rijtuigen, lt;le paarden van het gevolg, het gevolg zelf, en den proviand te vervoeren. De gravin reisde met een papegaai, die haar overal nagedragen werd; de graaf met vier muzikanten en een nar, Jaquet le Sot.

De lange avonden op het slot te Heemstede werden, tenzij men muziek maakte of dobbelde, somtijds gekort door een ontboden of zich aanmeldend spreker, \'s Morgens ging men in den haarlemmer Hout vossen jagen; en de dames woonden die uit- of inspanning bij. Dan wel, men bood in een logement te Haarlem den Heeren van Sint-Jan een maaltijd aan, en vroeg daarop tevens den schout, de schepenen, en andere deftige burgers. In de eerste dagen van Maart werd met zeven en dertig wagens, over Wyk aan Duin (waar men overnachtte bij een bevriend hol-landsch edelman, heer Floris van Adrichom) een bezoek aan de abdy van Egmond gebragt. Johannes quot;Weent, regerend abt, gaf dit talrijk gezelschap te eten, en men betaalde de vertering in den vorm van ruime geschenken aan de kloosterbedienden.

Wij zouden niet gedacht hebben dat jonge fransche vrouwen, in dat kille jaargetijde, er van hielden zich in de golven te laten dragen ; doch er staat uitdrukkelijk aangeteekend dat graaf Gwy\'s schoondochter en hare hofdames den 2lt;llin Maart met hem naar Zandvoort reden, om in zee „natgemaaktquot; te worden. Vermoedelijk hadden zij te Heemstede van dit volksgebruik hooren verhalen, en wilden zij er zelf de proef van nemen. De lijvige gravin bleef bij die gelegenheid wijsseUjk thuis. 1

1

De Lange van Wijngaarden, Leven van Gwy van Blois, 1 18!) vgg. en de Bijlagen.

-ocr page 128-

VEERTIENDE EEUW.

•Jean Froissarfc, toen ■ een man van vijftig of twee en vyftig jaren, vergezelde den graaf een tijd lang op deze reis naar en door Nederland. In het najaar van 1389 bragt hij eene maand te Schoonhoven en te Gouda door, en logeerde den volgenden winter te Heemstede in eene herberg of bij een lunsman, terwijl Gwy en zijn hof het slot bewoonden. Toen de graaf in 1397 gestorven was trok Froissart, geboortig uit Valenciennes, zich terug in het naburig Ghimay, waar hij in 1410 zijn reizend en trekkend leven eindigde.

Tot lof van graaf Gwy van Blois staat geboekt dat hfl hertog Albrecht van Beijeren krachtig ondersteund heeft bij het indijken der noordhollandsche Zijp. Het strekt hem niet minder tot eer Froissart een onbezorgden ouden dag, en de middelen tot voortzetten zijner kronijk verzekerd te hebben.

De oudere broeder, graaf Jan, liet het niet bij vlugtige bezoeken. Bijna zijn geheele leven bragt hij in Nederland door, en hield, van 1356 tot aan zijn dood, in 1380, schier onafgebroken te Gouda en te Schoonhoven verblijf. Geboren omstreeks 1335, bijna tegelijk met den hoeksch-kabeljauwschen burger-oorlog, heeft ook hy, als eerste leenman der souvereinen van Holland en Zeeland, aan het bloedvergieten en vogelvrij-verklaren dier dagen moeten deelnemen. In Frankrijk is hij een einde gaan helpen maken aan de barbaarsche strooptogten, voortgevloeid uit de Jaquerie.. Voor eigen rekening, en tot groote schade zijner financiën, heeft hij een veldtogt tegen Gelderland ondernomen en, ter wille eene;; geldersche hertogin, die een bisschop van Utrecht en een bisschop van Keulen hem als eene geschikte echtgenoot hadden aangepredikt, in den strijd der Heekerens en Bronkhorsten zich partij gesteld.1 In de geschiedenis van Tiel is de herinnering van den Kwaden Paaschdag van 1378 blieven leven, getuige van een algemeenen ouderlingen burgermcord, naar aanleiding dier geldersche kampanje van graaf Jan.

Doch nooit heeft een middeneeuwsch vorst in fie Nederlanden aan persoonlijke dapperheid minder veldheerstalenten gepaard, o minder smaak in de woestheden en gruwelen van het oorlog-

l »Ainsi eu messire Jehan de Blois femme et guerre qui moult lui eousta.quot; Froissart.

110

-ocr page 129-

GRAAF JAN VAN BLOK.

-voeren. Een held in tournooispelen, een sportsman zonder wedergade, was Jan van Blois slechts zijns ondanks soldaat en van nature een vredestichter. Niet de slagvelden waren zijne liefhebberij, maar het jagtveld, de balzalen, de banketten, de stallen vol schoone paarden, de omgang met aanzienlijke vrouwen, de beleefdheid voor wereldsche kloosterzusters, en voor de schoone dochters van ridders, knapen, of poorters. In de eeuw der borstkurassen en der tot den grond reikende effen mansgewaden, vertogenwoordigde hij. met de buitensporigheid der nieuwheid, het aanbrekend tijdperk der naauwsluitende wambuizen van bontgekleurd laken en met sterren bezaaid fluweel; der om het been sluitende broeken van hartsleder of witte zijde; der rijlaarzen en der geborduurde schoenen;, der van juweelen vonkelende baretten of op één oor gedragen vilten hoeden. Speler, ■drinker, danser, ruiter, jager en vrouwejager, — daarbij eerbiedig kerkelijk, liefdadig, niet misdeeld van kunstzin, ongeletterd, maar even bereid aan een natuurlijk dochtertje een handschrift met miniaturen, als aan eene kleine vriendin een rijpaardje ten geschenke te geven, — vertoont ons Jan van Blois, noch men-scheslagter, noch mysticus, het beeld van den onbezorgden, vrolijken, levenslustigen, fashionabelen edelman ; te zeer vreemdeling en te ver van het volk om in allen deele voor nationaal te kunnen doorgaan, maar door vorming, lotgevallen, en voorkeur, beslist Nederlander, type van zijn stand en van zijn tijd, enfant ckéri des dames. 1

Zijne opvoeding viel in de jaren onmiddellijk gevolgd op de pest-epidemie van 1348, toen de terugwerking der tot vertwijfeling drijvende plaag, die Europa voor een vierde deel ontvolkte, het walgelijk fanatisme der geeselaren en eene afschuwlijke jode-vervolging te voorschijn riep, en aan den anderen kant de men-schen tot uitersten van ligtzinnigheid vervoerde wier herinnering, voor zoo ver het Zuiden betreft, in Boccaccio\'s Decamerone bewaard gebleven is. 2

1 De Lange van Wijngaarden, Leven van Jan van Blois, I 104 vgg. en de liijlagen.

2 Jodevervolging van 1349 in Nederland bij Van Wyn, Huiszittend Leeven, 1801, I 105 noot A.

111

-ocr page 130-

VEERTIENDE EEUW.

Jean Froissart, toen , een man van vijftig of twee en vijftig ,jaren, vergezelde den graaf een tyd lang op deze reis naar en door Nederland. In het najaar van 1389 bragt hü eene maand te Schoonhoven en te Gouda door, en logeerde den volgenden winter te Heemstede in eene herberg of bij een huisman, terwijl Gwy en zijn hof het slot bewoonden. Toen de graaf in 1397 gestorven was trok Froissart, geboortig uit Valenciennes, zich terug in het naburig Chimay, waar hjj in 1410 zijn reizend en trekkend leven eindigde.

Tot lof van graaf Gwy van Blois staat geboekt dat hfl hertog Albrecht van Betjeren krachtig ondersteund heeft bü het indijken der noordhollandsche Zijp. Het strekt hem niet minder tot eer Froissart een onbezorgden ouden dag, en de middelen tot voortzetten zijner kronijk verzekerd te hebben.

De oudere broeder, graaf Jan, liet het niet bij vlugtige bezoeken. Bijna zijn geheele leven bragt hij in Nederland door, en hield, van 1356 tot aan zijn dood, in 1380, schier onafgebroken ■ te Gouda en te Schoonhoven verblijf. Geboren omstreeks 1335, bijna tegelijk met den noeksch-kabeljauwschen burger-oo.log, heeft ook hy, als eerste leenman der souvereinen van Holland en Zeeland, aan het bloedvergieten en vogelvrij-verklaren dier dagen moeten deelnemen. In Frankrijk is hij een einde gaan helpen maken aan de barbaarsche strooptogten, voortgevloeid uit de Jaquerie.. Voor eigen rekening, en tot groote schade zijner financiën, heeft hij een veldtogt tegen Gelderland ondernomen en, ter wille eene,r geklersche hertogin, die een bisschop van Utrecht en een bisschop van Keulen hem als eene geschikte echtgenoot hadden aangepredikt, in den strijd der Heekerens en Bronkhorsten zich partij gesteld. 1 In de geschiedenis van ïiel is de herinnering van den Kwaden Paaschdag van 1378 bliiven leven, getuige van een algemeenen onderlingen burgermoord, naar aanleiding dier geldersche kampanje van graaf Jan.

Doch nooit heeft een middeneeuwsch vorst in ,de Nederlanden aan persoonlijke dapperheid minder veldheerstalenten gepaard, o minder smaak in de woestheden en gruwelen van het oorlog-

l »Ainsi eu messire Jehan de Blois femme et guerre qui moult lui cousta.quot; Froissart.

110

-ocr page 131-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

-voeren. Een held in tournooispelen, een sportsman zonder wedergade, was Jan van Blois slechts zijns ondanks soldaat en van nature een vredestichter. Niet de slagvelden waren zijne liefhebberij, maar het .iagtveld, de balzalen, do banketten, de stallen vol schoone paarden, de omgang met aanzienlijke vrouwen, de beleefdheid voor wereldsche kloosterzusters, en voor de schoone dochters van ridders, knapen, of poorters. In de eeuw der borstkurassen en der tot den grond reikende effen mansgewaden, vertegenwoordigde hij, met de buitensporigheid der nieuwheid, het aanbrekend tijdperk der naauwsluitende wambuizen van bontgekleurd laken en met sterren bezaaid fluweel; der om het been sluitende broeken van hartsleder of witte zijde; der rijlaarzen en der geborduurde schoenen; der van juweelen vonkelende baretten of op één oor gedragen vilten hoeden. Speler, drinker, danser, ruiter, Jager en vrouwejager, — daarbij eerbiedig kerkelijk, liefdadig, niet misdeeld van kunstzin, ongeletterd, maar even bereid aan een natuurlijk dochtertje een handschrift met miniaturen, als aan eéne kleine vriendin een rijpaard je teu geschenke te geven, — vertoont ons Jan van Blois, noch meu-scheslagter, noch mysticus, het beeld van den onbezorgden, vrolijken, levenslustigen, fashionabelen edelman; te zeer vreemdeling en te ver van het volk om in allen deele voor nationaal te kunnen doorgaan, maar door vorming, lotgevallen, en voorkeur, beslist Nederlander, type van zijn stand en van zijn tijd, enfant chéri des dames. 1

Zijne opvoeding viel in de jaren onmiddellijk gevolgd op de pest-epidemie van 1348, toen de terugwerking der tot vertwijfeling drijvende plaag, die Europa voor een vierde deel ontvolkte, het walgelijk fanatisme der geeselaren en eene afschuwlijke Jode-vervolging te voorschijn riep, en aan den anderen kant de men-schen tot uitersten van ligtzinnigheid vervoerde wier herinnering, voor zoo ver het Zuiden betreft, in Boccaccio\'s Decamerone bewaard gebleven is. 2

1 De Lange van Wijngaarden, Leven van Jan van Blois, I 104 vgg. en de Bijlagen.

2 J odevervolging van 1349 in Nederland bij Van Wyn, Huiszittend Leeven, 1801, I 105 noot A.

111

-ocr page 132-

VEERTIENDE EEUW.

Ook het Noorden ondervond de gevolgen van den Zwarten Dood. In geen ander tijdperk zijner geschiedenis was Nederland, door dezelfde oorzaken, getuige van zulk eene ontploffing der buitensporigste weelde in levenswijs en kleedevdragt. De alge-meene sterfte deed onverhoeds erfenissen openkomen waarop eerst in eene verwijderde toekomst door de belanghebbenden gerekend was, of van welke niemand zich had voorgesteld dat zi) in zoo korten tyd znlk een omvang zouden aannemen. Weinigen kwamen eensklaps in het bezit van fortuinen, bij gedeelten toegedacht aan velen; en in alle standen dei\' maatschappij geraakte de markt van het kapitaal overvoerd. De marktprijzen der levensmiddelen daalden naar evenredigheid. Ambachtslieden staakten het werk, neringdoenden verlieten hunne winkels, en waren met do lekkerste spijzen, de kostelijkste dranken, naauwlyks tevreden. Vrouwen van kleine burgers tooiden zich met stollen die te voren alleen door vermogende adellijke dames konden aangeschaft worden. Men leefde slechts om zich te vermaken — zoolang het duurde. Onder het volk althans werd voor de korte overdaad weldra niet nijpende armoede geboet; dan wel er vielen, door de menigvuldige geboorten van drielingen, terugwerking der zich herstellende menschheid, zoovele monden open te houden dat eerlang met driedubbele vlijt tot den arbeid teruggekeerd moest worden. Door de aanzienlijken was een stijl van leven ingevoerd die den vroegeren eenvoud voortaan onmogelijk, en het ophouden van een schitterenden staat, ten einde voor elkander niet onder te doen, tot eene kunstmatige behoefte maken zou. 1

In sommige opzigten eindigt met de groote sterfte van 1348 Europa\'s oudere geschiedenis. De natuur zelf, schijnt het, heeft in die dagen opruiming van het verleden willen houden, en door het trekken eener breedo donkere streep het begin van een nieuw tijdvak aanduiden.

112

1

A. van Gennep, De mortc nigra, bladz. 3:,, 44 vgg., 4^ vgg. — IV

Lange van Wijngaarden, I 10«, 6;gt;s

-ocr page 133-

GRAAF JAM VAN BLOIS.

VTII

Hel slot te Gouda, in den geuzetijd verwoest, was van oudsher eene feodale noordnederlandsche steenmassa, aan de vier zijden in het water; nog ouder, maar onaanzienlijker, dan het slot te Huiden. Toen de laatste erfdochter der heeren van Der Goude omstreeks 1280 den burgt aan Jan van Renesse ten hnwlijk bragt, moet die voor zulke aanzienlijke lieden te naauwernood bewoonbaar geweest zijn; meer een vestingwerk om garnizoen in te leggen en eene rivier te bestrijken of een toegang te verdedigen, dan een edehnansvorblijf. Jan van Beaumont, die zijne meeste dagen in Den Haag doorbragt, liet het kasteel onveranderd. Jan van Blois vergrootte het aanmerkelijk en deed het inrigten voor zyne huishoudelijke aangelegenheden, zoodat het van binnen de goede eigenschappen van een logement bekwam, met kamers voor een uitgebreid personeel en stallen voor meer paarden dan te voren. Maar van buiten bleef het een rompslomp. Alleen de puntdaken der dikke torens waren met lei, het hoofdgebouw en de bijgebouwen slechts met riet gedekt: gevlochten matten, door houten pinnen aaneengehecht. Er was eene beneden-, eene „anderequot;, en eene bovenste verdieping. Op den bei-étage bevond zich eene groote eetzaal met weinig meubelen, en eene groote slaapkamer met een beweegbaar ledikant\'. Jan van Blois kwam onophoudelijk te Gouda, maar vertoefde op hel slot niet langer dan noodig was om zijne zaken te regelen. Dikwijls logeerde hij bij welvarende goudsche burgers of bij leden eener zijlinie der van Der Goude\'s, de eenen schepenen, de anderen schouten, en in die kwaliteit zijne eerste administratieve onderhoorigen. Zijne eigenlijke hofhouding bevond zich te Schoonhoven.

Maar ook het schoonhovensch slot (reeds vóór den geuzetijd met den grond gelijkgemaakt) beantwoordde in- noch uitwendig aan de verwachting opgewekt door den hoogen rang, de uitgestrekte bezittingen, en de weelderige levenswijs van den eigenaar.

l Kekening der vertimmeringen te Gouda, bij de Lange van Wijngaarden, II 82—118. Afbeeldingen van het slot, uitwendig en bij benadering, bladz. !\'l. — Van Lennep en Hofdijk, Merkwaardige Kasteelen: Ter Goude.

I 8

113

-ocr page 134-

VÜERTIUNDE EEUW.

De sierlijke overdaad heerschte destijds nog alleen in de kleeder-dragt, en zou eerst later tot bouwtrant on huisraad zich uitstrekken.

Wie, voor zoover grachten en ophaalbruggen dit toelieten, het slot naderde, was getroffen dat er aan staken eii aan latten, tegen schuttingen, tegen muren, zoo vele wingerden groeiden; nog veel meer dan by het slot te Gouda, en beter onderhouden. Zelfs bevond zich te Schoonhoven, op het erf van den souverein, eene te Gouda vervaardigde wijnpers, — niet om wijn, maar om wijnazijn mede te maken. In dit artikel werd namens den vorst een kleine handel of ruilhandel gedreven.

Een gedeelte van het schoonhovensch kasteel heette bü uitnemendheid het Hooge Huis (een eigen woord voor donjon bezat men niet) en was met luiksche leien gedekt; maar ook alleen dit gedeelte. Do torenkappen van burgt en voorburgt bestonden evenals te Gouda uit matten op hout, en de vorsten der daken niet uit met kalk verbonden pannen, maar slechts uit veenzoden. Er was een wijnkelder, een graanzolder, eene gevangenis, eene regt-kamer, eene wapenkamer; slaapkamers voor het dienstdoend personeel van knapen en ridders, on eene of meer logeerkamers. Maar slechts aan twee vertrekken schijnt iets bijzonders geweest te zijn.

Het eene was de eetzaal, welke Gwy van Blois in 1386 koe-pelsgewijs deed hemelen en mot gesneden hout beschieten. Reeds in 1379, een jaar vóór zijn dood, had graaf Jan de galery of het voorhuis, waarin deze groote kamer uitkwam, aan de beide einden met schilderwerk en spreuken doen versieren. Ook, er een te Utrecht vervaardigd moorehoofd en een te Utrecht opgemaakt hertegewei doen aanbrengen. Om de tafel of tegen de wanden in de eetkamer stonden banken van wilgehout, gewoon glad; maar er was eene buffetkast met snijwerk, in overeenstemming met twee fraaije zitboorden in het vensterkozijn. Dit venster zelf, met zijn steenen kruis, was eene nieuwigheid, en liet (in de feodale vertrekken was het meestal donker, zoodat men er alleen \'s avonds een aangenaam gebruik van had) een overvloedig licht binnen.

Om die reden deed graaf Jan, in 1366, zich eene kamer maken voor nacht en dag, nevens of boven de eetzaal, en eveneens met

114

-ocr page 135-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

«een kruisvenster. Zijn rentmeester noemde dit de\'„lichtequot; kamer, tevens pronk- en logeerkamer; en voor haar werden de valen-■cijnsche tapüten en behangsels afgezonderd, in 1363 uit Brugge •ontboden. Er waren grooter en kleiner vloerkleeden onder, van garen of serge, en bedgordijnen of wandbedekkingen, insgelijks van serge, maar geborduurd met gouddraad en zijde. De patronen stelden meerminnen voor. Andere tapijten, in 1386 bijgekocht door graaf Gwy, waren met vlinders en salamanders versierd.

Het merkwaardigst van al, uit het oogpunt der inheemsche kunst, was de kleine schopnhovensche slotkapel. Op den burgt te Gouda had zich van oudsher zulk een huiskerkje bevonden; maar de bisschoppen van Utrecht schenen het niet dadelijk noodig te vinden dat er ook te Schoonhoven een werd ingerigt. Eerst in 1861 bekwam graaf Jan van Blois van bisschop Jan van Arkel de onmisbare vergunning; en nu kon er aan het werk getogen worden. Jan van Schoonhoven, schrijnwerker der plaats zijner inwoning, maakte een altaarpaneel, dat beschilderd werd door Jan van Saint-Omer, te Utrecht. Broeder Rörich, een priester uit Den Bosch, die als hoogduitsch tolk in dienst van graaf Jan den eersten togt tegen de Lithauers medegemaakt en te Praag, op de terugreis, een kleinen altaarsteen gekocht had voorzicb, stond, tegen vergoeding van het kostende of met eenige winst, dit dekblad ten behoeve van het nieuwe heiligdom af. De prior van het ■schoonhovensch karmelieteklooster werd aangesteld om dagelijks op het slot de mis te komen lozen. Do graaf zorgde voor nachtmaalskelken en offerschalen. Niets ontbrak weldra

Over de verdiensten van den utrechtschen schilder Saint-Omer kunnen wü niet oordeelen, daar geen onkel erkend werk van hom bewaard gebleven is; doch zijn arbeid moet zekeren omvang en zekere beteekenis gehad hebben. Nu eens met drie, dan met vier helpers, was hij een vol half jaar bezig aan het „malenquot; dei-kapel. Mogelijk waren dit fresco\'s; doch in eene ruwe soort kunnen het schilderwerken in olieverf geweest zijn, ouder dan do beslissende vinding der Van Eycken.2

1 Rekening der vertimmeringen te Sehoonlioven, bij do Lange van Wijngaarden, I \'i\'.iS—720.

2 Over Jan van Saint-Omer hierachter, Hoofdstuk Lucas van Leiden, § xvir.

-ocr page 136-

VEERTIENDE EEUW.

Weinig comfort, naar men ziet, weinig kunstnijverheid, weinigkunst. Des te beter voer, wat dranken en spijzen betreft, zoo te Schoonhoven als te Gouda, de inwendige mensch. Bij groots houten nog grooter turfvuren onder breede schouwen (turf had men in die buurt voor het steken, hout kwam uit Arnhem) werden twee-, driemalen daags overvloedige en voedzame maaltijden aan-gerigt. Men ontbeet met warme schotels; grutten, ham, vischr gezouten rund-, gezouten schapevleesch ; en dronk daar buitenen binnenlandsche bieren b(j. Aan de andere maaltijden wijn, bij veel wild, veel gevogelte, en (op zijn fransch) veel brood. Reigers en paauwen, robbespek en walvischtong, gingen voor lekkernijen door. Aan het nageregt deden de graaf en zijne gasten zich aan engelsche en fransche kazen te goed. Waren er dames, dan kwamen kastanjes, vjjgen, dadels, gember, gekonfijte kweeën, on allerhande suikergoed voor den dag. Men schonk haar wjjn van Creta, van Candia, van Malaga; een glas roeden beaune, uit Bourgondie; een glas witten poitou ; de laatste soort geprezen als „uitdragende goed.quot; \'

De mannen dronken fransche kust-, en roode of witte rijnwijnen. Graaf Jan sloeg daarvan te Dordrecht ruime hoeveelheden in, die hij gedeeltelijk aan zijn ouderen broeder Lodewijk verpaste, in Frankrijk, en ze hem toezond met proefjes van zyn eigen gouda-schoonhovensche wijn-azün, met vaatjes walvischtong, vaatjes robbespek, vaatjes gemarineerden steur uit Kampen: eene jaarlijksche hulde van den kampenschen handel aan graaf Jan, als heer van Texel en sleuteldrager der Zuiderzee.

Al die hartige spijzen wekten den dorst der nederlandsche edelen krachtig op; en zelfs vermengden zij, ten einde dien nog te prikkelen, hunne ordinaire wijnsoorten met pekel. Tot het gewone tafelgereedschap van graaf Jan behoorde een stel zilveren lepels, afzonderlijk bestemd voor het gieten van zout water bij den wijn.

\'s Graven onderhoorigen werden, indien er geld was (en dit was er dikwijls; of laat raü liever zeggen, graaf Jan was eeu ietwat minder slecht financier dan zijn broeder Gwy), goed betaald, goed gekleed, goed gevoed, en voegzaam gehuisvest. Beter

1 De Lange van Wijngaarden, I 6G9 vgg., hoofdstuk: Provancho.

116

-ocr page 137-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

gevoed, in elk geval, dan de groote menigte der stede- en veldelingen. Het eenig dieriyk voedsel van dezen bestond vaak in soorten van visch waar de bewoners der zeedorpen van walgden ; dan wel, zij verslonden met huid en haar de aanspoelende zeemonsters wier tongen de groote lui voor zich behielden. De slechte volksvoeding was niet zonder invloed op het telkens terugverschynen dsr pest in de midden-eeuwen.

Doch die barbaarsche lekkernijen der grooten; dat zwelgen van met pekel aangezetten wyn; dat naar binnen slaan van kouden of warmen hipokras, \'smorgens, \'smiddags, en \'s avonds; dat eten en drinken der aanzienlijken, hetwelk meest van al naar vreten en zuipen zweemt, moet ons weerhouden den kleinen man te zeer te beklagen, en bovenal, om z\\jne spyzen hem te verachten.

IX

Het eerste wat Chaucer die, met Petrarca, Boccaccio, en Frois-■sart, de groote europesche litteratuur van dit tijdvak vertegenwoordigt ; het eerste wat hij zorg draagt te verzekeren, wanneer hü in de beroemde voorafspraak der Canterbury Tales zijne vijfentwintig of dertig reisgenooten schildert, is dat de Knight in hun midden een ridder van den echten stempel is; een die, in Spanje, in Algiers, in Griekenland, tegen de mohammedanen gevochten heeft; in 1365 de inneming van Alexandrie heeft bijgewoond ; en kort daarvoor of kort daarna lauweren is gaan plukken in Pruissen, door deel te nemen aan bekeerings-veldtog-ten tegen de Lithauers en Lyflanders, — tot belooning waarvan hij door den grootmeester der Duitsche Orde te Koningsbergen tot ridder geslagen werd \'.

Dit is een getrouw beeld. Jan van Beaumont, de grootvader, werd ridder om het uitrusten van een expeditietje tegen ■de spaansche Moeren (1331); Jan van Blois, de kleinzoon, om het medemaken, heel uit Schoonhoven, als aanvoerder eener 4 Chaueer (1328—1400), Canterbury Tales, proloog, vs. 43 vgg.:

A knight ther ivag, and that a worthy man, enz.

117

-ocr page 138-

VEERTIENDE EEUW.

kleine bende eigen ridders eu knapen, van een „geschreUquot; tegen de Lithauers in 1862. Zes jaren later ondernam h\\j nogmaals zulk een togt, in gezelschap en ten voordeele van zün broeder Gwy, ten einde ook dezen met den grootmeester der Orde in betrekking te brengen.

Een onbeteekenend graaf van Holland, Willem IV, heeft door zyn ijver in het deelnemen aan de kruisvaarten tegen de Lithauers-zich een dubbelzlnnigen naam gemaakt. HU was de eerste Hollander die regtstreeks voor den koning van Pruissen werkte. Drie keeren is hij derwaarts getogen, In 1329 als knaap, in 1334 als jongeling, in 1344 als volwassen man; de laatste maal aan het hoofd van vierhonderd ruiters. Men ziet uit dit voorbeeld hoe populair in de U1® eeuw deze navolging en parodie der voormalige kruistogten tegen de muzelmannen was

Het woord „gesclireijquot; geeft genoeg te verstaan dat de togten tegen do Lithauers, zoo zij al voorheen het karakter van oorlogen vertoond hadden, in den loop des tijds schermutselingen geworden waren. Nu en dan verzamelde zich te Koningsbergen een legertje dat, in schuiten overgezet, een paar lithausche dorpen platbrandde, een vijftigtal lithausche mannen en vrouwen af- of krijgsgevangen maakte, en drie weken daarna zegevierend\' huiswaarts keerde. De aanvoerder sloeg aan den maaltijd, te midden der rookende puinhoopen, of op het zoogenaamd slagveld zelf, dezen en genen tot ridder. Eigenlijk waren het niet zoo zeer kruisvaarten als klop- of drüfjagten, waarhy de ongelukkige Lithauers, omdat zij heidenen waren en dit verkozen te blüven, voor wild dienden. Van de ernstige worsteling die indertijd tot het onderwerpen der Pruissen geleid, en den roem der Duitsche Orde gevestigd had, was naauwlijks spraak meer.

De vrees voor eene overheorsching van Europa door de onge-loovigen, van Noord of Zuid, bestond niet langer. Wie voortaan

118

1

Willem IV is een hoofdpersoon in Jaeob van- Lennep\'s Koos van Dekanuu

-ocr page 139-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

hen wilde gaan bekampen was óf een eerzuchtige, óf een dichterlijk geestdrijver. Uit eigen middelen moest hg de uitgaven der onderneming goedmaken, en de minste edelen waren daartoe bij magte. Alleen heeren als die van Blois konden (op kosten hunner onderdanen) zich de weelde veroorloven op die wgs hunne riddersporen te gaan verdienen; tenzij gunstelingen den togt mogtcn medemaken en van de gelegenheid party trekken. Zoo keerde graaf Jan, uit Pruissen, met zeven ridders méér terug dan hij er heengetogen was; zeven nederlandsche edelen die op zü\'ne beurs geteerd hadden.

Wanneer Erasmus in zijne Zamenspraken, honderd vijftig jaren later, den draak steekt met lieden die ter wille van bedevaarten naar het Heilige Land de belangen van hun huisgezin verwaar-loozen dan berispt hij de overblijfselen van een oud kwaad, door kalme lieden in Nederland lang vóór hem doorzien en gepeild. Hertog Albrecht had een zoon (de latere graaf Willem VI) die in zijne Jeugd insgelijks van niets anders droomde dan in Turkije en Hongarije tegen do ongeloovigen te gaan vechten; en bij Froissart vindt men de menschkundige gronden vermeld waarop de vader indertijd den jongeling vermaande dien harts-togt in te toornen of op een waardiger voorwerp te rigten.

Hertog Albrecht was zelf te zeer een panier percé om zich anderen tot voorbeeld te mogen stellen; maar, zoo niet z(jne werken, zijne woorden waren wijs, en Froissart heeft ze geestig geredigeerd: „Le due Aubert dit; Gulllaume, puisque tu as la „volonté de voyager et d\'aller en Hongrie et Turquie quérir les „annes sur gens et pays qui oncques ne nous forfirent, nul „titre de raison tu n\'as d\'y aller, fors que pour la vaine gloire „de ce monde. Laisse Jehan de Bourgogne et nos cousins de „France faire leur emprise et fai la tienne a part et t\'en va en „Frise conquier notre heritage, — que les Frisons par orgueil „et rudesse nous ostent et tollent, ne voulans venir a nulle obeis-„sance, - et a ce faire falderal.quot; 2

l Peregrinatio religionis ergo, in lt;le Colloquia Familiaria, 1522. Tauch-nitz-uitgaaf van 1829, 1 333 vgg.

2 Chroniques de Froissart, IV 221 der oudere uitgaaf van 1559. De nieuwste, door Simeon Luce, 18r,9—IS78, bevat dit gedeelte nog niet.

119

-ocr page 140-

VEKRTIEKDE EEÜW.

De togJ: der graven Jan en Gwy naar Pruissen, die nagenoeg acht maanden geduurd heeft, werd ondernomen met een gezelschap van vUftig of zestig paarden en meer dan zeventig men-schen. Op de heenreis ging het van Schoonhoven over Geertrui-denberg, Den Bosch, Turnhout en Halen, eerst naar Aken, waaiden koster der hoofdkerk eene aanzienlyke fooi werd vereerd voor het toonea der juweelen in de sakristi] en van het gebeente der elfduizend maagden. Van Keulen reed men naar Bielefeld, en vond het daar erg duur: toevallig bevonden zich vele ruiters te Bielefeld, de herbergen waren overvol, en de logementhouders eischten fantasie-prijzen. Te Minden werden uit de medegevoerde vaten wyn (op twee of meer wagens met vier paarden) al de lediggeraakte flesschen of kruiken op nieuw gevuld. De Elbe over kwam men te Lubeok, en trof daar heeren uit Prank-rjjk, Henegouwen, en Vlaanderen, te wier eer graaf Jan niet wel kon nalaten eene muzikale en litteraire soirée te geven; hetgeen, aan honorarium voor zeggers en minstrelen, weder veel geld kostte. Door die vreemde heeren en mede-kruisvaarders versterkt, trok het gezelschap met honderd acht paarden naar Rostock, en kwam, het Zwin over, allengs te Dantzig, waar graaf Jan twee avonden vertoefde, on aan de dames der stad, gelijk aan de heeren van zün gevolg, beide avonden in zjjn logement oen bal gaf.

Met zekere leeningen, wegens geldgebrek te Dantzig en te Elbing gesloten, vlotte het boven verwachting. Als heer van Texel stond graaf Jan daar aangeschreven als een biilyk en edelmoedig man die, het jaar te voren, toen een storm de vaartuigen van schippers uit Elbing en Dantzig op de kusten van Texel en Vlieland geworpen had, in plaats van de opbrengst der gestrande schepen voor zich te behouden of ten prooi zijner onderdanen te laten, door zijn tesselschen Baad het bedrag aan de buitenlandsche eigenaars had doen uitkeeren.

Zoo kwam hij met eene welgevulde beurs, alleen bezwaard door de gebruikelijke rente van SVj pCt. \'s maands, in de eerste dagen van Januarü 13fi9 te Koningsbergen; huurde en meubelde er een huis; ontving te zijnent den bisschop, de domheeren, den grootmeester en de kommandeuren der Orde; hield open

120

-ocr page 141-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

tafel ten behoeve der op de plaats aanwezige edelen uit Napels, •Savoye, Geneve, Gaskonje, Henegouwen, Vlaanderen, Engeland, en Duitschland zelf; en smaakte de voldoening als de aanzienlijkste vreemdeling onder zoo vele aanzienlijken beschouwd te worden.

Toen dit goede leven drie maanden en langer geduurd had, en het vleesch der nederlandsche togtgenooten, vermoeid van de reis, behoorlijk onder de pekel was gezet, begon, zonder graaf Jan, die er reeds alles van wist, niet vijftien schuiten de kruisvaart naar Lithauen; — door de christenen zoo gelukkig vol-bragt dat, met uitzondering van een fransch bottelier of kok, Gozewyn Dufour, zijn natuurlijken dood gestorven, geen hunner er het leven bij inschoot. Daar het wreeds spel niet volledig zou geweest zijn indien ook aan de zijde der heidenen niemand eenig letsel bekomen had, behooren wij, hoewel het feit niet vermeld wordt, zijne waarschijnlijkheid aan te nemen. Doch ■ongetwijfeld zijn er bij den togt nóg meer gaten in de kas der lieeren van Blois, dan in de hoofden der Lithauers geslagen.

Weinige weken later bevond het kleine leger zich weder te Koningsbergen, en viel graaf Gwy in de termen, als paladijn van hel geloof en verdediger der belaagde onschuld, tot ridder geslagen te worden. Op zulk een goed einde konden nog eenige flesschen staan. Ook was er tijd noodig om al de helmen en wapens der edelen, die aan den togt deelgenomen hadden, eerst op perkament te doen malen voor het archief der Orde, daarna nogmaals in olieverf op borden of schilden, bestemd te worden opgehangen in de domkerk.

Het groene laken waarmede, in de gehuurde woning van graaf Jan, de groote eetzaal en de slaapkamer „gepareerdquot; geweest waren, bleek diensten te kunnen bewijzen voor hot vernieuwen der livreijen van pages, palfreniers, botteliers, en verder personeel. Ook met dit passen en meten worden vele dagen gesleten. Behalve nog dat de goudsmid slechts.tegen kontante betaling eene bÜ hem bestelde groote zilveren plaat wilde afleveren, - weder versierd met de gegraveerde wapens van den graaf en zijne edelen, — waarvoor dezen beloofd hadden te zullen bijdragen, doch wier kosten zij, toen het op stuk van zaken aankwam, geheel voor zijne rekening lieten.

121

-ocr page 142-

VEERTIENDE EEUW.

Het voorzien in zoovele gewigtige belangen eischte eene volle maand; en eerst nadat uit Elbing nogmaals eene goede hoeveelheid rijnwijn ontboden was, werd do terugreis naar Nederland aanvaard. 1

X

Onze gewone voorstelling van middeneeuwsche toestanden wordt door deze reis-aanteekeningen op meer dan één punt aangenaam gewijzigd ; en tegelijk kunnen wij liet denkbeeld niet van ons afzetten dat zooveel wuftheid, als wij in dit tijdvak de edelen ten toon zien spreiden, in de toekomst van invloed geweest moet zijn op den loop der gebeurtenissen.

Op kosten van graaf Jan deden te Koningsbergen grootmeester en kommandeuren, vergezeld van al de vreemde edelen, hem uitgeleide tot aan een nieuw kasteel in de nabijheid, hetwelk de Orde toen bezig was te doen bouwen 2. In het stadje bü het kasteel huurde de graaf eene zaal, waarin voor zijne rekeningtafels en zitplaatsen getimmerd werden. Eene reeks afscheidsfeesten, daar door hem gegeven, duurde minstens een paar weken en eischte, voor het aandragen van spijzen en dranken, de-hulp van zestig bedienden extra. Eerst zaturdags na Pinksteren,, in Mei, zien wij hem, eindelijk voor goed op weg naar zijne Staten, eene poos te Marienburg, te Brandenburg, te Braunsberg, te Graudenz vertoeven; tot hij omstreeks half Junij te Thorn aankomt. In zijn logement aldaar geeft hij aan de heeren en dames der stad zijn lievelingsonthaal: een bal. Van Breslau rijdt hij met vier proviandwagens, en steeds omstuwd van zijne zestig paarden en zeventig volgelingen, naar Erfurt; van Erfurt naar Gotha, waar hij de kerk gaat bezigtigen; van Gotha naar Keulen, Aken, Maastricht, Hasselt, Geertruidenberg, en over Werkendam weder naar Schoonhoven.

1 Dagverhaal (Ier tweede pruissische reis bij De Lange van Wijngaarden,. I Ml—557.

2 Beschrijving van twee kasteelen der Dnitsche Orde te Marienburg biy Lavisse, bladz. 97 vgg.

•122

-ocr page 143-

GEAAF JAN VAN BLOIS.

Hoe ruïneus op zulk een langen togt het naslepen van zulk eene beweegbare hofhouding en het geven van zoovele feesten geweest moge zijn, er waren nog andere uitgaven. Een gedeelte der medetrekkende nederlandsche edelen kreeg vast traktement, en moest daarvan in eigen onderhoud en dat van bedienden voorzien. Dan, te Koningsbergen begonnen dio heeren te klagen dat zij met hunne wedde niet toekonden; en de graaf was genoodzaakt opslag te geven. Er stierven onderweg minder men-schen dan paarden; doch het vervangen der laatste kostte meer geld dan het begraven der eerste gedaan zou hebben. Toen men in de domkerk te Koningsbergen de nieuwe wapenborden zou ophangen, bleken de oude van zes jaren te voren, herinnering van graaf Jan\'s eersten kruistogt, door balddadigo Engel-schen vernield of gehavend, zoodat er heel wat aan te herstellen en bij te schilderen viel. \'s Graven bedienden gingen mot de vreemdelingen uit den minderen stand somtijds ruw om, en af en toe moesten er schadevergoedingen in gold worden uitgekeerd aan een lamgeslagen stalknecht, eene mishandelde vrouw uit het volk, of, by het overzetten van rivieren, aan oen belee-digd veerschipper. Graaf Jan had tegen de pruissische winterkoude een duren russischen pels noodig, en voor dagelyksch gebruik twee met bont verzorgde lange overjassen. Graaf Jan was een godsdienstig man, en voerde gaarne voor zijne slaapkamer overal een huisaltaar mede: broeder Rürich uit Den Bosch, de duitsche tolk en dienstdoende kapelaan, kreeg te Koningsbergen van hem in last een altaar van eene bijzondere en kunstige soort te koopen, hetwelk open- en digtgeslagen kon worden.

Graaf Jan was gul en beleefd. Toen hij in het logement te Dantzig vertoefde, was de echtgenoot van den waard juist bevallen ; de graaf bragt de kraamvrouw een bezoek, en de min kreeg een vorstelijk aandenken. Evenzoo de bediende eener jonge dame te Elbing, die uit naam van deze hem twee witte moor-sche honden kwam aanbieden. Voor een hollandsch edelman, den heer Tan Putten, liet hü te Koningsbergen een gordel maken met verguld zilveren beslag; een nog breeder en kostbaarder gordel, met eene spreuk in letters van edel motaal, voor een heer uit Henegouwen, die tegelijk met graaf Gwy ridder ge-

123

-ocr page 144-

VEERTIENDE EEUW.

worden was. Voor zich bestelde hy toen meteen eene groote zilveren S, bestemd om den hals gedragen te worden aan een smallen riem, beslagen met zilver. Op den riem was eene spreuk; in de S een beeldje der Heilige Maagd. 1

Lithausche krijgsgevangenen ontving hij te Koningsbergen kameraadschappelijk aan zyne tafel, en over een lithausch heidin-netje, katechumeen van den bisschop van Sameland, stond lijj als doopvader. AI op de heenreis, toen hy 6 December tusschen Minden en Lubeck in eene stad van minder omvang pleisterde, liet hij, ter eere van Sint Nikolaas\' hoogtijd, door tusschenkomst van broeder Rörich de schoolkinderen onthalen. De grootmeester der Duitsche Orde had een dwerg, Thomas geheeten, die graaf Jan zijne kunsten kwam vertoonen: Thomas kreeg tot belooning een groot stuk geld. Overal waar graaf Jan zich ophield meldden zich kunstenaars bij hem aan, en geen hunner vertrok met ledige handen. To Aken waren het püpers en trompetters, te Keulen een vedelaar, te Gulik een nar met de rebab, te Lunenburg een doedelzak-bespeler, te Rostock en te Greifswald meesters op de luit; te Koningsbergen fluitisten uit Engeland, een goochelaar uit Poitou, een zegger van den hertog van Saksen met een zilveren eereteeken om den hals ; te Erfurt op de thuisreis, evenals op de uitreis te Lubeck, allerhande minstrelen en novellisten; te Marburg een tuimelaar; te Siegen de pijpers van den heer van Nassau i.

Eeeds vroeger, het is zoo, als graaf Jan in Den Haag kwam en hü de leeuwen van Albrecht van Beyeren ging bezigtigen, of \'s hertogs geleerden kameel, dan gaf hij den oppassers ruime fooijen. Toen in 1362 de oudgravin van Holland overleed, Mach-teld van Lancaster, jonge en onbestorven kinderlooze weduwe van den opgesloten graaf Willem V, maakte hij er onmiddellijk werk van, hare nagelaten minstrelen over te nemen en aan zijne dienst te verbinden. Toen de minstrelen eerlang nieuwe violen of nieuwe contra-bassen behoefden, zond hü een zijner bedienden

1 „Item ene grote S vergout, die mijii here an sinen hals droech mit enen gordelkine beslagen, daer ene sproke op stont, en in die S stont ene ione-frouwe.quot;

2 Dagverhaal der tweede pruissische réis, bladz. 557—565.

124

-ocr page 145-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

met een wagen van Schoonhoven naar Gouda, ten einde in de naburige bossohen een onderzoek in te stellen naar eene geschikte houtsoort. Doch, vergeleken by de onafgebroken aanvallen op \'s graven beurs gedurende de pruissische reis, -waren dit kleine,, byna gewone uitgaven^ verdeeld over een langen tyd en schier ineenvloeiend met de kosten der dagelijksche huishouding. De togten naar Koningsbergen verslonden in weinige maanden schatten.

Het hinkend paard kwam, evenals bij begrafenissen, achteraan. •Jan van Blois bezat, vóór het overlijden van zijn broeder Lode-wijk in 1372, hoofd van het geslacht, geen andere inkomsten dan die schoon opgingen aan zjjn gewonen hofstaat in Nederland. Voor het bestryden der uitgaven eener buitenlandsche reis van acht maanden, met zulk een gevolg, moesten bij lombarden en by partikulieren, vóór het vertrek en onderweg, tegen hooge rente leeningen gesloten worden; te delgen door na de thuiskomst baljuws en schouten de duimschroeven aan te zetten, en, hetgeen in den vreemde door de grooten te veel verteerd was, in den lande te verhalen op de smalle gemeente.

De poorters en de thuisgebleven edelen wisten voorwendselen genoeg te vinden om zulk eene buitengewone heffing te ontduiken : het was geen staatsdienst, de souverein had hen noodig, en vreesde hun pruttelen. De kleine man daarentegen was taillable et corvéable a merci. In het vaderland en te Schoonhoven teruggekeerd zond graaf Jan aan den schout van Gouda, aan zijne baljuws te Rijnsburg, te Noordwyk, te Wyk-aan-zee, te Wijk-aan-Duin, op Texel in Noord-Holland, op Tholen in Zeeland, door brieven en boodschappers den last hunne honderdste penningen zooveel mogelijk te verhoogen, en zonder aanzien des persoons alle uitstaande schulden te innen. Eene extra-aanschrijving van dien aard, ter gelegenheid van „mvjns heeren ridderschapquot;, heette eene ridderbede. Werkelijk geleek zij noch op eene bede, noch op iets ridderlijks, maar zweemde naar aziatische geldafpersing.

Het paskwil, waarin door de veldtogten tegen de I.ithauers de verovering van Pruissen door de Duitsche Orde allengs ontaard is, mag ons het betrekkelijk grootsehe niet uit het oog doen verliezen dat de onderneming aanvankelijk eigen was. Vele

-ocr page 146-

VEEETIENDE EEUW.

bUzonderheden in de oude kronijken van het Duitsche Huis herinneren aan ïaoitus\' beschrijving der germaansche denk- en levenswijs van duizend jaren te voren. quot;Wjj zien er tevens uit. op welke soort van volken het christendom bjj voorkeur bestemd was vat te krügen. De hoogere beschaving der provengaalsche ketters in Zuid-Frankrijk, de nog hoogere der Mooren in Spanje, is alleen vernietigd kunnen worden door eene opeenstapeling van misdaden, getuigen van de meerdere stoffelijke levenskracht des Christendoms, maar tevens van het plaatselijke en de grenzen zijner roeping. Syrië is aan do mohammedanen gebleven, Konstantinopel turksch geworden. De kous op hunne hoofden was het onbetwistbaarst politiek zegeteeken, door de kruisvaarders naar het Heilige Land medegebragt uit Jeruzalem.

Alleen in noord-oostelijk Europa is het hun gelukt, het botvieren hunner roof- en hebzucht met het stichten van een nuttig en blijvend werk te verbinden. Al toonde de nieuwe godsdienst aanvankelijk voor de Pruissen zich weinig genadiger dan Karei de Groote voor de Saksers weleer, er werden daar nog volksstammen gevonden voor welke het christendom eene weldaad worden kon. Onder het plegen van veel onregt en veel geweld hebben de broeders, priesters, en ridders van het Duitsche Huis, door het ten onder brengen dier heidenen, aan de algemeene beschaving eene dienst bewezen. Uit het kwade is daar iets goeds voortgekomen; en de balye van Utrecht is in haar regt wanneer zü de herinnering van een eervol verleden beweert te kweeken.

XI

Eeu zoo nietig bestaan als dat der graven van Blois, verdragen door het volk, begunstigd door do burgers, toegejuicht en nagevolgd door de edelen, te naauwernood goedgemaakt door eene enkele dienst aan de openbare zaak hier of daar, zou ons verbazen, ware het niet zulk een getrouwe thermometer dei-eeuw en van den landaard.

Ook onze boste staatslieden en onze beste vorsten uit den gra-

126

-ocr page 147-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

felljken tijd, de kerkvorsten medegerekend, wisten het doode punt der middelmatigheid niet te boven te komen of aan eene eigen gedachte hun naam te verbinden. quot;Waren zij eerzuchtig, zij durfden de wegen niet op, die alleen tot het doel konden leiden. Wilden zij het goede, zij wilden het als schapen, verdwaald in ■eene wolvewereld. Kleine \'geesten, streden zij voor kleine belangen ; of, indien voor groote, dan in de achterhoede, als bij-loopers.

Geheele reeksen ministers en onder-ministers hebben in den grafelijken tyd over Nederland geregeerd. Te vergeefs. Zij waren Ambtenaren, boekhouders, rentmeesters, geen staatslieden. De eenen hadden geweten, de anderen -geen geweten: denkbeelden hadden zij geen van allen. Hunne daden hebben niet één histo-rieschryver bezield; al hunne biografen hebben kunnen volstaan met annalisten te zijn. Zoo door henzelf een of ander geschrift is nagelaten, dan moet, zullen wil bij het gemis van hooger gaven, sporen van talent of karakter in die werken ontdekken, onze piëteit zich met hare paaschdagskleederen tooijen.

De regering van Jan van Elois is zamengetroffen met die van verschillende bisschoppen van Utrecht, waaronder graaf Johannes van Virnenburch en graaf Arend van Hoorn, den 48»\'en en 49al1,11 in de rfl. Nog een groot aantal andere prelaten hebben tot op Karei V en Filips II het utrechtsch bisdom bestuurd. Doch men beleedigt niemands nagedachtenis wanneer men die twee onbekende grootheden als een voegzaam gemiddelde beschouwt

De roomsch-katholieke geestelijkheid van Oud-Nederland is zelf •zich hiervan zoo levendig bewust geweest dat, toen in 1522 eindelijk een harer leden tot paus verkozen werd, zy eene bijna kinderachtige bUidschap aan den dag legde. Op de redenen, die te Home tot het kiezen van Adriaan VI geleid hadden, word geen acht geslagen. Men dacht noch aan den voormaligen huisonderwijzer van Karei V te Gent, noch aan den opvolger vau Ximenes in Spanje. Slechts den oud-kanunnik van Sinte Marye

l \'Jan van Vimeberg, bisschop van Utrecht, stelde in 13G3 onderscheidem* bepalingen vast, die deu grondslag legden voor het landregt van Overijssel, later door Windhoff uitgegeven.\'\' De Bosch Kemper, Ned. Staatsleven en Staatsregt, 1871. Letterkundige Aanteekeningen, bladz. 55,

127

-ocr page 148-

VEERTIENDE EEUW.

te Utrecht zag men, en vierde zijne verkiezing als eens persoonlijke aangelegenheid. Burgemeesters en schepenen kenden pre-mien toe aan de utrechtsche burgers die, bjj gelegenheid eener algemeone illuminatie, de hoogst opvlammende teertonnen ontstoken hadden. Een onbeschaamde jonge kerel, wegens het. gruwiyk mishandelen van vader en moeder tot de galg veroordeeld, kreeg gratie van de doodstraf. Domdeken, dekenen en kapittels der verschillende utrechtsche kerken, schonken eene lijfrente aan zekeren Willem Hermans die hun „de vrolijke en blijde tijdingquot; het eerst gebragt had. 1 Het was alsof door de\' verheffing van Meester Adriaan Floriszen een smet van onbeduidendheid was uitgewischt, die onze christenheid en hare leiders-slechts te lang aangekleefd had. Geen bisschop van Utrecht heeft, in de IS4quot;, de 14lll!, of de 15J1, eeuw, het hart der nederlandsche natie doen kloppen. -

De reeks der nederlandsche graven van eenige beteekenis, na Dirk IK, wordt geopend door eene gravin: Petronella van Saksen, stichtster der abdij van Bflnsburg (1133). Hare beeldtenis wordt gevonden op het frontispies of dessus-de-porte der egmon-der abdijkerk. J De stoutste regeringsdaad van Petronella\'s leven is geweest dat zij den hoogmoed der egmonder monniken getrotseerd, en zij haar eigen kapelaan, een man zonder geboorte-en zonder verstand, benoemd en gehandhaafd heeft als abt van Egmond. Dorpsaangelegenheden. 4

Gravin Aleid van Kleef, de moeder der droefgeestige Ada, ontbreekt het geenszins aan veerkracht. Met welgevallen zien wij, terwijl haar echtgenoot oorlogvoert in Vlaanderen, haar te paard stijgen en zelf in Noord-Holland, ten einde den pas af te snijden aan een trouweloos schoonbroeder, een afzonderlijk vrijkorps gaan kommanderen, waarmede zy den aanvaller in een moeras en op de vlugt dryft (1195). Er zit pluck in deze vrouw, maar geen

1 Analecta van Matthaeus, III 687 vgg- — Over paus Adriaan hierachter, 5\'ip Hoofdstuk, 5 IX.

2 Levens der utrechtsche bisschoppen bij Moll, I 255—284, II 50—235. — Ranke, Römischen Püpste, I 59 vgg. der uitgaaf van 1878. — Muntender bisschoppen en heeren van Utrecht bij Van der Chijs, 7,lft Deel, Pi. I — XXXI.

3 Hiervoor, bladz. 53, noot 2.

i Bakhuizen van den Brink, Hecmundensia, bladz. 176 vgg.

128

-ocr page 149-

GE AAF JAN VAN BLOIS.

esprit de suite. Onkiesch genoeg om de kenmerlandsche boeren door geld tot ontrouw te bewegen ; te Dordrecht het huwlljk harer dochter door te dryven, terwijl het lijk van haar man nog boven aarde staat; weet zij van haar eigen durven geen partij te trekken.

Onder de egmonder spinrokpraatjes van den ouden tijd behoort dat gravin Aleid met haar legerstafje de kelders en keukens der abdy leeggegeten, en üij de handschriften, door haar geleend uit de boekerij, niet teruggegeven heeft Die laatste trek teekent haar. Als eene nachtkaars is zjj uit- en in-hare halve maatregelen ondergegaan. Het pand, waarop de geschiedenis haar voorschot gaf, wist zij niet te lossen.

De hoofdverdiensten van graaf quot;Willem I zijn geweest, uit Egypte de haarlemsche damiaatjes medegebragt, en bij de terugkomst zjjn aangehuwden neef Lodewyk van Loon voor goed buiten de regering gehouden te hebben. Men beweert dat hij, wat ruimte van geweten betreft, een voorlooper van Machiavelli\'s Cesar Borgia verdient genoemd te worden. Olivier van Keulen was in elk geval een gewigtiger persoon dan hij.1

Vruchten voor Nederland heeft de eerzucht of de fortuin van den jongen graaf Willem II niet gedragen ; en de middelburg-sche beeldstormers der 16lt;ie eeuw hebben zijne graftombe kunnen vernielen, zonder dat dit als eene nationale ramp of eene nationale beleediging opgenomen is. Die fortuin, welke hem tot roomsch koning en bijna tot keizer van Duitschland kroonde, bevestigt alleen dat de graven van Holland goede ultramontanen waren en de pausen alles van hen gedaan konden krijgen.\' Nooit zal Willem II het voor de geschiedenis kunnen verantwoorden, als de mededinger van Frederik II van Hohenstaufen te hebben durven optreden, ■■

129

1

Brill, Willem I van Holland, bladz 62—69.

-ocr page 150-

VEEUÏIEXDE EEUW.

Van alle vorsten, die vóór Karei V over Nederland geregeerd hebben, is de zoon en opvolger van quot;Willem II de populairste naam gebleven. De sleutel van het voortreffelijke in Floris V moet echter nog gevonden worden. Het zou hem tot eor verstrekken Melis Stoke zijne fraaiste bladzijden te hebben ontlokt, ware het niet dat Stoke\'s doorzigt nooit op de hoogte van Stoke\'s letterkundige verdiensten geweest is. Wy zien Floris zijn land zoo goed als verkoopen aan een koning van Engeland; zien hem daarna met dezelfde onbesuisdheid dien vorst verraden en het bondgenootschap van een koning van Frankrijk zoeken; tot hij ten laatste, wanneer hij door verbeurdverklaringen en trouweloosheden zijne nederlandsche edelen verbitterd en vernederd heeft, met eene onbegrijpelijke niaiserie zich in hunne handen stelt.1 Beminiyk mensch, naar het schijnt, was hjj als staatsman een warhoofd en liet zijn volk slechts burgertwisten na.

Filips van Leiden, overleden in 1382, prjjst zeer den toestand van het graafschap eene halve eeuw te voren en langer, tijdens de regering van Willem III van Henegouwen, bijgenaamd den Goede.2 De legende stelt op \'s graven rekening een salomonlsch vonnis, getuigend van medegevoel met hot lot van den kleinen man.3 Op jeugdigen leeftijd spreidde hij in een zeegevecht bü Zierikzee, tegen de Vlamingen, dapperheid ten toon. Doch dit doodslaan van Nederlanders door Nederlanders onder aanvoering van iemand uit Henegouwen, met de hulp van een Genuees in fransche dienst, mist voor ons elke bekoring; en in naam der weldenkende geschiedenis zouden wij ook de naald bij het Manpad met een sluijer willen zien bedekken. Filips van Leiden heeft verzuimd, zijne lofrede met bewijzen te staven. Willem de Goede en zijn bijnaam zouden een klank zijn, zoo niet zijn zeeslag in eene van Stoke\'s bestgeslaagde episoden voortleefde, en niet een

130

1

L. Ph. C. van den Bergli in K. Fruin\'s Bijdragen, 1871, N. R., I 2;» vgg. — Brill, Oorzaken van den! aanslag enz., 1879, bladz. 58 vgg. — Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, ls,p Tijdperk, 2li,, Boek, 5\'ie Hoofdstuk. — P. L. Muller Middeleeuwsch Nederland, bladz. 54 vgg., 65 vgg.

2

Proëmium van: De eura Reipublieae, A0 1356 vgg.

3

Ets van Romein de Ilooghe in Balen\'s Beschrijving van Dordrecht, 1077, bladz. 735.

-ocr page 151-

GRAAF JAN VAX BLOIS.

gelijktijdig fransch ki-onijksoHrjUver dien insgelijks eervol herdacht had. 1

Wy verlangen niet liever dan in Jaooba van Beijeren (.hare schoonheid wettigt de vergelijking) eene voorloopster van de innemende Maria Stuart der verdichting te zien. a Doch Jacoba\'s leven gelükt in de werkelijkheid te zeer op een roman dan dat wij, naast de zorg der heldin voor haar Frank van Borssele, voor hare telgangers, hare valken, hare parelen, er plaats kunnen vinden voor de belangen van een volk. Ware zij eene halve eeuw vroeger geboren, zij zou eene uitmuntende vrouw voor graaf Jan van Blois geweest zijn; óók altijd te paard, met den geblind-doekten vogel op de vuist, óók een vriend van papegaaischieten, niet te weren uit de balzaal, met juweelen op de schoenen en in de kaproen.

Het regeren is evenals het bouwen eene kunst, en goede gouvernementen zjin gewrochten van menschelüke schranderheid. Eduard I van Engeland, Filips August en Filips de Schoone van Frankrijk, Frederik 1! van Duitschland, de hoofden van sommige italiaansche republieken, hebben in de midden eeuwen en voor hun tijd modellen van regering in het aanzijn geroepen. Hunne politiek kan beschreven worden gelijk men eene kathedraal beschrijft, of eene monumentale brug over een stroom.2

Van dit talent zjjn evenals de nederlandsche bisschoppen ook de graven en gravinnen uit het hollandsch, het henegouwsch, het beijersch Huis, misdeeld geweest. Zij leefden in Nederland gelijk thans in Australië de engelsche kolonisten doen, van den eenen dag op den anderen; vooralsnog personen van te weinig gewigt om met hun brood en boter te durven krieuwen, en zich de weelde eener eigen staatkunde te mogen veroorloven. quot;Wij doorbladeren de jaarboeken dier grafelijke regeringen, en ontmoe-

131

1

Melis Stoke, Rijnikronijk. IX\' Boek. — Guillaume Guiart, La branche des royaux lignages, uitgaaf van Biielion, 1828. Uittreksels bij Van Wyn, Kaleezingen op Wagonaar, I 153—170. .

2

Der Staat als Kunstwerk, bij Burekhardt, I 1—ITiS.

-ocr page 152-

VEERTIENDE EEUW.

len nergens eene bladzijde die van het gevoel eener roeping-nergens eene die van iets meer dan de onmiddellijk aan den natuurstaat grenzende zucht tot zelfbehoud getuigt.

XII

De Borssele\'s, de Brederode\'s, de Egmondon, de Wassenaers, de Arkels, de Velzens, de Woerdens, de Amstels, — al die oud-nederlandsche edelen, wat hebben zij beteekend? In ondergeschikte kommandementen (wel is waar zonder te weten wat zy deden of wilden, doch dit wisten de aanvoerders óók niet altyd) hebben zij het eene geslacht voor, het andere na, met meer of minder geluk, meer of minder dapperheid, als kruisvaarders tegen de Arabieren en de Pruissen gevochten. Velen zijn Tempelridders geworden, ridders van Sint Jan, of van het Duitsche Huis; vele anderen zyn thuisgebleven, en getrouwd met de dochters hunner vrienden. 1

Leden van het geslacht Egmond zijn bevorderd tot hertogen van (ielderland, en onder hen heeft een Karei uitgemunt; op welke wijs, dit zullen wij later zien. 2 Lamoraal van Egmond was bestemd, als slagtoffer van Alva, een tragisch maar dubbelzinnig persoon te worden in de geschiedenis van den opstand tegen Spanje. 3

Van de Brederode\'s heeft, tenzij men in den mislukten bosch-en watergeus Jonker Frans een merkwaardig persoon wensoht te zien 4, vóór den troonsafstand van Karei V niemand zich als staatsman onderscheiden; en er worden geschiedschrijvers van

1 Fysionomien van nederlandsche edelen uit de 15\'^ en het begin der 16\'1quot; eenw, in het niuzenm Kunstliefde te Utrecht. Katalogus van S. Muller Fz., 1880. — Afbeeldingen van pelgrims naar het Heilige Graf of broeders van den Heiligen Lande, 1520, in het stadsmuzeuni te Haarlem.

2 Over Karei van Egmond of van Gelder hierachter, i\'1\'\' Hoofdstuk, § v en § VI. — De geldersche kroon kwam aan de Egnionden in 1425 door uitsterven der lijn Gelder-Gulik.

3 Over Lamoraal van Egmond in het S\'\'\'1 Deel, ■J\'1\'\' Hoofdstuk, § II.

4 Het Jonker Fransengat. — Van Vloten, Geschiedzangen, 1864, I 120.

132

-ocr page 153-

GKAAF JAK VAN BL0I3.

den vrylieidsoorlog gevonden (tot dit uiterste behoeven \'wij niet te vervallen) die zelfs graaf Hendrik, den man van het Smeekschrift, dezen rang betwisten.

Onder de Arkels was er een die door buitengewone ligchaams-kracht en lengtemaat uitmuntte. Een andere Arkel wordt gezegd, aan de zijde der Vlamingen, een roemrijk deel aan den Sporeslag van 1302 genomen te hebben.

Witte van Haamstede\'s bekendst wapenfeit was de reeds aangeduide slagting bij het Manpad. Niets in de oude vaderlandsche geschiedenissen verbaast of ergert or.s zoo zeer als het onzinnig welgevallen waarmede Hollanders en Vlamingen elkander den schedel kloven, en daarna wedorkeerig zich aanstellen alsof zii het aardrijk van zyn schadelijkst ongedierte gezuiverd hebben.

Jan van Renesse, gehuwd geweest met de laatste jonkvrouw van Der Goude, wordt om zijne militaire talenten, zijne dapperheid, zijne flinkheid, zeer geprezen en zelfs als de eigenlijke winner van den slag by Kortryk aangeduid.1 Andere schrijvers stellen hem levens voor als een offer, na den dood van Floris V, der meerdere geslepenheid van den éénigen onder de nederland-sche edelen uit den oudgrafelijken tyd die, ondanks zijn falen, een staatsman genoemd kan worden: Wolferd van Borssele.

Deze Borssele\'s waren rijke en invloedrijke Zeeuwen, bezitters der heerlijkheden Veere en Vlissingen, naderhand door Karei V te zamen tot een markiezaat verheven. In een volgend hoofdstuk zullen wy de laatste erfdochter van één tak dezer familie, Anna van Borssele, haar best zién doen de voorbereidende studiën van Erasmus te bevorderen. Het levendigst wordt men door den rijkdom der oudere Borssele\'s getroffen, wanneer men den inventaris der juweelen van Jacoba van Begeren volgt, haar vereerd door heer Frank. Zelfs koningin Victoria, keizerin van Indie, kan te naauwernood zoovele parelen bezitten als op die lijst der hollandsche gravin vermeld worden. 2

De Wolferd van 1299 (hij was niet de eenige van zijn geslacht die dezen doopnaam voerde) is uit de verte de ziel geweest van den aanslag op Ploris V; doch, even valsch als Amstel, handelde

1 Lodewijk van Velthem, Spiegel Historiaal, IV c. 25—50.

2 De Jonge Jr., De Oude Tijd, 1869, bladz. 204 vgg.

133

-ocr page 154-

VEERTIENDE EEUW.

hij minder doldriftig dan de lompe Velzen. Zijne medepligtigheid bleef voor het publiek zoo goed verborgen dat aan hem, door den koning van Engeland die insgelijks achter de schermen zat, de jonge zoon en erfgenaam van Floris, te Londen opgevoed, met scheepsgelegenheid toegezonden werd. De menschen in Holland en Zeeland wisten aanvankelijk niet beter of heer Wol-ferd hield met den meesten ernst de züde van den vermoorden souverein.

Van Borsaele kan geen anderen toeleg gehad hebben dan den jongen graaf Jan, Floris\' opvolger (biina nog een knaap, hoewel reeds gehuwd) uit den weg te ruimen en zijn eigen geslacht aan de hollandsche kroon te helpen; dan wel, den pupil van jongsaf zoo te demoraliseren dat hij, Wolferd, levenslang aan het hoofd der zaken bleef.

Aan de tegenkanting die dit plan bij andere nederlandsche edelen vond, zijne vrienden en voormalige medestanders, benij-ders geworden, stoorde hü zich niet. Een Brederode, en de zooeven genoemde Renesse, werden door hem maatschappelijk vernietigd. Hij kon den kleinen graaf alle stukken laten teekenen die hij verkoos, en overal waar hij heenging voerde liy den knaap met zich mede.

Dit is wezenlijk de type van den middeneeuwschen vazal en pair die zich voor eersten minister in de wieg voelt gelegd. Wolferd wist te veinzen: niemand hoort hem vooreerst zijne ontevredenheid luchten dat hij Vlissingen en Veero slechts in leen heeft. Zijn gemoed heeft hü in bedwang: hij offert oude vrienden op, alsof het oude kleederen waren. Kieschheid kent hij niet: zijne tweede vrouw heeft als jong meisje of als weduwe een kind gehad bij graaf Floris. Alle edeler gevoelens heeft hij ter wille züner eerzucht onderdrukt of afgelegd, en hü is mag-tig: zijn kasteel Sandenburg, op Walcheren, is breeder en sterker dan het Muiderslot, of welke andere burgt der hollandsche graven. Door aanhuwen bezit hij de helft van Voorne, en laat zjjne dochter trouwen met den bezitter der wederhelft. Hij behoeft niemand te ontzien, en staat voor niets. Wanneer zijn schoonzoon, die tegelijk zijn stiefzoon is, hem wederstreeft, dan biedt li;] aan, hem overhoop te steken.

134

-ocr page 155-

GEAAF JAN VAN BLOIS.

Doch er zat niet bü; en ook deze van Borssele is, alles welbeschouwd, eene mediokriteit geweest. Te vergeefs zal men beproeven een Oldenbarnevelt of een Jan de Witt van hem te maken. 1 Elk volk is bereid onkieschhedon en misdaden te vergeven aan den staatsman die goede wetten afkondigt, nationale nederlagen wreekt, kunsten of wetenschappen beschermt, nieuwe wegen opent voor nijverheid of handel, de openbare welvaart bevordert. Biykt echter dat het hem alleen te doen is zichzelf tot aanzien of zijne familie op het kussen te brengen, — onverder niets, — dan keert bij de geringste aanleiding de algemeene teleurstelling zich tegen hem. Onder voorwendsel dat hij hun prinsje uit den Haag naar Zeeland ontvoeren wilde, en op het gerucht van het kermen der jonge prinses, namen op een schoenen dag de Delvenaars Wolford van Borssele gevangen, en wierpen, uit de vensters van hun Steenhuis, hem op de pieken zijner wachters.

Men moet erkennen dat de onbeduidende Jan van Blois, te raidden zijner even onbeduidende stand- en stamgenooten, vergelijkenderwijs de slechtste vertooning niet maakt. Zijne ridders en zijne knapen leefden met de meeste onbeschaamdheid op zün zak, en hij op den zak des volks. Edelen en stalknechts berustten er in dat hunne dochters bij hem in de kraam moesten. Kooplieden en lombardhouders verrukten te zijnen koste zich met woekerwinsten. Hij ging gekleed als een zot, in de bontste maskeradepakken; speelde kaart en dobbelde met zijne ondergeschikten; at als een bedelmonnik; dronk als een tempelier; sleet zijn leven in den zadel, jagend met „veêr op veêr.quot; Doch hij had een afkeer van kuipen zoowel als van bloedvergieten, en meer dan één twist tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen is door hem bijgelegd.

Hoewel het fransch zijne moedertaal was, verstond hij genoeg die zijner onderdanen om als voorzitter van een geregtshof hunne pleidooijen te kunnen volgen. Bijna al zijne knapen en ridders, al zijne pages, zijne valkeniers, zijne pikeurs, waren Nederlanders ; een hardhandig koerier, Perceval, de eenige Franschman

1 Wolferd van Borssele, treurspel, Amsterdam 1865, door een ongenoenule. Toegeschreven aan -wijlen den minister Bosscha.

135

-ocr page 156-

VEEHÏIKNDE EEUW.

onder zijne bedienden. Zijne rekeningen, in het nederlandsch gehouden door nederlandsche rentmeesters, werden in den grondtekst hem aangeboden en voorgelezen (zelf lezen, daar deed hjj niet aan). Met uitzondering van broeder Rörich waren al de verdere geestelijken z\\jner dageiyksche omgeving inboorlingen van het utrechtsch bisdom. By gelegenheid zyner bezoeken aan Frankrijk kocht hij soms te Parüs een voorwerp van waarde; doch dit waren uitzonderingen. De kleinodien die h(i als geschenken voor dames of voor doopkinderen behoefde; de kerksieraden vao edel metaal; het tafelzilver voor zijn eigen gebruik; bestelde hij te Utrecht of te Dordrecht. Zijne wapenrustingen en de tuigen zijner paarden waren van nederlandsch fabrikaat, en werden onderhouden door nederlandsche palfreniers, of blankgeschuurd door een nederlandsch huiszwaardveger. Nationale kleedermakers, borduurwerkers, naaisters en waschvromven in zijne dienst, vervaardigden en verzorgden (tenzij hy eene enkele maal de hulp van nationale kloosterzusters inriep) de livreijen zijner hofhouding, zijne eigen schitterende kostumen, of de niet minder veelverwige toiletten die hij zijn vriend en leenheer, hertog Albrecht, vereerde. Er liepen ook dames-toiletten onder: voor mevrouw van Bevjeren, mevrouw van Holland, mevrouw van Brabant, mevrouw van Gelder ; voor de echtgenooten of de dochters van poorterlijke geld-aristokraten die hem met leeningen geriefd hadden, of met. wie hij nieuwe leeningen wensohte aan te gaan. Wat verlangt men meer ? Wanneer zijn slot te Schoonhoven reparatie, zijn slot te Gouda uitbreiding behoefde, dan bediende hij zich van nederlandsche archltekten en nederlandsche werklieden. Al zijne bekende bastaarden (twaalf in getal, jongens en meisjes) waren bij nederlandsche vrouwen en edelvrouwen gewonnen. Lag hij niet te Valenciennes begraven, naast zijn grootvader, men zou kunnen zeggen dat Nederland, waar hij, voorganger van zijn broeder Gwy, als knaap den wapenhandel kwam leeren, als Jongeling en man zijne dagen sleet, op zijn schoonhovensch Slot den adem uitblies, als een tweede vaderland door hem bemind is, en hij het nooit anders verlaten heeft dan om steekspelen en jagtpartiJen te gaan bijwonen.

Mevrouw van Holland is nog weinige dagen vóór haar dood,

136

-ocr page 157-

GRAAF JAN VAK BLOIS.

in Den Uaag, door graaf Jan mot een proefje malaga-wyn verkwikt, haar door hem toegezonden uit Schoonhoven. Bij haar leven bezocht hij haar meest te RUnsburg, in de abdij, en vroeg dan, na de jagt, de zusters ten eten. De adellyke dames in het klooster te Heemstede zonden eene dienstmaagd naar Rijnsburg, om uit haar naam, in dank voor zijne beleefdheden, hem een korfje met door haarzelf gebakken vleesclipasteitjes aan te bieden. Misschien kunnen in deze beminlijke herinneringen de verspreide trekken van zijn beeld best van al zamengevat worden.

XIII

Wanneer men na het lezen in Froissart zich tot de gelijkt(i-dige nederlandsche geschiedenissen begeeft, dan heeft men moeite te gelooven dat do eeuw in welke de gebeurtenissen plaats grü pen werkelijk dezelfde is, en de menschen tot één geslacht be-hooien.

Hoewel zelf een kind des volks, munt Froissart niet als historiograaf van burgerdeugd en volksbelangen uit, maar als schilder van het ridderleven en van ridderlijke daden. Ook hem is het homerische eigen dat elk lezer van den tegenwoordigen tijd in sommige vertellingen van Boccaccio en van Chaucer treft; en hetwelk Pelrarca tranen deed storten onder het vertalen der geschiedenis van Griseldis.

Froissart begeeft zich niet in het opteekenen of bijeenbrengen van treffende legenden uit den voortijd, dichterlijk of half historisch. Hij verhaalt slechts gebeurtenissen voorgevallen in de jaren van zijn eigen leven; in de landen en steden, waar hjj korter of langer zich persoonlijk ophield. Zjjne helden en heldinnen zijn maar weinig onder of jonger dan hij zelf, en van aangezigt tot aangezigt heeft hjj velen hunner ontmoet.

Doch hij is zulk een meester in het opmerken van het fijne te midden van het alledaagsche; in het uitwisschen. waar het pas geeft, van het triviale; in het naar voren doen springen, nu van het geestige of teekenachtige, dan van het tedere, dan van het tragische of aangrijpende, — dat zijn dagboek, zijn dagblad,

137

-ocr page 158-

VEERTIENDE EEUW.

zijne gedenkschriften, of met welken anderen naam men die onwaardeerbare Chroniques bestempelen wil, een bijna episch karakter bezitten ; niet kunstmatig gevolgd naar een of ander klassiek model, maar, als de oudere middeneeuwsche ridderromans, regtstreeks voortgekomen uit den boezem der natie. 1

Froissart\'s bespiegelingen over den dood van Richard II; zijn verhaal hoe Peter de quot;Wreede werd omgebragt door zijn natuurlijken broeder Hendrik; zijne weeklagt van Jean de Montfort bi] het lijk van den heiligen Karei van Blois; zijne verrassing der vesting Ortingas ; zijn sterfbed van Karei V; zijn sluipmoord op Yvain de Galles gepleegd; zijn Eduard III en zjjne gravin van Salisbury; zijne gevangenneming van koning Jan door den Zwarten Prins in den slag van Poitiers; zijn sneuvelen van den blinden koning van Boheme in den slag van Crécy; zijne koningin Filippa genade vragend voor de burgers van Calais, — er ligt over al die bladzijden, getuigenissen van eene reeds vergevorderde beschaving en eene voltooide menschekennis, maar in de uitdrukking nog aan de kindschheid grenzend en het naieve met het grootscho verbindend, een benijdenswaardige gloed. Is alleen in Nederland, vragen wij, het ridderlijke de 14lt;ll\' eeuw vreemd geweest? Of dankt al dit poëtische zijn ontstaan slechts aan de verbeelding en den kunstenaarsblik van Froissart?

Ik antwoord met eene goede bladzijde uit quot;Wagenaar, door hem zamengesteld met verschillende gegevens by Stoke, eu ons verplaatsend in 1298, te midden van Wolferd van Borssele\'s geweldenarijen tot handhaving zijner voogdü over den jongen graaf Jan. 2 De episode luidt:

„Wolferd riedt den Graave, dat men zig van \'tSlot te Yssel-stein, op de grenzen van \'tStigt gelegen, verzekeren mogt. Dit Slot behoorde onder de goederen der Heeren van Amstel, waarom Graaf Jan, dien het gezigt van de Moorders zyns Vaders 2.0 zeer trof, dat hy de oogen altoos naar de aarde geslaagen hieldt,

138

1

Du génie littéraire de Froissart, bij Siméon Luee, Inleiding, bladz. 126 vgg. — Uittreksels bij Gustave Merlet, I.

2

Vaderlandsche Historie, III 113 vgg. — Melis Stoke, IV vs. 106—262. — Geschiedenis van Ysselstein bij Yan Lennep en Hofdijk, Merkwaardige Kasteden, I 26;\'» vgg. Tweede Druk.

-ocr page 159-

GRAAF JAN VAN BLOIS.

als zy in zj\'ne tegenwoordigheid verscheenen,1 oordeelde, dat liy \'t met ragt bezetten mogt. Doch Gysbreoht van Ysselstein, zoon van Arnoud van Amstel, die Maarschalk van \'tStigt was, weigerde \'t Slot den Graave in te ruimen. Terstond daarop, deedt de Graaf, op Wolfords raad, Heirvaart beschryven, en \'t Slot belegeren. Al wat de Krygskonst dier tyden hadt kon-nen uitvinden, werdt in \'t werk gesteld, om \'t Slot te winnen. De muuren werden gebeukt, door geweldige zwaare steenen, die de Blyden uitwierpen. De Burgtzaaten, die zig op de transen vertoonden, werden, door de Boogschutters, van de Katten en Evenhoogen, welken men voor \'t Slot geplant hadt, geveld. Gysbrecht zelf was niet op \'tSlot; dog zyne Egtgenoote, Vrouw Baarte, stondt de felste stormen door, zonder van opgeeven te willen hooren. Het vangen van Heere Gysbrecht, die, door Huibrecht van Kuilenburg, verrast was, benam haar den moed niet. Zy gaf voor, dat zy, buiten goedvinden van haaren Man, \'t Slot niet durfde opgeeven. Omstreeks een jaar had dit Beleg geduurd, toen de dappere Vrouw aanboodt, \'t Slot te willen ruimen, mits men haar en den haaren \'t lyf en de vryheid behouden liet. Doch zy kon dit slegts voor zig zelve en voor de helft der Burgtzaaten bedingen. Toen de Poort geopend, en men, langs horden, want de brug was reeds vernield, over de Graft, in \'t Slot, gekomen was, werden \'er niet meer dan zestien weerbare mannen binnen gevonden. Deeze geringe Bezetting werdt naar Dordrecht gebragt: alwaar men hen, ten overstaan van Aloud, thans, in Renesse\'s plaats. Baljuw van Zuidholland, looten deedt, om \'t leeven. Men hadt een Hollandschen Penning geslooten in een rond bolletje, en een Leuvenschen, in een ander, van gelijke verw en gedaante. Die \'t laatste bolletje trokken, verbeurden \'t lyf, en werden terstond onthalsd. De anderen behoorden, volgens \'t Verdrag, op vrye voeten gesteld geweest te zyn; doch Aloud hieldt hen, tegen regt, gevangen.quot;

Wij zien uit het voorbeeld dezer heldhaftige chatelaine („Jonc-frou Beertequot; heet zij niet onwelluidend by Stoke2) dat ridderlijke

1 Dezen tusschenzin ontleen ik aan eene vroegere bladzijde

2 Over hare graftombe hierachter, rWquot; Hoofdstuk, § XIII. — Vondel laat

-ocr page 160-

VEERTIENDE EEÜW.

gevoelens in Nederland niet geheel ontbraken. Edelaardig gaat het bloed van den jongen graaf Jan aan het koken, wanneer hü bedenkt dat het slot Ysselstein de bezitting van een Amstel is. Ook het fantastische vinden wij vertegenwoordigd: het loten dier zestien, overschot eener ziek- en doodgestreden bezetting. Maar dit dichterlijke is als overgroeid met zulk eene korst laagheid, wreedheid, barbaarschheid, dat de tijdgenoot Stoke, die van alle bijzonderheden kennis heeft gedragen; van nog meer bijzonderheden zelfs dan Wagenaar van hem overnam; het onkruid niet wist te onderscheiden van de tarwe. Onze kritiek moet tusschen-beide komen, en uit den misthoop de parel opdelven.

Een soortgelijken indruk ontvangen wij van de meer algemeen bekende geschiedenis van Albert of Allaert Beilinc. De oudste bastaardzoon van Jan van Blois, zijn oom Gwy opgevolgd, heeft tegen betaling Beilinc tot schout van Gouda aangesteld; en wanneer Beilinc te Schoonhoven in de handen zijner vilanden valt (1425), dan bekomt hij verlof, onder verband van zijn eerewoord, een losprijs te gaan bijeenbrengen. Ondanks invloedrijke voorspraak slaagt hy niet in het vinden der hooge som binnen den bepaalden tijd; hij is edelman genoeg van hart, ofschoon slechts poorter, naar Schoonhoven terug te keeren; tot loon voor zijne loyauteit wordt hy door een Poelgeest, met of zonder vorm van proces, ter dood veroordeeld; en \'s nachts, op eene molenwerf buiten de stad, in tegenwoordigheid van een karmelieter monnik, zijn biechtvader, levend begraven. 1

Ook hier ontbreekt noch het ridderlijke volstrekt, noch het pittoreske. Wij gevoelen dat tot Nederland iets van den geest is doorgedrongen die bij Froissart, al schrijft hy proza, de dienst van Muze verrigt. Beilinc\'s voorbeeld bewijst dat, in den overgangstijd van de 14lt;ie op de IS1)® eeuw, niet de geheele neder-

uo

1

Zegel van Beilinc bij De Lange van Wijngaarden, I 735. — Bolhuis van Zeeburgh, in R. Fruin\'s Bijdragen, 1871, bladz. 94 vg- — Van Vloten, Volksalmanak voor 187.\'gt;, bladz. 135 vgg.

-ocr page 161-

GRAAF JAN VAN BL OIS.

landsohe zamenleving als verzonken is geweest in hetgeen do fransche kronijkscliryver minachtend merdaille noemt. 1 De gemeenheid, met dat al, zit er nog dik op: de betere aandoeningen worden door de felheid der burgertwisten gewelddadig ondergehouden: de zilveren sikkel van het edele komt tusschen de vuilgrijze avondwolken maar even te voorschijn.

Mede uit dit oogpunt verdient graaf Jan van Blois onze aandacht. quot;Wel heeft hij zijne beste eigenschappen slechts in het gezellig leven en te midden van vele tekortkomingen ten toon gespreid; doch zijne nagedachtenis, en de goede naam zijner eeuw in het buitenland, schreeuwen althans niet te zeer. Uit een onwaardig tijdvak onzer geschiedenis zien wij zonder tegenzin zijn beeld opdagen, en vleijen ons, aan hem denkend,, dat ook wi) destijds in Arkadie geweest zijn.

Ik voeg er bij, ofschoon het oogenblik om de hoofdlijnen onzer oudere kunstgeschiedenis aan te duiden nog niet gekomen is, dat in den persoon van Klaus Sinter, onder de regering van hertog Albrecht en graaf Jan, de eerste nedevlandsche kunstenaar is geboren voor wien eene europesche vermaardheid weggelegd was. 2

De hoeksch-kabeljauwsche burgeroorlog; de kruisvaarten tegen de Lithauers; de tournooijen, gastmalen, danspartijen en valke-jagten van graaf Jan : dit alles is voorbijgegaan. Sluter\'s beeldhouwwerken zijn gebleven. Zij verkondigen nog heden dat van oudsher in de Nederlanders een kunstgenie heeft gesluimerd hetwelk slechts eene goede gelegenheid tot ontwaken verbeidde, en eenmaal, nevens de andere natiën van Europa, gunstiger zelfs en kenmerkender dan al hunne verdere gaven, hen onderscheidei» zou.

141

1

Froissart bij Siniéon Luce, l2 300. Froissart spreekt over eene nederlaag, aan fransche edelen bijna toegebragt door vlaamsche poorters: »Toutes fois Dieus ne volt pas consentir que li signeur fuissent Ui desconfi de tel merdaillequot;.

2

Over Klaus Sluter hierachter, .Me Hoofdstuk, § xiv.

-ocr page 162-

DERDE HOOFDSTUK.

VIJFTIENDE EEUW. - THOMAS A KEMP IS.

I

Het genie van Karei den Groote heeft niet kunnen verhinderen dat, van het jaar 800 tot het Jaar 1200, in het werelddeel hetwelk de keizer wilde veroveren en beschaven een tamelijk barbaarsche toestand is blijven heersohen. Zelfs do uitnemendste werken cies geestes, uit dat tijdperk, missen den stempel der volmaaktheid. 1Eerst in de 13de eeuw zijn de Europeanen in grooten getale begonnen, voor eigen rekening en met vrucht, zich sommige vragen te stellen; vragen van wier opwerpen het afhangt of wij meu-schen zullen voortgaan slechts door gevoel en verbeelding gedreven te worden, dan of wy ook vorderingen zullen maken In de kennis der wereld buiten ons en van onszelf.

De Franschen en de Italianen zijn in dit streven naar vollediger menschwording de andere volken van Europa voorgegaan; en tot hen moeten wij ons wenden zoo wy ons rekenschap willen geven van de wijs waarop onze eigen voorouders, vorgelykender-wjjs reeds vroeg in liet bezit eener buitengewone mate van stoffelijke welvaart, en bestemd een rang te veroveren in de kunst, aan wetenschap gekomen zijn. Wat werd er, inderdaad, bij dien overvloed van middelen, te onzent voor den bloei van den geest gedaan ?

1

Nevelingelied. — Waltharius. — Goetlroeii. — Roelandslied.

-ocr page 163-

THOMAS A KE5IPI.S.

Uit Italië stamt de middeneeuwsehe mystiek, welke eenmaal in een nederlandsch geschrift hare populairste uitdrukking vinden zou; zoozeer dat wij het regt hebben een geheel hoofdstuk in de geschiedenis onzer ontwikkeling naar Thomas van Kempen te noemen. 1 Ook de mystiek vertegenwoordigt een vorm der onafhankelijkheid van den geest; ook zij heeft in de middeneeuwen, nevens het denken, als tegenwigt der kerkleer gediend.

Niet aan haar evenwel hebben wU in de eerste plaats aandacht te wijden, maar aan hare tweelingzuster de scolastiek, wier wieg in Frankrijk stond. De mystiek is naar haar aard zich blijven bewegen in een eigen kring, en heeft eerst zeer langzaam naar bulten gewerkt. De scolastiek werd al spoedig eene openbare aangelegenheid, en vervulde in een omzien alle hoofden 2.

II

Geestig en naar waarheid heeft men van de scolastiek gezegd dat zij bij hare geboorte rimpels in het voorhoofd droeg, en die teekenen van ouderdom allengs verdwenen zijn naarmate zij, vreemd genoeg, toenam in leeftijd 3. In eene eeuw zonder historische, zonder feiten- en zonder teksten-kennis, toen het natuurlijk geweest zou zijn de bespiegeling voorshands uit Le stellen en zich tot het verzamelen van gegevens te bepalen, is men over „het wezen der dingenquot; gaan redeneren, over „het heelalquot;, over het „zijnquot;, over „de waarde van het menachelijk kenvermogenquot;. Op hetzelfde oogenblik dat men aan den leiband der kerkleer liep, wierp men, als geniale schoolknapen plegen te doen, de af-getrokkenste vraagstukken der logica op. Men schermde met het

1 Daar ik omtrent den nedei\'landschen oorsprong der Imitatio Christi en het auteurschap van Thomas a Kempis vroeger twijfelingen geopperd heb, is het slechts billijk te erkennen dat voortgezet onderzoek mij in die afwijkende mecning niet heeft bevestigd. Mijne tegenwoordige zienswijs vindt de lezer aangeduid in de volgende bladzijden.

2 aDe seolastieken leerden Europa denken.quot; Van Hengel en Diest Lorgion, Zedelijke en Godsdienstige Beschaving, 1862—18GG, II, 224.

3 De Gérando {1772 bij A. Pierson, De realisino et nominalismo, isó-i, bladz. 13.

143

-ocr page 164-

VIJFTIENDE EEUW.

gezag van een grieksoh wijsgeer der oudheid, doch kende zijne geschriften aanvankelijk slechts uit de tweede of derde hand. Met orakeering der orde welke eene wetenschappeUJke methode zou voorgeschreven hebben, begon men met het einde, en plaatste het hoofd van een grijsaard op den romp van een zuigeling.1

Van Dante echter kunnen wy leeren, en van de italiaansche fresco-schilders onmiddellijk na hem, dat deze schijnbare haarkloverijen eenmaal levenskwestien geweest zijn, en zij, met niet minder regt dan in onzen tijd de wijsgeerige beweging van Kant tot Schopenhauer, de gemoederen vervuld hebben. 2

In het Louvre-muzeum te Parijs, afdeeling oude italiaansche kunst, bevindt zich eene betrekkelijk jonge schilderij van middelbaren omvang en middelmatige schoonheid,s voorstellend den triomf of de apotheose van Thomas van Aquino. Lichtstralen uit den hemel schieten neder op het hoofd van den middeneeuw-schen theoloog. Andere stralen, voortkomend uit een op Thomas\' knieën opengeslagen boek (een deel zijner eigen werken) verlichten de schedels der leden van een godgeleerd koncilie, gehouden in 1265. Aan Thomas\' voeten ligt een verslagen vijand uitgestrekt, door baard en kleederdragt den vreemdeling verradend: de spaansch-arabische wijsgeer A verroës (Ibn Roschd, 1120—1198), wiens naam in de midden-eeuwen, door eene zonderlinge begripsverwarring, het toppunt der ketterij heeft aangeduid.

Wanneer men de oneerbiedige penteekeningen beziet waarmede Holbein, in de eerste jaren der lö11quot; eeuw, een exemplaar van Erasmus\' Lof der dwaasheid versierde;4 die lachwekkende karikaturen van middeneeuwsche universiteits-professoren, weggedoken in ongenaakbare katheders, uit onmogelijke handboeken een stelsel van logische hiëroglyfen onderwijzend; dan vraagt men:

l\' De wijsbegeerte der midden-eeuwen bij Scholten, Geschiedenis der gods-ilieiist en wijsbegeerte, 18G3, 3dt! druk, bladz, 149 vgg.

2 Hauréau, Histoire de la philosophie seolastique, 1872—1880. — Charles de Rêmusat, Saint Anselme de Cantorbéry, 1868, 2ile druk; Abêlard, sa vie, sa théologie, 1845; Abélard, drame philosophique, 1877, sde druk.

3 Gehouden voor een werk van Benozzo Gozzoli (1420—1497), doeh vermoedelijk eene kopij.

4 Houtsneden van Cranendoncq, gevolgd naar de uitgaaf van Charles Patin (1676), in Abbing\'s Stnltitiae Lans, Leiden 1839

144

-ocr page 165-

THOMAS A KEMPIS.

kan er eon tüd geweest zijn toen ditzelfde onderwijs de kunst bezielde, en meesters van den eersten rang naar het penseel deed grijpen?

Het paneel van het Louvre-rauzeura, toegeschreven aan een leerling van Fra Angelico, vormt zoo weinig eene op zichzelf staande kuriositeit, dat de maker slechts eene verkleinde herhaling heeft geleverd van een beroemd en meer dan honderd jaren ouder fresco, nog voorhanden in de H. Katharina-kerk te Pisa. Andere fresco\'s, in het pisasche Campo Santo, nog andere in de florentijnsche Maria Novella-kerk, allen uit de eerste helft der 14lt;Ie eeuw (1335—1340), voltooijen het betoog\'. Het midden-eeuwsch denken is een wedstrijd van hartstogtelijk beminde wijsgeerige stelsels geweest, waaruit eene met den naam van Thomas van Aquino gestempelde kerkleer zegevierend te voorschijn is getreden. Hetgeen men destijds voor waarheid hield is met de pen in de vuist veroverd op de stoutste ontkenningen. Als op een ander Kapitool zijn de overwinnaars, in dien kamp der geesten, door hunne volgelingen met lauweren gekroond niet alleen, maar met heiligekransen versierd.

Ill

Ue poëzie van het tjjdvak, door Dante vertegenwoordigd, getuigt niet anders dan de kunst. Vier zangen van het Faradijs x—xin) zyn eene onafgebroken hulde aan de scolastiek, als inwijding in de edelste vormen van geestelijk leven waartoe, langs den weg van het denken, het raenschelijk gemoed zich verheiTen kan. Hetgeen wij als de middeneeuwsche wijsbegeerte zelf beschouwen; hetgeen Erasmus eenmaal in haar veroordeelen en bespotten zal; is in Dante\'s oogen slechts het bovendrijvend schuim van den smeltkroes dat, afgeschept, het zuiverst goud ontbloot. Scolastiek en goddelijke waarheid gelden voor Dante als

1 Du mie d\'Averroamp;s dans la peinture italienne du moven age, bij Renan, Averroès et 1\'averroïsme, 18G1, 2de druk, bladz. 301 vgg. — Max Rooses, Over de Alpen, 1880, lid., en 12lt;1»* Hoofdstuk.

I 10

145

-ocr page 166-

VIJFTIENDE EEUW.

woorden van één beteekenis. In het door Thomas van Aquino bereikt inzigt vereert hij een hoogtepunt hetwelk de mensohe-lijke geest niet zal kunnen verlaten of vaarwel zeggen, zonder te ontaarden en beneden zichzelf te dalen.

Met blijkbaar welgevallen vertoeft Dante\'s herinnering b;j den tüd toen hijzelf, naar Parijs getogen als student (omstreeks 1280), er in de Rue du Fouarre de lessen van een bemind leermeester volgde. Met de vrijmoedigheid van het dichterlijk genie wijst hy den parüschen scolasticus Siger de Brabant, naderhand gevallen als een slagtoffer van staatkundigen hartstogt, voor alle volgende eeuwen eene plaats in den Hemel aan \'.

Dante\'s grootmoedigheid en vrijheidsliefde zün er borg voor dat de scolastiek, zoo zij niets anders dan een wespenest van onpraktische spitsvindigheden geweest was, hem niet in die mate bekoord zou hebben. Voor hem was zij het kort begrip der geheele hoogere beschaving van zijn ty\'d in haar ruimsten omvang, met Parjjs tot middenpunt; en de fransche hoogeschool verdiende die ingenomenheid.

Geen andere instelling in Europa was toen zoo geschikt Dante te behagen als deze kosmopolitische parijsche republiek van den geest, welke noch eene militaire noch eene burgerlijke monniksorde was, maar van de waardigen onder de jonge muzezoonen eene belangstelling, eene inspanning, een leven van zelfvergeten en ontberingen eischte en verwierf, hetwelk in den tijd van hun eersten en schoonsten bloei zelfs de bedelmonniken te naauwer-nood verwezenlijkten. Voor het eerst in de geschiedenis der europesche beschaving heeft de Oniversiteit van Parijs het denkbeeld beligchaamd eener regtbank voor welke rijkdom, geboorte, noch uitwendige voorregten gelden, maar de verstandelijke meerderheid, die, met het karakter of de deugd, de eenige redelijke maatstaf der menschelijke beteekenis is. Loopplaats van alle buitensporigheden der jeugd, uit alle europesche landen; internationale bedelaarskolonie met gehoorzalen waar stroo de kolle-gebanken verving; was Parijs reeds in Dante\'s dagen tegelijk een vereenigingspunt van edelmoedige opwellingen, eer.e gele-

1 Essa è la luce eterna di Sigeri, enz. — Paradijs, X vs. 133—138.

146

-ocr page 167-

THOMAS A KEMPIS. 147

genheid tot onderscheiden van anderen en van zichzelf, een kweekbed van den wetenschappelyken geest

Hetgeen omtrent het onderwijs van Dante\'s paryschen lieve-s üngsmeester ons bekend is, vormt le weinig een geheel om als

rigtsnoer te kunnen dienen bij een oordeel over Siger. In een züner geschriften werpt Siger verreikende twijfelingen op (dat er geen God is; dat de wereld der verschijnselen om ons heen slechts in onze verbeelding of voorstelling bestaat; dat alle men-scheliJke handelingen strikt genomen goed zijn; dat men zoogenaamd slechte handelingen niet moet verbieden of straffen, enz.) en gaat dan met klem van redenen aantoonen hoe valsch die paradoxen zijn.

In een geschrift van een zjjner leerlingen, dat over politiek handelt, vindt men met ingenomenheid herinnerd hoe welsprekend Siger de aristotelische stelling plag te verdedigen: dat liet ,,verweg beter is voor den Staat te worden geregeerd door goede wetten dan door brave personen, daar ook de braafste lieden op den duur zoo braaf niet kunnen zijn, of zij blijken toegankelijk voor opwellingen van toorn, haat, partijdige vriendschap, vrees, begeerlijkheid.quot; 2

Onze weetlust wordt door deze karige gegevens niet bevredigd. Zij maken alleen verklaarbaar dat Dante in zijne .jonge jaren krachtig en blijvend geboeid werd door een leermeester met zulke onafhankelijke gevoelens als burger, tegelijk zulk een onverschrokken wijsgeerig navorscher.

IV

De Heilige Lodewijk en zijne Sorbonne hebben er niet weinig toe bijgedragen den roem der parijsche universiteit te bevestigen.

l Scholen en hoogeschool van Parys, 13lt;ie eeuw, in deel XVI der Histoiro Littéraire de la France, bladz. 39—56. — Renan, studie over Victor Leclerc, in Mélanges d\'histoire et de voyages, 1878, bladz. 453 vgg. — Victor Leclerc over Dante te Parijs, Hist. Litt. de la France XXI 107—111.

- Siger de Brabant door Gaston Paris, in de Revue Politique et Littéraire van 5 November 1881, N0. 19. — Hauréau, Philosophic Scolastique, IP, ch. 21, bladz. 129 vgg.

-ocr page 168-

VIJFTIENDE EEUW.

Van \'s konings zijde echter is dit raeer door de magt der omstandigheden geschied, dan met den bepaalden toeleg het hoogei ondGrwijs zooveel mogelyk te verspreiden. Lodewijks quot;wenscheit gingen niet verder dan eene welondevlegde geesteliikheid te helpen vormen, door geleerdheid en wysgeerige ontwikkeling in staat het christendom tegen de drogredenen der ongeloovigen te verdedigen. Met een soortgelük oogmerk of bijoogmerk zou door Willem den Zwijger lang daarna de universiteit van Leiden gesticht worden. Aan het opleiden van wetenschappelijke leeken dacht de Heilige Lodewijk niet. „De koningquot;, verhaalt Joinville van hem, „de koning zeide eens; alleen grondig onderwezen geestelijken mogen redetwisten met de joden; een leekeman behoort, wanneer de christelijke godsdienst in zijne tegenwoordigheid gelasterd wordt, haar niet anders te verdedigen dan met het zwaard, dat hij desnoods tot het gevest in de buiken moet doen verdwijnenquot;.1 De koninklijke bibliofchekaris Vincent van Beauvais, man van veel omvattende boekekennis, doch geen wegbereidend genie, was ook de man naar \'s konings hait .

De eigenlijk gezegde wetenschappelijke vorst der midden-eeuwen is niet de heilige Lodewijk geweest, maar de duitsche keizer Frederik Tl, zijn twintig jaren oudere tijdgenoot; dezelfde wiens vriendschap de hollandsche graaf illem I in zyne laats.o levensjaren zocht, en tegen wien de jonge graaf Willem TI de dwaasheid beging door de kerkelijke partij zich te laten opzetten en gebruiken. Duidelijker had Willem TI niet kunnen toonen het gevoel zijner roeping te missen, en de eischen van zijn tijd te miskennen. Doch Nederland maakte toen nog niet voor goed een onderdeel der beschaafde wereld uit. Het had met haar geen ander punt van aanraking dan het verkeer der nederlandsche jongelingschap aan de buitenlandsche hoogescholen.

Aan Frederik TI behoort de lof de lang verwaarloosde studie van het romeinsche regt naar de bronnen teruggevoerd, het lot van Walter von der Vogelweide en der duitsche poëzie verzekerd, voor het schoon der proven(;aalsche zijner dagen een geo-

1 »11 doit donner de 1\'espêe panni le ventre dedens, tant comme elle y peut entrerquot;. Histoire de Saint Louis, ch. X, § S3.

2 Over Vineent van Beauvais hierachter, 6dp Hoofdstuk, § VIII.

148

-ocr page 169-

THOMAS A KEMPIS. 140

pend oog gehad, en voor de verspreiding der kennis van het arabisch geheel alleen meer gedaan te hebben dan al zjjne tyd-genooten te zamen. Het is hem niet gelukt het zwaartepunt van het hooger onderwijs uit Parijs over te brengen, hetüi] naar Napels of naar Weenon; doch de Sorbonne zelf heeft de weldadige terugwerking van den door hem gegeven stoot ondervonden. Het was niet het minst aan zijn invloed te danken dat, in weerwil der bovendrijvende kerkelijke orthodoxie, in den boezem der fransche hoofd-universiteit een vrijzinnige geest bleef heer-schen 1.

Hetgeen in de geschiedenis van Frederik II, den lagen standaard van de wetenschappelüke ontwikkeling zyner eeuw in aanmerking genomen, ons het meest treft, Is de onafhankelijkheid van \'s keizers denkwys die, den tijd vooruit, wederkeerig eene vrucht der tijden was.

Toen deze Hohenstaufen tot aanzien kwam had Europa, wat betreft het nut dat de kruistogten konden voortgaan te stichten, bjjna al zyne idealen verloren; maar tevens had de kennismaking met de mohammedanen eene overtuiging doen ontwaken welke met liet bloed van zoovele kruisvaarders en zoovele tegenstanders misschien niet te duur betaald was. De praktische Olivier van Keulen is naauwlyks in Egypte aangekomen, of hy erkent dat de arabische vorst, die over het garnizoen van Da-miate bevelvoert, zich door edelaardige eigenschappen onderscheidt Aanstonds weet hü te verhalen van schoone arabische bouwwerken en lusthoven in en om de stadJ. Nadere kennis-

1

Huillard Bréholies, Introduction il l\'histoire diplomatique de l\'empereur Frédéric II, 1859, bladz. dxlïv: »On doit même coiisidfirer Ie règne de ce souverain comme marquant I\'époque d\'une première Renaissance, qui annonce et prépare de loin les splendeurs du 16e siècle... Ce n\'est pas uu mince honneur pour un monarque du 13e siècle, que d\'avoir fait appel anx savants et aux lettrés sans se préoccuper de Ia différence des religions et des races, d\'avoir favorisé toutes les manifestations de la raisun humaine, de lui avoir rouvert les voies d\'oü elle ne devait plus s\'écarter.\'\' — Influence lt;Ies Hohenstaufen bij Renan, Averroös, bladz. 28G vgg.

-ocr page 170-

vijftiende eeuw.

making met de mohammedaansohe leer brengt hem tot de gevolgtrekking: dat de mohammedanen in sommige voorname punten ezenzoo denken als de christenen, en men voor het overige hen veeleer te beschouwen heeft als ketters, onregtzinnigen, dan als ongeloovigen of goddeloozen

In een priester verwondert het ons niet dat hü, in weerwil van zulk eene ontdekking, goed katholiek blijft; doch evenmin kan het ons verbazen dat een vrijzinnig vorst als Frederik II, niet vroom als de Heilige Lodewyk, en veeleer een voorlooper der renaissance dan van de hervorming, het bestrijden der mohammedanen van lieverlede als eene onzinnige daad is gaan beschouwen. Ook hij tijgt, ten einde den Heiligen Stoel een voorwendsel tot misnoegen te ontnemen, en met een zucht de Sala-dins gelukwenschend die „geen pausen te verzoenen haddenquot;, daags na het weder overgaan van Damiate naar het Heilige Land 1. Maar niet om te vechten. In de straten zelf van Jeruzalem fraterniseert hü met den mohammedaanschen vorst. Stilzwijgend erkent hij dat mohammedanen en christenen elkander maar weinig te verwijten hebben. Zijne woorden en zijne daden doen onderstellen dat hij het wedijveren in wetenschap en kunst als een waardiger toetssteen der voortreffelijkheid van beide ge-looven aanmerkt, dan het inslaan van hersenpannen, het plunderen van steden, of het ontvoeren van meisjes en knapen.

De middeneeuwsche orthodoxie heeft Frederik II deze denk- en handelwijs als eene doodzonde aangerekend; hem een ongodist genoemd; ondanks de tijdrekening hem tot den beschermer der zoonen van Averroës gemaakt, den door Thomas van Aquino verslagen haeresiarch; hem nagewezen als den godlasterlijken schrijver van het nooit door iemand aanschouwd boekje der Drie Bedriegers, Mozes, Christus, Mohammed.

Misschien heeft \'s keizers bijzonder leven het gemakkelijk ge-

150

1

Gezegde van Frederik II: »0 felix Asia, o felices Orientalium potesta-tes, quae subditorum arma non metuunt et adinventiones pontificum non ïerentur.quot; Huillard Bréholles, bladz. cdxcix noot. — Gezegde toegeschreven aan Filips August van Frankrijk: Heureux Paladin, qui n\'a poiut de pape!quot;

-ocr page 171-

THOMAS A KE.MPIS.

maakt hem voor een apostel des vleesohes te doen doorgaan, en heeft in dien bodem de aanklagt wegens ketterij welig kunnen voortwassen; ofschoon zijn eigen kanselier, bij Dante althans^ hem geen enkele grove zonde, en zelfs de wreedheid van het vonnis niet verwijt dat den dienaar en voormaligen gunsteling tot blindheid doemde. 1

Doch wy kunnen al dit persoonlijke aan zijne plaats laten. Een onvermijdelijk gevolg en tegelijk eene weldaad der kruis-togten is het geweest dat zij, langs den weg der praktijk. Europa de eerste les in de vergelijkende godsdienst-studie gegeven hebben, zonder welke zelfs het volmaaktsu hooger onderwijs eene doode letter zou gebleven zün. Van keizer Frederik heeft Europa geleerd, in de 14^ eeuw Boccaccio\'s vertelling der Drie Ringen, in de IS116 eeuw Lessing\'s Nathan der Weise toe te juichen, in de 19li1, het anti-semieteverbond te wraken.

V

Welk was Nederlands aandeel in deze wetenschappelijke ontwikkeling?

De groote geesten hebben in Nederland zich laten wachten, moet het antwoord luiden; langer laten wachten dan voor onze nationale eigenliefde streelend is. Zeven eeuwen, van Karei den Groote tot Karei den Vijfde, toen Erasmus bloeide, heeft het veld der nederlandsche wetenschap braak gelegen. Ondanks de geleidelijke vorming van den nederlandschen Staat; ondanks het verdringen der minder ontwikkelde edelen door de meer ontwikkelde poorters; ondanks de opkomst van den algemeenen voorspoed; heeft ons vaderland in al dien tyd, om bij de hoofdvakken van het middeneeuwsch hooger onderwijs te blijven, noch beroemde theologen, noch uitstekende Juristen, noch artsen van naam voortgebragt.

Doch zoo wij beweerden dat de klasse van degelijke, zij het ook middelmatige vernuften, waaruit de zeldzame onverhoeds

151

1

Dante\'s Hel, XIII vs. 31—78; episode van Piero delle Yigne.

-ocr page 172-

VIJFTIENDE EEUW.

plegen op te schieten, in het middeneeuwsch Nederland te eene-maal ontbroken heeft, dan zouden de stamboeken der europesche universiteiten, bij welke twee- of driehonderd jaren vóór Erasmus vertegenwoordigers der nederlandsohe jongelingschap zich als student lieten inschrijven (om daarna, in het vaderland teruggekeerd, werkzaam te zjjn in verschillende betrekkingen die eene wetenschappelijke opleiding eischten), tegen ons getuigen Te Bologna (1111), te Padua (1228), te Oxford (1249), te Orleans (1305); later te Praag (1348), nog later te Heidelberg (1386), steeds en bovenal te Parijs (120Ü), gingen die jonge mannen, geestelijken of leeken, kundigheden opdoen 1.

Het gaan studeren in den vreemde was een voornaam onderdeel van het nederlandsch leven in de midden-eeuwen. Al werden de akademie-reizen alleen, of bij paren, meer dan bjj drommen ondernomen, zü vormden met do reizen der bedevaartgangers naar het Heilige Graf één geheel. Parijs was reeds toen voor velen het beloofde land. Menigeen der onzen bewaarde, thuisgekomen, levenslang de herinnering der dagen doorgebragt in de fransche hoofdstad.

Maar weinige en maar zwakke pogingen zijn oudtijds in Noord-Nederland zelf aangewend om eene eigen universiteit te bekomen. Eerst in 1450, toen de midden-eeuwen ten einde gingen spoeden en er reeds sedert vijfentwintig jaren eene hoogesohool te Leuven bestond, hebben eeuige vermogende en kerksche partikulie-ren te Amsterdam beproefd ook daar eene soortgelijke inrigting te stichten. Doch do nachtlamp van dit laat gekomen Sint Ni-kolaas-kollegie, gelijk het heette, is, na eene bleeke schittering, vroeg uitgegaan. Enkele oudheden ter amsterdamsche stads-bi-bliotheek zijn er de eenige herinnering van °.

Nog onverschilliger en besluiteloozer toonde zich, in 147C, de magistraat van ütrecht. Iemand stelde voor, naast de sedert

152

1

. 2 De jaartallen tusscheu haakjes duiden met meer of minder naauwkeu-righeid het tijdperk der stichting van elke akademie aan. Ik noem alleen die hoogescholen welke tot mijn onderwerp behooren.

-ocr page 173-

THOMAS A KEMPIS.

eeuwen bestaande utrechtsche kapittel- en andere scholen, ook eene hooge utreditsche school in het leven te roepen. Doch men weet zelfs niet of het wel ooit gekomen is tot een plan, zÜ het alleen op het papier. Terstond werd er - eene kommissie benoemd; en de aldus kommissoriaal gemaakte zaak had het lot harer vereenigde kommissoriaal gemaakte zusterzaken aller tyden \'.

Blijkbaar ging in Nederland het jongere geslacht liever naar Parijs; en do meer bejaarden hadden van vader op zoon bij het studeren aldaar zich te wel bevonden, dan dat zij redelijkerwijs verandering konden wenschen. De vreemde taal was voor niemand oen bezwaar. Het gebruik van het latijn, voor alle vakken van het hooger onderwijs, wischte hot verschil der nationaliteiten ongeveer uit.

Pastoor Lodewijk van Velthem, voortzetter van Maerlant\'s Historiespiegel, wist nog op zijn ouden dag van eene zeldzaam schoone, alleen in het stuk der zedigheid niet onberispelijke vrouw te verhalen, in zijn studentetijd door hem te Parijs aanschouwd \'1. Dirc Potter, de sekretaris van Jacoba van Beijeren\'s vader en oom, teekende in zijn ioop der Minne uit de pariJsche heugenissen zijner jeugd meer dan één vertelling op 2. Kanunnik Filips van Leiden, naderhand sekretaris van graaf quot;Willem V, haalde te Parijs den graad van doctor in de regten, nadat hij te Orleans een boek over staatsregt had leoren schrijven aan hetwelk hij nog heden onder ons zekere vermaardheid dankt3. Geert Groote, de patricische leekestichter der deventersche en zwolsche fraterhuizen, verzamelde er een gedeelte (zijner in later tyd afgezworen astrologische dwaasheden; maar ook al zijne wijs-

153

1

Lodewijk van Velthem, Spiegel Historiaal:

Want icse menechwerf heb gesien.

Wybrands, Bijdragen 1872, bladz. 82 noot. — Jonckbloet, Middeleeuwen, I£ 112. Uitgaaf van 1885.

2

Over Dirc Potter hierachter.

3

R. Fruin over Philippus van Leiden. Verslagen Kon. A.kadv 1865, VIII 220 vgg. — Leidsche stedebeschrijving van Van Mieris, bladz. 403 552 A.

-ocr page 174-

154 VIJFTIENDE EEUW.

heirt, al zijne kennis aan de oude letteren en aan de medicijnen

VI

Ergens in Heine\'s Reisebilder, waar de toerist eensklaps sprookjesverteller schijnt te worden, komt een fantastisch gesprek over de filosofen Hegel en Schelling voor, gevoerd, niet ver van Lucca, tnsschen den half wakenden half droomenden schrijver, en een even spraakzamen als uitgeslapen mannetjes-hagedis.

„En zeg m;j, bid ik uquot;, vroeg de hagedis ten slotte, „hebben deze wysgeeren een groot aantal toehoorders?quot;

„Toen schilderde ik hemquot;, verhaalt Heine, „hoe in den geleerden karavanserai te Berlijn de kameeien zich om de hegeli-aansche wüsheidsbron komen scharen, zy hunne knieën buigen, gedogen dat de kostbare pakgoederen hun op den rug geladen worden, en daarmede de brandenburgsche woestijn intrekken. Ik schilderde hem hoe, te Munchen, de Atheners van den nieu-weren tjjd elkander verdringen om de borrelende wel van Schel-ling\'s figuurlijk mineraalwater, als ware het eene puike biersoort, faro des levens, uitzet der onsterfelijkheidquot; ■■■ 1

Deze vroiyke satire schildert zeer goed het gedweeë in de leergierigheid welke., uit landen als Nederland, in de midden-eeuwen de studenten naar verschillende buitenlandsche akademiesteden dreef. Ook doet het noemen der spekulatieve wijsbegeerte van Schelling of Hegel ons geen onjuiste voorstelling der scolastiek bekomen welke aan die universiteiten onderwezen werd.

Indien van Abélard tot Duns Scot de scolastieken sofisten geweest zyn 2, zij waren het in geen anderen of euveler zin dan de groote duitsche denkers zelf uit de eerste helft onzer eeuw.

1

Heine\'s Reisebilder, uitgaaf van 1861, II 319 vgg

2

Proef der sofistische subtiliteit van Abélard en de zijnen bij Scholteu, bladz. 153: »llla hominis essentia, quae Socratitatem sustinet iu Socrate, aus-qnam est nisi in Socrote.\'\'

-ocr page 175-

THOMAS A KEMPIS.

De brouwsels hunner middeneeuwsche breinen zijn door hunne opgetogen leerlingen met dezelfde gretigheid verorberd; zijn den armen jongelieden, kameelen van geduld, maar niet altyd gezegend met struisvogel-magen, op dezelfde soort van haarpijn te staan gekomen.

Een fransch dichter der 12Je eeuw schildert naar het leven, in een latynsch klaaglied, den deerniswaardigen toestand van den student zu\'ner dagen, wien de studie ernst is: „Geen effenende hand strijkt zgn verwilderden baard of haarbos glad; geen ploegende kam wijst de dwalende lokken den weg. Eene gewig-tiger zorg is het vechten tegen den honger. Hem dekt een mantel, haveloos door ouderdom; en die franje is niet aangebragt door den passementwerker, maar door den rafelenden tijd. Daar staat zijn potje te vuur en pruttelt: er drijven wat erwten, wat boonen, een uyen, eene prij in rond. Koken is hier toekruid. Maar al lept zijn mond slechts regenwater, zijn geest bedrinkt zich aan Hoefbronnat. Met het hoofd in de handen en de el-bogen op zijn boek overpeinst hij hetgeen door de schranderheid der ouden of der nieuweren uitgedacht werd. Stuit hij op iets buitengewoon diepzinnigs, dat zijn vernuft in spanning brengt, dan heeft hij rust noch duur eor de zwarigheid te boven gekomen is. De oogen schieten stralen. De kin zinkt op de borstquot;. 1

Een tweetal min of meer onbedorven midden-nederlandsche gedichten der 13d5 of 14dl! eeuw geven van het lager toenmalig-studenteleven ons een denkbeeld. Een jonge Noordbrabander, uit Kempenland afkomstig en derwaarts teruggekomen van de studie in den vreemde, ligt te droomen op de vaderlandsche heide en heeft een visioen of „frenesiequot;, waarin herinneringen van het verleden en bespiegelingen over het tegenwoordige elkander kruisen 2.

Wij leeren hem kennen als een luijaard die de schuld zijner onspoeden en teleurstellingen op anderen werpt, en de wereld aansprakelijk stelt voor zijne armoede of zijne berooidheid. Mag

1 Uit den Arehithrenius van Jeau d\'Antville of De Hanvil. — Pluatsen bij Demogeot, Littérature Franjaise, 1878, IfiJe druk, bladz 164 vgg.

2 Eeleo Verwijs, X Goede Boerden, 1860, bladz. 37—40. — De zin van den titel ^Frenesiequot; is twijfelachtig-

155

-ocr page 176-

15ö VIJFTIENDE EEUW.

men hom gelooven. dan verdiende hij, krachtens een fiansch spreekwoord dat hem in het geheugen is blijven hangen, een beter lot:

Ki bien fra, bien ara :

Waendi dat ic dut niet en versta?

Hets Walsch dat gi spreect.

Maar de zotten, klaagt hij, krijgen de kaart; terwijl hem alles tegenloopt. Gaarne zo\'j hij naar schoone vrouwen vrijen; maar dit kost geld, en hij bezit niets. Kan hij dan geen latijn spreken? jawel, doch met een florijn komt men verder bij haar dan met latijn. Hij is meester in de vrije kunsten; men heeft hem, zoo het heet, begunstigd met eene noordbrabantsche prebende; hij zou goeden wijn willen drinken; vleesch en taarten eten; een vrolijk lied zingen; net gekapt gaan. Helaas, gaauwer lieden dan hijzelf hebben hem zijne prebende ontfutseld; hjj is genoodzaakt te leven op den zak van onheusche en onwillige bloedverwanten; zijne beminde keert hem den rug toe, of acht hem uit; hij draagt een gedwongen bedelaarsgewaad. Zijr. geweten beschuldigt hem, in de fransche hoofdstad zijn tijd verbeuzeld en alleen aan het vullen zijner maag gedacht te hebben. Niettemin houdt hij vol dat dit de schoonste dagen zijns levens geweest zijn. Smakelijk te eten, beweert hij, is óók eene vrije kunst; en met welgevallen mijmert hij zich terug in dat goede verleden:

Nu liggic te Parijs ter scole,

Ende bem daer een studant.

Selden coemt mi boec in die hant,

Maer ic lere ontginnen pasteiden:

Bem ic dan ter quader weiden?

Es een quaet dorp dan Parijs?

De twee „clerkenquot;, met wie wij in het andere verhaal kennis maken \', onderscheiden zich door meer moed, zoo niet door meer deugd of hooger wetenschappelijke vorming. Ook zij hebben hunne studiën volbragt en keeren platzak huiswaarts, levend op den boer als regte schooijers. Op een avond gastvrij on:vangen

i Verwijs, X Goede Boerden, bladz. 11—18.

-ocr page 177-

THOMAS A KEMPIS.

in eene hofstede aan den weg, spelen zij hun spel met de vrouw des huizes, bedotten de dochter, ranselen den vader. Dezelfde vertelling heeft naderhand eene plaats in den Decamerone gevonden. 1

Geen enkele byzonderheid bewjjst dat de nederlandsche voorganger, die vermoedelijk uit fransche bronnen putte, juist aan jongelieden uit Nederland gedacht heeft. Doch evenmin sluit hy zyne landgenooten uit. Hij doet het geval slechts voorkomen als één uit vele avonturen van den dag, welbekend en aige-meen voor geloofwaardig aangezien:

Ic quam eens daer men mi sede Van twee clerken, die waren gek eert Van Parijs, ende dl\'.1 geleert Hadden spel ende wijsheit mede,

Ghelijc dat daer noch es die sede.

Een gelijktijdig latijnsch kronijkschrijver 2 hangt van de levenswijs der studenten uit het buitenland, die te Parijs de lessen van beroemde hoogleeraren kwamen volgen, geen vleijend tafereel op. Niet zelden hadden er vechtpartijen tusschen leden derzelfde of van verschillende nationaliteiten plaats. Scheldwoorden en schimpnamen werden overvloedig gewisseld. De Brabanders, beweert hü, deden zich kennen als „bloedmenschen, vrede-brekers, brandstichters, rooversquot;. De Hollanders als „verkwisters, overgegeven aan drinkgelagen, verwijfd als boterquot;.

Do persoon die dit schreef was misschien niet jong meer, of buitengewoon matig en rustlievend van aard ; en mogelijk moeten zijne sterksprekende woorden eenigzins verzacht worden.

VII

Eene andere bron onzer kennis zijn de sermoenen der fransche akademiepredikers van dien tijd, aangesteld om in bijzondere godsdienstoefeningen de uit verschillende landen en uit Frankrijk zelf toegestroomde jongelingschap, meestal by duizen-

1 Boceaccio, ö\'1quot; Dag, 61l,, Novelle.

2 Aangehaald door Von Raumer. — Bij Verwijs, blad/.- -IS,

157

-ocr page 178-

VIJFTIENDE EEUW.

den geteld, tot matigheid, regtvaardigheid, en godzaligheid te vermanen. Het verwondert ons naauwlüks dat de brave mannen, aan het intoomen van al dat .jonge bloed, handen vol werk hadden.

Reeds in de 12J(! eeuw hooren wij den toekomstigen Heiligen Bernard, in een latünsch kloostersermoen, verstandige dingen over de parijsche akademie.jeugd zeggen : „Sommige studenten handelen als dwazen, spreiden in nietigheden scherpzinnigheid ten toon, en biyken bot wanneer het op hoofdzaken aankomt. Opdat zij schijnen mogen hun tijd wel te gebruiken, verzamelen zij bladen perkament, maken daar dikke boeken van, met veel wit, en overplakken ze met omslagen van rood leder; maar thuisgekomen van de reis, brengen zij niets mede dan een ranselvol wetenschap en een ledig brein. Doch wat beduidt die wetenschap welke een boosdoener kan rooven, ratten of wormen kunnen doorknagen, vuur of water vernielen kan ?quot; 1

Een andermaal ging de Heilige Bernard misschien hooger en verder dan de meesten zijner hoorders volgen of verstaan konden ; doch aan het slot kwamen zij weder behoorlyk op de aarde : „Er waren te Parijs twee bevriende magisters, -waarvan de eene veel had gereisd, veel gelezen, en onafgebroken over de boeken gebogen zat; te naauwernood gunde hij zich den tijd een Vader Onze te bidden. Deze had slechts vier toehoorders. Zijn ambtgenoot had eene minder uitgebreide bibliotheek, las veel minder, ging lederen morgen vóór den aanvang zijner les te kerk; en niettemin was zijne school altijd vol. Hoe legt gij het toch aan ? vroeg hem zijn vriend. Zeer eenvoudig, antwoordde hü met een glimlach: God studeert voor mij; ik ga naar de kerk; en na afloop der dienst ken ik mijn geheele les van buiten. — Weet, jongelieden! dat het nadenken niet alben de pligt des leeraars is. Een goed student wandelt \'s avonds de boorden der Seine op en neder, niet om te dartelen, maar om zijne les nog eens na te gaan, en haar te overwegen.quot;

Wij moeten met dat al aan \'s Heiligen Bernard\'s menscheken-nis twijfelen, wanneer wij lezen hoe eene halve eeuw daarna

l Sermoenen van den Heiligen Bernard. — tüittreksels bij Merlet, en bij den hierna te noemen Lecoy de la Marche.

158

-ocr page 179-

THOMAS A KKMPIS.

dit voorgeschreven wandelen langs de Seine-boorden, bij avond, door de meeste studenten opgevat werd. Velen verlieten bij zonsondergang hunne kosthuizen, met het vaste voornemen de oevers der rivier te gaan zoeken en daar, gelijk de voortreffelijke prediker het noemde, zich te laten onderwjjzen door God. Doch het gewone einde was dat zü eene taveerne binnenliepen, en met goede kameraden castella in Hispania gingen zitten bouwen ; luchtkasteelen, door welke noch zijzelf noch de christenheid ooit gebaat zouden worden. Anderen liepen \'s nachts gewapend door de straten, plunderden nu en dan de huizen van burgers, en leefden in het gemeen met de vreedzame Pa-rijzenaren op voet van oorlog. De losbandigsten hadden het inzonderheid op de vrouwen van slechte zeden gemunt. Dagelijks werd de magistraat lastig gevallen door nimfen uit wijnen danshuizen, welke zich over mishandelingen en schenderijen kwamen beklagen, het werk van studerende woestelingen \'.

Bij nacht en ontijd, in eene groote vreemde stad, ver van huis ;en van elk toezigt, zien wij eene ongetelde schaar jonge mannen van geslacht tot geslacht en van eeuw tot eeuw al de domheden en dwaasheden uitvoeren, al de baldadigheden bedrijven, welke hun leeftijd, hunne ledigheid, en hunne vrijheid medebrengen. Zy redeneren honderd uit, zü schelden, zij razen. Dat zy spelen en drinken; een vrouwerok aan een bezemsteel hunne zinnen in vlam zet; wü twijfelen er niet aan. Doch waarom lagchen, waarom schateren, waarom zingen zij niet ?

Ik geloof dat wy aan hunne vrolijkheid niet twijfelen zouden, zoo ■wü gemakkelijker ons eene voorstelling konden vormen van de algemeene gangbaarheid van het latijn in die dagen, en van de populariteit der studentepoëzie van het tijdvak. Sommige der zangerigste latijnsche liederen die, in Engeland en in Frankrijk, in Duitschland en in Nederland, nog heden aan de akademien weerklinken (de geparodieerde biecht van den drinkebroer : Mihi est propositum, het\'levenslustig; Gaudeamus igitur) zün geschreven in de 13de eeuw, door en voor de studenten

i Akademie-sermoenen van kanselier Prévostin [120B) en van kardinaal Eudes (f 1273} bij Lecoy\'de la Marche, La chaire fran^aise au moven üge, 1868, bladz 425 vgg. — Wybrands, Bijdragen 1872, bladz. SI vg.

159

-ocr page 180-

VIJFTIENDE EEUW.

van Parys. De minnezangers, in de gezelschappen der edelen, bedienden zich ieder van hunne landstaal of van het fransch. Eén taal, het latijn, volstond voor de studerende jongelingschap der gelieele wereld, vergaderd aan één plaats

De overlevering heeft eens voor al de vervaardigers dier liederen tot onverbeterlijke lichtmissen gestempeld, verloopen sujetten, kwalijk geëindigd; middeneeuwsche Beroniciussen, die, na geleefd te hebben in den wijn, niet zelden in eene goot of een waterplas den dood vonden.

De toen heerschende verhouding van hot publiek tot de letteren en tot letteren van eene zoo bijzondere soort, moet het waarschijnlijk doen achten dat die karakterbeschrijving niet door boosaardigheid ingegeven is. Wat anders kon destijds de weg of het uiteinde zijn van den student, genotziek maar arm, geniaal maar lui en onbekwaam, die in de herberg en bij de luit zijne makkers op proeven zijner latijnsche muze onthaalde, en geen andere broodwinning kende, geen handwerk geleerd had ? Een penning, hem in de rondgaande muts geworpen; een volgeschonken beker om niet, — verderfelijke aanmoediging eener reeds te sterk sprekende neiging, — dit was de eenige belooning op welke hij rekenen kon, schuldenaar van alle tappers, bij alle kleer- en schoenmakers, alle bakkers, alle huisbazen, in liet krijt.

Toch kunnen w;j niet nalaten voor deze verloren zoenen van Apollo, wier aanstekelijke opgeruimdheid nog na zoovele eeuwen ons met welgevallen onzen eigen studentetijd herdenken doet, een gevoel van erkentelijkheid te koesteren. Hun zij veel vergeven, omdat zij het jong zijn diep gevoeld en zangerig uitgedrukt hebben.

VIII

Dit is het licht waaronder wij Thomas a Kempis brengen moeten, zoo wy van één zijde zyn beeld scherp in het oog wenschen te vatten.

l Kenan over Victor Leclerc, blailz. 483 vgg. — Wybrands, Bijdragen 1S72, bladz. S7 vg.

160

-ocr page 181-

THOMAS A K EM PIS.

Thomas a Kerapis (1379 — 1471) is nooit jong geweest. Nooit heeft hij eene buitenlandsche akademie bezocht; nooit ander hooger onderwijs ontvangen dan het middelbare der pas opge-rigte fraterhuizen in Overijssel. Het wetenschappelijk streven zijner eeuw, en van alle eeuwen, bleef, gedurende de meer dan negentig jaren van zijn arbeidzaam leven, steeds voor hem een gesloten boek. Parijs en de wereld bostonden niet voor hen). Een zwolsch klooster was zijne hoogeschool; zijne universiteit eene cel \'.

Een nederlandsch dichtwerk uit de eerste helft der 15de eeuw, bijna tegelijk met de hnitatio Christi ontstaan, doet dit bovenaardsche in Thomas, dit aan de wereld afgestorvene, nog sprekender uitkomen. Dire Potter\'s Loop der Minne bedoel ik, die, hoewel insgelijks vreemd aan de wetenschap, en alleen belangrijk als zedetafereel, in menig opzigt als eene vrucht van het middeneeuwsch akademieleven en internationaal verkeer beschouwd kan worden. De Loop der Minne en de hnitatio Christi duiden de twee uiterste punten aan waartusschen, In het Nederland van dien tijd, het algemeene denken en gevoelen zich bewogen heeft.

Doch het zal vroeg genoeg zijn over den hoveling en wereld-ling Dirc Potter te spreken, wanneer wij den man der eenzaamheid en van den zielevrede, den kluizenaar van Sint-Ag-nieteberg, regt zullen gedaan hebben.

Op het tijdstip van Thomas\' overlijden was David van Bour-gondie, Thomas\' hoogste kerkelijke en wereldlijke overheid, vijftien jaren bisschop van Utrecht geweest. Bloed werd er bij David\'s troonsbestijging aanvankelijk niet vergoten, maar de-s te ijveriger met het regt en de braafheid gespeeld. Hertog Fllips zond uit Holland een leger van veertien duizend man, ten einde zijn natuurlijkon zoon, nadat een paus dezen van zijne bastaardij gezuiverd had, te handhaven tegen Gijsbrecht van Brederode, wettig gekozen, doch tegen de overmagt niet opgewassen. Voor zoovele legioenen kon men slechts uit den

i .Möoivü, Nachrichten über Thomas a Kempis, 1855. — Karl HirsGhe, Prolegomena zu einer neueu Ansgabe der Imitatio Christi, l3,e Deel 187:1, 2lt;le Deel 1883.

I 11

161

-ocr page 182-

VIJFTIENDE EEUW.

weg gaan; niemand dacht aan weerstand bieden. Alleen werden binnen Utrecht sommige aanhangers van bisschop David door vrienden van bisschop (rijsbrecht gepijnigd en verminkt. Wei-ligt ook vielen er eenige hoofden

Het voornaamste was dat de gezanten, door Gysbrecht met vierduizend dukaten ten behoeve der pauselijke schatkist naai\' Rome gezonden, fatsoenshalve de dukaten moesten achterlaten, doch naar Utrecht geen andere boodschap bragten dan dat David van Bourgondie door den paus reeds aangesteld was, en GÜshrecht van Brederode zich schikken moest naar de omstandigheden.

Het best voer bg deze onderhandelingen de Heilige Vader die. voor het benoemen van één utrechtsch bisschop, tweemalen de gebruikelijke twintig mille, en bovendien van den magtigen hertog Filips de belofte ontving te zullen bijgestaan worden in een oorlog tegen de Turken 2.

Misschien de donkerste onder de vele donkere bladzijden in het ambtelijk leven van bisschop David waren de folteringen die hij, in liet dertiende of veertiende jaar zijner regering, enkel om zich te wreken op een geslacht met welks voornaamste leden hü voor het uitwendige den vrede moest bewaren, in de gevangenis te Wijk by Duurstede den jongen Walraven van Brederode deed ondergaan 3. Doch Thomas a Kempis was in 1470 reeds zulk een oud, om niet te zeggen afgeleefd man, dat het gerucht der aziatische wreedheden van zijn bisschop mogelijk niet meer tot hem doorgedrongen is, of hy er geen aandacht aan geschonken heeft.

Levendiger moest hij zich herinneren hoe, in 1457, de steden Zwol, Kampen, en Deventer, tegen de verheffing van bisschop David in verzet gekomen waren, en hertog Filips, vergezeld van zijn veelbelovenden zoon, met dezelfde veertienduizend man wier verschijnen te Utrecht „wonderen gedaanquot; had, het beleg voor Deventer was komen slaan. Hoewel de Deventena-ren hem slechts achtduizend man konden tegenstellen, stiet

1 Verhaal van een tijdgenoot bij Matthaeus, Analecta 1 514 vgg.

2 Chronica de Traieeto bij Matthaeus, V 516 vgg.

3 Arend, Geschiedenis, IP 104 vg.

162

-ocr page 183-

THOMAS A KEMPIS.

de geduchte hertog aanvankelijk het hoofd; en de stad ging eerst aan hem over nadat hü, door het dalen der rivier, zijn geschut digt genoeg bij de wallen had kunnen brengen om eene vervaarlgke en onverdedigbare bres te schieten Met Deventer had toen het geheele Boven-Sticht het hoofd in den schoot gelegd. Aan deze gelijk aan gene zijde van den [Jssel waren in alle kerken der diocese Te Deum\'s gezongen ter eere van bisschop David, die in de kiesvergadering te Utrecht niet één stem bekomen had, maar wiens vader ten aanzien van Noord-Nederland eene politiek van gü zult buigen of barsten volgde.

Gedurende twee en dertig jaren, van 1424 tot 1456, had Thomas graaf Rudolf van Diepholt tot bisschop, wiens geheele kerkelijke loopbaan hij van het begin tot het einde heeft kunnen volgen. Reeds dadelijk b\\j Rudolf\'s verkiezing ging het onstichtelijk toe. Er was een mededinger, Zweder van Kuilenburg, die van den kerkeiyken zetel voor eene poos zich met geweld meester maakte, en over het geheele Boven-Sticht, Deventer, Kampen, Zwol, waartoe ook het klooster van Thomas behoorde, den groeten banvloek uitsprak. Een lid der utrecht-sche regering, aanhanger van Rudolf, werd op last van Zweder vermoord; en slechts met moeite kon men dezen weerhouden, zelf den weerspannigen burgemeester den dolk in het hart te stooten. Het is waar dat die burgervader, daags vóór de verkiezing von Kudolf, do vergadering der kanunniken was komen binnenstuiven, en hij één hunner (zmi eigen neef) met den dood gedreigd had, zoo hy tegen Rudolf stemde 1.

Achttien zamenzweringen, door Zweder van Kuilenburg tegen zijn mededinger gesmeed, werden achtereenvolgens ontdekt en te Utrecht gestraft. Daarentegen vatte men te Kuilenburg, onthoofdde, en vierendeelde, twee kerels uit Utrecht, die met voorkennis van Rudolf van Diepholt door utrechtsche regeringsleden waren omgekocht, en in last hadden bisschop Zweder te. vergiftigen. Toen men Rudolf verhaalde dat Zweder hem geëxkom-

168

1

Manifest van de drie Staten \'s Lands van Utrecht aan de vorston van Europa (1426). bij Malthaeus, III C3i vgg.

-ocr page 184-

VIJFTIENDE EEUW.

municeerd had, strekte hy den arm, balde de vuist, en zeide: „Hiermede zal ik hém exkoimnuniceren!quot; 1

Acht jaren, tot Zweder van spijt te Bazel stierf, duurde die strijd; en gedurende de vierentwintig volgende van Rudolfs regering werd hij door Zweder\'s regtverkrijgenden voortgezet. Telkens was er een paus die den aanhang van Zweder ondersteunde, telkens een andere paus die Rudolf handhaafde; en steeds bekochten de onderhoorigen het woeden der overheden.

Ten laatste wikkelde bisschop Rudolf zich in een oorlog met Munster, die van zijne geldmiddelen zoo veel eischte dat hij genoodzaakt was de geestelijken zijner diocese nieuwe belastingen op te leggen. De kapittels te Utrecht geraakten in opstand, en kwamen met de omliggende parochiekerken overeen elkander gewelddadig te ondersteunen, \'s Nachts waakten zjj in de bedehuizen, gereed in geval van onraad de klokken te luiden, in den Dom had eene groote vergadering plaats, zamengesteld uit gewapende geestelijken van minder rang, en gewapende lieden uit het volk, erfgenamen van net oude denkbeeld der Vriendschap of Gilde. De stadsregering, \'s bisschops zijde kiezend, rigtte kanonnen tegen het kerkgebouw. Doch zij moest onderhandelen, en alleen door het zwichten van schepenen en notabelen -werd een bloedbad verhoed. De utrechtsche kommunemannen kwamen aan het bewind. Er trad eene hartstogtelijke reaktie tegen de aristokraten in. De beul had handen vol werks

Gelukkiger slaagde, in 1416, bisschop Prederik van Blanken-helm in het dempen van een soortgelijk oproer te Zwol. Weder een utrechtsch kerkvoogd wiens regering door Thomas a Kempis beleefd is: toen Thomas in 1393 als dertien- of veertienjarige knaap uit Kempen naar Deventer kwam had bisschop Frederik, die dertig jaren aan het bewind zou blijven, juist den kromstaf aanvaard.

Nog heden staat op bisschop Frederik\'s zerk te lezen dat hij „beschermer der welgezinden en schrik der kwaadwilligen, met geweld Koeverden veroverde, naar verdienste Rijnestein en Ever-

1 „Protenso puguo: Hoe, inquit, illum excomimmicabo.\'\' Revius, Dnven-tria Illustrata, 1651, bladz. 100.

2 Chronica de Tralecto bij Mattbens, V 513 vgg.

164

-ocr page 185-

THOMAS A KEMPIS.

stein met den grond gelijkmaakte, on door platbranden Schoter-werf tot rode bragt.quot; Naar die deugden kan men zijne zwakheden afmeten

In 1416 liet hij.te Zwol, aan den voet van den Nemelerberg, waar het do or Thomas beroemd geworden klooster stond en Thomas zelf, in 1407 geprofest, toen reeds augustijner-monnik was, over de honderd kleine burgers onthoofden, die, leden eener gilde geworden, zich verstout hadden eene plaats in de stedelijke regering te vragen. Nadat op een vroegen decemberavond de zwolsche aristokraten heimelijk eene bende bisschoppelijk krijgsvolk ingelaten hadden, gaf te middernacht de groote kerktoren het sein der parate exekutie. Onder het beijeren der alarmklok werden de muiters aan een gemeenschappelijk drinkgelag door de soldaten overvallen; op de openbare markt, by fakkellicht, gezamenlijk ter dood veroordeeld; en overgeleverd aan den gereedstaanden scherpregter. Priesters werden opgeklopt, om met den franschen slag den gildemannen de biecht af te nemen ; en toen in den ochtend van 14 December de trage zon over het zwolsche marktplein opging, l\'ordre régnait a Varsovie 1.

In 1410 maakte bisschop Frederik zich mot geweld van Wijk bij Duurstede meester, ten einde een overigens onbeduidenden Jan van Brederode te tuchtigen, die (met pauselijk verlof, beweerde hij, maar er was eene onverwachts opengekomen erfenis in het spel) de vrijwillig aanvaarde monnikspij eigenmagtig uitgetrokken, en zijne vrouw bewogen had dit ook haar nonne-gewaad te doen. De dame stierf van hartzeer in het klooster waarheen de bisschop haar terugzond; de echtgenoot sneuvelde in fransche of ongelsche dienst bij Azincourt. Deze heer van Brederode was op zijne wijs een vroom man die eene bedevaart naar Ierland ondernomen, in Noord-Holland eene kapel gesticht,

165

1

Van Hattum, Geschiedenissen van Zwolle, 1767—177;gt;, I, c. 14.

-ocr page 186-

VIJFTIKNDE EEUW.

en gedurende zijn verblijf onder de utrechische karthuizers geestelijke rijmen gedicht had

In 1421, toen de Geldersohen roovend en brandend in het Sticht gevallen waren, nam bisschop Prederik eene geduchte wraak. Den geheelen zomer deed h(i door zijne soldaten de Veluwe plunderen; en toen het najaar kwam stelde hij in een rjjtuig (de prelaat telde destijds acht en zeventig jaren) persoonlijk zich aan het hoofd van zes a zevenduizend man, waarmede hj) Gelderland binnendrong nn tot Velp en Roozendaal alles platbrandde. Ook Wageningen werd in dien veldtogt door hem geplunderd en prijsgegeven aan de vlammen. Terwijl de bisschop met een rijken buit huiswaarts keerde, zwierven de boeren, wier velden hij te gronde gerigt en wier oogsten hij vertreden had, als bedelaars rond. De prijzen van het koren stegen tot eene buitensporige hoogte; door het verslinden van walgelijke of schadelijke spijzen, waarmede de arme lieden uit gebrek hun honger stilden, ontstond eene volksziekte; en wie dooiden oorlog gespaard was, stierf aan de pest 2.

IX

Voor Thomas a Kempis heeft dit eigenaardig veelbewogene in de geschiedenis van het utrechtsch bisdom zijner dagen, dit menschelijke, dit wereldsche, niet bestaan. In zijne eigenhandige kronijk van het tijdvak, die met 1385 aanvangt en tot het begin van 1471 door hem bijgehouden is, spreekt hij er bijna niet over, of zegt juist het tegendeel van hetgeen wij verwacht zouden hebben. Handelend over de langdurige en onverbiddelijke regering van bisschop Frederik van Blankenheim, verkondigt hij in vollen ernst dat gedurende die dertig jaren

l Hij is ten onregte ook gedoodverfd als de overzetter der Somme le Koyr 1408. — Van Vloten, Prozastukken, 1851, op lan de Rode.

■J Chronicon auctius Johannis de Beka bij Matthaeus, III 402, 403. — Munten van Frederik van Blankenheim, Z wed er van Kuilenburg. Rudolf van Diepholt, en David van Bourgondie, bij Van der Chijs, 7\'\'quot; Deel, PI. XIII— XX t, XXIX—XXXI.

166

-ocr page 187-

THOMAS A KEMPIS.

„do gouden eeuw in Nederland scheen te heerschen.quot; ! Den tydgenoot van Pilips van Bourgondie zoekt men bij Thomas te vergeefs.

Olivier de la Marihe, die het grootste gedeelte van zijn leven aan het hof van Karei den Stoute en zijn vader doorbragt, verhaalt omtrent hertog Filips eene bijzonderheid uit het jaar 1461 welke in den oudfranschen tekst wil medegedeeld worden. De anekdote verpoost aangenaam van veel terugstootends in het voorafgaande:

„Le due Philippe eut en ce temps une maladie. et par conseil „de ses médecins se fit raire la teste et oster les cheveux; et „pour n\'estre seul rais et desnué de cheveux, il fit un edict que „tous les nobles hommes se feroyent raire leurs testes comme ,luy. Et se trouvèrent plus de cinq eens nohles hommes qui pour „ramour du Due se firent raire. Et aussy fut ordonné Messire „Pierre Vacquembach et autres, qui, prestement qu\'ils véoyent „un noble homme, luy ostoyeiit ses cheveux.quot;\'

De slaafsche gehoorzaamheid van zoovele edellieden en hovelingen, europesche mandarijnen der lölt;,e eeuw, is een merkwaardig bewijs van de draagkracht der openbare meening in dien tijd ten aanzien van het vorstelijk absolutisme. Thomas a Kempis was tot zekere hoogte een mandarijn der bisschoppen van Utrecht; en wij hebben het regt niet hem van onhartelijkheid te beschuldigen, wanneer hij omtrent een groot aantal handelingen van liezen, welke naar onze meening zijne deernis hadden moeten wekken, het stilzwijgen bewaart. De utrechtsche prelaten waren zijne wettige souvereinen, en hü eerbiedigde in hunne raadsbesluiten die eener Voorzienigheid wier wegen het hem niet vrijstond na te vorschen.

Dezelfde vorstelijke willekeur die gebood de haren af te snijden, en ambtenaren aanstelde om tragen of nalatigen het werk uit de handen te nemen, ontzag ook in tederder en ernstiger aangelegenheden de persoonlijke vrijheid niet; en altijd werden er

1 Kronijk van den Sint-Agnieteberg, c. 40.

2 Mémoires de Messire Olivier de la Marehe ^1422—1502gt;, op het jaar 146],

167

-ocr page 188-

VIJFTIENDE EEUW.

gedienstige Messires Vaoquenibaoli gevonden, die uit eigenbelang de vrijpostigheid verdroegen ot bevorderden.

De militaire lakeijen van hertog Filips waren er niet rouwig om, dat één wenk van den souverein of van een magtig hoveling volstond hon aan de koopmans- of rijke boeredochter te helpen, die zi] voor hunne vrouw begeerden. Had het meisje geen zin, of was z\\j reeds verloofd aan een ander, de vermogende vader was er goed voor. Met betalen was hij er af. De losprijs daalde of steeg, naarmate hij met den ondergeschikten bevoorregte zelf te doen had, of met den man van meer aanzien die dezen beschermde. Eénig gewin schoot er voor den beschermeling altijd over

Hof en leger van den vorst; en dit geldt niet van hertog Filips alleen of van hem in de eerste plaats; de legers, vooral, teerden onder allerlei vormen op de beurs der bevolking; en de naijver der burgers onderling, hunne verdeeldheid van provincie tot provincie, van stad tot stad, maakte de soldaten onmisbaar. Onder een later geslacht zou Luther, naar het aanschouwelijk zeggen van Erasmus, zich vijanden maken door naar de buiken der monniken te grüpen; in de eeuw van Thomas a Kempis triomfeerde alom in de eerste plaats de buik van Sir John Falstaff, den werfofficier 2. Steden en dorpen waren de prooi van huursoldaten die, plunderend en brandschattend, naijverige kleine vorsten dienden, gemijterd of ongemijterd, en, plaag der landzaten, op wier kosten zij zich vetmestten, den chronischen burgeroorlog hielpen onderhouden.

Doch Thomas, moeten wjj gelooven, heeft van dit alles niets bemerkt of niets begrepen. Hü loefde met zijne gedachten in eene andere wereld. Het geschrift waaraan hy zijne vermaardheid dankt is de aarde als ontvaren, en drijft in de ruimte. „Onze studentenquot;, schreef ik weleer, rekenschap pogend te geven van den indruk dien de Imitatio Ohristi op ons maakt, „onze studenten aan de onderscheiden akademien houden somtijds gekostumeerde optogten bij fakkellicht; en bijwijlen treffen deze nachtelijke feest-

1 Do Barante, Histoire des Dues de Bourgogne, 1858, 8ste Druk, VI136 vg.

•j Shakespeare laat Falstaff leven in de laatste jaren der li\'1\'\' eeuw, en vergeten zijn kort vóór den slag van Azincourt, 1415.

168

-ocr page 189-

THOMAS A KEMPLS.

vieringen zamen mei gunstig zomerweder en met eene heldere maan in eene onbewolkte lucht.

„Zulk eene bonte maskerade bi] toortsgloed, door duizendon omstuwd, vertoont ons liet leven in Europa tegen het einde der midden-eeuwen. Znlk eene koningin van den nacht, statig in het donkerblaauw uitspansel haar zilveren pad beschrijvend, is in vergelijking daarmede het boekje der Navolqing.quot;

Ongetwijfeld blijft liet vreemd dat. in den overonden neder-landschen druk cener lijvige bloemlezing uit Thomas a Kempis\' werken, de Imitatio niet voorkomt. Het is merkwaardig dat in dit geschrift de Maagd Maria bijna niet genoemd wordt, terwijl de Maria-vereering overigens schering en inslag van Thomas\' denkbeelden omtrent eliristelijke vroomheid was. Men moet zich verwonderen dat van den spreekwoordelijken wansmaak die Thomas aankleefde de Imitatio geen onkel spoor vertoont, evenmin als van het kleingeestige in zijn mirakel-geloof. Meest van al moet men zich verbazen dat een man zonder veel kundigheden en zonder praktijk; een vreemdeling bijna in de wereld der letteren, der wetenschap, en der kunst; een levend begravone, wiens horizont nooit verder reikte dan den omtrek eener nederlandsche provinciestad In de midden-eeuwen; een werk zal hebben zamen-gesteld hetwelk ons toeschijnt zulk eene veelzijdige en uitgebreide menschekennis te verraden, en welks litterarische schoonheden den roem van geniale kerkvaders verduisteren.

quot;Welbezien echter vormt het boekje der Navolging, met de menigvuldige verdere geschriften van Thomas a Kempis, geen scherper tegenstelling dan met de koelheid zijner belangstelling, of het beperkte van zijn doorzigt, in wereldsche aangelegenheden. Zoo wij genoodzaakt zijn te erkennen dat onder het klimmen der jaren de vatbaarheid voor het in zich opnemen van nieuwe indrukken telkens geringer, het zich bewegen in één kleinen kring van denkbeelden stelselmatiger, de bezieling flaauwer bij hem geworden is, — niets verbiedt te onderstellen dat een krachtige inwendige aandrang, in den vollen bloei zijner jeugd en den vollen gloed van den geloofsijver, hem op zijne wijs naar de lier heeft doen grijpen, en hij het geluk heeft gehad in een letterkundig genre vooi hetwelk hij als geschapen was aanstonds de

169

-ocr page 190-

VIJFTIENDE EEUW.

volmaaktheid te bereiken. Wel zegt het spreekwoord dat éen zwaluw nog geen zomer maakt; doch er zijn uitzonderingen op den regel, en Thomas a Kempis\' zwaluw was er eene.

De Imitatie Christi stelt in de noord-nederlandsche litteratuur hetzelfde vraagstuk als de Aanbidding can het Lam in de vlaam-sohe schilderkunst. Beiden zün openbaringen der „moderne devotiequot; in den boezem van het nationale leven der lö11» eeuw. Beiden zfln uitingen van een büzonderen vorm der middeneeuwsche mystiek.

Er is eene middeneeuwsche mystiek geweest die naar onafhankelijkheid ten aanzien van het kerkelijk leerstuk streefde, en van de kerkelijke hiërarchie zich poogde los te maken. Somtijds ging zij, gelijk bij de Albigenzen, in het dogme gepaard, met klein-aziatisch pantheïsme; somtijds, geiyk bij de Yaldonzen,met ebionitisme in de praktijk, en zocht herstel van een al dan niet denkbeeldig apostolisch christendom. Paus Innocentius III en de dominikanen hebben én Valdenzen én Albigenzen met één slag verpletterd (1209). 1

Eene andere middeneeuwsche mystiek koesterde politieke bijoogmerken. Arnold van Brescia gelukte het, onder den rook van het i. at eraan, gedurende tien jaren (1145-1155) eene romeinsche republiek te doen handhaven, met een Consul en een Senaat. 2 In Engeland zou onder aanvoering van quot;Wat Tyler de sociaal-de-mokratie het lioofd opsteken (1381); Wiclef de verdenking van medepligtigheid te naauwernood ontgaan: en de stof der volksmennerij zich ophoopen, waaruit Shakespeare eenmaal, met het welgevallen zijner aristokratische minachting, het beeld van Jack Gade kneeden zou. 3 In Boheme smeulde het vuur van den Hus-

l Hiervoor, bladz. 45—48. Hoofdstuk: Olivier van Keulen.

a Victor Clavel, Arnauld de Brescia et les Romains de IS0 siöcle, 1868.— (Tiovanni de Castro, Arnoldo da Brescia e la rivoiuzione romana del XII secoio, 1875. — Bonet-Maury, Un réformateur au 12o siècle, 1881,

3 Over den opstand van Wat Tyler bij Froissart, II 133 vgg. der uitgaat\' van 1559. — Overzigt bij Augustin Thierry, Conquête de l\'Angleterrc, IV.

170

-ocr page 191-

THOMAS A KEMl\'IS.

sieten-oorlog (1419—1434). 1 Geen dier revolutionaire bewegingen had het rationalisme of de soolastiek tot uitgangspunt. Alle wortelden in denzelfden mystieken bodem waarop, bij het aanbreken van den hervormingstijd, in Saksen en ïhuringen het rijk der Zwlckauer profeten, in het Munstersche de theokratie van Jan van Leiden wassen zou. 2

De Imitatio Ghristi is het uitvloeisel eener derde, aanvankelijk tot de kloosters en het persoonlijk gemoedsleven beperkte schakering geweest; de vrucht eener levensbeschouwing die in vervolg van tijd onder de roomschen de Jezuïeten, onder de protestanten de Hernhutters zou doen opstaan. Haai\' ideaal is eene zoo volstrekt mogelijke wereldverzaking; haar beginsel blinde gehoorzaamheid aan de inwendige stem en het daarmede overeenkomstig kerkelijk voorschrift; haar voornaamste hulpmiddel stichtelijke boekjes.

De oudste proef van zulk eene opzettelijke handleiding bjj het zich oefenen in het „schouwend levenquot; zijn de Medilationes Vitae Ghristi van den Heiligen Bonaventura, eersten opvolger van Fran-ciscus van Assisi als generaal der nieuwe orde.3 Dit werkje, geschreven omstreeks 1250 en opgedragen aan eene vrome romein-sche dame, 4 bevat een honderdtal korte uitbreidingen (waaronder bewonderenswaardige) der evangelische geschiedenis, en doet telkens in één klein hoofdstuk het behandeld onderwerp af. Doch er is eene uitzondering. Wanneer de schrijver aan de nieuw testamentische zusters van Lazarus genaderd is, dan opent hij een langen tusschenzin, en staat in dertien kapittels uitvoerig stil bij Martha, die de vita activa, en bij Maria, die de vita contempla-tiva vertegenwoordigt: het handelend en het schouwend leven\'.

171

1

Ernest Denis, Huss et la guerre des Hussites, 1878, tweede Boek, bladz 173 vgg. Uit ezechische bronnen

2

Boerekrijg en Wederdoopers bij Quack, De Socialisten, 1875, I 137 vgg.

3

S. Bonaventurae Opera, 1600, VI 334—401.

4

-t )Hoe opusculo spiritualem fiiiam S. Bonaventura instruit ut ad aetuosas omnes luminosasque virtutes progressiones faciat.quot; Voorrede.

-ocr page 192-

VIJFTIENDE EEUW.

Men ziet hoever de oorsprong onzer nederlandsche devotie uit de eerste helft der 15^ eeuw in de geschiedenis teruggaat, en dat wy haar geboorteland in Italië te zoeken hebben. Bjj Dante, die in alles het Jaar 1300 tot uitgangspunt neemt, is Bonaventura reeds een gevestigd hemeling; een mot zooveel gezag bekleed gezaligde dat de dichter hem tot lofredenaar van den Heiligen Dominicus aanstelt. 1 In Bonaventura\'s boek is de leer van het schouwend leven eene voltooide theorie, een organisme. Zij heeft hare doelen en hare onderdcelen. Er zijn drie soorten van schouwen, leert Bonaventura.2 Het schouwen heeft vier belemmeringen.3

Van eene andere reeks modellen, waarnaar Thomas a Kempis zijne Imitatio vormde, is eene proef bewaard gebleven in de insgelijks uit Italië afkomstige Troost der godgeleerdheid van Johannes di ïambaco.Weinig anders is van liet leven des schrijvers bekend dan dat hjj. geboortig van Tannbach in den Elzas, opgevoed te Straatsburg, in 1348 tot rector der universiteit van Praag benoemd, en in 1366 als hoogleeraar naar lïome geroepen werd.4 BUikbaar sleet hij in Italië zijne laatste levensjaren, die overvloedig waren, maar niet voorspoedig: kerkelijke of persoonlijke vijanden, schijnt het, beroofden hem ten laatste van zijn ambt. „Gelijk de voortreffelijke Boëtius indertijd (verhaalt hü in zijne voorrede), omdat hij aan de dwingelandij van koning Theo-dorik zich niet onderwerpen wilde, met ballingschap gestraft werd en in de gevangenis een boek over de Vertroosting der wijsbegeerte schreef; zoo ben ik in mijne ballingschap, nadat vijanden der regtvaardigheid en van den aan de Heilige Roomsche

172

1

Paradijs, Xll vs. 31 vgg.

2

Meditationes Vitae Christi. — C. 51; De contemplatione humaiiitatis Christi. — C. 52 : De contemplatione ccelestis curiae.—C. 53: De contcnplatione uiaiestatis Dei.

3

C. 5(i; De quattuor impedimeutis contemplatiouis; vel sensus egens, vel cura pungens, vel culpa inordens, vel irnientia imaginum corporearum phantasmata.

4

s Plaatsen uit Tritheim eu uit Ellies Du Pin bij Spitzen, Thomas a Kempis gehandhaafd, 1881, bladz. 267 vgg.

-ocr page 193-

THOMAS A KEMPIS.

Kerk verschuldigden eerbied my uit mijn wettig eigendom verdreven liebben, met \'is lezers welnemen te rade geworden dit werkje zamen te stellen en daaraan den naam van Troost der godgeleerdheid te geven, als zijnde zelf niet zonder hope.quot;

Onder de stichtelükc geschriften des tyds is dat van Johannes di Tambaco het oudste waarin de door Bonaventura in zwang gebragte doorloopende overdenking of bijbeloefening losgelaten, en vervangen wordt door de bekende aaneenschakeling van spreuken; meestentijds, evenals in de Imitatio, zonder veel za-menhang, en slechts losweg onder zeker aantal hoofden gebragt. De Troost der godgeleerdheid bestaat bijna geheel uit eene bloemlezing van treffende citaten, bestemd in de eenzaamheid overwogen te worden door den peinzenden, de wereld afgestorven christen. Bj] het kiezen is te rade gegaan met het korte, het zinrijke, en het zangerige. 1 Zoo de schrijver onder zijne aanhalingen uit den bijbel en uit de kerkvaders een groot aantal fraaije gezegden van Cato, Seneca, of Boëtius mengt, dan beroept hij zich daarbij op de stelling van den Heiligen Augus-tinus dat „wij christenen de waarheden der heidensche wijs-geeren als hun onregtmatig verkregen goed te beschouwen, en van hen op te eischen hebben.quot; a

fn de Imitatio zal men eene enkele maal eene spreuk uit Aristoteles, uit Seneca, een versregel van Ovidius, een versregel van Lucanus aangehaald vinden 2; doch de bijbelteksten hebben verweg de overhand en hot rijk bijna alleen. Dit onderscheidt Thomas a Kempis van zyn onmiddellijken voorganger. Bij Thomas heeft de mystiek hare zuiverste uitdrukking gevonden in den bijbel zelf, schier enkel in den bijbel, met name in het boek der Psalmen. De rhythmus der Imitatio is geheel die der geijkte latynsche vertaling van het beroemd oudtestamentisch

173

1

Als voorbeeld dienc de met liefde nangehanUle plaats uit Boëtius: Gnu-ilia pelle — Pelle timoreiu — Spemque fugato — Nee dolor adsit — Nubila mens est — Vinetaque frenis — llaee ubi regnant.quot;

2

:ï Imitatio Cliristi, Is\'1\' Boek, e. 2, vs. 1; e. ri. vs. 56—57 l e. 20, vs. l-l, ló; il\'lquot; Boek, e 24, vs. 21. Uitgaaf van Hirsehe, 1874.

-ocr page 194-

VIJFTIENDE EEUW.

liedboek. 1 Voor het overige zjjn uit sommige handschriften van den Troost der godgeleerdheid enkele schoone plaatsen woordelijk in de Imitatio overgegaan. 2

Thomas a Kempis had een ouderen vriend, Johannes van Schoonhoven, die als koppeiteeken beschouwd kan worden, eenerzyds tusschen Thomas te Zwol en Di Tambaco te Rome (.want Johannes van Schoonhoven kende den man en zyn werk), anderzyds tusschen Thomas en den vermaarden Johannes Ruysbroeck; want Van Schoonhoven was onderprior van Groenendal. 3 Langs dien weg kunnen wü het ontstaan der Imitatio, van Bonaventura tot Ruysbroeck, als voet voor voet volgen, en zoowol van den geest dien zjj ademt als van hare in-kioeding ons rekenschap geven. Thomas heeft Ruysbroeck gelezen; zijn iatijn, waar hy uit zichzelf spreekt, is gevolgd naar het nederlandsch van Ruysbroeck. 4 Thomas heeft den Troost der godgeleerdheid gelezen; hij citeert spreuken van Johannes di Tambaco welke geheel in den toon der Imitatio vallen. 5 Thomas heeft Bonaventura gelezen; hij haalt uit een geschrift van den itaiiaanschen mysticus een door dezen opgevangen woord van den Heiligen Franciscus aan, hetwelk der sleutel tot de Imitatio geeft. 6

Als denker was Johannes Ruysbroeck een man van meer be-teekenis dan Thomas a Kempis. 7 Aan hem, veeleer dan aan Thomas, dankt de itaiiaansche mystiek hare overzetting in het nederlandsch. Doch, habent sua fata Hbo Ui. Terwijl de grootere

174

1

Over rijm en rhythmus der Imitatio bij Hirsehe, Prolegomena zn einer neuen Ausgabe, 1 123—187, 215—264.

2

Spitzen, bladz. 268 vg.

3

Over Johannes van Schoonhoven bij Spitzen, bladz. 77 vgg. — Bij Aeqnoy, Windesheim, 1875—1880, II 318, noot 3.

4

■1 Plaatsen uit Ruysbroeck bij Delprat, Fraterhuizen, bladz. 15, 16; bij Van Vloten, Nederlandsche Prozastukken, bladz. 22—80; bij Spitzen, bladz. 71—74 vg., 133 vg. — Tekst-uitgaaf van Ruysbroeck\'s werken door wijlen den vlaamsehen hoogleeraar David.

5

Imitatio Christi, I^\'1 Boek, c. 20, vs. 24—21), bij Hirsehe.

6

Ruysbroeck, 1838. — Monografie van Van Otterloo, 1874.

7

Over Euysbroeck bij Engelhardt, Richard von St. Vietor und Johannes

-ocr page 195-

THOMAS A KEHPIS.

geest alleen voortleeft in eene oiiderafdeelingderniiddeneeuwsche kerkgeschiedenis en der middeiinederlandsche letterkunde, is het boekje van den kleineren een gemeengoed der christenheid geworden.

Na Thomas a Kerapis zouden by de verschillende volken van Europa de nieuwere nationale litteraturen ontstaan, of door de drukpers tot algemeen eigendom gemaakt worden. De verschillende landstalen zouden eene beteekenis erlangen, te voren ongekend. Door de herleving der antieke modellen zou men van de nationale letterkunde uit den raiddeneeuwschen voortijd, helde-zangen, ridderromans, zededichten, rijmbijbels, historiespiegels, voor eene poos de heugenis verliezen, en alom tot eene nieuwe inspanning geprikkeld worden. Doch zoo ver was liet toen nog niet gekomen. Voor het laatst kon nogmaals één geschrift, opgesteld in middeneeuwsch latijn, bij alle europesche volken een krachtigen weerklank vinden. Het succes der Imitatio was schitterend en duurzaam, omdat zij op een gelegen oogenblik in een aarden vat de godsdienstige beschaving van eeuwen bewaarde en aan de nakomelingschap overleverde.

XI

Drie vierde gedeelten der Imitatio werden in 1425 door een bewonderaar te Utrecht, of in het ütrechtsche, gekopieerd. \' In 1427 was het werk voltooid. In 1441 maakte de schrijver zelf er een afschrift van. 2 Fragmenten eener overijsselsche vertaling gaan terug tot 1423, en geven vrijheid het begin der uitvoering op 1420 te stellen. 3 Thomas a Kempis was op dat tijdstip een man van veertig jaren.

Er kan niet aan getwijfeld worden dat hji eene handleiding

1 Acquoy, Ned. Spectator van 17 September 18S1, N0 38. — Spitzen, Nalezing isfcl, bladz. 21 vgg.

2 Fotografisch facsimilé van het handschrift van 1441, met inleiding van Ch. Ruelens, Brussel 1879.

3 Lithografisch facsimilé van eene bladzijde der overijsselsche vertaling bij Spitzen, Thomas a Kempis gehandhaafd, PI. V.

175

-ocr page 196-

VIJFTIENDE EEUW.

voor kloosterbroeders heeft willen vervaardigen; monniken en priesters evenals hij, doch maar half van harte. 1 Dit is het punt, het eenige, waar de Imitatio vastzit aan de aarde. Terwijl zij het oelleleven verheerlijkt en het gemoedsleven aanbeveelt, onderhonden door devote oefeningen, berispt zjj kloosterlingen die deze verwaarloozen; goedaardige jonge mannen uit het volk misschien, maar in de heilige afzondering triviale wereldlingen gebleven, aardsgezind zonder opvoeding, kinkels in priestergewaad. Zij worden met zulke levendige trekken geteekend, dat wy van den ochtend tot den avond in hun vulgair bestaan hen volgen, en onder het voorlezen van een kapittel uit den bijbel, aangehoord met verstrooide gedachten, hen verrassen aan den gonzenden maaltijd:

„Spraakzaam aan tafel, doof voor het woord Gods, - Vroeg naar bed. laat aan het werk. Opgewekte romanverslinders, slaperig onder het kerkgezang, — Begeerig naar het einde dor dienst, - Onoplettende toehoorders, — Oneerbiedig jegens de getijden, — Flaauw bij hot misbedienen, — Onvertederd onder het kommunicerenquot;. 2

Do algemeen toepasselijke gedeelten der Imitatio worden door de lokale kleur dezer tusschenvoegsels evenmin gedeerd, als haar latijn door de ingeslopen barbarismen. Xiet-kloosterlingen ondei de lezers vergeestelijkten van oudsher deze trekken, of namen zo op den koop toe en stichtten zich met het overige.

Geen ander geschrift is den tijdgenooten toegeschenen, ook buiten de kloosters, de gemoederen zulk een vast steunpunt aan te bieden. quot;Werkelijk wordt, evenals in de gelijktijdige schilderijen der Van Eycken, van Van der quot;Weyden, van Hans ilemling, de mensch er bij zichzelf bepaald, en opgewekt om door aanbidding

1 Dat de schrijver aait duitsche of nederlandsche priesters dacht, althans niet aan fransche, spaansche, ot italiaansche, blijkt uit de plaats 4\'1quot; Boek, e. 5. vs. 3G vg,, bij Jlirsche bladz. 32.\'i: »Habet [sacerdos] ante se et retro dominicae erncis signum: ad memorandain iugiter Christi passionera.quot; In Frankrijk, Italië, Spanje, is het priesterlijk overkleed enkel aan de achterzijde met het kruis versierd; bij de duitsche volken ook aan de voorzijde — Opmerking van den abbé Falcimagne te Parijs, medegedeeld in Revue Ar-ehéologiquc ISM, bladz 315 vir, door Guénebault.

2 Imitatio 4,le Boek, c. 7, vs. 32—41, hij Hirsebe, bladz. 32n.

176

-ocr page 197-

THOMAS \\ KEMPIS.

on bespiegeling, als vergoeding voor eeiie wereld vol wanklanken, vol ongestadigheid en zorgen, vol bedriegelijken schijn, hel oor te leeren leenen aan ,het ruischen dor goddelijke bekenquot; in zijn eigen hart.1 De hoofdinhoud is eene wüsbegeerte die uit de zamen-leving naar de eenzaamheid lokt; door zelfbetraohten het gemoed verstaalt; en voor elke ontbering schadeloos stelt door eene inwendige bovenaardsohe vreugde.

Met een dichterlijk talent van rang spreekt de monnik op zulke wijs over zijne cel, dat wij z\\]ne cel en hem eerlang uit het oog verliezen, om, mits de ondervinding van een bewegelijk gemoed of het droevige van moeilijke tijden ons geleerd hebbe eene behagelijke inwendige rust te waarderen, alleen aan ons zelf te gaan denken en zijne menschekennis te bewonderen. Hetgeen hij tot zijne medekloosterlingen zegt, dat „het hokje hun dierbaarder worden zal naarmate zij er geregelder vertoeven, en het te ont-loopen een onfeilbaar middel is om het te leeren haten,quot;2 — geldt lederen dag van liet menschelijk leven, van lederen pligt. De juistheid der opmerking kan zoomin geloochend worden door een burgemeester als door een koopman. Een mooi jong meisje moet haar beamen, zoo goed als een ruw matroos.

Allengs wordt de cel een tuin, en zien wij er fijner bloemen ontluiken dan gaanden en komenden onder ons in het knoopsgat plegen te dragen. Ons deelt de omgang met gelijkgezinden de aangename gewaarwording mede, in goed gezelschap te verkeeren. Aan de overigen, die ons hinderen, laten wjj ons niet gelegen liggen. Wij vinden het reeds veel, te hunnen aanzien onze ziel in lijdzaamheid te bezitten.

Ofschoon dit niet laag staat, staat het toch minder hoog dan de leer: dat „geen ander vagevuur op aarde zulk eene heilzame werking doet, als bij het lijden van onregt ons meer te bekommeren over de verkeerdheid van den bewerker, dan over het ons aangedaan leed.quot; 3 Het is alsof de monnik en burgerjongen die

177

1

Veiuic divini susurri.quot; Imitutio 3li\'gt; Boek, c. I, vs. 4, bij Hirsehe, liladz. 131.

2

•J \'Cclla continuata dulcescit: et male custodita taedium generatquot;. Imita-tio le Boek, c. 20, vs. 65 vg., bij Hirsehe, bladz. 32.

3

Tmitatio 1quot; Boek, e. 24, vs. 16 vgg., bij Hirsehe, blatlz. 70:

-ocr page 198-

VIJFTIENDE EEUW.

zoo spreekt het hart van een gentleman met zich omdraagt, en hij door eene hoogev zedelijke vorming ons beschaamt. Hy heeft in de humaniteit, die niets monschelijks beneden zich acht en de geheele wereld een kus op de lippen zou willen drukken, liet verder gebragt.

Dikwijls valt hij zijn lezer regtstreeks aan, en treedt hem op zijn zeer: „Naar anderen zal men luisteren, — Naar u niet; gij rekent niet mede. - Anderen zullen vragen en ontvangen, — Uij vraagt en bekomt niets. - De naam van anderen zal op alle tongen zweven, - De uwe niet genoemd worden. - Anderen zal men met opdragten vereeren, — ü voor niets geschikt achten.quot; 1

Hier is het klooster-zelf de wereld geworden, en de toegesproken cellebroeder een mensch in den strijd om het bestaan. Zijne leus moet zijn: dat „de vrede van zijn gemoed verstoord wordt, in dezelfde mate als hij zich de dingen aantrektquot;quot;; en zijne levenstaak is: ongevoelig voor blaam gelijk voor lof, zich een eigen karakter te veroveren. „quot;Wat zijn woorden, tenzij woorden? — Zij klieven de lucht, - En deren de rots niet. — Beschuldigt uw geweten u, — Leg u van harte op zelfverbetering toe. - Spreekt het u vrij, - Verdraag blijmoedig de miskenning om Gods wil. -Ligt dat gij, die scherper roeden nog niet dulden kunt, eene enkele maal boozo woorden verduurt. — En waarom gevoelt gij hartzeer over zulke dingen, — Indien het niet is omdat gij nog vleeschelijk zyt — En aan het oordeel der menschen meer waarde hecht dan betaamt? — Gij vreest dat zij u verachten zullen: daarom alleen hindert het u, wanneer men uwe fouten berispt, - Daarom alleen grijpt gij naar de vijgebladen der verontschuldiging.quot; 2

De onzigtbare Christus, hier en op vele andere plaatsen sprekend ingevoerd, is slechts de eigennaam van een persoon geworden edelaardig levensdoel hetwelk de mensch zich schopt. Het gedachtebeeld is vleesch en bloed geworden; heeft eene stem be-

178

1

Imltatlo S\'i0 Bock, c. 49, vs. 54—62, bij Hirsche, bladz. 25».

2

Imitatio 3\'ic Boek, e. 46, vs. 3—16, bij Hirsche, bladz. 247.

-ocr page 199-

THOMAS A KKMPIS.

komen. Er bestaat een door dien Christus ingesteld Sakrament, door welks gebruik men zich met het levens-ideaal inniger vereenigen kan dan raogeiyk ware langs den weg van nadenken, zelfonderzoek, of goede voornemens. Een geheel Boek der TraitaKo is aan deze Heilige Kommunie gewijd.\'. De vermaning neemt hier den tred der allen zonder onderscheid, leeken en priesters, medeslepende hymne aan. Tn dit gedeelte sluit des schrijvers stelsel van geestelijke dressuur zich af.

Geroepen avondmaalganger van het idealisme, wordt de mensch er bij zijne onwaardigheid bepaald op een toon van geestvervoering, waarvan alleen de kadans van het kerkelijk latjjn, half verzen, half proza, een denkbeeld geven kan: „Bedrijf inwendig rouw dat gij nog zulk een kind der wereld zjjt, — Uwe driften zoo weinig afgestorven, — Zoo ligt te verleiden, — Zoo onbewaakt van zinnen, — Zoo verstrikt in hersenbeelden, — Zoo aandoenlijk voor het uit-, - Zoo koel vcor het inwendige, -Zulk een speelbal der uitgelatenheid. — Zulk een vijand der zelfbeschuldiging, - Zoo gemak- en weeldelievend, — Zoo tucht- en geestdrift schuw, - Zoo averegts nieuwsgierig en geneigd u aan den schijn te vergapen, — Zoo warsoh van toewijding aan het geringe en onaanzienlijke, - Zoo begeerig naar het hebben, -Zoo tuk op het behouden, — Zoo schriel in het geven, — Zulk oen onbedachtzaam spreker, — Zulk een ongeoefend zwijger, -Uzelf zoo weinig meester, zoo overijld in het handelen, — Zoo spoedig afgeleid, - Zoo zelden louter aandacht, — Zoo opvliegend en ligtgeraakt, — Zoo koelbloedig in het grieven, — Zoo haastig in het oordeelen, — Zoo gestreng in het berispen, — In voorspoed zoo opgetogen, — In tegenspoed zoo zwak, — Zoo overvloedig in goede voornemens, — Zoo spaarzaam in het volbrengen.quot; 2

De proloog in den Hemel, waarmede Faust aanvangt, speelt bij Thomas van Kempen op de aarde, en heeft voor een troon eene Xachtmaalstafel tot middenpunt. Vijandige magten in zijn eigen binnenste zoeken den mensch het veroveren eener plaats

1 IK-fe i\'ie iu de gedrukte uitgaven, liet S\'ie in het brusselscih handschrift van 1441.

2 Imitatio r1quot; Boek, e. 7, vs. 13—.11, 12—52, bij Uirsclie, bladz. 328 vgy.

170

-ocr page 200-

180 VIJFTIENDE EEUW.

aan dien disch te beletten ; maar te vergeefs. Zijn goede genius is sterker; en de hevigheid der aanvechtingen bewijst slechts dat het om eene beslissende overwinning te doen is: „Dan verschijnt, als in het Boek Job, de Booze geest onder Godszoonen, —

En zoekt hen in verwarring te brengen of te ontmoedigen, -Hunne liefde te verminderen of hun geloof te ondermijnen. —

Doch wat zou hij? — Schande en bespotting over den rampzalige! — Niet om hem of zijne beleedigingen — Den heiligen maal-tjjd verzuimd!quot; 1

Van die soort is de vrede dien de Imitatio van oudsher den welverdienden naam heeft als uit te gieten over hare lezers. Ten einde de menschen te leeren aan zichzelf genoog te hebben en op eigen voeten te staan, — geheim der zielsrust, — tast zij hen gestadig in hunne zwakheden en schudt hen zedelijk door elkan-der. „Er was een manquot;, zingt Thomas, „die geruimen tijd een verdeeld gemoed met zich had omgedragen. — In wanhoop trad hij op zekeren dag eene kerk binnen, - Wierp zicii voor het altaar, - En sprak in zichzelf: - O zoo ik wist, ten einde toe te zullen volharden in het yoede! — En zoo gij dit wist, hernam eene goddelijke stem in zijn binnenste, - Wat zoudt gij willen doen? —

Doe hetzelfde nu, en gij zult vrede hebbenquot;. 2

Haar toppunt bereikt dit manhaftige, dat bestemd is weg te vloejjen in zachtheid, wanneer het verontwaardiging wordt, en de onzigtbare Christus als opstuift tegen het menschdom. Een soortgelijk gevoel bestuurde Dante\'s pen, toen hij na den val van Adam en Eva de Godheid voorstelde ais vervuld met eene koninklijke minachting voor de karakterlooze eerstelingen van ons geslacht. Geen andere bedoeling spreekt uit den toornigen blik en de opgeheven hand van den Wereldrigter, in Michelangelo\'s Laatste Oordeel:

„Beteekent het dan zooveel, - Dat gij die uit stof genomen en niets zijt, — Om God een mensch gehoorzaamt, — Terw\\jl ik alvermogende en allerhoogste, die uit niet het heelal schiep, om W-

u \'s menschen onderdaan geworden ben ? - Aller dienaren dienaar werd ik ja, — Opdat mijn ootmoed uw trots mogt overwinnen. —

1 Imitatio 4de Boek, c. 10, vs. 10—20, bij Hirsehe, bladz. 337.

2 Imitatio 1^\'quot; Boek, c. 25, vs. IG—20, bij Hirsche, bladz. 75.

-ocr page 201-

THOMAS A KEMPIS.

Asoh, leer gehoorzamen! Stof en klei, leer buigen! — Leer uw wil breken, - En iedere vernedering aanvaarden! - Ontsteek in toorn tegen uzelf! - Dood aan den hoogmoedige in u! — Krom en maak u zoo klein, — Dat gü uwe medemenschen een voetpad wordt, — Wie aan de gehoorzaamheid zich onttrekt blijft do natuur toebehooren, — En wie zijn ik zoekt verbeurt de gemeenschapquot;. 1

XII

Als godsdienst eener byzondere soort of als persoonlijke vroomheid (leert de Imitatio bij voorbaat) is het na haar gekomen protestantisme een misverstand geweest. Het roepen om den bijbel was overbodig: in de .ftmioifo worden uit het Oude-en het Nieuwe-Testament meer dan driehonderd treffende plaatsen aangehaald. Vermaning tot boete en bekeering kon gemist worden; van het brengen der zielen tot Christus behoefde geen spraak te zijn: met niets anders houdt van het begin tot het einde de Imitatio zich onledig. Dat er geen menschelüke verdienste bestaat, en elk zedelijk wezen slechts zooveel waard is als geldt in de oogen van God: juist dit is de hoofdgedachte der2 Luterschen, doopsgezinden, remonstranten, kontra-romonstranten, alleprotes-

antsche sekten hebben in dicht en ondicht de christelijke vroomheid verheerlijkt, en z(jn bij meer dan één gelegenheid daarin uitnemend geslaagd. Den standaard der Imitatio hebben zij geen van allen overtroffen; ook de roomschen zelf niet.

Aan den anderen kant moest in de kerk dit ascetisme tot je-zuitisme lelden, en de berusting van Thomas a Kempis ten slotte in Loyola\'s perinde ac cadaver haar laatste woord spreken. Eeno zoo volstrekte gehoorzaamheid als in de Imitatio van den mensch geëischt wordt kan op hare plaats zyn in een klooster, of onder de bevelen van een generaal in de gelederen

181

1

Imitatio 3\'1\'- Boek, e. 13, vs. 1—8, 20—3.1, bij Hirsche, liladz. m vg-

2

Imitatio 3ii\'1 Cook, c. 50, vs. 97—9y, bij Hirsche. bhidz. 266:

»Nam quantum unusquisque eat in oeulis Tuis,

Tantum est et non amplius:

Ait humilis sanctus Francisens.quot;

-ocr page 202-

VIJFTIENDE EEUW.

zoo spreekt het hart van een (jentleman met zich omdraagt, en hij door eene hooger zedelijke vorming ons beschaamt. HU heeft in de humaniteit, die niets menscheiUks benoden zich acht en de goheele wereld een kus op de lippen zou willen drukken, het verder gebragt.

Dikwijls valt hij zijn lezer regtstreeks aan, en treedt hem op zijn zeer: „Naar anderen zal men luisteren, — Naar u niet; gij rekent niet mede. - Anderen zullen vragen en ontvangen, — Gü vraagt en bekomt niets. — De naam van anderen zal op alle tongen zweven, — De uwe niet genoemd worden. - Anderen zal men met opdragten vereeren, — U voor niets geschikt achten.quot; 1

Hier is het klooster-zelf\' de wereld geworden, en de toegesproken cellebroeder een mensch in den strijd om het bestaan. Zijne leus moet zijn: dat „de vrede van zijn gemoed verstoord wordt, in dezelfde mate als hij zich de dingen aantrektquot;2; en zijne levenstaak is: ongevoelig voor blaam gelijk voor lof, zich een eigen karakter te veroveren. „Wat zijn woorden, tenzü woorden? -Zij klieven de lucht, - En deren de rots niet. — Beschuldigt uw geweten u, — Leg u van harte op zelfverbetering toe. - Spreekt het u vr\\j, ~ Verdraag blijmoedig de miskenning om Gods wil. -Ligt dat gij, die scherper roeden nog niet dulden kunt, eene enkele maal booze woorden verduurt. — En waarom gevoelt gij hartzeer over zulke dingen, — Indien het niet is omdat gij nog vleescheiyk zijt — En aan het oordeel der menschen meer waarde hecht dan betaamt? — Gij vreest dat zij u verachten zullen: daarom alleen hindert het u, wanneer men uwe fouten berispt, - Daarom alleen grijpt gij naar de vijgebladen der verontschuldiging.quot; 3

De onzigtbare Christus, hier en op vele andere plaatsen sprekend ingevoerd, is slechts de eigennaam van een persoon geworden edelaardig levensdoel hetwelk de mensch zich schept. Het gedachtebeeld is vleesch en bloed geworden; heeft eene stem be-

178

1

Imitatio 3\'11\' Boek, e. 49, vs. 54—62, bij Hirsehe, bladz. 259.

2

Imitatio 2de Boek, e 1, vs. 102 vg., bij Hirsehe, bladz. 88.

3

Imitatio 3de Boek, e. 46, vs. 3—16, bij Hirsehe, bladz. 247.

-ocr page 203-

THOMAS A KKMPIS.

komen. Ev bestaat een door dien Christus ingesteld Sakrament, door welks gebruik men zich met het levens-ideaal inniger vereenigen kan dan mogeiyk ware langs den weg van nadenken, zelfonderzoek, of goede voornemens. Een geheel Boek der fttórttö) is aan deze Heilige Kommunie gewijd.1. De vermaning neemt hier den tred der allen zonder onderscheid, leeken en priesters, medeslepende hymne aan. In dit gedeelte sluit des schrijvers stelsel van geestelijke dressuur zich af.

(ieroepen avondmaalganger van het idealisme, wordt do mensch er by zijne onwaardigheid bepaald op een toon van geestvervoering, waarvan alleen de kadans van het kerkelijk latyn, half verzen, half proza, een denkbeeld geven kan: „Bedrijf inwendig rouw dat gy nog zulk een kind der wereld zjjt, — Uwe driften zoo weinig afgestorven, — Zoo ligt te verleiden, — Zoo onbewaakt van zinnen, — Zoo verstrikt in hersenbeelden, - Zoo aandoenlijk voor het uit-, - Zoo koel voor het inwendige, -Zulk een speelbal dor uitgelatenheid. — Zulk een vjjand der zelfbeschuldiging, — Zoo gemak- en weeldeliovend, — Zoo tucht- en geestdrift schuw, - Zoo averegts nieuwsgierig en geneigd u aan den schijn te vergapen, — Zoo warsch van toewijding aan het geringe en onaanzienlijke, — Zoo begeerig naar het hebben, -Zoo tuk op het behouden, — Zoo schriel in het geven, — Zulk een onbedachtzaam spreker, — Zulk een ongeoefend zwijger, -Uzelf zoo weinig meester, zoo overijld in het handelen, — Zoo spoedig afgeleid, - Zoo zelden louter aandacht, - Zoo opvliegend en ligtgeraakt, — Zoo koelbloedig in het grieven, — Zoo haastig in het oordeelen, — Zoo gestreng in het berispen, — In voorspoed zoo opgetogen, - In tegenspoed zoo zwak, — Zoo overvloedig in goede voornemens, — Zoo spaarzaam in het volbrengen.quot; -

De proloog in den Hemel, waarmede Faust aanvangt, speelt bij Thomas van Kempen op de aarde, en heeft voor een troon eene Nachtmaalstafel tot middenpunt. Vijandige magten in zijn eigen binnenste zoeken den mensoh het veroveren eener plaats

1 Het l\'ic in de gedrukte uitgaven, liet 3\'^ in het bmsselssh haiulsehrift van 1441.

2 Imitatio -l-l\'\' Boek, e. 7, vs. 13—31, 42—52, bij flirseiie, blftdz. 328 vgg.

179

-ocr page 204-

vijftiende eeuw.

aan dien disch te beletten; maar te vergeefs. Zijn goede genius is sterker; en de hevigheid der aanvechtingen bewijst slechte dat het om eene beslissende overwinning te doen is: „Dan verschijnt, als in het Boek Job, de Booze geest onder Gods zoonen, — En zoekt hen in verwarring te brengen of te ontmoedigen, -Hunne liefde te verminderen of hun geloof te ondermynon. — Doch wat zou hij? - Schande en bespotting over den rampzalige! — Niet om hem of zijne beleedigingen — Den heiligen maat-tijd verzuimd!quot; 1

Van die soort is de vrede dien de Imilatio van oudsher den welverdienden naam heeft als uit te gieten over hare lezers. Ten einde de menschen te teeren aan zichzelf genoog te hebben en op eigen voeten te staan, — geheim der zielsrust, — tast zij hen gestadig in hunne zwakheden en schudt hen zedeiyk door elkan-der. „Er was een manquot;, zingt Thomas, „die geruimen tijd een verdeeld gemoed mot zich had omgedragen. — In wanhoop trad hij op zekeren dag eene kerk binnen, - Wierp zich voor het altaar, — En sprak in zichzelf; -- O zoo ik wist, ten einde toe te zullen volharden in het goede! — En zoo gij dit wist, hernam eene goddelijke stem in zijn binnenste, - quot;Watzoudt gij willen doen? — Doe hetzelfde nu, en gij zult vrede hebbenquot;. 2

Haar toppunt bereikt dit manhaftige, dat bestemd is weg te vloeijen in zachtheid, wanneer het verontwaardiging wordt, en de onzigtbare Christus als opstuift tegen het inenschdom. Een soortgelijk gevoel bestuurde Dante\'s pen, toen hij na den val van Adam en Eva de Godheid voorstelde ais vervuld met eene koninklijke minachting voor de karakterlooze eerstelingen van ons geslacht. Geen andere bedoeling spreekt uit den toornigen blik en de opgeheven hand van den Wereldrigter, in Michelangelo\'s Laatste Oordeel:

„Beteekent het dan zooveel, - Dat gjj die uit stof genomen en niets zijt, — Om God een mensch gehoorzaamt, — Terwijl ik alvermogende en allerhoogste, die uit niet het heelal schiep, om u \'s menschen onderdaan geworden ben? - Aller dienaren dienaar werd ik ,ja, — Opdat mijn ootmoed uw trots mogt overwinnen. —

1 Imitatio i\'te Boek, c. 10, vs. 10—20, bij Hirsche, bladz. 337.

2 Imitatie lquot; Boek, c. 25, vs ig—2G, hij Hirsche, bladz. 75.

180

-ocr page 205-

THOMAS A KEMPIS.

Asoh, leer gehoorzamen! Stof en klei, leer buigen! — Leer mv wil breken, - En iedere vernedering aanvaarden! — Ontsteek in toorn tegen uzelf! - Dood aan den hoogmoedige in u! — Krom en maak u zoo klein, — Dat gij uwe medemenschen een voetpad wordt, — quot;Wie aan de gehoorzaamheid zich onttrekt bUjft de natuur toebehooren, — En wie zijn ik zoekt verbeurt de gemeenschapquot;. 1

XII

Als godsdienst eener bijzondere soort of als persoonlijke vroomheid (leert de Imitatio bij voorbaat) is het na haar gekomen protestantisme een misverstand geweest. Het roepen om den bijbel was overbodig: in de-Zméta^\'o worden uit het Oude-en het Nieuwe-Testament meer dan driehonderd treffende plaatsen aangehaald. Vermaning tot boete en bekeering kon gemist worden; van het brengen der zielen tot Christus behoefde geen spraak te zijn: met niets anders houdt van het begin tot het einde do Imitatio zich onledig. Dat er geen mensehelijke verdienste bestaat, en elk zedelijk wezen slechts zooveel waard is als geldt in de oogen van God: juist dit is de hoofdgedachte der AwiiaWo. 2 Luterschen, doopsgezinden, remonstranten, kontra-remonstranten, alleprotes-

ant.sche sekten hebben in dicht en ondicht de christelijke vroomheid verheerlijkt, en zijn bij meer dan één gelegenheid daarin uitnemend geslaagd. Den standaard der Imitatio hebben zij geen van allen overtroffen: ook de rooraschen zelf niet.

Aan den anderen kant moest in de kerk dit ascetisme tot jezuïtisme leiden, en de berusting van Thomas a Kempis ten slotte in Loyola\'s perinde ac cadaver haar laatste woord spreken. Eene zoo volstrekte gehoorzaamheid als in de Imitatio van den mensch geëischt wordt kan op hare plaats zyn in een klooster, of onder do bevelen van een generaal in de gelederen

i Imitatio y\'1\'- Boek, c. 13, vs. 1—8, 20—34, bij Hirsche, bladz, 167 vg.

3 Imitatio 3\'ie Boek, c- 50, vs. 97—99, bij Hirsche, bhidz. 26C: »Nam quantum uuusquisque est iu oculis Tuis,

Tantum est et non amplius :

Ait humilis sanetus Franciscus.,\'

181

-ocr page 206-

VIJFTIENDE EEUW.

eener geestelijke orde: in de maatschappij kunnen alleen Uet gemoed of do binnenkamer van zeker aantal dusgestemde personen haar huisvesting verleenen. Onder den blooten hemel is geen zamenleving bestaanbaar, wier leden voor de eene helft, uit een beginsel van ootmoed, door de andere helft „zich laten vertreden als het slijk der straten.quot; 1

Dit is het betrekkelijk regt van het protestantisme geweest. Een goed eind z(in de protestanten met Thomas a Kempis kunnen medegaan. Yeel van hetgeen hij wilde, wilden ook zij; veel van hetgeen waarvoor hij gegruwd zou hebben (eene toepassing der mystiek in het leven, gelijk Jan van Leiden en de weder-doopers haar najoegen), was ook hun tegen de horst. Maar zij deden geen afstand van elke poging invloed uit te oefenen op den Staat, of eene kerk te bekomen die in hun staatsbegrip paste. Uit het hebreeuwsch monotheïsme, dat zg hunne theo-kratie tot grondslag gaven, verwijderden zü naar hun beste vermogen wat met de hoogste natuurlijke zedewet niet rijmde. Slechts voorgelicht door hun geweten, — in overeenstemming met eene Heilige Schrift wier onheilige of duistere plaatsen verschillende theologen verschillend uitlegden, — verlangden zij een Staat die de ontwikkeling van ieders biJzonderen aanleg zoo veel mogelijk waarborgde, en aan allen al de vi\'üheid van beweging gunde die met zijne instandhouding bestaanbaar was. Zonder zichzelf te vernietigen kon het pausdom hun zulk een Staat niet schenken; en omdat het pausdom dit niet kon en niet wilde, daarom rukten zij van het pausdom zich los.

182

Protestanten kunnen do vroomheid wel waarderen en bewonderen welke een geschrift als de Imitatio ademt, doch in het aannemen dier vroomheid zelf willen zü vrij blijven. Slechts overdragtelük verstaan heeft het geschrift van Thomas a Kempis ook voor hen nog bindende kracht. Zij wenschen de „gouden eeuwquot; van bisschop Frederik van Blankenheim niet terug.

1

ȟt omnes super te arabuhire possint, et sicut latum platearum concul-

-ocr page 207-

THOMAS A KEMPIS.

XIII

Thans over Potter.

Jacob Cats heeft Dire Potter overbodig gemaakt en wordt bovendien, daar zijne taal tweehonderd jaren minder ver van de onze verwüderd is, veel gemakkelijker door ons verstaan. Nogtans verdient in sommige opzigten de oudere nederlandsche dichter met den lateren in één adem genoemd te worden.

Evenals Cats kiest Potter uit de bijbelsche, de klassieke, de middeneeuwsche letterkunde, zeker aantal liefdes- en trouwgevallen, voegt uit zjjne eigen ondervinding of herinneringen er enkele bij, brengt die verhalen over in vloeijend rijm, en leidt er zedelessen uit af; tenzij Ihj met de moraal begint, door redeneringen en algemeene opmerkingen haar toelicht, en zijne vertellingen daarna als toepasselijke voorbeelden laat volgen, de eenen bemoedigend, de anderen waarschuwend. De Loop der Minne is de catsiaansche Trou-ringJt der 15^° eeuw. \'

Dirc Potter 2 is baljuw van Den Haag geweest onder graaf Willem VI, den vader van Jacoba van Beijeren; daarna klerk of sekretaris van dien graaf en van twee zijner opvolgers, laatstelijk van Filips van Bourgondie. Hij schijnt in 1428 overleden te zjjn, nog in de kracht van het leven. Belast met eene on-derhandsche diplomatieke zending heeft hy in U09 (tusschen dit jaartal en het zooeven genoemde valt de zamenstelling van zijn dichtwerk) vele maanden in Italië vertoefd, met name te Rome. 3 Daar en in Nederland verkeerde hij, ofschoon zelf geen edele, in goede kringen en leefde als een man van de wereld. Op zijne wijs was hij een opmerker, een donker, een moralist; ilaarbu een zwüger, die, goed Nederlander en goed hoveling, zijne verborgenste gedachten bij voorkeur aan het papier ver-

1 Tekst-uitgaaf van der Minnen Loep, met inleiding, woordenlijst, en fac-similes van twee handschriften, door P. Leendertz Wz., 1815—1847. Vier Boeken.

2 Zijn ware naam werd in 1844 gevonden door L. Ph. C. van den Bergh. Leendertz, Inleiding bladz. vi.

3 In 1412 bevond hij zich andermaal te Rome, weder in kommissie. — Jonckbloet, Middeleeuwen 1885, II 256 noot 5.

183

-ocr page 208-

VIJFTIENDE EEUW.

trouwde. Met enkele aanteekeningen omtrent zijn leven, in archieven en in eene oude atedebeschrijving, 1 zijn die berijmde confidences het eenige wat van hem over- en bekend gebleven is. Maar voor zijn roem en onze wetenschap is dit genoeg. Wij bezitten in zijn leerdicht zijne gedenkschriften. Het kijkje dat hij ons gunt in zijn gemoed, in zyne omgeving, zoo verschillend van de kleine kloosterwereld op den Sint-Agnieteberg, verzoent ons met de leemten en de struikelingen zijner poëzie.

Dirc Potter maakt zich aan zijne lezers bekend als een man van rijpen leeftijd, gekomen aan de verkeerde zijde der veertig; een man die van hel regt, ter wille van zichzelf bemind te worden, voor goed afstand heeft gedaan, en daarom vrijheid gevoelt zich de vrouwen en de jongelingschap als een belangstellend en vertrouwbaar raadsman aan te bieden. Geen vrijgezel; verbonden aan eene achterdochtige en stuursche echtgenoot (hij is blijde wanneer zij eene enkele maal vriendelijk ziet en hem een goed woord gunt); gehuwd en kinderloos, naar het schijnt, maakt hij in stilte het hof aan eene vrouw van rang, eene prinses van den bloede misschien, — althans eene dame tot welke hy zich in dezelfde verhouding voelt staan als een koopmanszoon tot eene koningsdochter doen zou. Voor haar tydverdryf stelt hij zijne trouwgevallen te boek. Toen hy nog in de vroegmis des levens verkeerde waren zyne gevoelens voor haar minder lakoniek; nu de vesperbei al overlang voor hom geluid hoeft, zegt hy, vryt hy met de pen. -

Blijkbaar hebben wy in Dire Potter\'s persoon met een zoon uit den welontwikkelden burgerstand te doen; mannen van den handel of de nijverheid, ambtenaren of leden der regteriijke magt, wier dochters graaf Jan van Blois bekoorden en, nevens de dames van adel, zijne danspartijen hielpen stofferen. Zonder zich op een bepaald vak van studie toe te leggen heeft Potter eene of meer akademien bezocht; en zekere liefde voor hetgeen hij als historische onderzoekingen beschouwt is hem daarvan bijgebleven.

184

1

De Kleiner, Beschrijving van \'s Gravenhage, 1730—1739, naamlijst der oudste haagsehe baljuws, II 15 vgg.

Der Minnen Loep, I vs. fi5 vgg.; 947 vgg.; 1711 vgg.; II vs. 630 vgg. ; 2392 vgg ; 2124 vgg.; 2461 Vgg.; IV VS. 1859 vgg.

-ocr page 209-

THOMAS A KEMPIS.

Hü zou het ambt van baljuw niet hebben kunnen koopen, zoo hij niet eenig fortuin, het niet op voegzame wys hebben kunnen waarnemen, zoo hij niet als regtsgeleerde of als administrateur eenig talent bezeten had. Zijn klerkschap bij \'s graven raad was niet de betrekking van een ondergeschikt pennist, maar van een zelfstandig sekretaris, hooger in rang dan een baljuw. Keer op keer ging Dirc Potter, alleen of met andere sekretarissen, nu in Holland dan in Zeeland dagvaarten bijwonen, in kwaliteit. Met welke zendingen naar Rome hij belast werd, weet men niet; doch hij toog er heen in \'s graven dienst, als gemagtigde van den souverein; en zoo dit niet bewijst dat hij een geboren diplomaat was, het staaft althans dat er vertrouwen in hem gesteld werd. Laat ons er btjvoegon dat de geheimzinnige dame van hooge geboorte hem zeker niet vergund zou hebben zich aan hare ver-strooijing gelegen te laten liggen, zoo zijne gaven niet vergoed hadden hetgeen aan zijn rang, zijne middelen, of zijne afkomst ontbreken mogt. 1

XIV

Potter is geen genie. Zijn werk heeft eene wereldsche, solistische moraal tot grondslag, zeer verschillend van het hooge zedelijk ideaal der Imitatio. Na hem zullen de nederlandsche taal en de nederlandsche letteren nog groote vorderingen moeten maken, of naar eene vroeger reeds bereikte, maar sedert uit het oog verloren betrekkelijke zuiverheid en volkomenheid, regt-streeks of langs omwegen moeten terugkeeren. Doch van zijne moedertaal zich te bedienen voor het schilderen eener zedeleer die hij als menschkundig en niet alledaagsch aanmerkt; maat en rijm daarnaar te plooijen; eene gedachte aanschouwelijk te laten worden; iets aan te duiden zonder het te noemen; in den geest van lezeres of lezer eene voorstelling te doen rijzen, — die kunst verstaat ook hij, en brengt haar somtijds in praktijk. Kan zijn dichtwerk geen aanspraak maken op eene eigen plaats

i Leendertz, Inleiding bladz. xn—xix. Facsimilé van Potter\'s handteeke-ning, achter de Woordenlijst.

185

-ocr page 210-

VIJFTIENDE EEUW.

in de geschiedenis der europesclie letterkunde, in die der ne-derlandsclie vervangt de Loop der Minne op zeer bescheiden wijs de Ganterhury Tales en den Dccarnerone.

Potter\'s behandeling der stof is de gewone van geesten die, het verhevene niet aankunnend, zyne bekoorlijkheid loochenen en aan eone vlakker levensbeschouwing de voorkeur geven. De groote hartstogten van Dido, van Medea, van Ariadne, — hij neemt van die deels aandoenlyke, deels tragische geschiedenissen der klassieke oudheid een vol dozijn, doopt ze In het ruime sop zyner rijmelarij, en betoogt vervolgens dat op zulke wjjs lief te hebben meestal onzin is. 1

Een afzonderlijk onderdeel zijner gispingen wijdt hij,, vreemd genoeg, aan Hecuba. Wat kan hem er toe geleid hebben de bedaagde koningin van Troje, echtgenoot van den grijzen Priamus, moeder van gehuwde zoonen en volwassen dochters, op te nemen in zijne galerij van beroemde minnaressen ? De beweegreden strekt hem tot eer, zoo men wil. Hij vindt bet valsch van Hecuba dat zij Achilles\' liefde voor Polyxena misbruikt heeft, om door Paris hem In eene hinderlaag te doen lokken en lafhartig van kant maken. Voor Dido\'s en Ariadne\'s wanhoop kan onze dichter desnoods eene verklaring, voor Medea\'s woestheid eene verontschuldiging vinden; zij hebben althans bemind. De trouwelooze ITecuba is zijne nachtmerrie.2

Niet minder singulier is zijn geloof aan eene bijzondere gaaf welke, in onderscheiding van andere volken in het Europa zijner dagen, de Nederlanders zullen bezeten hebben, en in het gemeen de Dnitschers.

Eerst in de Ifi3quot; en 17\'\'« eeuw, na of gedurende den tachtigjarigen oorlog, ziet men Wj de Nederlanders het hebreeuwsch monotheïsme den vorm aannemen van een nationaal geloof in eene nationale nederlandsche godheid. Marnix zou voorgaan, Vondel volgen, en de God van Nederland een locus communis van het hooger nederlandsch volksleven worden.

186

1

Der Minnen Loep.I vs. 333 vgg.:

2

Daer bij so machmens sijn ghewis Dat ducke [dikwijls] een ghecke minne is.

3

•2 Der Minnen Loep, I vs. 3041 vgg.

-ocr page 211-

THOMAS A KEMPIS.

Hoewel wij niet verwachten kunnen deze zelfde denkwijs reeds bij Diro Potter te zullen aantreffen, zijn hare sporen toch ook bij hem voorhanden. Potter gelooft in vollen ernst, zoo nadrukkelijk dat zön geheele werk er door beheerscht wordt, aan een afzonderleken nederlandschon god Amor. Te vergeefs zouden wij hem zoeken al\' te brengen van het denkbeeld dat er, in andere landen van Europa, in Brabant, in Frankrijk, in Engeland, minder goed bemind quot;wordt dan te zijnent. Over cli bergen zeker niet! houdt hij met nederlandsche hoofdigheid vol, zinspelend op zijn verblijf te Eome en zijne ultramontaansche medemensohen in Italië. 1

Geen zonderlinger togenstrijdiglieid dan tusschen de nederlandsche zedeleer en zeden in den Loop der Minne, en dit vasthouden van den dichter aan eene specifiek-nederlandsche innigheid, standvastigheid, en onbaatzuchtigheid, in de liefde.

Dirc Potter schildert eene nederlandsche maatschappij waar het celibaat der priesters, eerbiedwaardig geacht in zichzelf, door de leeken als een gevaar beschouwd wordt, omdat de priesters maar te zeer de gewoonte hebben de gehuwde vrouwen tegen hare mannen op te stoken, met het schuldig bijoogmerk zelf hare minnaars te worden. 2 Bloedschande is in die zamenleving zoo zeer aan do orde van den dag, dat gematigd overspel door Potter als een werkzaam huismiddel aanbevolen en verontschuldigd wordt. 3 Met den meesten nadruk herinnert hij de dames dat, zoo de mannen zonder schade voor hunne eer met drie of vier vrouwen kunnen leven, geene van haar nog ooit het openiijk met twee mannen gehouden, en haar goeden naam ongerept bewaard heeft. Hij bezweert haar bij al

187

1

Der Minnen Loep, II vs 720 vgg.:

Dese goede minne is wail bekant Onder den gueden int Duutssche lant;

Mer Lombaert, Engelsehe, ende Wael,

Verstaen hem selden suiker tael.

Hoir landen hebben een ander wet,

Dan ons die minne heeft gheset, enz.

2

Der Minnen Loep, IV vs. i vgg.; lil vgg. — 3 Der Minnen Loep, III

3

vs. 1209 vgg.

-ocr page 212-

VIJFTIENDE EEUW.

wat heilig is slechts in het verborgen te zondigen, en tot geen prijs zekere grenzen te overschryden. 1

Den gemeenen en lossen aard der nederlandsohe jongelingen van goeden huize, zijne tijdgenóoten, doorgrondt hü; en in eene zijner beste bladzürten schildert hü met talent hoe de fatten van hot jaar 1400 en vervolgens de onergdenkende jonge edel-vrouwen kompromitteren, die in een oogenblik van overijling hen als schildknapen aangenomen hebben. 2 De zeden der mindere standen acht hij nog verdorvener dan die der hoogere. Onder de edelen treft hij nu en dan sporen van zuivere genegenheid aan; het volk weet zelfs niet wat liefde is. En weder teekent hij zeer levendig eene populaire helleveeg, wyf, met daden in de vuisten, die haar nathals van een man komt wegsleuren uit de taveerne. 3

Als jongeling heeft Dirc Potter den ouden hertog Albrecht ten aanschouwe van Den Haag in den vijver van het Binnenhof op Vastenavond kunnen zien schuitjevaren met Aieid van Poelgeest aan zijne regterhand. 4 Hij heeft de schoons rijpaarden kunnen zien, en van het liooge jaargeld kunnen hooren, dooiden hertog vereerd aan zijn „boelkenquot;, als men toen zeide. Hü is ooggetuige kunnen zijn van den dubbelen moord, aan Aleid en aan Willem Kuser op het Buitenhof gepleegd. Hij wist dat \'s hertogs zoon, zijn toekomstige meester Willem VI, om zijne medepligtigheid aan die misdaad voor eene poos het land had moeten ruimen, en om dezelfde reden eene gelieele schaar voortvlugfcige edelen van den hoogsten rang, met verlies hunner goederen, vogelvrij verklaard waren.

Graaf Willem\'s dochter-, zijn eenig wettig kind, zag Potter door haai\' vader uithuwlijken aan den zoon eener fransclie koningin, echtbreekster en moordenares. Na graaf Willem\'s dood zag hij hertog Jan van Beijeren, gevreesd demper van een luiksch* oproer in water en bloed (de mannen op liet schavot, de vrouwen in de Maas), Jacoba\'s regten schandelijk vertreden, zamen-spannen met Filips van Bourgondie tegen het kind zijns broe-

l Der Minnen Loep, IV vs- 2241 vgg- — 2 Dei- Minnen Loep. I vs. 733 vgg.

ü Der Minnen Loep, IV vs. 933 vgg.

-1 Van Wyn, Naleezingen op Wagenaar, I 186,

188

-ocr page 213-

THOMAS A KEMPIS.

clers, geheel Noord-Nederland in vuur en vlam zetten, en schande brengen over de bisschoppelijke waardigheid zjiner jeugd.

Kortom, Dirc Potter was een gast aan de bloedbruiloft der beruchte nederlandsche burgertwisten, toon do Kabeljauwschon als uit-gevaste grieksohe honden aan de janissaren-sohedels der Hoek-schen knaagden, en de Hoekschen, met de fanatieke wanhoop van zieltogende Turken in den strijd tegen zegevierende Russen, met stervenden mond den Kabeljauwschen do achillespees afbeten. 1

Zeker, één blik in Dante, Petrarca, of Boccaccio, is voldoende om ten aanzien der openbare moraliteit in hot Italië dor 13d\'\' en U116 eeuw ons van alle schoone droomen te genezen. Hoe digtor bü Rome, scheen het wel in die dagen, des te digter bïi de vereenigde ondeugden van oudheid en nieuweren tjjd. Niettemin schijnt Dire Potter ons toe de nationale eigenliefde te overdrijven. Uit het diepst van een onbewusten rassehaat verzekert hij dat de Italianen door hunne sleohtquot;, zeden (vuile honden zyn zij, hanteerders van verraad, logentaal, rooverij) zicli \'s Hemels toorn op den hals gehaald hebben; en men dit hieraan zien kan dat burgertwisten hun tot eene tweede natuur geworden zijn. Alle dagen is het oorlog bij hen, alle dagen strijd, alle dagen verdrijft de eene staatsparty de andere Juist dezelfde woestheid, wreedheid, en bandeloosheid, als toen in Nederland , heerschten, en welke Potter schilderde of aanschouwde zonder ze te herkennen.

XV

In de letteren doet hij des ondanks met de Italianen mede. en heeft zijne beste vertellingen van Boccaccio, of van Boccaccio\'s fransche zegslieden. Zoolang hij slechts de Gedaantewisselingen of de Helclinnebrieven van Ovidius vertaalt of berijmt,

189

1

Byron, Siege of Corinth, c. IB. — Don Juan, c. VIIT, st. 83—85. ■1 Der Minnen Loep, II vs 733 vgg. ; 111 vs. 121 vgg.

-ocr page 214-

VIJFTIENDE EEUW.

vindt hy zelden eene gelukkige inkleeding of eene treffende uitdrukking. Bezielt hem de moderne italiaansche voorganger, dan is het of het kruipend bloed zijner fantasie en fijner taal ietwat sneller gaat vlieten. Ook wanneer hy uit niet-italiaansche middeneeuwsche bronnen put, - zooals in eene bladzyde uit den roman Tristram en Ysolde, - vestigt hij zijne keus op een trek die van italiaansche ondeugendheid, meer dan van neder-landsohe doftigheid getuigt. De lezer moet mij toestaan, tot Potter\'s eer, die verzen aan te halen.

De jaloersche koning Marke is in een boom geklommen, en waant uit die schuilplaats onbespied de gesprekken af te luisteren, in de nabijheid gevoerd door zijne koningin, met den ridder die haar het hof maakt. Potter, lofredenaar der vrouwelijke gevatheid, doet uitkomen hoe schrander koningin Ysolde, den koning gewaar geworden, haar aanbidder met zijne gevaarlijke tegenwoordigheid bekend wist te maken, en het onderhoud zoo te leiden dat koning Marke er niet alleen geen aanstoot aan nemen kon, maar het veeleer streelend moest vinden voor zijne eigenliefde:

Die coninc sat boven inder linden,

Doe die coninghinne reyne,

Ysalde, sat opter fonteyne

In soeter lust met Tristram.

Ende doe sij sconincx hoeft vernam,

Deeds! Tristram neder crommen

Ende wijsde hem waar die visken zwommen.

Daer sach hijt, ende nam des goom i

Dat die coninc sat opten boom.

Dit- list vant daer die edele vrouwe.

Doe spraken sy van goeder trouwe,

Die eic man doen soude sijn heer,

Ende hoe een yghelike vrouwe van eer

Horen echten man lieven soude.

Tristram wenschede, dat hi woude

Dat die coninc dair bij hem waer.

Si spraken beyde openbair

Van den coninc so veel doeebde,

190

Dat hem die coninc zeer verhuechde

i Goom nemen: gewaar worden, acht geven.

-ocr page 215-

THOMAS A K EM PIS.

Ende hadde afterdien goet ghetrouwe Tot Tristram ende sijnre vrouwe, i

Zoo in den Loop der Minne die kleine, bevallige, lagohendc schildery, niet te zeer eene uitzondering op de doorgaande breedvoerigheid, slapheid van toon, en onvastheid van teekening vormde, er zou reden tot voldoening zijn. Men ziet Ysoldo met den elboog Tristram aanstooten dat hij zich vooroverbulge en in den vischvijver kijke; ziet het hoofd van den ligtgeloovigen, edelmoedigen koning Marke, type van den braven bedrogen echtgenoot, uit het gebladerte naar voren komen en door den plas weerspiegeld quot;worden; ziet Tristram een glimlach onderdrukken, en met de oogen Ysolde in het water een teeken van verstandhouding geven. Men hoort de schuldige gelieven met den Uver der huichelarij \'s konings lof zingen; don roem der leenmanen der huwlijkstrouw verheffen; overluid wenschen dat de goede Marke bij hun onderhoud tegenwoordig mogt zijn. Men ziet den schandelijk misleide zichzelf tevreden toeknikken, dat hij op den inval kwam in dien lindeboom te klauteren. Op de „reinaarqjequot; van dezen roman kom ik in een volgend hoofdstuk terug.

Chaucer\'s Canterbury Tales, In hunne soort altegader aan Boccaccio ontleend (sommige woordelijk, andere zijdelings, een enkel door tusschenkomst van Petrarca\'s latijn) zijn op de geestigste wijs zaam ver bonder., en vormen, ondanks hun middeneeuwsch gewaad, bijna het organisch geheel van een modernen engelschen zede-roman door een der meesters of meesteressen van het vak.

By Boccaccio zelf is de band veel losser. Zijne florentijnsche dames on heeren vertellen om beurten eene kortere of langere geschiedenis, ingeleid en besloten door eene kleine zedekundige bespiegeling; of ook door eene beknopte zelfverdediging van den auteur. De titel en de algemeene voorafspraak (het beroemd verhaal der ontvolking van Florence door den Zwarten Dood in 1348) vertegenwoordigen den eenigen voornamen zamenhangder tienmaal tien vertellingen.

In den Loop der Minne is de auteur-zelf de eenige verhalende

t Der Minnen Loep, II vs. 1616 vgg- — Hetzelfde verhaal, uitvoeriger, in Gottfried van Straatsburg\'s Tristan, c. 23, vs. 14,587 vgg. Uitgaaf van Beehstein. 1873. 11 146 vïï.

191

-ocr page 216-

VIJFTIENDE EEUW.

persoon. Voov elke andere flktie komt bij hem in den aanhef eene verschijning der godin Venus in de plaats, hem te beurt gevallen fverhaalt hij niet onaardig) gedurende zijn verblijf te Rome. De godin heeft hem gelast de lotgevallen der naar haar genoemde menschelijke drift te bezingen, en hij onderwerpt zijn lied aan het oordeel zijner goede vriendin en hooggeplaatste Haagsohe

Verder voert hij het woord alleen; ook wanneer hij verschillende zegslieden noemt aan wie hij zijne stof ontleend heeft. Hoewel hij onderscheidt tusschen de hartstogtelijke, de onnatuurlijke, de geoorloofde, en de volmaakte liefde, — en zijn werk dienovereenkomstig in vier boeken gesplitst is, — behandelt h(j in den grond steeds hetzelfde onderwerp; niettegenstaande h\\j in den kring der galanterie of geoorloofde liefde weder vier graden aanneemt: op de straat, in den tuin, in de kamer, en stoel aan stoel. Aan elk zijner vier hoofddraden rijgt hij den of vijftien kortere of langere geschiedenissen, als kralen aan een snoer. De niet-klassieke daaronder zijn voor de kennis van aet tijdvak de belangrijkste.

192

Er is de geschiedenis van eene spaansche dame die haar echtgenoot, gewikkeld in een japon van haar zelf, den geheelen nacht te schilderen zet in den tuin; kwanswiis om een onbe-.schaamden page op te wachten en te tuchtigen, wien zy genoodzaakt is geweest, zegt zij, ten einde van hem af te komen, een rendez-vous toe te staan. Onderwijl bevindt de jongeling zich in hare slaapkamer, waar zij in eene „waarderobequot; hem verstopt had. Bü het aanbreken van den dag verlaat de page bed en huis, klimt van buiten over den tuinmuur, raast tegen den (als vrouw vermomden) echtgenoot, scheldt hem eene overspeelster en ontuchtige, zweert van zichzelf dat h;j een veel te deugdzaam en getrouw schildknaap is om zijn meesters goeden naam te willen rooven, en drijft met stokslagen de gewaande trouwelooze naar binnen. Do spaansche edelman, verrukt dat hü zulk eene eerbare vrouw en zulk een braven page bezit, juicht in zijne striemen, en zou wel iederen nacht op die

I Der Minnen Loep, I vs. ö.\'i vgg ; vs. 12(1 vgg.

-ocr page 217-

THOMAS A KEMPIS.

wijs van de veiligheid zijner eer willen verzekerd worden. 1

Elders vinden wy waarschuwend verhaald van eene aanzienlijke jonkvrouw in Toskane, die onvoorzigtig de dienst had aangenomen van een mooiprater, en hem toegestaan zonder getuigen haar behulpzaam te zijn bij haar toilet. De kwast bleek oen schurk, en maakte misbruik van hare weerloosheid. Toen de gevolgen niet langer geheim konden blijven, ontvlugtte zij de stad harer inwoning, ging hare schaamte verbergen in een eenzaam bosch, werd moeder, worgde haar kind, en daarna zichzelf. 2

Eene andere geschiedenis speelt in Oostenrijk, te Gratz. Een onregtvaardig regter, zelf gehuwd, wil eene schoone vrouw verleiden, wier man voor zaken van huis is. Woedend over haar deugdzamen tegenstand, beschuldigt hij haar van overspel en doet haar preventief opsluiten. Zij heeft eene getrouwe kamenier, die in de gevangenis haar komt bezoeken en met haar van kleederen wisselt, zoodat de dienstbode voor de meesteres wordt aangezien. Op den dag der teregfczitting verhaalt de kamenier aan het publiek \'s regters schandelijken toeleg, en welke list de Heilige ilaagd haar heeft ingegeven om, door het aannemen van de gedaante der beschuldigde, de onschuld van deze aan het licht te brengen. De regter wordt afgezet, en aan het lijf gestraft. De inmiddels thuisgekomen echtgenoot, met die tuchtiging nog niet tevreden, lokt hem in eene hinderlaag en „leest hem zijn endelveers.quot; \'

Even schrander en even getrouw, maar in eene minder goede zaak, de kamenier eener dame te Parijs, Place Maubert. Een ja-loersch echtgenoot en welgesteld burger heeft den jonkman, dien hij verdenkt zijne vrouw hot hof te maken, in den stal gelokt en door zijne knechts in de haverkist doen smijten. Daarop gaat hij hare zwagers en neven roepen, maar vergeet don sleutel der kist mede te nemen. Op het gebruikelijk uur

198

1

Der Minnen Loep, fl vs. 3642 vgg. — Hetzelfde verhaal bij Boceaccic, üecamerone 7lle Dag, 7\'l(1 Novelle.

2

Der Minnen Loep, 1 vs. 825 vgg.

-ocr page 218-

VIJFTIENDE EEUW.

komt de kamenier in den stal, van alles onkundig, en wil als naar gewoonte haver voor de paarden uitgeven. Bij het ontsluiten der kist den jongen minnaar vindend, gaat zij op zfln verzoek hare meesteres roepen. Zaraon overleggen zij, zijne plaats te doen innemen door het graauwfc.je van den huize. De aangerukte zwagers, met knuppels gewapend, zijn verontwaardigd eon ezel aan te treffen waar hun een vrijer toegezegd was; zij maken den jaloerschen schoonbroeder eene scène, nemen op lioogcju toon het voor de eer hunner zuster op, en tellen hem de stokslagen toe die zij welstaanshalve aan den onzijdigen langoor niet kunnen kwijtraken.1

Twee te Kome spelende verhalen hebben beiden een steenblok tot middenpunt, hetwelk de dichter verzekert meermalen met eigen oogen daar aanschouwd te hebben op de openbare straat.

Aan het eene blok knoopt zich eene episode uit het leven van Virgilius, middeneeuwsch ridder en toovenaar geworden: hoe deze, belagcheiyk gemaakt door eene middeneeuwsehc-schoone die hem veinsde te beminnen, op zijne trouwelooze Lucretia zich wreekte. De dame had beloofd des nachts in eeno mand hem in hare kamer te zullen hijschen, maar, in overleg met haar eigenlijken minnaar, het hijschen halverwege gestaakt. Daar hing, toen de romeinsche boeren en burgers in de vroegte ter markt kwamen, voor hunne verbaasde en weldra spottende oogen, ridder Virgilius tusschen hemel en aarde in zijne mand ! 2

Doch Lucretia en haar medopligtige hadden mogen wensehen hem dion trek niet gespeeld, en in minder mate hun moedwil botgevierd te hebben. Door zijne tooverkunst doet Virgilius te Home in alle huizen het vuur uitgaan, en maakt bekend dat wie nieuw vuur verlangt zijne kaars of ziine fakkel moet komen ontsteken aan het ligchaam van Lucretia, — te dien einde naakt door hem ten toon gegoocheld op den steen bü het Lateraan,

194

1

Dor Minnen Loep,. It vs. 3527 vsrg. — Variant, niet bijvoegselen, in den Decameroue 5de Dag, iolt;ie Novelle.

2

«Virgilius in de mandquot;, prent van ot naar Lucas van Leiden, 152!}. Gevolgd in Charles Blane,. Éeole Hollandnise, 187G. I r».

-ocr page 219-

THOMAS A KEMPIS.

niet ver van de plaats waar vroeger de tempel van Jupiter stond. \' Tenvyl het volk Lucretia bestormt, ten einde vuur te bekomen, wordt zij door haar voormaligen minnaar, die door Virgilius\' toedoen krankzinnig geworden is, mot slyk geworpen. 5

De andere romeinsche steen (of is het dezelfde ?) heet in de wandeling de Steen der Getuigenis. Zijn top heeft den vorm van een menschehoofd; de mond staat wyd open, en is met tanden gewapend, llij doet dienst als godsoordeel. Een beklaagde, die onder eede zijne onschuld staande houdt, behoeft (andere vuur- of waterproef) de hand slechts in den steenen mond te steken. Onfeilbaar sluit zich de gapert om des meineedigen pols en bijt dien af; maar blijft even vaak, indien door de verdachten waarheid gesproken is, openstaan. 3

Uit Potter\'s verhaal moet men opmaken dat het orakel te vangen was door dubbelzinnigheden. \' Paulina had niet alleen haar man gezworen geen goeden vriend te hebben, maar aangeboden zich van elke verdenking te zuiveren door hare hand in den Mond der Getuigenis te steken. Hoe redden wij ons uit deze ongelegenheid ? vroeg zij haar minnaar (want zij had er een). Wees niet bezorgd, luidde Romanello\'s antwoord; morgen, wanneer bij den steen de menigte zich om u verdringt, zal ik, in een narrepak gestoken en mü aanstellend als een krankzinnige, mij een weg tot u banen en keer op keer (niemand zal mü herkennen) u driftig in mijne armen sluiten; gij kunt dan met een goed geweten betuigen nooit door een man gekust te zijn, behalve door uw wettigen echtgenoot en door „dien dwaasquot;; en ik verzeker u dat uw hand ongedeerd uit

1 »fjucretia van achterenquot;, prent naar Lucas van Leiden, in het Cabinet des Estampes te Parijs. Met het jongere onderschrift:

AI liet sy Virgilius hanghen in die mande.

Haar is geschiet noch veel grcoter schande.

2 Der Minnen Loep, I vs. 2515 vgg — Over de legende van Virgilius bij Comparetti, Virgilio nel medio evo, 1872. — Gaston Paris, Revue Critique, 1874, I 133 vgg.

3 Der Minnen Loep, II vs. 3207 vgg.

4 Dit was inderdaad volksgeloof. God, meende men, eischte alleen dat er waarheid gesproken werd; het overige ging de menschen aan.

195

-ocr page 220-

VIJFTIENDE EEUW.

den leelijken mond te voorschijn komen zal. — Romanello\'s profetie kwam uit; en Paulina\'s bedrogen echtgenoot werd door de omstanders hartstogteiyk misprezen dat hij eene vlekke-looze gade van schuldige minnarijen verdacht had. \'

XVI

In de weinige verhalen van Potter die op nederlandschen bodem spelen, of Nederlanders tot hoofdpersonen hebben, vervult de fantasie eene veel ondergeschikter rol dan in de aangevoerde uitheemsche. Niet zedeliiker of ingetogener, ademen zij bovendien minder vrolijkheid. In plaats van tragisch, waar het tragische pas zou geven, zijn z\\j zwaarmoedig.

Potter weet van den min of meer historischen moord, door een franschen grootvazal, bij gelegenheid van een door hem zelf aangelegd steekspel (1234), op een graaf Floris van Holland gepleegd ; — alleen omdat do hooggeplaatste gastvrouw omtrent het uitwendig voorkomen van den hollandschen vorst, in tegenwoordigheid van haar echtgenoot, zich eene vleijende opmerking veroorloofd had. 1

Hij weet van eene welgeboren zuidnederlandsche dame die, in een slecht huis te Gent, haar zich misdragenden echtgenoot ging opsporen, en voor hare onvoorzigtigheid boette door zelf daarginds als eene zuster des gemeenen levens behandeld te worden.2

Hy weet van eene schiedamsche burgervrouw die bitter bedrogen uitkwam, omdat zij als plaatsvervangster harer dienst-bode, aan welke door haar min oneerbare voorstellen gedaan waren, dezen een trek had willen spelen. De heugenis van dit

196

1

Melis Stoke, III vs. GOil vgg. — Der Minnen Loep, lï vs. 829 vgg.

2

;; Der Minnen Loep, IV vs. 1907 vgg.

-ocr page 221-

THOMAS A KEMPIS.

laatste voorval was nog versch, beweert Potter; en hij noemt een gelijktijdig straatliedje dat er van gezongen werd. 1

Doch die nationale herinneringen voeren ons van den goeden weg, on naderen te zeer de lompheid van liet oudnederlandsch kluchtspel. Gelukkiger is Potter wanneer hij de antieke geschiedenissen van Procris of van de Danaïden 2; gelukkigst van al wanneer hij onder den naam van Lympiose de middeneeuw-sche en onsterfelijke van Griseldis berijmt. \' Lympiose\'s liefelijk beeld treft vooral, omdat het tegeiyk de galerij van den Becamerone zoo waardig besluit, en in die der Canterbury Tales zulk eene eereplaats Inneemt. 3 De loop van het verhaal bij den nederlandschen bewerker laat zich met twee woorden aanduiden.

Lympiose is de brave dochter, „schamel eerbaar,quot; van een braaf man uit liet volk. 4 Do koning van het land begeert haar ten hmvlijk. en zij toont zich hare verheffing waardig. Ten einde haar op de proef te stellen ontneemt hij haar achtereenvolgens hare kinderen; laat in den loop der jaren haar huiswerk verrigten; zegt eindelijk haar de belofte op; beweert dat hij gaat hertrouwen met eene naburige prinses van den bloede; en elscht dat zij voor do ontvangst harer jonge opvolgster alles in gereedheid brongen zal, - tot het uitkomt dat de nieuwe koningin hare eerbiedige en liefhebbende eigen dochter is, in den vreemde opgevoed. De gelukkige moeder, wier karakter geen enkele maal op den toets bezweken is, wordt door den koning in haar nooit verloochonden rang hersteld; fljngevoelde hulde der midden-eeuwen aan het alvermogen der vrouwelijke zachtzinnigheid.

Er volgt nogmaals bij Potter eene bevallige bladzijde, wanneer

197

1

Der Minnen Loep, IV vs. 1971 vgg. — Hetzelfde onderwerp als in Bre-dero\'s Klucht van den Molenaar, doch door Potter opgevat als eene onvergefelijke font der vrouw.

2

•2 Der Minnen Loep, IV vs. S)99 vgg. (De Danaïden); vs. 2036 vgg. (Procris).

3

Geschiedenis van Griseldis of Griselda bij Boccaccio, laatste vertelling van den laatsten Dag. — Bij Chaucer in den (\'anterbnry-cyclus, vs 7877 vgg. The Clerkes Tale.

4

Met schamel eerbaar wordt bedoeld; kinderlijk deugdzaam.

-ocr page 222-

VIJFTIENDE EEUW.

ile koning Lympiose iiiddedeelt dat de nieuwe koningin haar goedgunstig als kamerjufvrouw in dienst wil nemen; waaruit dan van zelf, als de bruid afgehaald en binnengeleid is, de herkenning en de eereherstelling voortvloeijen. Lympiose\'s antwoord is niet beneden den toestand ;

Si sprac: »Heerquot;, in soeler lael,

«Trouwen, dat ghenoecht my wael.

Wyen ghi wilt dat ic dien,

Tis recht dat ic m daer toe hen.

Ic wil dat sotider twifel, heer.

Gaerne doen mil goeder gheer.

Oy) dat ic bij u bliven mach,

Willie hoer doen, nacht ende dach.

Alle dat mijn vrou begaerl ;

Want si is zeker des wel waert quot;

Lympiose ghinc van dan Knde dede groeve cleder an.

Si ghinc sender groot gheschal,

Knde bereyde di cameren al Te^hen die coomste van der bruyt.

Van vroeghden was daer groot gheluyt.

Men reyde discb, laken, ende dwalen.

Si reden cm die bruut te halen,

Die cbierlic binnen wart ghebraebt

Die heer sloecber op groten acht Knde ruyndei een luttel mil haer. -2 Doe Lympiose quam aldaer Knde woude der vrouwen eeren,

Sprack die vrouwe voor al den heren:

tMoeder, ghi suil sitten bier Knde ic sal u oienen schier.quot;

Doe wort die guede Lympiose Root van schaemten als een rose,

Knde die heer sprac boer toe :

198

vLyinpiose, nu weet ic hoe übi sijt gbesint, ende bin des vroet Dat ghi sijt schamel, wijs, ende goed.

i Ruynde: fluisterde. — 2Mithaer: de bruid.

-ocr page 223-

THOMAS A KEMPIS.

Ic hebbe geproel\'t u wijflic schijn: 1

Dit is u dochter ends die mijn.

Doe wed0»1 u cleder ane:

Alle dit iant sal u sijn onderdane.

Glii sijt doeghendich endc rechtveerdich,

Ghi sijt aire eren waerdigh.

[1c] en gheer nymtnermeer gheen ander

Wij Cf, waer dat ic bene wander.quot;

XVII

De kloof tussclien den Loop der Minne en de Imitatio Chrislv tusschen Dire Potter en Tliomas a Kempis. wordt gedempt door den persoon en de werken van zekeren Hendric Mande, wiens betere kennis wjj aan de nasporingen der .jongste beoefenaren van midden-nederlandsche kerkgeschiedenis verpiigt zijn.2

Mande, die twintig .jaren onder kan geweest zyn dan Thomas a Kempis, en misschien tien jaren ouder was dan Dirc Potter, bekleedde aanvankelijk dezelfde betrekking als deze daarna. Tot 1395 leefde hy in Den Haag en was sekretaris van Willem VI. toen nog graaf van Oostervant. Dat hjj dit ambt vaarwelzegde kan niet een gevolg van ongeschiktheid of onbekwaamheid geweest zijn. Men vindt aangeteekend \' dat hij zeer voldeed en algemeen bemind was. Zijn aanleg voor letteren en kunst moest daarenboven hom zich tehuis doen gevoelen aan een hof waaide verzen van Potter eerlang met welgevallen ontvangen zonden worden. Hoe dit zfl, tusschen zijn dertigste en zijn veertigste jaar werd hij onder den invloed van Geert (iroote en Flor is Ra-dewiins, eerste verkondigers van het devoot leven in Noord-Ne-deland, aangegrepen door den Imitatio Christi-geest, als wij het noemen zouden; brak met de wereld; trad in het deventersch fraterhuis; en wierp zich al spoedig in het angnstijner-klooster

t Wijflic schijn ; vrouwelijke aard of karakter.

2 Drie schriften van Hendrik Mande bij Moll, Johannes Brugman, 1854, 1 35U vsg. — Studie over Mande bij Acquoy, Windesheim, I 260 vgg. — Spitzen, Thomas a Kempis^ bladz. 74 vgg.

y Bij den hierna te noemen Van Bleyswijck.

199

-ocr page 224-

VIJFTIENDE EEUW.

te Windeslieira, bij Zwol, niet ver vau Thomas a Kempis\' Sint-Agnieteberg. Die buurt van ons land was destijds een middenpunt van opgewekt, kloosterleven, gelijk niet lang daarna de hervorming-van het gymnasium-onderwijs er een aanvang nemen, en zj] de wieg onzer renaissance worden zou.

Van ambtenaar en hoveling, opgegroeid in dezelfde zedelijke atmosfeer als Potter, werd Mande een schouwer niet alleen, maar stond weldra bekend als iemand die in het schouwend leven het verder dan anderen gebragt had. Er bestaan van hem boekjes waar men, geheel op dezelfde wijs als in Bonaventura\'s Nabetrachtingen van het leven van Jems, en in dezelfde soort van ne-derlandsch proza als geschreven werd door Johannes Bnysbroeck, drie staten of halten van geestelijk leven geschilderd vindt, met de opgaaf van drie of meer hindernissen welke dit geestelijke in den weg plegen te staan. 1 In zijne nieuwe omgeving gold hij binnen weinige jaren voor een kompleet ziener, zoo in de praktijk als op schrift. Er worden in dit vak mirakelen van hem verhaald.2

Op Mande\'s liefhebberij-studien met de pen en het penseel hebben die visioenen niet schadelijk teruggewerkt. Nevens andere verluchters in het windesheimsch klooster wordt hem door Jongere tydgenooten eene eervolle plaats ingeruimd 3. Waren ons proeven van zijn talent bewaard gebleven, ligt bestonden er termen hem als miniatuur-schilder nog heden te gedenken in eene geschiedenis der noordnederlandsche kunst. Wy moeten ons tevreden stellen met do verzekering van vrienden en medekloosterlingen dat hy als kalligraaf, als teekenaar, en als versierder, onder de zUllen in dat kwartier door niemand overtroffen werd.

Het is te bejammeren dat van Mande\'s nederlandsohen proza-

200

1

«Van enen werkenden leven.quot; — »Van eenen geestliken of ynnighen leven.quot; — sVan enen seomvenden leven.quot; — \'Wat een scouvvende leven is, ende wairin dattet ghelegen is, ende van sominighen punten die daerin hijnderen.quot; Hiervoor, bladz. 172.

2

Kritiek van Hendric Mande\'s mirakelen bij Van Bleyswijek, Beschrijving van Delft, löGT, bladz. 364 vgg.

3

a Getuigenis van Joan Buseh in het Chronicon Windesemense: »Erat bonus et bene expeditus libroruni nostrorum illuminator, ae per annos triginta mag-narum litteraruin missaliiim, bibliae, et libroruni cantualium, optimus pietor et paginator.quot; Bij Acquoy, Windesheim, I 220 noot 3.

-ocr page 225-

THOMAS A KEMPIS.

stijl, die in één opzigt hera tot een gewigtiger persoon dan den meestal latljn-schi\'üvenden Thomas aKerapis maakt, geen andere dan theologische voorbeelden kunnen liygebragt worden. Doch * ziehier eene bladzijde van Jan Matthijssen, den man van het

hrielsche regtsboek, Hendrio Mando\'s vollen tijdgenoot. Matthijssen hield er van, in zijne histoiisch-jmidisciie traktaten allerlei oude vertellingen te vlechten, kwanswjjs of in ernst als even zoo vele toelichtende voorbeelden; en op die wijs is de brielsche gemeente-sekretaris, zonder het te bedoelen of te zoeken, een der bewaarders van ons proza geworden.

Ee bestaat uit de eerste en de tweede helft der lód® eeuw eene betrekkelijk overvloedige nederlandsche proza-litteratuur, die echter met de geschriften van Mande-zelf het ongerief gemeen heeft, grootendeels slechts over godsdienstige gemoedsbewegingen te handelen; analyse der mystiek, en nogmaals analyse der mystiek. Het volgende (vertaald uit het latijnsch Bijehoek van Thomas van Canlimpré, den Brusselaar) staat daar voorwaar niet buiten ; doch het vertoont, terwijl het ons van de schrijfwijs in \'s vertalers eeuw eene getrouwe voorstelling geeft, tevens ik weet niet welke dichterlijke zijde die, wanneer men deze en gene bekoorlijke legende der Heilige Maagd of een vertaalden roman als Apollonian uitzondert \', aan dit tydvak en zjjne litteratuur te zeer ontbreekt :

„Men leest dat in conincks Willem tyden, ghebieder des Roems rijck, grave van Hollant, die Vlaminghen mit alle halrre moghen verhieven ende versamenden om te trecken in Zeelant ende dat te winnen oif te scenden. Ende coninck Willem was op die tijt tAntworpen op een dachtvert, ende greve Ploris sijn broeder lach in Hollant ende vernam die sake, ende vergaderde s\\jn vrienden ende toech dairmede haestelic in Zeelant tot West-cappelen (1253).

„Ende als die Vlamingen overquamen ende som glielandt waren, tooch grave Floris hem teghen ende streedt mit hem ende wan die strijdt.

„Drie daghen nadat die strijdt gheweest had. quam vrou

l -Die schoone ende die suuerlicke historie van Apollonius van Thyro.quot; Wiegedmk van 14S»3, herdrukt bij Penon, Bijdragen 1881, 1 123 vgg.

201

-ocr page 226-

VIJFTIENDE EEUW.

Machtelt, coninck Willems ende grave Floris moeder, ter steden dair die strijd hadde gheweest ende tfolc versleghen lach, om die ghene, die noch leefden, in ghenaden te nemen. Dair sy in den weghe vernam een rijck aalich wijf van Jliddelburch, die aldair quam om de doden te graven ende die ghewonden, die noch leefden, te troesten ende te laven.

„Ende dat selve wUf had dairtevoiren om dier saken echt1 aldair gheweest, die der gravinnen vertelde, hoedat, als sy tevoren aldair gheweest had, een zeer ghewondt man hair anriep mit screyender stemmen, dair sy toe ghinc, ende leide sijn hoeft in baren schoet ende troesteden in Gode en dat hy God in sijnre herten houden sonde ende sjjn ziele ende lijf in sijnre ghenaden bevelen.

„De ghewonde hief op syn handen tegader ende sloech sijn oghen inden hemel ende seyde: Heer God, dn keimes dat ic hier mijns ondancx ghecomen ben mit menincghen niemer.t te misdoen an live noch an goede. Ende ic ben also gequetst dat ic sterve. Ik vergheeft hem diet mi ghedaen heeft, opdat God mi in sijnre ghenaden ontfanghen moet. Ic begheer dat wairde liehaem ons Heren tontfanghen: ende al ist dat ic des derven moet, ic hoep dat m^jn ziel dairmede ghespyset is.

„Ende mit desen cruuste hy hem ende bleef doot.

„Ende als hy den gheest gaf, sach si wt sinen monde comen een voghelkijn van onsprekeliker schoenheit mit roke van wonderlike soeticheit, ende vloeeh te hemehvairt.quot; 2

Hendric Mande was geheel dezelfde gevoelens toegedaan als die vlaamsche krijger. Ook hij zou, desgevraagd, met christelijke berusting zich hebben laten slagten voor zijn vorst of zijne vorstin, al hadden dezen, naar zijne overtuiging, hun lar.d in een onregtvaardigen oorlog gewikkeld. 3 Doch fantasie, als van dat zich hemelwaarts reppend vogeltje^ even aangeduid, moet

1 Echt: andermaal of herhaaldelijk.

2 Jan Matthijssen, Regtsboek van den Briel, traktaat, i81quot; kapittel, bij Fruin en Pols, bladz. 31 vg. — Over Thomas van Cantimpré (1201—1272?) in het iU\',e Deel der Histoire Littéraire de la France, 1838, bladz. 177 vgg.

:{ De slag van Westkappel werd verloren door de vlaamsche gravin Mar-garetha, bijgenaamd Zwarte Griet. Land- en tijdgenooten beschuldigden haar, aanvalster en te kwader trouw geweest te zijn.

202

-ocr page 227-

THOMAS A KEilpIS.

men bij hem niet zoeken; dan wel de verbeelding is bij Mande dialektiek geworden, en hij verdoet zijn talent aan het breflen van allegorien. Een zijner stichtelijke werkjes, het merkwaardigste van de drio, is louter beeldspraak, en spint tot in bijzonderheden de bijbelsche gedachte uit dat de menschelijke ziel eene woning der godsdienst is; woning, ter ontvangst en huisvesting eener bezoekster van dien rang zorgvuldig te reinigen en te onderhouden, zitkamer, slaapvertrek, keuken, tuin, en al het overige. 1 Gebood niet het streven naar eene ideale zedelyke reinheid, hetwelk uit deze bladzijden spreekt, den hoogsten eerbied, de inkleeding zou onzen lachlust wekken.

Te midden van zooveel wansmaak treft het ons dat Mande het bijbelsch Hooglied, aan hetwelk zijne allegorie der zielewo. ning grootendeels ontleend is, 2 herhaaldelijk en zeer juist met den naam van der Minnenboec aanduidt, als had hij der Minnen-loep van Dirc Potter gekend. 3 Ook de hnitutio Ghristi had voor een deel in Mande\'s taal der Minnenboec kunnen heeten. Mande heeft Potter nog drie jaren overleefd. Hj) stierf in 1481 te Be-verwyk, of in den omtrek, waar hij het klooster Sion was gaan stichten.

Bij hem en Thomas aKempls vergeleken maakt Potter op ons den indruk van een heiden. Uit alles blijkt dat Potter tot het einde is blijven volharden in de moraal eener gesekulariseerde tartufferie. Geen bladzijde waar hij niet niet welgevallen verwijlt bjj hetgeen men te Windesheim en op den Sint Agniete-bei\'g, in den euvelen zin der uitdrukking en in navolging van Geert Groote, de „viezevaze der minnerschapquot; noemde. 1 Geen, waar hij niet het waken tegen de ruchtbaarheid des kwaads als den eenig mogelyken vorm der deugd verheerlijkt, of niet het leiden van een slecht leven vergoelijkt, mits gepaard met liet bewaren van een goeden naam. Hij wanhoopte tastbaar, en

203

1

-Hier beghint een devoet boecskijn van der bereydiugbe eude vercieringhe onser inwendigher woeniughen.*\' Bij Moll, Brugman, I 293—30!).

2

Bij Moll, Brugman, bladz. 2st8, 308.

3

Minnenboec, toegepast op het Hooglied, ook bij Johannes Ruysbroeck in Van Vloten\'s Prozastukken.

-1 Statuten van het Meester Geertshuis, bij Dumbar.

-ocr page 228-

VIJFTIENDE EEUW.

wanhoopte zonder ei\' de tering van te zetten, aan het verwezenlijken eener min of meer ideale zedelijkheid.

Bedenken wij echter dat bij Potter eene geschiedenis als die van Griseldis-Lympiose voorkomt, en hij dit toonbeeld van vrouweiyke deugd in de hoogste mate bewondert, dan vloeit in de praktijk de scherpe grenslijn tusschen hem en de vromen gedeeltelijk weg. Crriseldis\' blijmoedige zelfvernietiging, aan do voeten van haar hooggeboren gemaal, is geheel van dezelfde verheven orde als in het gemeen die van den christen aan den voet van het Kruis, bij Mande in de Inwendige Woning, bü Thomas van Kern-pen in het boekje dor Navolging. Althans in die ééne vereering ontmoeten elkander de twee vijandige gemeenten: Potter\'shaag-sclie wereld en de zwolsche kloosterwereld, heidendom en christendom.

Had ieder aanrakingspunt van dien aard ontbroken, en ware de papieren moraal van het wereldsch Minnenboec in alles de moraal der werkelijkheid geweest, eene maatscbappy als de door Potter geschilderde nederlandsche uit het begin der IS11» eeuw zon geen toonbaar nieuw geslacht hebben kunnen voortbrengen. Niet bewaard door het zout van hot staatkundig of wetenschappelijk of dichterlijk genie, onvoldoende beschermd door de in hare cel zich terugtrekkende mystiek, zou die zamenleving aan hare eigen zedelijke wetteloosheid te gronde zijn gegaan.

•204

-ocr page 229-

VIERDE H O O F D S T U K.

ZESTIENDE EEUW. ERASMUS.

I

„Hoeveel de wereld, hoeveel ook de zedelijke en godsdienstige beschaving van Europaquot;, heeft men in onze dagen gezegd, „aan Erasmus verschuldigd zij, laat zich niet berekenen. In de geschiedenis dier beschaving zou er eene gaping komen, bijaldien men zijn persoon daaruit wegnam.quot; 1

Dit te beamen valt niet zwaar; al moet de toon waarop iemand het nazegt verschillen, naarmate van de beteekenis die verschillende schrijvers somtijds aan dezelfde woorden hechten.

Meer moeite kost het, waar het zulk een legendair geworden persoon als Erasmus geldt, aanschouwelijk te maken welke leemte er eigenlijk ontstaan zou, zoo men uit de geschiedenis der europesche beschaving hem verwijderde; of met andere woorden, welke plaats hij in zijne eeuw vervuld heeft.

Tn aanmerking komt: de stoot dien Erasmus te onzent aan het onderwijs gaf; Erasmus\' verhouding tot den half politieken, half kerkelijken strijd zijner dagen in Nederland en Europa; de verplaatsing van het zwaartepunt der hoogere europesche be-

1

Van Hengel en Diest Lorgion, II 335

-ocr page 230-

ZESTIENDE EEUW.

schaving uit Parus naar Rome. als gevolg van het herleven der grieksch-romeinsche oudheid in Italië. 1

In do midden-eeuwen hadden, voor zoover zij niet enkel op zichzelf en hun natuurlijken aanleg teerden, do toongevende vernuften in Europa geen ander ideaal buiten zich gekend dan het half hebreeuwsche of joodsch-christeiyke van den bijbel. Het gevolg was geweest eene eenzijdig godsdienstige of theologische plooi, aangenomen door het middeneeuwsch denken, de midden eeuwsche verbeelding, de middeneeuwsche kunst. Gothisch, aan-vankeliik een eeretitel, was voortaan gelijkluidend met bijge-loovig en bekrompen. Vernieuwing van ideaal deed zich al^ wenschelijk gevoelen ; en ongezocht werd door de omstandigheden in die behoefte voorzien.

Men moet niet. afgaand op den klank, het er voor houden dat het provengaalsche r/f/y saber of gay savoir, hetwelk aan iets vrolijks denken doet, de renaissance eigenlijk overbodig maakte. Deze bijzondere vorm der oude provengaalsche letteren was enkel vrolijk in naam, uit heilzame vrees voor de Inquisitie. - Een bewaard gebleven gay-saber-vers van 1324 is niets meer dan een rederijkersgedicht aan de Heilige Maagd. 3

Andermaal zou, evenals in de eeuw der kruistogten, het Oosten zijne poorten ontsluiten : niet die van Jeruzalem dezen keer (Jeruzalem, bakermat van het christendom, had voor het Westen gedaan wat het kon), maar de poorten van Konstantinopel.

1 Uitgaaf van Erasmus\' werken door Le Clerc, Leiden 1703 vgg. — Walvis over Erasmus, in het ist0 Deel der Beschrijving van Gouda, 1713, hladz. 259—275. — Studie over Erasmus door Abbing, in de leidsclie uitgaaf der Laus Stultitiae, 1839. — D. Nisnrd, isquot;4 Deel van Renaissance et Ré^ormc, 1877, 2\'i0 Druk (herziene studiën over Erasmus in de Revue des Deux-Mondes van 1830—1838). — Durand de Laur, Erasme préeurseur et initiateur lt;le 1\'esprit moderne, 1872. — Drummond, Erasmus, his life and character, 1873. — Gaston Feugère, Erasme, Etude sur sa vie et ses ouvrages, 1874.

2 Karl Bartsch, Grundriss zur Geschichte der Provenzalisehen Literatur, 1872, hladz. 74: »In Toulouse thaten sich im Jahre 1323 sieben Burger zu einer Gesellschaft unter den Namen /a softregaya companhia del# set trohadorx de Tolosa zusammen... üm jeden politischen Anstrich zu vermeiden, nann-ten sic sich Liebhaber des gay saber, der gaga sahensa, der fröhlichen Wissenschaft; und cine harmlose Fröhlichkeit war es sicherlich.quot;

3 Tekst bij Bartsch, Chrestomathie Provencale, bladz 361.

206

-ocr page 231-

EKASMUS.

Door de Turken allengs verdreven, kwamen de erfgenamen der Grieken en der Oostersche Romeinen bij landverlnüzende troepjes naar Italië, en bragten er in kunstwerken en handschriften de herinnering eener uit het oog verloren of satanisch geachte beschaving, door volmaaktheid, veelzijdigheid en onafhankeliik-held zoo bekoorlijk, dat zij op het uitgedroogd Westen de werking van een verfrisschend bad en eener zachte bedwelming deed. 1 De overtuiging ontwaakte dat men uit onwetendheid, onder den invloed van kerkelijke vooroordeelen, do oudheid miskend had, en, wanend op een hooger trap van ontwikkeling te staan, barbaar gebleven was. üit de studeerkamers der vakmannen drong het nieuwe licht, met de hulp der boekdrukkunst en van het onderwijs in de scholen, tot de leergierige menigte door. De studie der oudheid werd eene eeredienst, mededingster der christelijke.

Op de beschaving der Byzantijnen mag niet uit de hoogte neergezien worden. Aan hen is het te danken zoo, in de bibliotheken van het Westen, er zich handschriften der grieksche klassieken en van het Nieuwe-Testament bevinden. Zonder hunne historieschrijvers zouden wij het voortreffelijk werk van Gibbon niet bezitten, dat nu reeds honderd jaren oud en nog niet verouderd is. Toen de kennis van het grieksch uit Italië zoo goed als verdwenen was, hebben de Romeinen van het Oosten gedurende langer dan eene eeuw de Italianen van grieksche taalmeesters voorzien. Hetzelfdè zouden zij, indien de wensch van Erasmus vervuld was, voor Nederland gedaan heb ben; althans voor Zuid-Nederland. Nog in 1518, b(j het oprigten van het Collegie der Dry Tonghen te Leuven, peinsde Erasmus over het doen aanstellen van een Byzantijn aldaar, die met het onderwijs in het grieksch belast zou worden. 2

Aan den anderen kant moeten wij niet meenen dat het herleven der antieke beschaving bij de Italianen, in de 14de en de

207

1

Dit is de voorstelling die men in liet begin der 1 (i \'\'5 eeuw zich v;in den oorsprong der renaissance vormde. — Redevoering van 1527 in de werken van Melanchthon hierachter, § VIII.

2

Félix Neve, Le eoilïgt;ge des Trois-Langues üriJniversitédeLouvain, 1856,

-ocr page 232-

ZESTIENDE EEUW.

lode eeuw, enkel het werk der Konstantinopolitanen geweest is. De reaktie tegen het raiddeneeuwsch latijn en den midden-eeuwschen wansmaak dagteekende in Italië al van vroeger. Er ontbrak nog slechts dat een Italiaan van beteekenis de vaan opstak, en het woord wedergeboorte klinken deed. 1

quot;Voor Zuid-Europa is Petraroa, voor Noord-Europa Erasmus, honderd of\' honderdvijftig Jaren later, de heraut dezer verjongingskuur geweest; 2 en zoo één drijfveer in zijne jonge Jaren onzen landgenoot met heimwee naar de vrijheid heeft doen haken, het was het voorgevoel dat dit wegbereiderschap zjjne bijzondere bestemming vertegenwoordigde. Helder stond op zijn ouden dag die onbewuste levenstaak zijner jeugd hem voor den geest. Zonder zelfverheffing mogt hij het besef met zich omdragen haar steeds in het oog gehouden te hebben.

„In al mijne boekenquot;, schreef hij (zelf onderwijl een zestiger geworden) tot zijne regtvaardiging in 1527 aan een tijdgenoot, „in al mijne boeken zult gij mij één doel zien najagen. Luid verhef ik mijne stem tegen de oorlogen die sedert jaar en dag schier de gelieele christenheid onderstboven koeren. De averegtsche meeningen der menschen berisp ik op allerlei gebied. Eene weveld, die in halfjoodsche ceremonien verzonken ligt, wek ik tot een zuiverder christendom op. Naar vermogen bevorder ik de studie der herlevende oude talen. Mijn streven is, een christelijken toon re ontlokken aan de vóór mij nagenoeg heidensche fraaije letterenquot;. 3

Puttend uit dezelfde bron die voor de Italianen zich ontsloten had, en die als jongeling hem met zijne geheele ziel naar Italië

1 Voigt, Die Wiederbelebung des classischen A Irerrhums oder das erste .1 uhrluindcrt des Humanisraus, 1880, 2«le Druk. — Burekhardt over I\'etrarca en Boccaccio, I 248 vgg. — Dooreubos. Petrarca de profeet van het Huina-uismus, 18G0.

2 Over dc stelling dat men de geschiedenis der renaissance niet met Petrarca maar met Dante moet laten aanvangen, bij Mare Monnier, La Renaissance de Dante amp; Luther, 1885, en bij Engêne Jliintz, Les Précurscurs de la llenaissance, issü.

3 :gt;Bonas litteras, ante propemodum paganas, docni sonate Christum,quot; Brief aan Johannes Gacchus bij Le Clero, Appendix N0. 345. — Durand de Lanr, 2ile Deel, aanbef.

208

-ocr page 233-

ERJ3MUS.

209

deed verlangen, gevoelde Erasmus tevens dat voor de volken van het Noorden de stroom der renaissance eene andere rigting had aan te nemen: niet vijandig tegen de kerk in, niet onverschillig langs haar heen. maar evenwijdig met haar en in dezelfde bedding.

Dit levendig en instinktmatig besef verklaart den ongemeenen invloed dien Erasmus op een groot gedeelte zijner tljdgenooten heeft uitgeoefend, niet het minst toen en daarna in Nederland. La Prance est de la religion de Voltaire, zal in de eerste jaren onzer eeuw Napoleon gezegd hebben, toen het er op aankwam Prankrjjks nieuwe verhouding tot het katholicisme te bepalen. \' Nederland is roomsch geweest: Nederland is gereformeerd geworden; doch toen de revolutionaire beweging, die aan het protestantisme te onzent de overwinning verzekerde, had uitgewerkt en de landaard weder bovengekomen was, heeft de nederlandsche beschaving, blijkens de gematigdheid van vorsten, regenten, geleerden, en kunstenaars, zich aan de zijde van den Rotterdammer geschaard. La Hoüande est de la religion d\'Érasme, is gedurende meer dan driehonderd jaren, ondanks de gereformeerde staatskerk en den heidelbergschen kateohismus, eene getrouwe beschrijving van de stille algemeene denkwijs der Nederlanders geweest.

II

Uit het christendom voortgekomen, aan het christendom trouw gebleven, heeft Erasmus van nabij kennis willen maken met de ruimere en schoonere wereld wier visioenen in de cel van den jongen monnik gespookt, en al spoedig hem met afkeer vervuld hadden van eene vroeger verheerlijkte eenzaamheid en eigenwillige wereldverzaking. De tijden waren er niet naar, een geest als den zijnen voldoening te doen vinden binnen de vier muren van een zuidhollandsch klooster, met eene zuidhollandsche provinciestad tot horizont. Zelden is in Europa, wanneer men op de hoogere beteekenis der gebeurtenissen let, zooveel belangrijks

x Bij Eugène Nui\'l. Voltaire, 1855, bladz. 76, i)82. I

14

-ocr page 234-

ZESTIENDE EEUW.

voorgevallen als in de dertig jaren uit het midden van Erasmus\' leven, van 1490 tot. 1520. Elk jaar bijna brengt iets nieuws. Veel van dit nieuwe zal eenmaal tot de onvergankelijkste herinneringen onzer beschaving gerekend worden. 1

Erasmus\' standvastig voomsch-blijven, ook nadat zijne kloostergeloften opgeheven waren, en de monnikspij voor goed was verwisseld met de doktorale muts en den filologischen tabberd; zijn openlijk breken met Luther en de lutheranen, ondanks aanvankelijk instemmend en toejuichend medegaan ; zijn telkens nadrukkelijker opkomen, in vlugschriften en brieven, tegen de uitspattingen der nieuwe leer, - deze algemeen bekende feiten uit zijne werken en zyn leven staven dat het protestantisme, toegepast op de wijs die hjj aanschouwde en in de toekomst voorzag, door hem als eene ramp voor Europa aangemerkt werd. Voorstander van hervorming, was hij een vijand van scheuring; en niets benadeelde zoozeer in zijne schatting de stoffelijke welvaart der volken, of hield het toenemen der algo-meene beschaving zoozeer tegen, als het drijven van Luther en de zijnen. Wjj kunnen hem geen regt laten wedervaren, zoo wij dit verschil van opvatting niet in rekening brengen.

Luther heeft geloofd het werk der Voorzienigheid te verrigten, en Europa eene voorname dienst te bewijzen, door naast en tegenover het katholicisme eene nieuwe kerk te stichten. Het verwijt is hem onverschillig geweest dat zijn beroep op den bijbel tot niets anders leidde of leiden kon, dan voor den roomschen paus

1 In 1-18R verschijnt te Florence de eerste gedrukte Homerus. — 1490. Opening dor drukkerij van Aldo Manuzio te Venetie. — 1492. Ontdekking van Amerika en inneming van Grenada. — 1493. Aardglobe van Bohaini.

1495. Eerste europesche coalitie: Rome, VVeenen, Venetie, Milaan. Arragon, Kastielje. tegen Karei VIII van Frankrijk. — 1500 tot 1504. Leonard da Vinei te Florence. — 1503 tot 1520. Michelangelo en Kafael te Rome. — 1506. Eerste hebreeuwsche spraakleer, door Reuchlin. — \'.509. Nagelaten gedenkschriften van Commines. — 1514. Machiavelli voltooit zijne Vorsteschool. — 1510. Ariosto schrijft den Kazenden Roeland: Erasmus geeft het eerste Nieuwe-Testament in den grondtekst uit. -1517. Luther slaat zijne stellingen tegen den aflaat aan. — 1518. Be Utopia van Thomas Morus. — 1519. Togt van Magellaan, gevolgd door de verovering van Mexiko. - 1500 tot 1520. Erasmus schrijft zijne Adagia, zijne Laus Stultitiae. zijne Colloquia.

210

-ocr page 235-

ERASMUS.

een paus van papier, voor de levende overlevering eene doode letter in de plaats te stellen. Hy heeft zich niet gestoord aan de ondervinding dat tegenover Rome alle ketters een geljjk regt van bestaan hadden, en van de anabaptisten, de zwinglianen, de anglikanen, of wie ook, niet gevergd kon worden zich aan de lutheranen te onderwerpen. Uit volle overtuiging heeft hij. met de hulp van den sterken arm, de andersdenkenden onder zyne eigen volgelingen tot rede zoeken te dwingen; geweld met geweld helpen koeren; een burger- en godsdienstoorlog over zijn vaderland gebragt; de kans getrotseerd Duitschland eene woestijn te zien worden, en voor eene eindelooze reeks van jaren, op allerlei gebied, Duitschlands kracht te zien breken. Al die booze gevolgen, boos door de boosheid der menschen, zyn hem onvermijdelijk toegeschenen; niet in staat twijfel te wekken omtrent het goddelijke in den aandrang waardoor hij zich voortgedreven gevoelde, en die in zijne eigen oogen hem tot een werktuig van hemelsche raadsbesluiten maakte. De fatalist kon niet anders. Niet hy zweepte den tijdgeest op, maar de tijdgeest hem. De middeneeuwsche dagonstempel moest instorten boven de hoofden der afgodsdienaren; en er was een gehoorzame blinde Simson noodig om de zuilen van hare basementen te rukken. 1

1 Köstlin. Leven van Luther, 1883, nieuwe uitgaaf. — Studie over Luther door Heinricii Lang, 1870. bladz. 193—21(!. — Döllinger over Luther, in Reunion of tlie Churches, 1872, bladz. Bl: ,.It was Luthers overpowering, greatness and wonderful many-sidedness of mind that made him the man of his age and his people. Nor was there ever a German who had such an intuitive knowledge of his countrymen, awl was again so completely possessed, not to say absorbed, by the national sentiment, as the Augustinian monk of Wittenberg. The mind and spirit of the Germans was in his hand what the lyre is in the hand of a skilled musician. He had given them more than any man in Christian days ever gave his people — language, popular manuals of instruction, Bibles, hymnology. All his opponents could offer in place of it, and all the reply they could make to him, was insipid, colourless, and feeble, by the side of his transporting eloquence. They stammered: he spoke. He alone has impressed the indelible stamp of his mind on the German language and the German intellect, and even those among us who hold hiin in religious detestation, as the great heresiarch and seducer of the nation, are constrained, in spite of themselves, te speak with his words and think

211

-ocr page 236-

ZESTIENDE EEUW.

Erasmus, man van den vrijen wil, zag de noodzakelijklieid dezer geweldenarijen niet in. Hetzelfde doel kon, achtte hij, langs andere, minder revolutionaire wegen bereikt worden. Ook zijn ideaal was een gezuiverd christendom, ontdaan van hetgeen hij als .joodsche bijvoegselen beschouwde, ten onregte door het pausdom overgenomen. Hij meende echter de menschen te goed kennen, om te kunnen gelooven dat hen luthersch te maken het middel was hen betere christenen te doen worden. Zekere mate van onverstand of verdwazing behoorde volgens hem tot het wezen der menschelijke natuur, en hij voorzag dat binnen korter of langer t\\jd de protestanten al het verkeerde der katholieken navolgen en herhalen zouden. Protestant-zijn was voor hem protest-indienen tegen domheid, onkunde, wanbesoha-ving; tegen de wreedheid en barbaarschheid in de zeden, niet minder dan in de letteren. Zijn geloof, en dat der anderen, wenschte hü daarbuiten te houden. Ook de humanist kon niet anders.

Wij van den tegenwoordigen tijd stellen in dit konflikt slechts matig belang; en onze kritiek zou, indien zjj baars ondanks tusschen Luther en Erasmus uitspraak moest doen, partijen liefst dos a flos wegzonden. De hervorming van het katholicisme in het katholicisme, gelijk Erasmus haar bedoelde; die hervorming eischte, niet een bezadigden en huiszittenden Erasmus, altijd met den neus in de boeken, maar een praktischen en harts-togtelijken Loyola, in zijne soort even fanatiek en ondernemend als Luther zelf. Alleen de strijdende Societeit van Jezus kon liet strijdend protestantisme tegenhouden. ISIiet aan Erasmus maar aan Loyola dankt de roomsche kerk zoowel de voorbeeldige zuivering harer geestelijkheid in de tweede helft der ie\'11, eeuw, als het wederstandsvermogen dat zij nog heden in staat is te ontwikkelen. 1

with his thoughts.quot; — Ik ken van dit werk van DOllinger gcen smdere dan de engelscho uitgaat.

l Martin Philippson, Origines du catliolicisme moderne, 1884. Ranke over Ignatius Loyola, Römischen Papste, I 117 vgg. -- Maeaulay. aankondiging van Ranke\'s werk in Critical and Historical Essays (1840), IV 114 vvg. der Tauchnitz-uitgaaf. - Oordeel van Loyola over Erasmus\' Enchi-

21 \'2

-ocr page 237-

ERASMUS.

Luther is door de uitkomst in het gelijk gesteld. Vroeg het reinigen van den europeschen Augiasstal zu\'ner dagen een Hercules, met telkens vernieuwd welgevallen zien wij, uit het tijdvak dat door hem beheerscht is, zijne herculische gestalte naar voren komen; oen duitsche Thomas van Aquino met nog breeder schouders, en iets jovialers in het gelaat. Al hetgeen door . Luther misdreven mag zijn is als het ware „in kommissiequot; misdreven, door eene geheele schaar tijd- en landgenooten. Heeft hü zijn vaderland in sommige opzigten en voor eene geruime poos ongelukkig gemaakt, zoodat eerst in de tweede helft der l8dquot;, eeuw Duitschland onder de toongevende natiën van Europa op nieuw is gaan medetellen, vele duitsche vorsten en duitsche onderdanen hebben het zelf zoo gewild, en de schade werd sedert Frederik den Groote meer dan ingehaald. \'

Doch ook Erasmus moet voor een deel worden vrijgesproken. Het strekt hem, die omtrent zoovele punten hetzelfde als Luther wilde, en door de nieuwheid der beweging ligt medege-sleept had kunnen worden, zeer tot eer hare betrekkelijke kleingeestigheid zoo spoedig te hebben doorgrond; en daaraan heeft hö het te danken dat ons geslacht meer van hem dan van Luther houdt, en beter met hem overweg kan.

De duitsche kerkhervormer en zijne stichting behooren voortaan lot een gesloten tijdperk der geschiedenis. Al het goede in de luthersche belijdenis wordt ook by de andere protestant-sche sekten aangetroffen, en in gelijke mate bij het pausdom. Er is aan het lutherdom niets bijzonders meer; niets waardoor het voortleeft als eene afzonderlijke bloem der europesche beschaving, aan een eigen stengel. De geschriften van Luther zijn een onderdeel van de stichtelijke litteratuur der christenheid geworden, zonder onderscheid van eeuw of kerkgenootschap. Allen

ndion Militis Christiani bij Drummond, 1 123 : „Ignutius Loyola found the work too sober for his fiery religion — he maintained, it seems, that the perusal of it cooled his piety — and consequently forbode it to his order.quot;

1 Les princes colonisateur-s de la Prusse, bij Lavisse, Études, bladz. 195—283.

\'213

-ocr page 238-

ZESTIENDE EEUW.

ademen zij den bybelsoh of hebreeuwsch gestemden geest der christelijke oudheid en der christelijke midden-eeuwen. Alleen de pamfletten en de Tafelgesprekken dragen nog voor ons den stempel van het tijdvak. De invloed dien Luther voortgaat in üuitschland te oefenen door zyne taal, blijft tot Duitschland beperkt. Buiten den kring der geloovigo leden van zijn kerkgenootschap is de invloed zijner denkbeelden, die nooit overvloedig-geweest zijn, thans onwaarneembaar.

Erasmus daarentegen is in sommige opzigten jong gebleven ; en zelfs aan het ouderwetsche in hem is iets dat bij hedendaag-sche toestanden past. Leefde hij op dit oogenblik in Nederland, hij zou in het godsdienstige zich meest van al aangetrokken gevoelen door de ethisch-irenische rigting van Nlcolaas Beets, en het bejammeren, door het staken van het tijdschrift Ernst en Vrede, daarvoor geen artikelen meer te kunnen leveren. Tegelijk echter zou hij bevriend zijn met Opzoomer, Kuenen, Cobet, Dozy, Fruin, De Vries, Kern, of bij afwezigheid met hen in briefwisseling staan. Scholten\'s studiën over het Nieuwe-Testament zouden hem zeer bekoren, en mannen der natuurwetenschap, als Donders en Koster, niet weinig door hem gewaardeerd worden. Hetgeen de Franschen un esprit ouvert noemen, was in buitengewone mate zijn deel. In elke eeuw van opgewekte belangstelling voor wetenschappen, kunsten, en letteren, zou hij zich op zijne plaats gevoeld hebben.1

111

Het genoegen zijner eeuw werd voor Erasmus grootendeel» bedorven en vergald door de afschuwiyke oneenigheden die-onder zijne oogen, de nieuwe leer uitlokte en voedde. Dit waren de vruchten niet die hij van zijn genoegelijk plagen der monniken, zijn berispen van koningen en pausen, zijne kritiek der middeneeuwsche zaïnenleving, zijn aanbevelen van de onafhankelijke studie der oudheid, zich voorgespiegeld had. Het

I Toen dit geschreven werd leefden Dozy en Seholten nos-

214

-ocr page 239-

EKASMUS.

was nieuwe barbaarschheden op de oude stapelen, in plaats van beschaving te kweeken. Was tarten van de wreedheid der gezaghebbers door de liartstogtelijkheid der slagtoffers. Was uitsnijden tegen uitsnijden stellen, branden tegen branden, waar de menschelijkheid genezen voorschreef.1

Erasmus heeft het afkondigen der eerste bloed-plakaten, van of namens Karei V, tegen de anabaptisten en sakramentisten in de noordnederlandsche provinciën beleefd; en van menige strafoefening aan de nederlandsche ketters (te Amsterdam, te Haarlem, in Den Bosch, te Veere, te Middelburg) is het gerucht tot hem doorgedrongen. In Junij 1528 wordt David Jorisz, van Delft, omdat hij eene processie in de Nieuwe Kerk openiyk voor eene godslastering heeft uitgekreten, op verbeurte zijner halve tong tot publieke boetedoening veroordeeld. 2 Op 10 July 1525 voltrekt men te Utrecht aan Willem Dirksz, op 15 September daarna aan Jan do Bakker in Den Haag, de doodstraf. In Augustus te voren is de landvoogdes Margareta daarvoor overgekomen uit Brussel. Vier nederlandsche geestelUken zijn haar voorafgegaan. Uit alle oorden des lands heeft men de van ketterij verdachten overgebragt naar de haagsche Voorpoort; in de toekomstige loterijzaal op het Binnenhof heeft de nederlandsche Inquisitie-raad zijne zittingen geopend; de bescheiden in het regtsgeding van Jan de Bakker zijn ter hand genomen; hij wordt tot den brandstapel veroordeeld. 3

Op hetzelfde binnenplein waar honderd jaren later Oldenbarne-velt onthoofd zal worden, heeft men eene stelling opgerigt, aan drie zijden met banken omgeven. Aan de vierde zijde bevindt zich een altaar, in het midden een preekstoel. Het voorzitterschap wordt door een nederlandsch stadhouder bekleed. Al de regters

1 Oordeel van Erasmus over het verbranden van Voes en Esch te Brussel in 152a: „Magnopere vereor ne vulgaribus istis remediis, hoe est palinodiis, earceribus, et incendiis, malum nihil aliud quam exasperetur. Bruxellae primum exusti sunt duo; tuin demum coepit civitas favere lutheranismo ... Ea mors imiltos fecit lutheranos.quot;

2 Kerkhervorming in Nederland tot 1531 door de Hoop Schefier, 1873, bladz. 540 vgg. — Portret van David Jorisz bij Houbraken, Groote Schouwburg. 1718, I 16, plaat A.

;t De Hoop Schefier. Kerkhervorming, bladz. 328 vgg.; 371 vgg.

215

-ocr page 240-

ZESTIENDE EEUW.

zijn nederlandsohe geestelijken. en nederlandsche raadsheeren.

Wanneer Jan de Bakker (zij hebben hem in den vollen pries-terdos gestoken, en hem een miskelk in de hand gegeven dien hü op het altaar moet nederzetten); wanneer hij naar buiten gebragt is, dan beklimt een franciskaner monnik uit Leiden den kansel, en somt aan het slot eener boetrede \'s ketters luthersche drogstellingen op. Een utrechtsch wijbisschop treedt op hem toe, en ontdoet hem van de teekenen zijner priesterlijke waardigheid; geregtsdienaars zetten hem eene gele zotskap op het hoofd, trekken hem een geel kleed aan (te kort voor zijne gestalte, opdat al wat niet verfoeilijk aan hem is belagchelijk zij), en de griffier Sandelyn spreekt, zoodra de geestelijken zich verwijderd hebben, het vonnis uit.

Op weg van het Binnenhof naar de Plaats, waar de geregtelijke moord voltrokken staat te worden, zet de ongevraagde martelaar het Te De urn in, en zijne medeketters, die op de Gevangenpoort hun vonnis nog verbeiden, zingen in koor het hem na, BU het toekomstig Groene Zoodje aangekomen, wordt Jan de Bakker door den beul aan een paal gebonden, uitstekend boven de houtmijt: en op hetzelfde oogenblik dat de strik om zijn hals worgend gaat klemmen, doet een vlammende stroowisch een zakje buskruid ontploffen, te voren vastgemaakt op zijne borst. 1

IV

Naar die ééne bladzijde uit het boek der geloofsvervolging :n de 16l19 eeuw laat het overige zich gemakkelijk gissen; en het zou onnoodig zijn nog daarenboven aan den kortstondigen waanzin der wederdoopers te Munster te herinneren, zoo door land-genooten en jongere tijdgenooton van Erasmus bi) dat bloedig komediespel niet zulk eene voorname rol vervuld, of door één hunner de munstersche beweging niet bijna met noodlottig goed gevolg naar Amsterdam overgebragt was. 2

1 De Hoop Scheffer, Kerkhervorming, blz. 385 vgg.

2 Over de wederdoopers te Munster-zelf bij Quack. De Socialisten, 1 157—187. — Afbeeldingen bij Orlers, Leiden, bladz. 318.

216

-ocr page 241-

ERASMUS.

Het amsterdamsch wederdoopers-oproer van 1535 is een merkwaardig voorbeeld der vele godsdienstige buitensporigheden van het tijdvak. Het «as deze lieden niet enkel om het handhaven van een dogme of een ritus tè doen, maar om het veroveren van steden waar zji eene nieuwe maatschappij wilden vormen; een godsrijk in den praktisclien zin van het woord, onder de bevelen van een algemeen koning van pion, die in zijne linkerhand eon Oud-ïestament droeg en in de regter een zwaard, bestemd hun die met hem van meening verschilden het hoofd voor de voeten te leggen. Xiet alleen de roomschen, ook en vooral de andere protestanten, geheime en openbare, hebben deze anabaptisten, en al wie verder met dezelfde sociaal-demokratische denkbeelden behebd waren, ten bloede toe vervolgd. Bü duizenden tienduizendtallen heeft men hen verdronken, verbrand, onthoofd, opgehangen, geledebraakt, gevierendeeld, als dolle honden doodgeslagen; alles met goedvinden en op aansporen van Luther Het protestantisme, scheen hot wel, zag in deze geestdrijverij zijne eigen gedachte met schrik daad en wandaad worden, en haastte zich haar mot de byl achterna te treden, opdat zij even spoedig verdwynen mogt als zij opgedoemd was. 1

Jan van Leiden benoemde Jacob van Kampen, uit de volmagt van zijn sionsch koningschap, te Munster tot bisschop van Amsterdam; en het duurde niet lang of het krielde onder do Amsterdammers van wederdoopers, die eene overrompeling der stad en eene herhaling van het munstersch godsrijk beoogden.

Mannen en vrouwen saus la moindre chemise, in hunne eigen oogen levende zinnebeelden der naakte waarheid, levende protesten tegen den leugengeest der eeuw, holden, onder het uitschreeuwen van bedreigingen en het aankondigen van hemelsche strafvonnissen, de straten dooi\'; zij werden gevat en afgemaakt.

Anderen beraamden tegen den avond van 10 Mei een aanslag op het stadhuis. Zij hadden kanonnen tot hunne dienst, en telden onder de burgerij eene groote menigte geheime aanhangers. Alleen door een zaïnenloop van toevallige omstandigheden bleef liet uitvoeren van het koniplot aan enkele tientallen belhamels overgelaten, die door de stedelijke schutterij, en door eene

1 Bij Quack, De Soeialistcn. 1 134 --157.

217

-ocr page 242-

ZESTIENDE EEUW.

kompagnie in allerijl geworven huursoldaten, nog in tijds bedwongen konden worden. Alle gewapende anabaptisten sneuvelden. Aan enkelen, die door de vlugt ontkomen waren, verrigtten eerlang de beul en zijne handlangers de werkzaamheden van fusillerend peloton.

Ook Jacob van Kampen, hoewel lijj er in slaagde een tijdlang zich verborgen te honden, werd eindelijk ontdekt, en geen wonder: de magistraat van Amsterdam dreigde elk die de schuilplaats des bisschops kende en hem niet aanbiagt, met den dood. Het verhaal zijner exekntie luidt: „Men zette hem eerst een uur lang te pronk, met op \'t hoofd een tweehoornigen blikken myter, bemaald met hot wapen der Stad. ïoen werd hem de tong uit den hals getarnd, en de regterhand en het hoofd met een vleeschhouwers hakmes afgehouwen, \'t Hoofd, met den myter gedekt, werd, nevens de hand, op de Haarlemmer Poort gesteld. De romp werd verbrand. Wat later in \'t zelfde jaar werden te Leiden, te Hoorn, te Utrecht, en elders, verscheiden herdoopers. die men insgelijks van oproerige aanslagen verdacht hield of overtuigde, ter dood gebragt. De strengheid, met welke men hen behandelde, bragt eerlang te wege, dat zij de dwaze hoop een nieuw aardsch Kijk op te rigten t\' eenemaal varen lieten en zig stil hielden.quot; 1

Niet veel meer dan twaalf maanden heeft Erasmus deze gebeurtenissen overleefd; doch hij wachtte niet tot zijn sterfjaar met het opmaken of het vaststellen zijner meening over den jammerlijken toestand.

Aan den eenen kant de welvarende Vereenigde-Nederlanden onder Karei V, waar meer dan driehonderd steden en meer dan zesduizend dorpen een gewenschten voorspoed genoten; waar met den handel en de nijverheid de kunsten bloeiden of ontloken; waar, naar het getuigenis van tijdgenooten, vele mannen gevonden werden „in alle wetenschap wel geschiktquot;; waar zelfs de „gemeene liedenquot; aan beginselen van studie deden, en zij „schier al te zamen, ja ook de boeren en de landlieden, ten allerminste

1 Wagenaar, Vad. Historie V C8—99. Uit Lambertus Hortensius. — Wagenaar, Amsterdam 8quot;, 17«0—1768, lil 15—92, met negen platen van of naar Jan Lniken (101)21. waaronder de exekutie van Jacob van Kampen.

218

-ocr page 243-

EKASMUS.

lezen en schrijven kondenquot;; waar er waren „die, hoewel zij nooit buitenslands verkeerd hadden, duitsch, engelsch, italiaansch, en andere vreemde talen spraken, ongerekend het fransch, \'t welk onder hen zeer gemeen was.quot; 1

Aan den anderen kant een woeden van politisoh-theologische hartstogten, door Luther ontketend, dat allen huisoiyken vrede, elk vriendschappelijk verkeer, den gezelligen omgang van natiën onderling, geheel eene nieuwe europesche beschaving in hare geboorte, op elk gebied tegelijk met ondergang dreigde. Galgen en raderen, waar liet betaamd zou hebben op de markten den groenen boom des levens te planten. In plaats van de vreugdevuren der erkentelijkheid, mensche-offers op houtmijten. 2

Erasmus, die voor het onvermijdelijk tragische in de lotsbestemming van volken en werelddeelen te weinig oog had, gevoelde zeer juist en zeer diep den betrekkelijken vloek van het protestantisme. Het was geen vechten met oratorische wapenen, geen in de lucht slaan met woorden., dat in 1529, zeven jaren vóór zijn dood, hem aan een vriend der hervorming deed schrijven: „Beschouw dat evangelische volk, en zie of er minder aan de weelde, den wellust, en de geldgierigheid wordt toegegeven, dan zü doen die gij veroordeelt! Toon mij iemand wien dat evangelie van een brasser matig, van een wreedaard zachtmoedig, van een roover milddadig, van een kwaadspreker zegenende, van een onkuische eerbaar heeft gemaakt!quot; 3

Het protestantisme is in den groeitijd der europesche volken eene dier omwentelingen geweest welke niemand tegenhouden kan. Doch het misstond Erasmus niet, te vragen; Mag ik weten hoeveel wijzer en beter gijlieden er door geworden zijt ?

V

Aan het tijdperk der vervolging om de godsdienst is in Neder-

1 Uit Kiliaen\'ü vertaling van Guicciardini Jr., bij Jonckbloet, Middeleeuwen 1885, II 408.

2 Levendige schildering der verdeeldheid, door liet protestantisme in de huisgezinnen gebragt, bij mevrouw Bosboom-Toussaint, Het huis Lau-ernesse, 1882, 8ste Druk.

3 Van Hengel en Diest Lorgion, III 173.

219

-ocr page 244-

ZESTIENDE EEUW.

land, gedurende de vroegere jaren van Erasmus\' leven, een van zuiver politieke binnenlandsohe verdeeldheid voorafgegaan dat insgelijks onze aandacht vraagt.

De oorlogen bedoel ik, eéne halve eeuw lang door Karei van Egmond tegen het Huis van Oostenrijk gevoerd, en aan wier schandaal het eerst Karei V gelukt is een einde te maken. Eén ■voorbeeld zal voldoende zijn om van de schade, door den gelder-schen hertog aan Nederlands hoogere belangen toegebragt, een denkbeeld te geven; en tevens hot trage doordringen der nieuwere wetenschappen te onzent, in de eerste jaren der 1641\' eeuw, eenigszins te verklaren.

Een begaafd vriend van Erasmus\' jeugd, zijn tijdgenoot en weleer zijn augustijner glldebroeder in het klooster Emmaüs bij Stein, — \'Willem Hermansz van Gouda, dichter en historieschrijver, — heeft in het latijn, als onderdeel van een onvoltooid gebleven uitvoeriger werk over de nederlandsche geschiedenissen, een verhaal opgesteld van Karei van Egmond\'s bandietetogt naar Muiden en Weesp in 1506 of 1507. 1

Ik laat echter Weesp en Willem Hermansz rusten en herdenk bij voorkeur Alkmaar, waar in 1517 eene bloeijendo inrigting van gymnasiaal of aankomend hooger onderwijs bestond, dooi\' eene andere struikrooversdaad van Karei van Egmond onherstelbaar verwoest; ofschoon de bestuurder der school, de rector Johannes Murmellius, \'s hertogs onderdaan was en een geboren G-eldersch-man, afkomstig uit Roermond. Murmellius is een der schoolmannen geweest die het meest er toe bijgedragen hebben het door Erasmus verlangd beter onderwijs in de oude talen alom in Nederland te doen aannemen; en ofschoon hij bij Erasmus vergeleken (tien of twaalf jaren zjjn oudere, en reeds vermaard toen Murmellius nog beginnen moest zich een naam te maken) in alles een man van den tweeden rang was, verdient hij de opmerkzaamheid die men in den laatsten tijd voor het eerst of op nieuw hem is gaan schenken. 2

1 Guilielmi Hermanni Goudani Hollandiae Gelriaeque bellum quod T^estum circa Ann. mdvii et deinceps. In de Analecta van Matthaeus, I 321 vgg.

2 D. Reichling, Johannes Murmellius, sein Leben und seine Werke.

-220

-ocr page 245-

ERASMUS.

Het waren de jaren die de vereeniging der gezamenlijke neder-lanasche provinciën onder Karei V onmiddellijk voorafgingen,, en van welke de geschiedschrijvers in het vervolg tcregl de voltooijing van den Nederlandsohen Staat zouden laten dagtee-kenen. 1 Veel echter lag nog overhoop.

Er was een koning van Denemarken, gehuwd met eene zuster van Karei V, die, op grond of onder voorwendsel dat de bruidschat zijner Isabelle nog niet voldaan was (in het overige ontzag hij zijne jonge vrouw niet zeer, maar leefde openljjk te Kopenhagen niet een mooi hollandsch meisje uit Amsterdam 2). beslag legde op de ncderlandsche schepen in den Sent, bij tweehonderd tegelijk.

Glroote schade voor de koopsteden van Noord-Holland! Maai\' van voorbijgaanden aard, en gering of vriendschappelijk, vergeleken l)ij de hekatomben van noordhollandsche menschen en noordhol-landsche vaartuigen, in dezelfde jaren geofferd door een landgenoot: den frieschen zeeschuimer Sappier of Sapper van Sylt of van Heemstra bijgenaamd Groeten Pier, — volgens do beschrijving een kerel als een boom, donker van uitzigt, breedgeschouderd, met een langen zwarten baard, van nature een ruw humorist, door de omstandigheden in een afzigteljik wreedaard herschapen.3

Uit persoonlijke wraak over bloedig onregt in 1514 hem aangedaan door de oostenrijksgezinden onder de Friezen (het dooden van bloedverwanten; het verwoesten eener hem toebehoorende hofstede; aanvankelijk schijnt lijj landbouwer geweest te zijn) beschouwde hij de hollaudsche onderdanen van Karei V voortaan

221

1

Beijnen, Staatsregeling. Eerste Tijdvak. § 17 -23. Tweede Tijdvak. § 1, 2.

2

Over het aandeel van Dnifke of Dyveke (en hare moeder Sigbrit) in do geschiedenis van Christiaan II. en over de verhouding der deensehe staatspartijen in dat tijdperk, bij C. F. Allen. Do tre nordiske Rigers Historie, I8fi4—1872. I 490 Vgg., 682 noot 60 en 61 ; II 297 Vgg., 327 vgg., 538 noot 40 -51, 551 vgg. noot 76 en 76*.

3

De Jonge, Ned. Zeewezen, I 106—108. — Verdere schrijvers in het Biografisch Woordenboek van Van der Aa. XV 279 vgg. Van Vloten, (reschiedzangen 1864. I 168.

-ocr page 246-

ZESTIENDK EEUW.

als züne wettige prooi, naar lijf en goed. De boer werd boekanier, en liet door Karei van Egmond zich erkennen als het hoofd «ener kleine vloot, eerlang de schrik van quot;West-Friesland.

Galg en rad in zijn wapen voerend spookte deze woesteling vijfjaren lang op de nederlandsche wateren, en vereerde zichzelf lt;le zonderlingste titels: koning van Friesland, hertog van Sneek, graaf van Sloten, vrijheer van Hindeloopen, kapitein-generaal van de Zuiderzee, verwoester der Denen, wreker der Bremers, aanhouder der Hamburgers, kruis der Hollanders.

Het laatste was geen grootspraak. Een hollandsch admiraal, ten einde den frieschen buiter te stniten in zijne vaart, kondigde vrije kontra-rooverij tegen hem af: „De Heer Van Pietoren, admiraal van de Zuiderzee, konsenteert en geeft oorlof van \'s konings wege dat een iegelijk, wie hij zij, zonder dienst zal mogen rooven, branden, piliëren, en doodslaan, de rebellen en vijanden des konings, en hunne goederen aanvaarden en houden voor goede en vrije prijs en buit, zonder iemands wederzeggen. Gedaan te Enkhuizen, den 6llgt;,n Augusti 1516.quot; 1 Dit hielp echter niet veel- Nog in hetzelfde jaar voer Pier, ditmaal met honderdvijftig schuiten en vierhonderd man, uit Friesland naar Me-dembiik, doodde er een groot aantal burgers, plunderde de stad, en keerde met een rijken bnit huiswaarts.

Het jaar l-\'UB zag hem van nieuws in zee, schepen aanrandend, de bemanning afmakend en, wanneer onder hen zich Hollanders bevonden, dezen de voeten spoelend. Tn 1519 raakte hij bü Hoorn met een overmagtig hollandsch vijand slaags zonder het onderspit te delven. Integendeel, hü veroverde elf schepen, elk met vijftig opvarenden, die, allen Hollanders, tot don laatsten man verdronken werden. Hoorn werd genomen en geplunderd: bü den aftogt eene enkhnizer kog buitgemaakt: het volk overboord geworpen; het sidderend Enkhuizen voorbij quot;aar Medem-blik gezeild; nogmaals daar een aantal huizen verbrand, en de zegevierende steven weder naar Friesland gewend. Dit schijnt Pier van Heemstra\'s laatste wapenfeit geweest te zijn.

.222

Honderd malen had de booswicht den dood door beulshanden

1

Wagenaar. Vad. Historie, IV 400.

-ocr page 247-

ERASMUS-

verdiend, doch de regters wilden of durfden hem niet aan. Rustig zette hü als een welgesteld burger zich neder te Sneek, en stierf niet lang daarna van schrik, aan de gevolgen eener spook-verschyning. Het spook was niet de bloedige schim van een overboord geworpen vijand en slagtoffer, maar (en dit vermindert geenszins het fantastische in het leven van dezen hartstog-telijken man en gevreesden waterduivel) de lachwekkende van een by ongeluk aan zijn eind gekomen dronkaard en halven gek. onder zijne eigen volgelingen.

VI

De ziel der gruwelen van Pier van Heemstra\'s bestaan was Karei van Egmond (1467—1537), laatste eigenlijke hertog van Gelderland, in wiens persoon het nederlandsch provincialisme der midden-eeuwen den doodstrijd tegen de wordende nationale eenheid der toekomst gevoerd heeft. 1

quot;Ware hertog Karei de waardige vertegenwoordiger van een toonbaar denkbeeld geweest, men zou eerbied, men zou bewondering gevoelen voor den vorst van een onnaspeurlijk gewest, die gedurende eene halve eeuw het magtig Huis van Bonrgondie-Oostenrijk de spits bood. Al konden wij de zaak voor welke hij streed niet liefhebben, wij zouden het zijne liefde doen. 2

Doch het behoeft niet. Zijne eenige denkbeelden waren persoonlijke grieven, eigenzinnigheden, een zelfzuchtig dwingen om het onmogelijke, het nuttelooze. het schadelijke. Liever turksch dan paapsch, was de leus van dezen tromveloozen Nederlander; tegelijk zoo paapsch dat de scherpste plakaten van Karei V tegen

223

1

Studie van Is. An. Nijhoftquot;, Bijdragen N. K. 18C1. II -Mo vgg.: „Wat Karei van Egmond in de vaderlandsche geschiedenis beteekent.quot;

2

rDose ffurst heft koiser ende koningen, hartoucghen ende greuen, heren, joncheren, lande ende Inde tot een vroicht [verschrikking] gewest ende genoich toe d,oene gemaickt, ende eeu erfniant gevest nltit den Tseiser ende den Jntsen can, Jiouryonien.quot; Aanteekening (1537) van den tijdgenoot Alfert van Till, l»ij Tadama in NijhofTs Bijdragen. 1852. VIII 66 vgg.

-ocr page 248-

ZESTIENDE EEUW.

do lutheranen door hem nog verscherpt werden. \' Waren zijne onderdanen niet tusschenbeide gekomen hij zou, ten einde Gelderland niet aan Oostenrijk te zien vervallen, het hertogdom aan Frankrijk verpand hebben. 1

Ridderlijkheid en vaderlandsliefde waren Karei van Egmond gelijkelijk vreemd, waardig meester van Pier van Heemstra te water on van Maarten van Kossem aan den wal. 2 Behalve eene graftombe in de Eusebiuskerk te Arnhem, is van zijn vijftigjarigen worstelstrijd in de herinnering der nakomelingschap niets overgebleven dan één lange streep geplunderde steden, platgebrande dorpen, aangespoelde matrozelijken, zieltogende soldaten. Zijne buitengewone gaven zelf, zijn moed, zijne vindingrijkheid, zijno volharding, het ontembare in zijn aard, zijn hem en zijn land tot verderf geweest. In een tijd toen slechts de eenheid Europa van de barbaarschheid redden kon, heeft hij tot lederen prijs een onafhankelijk miniatuurvorst willen zijn, toonbeeld van den noord-europeschen middeneeuwschen despoot in zakformaat, die niets voor den handel of de nijverheid, niets voor de kunsten of de wetenschappen, niets voor anderen doet, en tevreden Is, zoo hij door het vergieten van stroomen burgerbloed, de dubbelzinnige vermaardheid zijner onbelangrijke voorouders handhaven, en uit hunne betwiste nalatenschap voor zich eene nutte-looze hertogskroon redden kan. ■■

De plundering van Alkmaar Is voorgevallen tusschen twee dei-oorlogsverklaringen van landgenooten aan landgenooten, wier zelden verbroken reeks, telkens na een even verraderlijk geschon-

224

1

„Dan sin Genade ein erffuiant was der Borgonschen, li eft sin Gen. den seinen dat lant niet gegont, ende heft die lantscopp binnen Arnhem voergegieuen [kenbaar gemaakt] woe sin Gen. den konynek von Frankryk dat alinge [gezamenlijke] lant van Gelre opgedragen bedde. Ende wert saicke die landseoppen darinne niet eonsentiren en wolden, soe wolden sin Gen. die lantscop laten toe riten ende spliten ende vnst varden, dutter (fhieu vofjcll woenen solde.quot; Alfert van Till, bladz. 69.

2

Onteerende maan- en klaagbrief van Bernhard van Mem-s bij Tada-ma, Nijhoff\'s Bijdragen, 1844, IV 57 vgg. Met facsimilé. — Over Maarten van Kossem in het volgend hoofdstuk, § x.

-ocr page 249-

ERASMOS.

den als ligtzinnig gesloten wapenstilstand, de eindelooze regering van Karei van Egraond gevormd heeft.

In het begin van 1515 hadden de Geldersehen met de Hollanders vrede gemaakt, en hertog Karei was don koning van Frankrijk, die daarbij als bemiddelaar gediend had, met zesduizend man naar Italië gevolgd. Maar do Hollanders, werd hem daarginds gemeld, schonden het verdrag. HIJ kwam terug, zonder troepen, en ervoer dat het gerucht waarheid sprak, hoewel de anderen het tegendeel beweerden.

Karei maakte zich meester van Nieuwpoort, bij Schoonhoven, dat echter door de Hollanders onder Hendrik van Nassau spoedig hernomen werd. Zeventien personen uit Nieuwpoort, tien burgers en zeven edelen, zagen zich naar Den Haag voeren, omdat zij de Gelderschen van leeftogt voorzien hadtien. De edelen werden onthoofd, de burgers gehangen.

In den zomer van 1510 liep graaf Hendrik, stedehouder van keizer Karei in Holland, mot zes- a zevenduizend man de Veluwe af, tot onder de muren van Arnhem te vuur en te zwaard alles verwoestend. Een geldersch kasteel aan de Zuiderzee, het slot Hulkestein, werd door de Hollanders genomen. Kommandant en bezetting sloegen zij in de boeljen; lieten liet kasteel in de lucht springen; en staken de nabijliggende schepen in brand.

Toen was het dat Karei van Egmond zich niet alleen met Pier van Heemstra in betrekking stelde, maar ook eene befaamde leger-afdeeling in dienst nam, die al geruimen tijd in Friesland naar bezigheid en soldy had omgezien.

Deze Zwarte Hoop, acht- of negenduizend man sterk, bestond eigenlijk uit Saksers, hannekeniaayers in hot harnas, naar Friesland ontboden door een saksisch hertog, die, daar leenman of stedehouder van den keizer van Duitschland was. Misschien was op dat oogenblik nergens in Europa eene volmaakter rooversbende te vinden dan deze uitgehongerde vreemdelingen, zonder dak, zonder kleederen, zonder voedsel, met geen andere middelen van bestaan dan hun zijd- en hun schietgeweer. 1 ïwee saksische

i ..Ki\'ji samenraapsel van spitsboeven, waarvan velen liet brandmerk hunner schelmerijen op den schouder droegen, of, door het missen hunner ooren, als misdadigers geteekend waren.quot; Bosscha. - .T. F. Oltmans, D\'

225

-ocr page 250-

Z1SST1ENDE EEUW.

officieren, Andreas Pflug en Otto Schenck, waren hunne opperbevelhebbers. Een dozijn berooide friesche edelen, met geweld den bedelstaf zoekende te keeren waartoe de staatkundige partyschappen hen dreigden te veroordeelen, deden als luitenants dienst. Voor zoover de manschappen geen Saksers waren, waren zij friesche boeren en veldarbeiders: wrekers van geleden onregt te land, zooals de matrozen van Grooten Pier ter zee.

Van het loslaten dezer gewapende vuilpoetsen op Noord-Holland, door Karei van Egmond in het voorjaar van 1517, is Alkmaar het slagtoffer geweest.\' Eerst maakten zü zich meester van Dokkum, in Friesland zelf, en staken toen uit de Kulnder naar Medemblik over, waar zü op het kasteel, door een hollandsch officier goed verdedigd, het hoofd stieten, maar do ongelukkige stad stormenderhand innamen en beroofden. Van daar ging het, brandschattend, brandstichtend, moordend, plunderend, het eene dorp vóór, het andere na met den grond gelijkmakend, voorbij Hoorn naar Alkmaar, waar, in de tweede helft van Juni), eene geheele week op de meest barbaarsche wijze huisgehouden werd. Den negenden dag, vreezend door de hollandsohe troepen te zullen ingesloten worden, staken zij de stad op verschillende punten in brand, voerden de voornaamste ingezetenen als gijzelaars mede, trokken over Egmond en Beverwijk naar Sparen-dam, en geraakten van daar, Amsterdam mijdend, naar de provincie Utrecht.

Te Kuilenburg of te Vianen kwamen zij de Lek over, en nestelden zich in Asperen aan de Linge, waar de bevolking tot den laatsten man uitgemoord werd. Doch toen keerde de kans. Hendrik van Nassau wist hun te Asperen den toevoor van levensmiddelen af te snijden, zoodat zij genoodzaakt waren deels naai\' Amersfoort de wijk te nemen, deels naar de Veluwe. Het leger.

Schaapherder (historische roman in vier deelen, 18381, I 8-1 der uitgaaf van 1853. Oltmans laat denzelfden of een soortgelijken Zwarten Hoop reeds 1481—1483 optreden.

l Boomkamp, Alkmaar en deszelts geschiedenissen, 1747. op het jaar 1517. bladz. 56 vgg. — Velius\' kronijk van Hoorn door Centen. 1740, op (ie jaren 1514 —1519, bladz. 185 vgg.

226

-ocr page 251-

ERASMUS.

by buitengewone oproeping in dorpen en steden door de Hollanders toen bijeengebragt, moet talrijk geweest zijn; de Zwarte Hoop althans werd van verschillende zyden aangetast, en in zijne gelederen eene meedogenlooze slagting aangerigt. Eindelijk drongen de Hollanders tot vóór Arnhem door, waar Karei van Eg-mond het zwaar te verantwoorden zon gekregen hebben, zoo Frans [ niet nogmaals tusschenbeide gekomen was en Karei V niet naar Spanje verlangd had. Te Utrecht werd een verdrag gesloten dat voor eene korte poos aan den oorlog een einde maakte.\'

VII

Men kan zeggen dat, gelijk in de jeugd van bijzondere personen, evenzoo in het leven van jonge volken sommige harts-togten moeten uitgegist hebben, eer het tot vorming komen kan. De middeneeuwsche Nederlanders althans, Vlamingen, Brabanders, Hollanders, Gelderschen, Friezen, zu\'n een geslacht van onderlinge plunderaars, brandstichters, doodslagers geweest, en hunne geschiedenis heeft slechts eene aaneenschakeling van even bloedige als nietige burger-oorlogen te vertonnen. Er wordt niet gestreden voor haardsteden of altaren; niet om het veroveren van een beteren regeringsvorm op een minder goeden; niet voor het stichten of handhaven eener nationaliteit. Allen spreken één taal. Allen zijn goede roomschen, ook wanneer zij van een bisschop in hooger beroep komen bij een paus, of van een paus bij een rijksdag. Allen zijn legitimisten en monarchalen, ook wanneer edelen of staten het gezag van den vorst zoeken te beperken, of er onder de burgers gevonden worden die een aandeel in het gemeentebestuur eischen. Zij vechten alleen omdat zij, van stad tot stad en van provincie tot provincie, elkander de gevoelens van dolle stieren toedragen; omdat des eenen tongval den ander razend maakt ; omdat zy gescheiden worden door de Maas of de Zuiderzee; omdat aan beide zijden een te

i Arend, Geschiedenis, ÏP 4ofl--4i3. 55(; vg.

227

-ocr page 252-

ZESTIENDE EEUW.

groot gedeelte der bevolking nog geen vaste middelen van bestaan heeft, en de vorsten, door het voorspiegelen van de hoop op buit, wanneer zij matrozen voor hunne koggen of soldaten voor himne legers en legertjes behoeven, altijd gewillige ooren vinden.

Te midden der naweeën van dien toestand, door hem en zyn vriend Willem Hermansz van jongs af betreurd, 1 groeide Erasmus op. Tusschen de platgetreden voren van dien niet onvrucht-baren maar verwaarloosden nederlandschen bodem, is het goede zaad van het nationaal hooger onderwas moeten uitgestrooid worden.

In een vorig hoofdstuk zagen wij dat de hoogore vorming in Nederland oudtijds een invoer-artikel uit hot buitenland was. Vóór de laatste jaren der ISquot;1quot; eeuw, te Deventer-, toen Erasmus reeds een leerlustige knaap was, heeft in Nederland geen middenpunt van wetenschappelijk onderzoek bestaan, zweemend naar eene universiteit. Men doodverft met dien naam kapittelscholen als de vijf utrechtsche van weleer; abdijen als die van Egmond, van Middelburg, van Aduard of Adewert. Ten onregte.

De middelburgsche abten waren mannen van de wereld, niet zonder zin voor architektuur, voor de beeldhouw- of de schilderkunst. De volksverbeelding van den natijd had reder, hunne\' abdjj met twaalf torens te tooijen. Albrecht Dürer heeft in 1521 met onderscheiding kunnen spreken over eene Kruisafneming van Jan Gossaert boven het hoogaltaar hunner kerk. 2 Hadden de beeld-stormers van 1566 en de vlammen van 1567 minder verwoestingen aangerigt, misschien bewonderden wij nog op dit oogenblik hunne graftombe van graaf Willem II. Men beweert dat. hunne boekery, in 1492 vernield door een brand, zeldzame en kostbare werken behelsde. \' Doch aan de wetenschap bewezen zij geen

228

1

Weeklagt van Willem Hermansz (Elegia in qua loquitv.r Fortuna Wesopica) aan liet slot van zijn geschiedverhaal. Bij Matthaeus, I 350 vgg.

2

Dagverhaal van Albrecht Dürer: „Op onzer Lievevrouwenavond reisde ik naar Zeeland. Ik kwam te Middelburg. In de abdij zag ik het groote stuk schilderij van Johannes de Mabus. Hetzelve is beter geschilderd dan getekend.quot; Hollandsche vertaling van 17S0, hladz. 36 vg.

-ocr page 253-

UKASÏU1S.

diensten. Zelfs is gedurende al den tijd van haar bestaan uit Imnne stichting niet één kronyk. voortgekomen, belangrijk of onbelangrijk.

Het is dezelfde soort van loffelijke algemeene beschaving, gepaard met hoofsche manieren, die te Rijnsburg aangetroffen werd onder de vrouwen. Ook de rjjnsburger abdjj schijnt een zamen-stel van fraaüe gebouwen vertoond te hebben, uitgebreid en bijgewerkt tot kort vóór de vernieling in den geuzetjjd. 1 Er was te Eynsburg eene bibliotheek. 2 De nonnen hadden vermaardheid als zangeressen, getuigt Stoke; en misschien was het hare school van welke hy zegt dat de toekomstige graaf Floris V in zijne jeugd er heengezonden werd door zijne moei, om fransch en duitsch of nederlandsch te leeren. 3 Doch een middenpunt, gelijk de angelsaksische abdij van Frideswida waar de hoogeschool van Oxford uit voortkwam, 4 is do abdü van Rijnsburg nooit geweest.

In dit opzigt althans onderscheidde zich gunstig de insgelijks in den geuzetijd verwoeste abdy van Egmond, aan wier archief wjj Melis Stoke danken, en de door hem gebruikte latvjnsche kronyk van nog ouder dagteekening dan de zijne. Hadden de abten van Egmond minder kunstsmaak dan die van Middelburg, zij toonden meer liefhebberij voor de vaderlandscho historie. Vergelijken wij echter hunne bedrevenheid in dit vak met de veelzins voortreffelijke boeken die hunne bibliotheek stoffeerden,5dan moeten wij erkennen dat zij de gaaf misten in de eenzaamheid hun eigen geest te vormen en daarna op hunne beurt ande-ïen voor te lichten. Hunne abdij heeft geen enkel noemenswaardig vernuft gekweekt. Niet van haar had Stoke zijn beste deel, maar van de natuur.

De abdykerk te Adewert, kopij der kerk van dan Heiligen Bernard te Clairvaux, had vóór 1580, toen de gereformeerden haar in brand staken, een grooten naam. In het adewertsch klooster

229

1

Getuigenis van Hadrianus lunius bij Römer, I 282.

2

Schotel, De abdij van Rijnsburg, blad/.. 9.

3

Plaatsen uit Stoke bij Röiner. I 52, en bij Biuldingh, Opvoeding en Onderwijs in de Nederlanden, 1842—1843, I 41, 11\' i vgg.

4

Hiervóór, blad/.. 16 vgg.

5

Kjitalogus van Balduïnus. Hiervóór bladz. 129, noot l.

-ocr page 254-

ZESTIENDE EEUW.

zal de voortreffelyke Johannes Wessel (1420—1489) feitelijk eene soort van akademie aangetroffen hebben. Wessel ken5e eenig grleksch, eenig hebreeuwsch; gold by zijn leven voor een licht der \'wereld; was nog na zijn dood eene verrassing voor niemand minder dan Luther; beslaat eene eervolle plaats in de geschiedenis van het nederlandsch christendom vóór de hervorming. 1

Toch zijn wij genoodzaakt toe te geven dat zoowel Gansfoort als zijn niet minder beroemde voorganger Geert Groote (1340-1384) veeleer bekwame katechiseermeesters geweest zijn., dan hoogleeraren of mannen van het hooger onderwijs. Te vergeefs zal men in Wessel\'s geschriften naar belangstelling in iets anders dan kerkelijke of theologische kwestien omzien. 2 Hij is de vraagbaak van den zonderlingsten aller nederlandsche bisschoppen\' David van Bourgondie, die iederen zomer, wanneer Gansfoort te Zwol het gezelschap van Thomas a Kempis komt zoeken, kamers voor hem huurt in een logement of buiten, en zelf zich óók naar Zwol of naar Yollenhoven begeeft, ten einde op zijn gemak met quot;Wessel te kunnen theologiseren. Zelfs wanneer Gansfoort in vertrouwelijke gesprekken met ziin jongeren vriend en stadgenoot Rudolf Agricola, insgelijks een man met uitnemende gaven (1443 -1485), zjjn hart uitstort, dan handelt hij enkel over de regtvaardiging door het geloof, beweent de duisternis der kerk, en houdt strafredenen tegen de ontheiliging der roomsclie mis of de schennis van het celibaat der priesters. 3 Ondanks zijn veeljarig verblijf te Par(js, en zjjne herhaalde reizen naar Italië (waar een zijner persoonlijke vrienden den pauselijken stoel bekleedde), is hij steeds zich in één kring van denkbeelden blyven bewegen en daar nooit uitgekomen.

Juist zulk een man was ook Geert Groote, minder geleerd dan Wessel Gansfoort, maar in de praktyk zijn meerdere. 4 Hoe on-

W. Muurling, Commentatio, 1831; Oratio, 1840. — Tweede deel van Ullmann\'s Reformatoren vor der Reformation.

2 Plaatsen uit Wessel bij Van Rijn, Oudheden van Groningen, 1724r bladz. 113 vgg.

3 Leven van Rudolf Agrieola bij Melnnchthon, in Bretschneider\'s Corpus Heformatorum, 1843, li»16 Deel, bladz. 438 vgg.

4 Oudste diplomatische berigten omtrent Geert Groote bij Revius.

23ü

-ocr page 255-

ERASMUS.

waarschijnlijk het klinke, Geert Groote heeft zoo goed als zeker Petrarca te Avignon ontmoet; plaatsen uit Petrarca\'s werken vindt men met ingenomenheid aangehaald door een van Groote\'s onmiddellijke leerlingen. 1 Ons schijnen geen twee andere namen toe, zulk eene scherpe tegenstelling te vormen. Ware Geert Groote nog een paar jaren biyven leven (bewonderenswaardige zelfopoffering deed hem in zijn vollen bloeitijd weggenomen worden), een paus zou hem tot Inquisiteur van Nederland benoemd, en hij, geboren kettermeester, met beide handen de betrekking aangenomen hebben. s Zelfs geen onnoozelen joodschen kwakzalver kon hü met rust laten, maar dreef, met de hulp der deven-tersche politie, den armen drommel uit de stad; schreef ijlings naar Harderwijk, aan gelijkgezinde kstterjagende vrienden, opdat men ook daar hem weren zou ; en beroemde er zich op, den man niet te hebben doen verminken of dooden. 2

Groote\'s toornen tegen de priesters, die met huishoudsters leven, welt niet uit beleedigd eergevoel (dat die mannen onbeschaamd genoeg zijn openlijk eene heilige gelofte te schenden), maar uit een volstrekt onmaatschappelijk beginsel van celibaat-vereering. 3 Zelf uit overtuiging celibatair, beschouwt hy de afzondering der geslachten als het middel by uitnemendheid tegen de kwalen der eeuw. De arme vrouwelijke verpleegden in z(jn Meester Geertshuis, te Deventer, mogen in de stad zelfs geen kraamvrouwen oppassen of voor baker uitgaan. 4 Hü haat de vruchtbaarheid van het menschdora. Eene geheele kolonie van fraterhuizen en zusterhuizen wordt door hem in het leven geroepen ; manlyke en vrouweiyke begijnhoven, waar het leven opgaat in eenzame of gemeenschappelijke godsdienstoefeningen;

231

1

Delprat, Fraterhuizen, bladz. 334 vg.

2

Epistolae, bladz. 107 vgg.

3

Sermoen tegen de Focaristen. Lijst van Groote\'s geschriften bij Acquoy, Epistolae, bladz. 13 vgg.

4

Statuten bij Dnmbar, I 550: ..Niemant en sal wijff in kinderbedde waren.quot;

-ocr page 256-

ZESTIENDE EEUW.

het naschrijven van handschriften de eenige afleiding is voor den geest; het zuiveren van den tekst der bijbelsche Vulgata als het hoogste punt beschouwd wordt waartoe de wetenschappelijke ontwikkeling kan of mag gaan. 1 Het bouwen van den utrecht-schen domtoren is Geert Groote eene ergernis. 2

Erasmus schijnt ons in zijn regt wanneer hjj, toen dit eene eeuw en langer geduurd had, zich zjjno eigen leerjaren in het fraterhuis te \'s Hertogenbosch herinnerend, schrijft: „Ik voor my geloof dat er onder de Broeders mannen verkeeren die geenszins te verachten zijn. Maar, daar zü gebrek hebben aan goede boeken; daar zij afgezonderd, naar vastgestelde regelen, in de duisternis leven, en zich niet met anderen, maar alleen met zichzelf moeten vergelijken ; daar zij verder gedwongen zijn een goed deel van den dag zich aan eene bepaalde taak, hetzy van gebeden, hetzij van hande-arbeid te binden, zoo zie ik niet, hoe zij met mogelijkheid de jeugd eene vrijere opvoeding zouden kunnen verschaffen (pucritiam Uheraliter instituere).quot; 3

Geert Groote, Thomas a Kempis, Wessel Gansfoort, beoogden niet in de eerste plaats het vrijzinnig vormen der jeugd. Toen paus Sixtus IV zijn ouden vriend Wessel aanspoorde eene gedachtenis van hem te verlangen, toen vroeg Wessel niet om een handschrift van Virgilius, van Plato, van Homerus, of eon dor andere teksten voor het opsporen waarvan Petrarca en Boccaccio zich zooveel moeite gegeven hadden. Hij vroeg om oen Nieuw-Testament in het grieksch, om een Oud in liet hebreeuwsch ; en de paus vergunde hem eene keus te doen uit de verzameling in het Vatikaan. 4 Het godsdienstige ging bjj Wessel boven alles. Hij kende niets hoogers dan joodsch-christelijke stichting uit de eerste hand.

In het deventersche en de verdere fraterhuizen wordt de geest van wetenschappelijk onderzoek regtstreeks bestreden. In de

1 Delprat, bladz. 244—270. — Acquoy, Windosheim. 7\'^ Hoofdstak.

2 „Contra turrim Traiectensemquot;, in de lijst der geschriften bij Acquoy. Bij MolI. Kerkgeschiedenis, II1 133.

3 Brief aan Grunnius, bij Le Clerc, Appendix N0 ccccxlii, bladz. 1823 A B. — Bij Delprat. Fraterhuizen, blad/. 2G4 vgg.

4 Leven van Wessel Gansfoort bij Van Rijn, Oudheden van Groningen, bladz. 100 vg.

232

-ocr page 257-

ERASMUS.

Imitatio Ghristi vindt men de kritiek met den minachtenden naam „ourieusheydtquot; aangeduid, en waarschuwend voorgesteld als eene deels nuttelooze, deels schadelyke neiging, aan welke het den mensch, zoo hU zich een onvergankeiyken schat wenscht te verzamelen, niet betaamt toe te geven. 1 Het; Blijf gaarne \'onopgemerkt! zit er stilzwijgend bU Geert Groote, uitdrukkelijk bij Thomas a K empis, zoo diep in, dat indien er : Bemin de onkunde ! stond, de eene paradoxe ons niet sterker verbazen zou dan de andere. By al de mannen dezer school, het minst bij Agricola, vloeit, door de logica zelf van het beginsel, het ama nesciri in een ama nescire weg. 2 Niet krachtens maar ondanks hunne bedoelingen zyn zy voorloopers der renaissance geworden.

Kgmond, Middelburg, Adewert, Zwol, Utrecht, Amsterdam, Deventer, - misschien behoort, bij deze verloren posten derneder-landsche wetenschap in de midden-eeuwen, ook Leiden gevoegd ie worden.

In 1372 werd daar ter stede door den schrijver van het de Cara ReipuUicae, bekwaam jurist, ten dienste der letteroefenaren de vicarie van St. Andree gesticht; en wij onderstellenteregtdat in den mond des volks deze inrigting niet als Salomons Tempel zou zijn blijven voortleven, indien er geen redenen bestaan hadden haar als een kweekbed van wetenschap of wijsheid aan te merken.

Eene school of hoogeschool echter is de leidsche Tempel Salo-mo\'s nooit geweest; enkel eene boekerij. En de overblijfselen van deze zijn in 1575 en vervolgens by de bibliotheek der leidsche akademie kunnen gevoegd worden, zonder dat buiten den archeoloog Jan van Hout iemand eene heldere voorstelling omtrent hunne herkomst bezat. 3

1 „Onse curieusheydt is ons dickmael hinderlyck in \'t lesen der hey-ligher Sehrifture.quot; — „Dn waerheyt is in de heylighe Sclu\'ifture te soecken. niet de wel spreken theyt.quot; — „Wilt nimmermeer trachten na den naem van gheleertheyt.quot; — Plaatsen uit eene oude vertaling der Imitatio Christi (l^tp Boek, c. 5) bij Buddingh, Opvoeding en Onderwijs, I 51.

2 „Quiesee a nimio seiendi desiderio.quot; — „Numquam velis habere nomen scientiae.quot; — „Nou te moveant pulchra ot subtilia hominum dicta.quot; — Imitatio Christi, I c. 2, c. 5. m c. 43. — .Ama nesciriquot; was eeue lijfspreuk van Thomas a Kempis.

3 Over deze fundatie van Fiiips van Leiden (137Ü). met den tekst van

233

-ocr page 258-

ZESTIENDK EEUW.

VIII

De nederige arbeid van Murmellius bewyst; schitterender getuigenissen uit denzelfden tyd staven evenzeer; dat in het eerste vierdedeel der 16de eeuw in Nederland en in Noord-Europa eene geestdrift voor de klassieke oudheid ontwaakt is, van welke bij de mannen der hervorming vóór de hervorming geen sporen aangetroffen worden. Uit dit tydperk dagteekent te onzent eene vroeger ongekende vereering van het Rome der Consuls en der Caesars.

Men moet in 1527, wanneer de aan het muiten geslagen troepen van Karei V, tot besluit van een italiaanschen veldtogt, de stad der steden geplunderd hebben; 1 men moet in de akademi-sche gehoorzaal te Wittenberg, onder Melanchthon\'s voorzitterschap, den jongen redenaar van den dag over dien gruwel hoeren uitweiden. 2 Met weemoed herdenkt hij het schenden van kerken, het verbrijzelen van praalgraven, het berooven van altaren. Met niet minder droefheid het vernietigen van boekerijen: „Zullen wy heilig en goddelijk noemen de gouden kelken van welke men zich bij de kerkelijke ceremonien bedient, en niet de boeken in wier bladen de hemelsche godspraken vervat zijn, de leer des geloofs, de lessen der aan het menschdom geopenbaarde wetenschap?quot; Twaalf dagen hebben de woestelingen onbeteugeld huisgehouden in de heilige stad, en door het vieren van spotmissen de saturnaliën van moorden diefstal voltooid! Het eenige wat Melanchthon troost is de gedachte dat spaansche soldaten van den keizer, geen duitsche voor het minst, de heiligschennis voor hunne rekening hebben.

Zoo weeklaagde de byzantijnsche Nicétas over het plunderen van Konstantinopel door de kruisvaarders. Het Rome der oud-

234

1

Klassiek verhaal der plundering in de Italiaansche Geschiedenissen van .Guicciardini Sr. (1482—1540), ook afzonderlijk met den titel: II sacco di Roma.

2

Declamationes Philippi Melanthonis bij Bretschneider, ii,,(! Deel, bladz. 130 vgg.; De eapta Roma A0 1527.

-ocr page 259-

ERASMUS.

heid, voortlevend in het Rome der pausen, is, ondanks den strgd over de godsdienst die aanvangt Europa in vlam te zetten, voor de mannen van dit tgdvak het eerwaardig vaderland van den geest. Parijs en de middeneeuwsche scolastiek hebben opgehouden de aandacht te boeyen. Aller oogen zijn op Italië gerigt. Zij spreken over de aan Rome gepleegde schennis als gold het de eer hunner moeder of hunner zuster.

„Met hatelüken ijverquot;, wordt tot de duitsche studenten gezegd, „rakelen sommigen de ondeugden en de rampen op, welke door Rome over andere volken gebragt zijn. Doch een schelm is hij die het misdadige herdenkt, en het liefelijke vergeet! Ook werd door zulke bitsheden nooit één gebrek verholpen. Een vadermoorder noemen wij den man die, om zijn vader voor een misstap te tuchtigen, hem de oogen uitgraaft of de handen afhouwt. Of was het geen vadermoord, in naam van ik weet niet welke overtredingen, aan het vaderland zulk een gruwelijk vonnis te voltrekken? Aller tweede vaderland is Rome; allermeest van ons, akademieburgers, die Rome\'s taal spreken en aan Rome grooter verpligtingen hebben dan de schare. Met de schare hebben wij de wet gemeen, niet do studie; en deze gaat alle andere men-schelijke voorregten ver te boven. Helaas, wiens hart bloedt niet bU den aanblik der verminkte Stad, door Virgilius het sieraad des heelals genoemd, pulcherrima rerum ? Eenmaal was zij heer-scheres over alle volken; zij alleen bezielde tot meer edele daden dan de overige natiën te zamen. 1 Uit haar zijn tot ons de wetten gekomen, de letteren, de godsdiensten, de beschaving, alle wetenschappen, alle levenswüsheid. Al ware het bewezen dat paus Clemens fouten heeft begaan, 2 had het niet betaamd ter wille van zoovele en zulke diensten de stad te sparen? Doch daar komt een razend leger, en verhaalt op ons aller vaderland (herzeg ik) de schuld van den paus! Veel hebben wij aan onzen geboortegrond te danken; oneindig meer aan Rome. Z\\] is de vierschaar, voor welke alle volken hunne i\'egten zijn komen be-

235

1

Verschil tussclien dit oordeel over de Romeinen, en liet oordeel van Montesquieu, van Gibbon, in de l8tIe eeuw, of in onze dagen van Mommsen.

2

Bedoeld wordt Clemens VII, paus van 1523 tot 1534.

-ocr page 260-

ZESTIENDE EEUW.

pleiten. Z\\i heeft in alle eeuwen op pest gestaan als de schildwacht der godsdienst. Zö strekte te allen tijde de geleerdste mannen tot woning. Aan de balling geworden kunst en letteren van Griekenland opende zj] een toevlugtsooril. 1 Nog niet lang geleden werden binnen hare muren de vrije wetenschappen als voor de tweede maal geboren. 2 Uit haar verbreidden zy zich over alle landen, niet anders dan door Triptolemus het tarwe-graan is uitgestrooid, met de aarde tot zaaiveld. Harteloozen, indien zij geweten hebben wat zij deden en zy van zulk eene weldoenster zich de schuldenaren niet gevoelden! Zinneloozen. indien zij er geen besef van hadden!quot;

Dit gaat zoo voort, van bladzijde tot bladzijde.

IX

Murmellius was de tijdgenoot der vaders wier zoonen met ingenomenheid deze opwekkende taal aanhoorden, en als een ander l\'art pour Vart! de hulde aan Rome om Rome in hunne banier schreven.

Zijne loopbaan, vóór hij naar Alkmaar komt, is geheel die van een belangstellend litterator dier dagen, met gaven. Talentvolle jongelieden zonder middelen en uit geringe ouders, bezield met liefde voor de studie maar afkeerig van het kloosterleven, begonnen destyds een loffelijk middel van bestaan in de geleerdheid te zoeken. Men werd toen in Nederland geleerde, zooals men honderd jaren daarna schilder of beeldhouwer werd. Noord-Europa gevoelde door den room van Italië zich tot naijver geprikkeld, en het opkomend geslacht was zich bewust eer. achterstand te moeten inhalen. Het aanbod lokte de vraag uit; en, al waren de vooruitzigten niet schitterend, de vraag kwam. Was men knap, dan had men kans benoemd te worden tot sekretaris

236

1

Toespeling op de byzantijnsche vlugtelingen uit Konstantinopel in liet laatst der 14lle on liet begin der 15\'lc eeuw.

2

De uitdrukking „palingenesia litterarumquot; wordt ook in de J^1\'1 eeuw gebezigd tot aanduiding der renaissance. Le Clerc\'s uitgaaf der brieven van Erasmus, voorrede.

-ocr page 261-

ERASMUS.

van een prins, van een prelaat, of verbonden als repetitor aan aanzienlijke en vermogende studenten bij eene akademie in het buitenland. Gaf men liever klassikaal onderwijs te huis, dan privaatlessen in den vreemde, de gelegenheid stond open. Do jongeren werden praeceptor of conrector aan een gymnasium hier of daar (de herschepping van vele oudere kapittelscholen in gymnasien dagteekent van dit tijdvak); de ouderen, zoo zij zich een naam gemaakt hadden of eene sterke roeping gevoelden, rigt-ten een eigen gymnasium op.

Zoo stond de westfaalsche boerezoon Alexander Hegius, in de wandeling Meester Sander genoemd, eerst vijf jaren aan het hoofd eener groote-school te Wezel, 1 daarna één jaar aan het hoofd eener stift-school te Emmerik; tot hij in 1475 de stoute schoenen aantrok en naar Deventer kwam, waar de kapittelschool wel is waar nog sommige bekwame docenten, maar op dat tijdstip niet vele leerlingen meer telde. Hij benoemde er zichzelf, of werd er benoemd, tot rector van een gymnasium; en in de drieentwintig jaren die hij er werkzaam bleef ging er zulk een roep van hem uit, dat vaak meer dan tweeduizend Jongelieden tegelijk om zijnentwil te Deventer kwamen studeren. 1 Het bedrijf van geleerde was eene soortgelijke tevens litterarische en maatschappelijke werkzaamheid geworden, als dat van dagbladschrijver in onze dagen.

De vader van Murraellius, roermondsch ambachtsman of winkeliertje, spaarde wat hij kon opdat de leergierige knaap de latijnsche school zijner woonplaats bezoeken mogt. Het feit staaft dat omstreeks 1490 te Roermond zulk eene inrigting gevonden werd, dank zij sommige gunsten van een toen overleden hertog van Gelderland; doch het onderwijs was er gebrekkig. Na den dood des vaders ku\\jerde de zoon naar Deventer; en nadat Inj gedurende een jaar of wat de lessen van Hegius had bijgewoond, ging hij te Keulen beproeven doctor in de letteren te worden.

287

1

Met oene groote-school werd bedoeld oene school ingerigt naar do voorschriften van Geert Groote.

\'2 Over Hegius bij Erasmus, Adagia: Quid Cani et Balneo?, en in: Katio verae theologiae, bij Le Clerc V 79 A. — Bij Reit-liling, Murmellius. Iihi\'lz. 4 vgg.

-ocr page 262-

2^8 ZESTIENDE EEUW.

Verder echter dan doctorandus kon hy wegens gebrek aan middelen het vooreerst niet brengen, en hy trok naar Munster, in de hoop er eene plaats aan een gymnasium te zullen vinden. Hü moet toen zoo arm geweest zyn dat de overlevering hem eene poos dienst laat nemen als soldaat en, met een piek in de hand, solliciterend voor Rudolf von Langen verschijnen; een voornaam priesterlijk bevorderaar van het onderwijs in die stad. Mogelijk evenwel is dit slechts eene fabel. De domheer Von Langen, juist aan het reorganiseren zijner domschool, ontdekte in den jongeling een buitengewonen aanleg voor het lesgeven, werd getroffen door zijne vaardigheid in het schrijven van la-tijnsche verzen; en bood hem een conrectoraat aan.

Volle twaalf jaren bleef Murmellius in die, en in eene soortgelijke betrekking aan een ander gymnasium, te Munster werkzaam; waar toen het woeste huishouden nog niet heerschte dat vijfentwintig jaren later er de wederdoopers zouden aan-rigten. Hij onderscheidde zich door het uitgeven van een paar bundels eigen latijnsche poëzie; eclogen en elegien, deels van regtzinnig-katholieken, deels van zedekundigen, deels van persoonlijken aard: gemoedsuitstortingen van het zelf-ondervon-dene. 1 Vooral maakte hij naam door het zamenstellen van verbeterde latijnsche schoolboeken, zijne eigenlijke specialiteit: zoowel beknopte spraakleeren voor eerstbeginnenden als bloemlezingen .uit latijnsche dichters en prozaschrijvers van den ouderen of den lateren tijd. Alles uit de eerste hand, en naar nieuwe, door hemzelf uitgedachte methoden.

Eene gestadig zich uitbreidende briefwisseling, welke hy met belangwekkende personen in Nederland en vooral in Duitschland onderhield, was een gevolg dier bedrijvigheid. Zijne schoolboeken en zijne verzen trokken om strijd de aandacht. Dichters (waaronder Ulrich von Hutten), geleerden (waaronder Bugenhagen) stelden zich met hem in betrekking. Vaders raadpleegden hem over de opvoeding hunner zoonen. Andere vaders, wier zoonen

1

Twee proeven bij Peerlkamp, De poëtis latinis Nederlandiarum, 2\'^ Druk, 1838. l.ladz. 31 vgg. - „Ausgewilhlte Gedichtequot; bij Reichling, bladz. 1G6 Vgg.

-ocr page 263-

ERASMUS.

onder hem de lessen van het munstersch gymnasium volgden, vroegen berigt omtrent gemaakte vorderingen. Door hunne kom-plimenteuse latijnsohe vormen schemert vertrouwen in zyn persoon, ingenomenheid met zijne leerwijs, bewondering voor zijne kunde en zijne gaven. Bij zijn vertrek naar Alkmaar bezat Mur-mellius vierhonderd brieven van dien aard, en kort na zijne vestiging in Noord-Holland gaf hij een klein getal der belangrijkste in het licht. 1

Een nederlandsoh vriend vond hij in den egmonder monnik Balduïnus de Haga Oomitum, zamensteller van den katalogus der egmonder boekerij. E011 gedicht van hem ter eere van Balduïnus is te vinden op het omslag of het schutblad dier lijst.2 Van twee andere persoonlijke vrienden van Murmellius, Hermann von dem Bussche en A Hard van Amsterdam, wordt gemeld dat zij af en toe in laatstgenoemde stad (Allard was er geboren) vertoefd en klassiek onderwijs gegeven hebben. Allard bepaalde zich tot privaatlessen, naar het schijnt; Hermann gaf in het openbaar kollege over een romeinsch blijspeldichter en een alexandrijnsch filosoof. Van die amsterdamscho school echter is alleen denaam bewaard gebleven; en, hoe weinig ook, van de alkmaarsche weten wy althans iets.

Vóór Murmellius was Bartholomeus van Keulen te Alkmaar werkzaam, en nog vroeger Antonius Vrye of Frye uit Soest: twee oudere tijdgenooten van hem, insgelijks filologen van zekeren naam, doch van wier _ leven en geschriften niet veel bekend is. Bartholomeus van Keulen, do laatstvorige „gymna-siarchaquot;, zooals do officiële titel dier heeren luidde, was in 1513 overleden of vertrokken; de alkmaarsche magistraat zocht een geschikt opvolger: en vond dien in den pas drieëndertigjarigen munsterschen conrector, door zijne handleidingen en door het advies van deskundigen voor de openstaande betrekking aangewezen. 3

239

1

Joannis Murmellii Ruremundensis Epistolarum moralium liber, Alr-mariae peramoeno Hollandiae oppido comfiosihis. Deventer 1513. Hij Reichling. bladz. 152 vg.

2

K. Bibliotheek iu den Haag. nagelaten papieren van Van Wyn.

3

ïl ^Murmellius Kector in Alkmaarquot;, bij Reicliling. bladz. 59 vgg.

-ocr page 264-

ZESTIENDE EEUW.

Slechts vier jaren was Murmellius te Alkmaar werkzaam geweest, toen Karei van Egmond\'s donkere bende eene week lang de stad kwam plunderen en den negenden dag, bü het aftrekken, haar in brand stak. In deze vlammen, oorzaak eener schade welke de ingezetenen berekenden in geen halven menscheleef-tijd te boven te kunnen komen, verdween ook het gymnasium van den nieuwen rector. Do leerlingen namen bij honderdtallen de wjjk, en waren blijde er het leven af te brengen. Aan geen huisvesting by de burgers viel langer te denken, aan geen studiën, geen lessen. De inrigting. nog te jong om van zulk een schok zich te kunnen herstellen, ging voor goed te gronde.

Van schier alles beroofd, verantwoordelijk voor eene jonge vrouw en een hulpbehoevend kind, vlood Murmellius naar Zwol. Eene uitkomst scheen het dat, nog in hetzelfde jaar, het gymnasium te Deventer, waar hy onder Hegius gestudeerd had, open-kwam. Met nieuwen moed aanvaardde hy er het rectoraat, doch verloor eenige weken daarna op geheimzinnige wijs het leven. 1

X

Een echt stuk van 1528 bewaart de herinnering der alkmaarder school. Het is eene gunstige beschikking, gedagteekend 5 Februari] \'an dat jaar uit Brussel, waarin Karei V den Alkmaar-ders het derde deel hunner bede kwijtscheldt, op grond ,,dat omtrent ses jaeren geleden binnen die voorschreven stede geweest is een vermaerde schoole en congregation van veel clerken, so wel uyt onse landen als uytheemsche jongheeren, waer door die voorsz. stede met de inwoonders van dien grootelyx van excyn-sen, inkomste en neeringe profiteerde. Daerna, in den jaere 1517, de voorsz. stede onvoorzienelyk is ingenomen, die voorsz. klerken verjaegt, een gedeelte van de huysen verbrandt, en veel berooft syn geweest by de geldersche rebellen Vriesen onsen vyan-den; immers die inwoonderen berooft van wyn, bier, coorn,

l -Letzte Lebensschicksale und Todquot;, bij Reicbling, Murmellius, blad/. 12quot; vgg.

240

-ocr page 265-

ERASMUS.

vleesoh, wollen, linnen, lakenen, kleederen, juweelen, kleynodlen, ende huysraadt; de mans eensdeels gevangen ; in al suiker voegen dat sy \'t in dertig jaeren niet weder verhalen mogen. By-sonder aangemerkt dat die voorsz. rebellen Yriesen bovendien ten selven tyden binnen die voorsz. stede in stukken geslagen, verbrandt en vernielt hebben die tresorieren, banken en ander-houtwerk aldaar wesende, ende bovendien gebrandt, gevangen, uytgeslagen en in de grondt verdurven hebben de dorpen ende landsluyden omtrent die voorsz. stede wonende; in alsnlken manieren dat aldaar geen neeringe en is, nogh inoomen, prosperityt, welvaeren, of profyt. Soo is \'t enz.quot; 1

Eene halve eeuw later, in 1575, wendden burgemeesters en regeerders van Alkmaar zich tot Willem den Zwijger en vroegen een subsidie, opdat hunne kwijnende „particuliere schoole mogte opgerecht en bequaem gemaekt worden, om daer inne spruiten der kennisse voor de Leidsche Universiteit aentequeeken.quot; Dit buitengewoon verzoek grondden supplianten op de overweging „hoe zy een heerlyk School hadden gehad, tot groot gerief van Hollandt en Westvriesland, zulx dat bij hunne voorouderen over de negenhonderd klerken of leerlingen tot Alkmaer zyn geweest, ten tyde Bartholomeus Coloniensis en Johannes Murmellins aldaer lessen gaven.quot; 2

Bij het aanvaarden van het rectoraat in 1514 kondigde Mur-mellius eene Schoolorde af, die insgelijks van den omvang en de beteekenis der alkmaarsche inrigting eene voorstelling doet bekomen. Het is geen programma van te behandelen auteurs of onderwerpen, maar een politie-reglement. 3 Wy zien er uit dat

1 Boomkamp, Alkmaar, bladz. 65 vgg. — Aanschouwelijke verklaring van tijdgenooten: „In deze plondering zyn zeer veelen van \'s Stadts privilegiën en keuren gescheurt en verdorven, zoodanig dat de kamer van burgemeesteren, na uittrek der Geldersclieu. ter hoogte van een knie met «tukkende papieren gevalt lay, volgens de verklaringe daer van by burgemeesteren van dien tydt in den jaere 1559 gedaen, zynde zy alle toen boven de t\' seventig jaer oudt.quot; Boomkamp, bladz. 58.

2 Bij Boomkamp, Alkmaar, bladz. 360.

3 Afgedrukt in eene latere uitgaaf {Deventer 1514) der voor het eerst in 1504 verschenen Opuscula Duo. De titel van het reglement luidt: „Scolasticorum officia in literatorio ludo a Murmellio Alcmariae insigni Hollandiae oppido discipulis praescripta.quot;

I 16

241

-ocr page 266-

ZESTIENDE EEUW.

de alkmaarscho studenten voor het meerendeol aankomende jonge mannen geweest zijn; geen kinderen of knapen, zooals aan het gymnasium te Munster. Al liepen er vele vreemdelingen onder, de meesten waren denkelijk Nederlanders, uit verschillende steden en dorpen naar Alkmaar gekomen, en niet in een seminarie of in algeraeene kosthuizen gevestigd, maar op kamers bij burgers der stad. Zonder eene universiteit te wezen, leefde het alkmaarsch gymnasium op den voet eener hoogeschool. De volle vrijheid der leerlingen werd enkel door zedelijke voorschriften getemperd.

De meeste zinsneden van het manifest spreken voor zichzelf; en men zou alleen wenschen, behalve den latynschen tekst, ook eene oudnederlandsche vertaling te bezitten: „De studenten zullen met de burgers bij wie zij inwonen, met hunne kameraden in hetzelfde vertrek, en in het algemeen met hunne medestudenten, wellevend en fatsoenlijk omgaan. — Zij zullen niemand beleedigen, en afblijven van hetgeen hun niet toekomt. — Zij mogen noch buiten\'shuis slapen, noch \'s nachts langs de straten zwieren. Z\\] mogen geen wijnhuizen bezoeken, niet in banketbakkerswinkels vertoeven, en nog veel minder met ligte vrouwen verkeeren. - Hot is den studenten verboden, degens of dolken te dragen. - Zij behooren voegzaam gekleed te gaan, met kortgeknipte haren. — Op zon- en feestdagen moeten zij de heilige Mis en de predikatie bijwonen, door de week zich tijdig in het schoollokaal bevinden, met aandacht de voordragt des leeraars volgen, te huis repetitie houden van het gehoorde, en zich voorbereiden voor de lessen van den volgenden dag. -Hunne leus moet zijn: wel te leven en latijn te spreken.quot; 1

XI

Ofschoon Alkmaar op de titelbladen van Mnrmellius\' geschriften na 1513 eene „voornamequot;, „beroemdequot; en „aanvalligequot; stad van Holland genoemd wordt, 2 en hij in 1516 de grafelijke

1 Uittreksel bij Reichling, bladz. 96 vg.

2 Gezigt op Alkmaar in du IS\'10 eeuw door Pronk, gravure van Punt, bij Boomkamp tegenover bladz. i.

242

-ocr page 267-

ERASMUS.

inhuldiging van den nog niet zestienjarigen Karei V, als een goed onderdaan betaamde, met een bundeltje latijnsche Kareis-zangen erkentelijk begroette, had hy het er niet onvoorwaardelijk naar zijn zin. Met welke gevoelens de plundering van 1517 hem vervulde, kunnen wij begrijpen. Onafhankelijk daarvan miste hy er zeer den omgang zijner geletterde oude vrienden te Munster, klaagde over een toezigt dat hem in de vrije keus zijner leermiddelen beperkte, en vond het een erg waterland 1 Den geboren Gelderschman moet men dit laatste ten goede houden.

Er gaat een gerucht dat Murmellius, kort na zjjne vlugt uit Alkmaar en zijn aanvaarden van het rectoraat te Deventer, door een afgunstig ambtgenoot vergiftigd, en die leelijke trek hem gespeeld is door Gerard Listrius, rector te Zwol. De litteratoren der lOf® en 16de eeuw haatten en vervolgden elkander met niet minder felheid, dan in de 16dl\' en de 17J\'\' eeuw de leden derzelfde knnstenaarsbent of de discipelen van voorname mededingende schilders deden, in Italië, Frankrijk, of Vlaanderen. Ook in de fraterhuizen werd somtijds een enkele moord gepleegd. 2 Spreekt, wat Listrius en Murmellius betreft, de overlevering waarheid, \' dan moeten wij erkennen dat het de moeite niet loonde af te geven op de zoden in de kloosters, of in naam van het humanisme de domheid der monniken te bestrijden, zoo dit de vruchten der geleerdheid\' waren. Welke driften in eene wereld die by de dienst der Muzen zwoer! Doch het onderzoek naar deze aangelegenheid zij de bijzondere levensbeschrijvers overgelaten. quot;

1 Alkmoarsche verzuchting, en heimwee naar Munster, in een gedicht aan de numstersche vrienden:

Sic nee barbaries nee me vis terret tujiiarum.

Sic proeul ex animo solllcitudo fugit.

Tutus in hostili Mtisarum mwiere terra Versor. et in patria me reor esse mea.

2 Te Zwol, in 1459. Bij Delprat, Fraterhuizen, bladz. 90—iu.

3 Erasmus (brieven aan Listrius hij Lp Clerc, bladz. 1G39. 1693. enz.) geloofde niet aan Listrius\' schuld. Uit Leuven. 2 November 1517: ,.Quis nescit tuum ingenium ah istiusmndi maleficiis alieuissimum esse?quot; Er staat tegenover dat Erasmus van Murmellius, dien hij persoonlijk niet kende, zich eene valsche voorstelling vormde en hij met sommige duis-terlingen („scelerati isti bonorum studiorum hostesquot;) hem verwarde.

•I Bij Reichling, Murmellius, bladz. 122—127.

243

-ocr page 268-

ZESTIENDE EEUW.

quot;WU zouden wenschen te weten op welke wijs de kosten van gymnasien als het deventersche of het alkrnaarsche bestreden werden. Er bestaan echter daaromtrent geen stellige opgaven. De rector oefende eene betrekkelijke alleenheerschappij uit. Zijn gezag over de scholieren was te onbeperkter, daar ook de leeraren, zijne medehelpers, door hem aangesteld of ontslagen werden, en hü in alles de verantwoordelijke persoon was. Vermoedelijk ontving Murmellius te Alkmaar een vast traktement uit de gemeentekas, dan wel eene toelaag als aanvulling van de schoolgelden, waaruit hij voor een gedeelte zichzelf en voor het overige zijne adjudanten salarieerde. Er waren inschrijvingsgelden, overschrijvingsgelden, en andere kleine emolumenten. Bovendien betaalde elk student drie schellingen kollegegeld in het half jaar — het vierdedeel van hetgeen per jaar eene ruime kamer kostte, groot genoeg voor twee jongelieden.

Men beweert dat die inkomsten, het verschil der geldswaarde in aanmerking genomen, niet buitensporig gering waren; vooral niet wanneer, zooals te Deventer en te Alkmaar, de studenten bij honderd- en honderdtallen mogten geteld worden. Het was een tijd dat men voor twee centen een pond vleesch, voor twee dubbeltjes een paar schoenen, voor tien stuivers een schepel rogge kocht, en, bij kleine burgers aan huis, tegen betaling van tien gulden, voor twaalf maanden zich van kost en inwoning verzekerde. \'

Doch zelfs in het goedkoops Alkmaar, en tijdens den volsten bloei der school, konden van die drie schellingen per student en per semester de rector en de praeceptoren zich onmogelijk in den overvloed baden. Is Murmellius er nogtans op getrouwd met een meisje zonder geld (na zijn dood bleef zü in de bitterste armoede achter, zoodat in het belang van haar en van haar kind een beroep op de goede vrienden gedaan moest worden;, dan heeft hjj minst genomen een sober bestaan geleid, en moeten wij met den stand den man hoogachten die, te midden v?.n zoo weinig comfort, onverdroten zich wijdde aan eene schijnbaar roemlooze en dikwijls ondankbare taak. De meeste dagen der

i Bij Reichling, Murmellius, bladz. 34 vgg. — Soortgelijke cijfers, betreffende Noord-Holland, in Leegh water\'s Kleyne Chronyke, bladz. 10 vgg. van den herdruk van 1714.

244

-ocr page 269-

JiEASMUS.

week werd door iederen leeraar zes uren daags les gegeven in vakken die wj) thans naauwlyks weten te onderscheiden; filosofie, poëtica, rhetorica, dialectica, latyn.

Zoo goed als zeker doceerde Murmellius te Alkmaar ook eenig grieksch. De methode had hij zich eigen gemaakt te Munster, toen in 1512 of 1513 een geleerde uit Keulen, die De Keyzer heette en zich Caesarius noemde, voor de leeraren van het mun-stersch gymnasium de geheimen van het vak op verzoek was gaan ontvouwen. Zoo komt thans een piano-virtuoos les geven op eene normaalschool, en in één cursus een geheel stel toekomstige konkurrenten vormen.

Bewaard gebleven brieven van Caesarius aan Murmellius staven dat niet alle munstersche docenten goede betalers waren; zelfs de rector niet. Caesarius was bljjven zitten met driehonderd grieksche grammatica\'s, voor eigen rekening opzetteiyk uit Parijs ontboden. By zijn vertrek uit Munster na afloop van den cursus, die een klein half jaar geduurd had, was hl), ten einde met zijn bediende op de terugreis naar Keulen geen gebrek te lüden, genoodzaakt geweest twee gulden te leenen van een bevriend mun-stersch medicus. Het speet hem, bij züp afscheidsbezoek aan den deftigen domheer Rudolf von Langen, niet te hebben durven vragen om eene westfaalsche ham. Daarom droeg hij Murmellius op, hun gemeenschappeiyken jongen vriend Johannes Hagemann bü gelegenheid te herinneren dat deze, uit erkentelijkheid voor bijzondere grieksche vingerwijzingen, hem tiuee westfaalsche hammen beloofd had. 1

Die munstersche voorbereidingsjaren zijn misschien de gelukkigste en stellig de onbezorgdste tijd van Murmellius\' leven geweest; wanneer hij, in 1512 on reeds vroeger, als vrijgezel eene poos te Hamm ging doorbrengen en hy ten huize van zijn ouderen vriend Fabri 2 een kring van geleerden aantrof, stoute humanisten niet alleen, maar ook stoute drinkers. 3 Niet dat hij

245

1

Bij Reichling, Murmellius, blaclz. 79—82.

2

Bekend gebleven als uitgever van Hegius\' nagelaten werken, gelijk I.istnus als schrijver van aanteekeningen bij Erasmus\' Lof der Dwaasheid.

3

:i „Inter optinios potores, quales Graeci archipotas vocant, istic quoti-lt;lio versansquot; sehryft hij. Bij Keicliling, bladz. 04.

-ocr page 270-

ZESTIENDE EEUW.

staat was hun het hoofd te bieden; maar hunne vrolijkheid, en de korte vakantie, wekten zijne dichtluim op, en sommige zijner beste verzen dagteekenen uit dien tijd. Hij gedacht er uit een erkentelijk hart zijne geboortestad Roermond. Hij prees er, in een onbewaakt oogenblik, de dapperheid van zijn landsheer, hertog Karei van Gelder. 1

Onder de oudere humanisten was het menigvuldig ligten van den beker geen ongewoon verschijnsel. De geniale Rudolf Agri-cola, uitnemend letterkundige, geboren musicus, redenaar van naam, beminlijk mensch, besproeide (onder vier oogen) zijne diepzinnigheden over de regtvaardiging door het geloof somtijds zoo overvloedig, \'en tot zoo laat in den avond, dat hij op züne beenen niet staan kon, en de sobere Wessel Gansfoort hem met eene lantaarn naar huis moest brengen. 2 In Agricola was die onmatigheid te bevreemdende!\', omdat hij het leven overigens zeer ernstig opnam, en, toen hij in den bloei der jaren zijn einde voelde naderen, hij zich het gewaad van een franciskaner deed aantrekken, ten einde als monnik te sterven. Erasmus doelt op deze bijgeloovlgheid in eene zijner Zamenspraken- 3

XII

De werken van Murmellius, in klein-kwarto gedrukt met de bekende gothische handschriftletter van noord-europesche getij-boeken en bijbels der 15de eeuw, vallen bij het eerste doorbladeren tegen. 4 Kan er een tijd geweest zijn dat een nederlandsch geleerde, door het uitgeven van zulke nietigheden, naam maa.kte? Een bloemlezingje van achtenveertig bladzijden uit de elegien van Tibullus, Propertius, en Ovidius? Een kommentaartje bij

1 De ö\'1\'1 in liet ■l\'lc Boek der Elegiamm Moralium libri quatiior. Keulen, 1508.

2 Bij Delprat, Fraterhuizen, bladz. 104.

3 Exeqiiiae Seraphicae, -,lf\' deel der Colloquia Famlliaria. bladz. 193 vgg. der Tauchnitz-uitgaaf. Bladz. 197 wordt Agricola uitdrukkelijk ge. noemd.

i Volledige bibliografie bij Beichling, bladz. 131 vgg.

246

-ocr page 271-

ERASMUS.

Cicero\'s De Senectute? Een ander bij Pulciano\'s Rusticus\'f Zooveel ciceroniaansche Brieven als tweeëndertig pagina\'s bevatten kunnen? Een verbeterde tekst van Boêtius\' De comolatione phi-losophiae? Zes satiren van Persins? Drie van Juvenalis? Lesjes voor eerstbeginnenden, by elkander gesteld onder den naam van Pappa? Een polemisch geschriftje, des auteurs zwanezang, dat den vreemden titel Scoparius draagt? 1

Ik kan alleen nazeggen dat de onaanzienlflke Pappa in minder dan vijftig jaren tweeëndertig malen herdrukt is, telkens duizend exemplaren. De bloemlezing uit Tibullus enz. beleefde in 1789, meer dan derd\'halve eeuw na ties schrijvers overlyden, liare zevenenzeventigste uitgaaf. Dergelijke onsterfelijkheid verraadt een buitengewoon talent van zamenstelling, en wijst op eene paedagogische roeping.

De oudste drukken van Murmellius zijn ook uit een technisch oogpunt belangrijk. De auteur is zich bewust geweest typografische eerstelingen te leveren, en heeft er dankbaar roem op gedragen een zoon van het groote duitsche vaderland te zijn welks schranderheid de drukkunst met beweegbare letters vond.2 Bijna al de eerste of tweede uitgaven zijner werken zijn te Deventer verschenen; en de stukken wijzen uit dat opkomst en bloei der typografie, in die stad, met het onderwijs van Hegius verband gehouden hebben. De deventersche Fraters, mannen van den ouden stempel, begrepen niet welke toekomst voor de nieuwe uitvinding weggelegd was. Aan zichzelf overgelaten, zouden zij met het kopiëren van handschriften voortgegaan zijn. Voor Meester Sander bestond er te Deventer geen drukkerij; doorzijn invloed verrezen er twee voor één, en Murmellius is ten einde

247

1

Van den Scoparius, van de Elegien van Tibullus enz., van de Pappa, van de Caroleia, van de Componendorum versuum rudimenta, van de bloemlezing uit Persius, van de Isagoge in Aristotelis decern praedica-menta, bevinden zich exemplaren in de verzameling wiegedrukken dei-Nationale Bibliotheek te Parijs. De overige ken ik alleen uit Keichling. ü Versregels ter eere der boekdrukkunst in de Elegien van 1508: Inclyta laudetur merito Gvrmania...

2

Non tam Mavorti quod gentes oducet aptas,

Quam quod chaleotypam solers invenerit artem.

Qua recipit cultos mens studiosa libros.

-ocr page 272-

ZESTIENDE EEUW.

toe, voor het verspreiden zijner geschriften, van zijne oude deven-tersche betrekkingen gebruik blijven maken. 1

Met zijn Scoparius of Baanveger bedoelde hy opruiming van verouderde leerboeken te prediken; en ongetwijfeld had de mode der italiaansche navolging een aandeel in dien ijver.2 De knapste mannen van het tijdvak-zelf waren ondanks de gebrekkige hulpmiddelen knap geworden. Het zou de tanden der zoonen niet reddeloos verstompt hebben, nog eene poos de zure druiven der vaderen te blijven eten. Evenwel, hetgeen wij van de midden-eeuwsche schoolboeken weten doet ons begrijpen dat hervorming wenscheiyk was, en geeft ons meteen den sleutel tot het schijnbaar onnoozele en kinderachtige van Murmellius\' surrogaten.

In een tijd toen er op de latijnsche scholen nog bijna geen grieksch onderwezen werd, was het verstandig het aanschaffen van een goed grieksch woordenboek den docenten in de eerste plaats tot pligt te stellen; en alleen wij hebben schuld indien het ons vreemd toeschijnt dat de paedagoog, die zulke makke aanbevelingen voordraagt, zichzelf bij een revolutionairen bezem vergelijkt. 3

Niet anders wat die kleine latijnsche tekst-uitgaven betreft. Het onderwijs in de spraakleer had sedert driehonderd jaren nagenoeg geen vorderingen gemaakt. De aangehaalde voorbeelden waren aan kerkvaders of aan middeneeuwsche auteurs ontleend. De latijnsche taalregels vormden afgetrokken bepalingen, vervat in duistere latijnsche bastaardverzen van middeneeuwsoh fabrikaat. Murmellius wist wat hij deed toen hij in plaats daarvan de leerlingen onaanzienlijke proeven van zuiver latijn in handen gaf, proza en poëzie, nu uit een beroemd auteur der italiaansche renaissance getrokken, dan uit een romeinsch schrijver van den

248

1

Holtrop, Momimens Typographiques des Pays-Bas. 1857—1865. — Delprat, Fraterhuizen, bladz. 79. — Campbell, Annales de la typographic neerlandaise au 15° siècle, 1874.

2

Een motto uit Phmtus (Dinacius in Sticho plautina) verklaart den titel: „Mundicias volo fieri hie; ferte scopas simulque arundinem eet.quot;

3

Over de geringe kennis van het grieksch in West-Europa vóór den renaissancetijd, bij Egger. Hellenisme en France, 3\'1« en 4,Ie les, 1 21 vgg.

-ocr page 273-

ERASMUS.

natijd, meestal uit romeinsche dichters en redenaars van den eersten rang. Alleen langzaam, door het toedienen van geringe hoeveelheden tegengif tegelijk, kon hij hopen zijn doel te zullen bereiken. Toen het ei eenmaal door hem overeind gezet was, werden de tydgenooten door het voortreffelijke der methode om strijd getroffen. De opgang van Murmellius\' onderwijs te Alkmaar, de toeloop zijner negenhonderd studenten, behoeven geen andere verklaring.

Van het nederig peil waartoe hü zich getroostte af te dalen kan best van al zijne Pappa ons een denkbeeld geven. Had men vóór hem de knapen latijn geleerd uit latijnsohe boeken, hij nam de moedertaal te baat en herleidde, al moest zijne wetenschappelijke bevoegdheid daardoor in verdenking komen, de spraakleer tot hare eenvoudigste uitdrukking. Gesprekjes in het neder-Jandsch, van knapen met knapen, — elke kleine volzin met de latijnsohe vertaling er onder of er boven, — deze was de vorm, een regte melkspijsvorm, waarin hij zijne taalregels de jeugd als met den paplepel ingaf. 1

Nederlandsch noem ik de moederspraak dier dialogen. Werkelijk kan men er uit zien hoe in die dagen, evenals driehonderd jaren te voren tijdens de kruisvaartprediking van Meester Olivier in 1214. te Munster en te Keulen, te Deventer en te Alkmaar, overal in Nederland en in West-Duitschland waar het schoolboek van Murmellius bij het elementair klassiek onderwijs in gebruik was, één idioom volstond. Het is ongeveer de taal welke Erasmus in zijne kinderjaren sprak en hoorde spreken, en van welke hü op later leeftijd ten onregte meende {moeten wij gelooven) dat zij voor het fijner uitdrukken van zamengestelder begrippen ongeschikt was, laat staan voor de vlugt van dichtkunst of welsprekendheid :

„Miin broer und ick hebben voor eyn half iaer ein luchtige

249

1

Joannis Murmellii Kuremundensis cui titulus Pappa. Keulen 1513, Deventer 1514, Lubeck 1515, onz. enz. Met de voorafspraak :

Hue adeo, ingonui dulcis tyruncule ludi,

Nos tibi nunc Pappam lactea dona damus,

Ut iam paulatim factus robustior altum Scandere Parnassum non sine laude queas.

-ocr page 274-

ZESTIENDE EEUW.

kamer om twelf schillinc gehuert. - Paul us, geacousiert der uytblivinghe, heft twe placken van den meister ontfanghen. — lek heb Antonium notiirt dat die heft duyts gesproken. - lo heb Peter notiirt der irreverencien: want hi voer einen pryester sinen hoet nicht afgenomen en heft. — Ik brenge dy einpotken half. - lo can die gien gelic doen. — Het en sii saeck dat du mi gelic sals doen, ic sal dit cruisken dich vor den cop werpen. - Onse hertoch sal morgen heerschowinch doen. — Pawelis suster is so ser suverlic dat dair nicht boven en syquot;. 1

Uit het verband blijkt dat onder de jongelieden die zoo spreken (en waarvan de eenen reeds naar de mooije zusters hunner kameraden kijken, de anderen aan de parade van het garnizoen ile voorkeur geven; dezen getuchtigd worden door den rector of conrector, genen elkander den bierkroes naar het hoofd werpen) zich knapen van niet ouder dan tien jaren bevinden. De zeden, die het leerboek schildert, zijn naief; somtyds ruw. Johannes beklaagt zich dat Peter op zjjn broek gespuwd, Paulus op of in zyne schoenen gewaterd, de onmatige Anton \'s nachts het bed verontreinigd heeft. Er volgen echter vele voorschriften die op^ het aanleeren van goede manieren betrekking hebben; „Dn en salst nicht in die schottel steken broot dattu mit dynen tanden beroert hebbes, — Du salst gaen an die luchter syde des ghenen die werdiger is dan duquot;. Er wordt aan het hart gedacht; „Du salst gedechtig syn der vrunde die van dy syn, ghelick als diin tegenwordige vrundenquot;. Er komen wyze spreekwoorden: „Homo bulla, ein mensche is geiick als een bruiken opgelopen in den waterquot;.

Zoo dit alles meer geldersch dan hollandsch klinkt, het werd voor het minst ten westen der Zuiderzee even goed verstaan als ten oosten. 2

250

1

De onregelmatigheden van spelling enz. zijn gevolgd naar den druk van 1514.

2

Nederlandsche teksten uit de tweede helft der lö\'1^ eeuw bij Wolfs-gruber. Vander navolginge Cristi sea boeke. Weenen 1879.

Plaatsen uit de Semionen van Niclaes Peeters {1520( bij De Hoop Seheffer, Kerkhei*vorming, bladz. 117—140.

-ocr page 275-

ERASMUS.

XIII

Mijne lezers mogen niet klagen over dit langdurig vertoeven in de kraamkamer van ons hooger onderwijs. Maar de opmerking staat hun vry dat het eerste beginselen zonder wiekslag geweest zijn. Goede wil, toewyding, zelfopoffering, niets ontbrak, behalve Erasmus en het genie.

De rotterdamsche Heilige, als Vondel hem noemen zou, wekt onze belangstelling inzonderheid als landgenoot en omdat hij in onderscheiding der vermaarde oorlogslieden welke na hem de Republiek der Vereenigde-Provincien zou voortbrengen, op zoo eervolle wijs den nederlandschen volksaard in vredestijd vertegenwoordigd heeft: anderen met het penseel in de handr hij met de pen. Alleen de omstandigheden zijn oorzaak geweest dat niet reeds door Erasmus eene zigtbare noordnederlandsche akademie is kunnen gesticht worden, gelijk van hem en zijne geschriften de eerste onzigtbare dagteekent. 1

quot;Wel is waar zag na zyn vijfentwintigste of dertigste jaar zijn geboortegrond hem naauwUjks terug, en is hij daarna meer voor

Zinsnede uit de oude hollandsche vertaling (1524) eener latijnsche voorrede van Erasmus bij zijn eigen Nieuw-Testament: „Daer hebben wi inne die fonteyn ons Salichmakers, waer wt wi anders niet en scheppen noch en vinden dan onse salicheyt; hier sullen wi seer overuloedelic wt scheppen endeaf drinkenquot;. Bij Buddingh, Opvoeding en Onderwijs, I 63.

Aanhef van Hendrik van Bommel\'s Summa der Godliker Scrifturen, verboden in 1523 : „Anghesien dat alle menschen alle boecken niet lesen oft verstaen en konnen, op dat alle menschen mogen weten wat dat fundament van alle scrifturen is, ende wat si ons leeren, so hebbe ick in dit boeck cortelick begrepen, enz.quot; Bij J. J. van Toorenenbergen. (Economica Christiana, 1882, bladz. 115. Vraagteeken bij J. I. Doedes, Gids van Mei 1882, bladz. 338 vg. — De Summa werd nog in 1557 te Keulen in het nederlandsch herdrukt. Van Toorenenbergen, Inleiding, bladz. xl en lx.

1 Over de verdiensten van Erasmus als raadgevend mede-oprigter van het Collegie der Dry Tonghen te Leuven (1518), in het reeds genoemde werk van Félix Nève: Le collége des Trois-Langues ii I\'liniversite Louvain, 1850. Hiervóór, § i van dit Hoofdstuk.

251

-ocr page 276-

ZKSTIKNDE EEUW.

Europa dan voor Nederland gaan leven. Maar, geen Franschman geworden, geen Engelschman, geen Spanjaard of Italiaan, geen Zwitser zelfs, — ofschoon hij te Bazel zich meer op zijn gemak gevoelde dan overal elders, — de sporen zijner afkomst en zijner opvoeding zijn nooit verdwenen. Welke vlugt daarna zijne studiën mogen genomen hebben, zoodat hij in het wetenschappelijke den gezigteinder zijner meeste land- en tijdgenooten ontvoer, het eerste derde deel zijns levens is op zijne verdere vorming, door de kracht der aantrekking niet minder dan der afstooting, van beslissenden invloed geweest. Nederland openbaarde hem aan zichzelf, en zulke indrukken zijn onuitwischbaar.

Litterarische en theologische vijanden hebben, de eenen by zijn leven, de anderen kort na zijn dood, door uit te brengen dat hij de zoon was van een zuidhollandsch dorpspastoor, in strijd met kerkgeloften bij eene noordbrabantsche dienstbode of huishoudster gewonnen, een smet op zijne geboorte meenen te werpen. 1

Uit een maatschappelijk oogpunt teregt, uit een algemeener en edelmoediger ten onregte. Het strekt den nederlandschen dienstbodestand en den lageren nederlandschen klerus der 15de eeuw tot eer, zulk een buitengewoon kind het aanzijn gegeven te hebben. Noem het eene speling der natuur; noem het eene waarschuwing der Voorzienigheid aan den onwetenden oudne-derlandschen adel; eene les aan den etenden en drinkenden oud-nederlandschen burgerstand; niemand zal beweren dat er termen waren aan de wetenschappelijke toekomst van een volk te twijfelen uit welks onderste lagen, in de ongunstigste omstandigheden, Erasmus kon voortkomen.

Het verwekken van dit kind was niet de eerste dergelijke fout des vaders. Dezelfde huishoudster had hem reeds vroeger een zoontje geschonken; en naar het schijnt legde de kerkelijke overheid, tot straf van den recidivist, hem eene bedevaart naar Eome op. Zoo verdween hij voor eene poos uit de omstreken van

252

1

Plaatsen betreffende Erasmus\' geboorte in het woordenboek vau Bayle. — Nieuwe berigten bij Wilhelm Vischer, Erasmiana, Bazel 1876, en bij R. Fruin in Nijhoffs Bijdragen 1878, X 85 vgg.; 1881, I 55 vg.

-ocr page 277-

ERASMUS.

Gouda, en de huishoudster ging bij zijne rotterdamsche bloedverwanten hare bevalling verbeiden. 1

Van Erasmus Senior weet men weinig méér dan dat hij, al spoedig in Nederland en op zijne standplaats teruggekomen, er overleden is toen zijn jongste zoon twaalf of dertien jaren telde. De moeder stierf een weinig vroeger, te Deventer, waar zij met den genialen knaap zich heenbegeven had om voor zijne gezondheid te waken, terw(jl hy er de lessen van den aantrekke-lijken en onvermijdelijken Hegius volgde. Zij schijnt eene zorgvuldige verpleegster geweest te zjjn. AVelligt paarde zij, dochter van een chirurg uit Zevenbergen, aan haar liefhebbend moederlijk instinkt sommige technische bekwaamheden. Eene boosaardige deventersche epidemie nam haar in den bloei des levens weg.2

De nederlandsche dorpspastoors der 153« eeuw waren geen suikerlords; en toen vader en moeder het tijdelijke gezegend hadden, vonden de jonge Erasmus en zijn broeder eene sobere nalatenschap te deelen. De zevenhergsche heelmeester, grootvader van moederszijde, ongetwijfeld tevens baardscheerder van beroep, kan evenmin een man van vermogen geweest zijn. 3 De rotterdamsche familie van vaderskant, ouders van tien kinderen, deden om het openhouden van al die monden (vóór de kleine woning hevond zich eene loofhut) niet onmogelijk een bier- of wijnhuis.\' Een voogd, te Gouda, was schoolmeester, was plakmajoor, en

253

1

Duifhuis (1531—1581), de voortreffelijke rotterdamseh-utrechtsche pastoor, had van zijne huishoudster Krijntje Pieters drie kinderen die in hetzelfde geval verkeerden als vóór hen Erasmus en zijn broeder. Wiarda, Huibert Duifhuis, 1858, bladz. 8 vgg. — De groningsche pastoor quot;Willem Frederiks had een zoon; de priester Hortensius, te Naarden, twee zoonen. Hierachter, Hoofdstuk, § xi.

2

Leven van Erasmus door Beatus van Rheinau, en leven van Erasmus door hemzelf, vóór de uitgaaf van Le Clerc.

3

Over het doorgaand gehalte der nederlandsche medici in de IS\'\'\'\' en liet begin der 1611\'\' eeuw bij Banga, Geschiedenis van de geneeskunde enz., 1868, I 152 ; „De meeste geneesmeesters waren chirurgijns, barbiers, veelal uit de lagere onbeschaafde burgerklasse, die in den oorlog of ter zee eenige ervaringen hadden opgedaan en zich later in steden en dorpen vestigden.quot;

-ocr page 278-

ZESTIENDE EEUW.

wist de twee jonge weezen, nadat te vergeefs beproefd was den jongste smaak te doen vinden in een fraterhuls te \'s Hertogenbosch, geen beteren raad te geven dan in een eigenlijk gezegd klooster den kost voor het eten te gaan zoeken.

Gewone geesten zwichten voor zulke omstandigheden, en onderwerpen zich. Buitengewone, maar van den tweeden rang, gaan de voorregten van rijkdom en geboorte benjjden, en beschouwen carrière-maken weldra als het hoogste. Het bewonderenswaardige in Erasmus is dat, toen in vervolg van tyd zijn bestaan eenmaal verzekerd was, de aanbiedingen van koningen, keizers, en pausen, stelselmatig door hem afgeslagen zijn. Door de ondervinding geleerd haatte hij eene armoede die tot bedelen doemt, eene afkomst welke aan het platburgerlijke vermaagschapt. Maar zün edel hart en zyn groot verstand behoedden hem voor de dwaling, in de eene of de andere rigting aan het uitwendige meer te hechten dan hot waard is. Zij heeft hem diensten bewezen, de nederlandsche schooijerswereld uit welke hij voortkwam. Het gemeene klooster-zelf is hem eene weldadige leerschool geweest.

Te Gouda letterwijs gemaakt, is het kind naar ütrecht gezonden om het kerkgezang te leeren, en te zien of hij als koorknaap zijn brood verdienen kon. Mogelijk oefende hij reeds toen zich in het teekenen of schilderen: wat hij, evenals de muziek, naderhand voor goed liet varen. 1 De letteren, niet de kunsten, waren zijne sterkste natuurlijke neiging; lezen zijn hartstogt.

Eene midden-nederlandsche litteratuur bestond er voor hem niet, evenmin als eene raiddeneeuwsch-europesche in verschillende landstalen. Er zijn geen blijken dat hij Villehardouin, Joinville, Dante, gekend of bemind heeft. Naar vadeiiandsche auteurs der oudheid, Maerlant, Stoke (litterae inamoenaé), zag hy niet om, maar kende op zijn twaalfde jaar den geheelen Horatius en den geheelen Terentius van buiten.

1 Als schilder wordt hij in Houbraken\'s Grooten Schouwburg vermeld, 1 17 niet portret. — Be anekdote omtrent de Kruisiging door Erasmus, die Kornelis Musius te Delft zal toebehoord hebben, ook bij Weyerman, Levensbeschrijvingen, I l!»7. — Alles ontleend aan Van Bleyswijck, Beschrijving van Delft, 1637, bladz. 321. 3C0. — Arend, 2iiquot; Deel. 6(le Stuk, aan het slot: üverzigt van letteren en kunsten. — Op gezag van Eath-geber spreekt Arend over schilderijen van Erasmus in liet meervoud.

254

-ocr page 279-

ERASMUS.

Van zijne vorderingen te Deventer, naderhand in Den Bosch, ■weten wij alleen dat hjjzelf op later leeftijd er een geringen dunk van koesterde. Ondanks merkbare teekenen van beterschap waren de onderwas-methoden in Nederland toen nog niet veel zaaks, vond hij. 1 Het is waar dat eerst zijne eigen vermaardheid als man, en de zucht der nederlandsche filologen hem opz^\'de te streven, eene betere toekomst heeft doen aanbreken.

Zijn eerste vvezenlyk merkwaardige arbeid in latynsch proza, te zamen met vry wat latynsche verzen (ook de poëzie werd in vervolg van tijd door hem losgelaten), dagteekent van zijn achttiende jaar of daaromtrent: zijn proeftijd als angustijner-monnik in het klooster Emmaüs, te Stein bij Gouda. 2 In tien of elf korte hoofdstukken, vele jaren daarna vermeerderd met een korrigerend en herroepend twaalfde, is het een pleidooi ten gunste van het monarchale leven, en handelt Over het vlieden der wereld. *

De styl van dit werkje verschilt zeer van dien der Imitatio Ghristi. In plaats van uit de hoogte, in naam der nietigheid van het ondermaansche, een heilig leven te gebieden, zooals Thomas a Kempis doet, betoogt de jonge Erasmus met tal van redeneringen (de vorm is die van een brief, door een denkbeeldig oom aan een denkbeeldigen neef gerigt) dat de belangen van een goed geweten, een onbesproken wandel, een vredig uiteinde, de belangen ook der vrije, ongestoorde, veelzijdige studie, het kloosterleven krachtig aanbevelen. Het is reeds eene geheel andere soort van lat\\jn dan zestig of zeventig jaren te voren Thomas plag te schrijven en tot het laatst aanhield; meer het klassieke naderend ; beschikkend over een veel grooter aantal woorden en zegswijzen ; getuigend van een veel gemeenzamer omgang met de schriften der oudheid. Aanhalingen uit den bybel worden niet gemist, doch zijn betrekkelijk zeldzaam, en vormen in geen geval den hoofdinhoud, gelyk by Thomas.

Nogtans wortelt ook Erasmus\' geschrift regtstreeks in de mystiek van den tjjd en van het land ; en de eene augustyner-mon-

255

1

Hij spreekt ergens over de „barbaarschequot; van Hegius, dien hij overigens dankbaar herdenkt. Reichling. Murmellius. bladz. 7.

2

Over Emmaüs bij Romer, Kloosters en Abdijen. I 384 vgg.

De contemtu mundi, bij Le Clerc. V 1239—1262.

-ocr page 280-

ZESTIENDE EEUW.

nik geeft, waar het op verheerlijken der kloostergeloften aankomt, den ander niets toe. Een geheel hoofdstuk bü Erasmus, langer dan één der vorige, is gewijd aan het schilderen der godsdienstige geestdrift van een vriendinnetje zijner kinderjaren, toen een volwassen meisje, dat ondanks de gebeden van vader en moeder, ondanks de tranen en omhelzingen van broeder en zuster, in het aannemen van den sluijer volhardde. Hü spreekt over deze Margareta als over eene voorbeeldige geloofsheldin, en wijst er met bewondering op dat in den kring der schreijende ouders, bloedverwanten, en huisvrienden (hijzelf was bij het tooneel tegenwoordig en noemt het hartverscheurend), zij de eenige was om wier lippen een rustige glimlach speelde. 1

Zelfzuchtiger, zoo men wil, doch niet minder warm of welgemeend, is zijne hulde aan de kloostercel als studeerkamer, waar slechts boeken en nogmaals boeken gevonden worden ja, maar die onder het lezen den jongen wijze in een paradijs verkeert, een hof van Eden. Anderen mogen aan de herberg, anderen aan de danszaal de voorkeur geven, hij houdt het met dit park der letterwereld ; met die stroomen, bosschen, weiden, waar, tusschen het gras, de rozen en de lellen bloeyen of de violen zich verschuilen. Verlangt de ziel naar goddelijk onderrigt uit de eerste hand, de jonge kloosterling grijpt naar het Oude- of het Nieuwe-Testament. Wenscht hij een kerkvader of een godgeleerde te raadplegen, hij haalt het boek voor den dag en slaat op zijne knieën het open. Heeft hij uit de wereld eene oude liefde voor de ongewijde Muze medegebragt, hy mag in zijne vrije uren, mits het eene platonische genegenheid blijve, ook aan déze neiging toegeven. Wie gevormd werd in de school van profeten, apostelen, kommentatoren, en theologen, weet bij de heidensche wijsgeeren en dichters de medicinale van de giftplanten te onderscheiden. In zyn litterarischen bloemtuin is hij koningen te rijk, en trotseert Sardanapalussen. 2

Een ander klein prozawerk van Erasmus uit deze periode is zijne lijkrede op eene goudsche weduwe, moeder van drie huw-

1 „Una hilari Margaretaquot;. De contemtu mundi, c. 11.

2 De contemtu mundi, c. 11. — R, Fruin, Erasmiana 1878, bladz.. 105 vgg.

•256

-ocr page 281-

E BASMUS.

bare dochters en in de kracht harer jaren gestorven. Haar echtgenoot of haar vader, schijnt het. had haar een aanzienlijk vermogen nagelaten, en zjj maakte daarvan een edelmoedig gebruik, zoodat zij als eene weldoenster bekend stond. Daarby was zij buitengemeen vroom en eene gulle gastvrouw, die de kloosterbroeders van Emmaüs geregeld ten eten vroeg. Erasmus, wien zij meer dan één der andere jongelieden genegen was, bewondert hare onbegrensde godsdienstigheid, en brengt daarvan voorbeelden bü- Niet alleen wydde zij onafgebroken hare zorgen aan een groot hospitaal te Gouda; maar ieder jaar, op Goeden Vrijdag, noodigde zij te harent dertien armen, wien zy, vóór het aan tafel gaan, zelf de voeten waschte. Eene harer dochters, pas zes weken gehuwd, werd door eene noodlottige ziekte aangetast. De moeder deed Erasmus hiervan kennis geven ; en in de meening haar doodeiyk bedroefd te zullen vinden, snelde hij naar hare woning. Doch Bertha van Heyen, zoo heette de matrone, zeide tot hem toen hare dochter den adem had uitgeblazen: „Gü komt mij troosten, als ware ik gekrenkt in mjjne regten of moedwillig geplaagd; maar is niet hij, die mijne dochter mij ontneemt, dezelfde die haar mij gegeven heeft? Ben ik tot weeklagen bevoegd? Zij is heengegaan tot straf voor mijne ongeregtighedenquot;. 1

XIV

Het verdient opmerking dat Erasmus, die later de monniken zoo ijverig nagezeten, zoo geestig en openhartig de jonge meisjes van de wereld vermaand heeft geen nonnen te worden, ■ met zooveel ingenomenheid over het offer der Margareta zijner jonge jaren spreekt en over het „hokjequot; van Thomas a Kempis. Maar het is óók merkwaardig dat reeds In de hulde aan Bertha van

257

1

Oratio in funere Bertae de Heyen Goudanae, bij Le C\'lerc, VIII 551. — Inleiding van Ch. Ruelens tot het foto-lithografisch facsimilé der Silva Cai-minum van 1513. Brussel 18G4, bladz. xxxiv vgg.

-ocr page 282-

ZUSTIEKDK ÜEUW.

Heyen uitdrukkingen voorkomen die op een begin van ontgoocheling wjjzen.

Schier onmiddellijk heeft Erasmus gevoeld dat de meeste hol-landsche monniken zijner dagen onopgevoede lieden waren, en zij in het gezelschap eener beschaafde vrouw zich niet wisten te gedragen. „Wanneer wij bij Bertha aan tafel zatenquot;, herinnert hij, „en een onzer zich van uitdrukkingen bediende die den goeden naam van den medemensch benadeelen konden, dan maakte z(j aau het verderfelijk gepraat terstond een einde, zeggende: Ik bid u, broeders, laat mij aan myn disch geen woorden uit uw mond vernemen waardoor een afwezige beleedigd wordt! Spaart mij ook het overbrengen van zaken die derden niet tot eer strekken: dit vleit mijne ooren niet.quot; 1

Zulk eene vrouw, gevoelde hij, behoefde den slujjer niet aan te nemen om eene voortreffeliike christin te mogen heeten. Sprekend van hare jeugd: „Zij was schoonquot;, zegt hij, „zij was rijk, zü was een toonbeeld van deugd en godsvrucht; waarom trok zij zich niet uit de wereld terug, en ging zij niet in een klooster? zult gij vragen. Zeker, dit ware voorzigtiger geweest. Maar volgens mij is het een verweg schooner eeretitel, te midden van de verleidingen der ondeugd een rein en onschuldig leven te leiden, en met zelfbewustheid zijn eigen weg te gaan, terwijl de wereld om ons heen jaagt en drijft. Alleen de deugd stelt daartoe in staat.quot; 2

Vroeg heeft Erasmus het klooster bemind; met welgevallen de tonsuur aanvaard; door den bisschop van Utrecht zich tot priester laten wijden. De drang van buiten, welke daarbij gebezigd mag zijn, heeft minstens voor de helft uit overreding bestaan. Voor méér dan de helft was het toetreden vrijwillig. 3

Doch, even vroeg heeft hij gevoeld dat voor het verwezenlijken van een ideaal als het zijne, — een leven voor de studie, van do studie, om de studie, - het klooster gemist kon worden, en veeleer den naam van struikelblok of ergernis dan van hulpmiddel verdiende. Niemand had hem „in de kap gestokenquot;, gelijk

1 Ch. Ruelens, Silva Carminum, Inleiding blatlz. xxxvn.

2 Ch. Kuelens, Silva Carminum, Inleiding bladz. xxxvi.

3 R. Fruin. Erasmiana 1878. bladz. 107 vgg.

258

-ocr page 283-

ÜBASMUS.

naderhand de minachtende zegswijs luidde. Uit eigen overtuiging, zoo niet uit eigen beweging, had hy zich den strop om den hals gehaald. Jlaar, pas was het koord bevestigd of h\\) gevoelde dat het een koord was, en z(jn bestaan dat van een vogel op een kruk geleek.

In die stemming schreef hij te zelfder tiid de Ode aan een vriend, welke zulk eeno diepe neerslagtigheid ademt, en die bewijst dat het hem gemakkelijker viel anderen met woorden de kloosterkevie smakelijk te maken, dan voor de vleugelen van zyn eigen geest zich met zoo weinig ruimte te vergenoegen: „Wee my! Door droefheid, wanhoop, en arbeid, word ik verteerd. Een wreed lot gunt mij geen oogenblik verademing, brengt niet de geringste verzachting voor mijn leed. Treurige dagen voor, treurige na! Door welke misdaad heb ik den Hemel belee-dlgd, dat ik eene straf moet lijden de martelingen waardig van den Styx? De aarde ten minste wordt na de zomerhitte door lange dagen vol schaduw en nevelen verkwikt; de sneeuw komt en verdwijnt, naarmate de velden haar behoeven of kunnen ontberen. Mij brengen de saizoenen geen stilling van pijn: onafgebroken vervullen de droefgeestige zorgen mijne ziel; tranen doen gedurig mijne oogleden zwellen.quot; 1

Is het mogelijk een glimlach te onderdrukken wanneer men bedenkt hoe weinig do jonge man, die onder zijn leed zoo diep gebukt ging, noodig had om gelukkig te zijn? Welk gering verschil, voor hot uitwendige, er bestond tusschen de kloostercel zijner jeugd, die hü verwenschte, en de studeercel van zijn manlijken leeftijd, naderhand zijn hemel op aarde?

Nooit heeft Erasmus naar oen huwlijk getaald; nooit het als zijne roeping beschouwd huisvader te worden; nooit eene openbare betrekking willen vervullen. Wanneer hij in den vollen bloei der jaren de zamenspraak van den Officier en den Kar-thuizer schrijft, dan ontwerpt hij van den laatste zulk een innemend beeld, dat hijzelf or jaloersch van schijnt. 2 Maar die geïdealiseerde karthuizer is een monnik op hot geduldig papier;

1 Ch. Kuelens, Silva Canninum, Inleiding bladz. xli.

2 Militis et Cai\'tluisiani. in de Colloquia Familinria, I 184 vgg. der Tauchnitz-uitgaaf.

259

-ocr page 284-

ZESTIENDE EEUW.

en, zoo Erasmus te Stein en in het klooster Emmaüs gebleven ■was, dan ware voor het leven zijn lot (Jat van een monnik der werkelijkheid geweest.

Niet om nieuwe banden of om bandeloosheid was het hem te doen, maar om vrijheid. Zijn land, gevoelde h;j, was grooter dan zijn klooster, de wereld grooter dan zijn land, en er viel daarbuiten eene even nuttige als roemrijke levenstaak te vervullen. In zijne cel zelf had de beweging der eeuw hem aangegrepen; uit zijne boeken was de tegenstelling eener barbaarsche omgeving en van een hoogeren standaard van beschaving hem openbaar geworden; naar die lucht en dat licht strekte z|jn verlangen zich uit. Zóó ten minste verklaren wjj ons zijn ongeduldig bijten in de staven van zijn tralievenster, tien jaren lang.

Er is in Erasmus\' leven, nadat als geleide van een jongen schotschen koningszoon gunstiger omstandigheden hem eindelijk naar Rome gevoerd hadden, en hij in de drukkerij van Aldo Ma-nuzio de proefbladen zijner herziene Spreekwoorden had mogen korrigeren; er is een tijd gekomen dat één ding bij hem nog boven Italië ging: Bazel en de vrijheid. Met de jaren is het hem duidelijk geworden dat eene werkzaamheid, als die zijner droo-men, niet gebonden was aan het land of de stad waar het toeval de beschaving der oudheid, uit het Oosten verdreven, eene vlugthaven had doen vinden. Onverschillig dat de Italianen hem niet noodig hadden; zij voor hot openbaar onderwijs hem niet gebruiken konden ; zijn nederlandsch accent, bij het latijnspreken, een hinderpaal was. 1 Niet in het spreken lag zyne grootste kracht, maar in het schrijven. Hij was in de wieg gelegd voor leermeester van Noord-Europa met de pen.

Maar in zijne jeugd hunkerde hij slechts naar Italië; en voorde tweede maal is hij de wanhoop ten prooi, wanneer, na een snel vervlogen uitzigt op welstand en onafhankelijkheid, de v\'oek der armoede hem op nieuw aan de plaats bindt.

260

1

Melanchthon, Leven van Rudolf Agricola: „Audio saepu rogatum esse Ei\'asmum in Italia, ut specimen suae eruditionis ac facundiae publica praelectione praeberet. Sed ut bac in re aniicis morem gereret adduci minquam potuit, metuens ne ab Italis pronnnciatio huminis Germani dtri-dereturquot;

-ocr page 285-

ERASMUS.

Het heeft niet gebaat dat een bisschop van Kamei\'ük, verlegen om een bekwaam jong sekretaris, daarover naar Utrecht schreef en, op aanbeveling van den prior van Emmaüs, onzen veolbelo-venden augustijner in dienst nam. Het doel waarvoor die prelaat hem wilde gebruiken werd gemist, en het eenige wat de ex-sekretaris bij zijn wisselen van loopbaan gewonnen had was dat hij zich naar Parjjs had kunnen verplaatsen.

Zyne studiën kon hij daar voortzetten ja, en door het geven van privaatlessen aan een rijken engelschen knaap of jongeling, lord Mountjoy, er in zyn onderhoud voorzien. Verdiende hy eeno kleinigheid extra, door voor boekverkoopers te werken, dan kon hy zich een uitstapje naar Zeeland, naar Engeland veroorloven, en oude kennismakingen gaan vernieuwen of nieuwe aanknoo-pen. Doch wat gaf dit voor de bevordering der groote zaak, wanneer hij naging dat hij de volle dertig reeds achter den rug had, en hj] van den eenen dag op den anderen nog altijd voor zijn brood moest vechten?

Bovendien was Parijs het einddoel zjjner wenschon niet. Parijs had opgehouden het brandpunt der beschaving van den dag te zijn. Het vrijzinnig Collége de Prance bestond nog niet. Officieel had aan de Sorbonne de middeneeuwsche scolastiek nog het hoogste woord. Fargs werd tijdelijk overschaduwd door Eome. Wie op dat oogenblik naar kennis uit de eerste hand haakte, had zich naar Italië te begeven. Alleen een in Italië gehaalde doktorale hoed stempelde toen den man van studie tot iets meer dan de meesten.

WiJ raken hier aan een maatschappelijken misstand der 16ai! eeuw, welke eerst driehonderd jaren later, in sommige groote landen of groote steden van Europa, weggenomen is. quot;Walter Scott kon, ofschoon hij aanvankelijk slechts door Engelschen gelezen werd, een fortuin bijeenverzamelen. Erasmus heeft, in weerwil dat zijn iatyn hem den toegang tot de beschaafde en welvarende kringen van een geheel werelddeel ontsloot, het nooit verder kunnen brengen dan het vinden van een uitgever.

Het eenige wat wy zeggen kunnen is dat het in de IS11-\' eeuw nog erger was. De voortreffelijke Froissart, die als dolend ridder van de pen eenigzins als een voorlooper van Erasmus beschouwd

261

-ocr page 286-

ZESTIENDE EEUW.

kan worden; Froissart, óók van afkomst een burgerjongen, óók opgeleid voor priester, óók als partikulier sekretaris zijne loopbaan aangevangen, beeft geen andere keus gehad dan óf zijn talent te begraven, óf een tafelschuimer te worden- 1 Er was voor zulke geboren auteurs, in onmin met de kloostercel, niet geschikt voor de routine van het openbaar onderwijs, in de middeneeuw-sche zamenleving geen plaats. Al de dichters van dien tijd, wanneer zij alleen dichters zijn, zijn schooijers. Al de prozaschrijvers, wier eenig kapitaal in portefeuille hun proza is, lijden gebrek.

Door het vinden der boekdrukkunst is die wanverhouding allengs uitgesleten. Doch Erasmus was jong in een tijdperk van overgang, toen er reeds zeer vele boeken gedrukt werden, maar nog lang niet, genoeg om, behalve het dekken van de kosten der uitgaaf, ook in het levensonderhoud van den schrijver te voorzien. Onbemiddelde auteurs verbonden zich als korrektoren aan de drukkerijen, en ontvingen daggelden. Van honorarium voor werken van eigen geest was geen spraak. Het gold zelfs niet voor eervol, geld aan te nemen van een uitgever. 2. De onbemiddelde zocht het vermogend patronaat van een man of ee ie vrouw van de wereld.

Froissart, die niet studeerde; die met geen ander doel dan het verzamelen van historische anekdoten uit den mond van tijdge-nooten nu het eene dan het andere land bezocht; die met voorbeeldige vlijt er zich toe \'jepaalde zijne reeds voltooide verhalen om- en nogmaals om te werken, — Froissart had genoeg, heden aan de gunst eener henegouwsche prinses, koningin van Engeland geworden, morgen aan de edelmoedigheid van een half henegouwschen graaf van Blois. Hij kon zijn werk verrigten zoo maar zijn bed en zijn disch gespreid waren, en de beschermers niet onbescheiden veel offers van zijne vrijheid vergden.

Erasmus in geenen deele. Deze had voor zijne studiën onophoudelijk nieuwe hulpmiddelen noodig; moest op verschillende

262

1

Kervyn de Lèttenhove, Étude sur los Chroniques de Froissart, 1856.

2

I, C. Sealiger verweet Erasmus korrektor geweest te zijn bij Aldo Manuzio te Venetie. Erasmus verweet Ulrich von Hutten zich door een boekverkooper te hebben laten honoreren voor een pamflet. — Plaatsen bij Bayle, op „Erasmequot;, en bij Drummond, II 130 vgg.

-ocr page 287-

ERASMUS.

plaatsen bibliotheken gaan raadplegen, of gaan spreken met geleerde mannen; kon er niet komen zonder het minimum eener eigen boekerij of het diminutief eener eigen studeerkamer.

Niet dat hij van het leven of van zijn vak zooveel eischte als vijftig Jaren te voren den italiaanschen filoloog Filelfo in den schoot gevallen was. Op zijn achttiende jaar was Pilelfo hoogleeraar in het grieksch te Padua geweest. Venetie had hem liet eereburgerschap aangeboden, en daarbij eene zending naar Kon-stantinopel, waar hy zijne grieksche studiën naar hartelust kon uitbreiden. Een hertog van Milaan had hem overvloedig begiftigd; een paus door schitterende aanbiedingen hem naar Rome gelokt.1

Maar, al vlamde Erasmus\' eerzucht niet op zulke wijdluftige onderscheidingen ; al zou de herinnering van Filelfo\'s beklageliik uiteinde, het gerucht van Filelfo\'s ondragelijk humeur, hem eer waarschuwend afgeschrikt dan aangemoedigd hebben, hij kende zijne behoeften. Zijne wenschen waren: een mak, maar welgebouwd en welgezadeld paard voor hemzelf, om naar regts en links zich vrij te kunnen bewegen; nog een paard voor zijne boeken en schrijfbenoodigdheden; een derde paard voor een vlug en knap bediende, desnoods in staat uit naam zijns meesters eene litterarische boodschap te gaan verrigten; eindelijk, een klein vast inkomen, genoeg om in het onderhoud van knaap en dieren ongestoord te kunnen voorzien, en onverdeeld zich aan zijne studiën te kunnen wijden. 2 Voor het overige niemands knecht, niemands afhankelijk huisgenoot, niemands loontrekkend dienaar. 3

Gedurende den geheelen namiddag van zijn zeventigjarig leven is deze bescheiden overvloed Erasmus\' deel geweest; en lii)

263

1

Over Filelfo bij Burckhardt, I 128 enz., II 172 euz. — Studie door Eugène Müntz, Revue des Deux-Mondes, 1 November iSSV

2

Twee Nederlanders, litterarische bedienden van Erasmus, zijn luikende personen gebleven: 1° de friesehe Zacharias Dejocanis (Van Rhyn, Ondheden van Groningen 1724, bladz, 133), 2° de haarlemsche Qaiiyn Dirckszoon bijgenaamd Talesius (Ekama, Beleg en Verdediging van Haarlem 1872, bladz. 196 vgg,), Talesius bleef zeven jaren in Erasmus\' dienst te Bazel (1522—1529) en verving Levinns Algotinus.

3

Ontleend aan de hierna te noemen brieven van Erasinus uit de jaren 1497 en vgg.

-ocr page 288-

ZESTIENDE EEUW.

heeft zijne eenmaal verworven onafhankelijkheid verdedigd met de angstvallige zorg van iemand die bg ondervinding den bitteren bijsmaak van het brood der maatschappelijke ballingschap kende, en hoe zwaar het valt vreemde trappen te beklimmen. Eene nederlandsche Staten-vergadering bood wel wat Iaat hem een eervol geschenk in geld aan; engelsche vrienden hielpen hem aan eene of meer prebenden; keizer Karei V benoemde hem tot honorair staatsraad, met vrijheid zijn traktement (indien het betaald werd) te verteren op de plaats zijner keus.

.laren lang heeft Erasmus op die wijs, eerst bü afwisseling, daarna voor goed, onbezorgd te Bazel kunnen leven; heeft naar welgevallen zich kunnen verplaatsen ; te Freiburg zich een huis kunnen doen bouwen; paus Paulus III voor een kardinaalshoed kunnen bedanken; het zich niet behoeven aan te trekken dat de inkomsten van een door dien kerkvoogd hem toegedacht deventersch prioraat hem ontgingen.

Hadden de krachten slechts toegereikt, zijne middelen zouden in het laatste levensjaar hem niet verboden hebben Besangon als woonplaats te kiezen, en er den bazelschen hervormingsijver te gaan ontwijken. Uit zijne nalatenschap, die zevenduizend dukaten bedroeg, konden de algemeene armen te Bazel ruim bedacht worden, en goede vrienden tot een aandenken een of ander kostbaar voorwerp ontvangen. 1

XV

Heeft Shakespeare het zaliger gevonden een huis en een in boedel te kunnen koopen ? Of was Erasmus gelukkiger iets te kunnen nalaten ? Een testament te kunnen dikteren aan een notaris ? \'

264

1

D. Nisard, I 25 vgg.; 140 vgg.; 154 vgg.; 1C8 vgg. — Durand do Laur, I 654. — Drummond, II 267 vgg. — Feugêre, bladz. 101 vgg.; 156 vgg. — Wilhelm Vischer, bladz. 8 (Pensio Anglica), bladz. 33 (Pension des Herzogs von Cleve), bladz. 34 (Praepositura Daventriensis). — Dumbar, K. en W. Deventer, I 329 A en B.

-ocr page 289-

ERASMUS.

Wie zich eene voorstelling wenscht te vormen van hetgeen, toen het zonnetje van den betrekkelijken voorspoed nog door moest breken, Erasmus in zijne jongelingsjaren uitgestaan en geleden heeft, denke zich een man als onzen voortreffelyken land- en ouderen tijdgenoot Groen van Prinsterer (sommige portretten van Erasmus en sommige van Groen vertoonen een zweem van gelijkenis \'), en vrage zich hoe het zulk een fijnbe-werktuigden geest in een tenger ligchaam te moede zou geweest zün, zoo hij gedurende de eerste veertig levensjaren met eene gemoene soort van armoede had moeten worstelen ? Te moede, ondanks het gunstig verschil tusschen de maatschappelijke toestanden en hulpmiddelen in de eerste helft der 19^ eeuw en de laatste helft der lö1quot;. Ondanks het stammen uit een met onderscheiding bekend geslacht, en het niet schrijnen of knagen van als een stigma beschouwde kloostergeloften. Enkel onder het dagelijks stuiten van een groot verstand op eene botte omgeving ; van een gevoelig hart op de algemeene onverschilligheid ; van uitgezochte kundigheden op eene onwetendheid van de ruwste soort. Onder het botsen, in één woord, van een schuw en stil ideaal op het walgelijke eener werkelijkheid, die, nachtmerrie bij dag, zulk een geest bovenal van eene lompe en luidruchtige paardemarkt doet droomen.

Voor alle mannen met buitengewone gaven, die als vondelingen in het leven geworpen worden, is de wereld eene harde leerschool; het hardst voor mannen met een vrouwelijken aard, op wier genie de tegenspoeden, welke andere karakters louteren of sterken, de werking van een hagelslag op een korenveld doen.

Het hangt zamen met het bijzondere in Erasmus dat de teleurstellingen zijner lange leerjaren niet in staat zijn geweest zün humeur te bederven, al prikkelden zjj in hooge mate zijn ongeduld. In eene eeuw toen alle menschen in alle dingen met heftigheid party kozen, en men geen goed burger scheen te kun-

1

III 149, 157, 167.

-ocr page 290-

ZESTIENDE EEUW.

iien zijn zoo men niet of wit of\' zwart, vierkant vóór of vierkant tegen was, wist hy met ongeëvenaarde geestkracht zich voor uitersten te hoeden en, gelük hij tot een werelddeel het woord rigtte, een werelddeel te staan. De lutheranen hebben hem verweten onverbeteriyk roomsch, de rooraschen meer dan een halve lutheraan te zijn. Humanisten hebben hem gehavend als een afvallige, en theologen wegens zijn humanisme hem uitgemaakt voor een libertijn. Een filoloog heeft hem gescholden wegens zijn berispen eener ciceroniaansche latiniteit; en zijn roem was latijnsche brieven te kunnen schrijven, zoo fraai als sedert Cicero iemand in Europa gedaan had. Een paus aanvaardde de opdragt van zijn Nieuw-Testament, en een pausgezind keizer liet door dienaren der Inquisitie do exemplaren ophalen en vernietigen. Tijd- en landgenooten van hem zijn levend verbrand wegens het voorstaan van meeningen die ook de zijne waren; en hijzelf zou al zijne meeningen verloochend hebben, liever dan één zijner medemenschen op het schavot te brengen. Geboren Nederlander, was hij tegelijk een geboren kosmopoliet. Voortgekomen uit het volk, haatte hij noch het volk, noch de burgers, noch de edelen, (rehoorzaam zoon dor katholieke kerk, was hij onvermoeid in het plagen harer bestuurders. Onkundige monniken warer. het schrikbeeld van den gewezen augustijner; doch hij vond de luthersche hagepredikers geen aanwinst voor de beschaving. Gekroonde hoofden vereerden hom met hunne vriendschap; toch ontsnapten zelfs de dragers eener driedubbele niet altyd aan zijne kritiek. Hij was misschien de wysste man van zijn tijd, en zon blijven leven als type van den lofredenaar der dwaasheid.

Er beslaan van Erasmus, behalve zijne boeken, meer dan achttien honderd brieven. 1 Geen ander menscheleven der 16ar eeuw is in dezelfde mate, uit duizend bijzonderheden, bekend als liet zijne. Doch te vergeefs zal men iemand zoeken die meer dan hij een man uit één stuk geweest is; hetgeen de kunstkenners een rok zonder naad, de manskleedermakers onzer dagen, in de die-vetaal der mode, un complet noemen. Al zijne deugden hebben

•266

1

Ook de aan hein gerigte daaronder zijn belangrijk voor de kennis van zijn persoon. Di\' verzameling is niet volledig.

-ocr page 291-

ERASMUS.

de daarbij behoorende gebreken tot foelie; al zjjne gebreken zijn de gebreken zjjner deugden.

Of op welke andere wys te verklaren dat in züne jeugd, ondanks de gevoeligheid züner zenuwen, de armoede gemakkeHjker zjjn ligcbaam dan zijn geest ten onder zou gebragt hebben ; en in de dagen zelf van zijn verblijf te Parijs of te Orleans, toen een schamel kosthuis de eenige weelde was die hij zich veroorloven kon, het aandacht schenken aan eene vechtpartij tusschen zijne hospita en haar dienstmaagd, hem geen onwaardig tijdverdrijf schoen ?

Ik doel op een der brieven uit het jaar 1500 of daaromtrent, die, in vakantiedagen uit Nederland aan vrienden in Engeland of Frankrijk, op werkdagen uit Frankrijk aan vrienden in Nederland gerigt, van Erasmus\' toen bovendrijvende stemming, en van liet ongemeen karakter dat levenslang het zijne geweest is, ons zulk een goed denkbeeld geven.

Een geletterd en welgesteld nederlandsch koopman, van wien wü niets anders weten dan dat hij Christlaan heette en een jongere broeder door hem naar Parijs gezonden was om onder Erasmus\' leiding zijne studiën te voltooijen of aan te vangen, bekomt vandaar nu en dan een schrijven.

„Ik hebquot;, meldt Erasmus hem op oen koer, „ik heb het buitengewoon druk gehad vandaag. Waarmede? zult gij vragen. Antwoord : met het bijwonen eener tooneel-, eener boeijende too-neelvoorstelling.

„Was het een blijspel, was het een treurspel\'? Al naar gij het nemen wilt. Weet alleen dat geen der spelers dramatisch uitgedost was; het stuk telde maar één bedrijf: geen fluiten begeleidden het koor; de vertooners hadden geen hoogo schoeisels aan, maar gingen barvoets; er wei\'d niet gedanst; het tooneel was de vlakke bodem, mijn eetvertrek het amfltheater. Naarmate zij zich verwikkelde werd de handeling spraakzamer, en omstreeks de ontknooping was de luidruchtigheid volkomen.

„G(j denkt dat ik voor uw amusement eene klucht verzin? Toch niet, Christlaan, ik ben historieschrijver. De voorstelling waarvan ik getuige was werd gegeven door mijne huiswaardin, in tweegevecht met hare maarte. De klaroen had reeds geruimen tijd

267

-ocr page 292-

ZESTIENDE EEUW.

weerklonken vóór de stryd aanving; ik bedoel, er ging eene heftige woordewisseling vooraf. Op dit gebied stonden z(j elkander, en geen van beide partijen behaalde de overwinning. De handeling geschiedde in den tuin, terwijl ik voor het venster der eetkamer zwijgend, doch niet schreüend, stond toe te zien.

„Maar nu de katastrofe! Na afloop van den stryd kwam de gedienstige in mijne zitkamer de bedden doen, en onder een praatje maakte ik haar mijn kompliment dat zij wat kraaijen en schelden aanging hare meesteres niets toegegeven had, doch betuigde tevens mijn leedwezen dat zü dapperder scheen in het roeren harer tong dan van hare handen. Want de waardin, een gespierde virago en athletisch gebouwd vrouwspersoon, had de gewoonte hare knoken te doen nederkomen op het hoofd der arme maarte, veel kleiner dan zij. Hebt gij geen nagels, vroeg ik haar, dat gü dit geduldig verdraagt ?

„Lagchend antwoordde zü dat het haar minder aan moed dan aan krachten haperde. — Denkt gy, vroeg ik, dat het in den oorlog bovenal op krachten aankomt ? In iedere militaire ontmoeting is het plan het voornaamste. — Zy vroeg welk plan ik haar aan de hand kon doen. — De eerste maal dat zij weder de handen aan u slaat, zeide ik, moet gij onmiddellijk haar de muts van het hoofd rukken (te Parijs hebben de vrouwen van zekeren leeftijd de zonderlinge hebbelijkheid zwarte mutsen te dragen) en haar dan in het haar vliegen.

„Ik dacht in het minst niet dat zü deze scherts ernstig opnemen zou; maar \'s avonds, tegen etenstijd, kwam een der jonge mannen die met uw broeder en mij in ditzelfde kosthuis wonen, ademloos naar binnen loopen en riep : Vrienden, zoo gü een bloedige kloppartij wilt zien, komt dan spoedig! — quot;Wij repten ons wat wij konden, en vonden onze hospita en haar meid slaags in den tuin. Niet zonder moeite scheidden wij haar. De stukken getuigden hoe moorddadig de strijd geweest was. Hier eene muts, daar een sluijer, do bodem bestrooid met vlokken haar; zoo meedogenloos waren zij elkander te lijf gegaan.

„Aan tafel verhaalde de waardin, ten zeerste verbolgen, hoe brutaal de maarte zich gedragen had. — Ik wilde haar teregt zetten, zeide zü (zü meende : Ik wilde haar de kracht mijner vuis-

268

-ocr page 293-

ERASMUS.

ten doen gevoelen), toen zij in een oogwenk my do muts van het hoofd rukte. (Het werd mij duidelijk dat ik niet te vergeefs gesproken had). En toen, ging zij voort, toen smeet de helleveeg mij de muts in het. gelaat (dit punt was door mj] niet aangeroerd), en toen, toen trok zij mij hier, en hier, en hier, de haren uit, ziet!

„Hemel en aarde nam zij tot getuige, nog nooit zulk een boosaardig klein ding in hare dienst gehad te hebben. Wij vestigden hare aandacht op het menscheiyk: \'t Kan verkeeren, en op de wisselvalligheid der krijgskansen. Intusschen wenschte ik mijzelf geluk dat zij m\\j niet verdacht zijdelings in de zaak betrokken geweest te zyn, anders zou ik op mijne beurt ondervonden hebben dat zij eene tong tot hare dienst hadquot;. 1

Ook bij Dante vindt mén ergens zulk een tooneel geschilderd, en zelfs gaat Dante nog verder: hij deelt de eigen woorden der k(jvenden mede. 2 Doch Erasmus heeft niet, zooals Dante op die plaats, een litterarisch bijoogmerk. Hij vischt alleen uit den weedom van z^jn knechtsbestaan de vermakeluke anekdote. Met hetzelfde nederlandsch schilderstalent als zijn toekomstige vriend Quinten Metsys het in die dagen de antwerpsche woekeraars doet, teekent hü twee vechtende parijsche wijven.

XVI

Do vrouwen hebben in het volgend leven van Erasmus zoo weinig plaats ingenomen, en, hoewel de boeken hem nooit van de gezelligheid konden vervreemden, zijne bekende kamergeleerdheid doet dit nogtans op een afstand zoo natuurlijk schijnen, dat wü van zijne verpligtingen aan het zwakkere geslacht, do keeren dat die voor de geschiedenis zijner ontwikkeling in aanmerking komen, gaarne melding maken.

Eeno nederlandsche vrouw uit het volk, zijne moeder, heeft met liefde over zijne kinderjaren gewaakt; eene nederlandsche

1 Brieven van Erasmus bij Le Clere, N0 19.

2 Adam van Brescia en Sinon. 30sto Zang der Hel.

269

-ocr page 294-

ZESTIENDE EEUW.

poortersvi\'omv don jongen monnik hare vriendschap geschonken, en het eerst hein van zyne mede-kloosteiiingen onderscheiden; eene nederlandsche edelvrouw het eerst in zyne toekomst geloofd, en hom ontvangen in haar huis.

ZJi was weduwe en deugdzaam, evenals Bertha van Heyen, maar vele jaren jonger dan deze; eene vrouw van de grootc wereld, min of meer patrones van wetenschappen en letteren; doordrongen van het besef dat zij hare kinderen, en in de eerste plaats haar eenigon zoon, eene waardige opvoeding schuldig was. Had het van haar afgehangen, Erasmus\' kansen op lotsverbetering, in de moeilijke jaren van zijn zwerven tusschen Engeland en Frankrijk, zouden niet enkel kansen gebleven, het uitzigt zon eene werkelijkheid geworden zijn.

Door haar huwlijk met een afstammeling uit het Huis van Bourgondie, zoon eens halven broeders van Karei den Stoute, was Anna van Borsseie eene prinses van den bloede, vermaagschapt, toen Erasmus haar leerde kennen, aan den spaanschen troonopvolger Filips den Schoone (1478—1506). Haar moeder was eene Bourbon; haar vader, met of na den abt van Middelburg, eerste edele van Zeeland; zijzelf, als eenig kind, de erfgenaam van al haar vaders inkomsten en bezittingen als heer van Vlis-singen, van Veere, van Cortgene, en verdere plaatsen op de zeeuwsche eilanden. Hare beeldtenis, in half middeneeuwsch-, half renaissance-gewaad, vult nog heden eene der zeven nissen van het fraaije veersche raadhuis, voltooid door haar kleinzoon, Maximiliaan van Bourgondie. 1

De geduchte aderlatingen aan welke Karei de Stoute, Maximiliaan van Oostenrijk, Filips van Spanje, als graven van Holland en Zeeland gewoon waren hunne zeeuwsche en hollandsche edelen te onderworpen heffingen in geld, in schepen, in troe-

\'270

1

Toekuning naar het origineel door J. A. Altorffer, in het bezit van H. D. Tjeenk Willink. — Oudere teekening in de portefeuilles van het Zeeuwsoh Genootschap. Lantsheer en Nagtglas, Zelandia Illustrata, 18G6--1880, I 577 vg. — Afbeelding van bet stadhuis te Veere in De Aarde en haar Volken, 1875, bladz. 272. — Artikel over Anna van Borsseie in het Woordenboek van Bayle.

-ocr page 295-

ERASMUS.

pen, belastingen in den vorm van kostbare opclragten of gezant-schappen; schijnen ten laatste zelfs een zoo aanzienlijk fortuin als dat van Anna\'s vader, Wolford VI van Borssele, uitgeput te hebben. De schitterende erfdochter aanvaardde eene metschulden bezwaarde nalatenschap. 1

Misschien had een tweode huwlek, met een man van een groot vermogen, al ware het van minder rang of meer leeftijd, alles weder in het gelijk kunnen brengen. Doch de dertigjarige weduwe, die in haar eersten echt niet op rozen gesluimerd had, wilde daar niet van hooren. Juist in den tyd harer kennismaking met Erasmus, slechts vier of vjjf jaren haar oudere, had zij hare zinnen op een jonkman van buitengewone schoonheid maar van middelmatige geboorte en weinig inkomsten gezet, zekeren heer Lodewük van Montfoort, berooid Adonis. Het pleit voor hare volharding dat zij ten slotte den man harer keus, dien zj] binnen weinige jaren verliezen zou, als heer van Veere heeft weten te doen huldigen; doch het huwiyk mishaagde de bloedverwanten van bourgondische zijde zeer. Processen en inbeslagnemingen waren liet gevolg. De schijnbare millionaire was inderdaad betrekkelijk arm. 2

Had Erasmus dit alles van het begin af geweten, hij zou, toen een zijner zeeuwsche of noordbrabantsche vrienden gouverneur van prinses Anna\'s zoontje geworden was en in brieven naar Parijs hem een- en andermaal den lof der moeder en van den knaap gezongen had. zich niet verblijd hebben met eene doode musch. Deze hersenschim was de laatste groote teleurstelling zijner jeugd.

Sedert hij gehoor gegeven had aan de uitnoodiging der prinses, haar op het kasteel Cortgene een bezoek te komen brengen; hü aan haar voorgesteld was; hij van haar beminlijk karakter, hare degelijkheid, haar smaak voor de fraavje letteren, den gun-

271

1

Gargon. Walcliersclie Arcadia, 1746, 3L,e Druk, I 279. II 108, en de verwijzingen naar Reigersbergli, Boxborn, en Smallegange. — Beiger.sbergh van Cortgene, schrijver der oudste Zeeuwsche Kronijk (Antwerpen 1551). was met liet geslacht Bourgondie-Van Borssele persoonlijk bevriend.

2

Brieven van Erasmus bij Le Clerc, N0 G vgg. — Uittreksels bij Drummond. I 31 vgg.. 91 vgg.

-ocr page 296-

ZESTIENDE EEUW.

stigsten indruk ontvangen had en verblind was door den schijn van grootheid harer levenswijs; verbeeldde hij zich dat zij slechts één woord behoefde te spreken om hem tot het ondernemen der vurig begeerde italiaansche reis in staat te stollen. Hare gulle ontvangst; hare beloften in den eersten tijd, — toen zy zelf nog niet wist hoe vijandig de betrekkingen van haar eersten man haar gezind waren, en hoe afhankeiyk hare nieuwe huwlijksplannen haar maken zouden, — versterkten hem in dien waan. De herinnering der goede dagen, op Cortgene doorgebragt, liet hem niet weder los. Eene vorstin van dien rang, gebiedster over eene halve provincie, nicht van den souverein, levend op zulk een voet, scheen hem toe zich in goud te baden. Niemand moest het gemakkelijker vallen, niemand aangenamer zijn dan haar, een armen augustijner-monnik met een aanleg als den zijnen en nog zonder betrekking, in de gelegenheid te stellen zijne studiën te gaan voltooijen. Was het niet eervol, voor eene nederlandsche edelvrouw, de erkende beschermster te heeten van een geleerde die zich voorbestemd grondlegger der noord-euro-pesche renaissance gevoelde ?

Een half dozijn brieven, onder den verschen indruk der even «nel verijdelde als opgewekte verwachting uit Nederland en uit Parjjs geschreven, doen ons van dit jongste maatschappelijk stormpje in Erasinus\' binnenste met belangstelling getuigen zijn. Twee of drie zijn gerigt aan den zeeuwschen gouverneur van den kleinen Adolf van Bourgondie, Jacobus Battus, vriend van Erasinus\' jongelingsjaren, man van niet gewone bekwaamheden: door den dood weggenomen eer hij zijne volle maat had kunnen geven. 1 Een voert het adres van den jongen lord Mountjoy, Erasmus\' engelschen kweekeling te Parijs. 2 Een het adres van prinses Anna zelf. Het is een lofdicht in proza, geschreven toen de schoone vooruitzigten nog niet vernietigd waren. 3

■272

1

Over één of twee Battussen, in Van der Aa\'s Biografisch Woorden-boek, II1 175.

2

Over lord Mountjoy bij Drummond, I 42.

3

:ï Brieven van Erasmus bij Le Clere, Isro y2. — Door eene schrijf- of eene drukfout, schijnt het, luidt het opschrift: „Glarissimae Annae llersalae, principi Verianae.quot;

-ocr page 297-

ERASMUS.

Moesten wij alleen naar dien laatster brief oordeelen, wy\' zouden van den stand der zaak geen duidelijke voorstelling, en bovendien noch var. Erasmus\' goeden smaak, noch van den goeden smaak der prinses, eene gunstige meening bekomen. Zulke offers aan de tijdsgelegenheid vormen zelden, na zoo vele jaren, eene aangename lektuur. Het is niet natuurlijk den briefvorm te bezigen ten einde eene dame hare eigen levensgeschiedenis te verhalen, uit te weiden in hare verdiensten als vorstin, als vrouw, als jonge moeder, en de lotgevallen van haar geslacht in herinnering te brengen. Nog stijver is het, indien zij bij toeval Anna heet, daarbij de zuster van koningin Dido, de grootmoeder van het kind Jezus, en de moeder van den profeet Samuel, om beurten te pas te doen komen. Erasmus zelf vond dien stijl even slecht als wjj, en hij heeft voor een keer er zich alleen van bediend omdat hij zich voorstelde dat het zoo behoorde.

Zijne eigenlijke meening leeren wy eerst uit de brieven aan Battus kennen; eenerzyds zijne levendige hoop dat alles nu goed zal gaan, en tegelijk zeker voorgevoel dat de zaken eene verkeerde wending zullen nemen. Het treft hem eene zoo beleefde nitnoodiging ontvangen te hebben; en in zijn schroom is hij maar half zeker, ten huize der prinses eene goede vertooning te zullen maken. Maar het verwondert hem tevens dat zij ten behoeve der reis hem een afgeleefd paard zendt, en als reisgeld eene zoo geringe som dat de kosten daarmede onmogelijk goedgemaakt kunnen worden. Kan warmte het einde zijn van zulk een koel begin? vraagt hij zich af.

Na do persoonlijke kennismaking is hij opgetogen over hare wellevendheid, hare vriendelijkheid, hare goedhartigheid. Zij belooft hem een jaargeld van tweehonderd gouden franken; en hij twijfelt niet of Battus zal, opdat hü alvast naar Italië vertrekken kunne, haar weten te bewegen hem een wissel van dat bedrag op een parijsch huis te doen zenden. Hij is bezig de eerste uitgaaf zijner Adagia (achthonderd grieksche en latijnsche spreekwoorden, toepasselijk uitgebreid) voor de pers gereed te maken. Zijn plan is, dat boek op te dragen aan haar zoontje Adolf. Hij korrespondeert onderwijl met haar in het fransch; ongetwijfeld

I 18

273

-ocr page 298-

ZESTIENDE EEUW.

vreezend dat te veel latjjn haar afschrikken zal. Maar een vol jaar verloopt, en hj] bekomt niets.

Zonder afgunst verneemt hij dat Battus intusschen een anderen jongen Nederlander aan haar voorgesteld, on zij ook dezen minzaam ontvangen heeft. Die andere, Willem van Gouda, is een voormalig stadgenoot en mede-kloosterling, een talentvol dichter, een boezemvriend. 1 Het pleit, erkent Erasmus, voor het oordeel der prinses behagen in hem te vinden. Maar het zou hem niettemin leed doen zoo hijzelf, dien ten gevolge, moest achterstaan; en hij is niet overtuigd dat vriend Willem die, als dichters zyn, gaarne in gezelschap gaat en een goed glas drinkt, van hare gaven een even nuttig gebruik zal maken als door hém gedaan zou zijn.

Battus schrijft naar Parjjs dat de financiën der prinses niet in den bloeijendsten staat verkeeren; en over niet langen tijd, bij een nieuw bezoek aan Zeeland, zal Erasmus persoonlijk zich kunnen vergewissen dat dit helaas geen verzinselen zjjn. Hij zal dan bevinden dat hare goederen op hoog bevel z|jn geseques-treerd, haar persoon onder toezigt is gesteld, en zij veeleer in de termen valt onderstand te ontvangen dan te verleenen. Doch aanvankelijk, nog onder den indruk van den staat dien zjj voert, houdt hij dit voor praatjes, en schrijft hare verlegenheid hieraan toe dat zij ter wille van den jongen bruidegom, dien zU liefheeft, buitensporige verteringen maakt.

„Zij verdoetquot;, schrijft hy terug, „z\\j verdoet tijd en geld aan haar Lodowijk (nugatur et lusitat); en zoo dit haar voorwendsel is om niets te geven, dan voorzie ik dat zy nooit iets geven zal; want zulke verontschuldigingen hebben de grooten altijd bü de hand. Eene fraaije zaak, inderdaad, dat zij niet een paarhondord franken voor mij kan afzonderen, waar zulke kapitale sommen in den bodemloozen put der huishouding verdwijnen! Aan middelen voor het onderhoud van ik weet niet welke domme priesters heeft zij geen gebrek; maar om de onafhankelijkheid te verzekeren van een die boeken zou kunnen schrijven waardig onsterfelijk te blijven voortleven, — houd mij deze grootspraak ten goede! — daarvoor schiet niet over. Laat het zoo

1 Over Willem van Gouda hiervóór, S van dit H\' lotdstük.

274

-ocr page 299-

ERASMUS.

zfln dat x\\j in ongelegenheid geraakt is; dit is iiai\'e eigen schuld. Waarom legt zij het aan met dien welgemaakten saletjonker ibellus ille homunculus), in plaats van; zooals hare jaren en de hulpbehoevendheid harer sekse betamen zou, te hertrouwen met een achtbaar en ingetogen man? Zet zy zicli dit niet uit do kruin, dau voorzie ik dat zij in nog grooter moeilijkheden geraken zal. En meen niet dat ik zoo spreek uit eenigerlei vijandige gezindheid! Integendeel, ik heb haar lief; gelijk niet meer dan mijn pligt is, wanneer ik bedenk hoe voorkomend zy mjj ontvangen heeft. Maar ik bid u, welk verschil zou liet maken, voor een fortuin als liet hare, zoo ik tweehonderd franken bekwam? Op mijn woord, zeven uren daarna zou zy zich naauw-HJks herinneren liet geld te hebben weggeschonken!quot; 1

In deze harde verwijten klinkt iets van den toon dio weinige jaren iater door Benvenuto Cellini, overigens door zijne opvliegendheid en zijne ligchaamskracht den zwakken en stillen Erasmus zoo ongelijk, in zijne gedenkschriften zal aangeslagen worden. Het is de taal der zelfzucht van hot genie dat van zijne toekomst zich bewust is, de wereld cijnspligtig aan zich acht, en in den prikkelbaren hoogmoed zijner onstoffelijke waarde hot tus-schenbeide komen van geldelijke hindernissen niet verdragen kan-Wij gevoelen dat er in Europa eene nieuwe magt ontstaan is, de magt van den geest, welke in de binnenkamer, en in vertrouwelijke gemoedsuitstortingen aan vrienden, op hot papier, zich de meerdere van don rijkdom en den evenknie der geboorte weet. Alleen op zijn talent laat Erasmus zich voorstaan; niet op deugden waarin hij mag uitmunten, of op den invloed zijner augus-tijner orde, of op zijne priesterlijke wijding. In hot ongeduld van zijn hooger verstandelijk gezag, hakend naar hot oogonblik dat wereldlijke en kerkvorsten hein als oen gelijke in hun kring zullen opnemen, verwenscht en vertreedt hij in gedachte de van wuftheid beschuldigde vrouw wier nietige bestemming- bij het vervullen der zijne, die zooveel gewigtiger is, hem in den weg staat.

Een andere brief aan Battus, van wat vroeger of wat later dagteekening, en waarin hetzelfde thema behandeld wordt, maar schertsend, verzacht aanmerkelijk dezen indruk. Battus bekomt Brieven van Krasmus bij Le Clerc, Nu 52.

27£

-ocr page 300-

ZESTIENDE EEUW.

daar het verzoek, bij het voordragen van de belangen zijns vrlends aan de prinses, den kleinen Adolf als tusschenpersoon te bezigen. Adolf moet als pleitbezorger van Erasmus, die zulke fraaye brieven aan zyne moeder schrijft, een van buiten geleerd vertederend lesje opzeggen. Battus zelf moet de prinses doen opmerken dat Erasmus te bescheiden is om regtstreeks haar met zijne-wenschen bekend te maken; dat iemand met zulk eene zwakke gezondheid niet naar Italië reizen kan, zonder veel geld uit te geven; dat do kloosterbroeders in hare dienst hoogstens in eene of twee kerken den lof harer deugden weten te verbreiden, ter-wyl de boeken van Erasmus gelezen zullen worden door Grieken, door Latijnen, door alle volken der aarde; dat men zulke ongeletterde theologen als de anderen slechts voor het grijpen heeft, maar zijn gelijke naauwlijks éénmaal in verscheiden eeuwen voorkomt. „Tenzijquot;, vervolgt de briefschrijver, „tenzij uw geweten te naauw is om ten behoeve van uw vriend wat noodleugens te verkoopenquot;. 1

Ik ding niets af op het geestige dezer voorstelling. De plaats is belangryk als teeken van het voorgevoel eener vermaardheid wier meeste onderpanden op dat tijdstip nog geleverd moesten worden. Toen Erasmus dit schreef bestond er van hem, behalve zijn Ponjaard van den Christenridder, \' nog geen ander noemenswaardig boek dan de oudste zeer onvolledige uitgaaf zijner Spreekwoorden. Doch het komt mij voor dat de boozere brief de eeuw en de verhoudingen juister schildert.

Het aangenaam verhaal zijner eerste ontmoeting met Anna van Borssele in een van het kasteel Cortgene gedagteekend schrijven aan lord Mountjoy (eene overstrooming deed in 1532 dien feodalen burgt in de golven verdwijnen 2), is de beste verontschuldiging van Erasmus\' daarop gevolgde onregtvaardige achterdocht. Meer dan twintig jaren heeft hij prinses Anna overleefd, en lang vóór haar dood hadden zü elkander voor goed uit het oog verloren. Zijne schuld was het niet dat hij, op zijn in

276

1

Brieven van Erasmus bij Le Clerc, N0 94.

2

Over liet voormalig kasteel Cortgene bij Gargon, Walchersche Arcadia. II 22;ï; bij Lantsheer en Nagtglas. Zelandia Illustrata, II 135.

-ocr page 301-

ERASMUS.

betrekking komen met eene landgenoot van dien rang en die gaven, weleer verwachtingen bouwde; de hare niet, dat zij hem teleurstellen moest. Haar onvermogen heeft op den duur hem niet geschaad; en voor hare welwillende oogmerken heeft in de geschiedenis zijn latere roem haar met eene plaats beloond, die tegen een paar knorrige uitvallen ten dage van zijn strijd meer i3an opweegt.

Als schilderij is de brief aan lord Mountjoy, geschreven in de •eerste dagen eener Februarymaand, onder het invallen van een halven dooi na lange en felle vorst, een keurig nederlandsch win-tergezigt. De beschrijving vraagt geen andere toelichting dan ■dat het kasteel Cortgene vlak tegenover Veere lag, en het vaarwater tusschen Walcheren en Noord-Beveland tijdelijk eene ijsbaan aanbood. 1

„Eindelijkquot;, meldt Erasmus aan lord William, „eindelijk ben ik hier behouden aangekomen, ik mag zeggen in spijt der veree-nigde magten van hemel en hel. Welk eene verschrikkelijke reis ! Spreek niet van Hercules of van Ulysses; voortaan acht ik beiden als kinderen, luno, den dichters steeds ongezind, verklaarde mij den oorlog. Ouder gewoonte stookte zij iEolus op; en ware Jiet slechts bij stormen gebleven! 2 Alle wapenen des hemels bragt zij tegen mij in het veld, — vinnige koude, sneeuw, hagel, regen, mist, één kort begrip der vereenigde vormen van slecht weer. Nu zond zij die plagen afzonderlijk, dan te zamen.

„Den eersten nacht ging het, na langdurig regenen, weder fel •vriezen; hetgeen den .weg zeer moeilijk maakte. Voeg daarbij •eene overvloedige hoeveelheid sneeuw, vervolgens hagel, vervolgens nogmaals regen, die, zoodra hy den bodem of een boomstam raakte, ijs werd. De weg was over zijne volle breedte één ijskorst;

277

1

Dit schrijven (bij Le Clerc, Nü 6) is gedagteekend uit Arx Torne-liensis of Tornenhensis, hetgeen ik aanneem eene schrijf- of eene drukfout te zijn voor Cortgenensis of Cortehenensis. bijvoeglijk naamwoord gevormd van Cortgene. — Wel bezat de echtgenoot van Anna van Borssele een kasteel Tornehem, bij de stad van dien naam in het voormalig Artois (het tegenwoordig fransch departement Pas-de-Calais, arrondissement •Saint-Omer); maar Erasmus* natuurbeschrijving in den hier aangehaalden fcrief schijnt mij toe enkel bij Cortgene te passen.

2

Toespelingen op de Odyssea en de jEneïs.

-ocr page 302-

ZESTIENDE EEUW.

niet effen, maai\' golvend, en met eene scherpe punt op den top van iederen kleinen heuvel. Do boomen waren met tjs bekleed, zoo dik en zoo zwaar dat de toppen van sommigen den grond raakten. Van anderen waren de takken afgescheurd, van anderen de stammen doormidden gespleten; nog anderen waren geheel ontworteld. 1 Verschillende landlieden, mannen van jaren, betuigden mi] zulk oen schouwspel nog niet beleefd te hebben. Intus-schen moesten onze paarden 2 nu door sneenwhoopen waden, dan zich een weg banen door met ijs begroeide dorenstruiken, dan sporen volgen, hard als steen door de vorst en daarna dooiden ijzel gescherpt, dan over eene bevroren sneeuwkorst treden die niet stevig genoeg was ora hen te dragen, maar wel om hun de enkels te kwetsen

„Hoe denkt gü dat Erasmus in dien stand van zakon te moede-was? De verbijstering van zijn paard deelde zich mede aan den berijder. Zoo vaak het dier do ooren spitste zonk mijn moed, en telkens als het stortte sprong mijn hart overeind. Het eene oogon-blik bekroop mij do vrees getroffen te z(jn door het noodlot van Bellerofon, 3 het andere verwenschte ik mijne ligtzinnigheid die geleerdheid en leven mij had doen toevertrouwen aan een redeloos dier.

„Doch verneem een avontuur dat gy wanen zoudt aan de waarachtige fabelen van Lucianus ontleend te zün, ware het niet ii levenden lijve mijzelf overkomen, en ware niet Battus er ooggetuige van geweest. 4

„Het kasteel lag vóór ons,, en eene baan van ijs scheidde er ons van. Het woei dien dag zoo hevig dat van de andere zijde twee mannen te vergeefs den overtogt beproefd hadden. De wind had hen omvergeworpen en gedood. Doch ik, gelukkig, had hem in den rug. Ik ging op don rand van den dijk zitten en liet mi] naar beneden glijden, zeilde de ijsvlakte over, en be-

1 In den winter van 187!» zijn door den ijzel soortgelijke verwoestingen aangerigt in liet bosch van Fontainebleau.

2 Van hem en van zijn bediende.

3 Toespelingen op Bellerofon\'s ondernemen, door middel van bet paard Pegasus den Hemel te bestijgen. Zeus wierp hem uit den zadel.

4 Battus was misschien, tot een niet nader aangeduid punt, van Cort gene hem tegemoet komen rijden.

278

-ocr page 303-

ERASMUS.

stuurde mflne vaart met een stok die dienst deed als roer. Nieuwe soort van navigatie!

„Op de gelieele reis naar hier ben ik bijna geen schepsel tegengekomen ; en niemand kwam mij achterop, zoo ongunstig was het weêr. Eerst den vierden dag is de zon zich komen vertoo-nen, indien het vertoonen heeten raag. Eén voordeel was voor mü aan het zamentreffen van al die tegenspoeden verbonden, dat ik minder bang behoefde te zün voor dieven. Niettemin was ik bang voor hen, gelijk de pligt is van ieder die eene gevulde beurs op zak heeft.

„Ziedaar hot verhaal mijner reis. Was zy eene aaneenschakeling van elenden, hetgeen volgde was louter liefelijkheid. In welstand bereikte ik het slot van Anna, vrouwe van Veere. Hoe zal ik de beleefdheid, de vriendelijkheid, de edelmoedigheid dezer dame beschrijven ? Rhetorische bloemen, dit weet ik, zijn verdacht; inzonderheid bij hen die als gij er slag van hebben ze aan te wenden. Doch in dit geval, geloof mij, maak ik mij aan geenerlei overdrijving schuldig, en het is veeleer mijne kunst die te kort schiet bij de werkelijkheid. Eene zediger, verstandiger, bevalliger of vriendelijker vrouw werd door de natuur nooit gevormd. Van hare heuschheid heb ik de uitstekendste blijken ontvangen, en zonder dat ik in de gelegenheid was haar één dienst te bewijzen, heeft zij in de hoogste mate mij aan zich verpligt.quot;\'

XVII

Hier moeten wij scheiden van Erasmus.

Op zijn verderen levensloop, zeide ik reeds, is door zijne land-genooten weinig invloed uitgeoefend. Zoo de diensten welke nederlandsche vrouwen hem bewezen niet verder zouden reiken dan het einde zijner leerjaren, aan de beweging zijner wandeljaren bleven de nederlandsche mannen nagenoeg vreemd. Ons bestek eischt alleen dat wij, na zulk een ruim gebruik van zijne brieven gemaakt te hebben, ook de beteekenis trachten aan te duiden van de twee andere werken die, ondanks hun idioom.

279

-ocr page 304-

ZESTIENDE EEUW.

tot heden hem doen voortleven als den man van een nieuwen tyd. De kleine wijsgeerige satire, bedoel ik, die zijn populairste geschrift blijven zou, en zijne tachtig korter en langer dialogen over allerlei onderwerpen van den dag. 1

Men beweert dat do volgende anekdoten historisch zün niet alleen, doch men noemt met naam en toenaam de noordneder-landsche stad waar de stukjes gespeeld zullen hebben.

Te Dordrecht was een priester die heimelyjk eenige levende krabben op het kerkhof zette, aan wier zyden hij brandende waskaarsjes geplakt had. Het kruipen dezer dieren tussohen de graven, by avond, deed de uitwerking eener schrikbarende spokerij, zoodat de gemeente zich eerbiedig op een afstand hield. „Als het volk hierover zeer verschrikt was (gaat de oude dor-drechtsche stedebeschryver voort, aan wiens zelfbehageiyk antipapistische vertolking eener bladzijde van Erasmus ik deze plaats ontleen), zoo riep de priester van den stoel dat het zielen waren van afgestorvenen, dewelke baden door missen en aalmoezen van haar pijn verlost te zijn. Het bedrog kwam uit, doordat twee of drie krabben, die de priester vergeten had op te nemen, met de kaarsjes onder de ruigte gevonden werden. Hij verzon nog een ander stuk werks. Hij woonde bij een nicht die zeer rijk was; en als \'t middernacht was kwam hij in haar kamer met een wit laken om, gelijk of hij een geest ware geweest, eenige woorden binnen\'smonds mommelende, hopende dat de vrouw een exorcist zou ontbieden of zelve hem zou aanspreken. Maar zU, een manljjk hart hebbende, heeft heimelijk een van haar neven gebeden dat hij zekeren nacht in haar kamer wilde waken. Hij, welgewapend zynde tegen spokerij, en wel gedronken hebbende om niet vervaard te zjjn, werd in het bed verborgen. De geest kwam op de gewoonlyke manier, ik weet niet hoe droevig stenende. De exorcist wordt wakker, springt op, en, nog niet heel nuchteren, tijt hem aan. De geest meende, hem met huilen en gebaar te

280

1

Deze dialogen van Erasmus waren de bloem van een sedert in liet vergeetboek geraakt genre: de Colloquia, bestemd geweest onder de schooljeugd in Europa eene betere soort van latijn dau het midden-eeuwsche te verspreiden. — L. Massebieau, Les Colloques Seolaires du 16p siècle et leurs auteurs {1480—1570). Parijs, 1878.

-ocr page 305-

ERASMUS.

verschrikken. Maar; Zyjt gij de Duivel, zeide de dronkaard, ik ben zyn Moêr, en sloeg hem lustig met een stuk houts. HU zou hem •afgemaakt hebben, ton ware de priester, veranderende van stem, geroepen hadde : Hou op, ik ben geen geest, ik ben Heer Jan. Op die bekende stem sprong de vrouw uit het bed, en scheidde hen.quot; 1

Een man van Erasmus\' rang in de wetenschap liad in eene andere omgeving en een anderen tijd niet behoeven af te dalen tot het boekstaven van zulke grollen. Het verdient opmerking dat Erasmus\' strijd tegen de eigenlijk gezegde monniken, hunne luiheid, hunne onkunde, hun brassen, hunne losbandigheid, ons niet bijzonder treftSedert den Roman de Renart, den Roman de la Rose, de vertellingen van Boccaccio, was deze satire een afgezaagd onderwerp. \' Dante laat reeds den Heiligen Benedik-tus klagen over het snel verwelken der idealen van het kloosterleven. „In minder tijd dan een eikel behoeft om eik te wordenquot;, zucht by hem de stichter der benediktyner-orde (eerste helft der -Oi2 eeuw), „ziet men de verhevenste instellingen in haar eigen tegenbeeld ontaarden.quot; 3 Reeds de Heilige Bonifacius (eerste helft der 8ste) hangt in zijne brieven een tafereel van monachale misbruiken op, hetwelk volgende eeuwen niet donkerder kleuren konden.

Het eenige nieuwe in Erasmus\' strijd tegen de kloosters was dat hy niet hunne hervorming bedoelde, maar hunne opruiming, als voortaan overbodig geworden normaal bestanddeel der za-menleving. Als bijzondere genootschappen tot bevordering van in- en uitwendige zending, als instellingen van liefdadigheid, als toevlugtsoorden der vrijwillige wereldverzaking, als brandpunten eener naar den Heiligen Benediktus te noemen geleerdheid, mog-

281

1

Balen. Dordrecht, II 809 vg. — Brieven van Erasmus, 22sle Boek der oudere uitgaven.

2

Over de zeden van den roomsclien klems enz. in Nederland, eerste vierdedeel der 16,le eeuw, bij De Hoop Scheffer, Kerkhervorming, bladz. 11—13.

3

Commedia, 22ste Zang van het Paradijs, vs. 85—87.

-5 Brieven en sermoenen van Bonifacius. Hiervóór, bladz. 15 vg.

-ocr page 306-

ZESTIENDE EEUW.

ten de kloosters zijnentwege blijven. In alle andere opzigten hadden z\\] volgens hem voor goed uitgediend. 1

Werkelijk was aan de universiteiten voor de wetenschap een nieuw kweekbed ontsloten. Het onderwijzend personeel voor lagere en middelbare scholen behoefde niet langer uit de kloosters getrokken te worden. Er was een onderwijzersstand van leeken ontstaan, hater zou die klasse dagelijks talrijker worden, naarmate het veldwinnend protestantisme onder het humanisme der lagere rangen meer aanhangers wierf.

Maar wat regtstreeks Erasmus en zijn tijd kenmerkt is dat partijkiezen vóór het gezond verstand tegen het bijgeloof, zooals in het ontmaskeren van dien dordrechtsohen boerebedrieger. Dit was iets moderns. Te dezen aanzien is in den boezem van het katholicisme, wat het onoverwinlijke van zjjn afkeer, de hevigheid zijner satire, het profane of goddelooze der uitdrukking betreft, Erasmus de Voltaire der IB116 eeuw geweest. Hij moet in de eindelijke zegepraal der rede zeer vast geloofd hebben, dat hij met een onverdeeld gemoed zoo lustig aan de pijlers der legende heeft kunnen staan schudden.

In oene zijner Zamenspraken verhaalt hij van een storm op zee, en van sommige dwaze kerkgeloften der passagiers, wanneer het hagcheiyk oogenblik van pompen of vergaan gekomen is. Erasmus is in den loop der jaren uit Frankrijk en Nederland zoo dikwijls naar Engeland overgestoken, dat wy het tooneel der handeling die hij beschrijft onwillekeurig op de Noordzee of in het Kanaal zoeken. „Enquot;, laat de verteller zich vragen; na reeds door een en ander voorbeeld de zonderlinge werking van het gevaar op de eensklaps ontwakende vroomheid der raenschen geschilderd te hebben, kenbaar aan het inroepen der bescherming van verschillende heiligen; „en was er niemand die aan dea Heiligen Christolfel dacht? — Jawel; en zelfs kon ik mijn lagchen niet houden toen één hunner, bang dal hy niet verstaan zou worden, den Christoffel der kathedraal van Parijs, een beeld als een berg, luidkeels eene waskaars beloofde 000 groot als hijzelf. Met inspanning van al zijne krachten had hij dit een- en andermaal uitgegalmd, toen een goede kennis nevens hem met deigt;

1 De contemtu rmmdi, laatste hoofdstuk. Hiervoor, bladz. 255 v.

282

-ocr page 307-

ERASMUS.

elboog hem aanstiet en fluisterend tot hem zeide: Bedenk wat gij belooft; al verkocht gij al uw bezittingen, een waskaars van dat gewigt zoudt gjj niet kunnen betalen. Zwijg, domoor, beet de ander hem toe, nog zachter sprekend, opdat de Heilige Chris-toffel het niet hooren zou; denkt gij dat ik het meen? Een vetkaars sal hij hebben, meer niet; zoo ik maar eenmaal weder aan den wal ben. — De botterik! Dat was zeker een Hollander? — Neen, maar het was oen Zeeuwquot;. 1

Landgenooten zoomin als vreemdelingen, leekon zoomin als priesters, worden, wanneer Erasmus dit onderwerp aanroert, door hom gespaard. Aan alles is merkbaar dat hij niet welgevallen een dier tijden beleeft welke men daarna, in Duitschland, met den naam van Aufklcirungspenode zou aanduiden. Hij vindt het genoegelijk. te volde te trekken tegen de „betooverde wereldquot; zijner eeuw. De vrees, niet het onkruid ook de tarwe te zullen uitrukken, kwelt hem niet. Hot zou hem een lust zjjn, zelfs schamele lieden, als marskramers en schepelingen, in eene „verlichte denkwijsquot; te zien deelen.

In dit opzigt heeft er in Erasmus\' brein, sedert hij het klooster verliet, eene volstrekte omwenteling plaats gegrepen; en wy kunnen ons voorstellen dat menig vroom katholiek zijner dagen, over zoovele stoute spotternijen als hij zich veroorloofde, bedenkelijk het hoofd heeft geschud, Wat wilde deze Rotterdammer? Aan welk gezag ontleende hij het rogt, op die wjjs en in die mate het volksgeloof aan te randen ? Zou de wereld schooner zijn, wanneer hij van hare betoovering haar ontzwaveld had?

In den ijver zijner polemiek ziet Erasmus dit alles voorbij, en gaat alleen met de eisclien der beschaving en van het maatschappelijke te rade. Htf die als jongeling het vriendinnetje bewonderde dat ondanks de gebeden van vader en moeder den sluüer aannam, verheerlijkt in zijne dialogen, nu hij een man ge-v.orden is, de eerbare vrijerij van een minnend paar: de Jongeling en het Meisje. 2 Wanneer geestelijken of leeken, die geen hebreeuwsch verstaan, alle hebreeuwsche boeken zouden willen verbranden en zij de nagedachtenis van Reuchlin, uitgever der

1 Coll. Fam. lstc Deel, bladz. 194 vgg.: Naufragium.

2 Col). Fam. lsllt;! Deel, bladz. 148 vgg.: Proci et Puellae.

283

-ocr page 308-

ZESTIENDE EEUW.

eerste hebreeuwsohe spraakleer, zoo veel mogeHjk zwart maken, dan schrüft hü, naar de mode van den tijd Reuchlln\'s naam in het grieksch vertalend, de Hemelvaart van Capnio, en wyst den verlichten geleerde in de verblijven der gelukzaligen eene eereplaats aan. 1

In de Bekentenissen van den Soldaat komt de onzin van het oorlogvoeren aan het licht, beoordeeld naar den huurling die niet voor zijn vaderland of voor een beginsel vecht, maar alleen om uit plunderen te gaan en zich te verreken. — „Dat ziet er geleerd uit: Mercurius by het vertrek, Vulcanus bij de thuiskomst! — Van welke Vulcanusaen en welke Mercuriussen spreekt gij? — Ik bedoel dat gij, die bü het heengaan vleugelen aan de voeten scheent te hebben, thans hinkt. — Zoo doet gewoonlijk die uit den oorlog komt. — En wat dreef u naar den oorlog, beminnaar van het liazepad? — De hoop op buit had mvj courage gegeven. — Gj) keert dus huiswaarts met een som van belang? — Met een ledigen buidel, ja. — Dit ontheft u van do zorg het gestolene terug te geven. — Dat deed ik reeds lang geleden. Alles gaf ik terug. — Aan wie? — Aan Tryntje, aan Wijntje, ■en aan het verkeerbord.quot;

Op dien toon gaat de zamenspraak voort, tot ook het plegen van heiligschennis in de kerken gebiecht wordt. — „Ik vrees dat gij naar Kome zult moeten, om voor zoovele misdaden vergiffenis te bekomen. — Mjj is een kortere weg bekend: ik zal naar de dominikanen gaan en mot de kommissarissen het op een akkoord werpen. — Maar die altaarroof? — Al zou ik Christus-zelf geplunderd en hem het hoofd van den romp geslagen hebben, zij bezitten overal aflaten voor; alles wordt door hon geschikt. — Bekommerde het u niet somtijds wat er van uw ziel worden zou, indien gij sneuveldet ? — Geen oogenblik. Ik was volkomen gerust, want op een keer had ik mij de Heilige Barbara aanbevolen. — Nam zij u onder haar bescherming ? — Zeker, ik zag haar mü zachtjes toeknikken. — Wanneer meendet gij dit te zien ? Op welk uur van den dag? \'s Morgens? — Neen, \'s middags na

284

1

Coll. Fam. l5416 Deel, bladz. 141 vgg.: Apotheosis Capnionis. — Over de beteekenis van Reuchlin\'s persoon en hebreeuwsche studiën bij Graetz, Oeschichte der Juden, 1877, IX (iö—219. Tweede Druk.

-ocr page 309-

ERASMUS.

tafel. — Maar op dat oogenbllk, wil ik wedden, zaagt gü ook de hoornen wandelen ? — Die man raadt alles!quot; 1

De zamenspraak Charon is tegen de oorlogvoerende vorsten gerigt en duidt stoutweg, bjjna met even zoovele woorden, keizer Karei V en de koningen Frans I en Hendrik VIII als de voorname menscheslagters van het tijdvak aan. Zü overvoeren in zulke mate de markt der onderwereld dat de oude opgelapte helleschuit te klein en te wrak geworden, en Charon naar de aarde gekomen is om eene nieuwe en grootere te bestellen.

Charon is in zyn schik. Hoe meer zielen, is het ook l)ij hem maar niet in de gezellige beteekenis die de levenden aan het spreekwoord hechten, hoe meer vreugd. Hy vreest alleen dat „zekere polygraaf daarbovenquot; hem afbreuk doen zal, door te welsprekend tegen den oorlog te schreven en den vrede aan te bevelen. - „Maak u niet ongerust,quot; wordt hem geantwoord, „die man predikt voor doove ooren.quot;

Behalve om dit ten tooneele voeren van Erasmus door zichzelf, is deze dialoog ook merkwaardig om eene zinspeling op de mee-dogenlooze en bloedige geloofsvervolging in die dagen, teeken van de wassende magt der ketterij. „Indien er nu de eene of andere goede God opstaat die de vorsten met elkander verzoent,quot; klaagt Charon, „dan ben ik een bedorven man.quot; — „Geen nood,quot; verzekert men hem, „te dien aanzien kunt gij op beide ooren rustig slapen. In de eerste tien jaren komt er geen vrede. Alleen de paus van Rome vermaant ijverig tot eendragt; maar hij schuurt den moriaan. Er zijn ook steden die zuchtend onder schromelijke rampen gebukt gaan; er zijn pruttelende volken die het eene ongeregtigheid noemen dat ter wille der eerzucht, der bijzondere veeten, van twee of drie personen de wereld onderstboven gekeerd worde; maar geloof mü, ondanks de redelijkste vertoogen zal het woord aan de Furiën blijven. Wat ik echter zeggen wilde: waarom komt gij naar de aarde ten behoeve uwer nieuwe schuit\'! Kon Vuloanus u niet helpen? — Nu nog fraaijer! Ik bedank voor een schip van metaal. — Voor een kleinigheid hadt gij van hier een scheepstimmerman kunnen ontbieden. — Dat is zoo; maar wü hebben beneden gebrek aan materiaal. — Hoe nu? En al die l Coll. Fam. lst(\' Deel liladz. 29 vgg.: Militarm.

285

-ocr page 310-

ZLSTIENDE EEUW.

bosschen ? — Alles gekapt. Zelfs het hout in de Elysesche Velden. — Mag ik vragen met welk doel ? — Voor het verbranden van de schimmen der ketters. Zj] komen in zulken getale dat wij onlangs steenkolen zijn moeten gaan delven.quot; 1

In den Ci/ldoop-cvangeliedrager worden de slechte lutheranen tentoongesteld. Een ridder die Polyfemus heet en dien men, om zijn ongunstig uiterlijk, zoo men hem op zee of in een bosch ontmoette, voor een struikroover of een boekanier zou aanzien, pocht op het bezit van een Nieuw-Testament (een Nieuw-ïesta-ment in de latijnsche vertaling van Erasmus) dat hij zorgvuldig heeft doen binden en met kleuren versieren. 2 — „Een franciscaner bij ons in de buurt,quot; verhaalt hij, „voer gestadig tegen het Nieuwe-Testament van Erasmus uit. Ik ging hem spreken onder vier oogen, pakte met do linkerhand hem bij de haren, en deed hem de kracht van mijn regtervuist gevoelen. Z(jn gansche bakhuis, zóó takelde ik hem toe, was één bult. Is dat niet een bewijs dat ik het evangelie liefheb? Daarna heb ik, bij wijs van absolutie, er hem nog drie builen mede op den schedel geslagen: een in naam des Vaders, een in naam des Zoons, een in naam van den Heiligen Geest. — Niet onevangelisch, inderdaad! Dat noem ik het evangelie verdedigen met het evangelie. — Een ander franciskaan maakte het nog bonter, en ging in zün razen tegen Erasmus iedere maat te buiten. Door evangelischen ijver vervoerd trad ik dreigend op hem toe, noodzaakte hem geknield vergiffenis te vragen, en te erkennen dat zijne booze woorden waren ingegeven door den Duivel. Had hu geaarzeld, mijn hellebaard zou zijn nedergekomen op zijn kruin. Ik blaakte van strijdlust, en zag or uit ais een vertoornde Mars. Verschillende personen zijn van dit tooneel getuige geweest. a — Het verwon-

1 Coll. Fam. ü\'1\'\' Deel, bhulz. 05 vgg.: Charon.

2 Facsimilé van Holbein^ titelblad voor deze uitgaaf bij Paul Mantz, Hans Holbein. 1879, blad/. 58.

3 Dit en het vorige ziet op de bejegening welke van Ulrich von Hut-ten\'s zijde, in de burgt van Franz von Sickingen, de keulsche kettermeester Hoochstraten zal ondervonden hebben. — D. F. Strauss, Ulrich von Hutten, 1860, a110 Bock. lO\'ic Hoofdstuk. — Drummond, II 110 vgg — Victor Cherbuliez, Études do littérature et dart, 1873 bladz. 156 vgg. In een opstel over Strauss ontwerpt Cherbuliez hier van Von Hutten een beeld dat Erasmus\' voorstelling zoor nabijkomt.

286

-ocr page 311-

KRASMUS.

dert mij dat de man niet op de plaats doodgebleven is. Maar zeg mü, om op ons gesprek van daareven terug te komen, hoe staat het bü u met de kuischheid? - De jaren zullen mi) ingetogenheid leeren, hoop ik; doch ik weiger niet u in vertrouwen te bekennen dat ik nog geen model-evangelische ben, enkel een uit den groeten hoop. Wij evangelisohen hebben vier evangelien, en jagen bovenal vier dingen na: eene goede tafel, inschikkelijke vrouwen, eenig kapitaal, en alles doen waar wij lust In hebben. Zijn die ons deel, dan heffen wij den beker en roepen in geestvervoering: lö Paean! leve het Evangelie! het ryk van Christus kome! Zoo leven epikuristen, niet de evangelie-dragers. — Toegestemd; maar gij weet dat Christus almagtig is, en hij in een oogwenk andere menschen van ons maken kan. - Ook zwijnen kan h(j van u maken; gemakkelijker zelfs, daar houd ik het voor, dan brave lieden. Het wordt tijd dat gij van dit beestachtig leven afscheid neemt. - Ik ontken dit te minder, daar de profeten onzer dagen het naderend einde der wereld aankondigen. Ik verbeid de hand van Christus. - Zoo? Nu, dan moogt gÜ toezien dat die hand u kneedbaar vinde. En waaruit leiden uwe profeten af dat het einde der wereld aanstaande is ? — Omdat, zeggen zij, de menschen thans evenzoo leven als in de ■dagen vóór den Zondvloed. Zij eten, zi] drinken, zij tafelen, zij nemen en geven ten huwlijk, zij loopen vreemde vrouwen na, zij koopen, zij verkoopen, zij woekeren, zij bouwen; de koningen voeren oorlog, de priesters peinzen op vermeerdering van inkomsten, de theologen breijen syllogismen, de monniken dweilen waar men ga, het volk komt in opstand. Erasmus schrijft za-menspraken; alle plagen tegelijk zijn over ons uitgestort: honger, dorst, inbraak, oorlog, pest, beroerten, geldgebrek. Zyn dit geen teekenen dat het menschelijk geslacht zijn einde nadert?quot; 1

Bij het beoordeelen van deze en dergelijke tiraden moet men op het bijzondere niet te veel nadruk leggen. Erasmus kan onder het schetsen van zijn Evangeliedrager somtijds aan een bepaald persoon gedacht hebben, doch de meeste trekken van het beeld zijn aan de onwaardige lutheranen in het algemeen ontleend. Hij leed er onder dat zulke lieden zich van zijn naam en i Coll. Fain. 2\',p Deel, bladz. 108 vgg.: Cyelops-evangellophorufj.

287

-ocr page 312-

ZESTIENDE EEUW.

zijn Nieuw-Testament bedienden als schild van hunne ondeugden, hunne hartstogten, of hun chiliasme. De filoloog gruwde van dit beduimelen zijner denkbeelden door de schare; en hij wreekte-zich in het latyn.

Verschillende beroemde bladzijden uit Erasmus\' Zamensprakenr zuivere kleine genre-schilderijen zonder polemische strekking,, kan men overal aangehaald vinden.\' Zijne beschrüving van sommige duitsche logementen, als tegenstelling van sommige fransche, in het hoofdstuk Herbergen. 2 Zijne geschiedenis van den Paar-dekooper, die meende bedot te hebben en zelf bedot werd.\' Zijne onschuldige Tartufferie: de ontmoeting van twee litterarische vrienden die zoeken te verbergen dat het latijnsch proza, waarin zü elkander toespreken, latijnsche verzen zijn. 4 Zijn Dichterlijk Gastmaal, waar eene vrijpostige dienstmaagd haar onpraktischen meester verwijt slechts verstand te hebben van kon.jekturen-smeden, en dat hij beetwortels voor kropsla aanziet. 5

Opmerkelijk is de karakterbeschrijving van \'een zwitsersch dorpsherbergier, bij wien twee franciskanen logies en eene plaats, aan tafel komen vragen. Erasmus trekt party voor die regtscha-pen monniken, en de waard zelf dankt hen ten slotte voor hun aangenaam onderhoud. Doch aanvankelijk is de man uit het volk louter achterdocht en onwil; en wanneer zijne vrouw een goed woord voor de broeders komt doen, dan snaauwt hy haar af;

„quot;Welke diersoort komt daar aan ? — Beste vriend, wij zijn knechten Gods, zoonen van den Heiligen Franciscus. — Ik kan niet beoordeelen of God schik heeft in zulke knechten; ik voor mij zou er niet gaarne veel van in huis hebben. Wanneer het op eten en drinken aankomt, dan zy\'t gijlieden heel wat mans: maar om te werken hebt gij handen noch voeten. Och kom! zijt gü zoonen van den Heiligen Franciscus ? Gij spreekt altijd over Franciscus\' maagdelijken staat; hoe komt hy dan aan al die

1 Overzigt bij Drummond, II 151—179. — Nieuwe fransche vertaling der Colloquia door Victor Develay, 1876, met etsen van Chauvet. — Fragmenten bij D. Nisard, Renaissance et Réforme.

2 Coll. Fam. iste Deel, bladz. 202 vgg.: Diversoria. — 3 Coll. Fam. I®1quot; Deel, bladz. 296 vgg.: Hippoplanus.

4 Coll. Fam. 2ti(\' Deel, bladz. 106 vgg.: Impostura. — 5 Coll. Fam. Isquot;-Deel, bladz. 213 vgg.; Convivium Poeticnm.

288

-ocr page 313-

ERASMUS.

zoonen ? - quot;Wy zu\'n zijne zoonen naar den geest — Nu, dan beklaag ik uw vader; want uwlieder geest is uw slechtste deel. — GU schynt ons voor ontaarde leden onzer orde aan te zien; weet dat wij observanten zijn. 1 — Des te scherper zal ik u observeren, dat gij niets kwaads uitvoert; uwe observanten zijn nijj bij uitnemendheid tegen de borst. Tanden brengen zij mede, maar geen geld; en zulke gasten kan ik missen. Ik weet zeer goed dat gijlieden beweert voor ons te arbeiden: maar zal ik u toonen hoe gij arbeidt? Kijkt eens naar deze prent hier, aan uw linkerhand. De vos houdt een boetpredikatie; maar op zijn rug, uit de kap zyner pij, komt een ganzehals tevoorschijn. Die wolf, daar, geeft een biechteling de absolutie; maar onder zijn voorkleed, dat gij ziet zwellen, is een lamsbout verstopt. Gindsche aap in franciskanergewaad waakt bij een zieke: de eene hand houdt een crucifix omhoog, de andere grabbelt in \'s kranken beursquot;.

Nu komt de vrouw tusschenheide:

„Vriend, laat die twee van nacht onder ons dak blijven. Ligt dat gü als boete voor uw vele zonden dit eene goede werk ver-rigt. Het zijn brave lieden. Naderhand zal het u tot voordeel gedijen. — Hoor die wijfjestaalman! Vast ligt gijlieden onder één dek. Ik haat een vrouw die andere mannen dan den haren braaf noemt. — Zoo meen ik het niet. Maar bedenk hoe vaak gij misdreven hebt door dobbelen, drinken, vechten, ruzie maken. Eén aalmoes voor zooveel zonden zal geen weelde zijn. Werp deze broeders niet uit. Op uw sterfbed zult gü om hen vragen. Potsemakers en koordedansers laat gij toe bij de vleet; en hen jaagt gij weg? - Zult gy uitscheiden met uw gepreek? Voort, naar uw keuken I — Ik ga alquot;. 2

XVIH

Deze toon der Zamenspraktn; te vaak slechts gedachtewisselingen van den auteur met zijne lezers, gekleed in vragen en

l Over do mintlerbroeders-observanteu bij Moll, Leven van Brugman, I liti vgy.

-! Coll. Fam. l5\'0 Doel. liladz. 235 vgg.: Ptochopkmsioi Franciscani.

I 19

289

-ocr page 314-

ZESTIENDE EEUW.

antwoorden welke de ten tooneele gevoerde personen in den mond gelegd worden; is geheel dezelfde als van den Lof der Dwaasheid. Wie het niet wist zou niet gelooven dat het kleinere geschrift tien of vijftien jaren vóór het grootere voltooid werd, — gewigtige jaren in Erasmus\' leven, want toen hy de Colloquia Famüiaria uitgaf was hij een beroemd man, terwijl bü het verschijnen der SMHtiae Laus Europa van zyn bestaan zich nog naauwlijks bewust was. 1

De tydgenooten hebben in dit boekje bovenal eene satire van de maatschappelijke en kerkelijke misbruiken der eeuw gezien; en werkelijk behoeft men het slechts te doorbladeren om zich te vergewissen dat de auteur zich heeft voorgesteld al schertsend een zwaren slag te slaan.

Zijn aanval op de verschillende geestelijke orden is geweldig. „Zonder het zelfbedrog dat zjj aan mijn invloed dankenquot;, laat hij de Dwaasheid zeggen, „zonden deze lieden de rampzaligsten der menschen zijn. De geheele wereld haat hen; zelfs hen toevallig te ontmoeten geldt voor een boos voorteeken. Niettemin zijn zij met zichzelf ten hoogste ingenomen, en laten op hunne goede werken zich zooveel voorstaan dat één hemel hun te klein dunkt voor hunne verdiensten, — niet bedenkend dat Christus in den oordeelsdag al die kerkgebaren en nietige overleveringen versmaden, en alleen vragen zal naar het nakomen van zijn liefdegebod. Een zal dan zijn buik vertoonen, gezwollen van het visch-eten. Een ander tien mud psalmen uitstorten. Een derde opsommen hoeveel duizend keeren hij gevast heeft, en dat zijne maagziekte voortkomt uit het veelvuldig gebruiken van maar één maaltijd daags. Een zal zulk een stapel ceremonien komen aandragen, dat. zeven vrachtschuiten dien naauwlijks zouden kunnen Iaden. Een zich beroemen in geen zestig Jaren een stuk geld te hebben aangeraakt, tenzij met dubbel omwoelde vingers. Een zijne pij laten zien, zoo vies en vet dat geen schipper haar zou willen

290

1

Morias Encomium, id est: Stultitiau Laus, Erasmi Roterodami decla-matio, Parijs 1511. Uitgaaf van C. A. Abbing, Leiden 1831). — Overzigt bij Jacobus Scheltema. 181!), Mengelwerk II 225 vgg. — Nieuwe fransche vertaling van Dos Essarts, 1877. — Fragmenten bij D. Nisard, Renaissance et Réforme.

-ocr page 315-

EKASMUS.

aantrekken. Een zal laten klinken dat hij ah eene spons vijfenvijftig jaren heeft vastgezeten aan dezelfde plaats; een bewijzen dat hij door het gestadig metten-zingen heesoh, een dat hü dooide eenzaamheid stompzinnig, een dat door het stelselmatig zwijgen zyne tong stijf geworden is. Waar, zal Christus hen in de rede vallen, vreezend dat zij anders honderd uit zullen roemen, waar komen deze nieuwe Joden vandaan? Er is maar één wet die ik voor de mijne erken, en van haar hoor ik niet reppen. Onverholen en zonder gelijkenissen heb ik weleer het erfdeel mijns Vaders toegezegd, niet aan pijen, schietgebeden, onthoudingen van spijs of drank, maar aan werken der barmhartigheid. Ik erken niet voor de mijnen wie zichzelf in die mate overschatten, en heiliger willen schijnen dan ik. — Met welke gezigten zullen zij elkander aanzien, denkt gij, wanneer zij deze taal vernemen, en bemerken dat zij de minderen geacht worden van matrozen en koetsiers ? Onderwijl zijn zij zalig in hope, dank zij mijne gunstquot;. \'

Do lofrede op zichzelf, welke Erasmus de Dwaasheid laat houden, is gedeeltelijk onopregt, naar men ziet. Eene noodlottige verblinding in het zedelijke wordt voorgesteld kwanswvjs als eene goede gaaf des Hemels; voor het minst als eene aangename zwakheid welke men de arme menschelüke natuur ten goede moet houden. Hoe radeloos ongelukkig zouden de monniken zijn, indien zij wisten wat Christus eigenlijk van hen denkt!

Voor iemand die het wapen der ironie wist te hanteren was dit eene gelukkige vondst, en Erasmus blijft niet in gebreke de ader te ontginnen. „Indien een bisschopquot;, gaat de schijnbaar zachtmoedige Dwaasheid voort, „indien een bisschop overwoog om welke reden hij een linnen overkleed draagt, blank als sneeuw, zinnebeeld van een smetteloos leven; wat de verbindingsknoop tusschen de twee hoornen van zijn mijter betoekent: oene volmaakte kennis van beide Testamenten, het Oude en het Nieuwe: wat het schoeisel zijner handen: de zuivere en door niets men-schelijks verontreinigde bediening der sakramenten; wat de herderlijke kromstaf: het zorgvuldig weiden der toevertrouwde kudde; wat het vooruitgedragen crucifix: de zegepraal over alle men-

1 Stultitmo Lans, bij Abbing bladz. 103 vgg.

291

-ocr page 316-

ZESTIENDE EEUW.

schelüke hartstogten, - zou hij dan niet een verdrietig en kommervol leven leiden?

„Indien de opperste kerkvoogden, Christus\' stedehouders, het leven van Christus poogden na te volgen, zyne armoede, zün leeren. zijn kruis, zijne doodsverachting: ware er dan op aarde een droefgeestiger bestaan denkbaar? quot;Wie zou zijn geheele fortuin opofferen voor het koopen van den pauselijken rang? Wie door het zwaard, door vergif, door allerlei geweldenarijen, in het bezit van het gekochte zich willen handhaven ? Geen paus met één grein wijsheid, één korrel van het door Christus geprezen zout, zou dit verlangen. En zoo heeft de wereld het aan mij te danken dat geen sterveling weelderiger en onbezorgder leeft dan Hunne Heiligheden, die in voldoende mate Christus het zijne meenen gegeven te hebben, wanneer zij te midden van symbolische en schier bij het tooneel geborgde handelingen him opper-bisschopsbedrijf uitoefenen. Wonderen verrigten, dit ware ouder-wetsch; den volke het evangelie verkondigen, een vermoeijend werk; den bijbel verklaren, schoolmeesterachtig; bidden, tijcroo-vend; tranen storten, onwaardig en verwijfd; armoede lijden, niet fatsoenlijk; geslagen worden, vernederend en onbestaanbaar met den rang, van personen dio te naauwernood de bloem der koningen tot het kussen hunner gezegende voeten toelaten; sterven, eindelijk, hoogst verdrietig; gekruisigd worden, een on-uitwischbaar schandmerk. Bouwvallige grijsaards worden er onder hen gevonden die den krygsmoed van jongelingen ten toon spreidon, 1 en noch hunne schatkist vreezen te ledigen, noch tegen veldtogten opzien, noch het als een schrikbeeld aanmerken de wetten, de godsdienst, den vrede, en alle menschelijke zaken onderstboven te keerenquot;. 2

Bij al de satirieke schrijvers van het tijdvak vindt men deze invektieven terug; niet het schaarst bij de gewezen monniken onder hen. Erasmus, Skelton, Luther, Rabelais, allen zijn rene-

292

1

Toespeling op den Oorlogzuchtigen paus Julius II, toen nog aan het bestuur. — Negende der houtsneden van Albert Dürer\'s „Groote Apo-ealypsisquot;, Cabinet des Estampes te Parijs. Facsimilé door P. W. van de Weyer te Utrecht, 1S75.

2

Stultitiae Laus, bij Abbing bladz. 118 vgg.

-ocr page 317-

ERASMUS.

gaten van het klooster- en het priesterleven; allen hebben bij ondervinding den valschen schijn eener overeengekomen wereldverzaking leeren kennen. Ongevoelig voor de beschuldiging zich als apostelen des vleesches aan te stellen, ijveren zy uit alle magt. voor het natuurleven, en hameren wat zü kunnen op het kerk-dom. Het eenige wat Erasmus onderscheidt (en na hem de schrijvers der Obscuranten-brieven onderscheiden zal) is dat zün latyn hem ontoegankelijk maakt voor het volk. 1

In eene andere reeks plaatsen van den Lof der Dicaasheid heeft deze opgehouden eene ondeugd te zyn, maar blijft zjj nog steeds eene onberispelijke neiging. De mensch vindt behagen in uitspanningen die vergefelijk potsierlijk waren, indien zü er niet toe bijdroegen hem in zijne aangeboren woestheid te stijven. Aldus de hartstogt der vorsten en der groote heeren voor het jagtvermaak.

Inzonderheid door zijn herhaald logeren op de landgoederen van engelsche edelen kende Erasmus uit eigen aanschouwen de tragi-komische praktijken, destijds bij het jagen in gebruik; en zijn jongste engelsche levensbeschrijver doet hem regt wanneer hij het volgende, — waar men de antipathie van den eenzijdig ontwikkelden letterkundige namens het gezond verstand en de zachte zeden tegen de buitensporigheden en de wreedheid van het sport hoort opkomen, — voor eene persoonlijke herinnering houdt: 2

„Van één soort met de ziende blinden zijn zij voor wie de jagt boven alles gaaö, en wier gemoed, beweren zij, door een niet onder woorden te brengen gevoel van welbehagen overstroomd wordt, wanneer zij de verfoeilijke melodie der waldhorens of het bassen der honden vernemen. Er zijn er, op mijn woord, wier reuk door den drek-zelf der honden aangenaam wordt geprikkeld, als ware het kaneel. En welk een genot, wanneer het gevangen dier ontweid ligt te worden ! Het gepeupel mag ossen en schapen slagten; het afmaken van wild is den edelman voorbehouden. Deze, het hoofd ontbloot, de knie gebogen, trekt een mes dat

293

1

Over Skelton bij Philarète Chasles, Le drnme, les mceurs et la religion au 1(}C siècle, 1S51. bladz. 2Sfi vgg., 31» vgg.

2

Drummond, Life of Erasmus, I loo.

-ocr page 318-

ZESTIENDE EEÜW.

voor dit doel bestemd is en voor geen ander gebruikt mag worden. In zekere orde, met zekere gebaren, snijdt hu plegtstatig zekere stukken uit. Hoewel de omstanders hetzelfde tooneel ontelbare malen bijgewoond hebben, staan zü op nieuw eerbiedigzwijgend toe te zien, niet anders dan of er eene nog onbekend© godsdienstige handeling gevierd werd. Zij wien daarna liet voor-regt te beurt valt te mogen proeven van de vangst, stellen dit met eene bevordering in den adelstand gelijk. Vraagt men of deze jagers, door hun gestadig nazetten en eten van wild wel iets hoogers bereiken dan dat zijzelf allengs in weinig minder dan wilde dieren ontaarden? Neen; maar onderwijl verbeelden zij zich niettemin een koningsleven te leidenquot;. 1

Thans komen de paragrafen waar de dwaasheid begint te zweemen naar eene deugd; in zulke mate dat wij haar niet geheel kunnen veroordeelea zonder het gemeenebest van een nuttig steunsel, of het leven der bijzondere personen van een onschuldig en aangenaam tijdverdrijf te berooven.

Tot afwisseling ontleen ik eene bladzijde aan eene andere Stultitiae Laus, geschreven door eene jongere tijdgenoot van Erasmus in Frankrijk, Louise Labé (1525-1565). Sommige trekken zijner vinding zijn door de sohoone lyonesche Cordière in haar Débat de Folie et d\'Amour zoo gelukkig nagevolgd, dat de europesche letterkunde van het tijdvak misschien geen volmaakter proef van erasmiaanschen renaissance-stijl in de landstaal heeft aan te wijzen. 2

Men hoore Jlercurius, advokaat van Folie, de merkbare teekenen van waanzin by het verliefd jong meisje opsommen. De gedachte en de wending zijn van Erasmus; maar ons geeft dit oude fransch eene betere voorstelling van den algemeenen \'oon zijner satire, dan de beste vertaling in hedendaagsch nederlandsch vermag. „Et dans tous ces aotes de Ia pauvrettequot;, pleit Mercurius, „quels traits trouvez-vous que de Folie ? Avoir le cceur sóparé ,,de soymesme, étre maintenant en paix, ores en guerre, ores en

294

1

Stultitiae Laus, bij Abbing bladz. üi vg.

2

\'2 Débat de Folie et d\'Amour, in de OEuvres de Louise Labé, parijsche uitgaaf van 1871, gedrukt bij Johannes Enschedé en Zoonen. — Studie over Louise Labé bij Sainte-Beuve, Nouveaux Lundis IV 289 vgg.

-ocr page 319-

ERASMUS.

troves; couvrir et cacher sa douleur: changer visage mile fois „Ie iour: sentir le sang qui lui rougit la face, y montant: puis „soudein s\'enfuit, la laissant palle, ainsi que honte, espéranoe, „ou peur, nous gouvernent. Cheroher ce qui nous tourmente, „feingnant le fuir, et néanmoins avoir crainte de le trouver: „n\'avoir qu\'un petit ris entre mile soupirs : se tromper soymesme: „brusler de loin : geler do prés : iin parler interrompu : un silence „venant tout a coup: ne sont-oe tous signes d\'une personne „aliénée de son bon entendement?quot; \'

Nog een thema van Erasmus wordt door de uitnemende pioza-schrijfster, tevens dichteres, niet minder bevallig uitgewerkt. Het is: dat de zamenleving groote verpligtingen heeft aan den moed en het blind zelfvertrouwen van enkele onbesuisden : waaghalzen en dwazen inderdaad, maar gevierder burgers van hun land som-tlids dan de wikkende wflzon en voorzigtigen. Weder voert Mercurius het woord en konkludeert: „Pour le dire en un mot, „mettez moy au monde un homme totalement sage d un coté et „un fol de 1\'autre; et prenez garde lequel sera plus estimé. „Monsieur le sage attendra que l\'on le prie, et demeurera avec ^.sagesse tout seul, sans que l\'on 1\'apelle a gouverner les villes, „sans que l\'on 1\'apelle en conseil; 11 voudra escouter, aller posé-„ment oü il sera mandé: et on ha afaire de gens qui soient „pronts et diligens, qui faillent plus tot que demeurer en chemin. .,11 aura tont loisir d\'aller planter des chous. Le t\'ol ira tant et „viendra, en donnera tant a tort et a travers, qu\'il rencontrera „en fln quelque cerveau pareil au sien qui le poussera: et se fera „estimer grand homme. Le fol se mettra entre dix mile arque-„buzades, et possible en eschapera; il sera estimé, loué, prisé, „suivi d\'un chacun. II dressera quelque entreprise escervelée, de „laquelle s\'il retourne il sera mis iusques au Ciel. Et trouverez „vray, en sommo, que pour un homme sage dont on pariera au „monde, y on aura dix mile fols qui seront a la vogue de „peuplequot;. 2

Het voorname onderscheid, tusschen het Debat de Folie et d\'Amour en den Lof der Dwaasheid, is dat onder de vele betee-

1 Louise Lnbé, hladz. 95. — Bij Sainte-Beuve, bladz. 308.

2 (Euwes de Louise Labé, bladz. 77 vg.

295

-ocr page 320-

ZESTIENDE EEUW.

kenissen waarin Erasmus om beurten zich van hetzelfde woord bedient, ééne allengs en ongemerkt de overhand gaat krijgen. Al vroeg had zijne moeilijke jeugd hem tot op den bodem der zamenleving leeren zien, en menig ander zou in zyne plaats misanthroop geworden zijn. Hem daarentegen vermaakt in de eenzaamheid de gedachte dat alle menschelijke handelingen en drijfveren hare humoristische zijde hebben. Hy stelt zjjne opmerkingen te boek; en zoo ontstaat, uit zijne eigen levensbeschouwing, zijne satire. Het treft hem dat elk vader en elke moeder hun uiltje voor een valk aanzien, elk jong meisje haar minnaar voor een fenix houdt, elke jonge man in de oogen zijner beminde zich den Hemel ziet ontsluiten. Echtgenooten verdragen elkander uit blindheid voor elkanders gebreken, bemerkt hij. Stokpaarden vormen het gewone vervoermiddel van denkers, dichters, en geleerden. Volken zijn groote kinderen. De scepters der koningen gelijken somtijds zotskolven. De voortplanting van het menschelijk geslacht onderstelt lachwekkende gemeenzaamheden. Ieder heeft zijne eerzucht, en ieders eerzucht haakt naar eene onderscheiding. Eenvoudigen ontcijferen somtijds raadselen, aan wier oplossing de wijzen en de verstandigen hunne vlijt en hunne olie verspilden.

„Zegt niet,quot; vraagt de Dwaasheid, „zegt niet tot lof der Brabanders een brabantsch spreekwoord: Hoe ouder hoe gekker ? Hetgeen beteekent dat dit volk meer dan eenig ander zich door een gezelligen aard onderscheidt, en door de gebreken van den ouderdom in minder mate gekweld wordt. Niet anders mijne Hollanders, door ligging en levenstrant den Brabanders zoo naauw verwant. En waarom zou ik niet mijne Hollanders zeggen, daar zij aan hun volharden in mijne dienst hun bijnaam danken, en zij zich dien zoo weinig schamen dat zij hem als hun voor-naamsten eeretitel beschouwen ? Laat anderen dan de Medea\'s. de Circe\'s, de Vellussen, de Aurora\'s, en weet ik welke toover-bronnen aangaan! Anderen bij andere godinnen het geheim der bloedvernieuwing zoeken! Bij mij alleen vindt men daartoe het vermogen, hij mij de praktijk. \'

Even diep als Holbein, die in een verloren oogenblik zijn boekje 1 Stuititiae Laus, bij Abbing bladz. 20 vg.

296

-ocr page 321-

ERASMUS. 297

illustreerde, gevoelt Erasmus dat het leven der menschen met het uitvoeren van een doodedans gelijkstaat. 1 De onverbiddeliike god Terminus is hem geen oogenblik uit de gedachten. 2 Doch de herinnering verbittert hem niet. Over geen onderwerp kan hjj nadenken, of alt(jd gluurt in zijne verbeelding over den schouder der godinnen van deugd, waarheid, schoonheid, de glimlagchende niet de bellekap, de alomtegenwoordige Fantasie. 3 Het geloof, de wetenschap, de liefde, de geestdrift, de zelfopoffering, alles schijnt hem toe slechts tot op zekere hoogte ernst te zijn, en geen ernst te kunnen blijven, tenzij door een grain de folie voor bederf bewaard.

Van eene zijner invallende gedachten, den Hofnar, hebben andere groote vernuften der IGJ» eeuw levende wezens weten te maken, even populair geworden als de algemeene beschaving zelf; Rabelais van Panurge, Cervantes van Sancho, Shakespeare van Falstaff. Maar allen was hij voor niet de opmerking dat er een natuurlijk verband bestond tusschen de vrijpostigheid dier geestige zotten, en het goed humeur waarmede zelfs ligtgeraakte koningen hunne aanmerkingen verdroegen. Het was een gelukkig denkbeeld van Erasmus, eene van de vele mensohwordingen der fantasie op deze wijs aanschouwelijk te maken.

De misbouwde knaap in dienst van keizer Karei V, dien An-tonis Mor voortreffelijk schilderde, 4 treedt onwillekeurig ons voor den geest, wanneer de Dwaasheid diepzinnig maar lagchend re-deneeit : „Kan het ulieden ontgaan dat zelfs magtige vorsten hun gezelschap op den hoogsten prijs stellen, zoodat zonder dezen de maaltijd noch de wandeling smaakt, en zij niet één

1

Incsimilé van Holbein\'s „Simulachres et historiées faces de la Mort. Lj-on 1538quot;, bij Paul Mantz, bladz. s2.

2

Facsimile van Erasmus\' zegel bij Drummond, II 371. Een Terminus-köpje met Let omschrift: Cedo Nulli, ik ga voor niemand uit den weg. Erasmus hield, schijnt het, Terminus voor den god of het zinnebeeld des doods. — li. Fruin, Erasmiana 1878, bladz. loo, noot 4,

3

Zelfde gedachte bij Goethe: „Melne Göttinquot;, 2,,s Deel van Cotta\'s uitgaaf der Werken, isso, bladz. 53 vgg.

4

•I Louvre-Muzeum, afdeeling Duitsche, Vlaamsclie en Hollandsche Scholen, katalogus 1881. K» 343 : „Le nain de Charles-Quintquot;. - Houtsnede bij Charles Blanc, École Hollandaise, op Autonio Moro.

-ocr page 322-

ZESTIENDE EEUW.

uur buiten mijne narren kunnen? Fluks geven zy die dwazen de voorkeur boven hunne stemmige wüzen, hoewel ook dezen fatsoenshalve door hen nagehouden worden. De reden is niet ver te zoeken, dunkt mü\'. De wijzen hebben den vorsten niets dan onaangename zaken mede te deelen, en, steunend op hunne uitgebreide kennis, ontzien zij zich niet altyd tedere ooren bijtend te grieven. De narren daarentegen brengen voort hetgeen waarop de vorsten alom en bovenal belust zvjn: kwinkslagen, geestigheden, dingen die doen schaterlagohen en zich verkneukelen. Voeg daar het niet te versmaden voorregt bü, dat zvj alleen in hunne eenvoudigheid de zaken bij haar waren naam noemen! En ik vraag u, wat is loffeluker dan de gulle waarheid?

„Maar de ooren der vorsten schuwen de waarheid, zal iemand beweren, en bovenal om die reden mijden z\\] de wü\'zen in hunne dienst; vreezend dat er onder hen een onafhankelijk man gevonden worde, die den moed heeft meer te letten op hetgeen is dan op hetgeen behaagt.

„Ik erken dit: den koningen is de waarheid hatelijk. Doch hetgeen ik in mijne narren bewonder is juist dat niet alleen waarheden, maar onbewimpelde strafredenen uit hun mond met instemming aangehoord worden; zoodat dezelfde openhartigheid die een wijze het hoofd zou kosten, in de hoogste mate welgevallig is indien zij betracht wordt door een dwaas. De waarheid namelijk bezit, wanneer zij van niets kwetsends vergezeld gaat, een natuurlijk bekoringsvermogen; maar alleen aan de narren verleenden de goden die gaaf.quot; 1

De heldin van Erasmus heet Moria, en gelooft in hare olympische afkomst. Met niet minder regt zouden wij haar Lcve-in-Idleness kunnen doopen; naar den naam van het bloempje door welks sap, uitgedrukt op de oogleden zijner sluimerende gade, Oberon in Shakespeare\'s Midsummernight\'s Dream Titania met de dwaasste begoochelingen straft. Moria beroemt er zich op, tegelijk de ziel der wereld en het levend zelfbedrog te zijn. Zij is het die bij menschen en onsterfelyken de beminlijke chronische ziekte der hersenschimmen onderhoudt, en door hunne hersenschimmen hen gelukkig maakt. „Ik rijd by de stervelingen veelvul i Stultitiae Lans, bij Abbing, bladz. 55—57.

298

-ocr page 323-

ERASMUS.

dig over de tongquot;, is haar eerste woord het beste; „want meent niet dat ik onkundig zy hoe kwalijk bü de keur der dwazen de dwaasheid aangeschreven staat! Nogtans houd ik vol dat mijn genie, en het mijne alleen, goden en menschen het gemoed verkwikt. Bedenaars van beroep slagen te nauwernood, door lange en langdurig overdachte toespraken, den hoorders hunne zorgen te doen vergeten: ik. ik behoef mij slechts te vertoonen, en eene ongekende vrolijkheid verspreidt zich over de aangezigten, eene onzigtbare hand strijkt de voorhoofden glad,- er rijst een vriendelijk toejuichend lagchen. Wat mijne herkomst betreft, weet dat ik noch Chaos, noch Orcus, noch Saturnus, noch lape-tus tot vader heb, of hoe die afgeleefde en vermolmde goden heeten mogen; maar Plutus, den eenigen waren aarde- en hemelvader; wat Hesiodus, Homerus, en lupiter zelf, beweren mogen. En niet den Plutus van Aristofanes, reeds met één voet in het graf, reeds van het gezigt beroofd; maar den nog ongedeerden, tintelend van Jongelingsvuur. En niet van jongelingsvuur alleen, maar ook en vooral van den onversneden nektar dien hij op een keer met volle teugen aan den godemaaltijd dronk. Mijne moeder was Neotès, aanvalligste en levenslustigste der nimfen, de be-ligchaamde Jeugdquot;. 1

Het toppunt zijner paradoxale stelling wordt door Erasmus bereikt wanneer hij, in de laatste bladzijden van zijn geschrift, met verwijzing naar teksten uit het Nieuwe-Testament, waar gesproken wordt over de dwaasheid des Kruises, over de dwaasheid Gods welke wijzer Is dan de menschen, ook van het christendom zelf eene goddelijke komedie en van de christelijke vroomheid, welke alle aardsche voorregten versmaadt ten einde den hemel te winnen, eene soort van heiligen waanzin maakt. 2 „Geeft daarbij wel achtquot;, zegt Moria, „dat het de kinderen zijn, de grijs-

299

1

Stultitiae Laus, aanhef. Bij Abbing, bladz. 5 vg., 11 vg.

2

Stultitiae Laus, bij Abbing bladz. 131 vgg. tot het einde. — Over het christendom, bladz. 148: „Videtur omnino Christiana religio quandam habere cum aliqua stultitia cognationem, mimimeque cum sapientia con-venirequot;. — Over het verlangen der vromen naar den hemel, bladz. 154 „... si paucis demonstraro summum illud praemium nihil aliud es quam insaniam quandamquot;.

-ocr page 324-

ZESTIENDE EEUW.

aards, de vrouwen, de armen van geest, die door de godsdienstoefeningen het meest bekoord worden en, slechts natuurkinderen zünde, het ijverigst zich om de altaren verdringen. Let er ook op dat de godsdienststichters in den regel felle vijanden der letteren zijn, en belijdenis doen van eene verwonderlijke eenvoudigheidquot;.

Dit scepticisme is het beste bewijs dat men ten onregte Sebas-tiaan Brand\'s Narrenschiff, welks oudste druk tot 1494 teruggaat, als een voorlooper van Erasmus\' Lof der Dwaasheid pleegt aan te duiden. Er zijn vele plaatsen in Erasmus\' boekje waar hü op hetzelfde aanbeeld slaat als Brand en, tot regtvaardiging van zijn geloof aan de algemeene heerschappij van den onzin, evenzoo op tallooze dwazen wijst (boeke-narren, vrouwe-narren, gouden kalf-narren, wijn- en bier-narren, gelijk de straalsburgsche burgemeester ze noemt) die het geluk in allerlei onwezenlljko genoegens of voorregten zoeken. Brand\'s boetpredikers-bedoeling echt ar is Erasmus vreemd; en bij den Eotterdammer vormt de ééne, door den Straatsburger onveranderlijk berispte dwaasheid, slechts een incident. De schuit van Brand is een platbooms vaartuig hetwelk desverkiczend op rollen gezet, en op vastenavond door de straten gevoerd kan worden. 1 Met Erasmus\' schuitje, vlug getuigd, kan men in weerwil van den ranken bouw eene reis om de wereld doen. Zijne boot schijnt een wimpel van het fosforescerend vuur te voeren dat, volgens de etymologen, zijn naam aan den Heiligen Erasmus der christelijke oudheid dankt. 2

Ondanks het hemelsbreed verschil van taal en omvang komt geen ander geschrift der 16ae eeuw, wat do filosofische strekking betreft, het boekje van onzen landgenoot nader dan de groote roman van Rabelais, verschenen van 1533 tot 1554, en insgelijks eene do geheele zamenleving omvattende satire. Erasmus\' Dwaas-

1 Voorrede van Karl Simrock bij den gemodemiaeerden tekst van Sobnstiaan Brandt\'s „Narrenschiffquot;, met facsimiles der oude platen. Berlijn 1872. — Narreschip op rollen in Oude Tijd 1870, bladz. 281).

2 De spaansclie gn italiaanscho matrozen der Middellandsche Zee, wier patroon de Heilige Erasmus is (in 301 onder Diocletianus den marteldood gestorven als bisschop van Fonniae, thans Mola di Gaëta), verbasterden zijn naam tot Ersmo, Ermo, Elmo, overgebleven in St. Elmsvuur. Zijn leven in de\' Acta Sanctorum; schilderij van zijn dood, door IHrc Bouts of Stuerbout van Haai\'lem, in de Sint Pieterskerk te Leuven.

300

-ocr page 325-

ERASMUS.

heid heet bij Kabelais la Dioe Bouteille, vertegenwoordigster derzelfde welwillende wijsbegeerte of levensbeschouwing die,temidden dor onzekerheid ea dikwijls gemaakte deftigheid van het ondermaansche, het goed regt van den roes der vrolijkheid handhaaft. 1 Levendig hebben beiden beseft, Erasmus en Rabelais, dat de mensch, al spant zijne scherpzinnigheid hare beste krachten in, toch niet achter het geheim van zijn wezen komen kan; geloof en eeuwig leven moeten kunnen verdragen, tot het gebied der fantasie gebragt te worden; en ons bestaan, trots elk onderzoek, een ondoorgrondelijk mengsel blijft van komisch en tragisch, verheven en alledaagsch.

Wat de inkleeding betreft is de Lof der Dwaasheid een offer aan de mode. De geletterde wereld van Erasmus\' dagen had voor het eerst weder kennis gemaakt met de werken van sommige grieksche sofisten, of met de sofistische uitspanningen van voorname grieksche redenaars en schrijvers. Als met eene nieuwigheid vermaakte men zich met den Lof der Mug door Lucianus, met Lucianus\' ironischen Lof van Phalaris, den siciliaanschen tiran. Men herinnerde zicli met welgevallen dat Glauco schertsend den Lof van het Onregt, Synesius den Lof der Kaalheid, Favorinus den Lof van Thersites, den mismaakten homerischen zwetser, en den Lof der Derdendaagsohe Koorts geschreven had. Die voorbeelden stonden Erasmus voor den geest; on hy verhoogde meteen het pikante van het genre door, in den mond der Dwaasheid, die niet uit hare rol mogt vallen, eene lofrede op zichzelf te leggen. Zij, niet hij, is de sofist die van het begin tot het einde der dedam-atio het woord voert. 2

In de ISquot;18 eeuw is Erasmus geestig nagevolgd door Mandeville, wiens bije-fabel een vermomde Lof der Ondeugd in de maatschap-PÜ; door Holberg, wiens onderaardsche reis van Klaas Klim vaak een Lof der Ligtzinnigheid in den staat is. 3 Doch niemand

301

1

Studie over Kabelais door Albert Réville, Revue des Doux-Mondes van ló Oktober 1872.

2

Stultitiae Lans, Opdragt aan Thomas Morus, eu bij Abbing bladz. 7 vg.

3

Overzigt van Mandeville\'s „Grumbling Hivequot; bij Quack, Studiën op sociaal gebied, 1877, bladz. 26 vgg. — Plaatsen uit Holberg\'s „Iter Sub-terraneum\' bij Abbing, Inleiding, bladz. vu vgg.

-ocr page 326-

ZESTIENDE EEUW.

heeft een geheel zamengesteld dat, in zoo hooge mate, evenals de sohrüver zelf, het karakter van een natuurprodukt bezit. De Lof der Dwaasheid is niet diepzinnig geljjk een stelsel van metafysica, maar gelijk een artisjok. De kern der vrucht smaakt zoet, en geeft eene juiste voorstelling van den bloedzuiverenden invloed der werken van Erasmus in het algemeen. Een voor een kan men de puntige bladen, die hare kroon vormen, afplukken. Zelf eene specerij, behoeven zij niet afzonderlijk in olie en azvjn gedoopt, of met zout en peper gekruid te worden.

Indien onze nederlandsche schilders van den tegenwoordigen tijd te bewegen waren, voor eene poos zich aan de omhelzing hunner dorpsvertellingen te ontrukken, dan zouden zy door het behandelen van een historisch onderwerp roem kunnen behalen : Erasmus te viervoet, gevolgd door zijn burgerlijken rijknecht, door zijne rijdende bibliotheek, en opziend uit het schrijfboek waarin hij bezig is gelukkige invallen voor den Lof der Dvnas-hcid op te teekenen.

Werkelijk is het kleine geschrift, dat door de vergankelijkheid nu weldra sedert vier eeuwen geëerbiedigd werd, op deze wijs zoo niet voltooid, dan toch aangevangen: in den zadel, gedurende de eerste terugreis uit Italië in 1509. 1 Erasmus telde op dat tijdstip, naar de gewone berekening, tweeënveertig ja;-en; had Rome en Venetie gezien; had te Turin den dokterstitel gehaald; 2 zou in Engeland bij lord Mountjoy of bij Thomas Morus gaan logeren, buiten; werd op dat oogenblik door zorgen noch ziekte gekweld; en was, nog onberoemd, juist in de stemming een werk der verbeelding te dichten waarin hij, onder den sluijer der allegorie, den teugel vieren kon aan zijne luim.

302

1

„Superioribus diebus quum me ex Itnlia in Angliam reciperem eetquot;. Opdragt der Stultitiae La us aan Thomas Morus. — „Diversabar id temporis apud Morum meum, ex Italia reversus eetquot;. Brief aan M. Dorpius bij Le Clere, ook bij Abbing bladz. ir,5.

2

■i Opschrift van den gedenksteen, onlangs (-1 September 187«) ter herinnering van Erasinus\' promotie op 4 September löOfi in bet akademie-gobouw te Turin geplaatst, bij Wilhelm Vischer, Erasmiana blad?., (i.

-ocr page 327-

ERASMUS.

XIX

Betrekkelijk vroegtijdig schynt Erasmus, hoe jong van harte hÜ ten einde toe moge gebleven zjjn, vreemden aan een grijsaard te hebben doen denken; hetgeen, wanneer men zijn zwervend leven en de tien folianten zijner werken in aanmerking neemt, die lang nist al de weleer door hem gekorrigeerde drukproeven behelzen, in zichzelf niet buitengewoon te verwonderen is. Krachtiger ligcliamen dan het zijne zouden, van zulk een ingespannen bezig-zijn, na verloop van zeker aantal jaren de sporen vertoond hebben.

Ik maak deze opmerking naar aanleiding der karaktervolle apostrofe aan Erasmus in het dagverhaal van Albert Dürer\'s zuidnederlandsche reis van 1521, toen Dürer zelf de vijftig genaderd was, Erasmus hoogstens zes of zeven jaren ouder kon zijn.

Het is bekend dat Erasmus op dat tijdstip te Antwerpen vertoefde, bevriend met. den stads-sekretaris iEgidius en met Quinten Metsys den schilder, en dat, kort ha Pinksteren van genoemd jaar, er in de stad een onrustbarend gerucht liep. Maarten Luther, heette het, die op den rijksdag te Worms zulk eene stoute taal gevoerd had (men begreep niet dadelijk dat de keurvorst van Saksen hem met voordacht had doen opligten en op den Wartburg in veiligheid brengen); Luther was in de handen zijner vijanden gevallen ! Ondanks het keizerlijk vrijgeleide hadden zU hem gevangen! Vermoord misschien!

303

Dürer, die in dezelfde dagen te Antwerpen verscheiden openbare personen portretteerde en onder anderen ook Erasmus uittee-kende, 1 kan in de algemeene dwaling niet lang gedeeld hebben. Bij het eerste vernemen evenwel maakte de tijding op hem, tevens goed roomsch en goed hervormingsgezind, oen verpletterenden indruk. De vereerder van den onversaagden jongen Luther achtte door dezen slag de zaak der godsdienst verloren, en tee-kende, overstelpt door droefheid, in zijn dagboek eene weeklagl in proza op, — bladzijden die voor de geschiedenis te meer

1

Facsimilé van Dürer\'s teekening bij Charles Ephrussi, Albert Dürer et ses dessins, 1SS2.

-ocr page 328-

ZESTIENDK EEUW.

waarde hebben, en van hetgeen destps omging in de gemoederen eene te juister voorstelling geven, omdat hier noch een theoloog, noch een monnik, noch een letterkundige spreekt, maar een eenvoudig, weionderwezen burger, slechts buitengewoon als kunstenaar en de godsdienst enkel om haarzelf liefhebbend, als verhevensten vorm van het schoone en zuiverste bron der deugd.

Onder het voortschrijven met bewogen gemoed en ongeoefende pen valt het Dürer in dat, zoo Luther verloren is, Erasmus nog leeft, deze op dat oogenblik zich in zijne onnüddellyke nabijheid bevindt, en zoolang Erasmus strijdvaardig blüft de christenheid niet behoeft te wanhopen. „O gij alle vrome christenmenschenquot;, is het laatste woord zyner hulde aan Luther, „helpt my viytig beweenen dezen godgeestigen mensch, en God bidden dat hij ons een ander verlicht man zendel O Erasme Roterodame, hoor gij ridder des Heeren Christus: rijd nevens den Heer Christus voort: bescherm de waarheid: verkryg der martelaren kroon: gij zijt toch reeds een oud manneken. Ik heb u hoeren zeggen dat gij u zeiven nog twee jaren toegegeven hebt, in welke gij nog dacht iets te doen. Leg dezelve wel aan, het evangelie en het ware christelijk geloof ten goede, en laat u dan hooren. Dan zullen de poorten der helle, gelijk Christus zegt, niets tegen u vermogen; en schoon gij hier uw meester Christus gelijkvormig wierdc, en in dezen tijd schande van de leugenaars leedt, en daarom een kleinen tyd des te eer stierft, zoo zult gil toch eer uit den dood in het leven komen en door Christus verheerlijkt worden. O Erasmus, houd u hier zoo dat God u roeme, gelijk van David geschreven staat; want gjj moogt het doen, en voorwaar gij moogt den Goliath slaanquot;. 1

In hare huiselijkheid vind ik dit de merkwaardigste voorstelling welke de tijdgenooten van Erasmus ons van zijn persoon en zijn karakter gegeven hebben. Altyd wordt uit zijne brieven het gezegde aangehaald: „Niet allen bezitten kracht genoeg voor het martelaarschap; ik zou bij het ontstaan van eenig rumoer, vrees ik, het voorbeeld van Petrus volgen.quot; Atijd het ironische: „Laten

304

1

Hollanclsche vertaling van 1780, blad/. 33 vg.

-ocr page 329-

EKAS3IÜS.

anderen het martelaarschap begeeren, ik acht mij zulk eone eer niet waardig.quot; \'

In gewone omstandigheden zou men de braafheid pryzen van den man die op het papier durfde stellen hetgeen duizenden niet wagen zichzelf te bekennen, laat staan aan anderen mede te deelen. Erasmus op het schavot ware eene even groote tegenstrü* digheid geweest, als in onze dagen het sneuvelen van een predikant of een pastoor in een tweegevecht zyn zou. Hem echter heeft het niet gebaat uitdrukkelijk te verzekeren: „Ik ben bereid te sterven voor Christus, indien hijzelf mü daartoe de kracht geeft; maar sterven voor Luther, dat doe ik niet.quot; 1

De gangbare geschiedenis heeft van die vaste zetten. quot;Wanneer paus Julius II oorlog voert, dan noemen wij hem een onwaardig stedehouder van den God der liefde; Zwingli daarentegen, die bij de zwitsersche huurtroepen van Julius als aalmoezenier diende, hem bewonderen wij wanneer hij in den slag by Kappel, aanvoerder van een leger, valt met het zwaard in de vuist; en niets verhindert ons te erkennen dat die soldaat, gewezen priester, eene zeer verstandige leer van het Heilig Avondmaal heeft uitgedacht. 2 Wij nemen het Luther noch Kalvyn kwalyk te zijn gestorven in hun bed, hoewel beiden onschuldig bloed op hot geweten hadden. Maar Erasmus, die nooit eene vlieg kwaad deed, nooit om een ander zwaard dan zijne pen vroeg. Erasmus noemen wjj laf, omdat hij terugdeinsde voor den brandstapel. Hij alleen had door beulshanden behooren om te komen, vinden wij.

Deze ongelijkheid aan onszelf kan slechts hieruit voortkomen

305

1

-Optarem esse Christi martyr, si vires ipse suppeditet; Lutheri martyr esse nolimquot;. Uit de Spongia tegen Von Hutten bij Le Clerc. X ltl31 vgg. Bij Drummond, II 142. — Zie ook de plaatsen in den brief van 1523 aan paus Adriaan YI, bij Le Clerc N0 649, waar Erasmus schrijft desnoods „ten koste van zijn levenquot; de zaak van Christus tegen Luther te willen bevorderen; en van de scheuring in do christenheid: ,.Ik zon niet aarzelen mijn leven te laten, zoo ik do openbare krankheid daardoor heelen kon.quot;

2

Standbeeld van Zwingli te Zurich, onthuld in den zomer van 1S85.

1 20

-ocr page 330-

ZESTIENDE EEUW.

dat Luther, Zwingli, en Kalvyn, ondanks gebreken die z\\j met voorbeeldigen ootmoed de eersten waren te belyden, de zaak van den vooruitgang gediend hebben; Erasmus, ondanks zijne deugden, de zaak van het behoud of der reaktie; en het van te voren bj] ons vaststaat dat wie dit laatste doet minder diensten aan de zamenleving bewijst.

De feiten mét dat al komen alleen tot hun regt, wanneer wij bü het beschouwen van Erasmus ons op het medegevoelend standpunt van Albert Dürer plaatsen; die wel is waar hem al vroeg voor een oud manneke, maar tevens voor een dapperen kleinen David en ridder van den Heer Christus hield. Het is de schuld van Hendrik de Keyser niet dat de bronzen reus op de rotterdamsche Markt aan die voorstelling zoo weinig beantwoordt: op den top eener vendóme-zuil zou het fraaije beeld beter geplaatst zijn dan op dat lage voetstuk. 1 De Erasmus van het Louvre-Muzeum, door Holbein, is eene alles afdoende regtvaardi-ging van Dürer\'s zienswijs. 2

Erasmus leefde in zulk een moeilijken tijd dat het ons niet betaamt over het gebruik dat hij van zijne bewonderenswaardige gaven gemaakt heeft een beslissend oordeel te vellen, en wij er ons bij moeten nederleggen dat hij, gehjk de bijbel zegt, ten volle verzekerd is geweest in zijn eigen gemoed. Voorts mag het onze nationale eigenliefde streolen dat slechts driemalen in de geschiedenis van Europa één vernuft zulk eene europesche vermaardheid bezeten, en de beschaving van zijn tijd in zulke mate beheerscht heeft; Petrarca in de 14|ie, Erasmus in de 16de, Voltaire in do IS3\'\' eeuw.

Erasmus is een eenzijdig litterarisch genie geweest. Hij heeft noch in de wiskunde uitgemunt, noch als jurist, noch ais geschiedschrijver. In de leerstellige godgeleerdheid en de bijbelsche uitlegkunde was hij een dilettant, in de staatkunde een droomer.3

1 Geschiedenis van het standbeeld van Erasmus bij Jacobus Sclieltema, 1817, Mengelwerk I\' 101 vgg., Ia 258 vg.

2 Salon Carré, N° 208. — Gravure naar dit portret bij Paul Mamz, Hans Holbein, bladz. 60. — Fotografie van Braun naar het exemplaar te Bazel, waarvan dat van het Louvre-Muzeum een duplikaat is.

3 Érasme précurseur de l\'abbé de Saint-Pierre, bij Durand de Laur, II 501 vgg.

306

-ocr page 331-

ERASMUS.

Zelfs als wetenschappelijk filoloog liet hi] te wenschen over: zyn tekst van het Nieuwe-Testament heeft te langen tyd voor klassiek gegolden.1 De Thesaurus linguae latinae van Robert Estienne (1532), vooral de Thesaurus linguae graecae van Henri Estienne Jr (1572), waren werken van blijvender waarde dan de geleerde uitgaven van zijne hand.

Doch hjj was het beligchaamd gezond verstand zijner eeuw, en dankte, aan zijne fabelachtige vaardigheid in het schrijven eener doode taal, het voorregt, in een tijd toen in alle landen van Europa wie maar een glimp van opvoeding had het latijn even ge makkelijk als de moedertaal verstond, door het bespelen van één klavier aller aandacht te kunnen boeijen.

307

Ook om die reden hield hij van Bazel, en was een zwitsersch typograaf een zijner bemindste vrienden. Niet in een hoekje met een boekje wilde hij wonen, zooals Thomas a Kempis, maai\' tusschen de bergen met eene drukpers. Met dien hefboom was hy zich bewust eene wereld te kunnen vertillen; en zijn schoonste eeretitel is misschien dat hij onder dit gevaarlijk zelfgevoel vergelijkenderwijs zoo nederig, en altijd zoo eenvoudig gebleven is.

1

Geschiedenis dier uitgaaf bij Drummond, I 307 vgy.

-ocr page 332-

VIJFDE HOOFDSTUK. ZESTIENDE EEUW. - LUCAS VAN LEIDEN.

I

In de vorige hoofdstukken zijn onderscheiden voorname bespand-deelen van het nationale leven ter spraak gekomen ; de godsdienst en de zeden, het krijgswezen, de waterstaat, de politieke instellingen, de wetenschappen en het onderwijs.

Om der volledigheid wil zal dit tafereel met een overzigt der letteren moeten besloten worden; hoewel daarbij het gemis van een geniaal nederlandsch vertegenwoordiger zich zeer zal doen gevoelen, en wij genoodzaakt zullen zijn, ten einde in de waarheid te blijven, aan het hoofd dier laatste afdeeling niemand uitdrukkelijk te noemen.

Olivier van Keulen\'s kronijk van Damiate is een merkwaardig en zelfs kostbaar historisch dokument. Nederland dankt aan Thomas a Kempis en aan Erasmus een wezenlijk aandeel in de letterkundige beweging van het Europa der lö36 en IGfo eeuw. Men heeft regt het traktaat van Filips van Leiden de Gura Reipuhlicae, over hetwelk later nogmaals zal gesproken worden, als kenbron voor de staatsgeschiedenis der 14a8 eeuw hoog te stellen 1 Doch

1 „Het is voor de geschiedenis van den ondergang van het leenstelsel wat de verhandeling van Machiavelli II Principe voor den aanvang dei-nieuwe geschiedenis, wat de Esprit des lois van Montesqiiieu en het Contrat social van Rousseau voor de geschiedenis der fransche Revolutie zijnquot; li. Fniin. bladz 223. Hiervóór, bladz. 153.

-ocr page 333-

LUCAS VAN LEIDliN.

aller latyn is oorzaak dat zij buiten onze letteren staan, — evenals daarna met Spinoza het geval zal zijn, met de nederlandsche filologen der l?06 eeuw, en voor een niet gering deel met Hugo de Groot.

Eerst echter moeten wij aan de overblijfselen der oudnederland-sche kunst aandacht schenken, — graveerkunst, teeken-en schilderkunst, glasschryverü, beeldhouwkunst, bouwkunst, — die, ofschoon evenzeer grootendeels navolging, nogtans minder sporen van afhankelijkheid vertoont dan do middeneemvsche letteren. Zelfs kunnen er op dit gebied, met dien van Lucas van Leiden aan de spits, schilder en graveur, namen van historische betee-kenis genoemd worden.

Ik heb aan te toonen dat, uit de jaren die 1572 voorafgegaan zijn, en in weerwil van het vandalisme waardoor 1572 zich gekenmerkt heeft, er in ons land een grooter aantal merkwaardige kunstgedenkteekenen gevonden worden dan bij don eersten oogopslag het geval schijnt, en de stof voor eene aanschouwelijke kunstgeschiedenis van Noord-Nederland in de middeneeuwen, indien hot mogelijk ware al het verspreide op één punt of in één gebouw zamen te brengen, niet volstrekt ontbreken zou.

II

Geen ander verschijnsel is in het hedendaagsch Nederland alge meener dan het volgende.

Welke vaderlandsche provincie men bezoeke, in welke rigting men het land doorkruise, honderd malen ziet men er aan den horizont, uit geboomte of aan de overzijde van een water, eeu-wen-oude kerken hare daken of hare torens verheffen.

Hoewel de bewoners van het land meerendeels protestanten zijn, en er een tijd geweest is dat deze gereformeerden het in hunne magt hadden bovenal in godsdienstige aangelegenheden hun wil door te drijven, dragen al de voornaamsten dier gebouwen, ook nadat er langer dan driehonderd jaren de protestantsche eeredienst in uitgeoefend is, de namen van roomsche heiligen.

309

-ocr page 334-

ZESTIENDE EEÜW.

De steden binnengetreden gaat men van meer nabij eene dier Sint Bavo-, Sint Laurens-, Sint Joris-, Sint Lebuïnus-, Sint Ple-chelmus-, Sint Cunera-, Sint Katharina-, Sint Walburg-, Sint Maarten- of Sint Panoraskerken opnemen; en bespeurt dat z\\) over het algemeen er tamelyk kaal uitzien. Zij doen aan het romeinsoh Colosseum of aan de baden van Caraoalla denken, hunne bak-steenen skeletten vertoonend.

Dit havelooze echter betreft alleen het uitwendige. Aan de binnenzijde geven zij zorgvuldig gewitkalkte muren te aanschouwen, en brengen denzelfden indruk te weeg als een luchtig en zindelijk hospitaal doen zou.

Lucas van Leiden, op wien ik aan het slot van dit hoofdstuk terugkom, heeft persoonHjk buiten de aangeduide tegenstrijdigheid, en tevens aan de grenslijn gestaan. Hij was geen architekt, en goed katholiek. Maar op het tijdstip van zijn overlijden, in 1533, was het protestantisme, ofschoon aanvankelijk met geweld onderdrukt, Nederland nogtans van meer dan één zijde, uit het Oosten en uit het Zuiden komen binnendringen, om er niet weder uit verdreven te kunnen worden. Vele Nederlanders, geboren in het sterfjaar van Lucas van Leiden of kort daarna, zouden nog vóór het bereiken van den vollen manlijken leeftijd geuzen of watergeuzen heeten.

Deze herinnering volstaat om het eigenaardige in den aanblik en de geschiedenis der oudnederlandsche kerkgebouwen te verklaren. Zoo wy, in onderscheiding van dezen, ons een denkbeeld wenschen te vormen van de verwoesting of verminking der abdijen en der citadellen, dan doen wij best ons in gedachte naar het Frankrijk van de laatste jaren der vorige eeuw te verplaatsen, toen onder het aanheffen der leus van Chamfort: Guerre aux chateaux, paix aux chaumières! de dusgenaamde Bande Noire er de provinciën afliep. Omstreeks 1572 hebben er in HoUand, in Utrecht, in Zeeland, in alle nedeiiandsche gewesten, even zoovele prises de la Bastille plaats gehad als de feodaliteit er zich forten of sloten had gebouwd. Van honderd kasteelen, di© in de midden-eeuwen \'s lands bodem bedekten, zijn alleen de namen of de puinhoopen overgebleven. Honderd andere zijn in onze dagen slechts door de dichtende verbeelding der romantiek

310

-ocr page 335-

LUCAS VAN LEIDEN.

weder opgebouwd kunnen worden en in kleurdruk gebragt. 1 Behalve de Gevangenpoort in Den Haag, het Muiderslot bij Amsterdam, twee kasteelen in Noord-Brabant, één in Gelderland, is in den geuzetyd, nadat onder Karei V enkele oudere sloten afgebroken waren en voor het bouwen van nieuwe gediend hadden, alles met den grond gelijkgemaakt. Zonder de ruïne van Brede-rode zou men de feodale architektuur te onzent bu\'na voor een sprookje houden. Eene sterkte als het Sandenburg der Borssele\'s, op quot;Walcheren, had reeds vóór het einde der 16i,! eeuw zoo geleden, dat het een wonder is zoo van dezen weinig minder dan koninklijken burgt eene afbeelding is kunnen bewaard blijven. 2 Afbeeldingen zijn ook de eenige overblüfselen van het slot der graven van Blois te Gouda, van het monumentaal kasteel van Karei den Stoute te Gorcum. 3 Van het slot der heeren Tan Teylingen bü Leiden liet 1572 slechts eenige brokken muur overeind. 4

Van de abdfl van Egmond in Noord-Holland bestaat nog één beeldhouwwerk; van de abdy van Bern in Noord-Brabant nog één graftombe; van de abdij van Middelburg in Zeeland niets dan een nondescript. 5 De abdijen Marlengaarde in Friesland, Bloemhof en Adewert in Groningen, Oudwijk in Utrecht, Rüns-

1 Van Lennep en Hofdijk, Merkwaardige kasteelen in Nederland, 1882, 21,0 druk.

2 Teekening van 1559 in de portefeuilles van het Zeeuwsch Genootschap. Kopij door J. A. Altorffer in het bezit van H. D. Tjeenk Willink. — Lant.sheer en Nagtglas. Zelandia Illustrata, I 730 vgg.

3 Verkleinde afbeelding van een gedeelte van dit kasteel in Oude Tijd 1870, bladz. 344. — Over de oorspronkelijke ets van Van der Ulft bij Kramm, Levens en Werken, 1857—1864, bladz. 165S vg.

4 Teylingen in 1596 en 1616 bij L. Ph. C. van den Bergh, Oude Tijd 1869, bladz. 248 vgg. — In 1870 bij Witkamp, Zeventien Provinciën, 1882, I 260. — Mededeelingen Rijks-adviseurs 1878, II 5 A. — Het kasteel te Wijk bij Duurstede (Ekama in Eigen Haard 1882 N0 42, bij eene teekening van Schippenis) begon eerst in 1610 een bouwval te worden.

5 Tegenwoordige staat der middelburgsche abdij in Aarde en haar Volken 1875, bladz. 132. — Graftombe van Arend van der Sluis te Bern in Oude Tijd 1870, bladz. 36. — Egmonder hantrelief hiervóór, bladz. 53 vg. — Kasteel en abdij van Egmond bij Craandijk en Schipperus, I 185. Bij Witkamp, I 165. — Relaas der verwoesting te Egmond bij Van Wyn. Huisz. Leeven, I 357 vgg.

311

-ocr page 336-

ZESTIENDE EEUW.

burg en Koningsveld in Zuid-Holland, zü\'n spoorloos verdwenen. 1 Het land had van deze gedenkteekenen niet volkomener gezuiverd kunnen worden, indien als het bijbelsch Sodom en het bijbelsch Gomorrha hemelvuur ze verteerd had, of, gelijk te Santa Maria en te Cadix, nederlandscho kruisvaarders met anti-mohammedaanschen yver er overheen gegaan waren. 2 Uit de vlammen der boekerijen is hier en daar een enkel handschrift gered. 3

De kerken daarentegen werden in zekere mate ontzien, omdat zij onder de nieuwe orde van zaken voor een gelijksoortig doel gedeeltelijk bruikbaar bleven. Men betimmerde ze inwendig met schoolbanken, allen gekeerd naar kansels. Van deze katheders zou, gewild en bedoeld als evangelieverkondiging, het dogmatisch of populair wijsgeerig onderwijs een aanvang nemen in hetwelk de kracht van het protestantisme ligt, en dat gedurende reeksen van geslachten een groot gedeelte der Nederlanders tot zelfstandige theologen gevormd heeft, met eigen meeningen omtrent de voorbeschikking, den quot;rijen wil, het zoenoffer van Christus, den Doop en het Avondmaal, het leven na den dood, de goddelijke ingeving der Heilige Schrift, — en verdere diepzinnige leerstukken, door het scepticisme onzer dagen altegader op losse schroeven gezet. *

Doch voor dit onderwijs waren eigenlijk gezegde kerken overbodig ; ruime lokalen voldoende. Verwijdering van hetgeen ergernis geven kon, - heiligebeelden van buiten, altaargeheimenissen van binnen, — was aanvankelijk hoofdzaak. Voor het overige bepaalde men er zich toe de gebouwen waterdigt to houden, en

312

1

Ruïnen van Koningsveld bij Van Bleyswijck, Delft, bladz. ;i48 vgg.

— Afbeelding van Oudwijk bij Buddingh, Oude Tijd 1870, bladz. 337, 369.

2

Over Cadix en Santa Maria hiervóór, bladz. 51 vgg.

3

Latijnsch evangelienboek in Den Haag, K. Bibliotheek. — Oud* duitsche parafrase van het Hooglied te Leiden, Universiteits-bibliotheek.

— Daarover bij Van Lelyveld, 2(ie Druk van Huydecoper\'s Proeve, 178.\' —1788, II 551 vgg., en bij Van Wyn, H. L., I 465 vgg.

-ocr page 337-

LUCAS VAK LEIDEN.

tegen instorten te behoeden. Alleen aan de orgels werd zorg besteed, ondanks ultra-kalvinistischen tegenstand; want met de prediking vormde het gemeenschappelök psalmgezang der gemeente het sprekendst kenmerk der eeredienst welke voor de vroegere in de plaats gekomen was. Aan vervangen van het andere werd door niemand gedacht, omdat niemand in den eersten tijd er behoefte aan gevoelde, en allen om stryd de noodzakelijkheid of de gepastheid loochenden. Kalvinistische bidstoelen behoefden niet aangeschaft te worden : de kalvinistische gemeente bidt staande. Werkelijk nieuw waren alleen de zitbanken der mannen; alleen de stoven onder de voeten der vrouwen. En zelfs is die laatste maatregel, prijzenswaardig uit het oogpunt der gezondheid, eerst vervolgens kunnen ingevoerd of toegelaten worden, toen de zucht naar zekere mate van comfort, ook in het kerkgebouw, niet langer voor een bewijs van minder leergierigheid of minder geloofsijver gelden kon. Pas in den vollen bloeitijd der IV4» eeuw ging eene gereformeerde nederlandsche vrouw, die zichzelf hoogachtte, kerkwaarts met haar bijbel in de eene, haar stoof in do andere hand. 1

Op die wijs zijn in Nederland een groot aantal middeneeuwsche kerken de welonderhouden puinhoopen geworden die men er thans alom aantreft. Ik spreek niet van de onwillekeurige ver-waaiioozing in enkele doode steden, waar de bevolking en de voorspoed in zulke mate verminderd zijn dat kerk- noch gemeentebesturen er zich de weelde van herstellen of kalfateren veroorloven kunnen. Overal waar welvaart heerscht vertoonen ook de oude heiligdommen een voorkomen van welgedaanheid; en tevens kan men ze slechts bouwvallen noemen, omdat de soort van onderhoud, die er aan besteed is, niet verschilt van de zorg welke een verstandig koopman wijden zou aan een voorvaderlijk, nog geriefelijk pakhuis.

Waar, na 1572, het schip eener oude kerk is ingestort of afgebrand, daar heeft men, zelfs in voorname steden, de open ruimte tusschen den toren en het koor eene woestijn gelaten, of, indien ook het koor verdwenen was, het onkruid aan den voet des torens vrijheid gegeven zich te vermenigvuldigen. Me-I Zaanlaudsche dame der i7(ie oomv in Oucle Tijd 1870, blz. 109.

313

-ocr page 338-

ZESTIENDE EEUW.

nigo gereformeerde dorpskerk in Nederland is een fragment; het overige is afgebroken omdat het te groot was, of het vernieuwen te veel gekost zou hebben. * Verloor een toren zijne spits, men verving haar door eene kap of nachtkap, waartegen nuttige, wijzerplaten aangebragt werden. Onvoltooid gebleven kerken en-torens bleven onvoltooid, in de rede gevallen babelsche gevaarten. Bezat men in de eene of andere oude kerk liever een groot gereformeerd orgel dan een groot roomsch boogvenster, men metselde het venster digt en deed het orgel met den rug tegen den aldus verkregen blinden muur steunen. Vond men het jammer eene glasschilderij op te offeren, alleen omdat in één klein vak, in strijd met het nieuwe geloof, eene afbeelding van God den Vader voorkwam, men stelde er eene onschadelyke arabesk voor in de plaats en liet het kunstwerk overigens ongedeerd. Braken of bezweken er geschilderde glazen, men verving ze-gaarne door ongeschilderde die meer licht doorlieten; want een protestantsch kerkganger stelt er pry\'s op, wanneer de predikant den tekst zu\'ner leerrede afleest, dien in zijn bijbel zelf te kunnen naslaan, en het middeneeuwsch schemerdonker bewast hem daarbij slechte diensten. Moesten, wegens bouwvalligheid van het fijne metselwerk, sommige vensters geheel vernieuwd worden, men voorzag ze van regtvaardig gekruiste latten; zette in de. vierkante of langwerpig vierkante openingen dusgenaamde kleineruiten, en, hinderde de zon, dan weerde men haar door gordijnen van donkergroen saai, evenals in eene bibliotheek.

Een bijzonder voorbeeld van de kloof, in het godsdienstige al vroeg ontstaan tusschen ons protestantisme en de kunst in het algemeen, is dat het meest onbetwisbaar echte penseelwerk van Lucas van Leiden, — eene schildery den Leidenaren overigens zoo dierbaar dat een keizer van Duitschland vruchteloos deed aanbieden haar te koopen voor zoovele goudstukken als noodig; waren om hare oppervlakte te bedekken, — in 15C)6 uit de Pieteren Pauluskerk, voor wier hoofdaltaar de roomsche kunstenaar haar vervaardigd had. ter sluiks is moeten verwijderd en tegen de beeldstormers beschermd worden. Ten einde de gereformeerden, op de beeldstormers gevolgd, geen aanstoot te geven, werd. zU daarna met erasmiaansche piëteit door de burgemeesters be-

314

-ocr page 339-

LUCAS VAN LEIDES.

waard op het stadhuis. Echter waren deze regeringsmannen zelf de barbaarschheid niet zoo volkomen afgestorven, of zij gaven bevel Lucas van Leiden\'s God den Vader, aan het hoofd der schildert), door eenige concentrieke mathematische figuren onzigt-baar te maken, en met hebreouwsche karakters in die cirkels den naam van Jehova te verwen. 1

TII

Al het aangevoerde wijst op één oorzaak.

Te zelfder tijd dat het protestantisme den wil en de logica der Nederlanders versterkte, heeft het hunne verbeelding afgestompt of verzwakt. De zin voor hoogere bouwkunst ging by hen onder, naarmate zij in hun ijver voor het nieuwe dogma zich gewenden liet katholicisme, welks beteekenis door de schuld züner eigen priesters onverstaanbaar voor hen geworden was, als uit den Booze en de roomsche eeredienst als poppespel te beschouwen. Er kwam op het gebied der architektuur geen nieuwe geest over hen. Bouwden zijzelf eene kerk, dan beproefden zij te vergeefs er een protestantschen stempel op te drukken. Er zat geen stijl in; of alleen herinneringen en overblijfselen van den roomschen. Ook konden zij voor hunne kerken geen bijzondere namen vinden. Het eene gebouw noemden zij naar zijn omvang de Groote, het andere naar zijn leeftijd de Oude of de Nieuwe, do overigen naar de windstreken de Noorder-, de Zuider-, de Westerkerk. Met de bijbelsche namen van Sint Pieter, Sint Jan, Sint Jacob, hield hunne verarmde fantasie ook Sint Cunera en Sint Plechelmus aan. Zy stelden zich tevreden, zoo goed en kwaad het ging, zonder te veel geld uit te geven en met verwijdering van al hetgeen naar voortzetting der roomsche overlevering had kunnen zwee-men, het aanwezige in stand te houden of op te knappen.

315

1

Van Mander, Nederduitsche Schilders, bladz. 136 A der uitgaaf van 161S. — Orlers, bladz. 163. — Van Mieris, bladz. 370 A. — Taurel, Christelijke Kunst, 1881—1882, II 9 vgg. — R. Elsevier in Leidsche Courant van -1 Julij 1882.

-ocr page 340-

ZESTIENDE EEUW.

Ik geloof echter dat, zoo de gedenkteekenen van den romaan-schen en den gothischen bouwstul in Nederland allen even fraai waren geweest en even oorspronkelijk als zij overvloedig waren, het hart der protestanten zich minder algemeen en minder ge-makkelük afgekeerd zou liebben. Een volk wordt zichzelf niet ligt zoo ongelijk dat het zijne architektuur, indien deze in vroeger tijd werkelijk uit zijn eigen boezem voortgekomen is, naderhand, nog wel in dagen van voorspoed en overigens opgewekten kunstzin, klakkelings verloochent. In Nederland vond de natuurlijke on- of wansmaak van het protestantisme minder dan elders te eerbiedigen, omdat te onzent geen enkel roomsoh kerkgebouw van den eersten rang bestond; ook de eerwaardigste slechts kopijen waren; de bodem het vinden van schoone materialen niet begunstigde; en de onedele baksteenen massaas te vaak aan magtelooze mededinging denken deden.

Het feit dat de kathedraal van Den Bosch, het beroemdst openbaar heiligdom van Nederland, gebouwd is in de laatste jaren der IS116 eeuw en voltooid in 1529, - als het ware daf.gs vóór de hervorming, — doet zien dat onze landgenooten op het gebied der kerkbouwkunst geen voorgangers of uitvinders geweest zijn, en verklaart voor een deel hunne latere onverschilligheid. 1 Zij hielden meer van hunne dijken dan van hunne kerken, omdat hunne dijken eene schepping waren van hun eigen brein, hunne kerken slechts eene van buiten geleerde les.

Het is eene voortzetting of verlenging dezer zelfde orde van denkbeelden, wanneer nog heden, bij het departement van Bin-nenlandsche Zaken in Den Haag, de uitdrukking drooge waterstaat gebezigd wordt tot aanduiding van de overblijfselen dei\' oudva-derlandsche architektuur en van hun beheer door het Ryk. 2 De andere waterstaat is in Nederland altyd voorgegaan. Waar nooit één dijk onvoltooid bleef, daar worden de verwaarloosde of in don steek gelaten kerkgebouwen schier bij honderdtallen aangetroffen.

316

1

HezenmanS; Sint Jans-kerk, 1866, bladz. 61, 186.

2

Bakhuizen van den Brink, Verslagen Kon. Akad.. VI 26S.

-ocr page 341-

LUCAS VAN LEIDEN.

IV

De algemeens geschiedenis der oude kunst in Noord-Europa, van de dagen der Franken of der Angelsaksers tot hot laatst der 16de eeuw, is van lieverlede in zulke mate een woordenboek geworden hetwelk belangstellenden slechts voor het naslaan hebben dat er mogeHjkheid bestaat de verschillende gedenktee-keijen van den voortijd te onzent niet slechts in voldoende mate te rangschikken, maar zelfs de bouwvallen hunne plaats aan te wijzen. Dat oorspronkelijkheid eene uitzondering, navolging in Nederland de regel was, dit zou na het gezegde van zelf spreken, ook indien wij niet wisten dat de oudste nederlandsche bouwmeesters het navolgen als eene vrome handeling te meer beschouwden en er op grooter of kleiner staal stelselmatig door hen gekopieerd is.

De achthoekige kapel in den nijmeegschen Valkehof, gebouwd omstreeks het jaar 800, is eene verkleinde kopij van Karei don Groote\'s kathedraal te Aken, die op hare beurt gevolgd is naar eene nog oudere italiaansche christenkerk te Ravenna. 2 Het doet er niet veel toe, of keizer Karei te Nijmegen al dan niet in persoon de eerste steenlegger geweest is. Al zou het kleine gebouw eerst door een van \'s keizers onmiddellüke opvolgers gesticht zijn, het vertegenwoordigt niettemin, door zijne lijnen en dooide overblijfselen zijner kleuren zoowel als zu\'ner versierselen, het karolingisch tijdperk. Verder gaan de herinneringen der oude architektuur in Nederland, wier deelen eenigzins een denkbeeld kunnen geven van den voormaligen aanblik des geheels, niet terug.

l Kugler\'s Kunstgeschichte en Geschichte der Baukunst, Viollet-le-Duc\'s Dictionnaire raisonné de l\'architecture, E. Gugel\'s Geschiedenis van de bouwstijlen, en alle soortgelijke werken sedert 1830 verschenen in Nederland, Belgie, Engeland, Duitschland, Frankrijk, enz. — Biblio-graphie des Beaux-Arts door E. Vinet, 1878 vgg., 7\'\'quot; deel van Brunet\'s Manuel du Libraire.

■2 Ravenna is een tijd lang (4,04—508) de hoofdstad van het westerscb romeinsch keizerrijk geweest; daarna, totdat liet land in 752 aan den H. Stoel kwam, eene bezitting der romeinsche christenkeizers van het Onsten. Bij Gibbon III 81 vgg., ch. xlis.

317

-ocr page 342-

ZESTIENDE EEUW.

De modellen waarnaar het nijmeegsch tempeltje gevolgd is vertoonen, evenmin als het tempeltje zelf, eene in het oog loo-pende overeenkomst met de heiligdommen van Oud-Griekenland of Oud-Rome. De vormen wijzen integendeel op de eischen en behoeften eener nieuwe eeredienst, verschillend van de antieke; en het schijnt wel alsof de byzantynsch-italiaansche christenen van het ravennaasch exarchaat in het vinden van den nieuwen passenden bouwvorm onder de eersten geweest zyn.1 Een christen-huispriester heeft te Nijmegen, wanneer de frankische vorsten van den karolingischen stam een gedeelte van het jaar kwamen doorbrengen op het kasteel, met inachtneming van al de symbolische handelingen der oudchristelijke godsvereering, in de achthoekige kapel de dienst kunnen verrigten. 2

Dezelfde Valkehof vertoont de overblijfselen van nog eene andere huiskerk, aangebragt in de tweede helft der Vi^ eeuw bij gelegenheid eener herbouwing van het kasteel. Zij werd gevolgd naar de abdijkerk van Laach (Eijnprovincie), begonnen in 1093, voltooid in 1105, en gaf weleer, in onderscheiding van den by-zantijnschen stijl, al de eigenaardigheden van den romaanschen te aanschouwen. Het gelijkzijdige is verdwenen, en heeft plaats gemaakt voor een langwerpig vierkant dat voortaan het schip zal heeten. Aan het einde is een uitbouwsel ontstaan, hot koor, en dit koor heeft den vorm van een gewelfden halven koepel. De kapitelen der zuilen bestaan hier niet uit nagebootste men-schehoofden, maar uit nagebootste kransen van eikeloof. De bogen der vensters zijn rond gebleven. !

Deze romaansche kapel te Nijmegen had het bijzondere dat beneden haar bodem, als eene verlenging van het kerkgebouw

318

1

Gugel, Bouwstijlen, 1882, 2^ Druk, bladz. 442 vgg.

2

Opmeting en beschrijving bij A. Oltmans, Chateau de Nimêgue, 1847, bladz. 21 vgg. — Aanblik der karlovingische kapel in 1870 bij Witkamp, Zeventien Provinciën, I 136. — Ter Haar, Gids voor de bezoekers van Nijmegen, 1882, bladz. 81 vgg.

-ocr page 343-

LUCAS VAK LEIDEN.

■onder den grond, eene krypt of krocht werd aangetroffen; de hagedocht der midden-nederlandsche dichters. \' Andere en nog oudere hagedochten worden te Deventer onder de Sint Lebuïnus-kerk, te Utrecht onder de Pieterskerk gevonden, beiden in de eerste helft der lld« eeuw door den utrechtschen bisschop Ber-nuif gebouwd; denzelfden die zijne verheffing door keizer Koen-raad II aan de bevalling te zijnent van keizerin Gisela dankte. 2 De stichting der tweede nijmeegsche kapel wordt aan keizer Frederik Barbarossa toegeschreven.

De schoonste romaansche kerk in Nederland is de munster van Roermond, de oudgeldersche geboortestad van Johannes Murmellius. Niet in al hare deelen is dezelfde gestrenge styi bewaard; maar de oudste, aangevangen in 1218, gewijd in 1224 (door den keulschen aartsbisschop onder wiens bestuur Meester Olivier in Nederland kwam prediken;, zijn een volmaakt exemplaar. 3 Eenige merkwaardige romaansche dorpskerken worden in de provincie Friesland gevonden. 4 Echter zijn dit notedoppen in vergelijking van het roermondsch gedenkteeken, tijdgenoot der verovering van Damiate door de nederlandsche kruisvaarders.

V

Van den voorvaderlijken militairen bouwstijl zou misschien de leidsche Burgt de oudste en de beste proef zijn, indien het mogelijk ware hem zich voor te stellen in zijn oorspronkelljken staar. Reeds het taart- of tulbandvormig gebouw hetwelk op eene oude

1 Plaats uit den Leekespiegel bij A. Oltmans, bladz. 63. — Andere plaatsen bij Oudemans, Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek, lS7n —1874, III 3.

2 Hiervóór, bladz. 94.

3 Munsterkerk te Roermond in 1874, bij Witkamp, II 420 vg. — Ha-vard, Frontières menacées, 1876. 2de Druk, bladz. 410 vgg. — Rijks-advi-seurs 1878, II 33 vg.

4 Bij Craandijk en Schipperus, Wandelingen, II 86. —■ Dorpskerk in Koord-brabant, van 1050—1200, bij Hermans in Oude Tijd 1869, bladz. 161. Afgebroken in 1868.

319

-ocr page 344-

ZESTIENDE EEUW.

leidsche kaart voorkomt, en in de werkelijkheid tot hel laatst der n1» eeuw zigtbaar gebleven is, was betrekkelijk modern. 1 Het rustte op de fundamenten eener vroegere stichting die den vornu van een cirkel moeten vertoond hebben, drager van een slechts, uit dikke muren zamengesteld rondeel. 2 Bedenken wü dat de-barbaren, die in Italië de Romeinen opvolgden, by hunne burgeroorlogen vaak van de oudromeinsohe grafmonumenten party trokken, - zoodat de cirkelvormige tombe van Caecilia ile-tella by Rome, het cirkelvormig mausoleum van Hadrianus in de stad, nadat zli van hunne sieraden beroofd en bouwvallen geworden waren, herhaaldelijk als burgten dienstgedaan hebben, - dan begrypen wy hoe in den middeneeuwschen voortijd ook in Nederland de vestingwerken er welligt hebben uitgezien. De aanblik van een burgt verschilde toen niet van don aanblik van een steenen romp, en die te Leiden vormde zeker geen uitzondering op den regel. 3 Hy kan gedagteekend hebben uit de llde eeuw, toen de oudste graven van Holland, die aan de monden van den Rijn een tol hieven, er belang by hadden zich daar in staat van aanval en verdediging te stellen. Mogelijk was hij nog ouder, en werd hy door of tegen de Noormannen gebouwd.4

Het geldersch kasteel De Doorwerth wordt gezegd reeds in-1280, zeshonderd jaren geleden, juist hetzelfde uitzigt gedragen te hebben als tegenwoordig, na de herstelling in 1837 en vervolgens. Tydgenoot of jongere tijdgenoot der sloten van Muiden en van Brederode, vereenigde De Doorwerth in zich de eigenschappen eener woonstede en eener vesting. 1

Uit een kasteel ais dat van Crooi, in Noord-Brabant, hetwelk

320

1

Kaart van 1G14, en gezigt op de stad daarboven, bij Orlers, blad/. 50. — Afbeelding van den Burgt, bladz. 71. — Gebruik door de ingezetenen in Orlers\' dagen, bladz. 84 vg.

2

Zelfde onderstelling bij Yan Mieris, bladz. 3!gt;5.

3

Over den burgt te Gouda, vóór de herstelling door Jan van Blois, bij De Lange van Wijngaarden, II 82 vgg.

4

Romeinsche oorsprong ontkend door P. Scriverius {1651) in de latijn-sche verzen boven de poort in de Korte Nieuwstraat. Tekst bii Van Mieris, bladz. 395. — Fotngrafien naar den tegenwoordigen staat door Goedeljee.

-ocr page 345-

LUCAS VAN LEIDEN.

men rekent omstreeks 1500 gebouwd te zijn, is dit laatste karakter bijna geheel verdwenen. In het insgelijks noordbrabantsch kasteel Helmont, gesteld op 1402, vindt men het nog sterk vertegenwoordigd. Helment is eene volledige citadel. Uitwendig ver-keeren beide sloten geheel in den oorspronkelijken staat, onge-restaureerd, en zyn misschien, vooral Helmont, de gaafste en fraaiste proeven der eeuw en der soort in Nederland. 1

Al deze oudste kasteelen zijn gebouwd naar buitenlandsohe modellen uit de IS^\' eeuw.2 In de gedaante van sommige dei-oudste nederlandsche stadspoorten leeft het stelsel nog op dit oogenblik in de herinnering. Men zie de Sint Jorispoort te Delft, 3 do Sassenpoort te Zwol,4 de Zuiderhavenpoort, de Noorderhavenpoort, de Nobelpoort te Ziorikzee, s de Sparenwonder- en de kleine Houtpoort te Haarlem, 6 de Sint Antoniswaag te Amsterdam; eene in hot begin der IT111! eeuw ten behoeve des handels ingerigte stadspoort van 1488, nagenoeg onveranderd gelaten.7 Al is de haagsche Gevangenpoort nooit eene stedelijke afsluiting geweest, ook zij komt in aanmerking.\'

Kasteelen als Helmont en De Doorwerth, als Brederode en Muiden, moesten verdedigbaar zijn door een garnizoen, en tegelijk kunnen dienen als dagelijksch verblijf voor den edele of den vorst en zyne familie. Eene fraaije proef is de Porte do Hal te Brussel, in de laatste jaren hersteld en ingerigt als muzeum van vaderlandsche oudheden. De oudste gedeelten van het tegenwoordig Palais de Justice te Parijs, waar de Heilige Lodewyk

l Bij Craandijk en Schipperus, Wandelingen, IV 50, tw. — Bij Witkamp, Zeventien Provinciën, II 305.

•2 Van aanmerkelijk .jonger dagteekening is Loevestein. — Afbeelding in Eigen Haard 1S7T, bladz. 180. — Van Lennep en Hofdijk, Merkwaardige Kasteelen.

3 Afbeelding bij Van Bleyswijck, bladz. (J7S.

4 Bij Havard, Villes Mortes, 1875, 2*,e Druk, bladz. 354.

5 De Aarde en haar Volken, 1875, bladz. 3(i!), 37(i.

(i Studie over de haarlemsche poorten, door C. J. Gonnet, in den Kimst-bode van 1SS1. Kleine Houtpoort in 1873 gesloopt.

7 Afbeelding bij Wagenaar, Amsterdam 8°, VHI 107. — Bij Witkamp, Zeventien Provinciën, I 313.

8 Teekeningen dor Gevangenpoort door K. Klinkenberg bij A. Ising, Binnenhof. Atlas.

I 21

321

-ocr page 346-

ZESTIENDE EEUW.

plag te wonen, geven mede een goed denkbeeld. Pracht-exem-plaren zyn: het donjon van Vinoennes, en bovenal het geheel herbouwd Pierrefonds bU Compiègne. Toen Plerrefonds voltrokken werd, omstreeks 1400, had de militaire arohitektuur der midden-eeuwen haar hoogtepunt bereikt, en zou tevens het nieuwe belegeringsgeschut eerlang haar voor een groot gedeelte doelen krachteloos maken. Voor het laatst toonde zij te Pierrefonds voor welke geduchte inspanning zü berekend was, en welken staat van vorsteiyke weelde en comfort zij met eene ongenaakbare weerbaarheid wist te verbinden ■.

Wat bouwmaterialen en inrigting betreft waren Brederode en Muiden vergeiykenderwijs armoedige koppen, lomp en kaal, regt en slegt. Uit het oogpunt der bruikbaarheid en der verdedigbaarheid daarentegen beantwoordden zij geheel aan het oogmerk. Nederlanders of vreemdelingen, hare bouwmeesters waren blijkbaar op de hoogte der militaire wetenschap van den tyd. De „ruwe stapels moppenquot; van het Muiderslot, — als zj] driehonderd jaren later door Hooft genoemd en met eerbied herdacht, werden, — zijn aangewend volgens de beste regelen der oude vestingbouwkunst; en het zou, wanneer men het inwendige van het gebouw ter eere van Hooft zal hebben hersteld in don geest der I74e eeuw, te wenschen zyn dat ook het uitwendige, in den stijl der 18de, zyn oorspronkelijk aanzien terugbekwam. Al de gegevens voor eene wetenschappelüke herbouwing van het slot te Muiden liggen in het zamenstel zijner overblijfselen voor de hand. 2

Een belgisch edelman heeft in de laatste jaren, uit liefde voor Rubens, tusschen Mechelen en Vilvoorde het kasteel Steen geheel vernieuwd: insgelijks een voormalige middeneeuwsche burgt, door Eubens indertijd onveranderd gelaten. Op dezelfde wij.s zou men desverkiezend het kasteel Brederode kunnen herstichten. De vaderlandsche burgeroorlogen der li111\' en lSdc eeuw zijn er verwoestend overheen gegaan: en hetgeen sedert den hoeksch-kabeljauwsclien tijd weder min of meer in orde gebragt was, is in den geuzetijd nog eens óververwoest. Doch hechter

1 VioUet-le-Buc. Pierrefonds, 1873.

2 Opmeting en beschrijving door I. Gosschalk, 1874.

322

-ocr page 347-

LUCAS VAK LEIDEN.

gebouwen dan dit zgn op die wijs eervol kunnen bezwijken; en de bouwkunst in Nederland zou er wel bij varen, zoo zij in de gelegenheid werd gesteld aan eene restauratie van dien aard hare krachten te beproeven. 1

Het is eene dagteekening in de geschiedenis van den nederland-schen vestingbouw dat in 1529 de materialen van twee oudere utrechtsche kasteelen, Vreeland en Ter Horst, gediend hebben om te Utrecht zelf den nieuweren Vredeburgt te stichten. Het in de midden-eeuwen allengs verbondene, citadel en woonhuis, gaat hier weder uiteen, en het Vreeburg wordt eene zuiver militaire sterkte, niet gebouwd voor het huisvesten van een adellijk geslacht, maar van een militair kommandant, en zoo kunstig zamengesteld dat in den winter van 1576 op 1577 een garnizoen van slechts honderdvijftig man haar langer dan zeven weken tegen eene geheele in de wapenen gekomen burgerij heeft kunnen verdedigen. 2

In zekeren zin is het jammer dat men in onze dagen zich be-yverd heeft de laatste zigtbare herinnering van dit kasteel te vernietigen. Zonder het Vreeburg zou de nederlandsche Staat aan de breuk zijner eigen ingewanden bezweken zijn; en onder Willem den Zwijger had de Unie van Utrecht bezwaarlijk tot stand kunnen komen, zoo niet Karei de Vijfde door het aanleggen dezer citadel de wond gekauteriseerd had, door Karei van Egmond het vaderland geslagen. Hoewel het Vreeburg slechts vijftig jaren ongerept gebleven is, heeft het ons volk eene on-vergeteiyko dienst bewezen.

Buitengewone vorderingen waren sedert de stichting van het Muiderslot in de kunst van bouwen gemaakt, wanneer men acht geeft op de schoone lijnen van het nu onlangs te Utrecht afgebroken gewelf, éénigen der nog overgebleven schedels waarop weleer de torens van den geduchten Vredeburgt rustten. Ondanks de meest volstrekte verwaarloozing hebben deze fraai gevormde bogen gedurende drie en eene halve eeuw, zonder uit te wij-

323

1

Afbeelding en beschrijving der ruïne van Brederode door V. de Stuers, isso, 2\',e Uitgaaf.

2

Oorspronkelijke staat bij Witkamp, Zeventien Provinciën, 11 (U2.

-ocr page 348-

ZESTIENDE EEUW.

ken of te scheuren, lasten als graanmolens kunnen torschen. 1

Ongevoelig zijn wij het haagsclie Binnenhof genaderd, dat wel is waar nooit eene citadel of eene legerplaats geweest is, — al hebben in 1574 spaansche troepen er zich een tydlang kunnen verschansen, — maar toch weleer in den nieuweren zin des woords te weinig op een paleis geleek, te zeer op een half middeneeuwsch kasteel, om geheel buiten de militaire architektuur te kunnen gehouden worden. 2 Dit als korrektief van hetgeen ik in een vroeger hoofdstuk zeide, toon de voorstelling eischte dat op het betrekkelijk vredelievend karakter van het toekomstig Stadhouderlijk Kwartier nadruk gelegd wierd. 3

„Stadhouderlijk Kwartierquot; is, hoewel strikt genomen op maar één vleugel van toepassing, geen slechte algemeene naam tot aanduiding van dit merkwaardig zamenstel. De uitdrukking brengt, tegelijk met de 17^ eeuw, toen prinsen van Oranje er woonden of appartementen bezaten, de lö116 en de IG11» in herinnering, toen het Binnenhof de stedehouders der hertogen van Bour-gondie, tevens koningen van Spanje of keizers van Duitschland, als residentie diende. Op haagsche kaarten van 1560 en 1570 vindt men een kleiner gedeelte als Keizershof aangeduid; een grootor, het naar het Buitenhof en naar den Vijver gekeerde, als Stadhoudershof. Filips II gewaagt in een uit het paleis gedag-teekend stuk, 29 Juljj 1556, van „onsen Huyse in den Hacjequot; en van „onsen voorsz Hovequot;. 4

Toen de koning dit schreef verkeerde de uit het water rijzende breede gevel nog in zulk een goeden staat dat hij eerst honderd jaren daarna, bij het aanbreken dor eerste Stadhouderlooze Regering, bouwvallig verklaard en ten behoeve der Staten van Holland door een nieuwen vervangen zou worden. 5

Honderd jaren vóór Filips II, onder Karei den Stoute welligt,

1 Teekening van het Spanjaardsgat, van binnen, door J. C. Greive Jr. bij S. Muller Fz. in Eigen Haard 1882 Nu 7.

2 De uitdrukking „palatiumquot; wordt van het Binnenhof reeds gebezigd door Filips van Leiden, A0 135\') vgg.

3 Hiervóór, tweede hoofdstuk, § vi, bladz. 102.

4 De Riemer, \'s Gravenhage, I 84, 109.

5 Afbeelding van den ouden vijvergevel door K. Klinkenberg in Ising\'s Binnenhof, naar eene teekening van 1598. Atlas.

324

-ocr page 349-

LUCAS VAN LEIDEN.

liadden op den binnenhof-zelf, noodlottig plein dat in volgende «euwen meer dan één treurspel aanschouwen zou, aanmerkelijke verbouwingen plaats gehad. Van dien t^d dagteekenen vermoe-delük de torens regts en links van den voorgevel dor groote Zaal; althans, vergelijkt men zo met de afbeeldingen van Karel\'s kasteel te Gorcum, dan vertoonen zij eon vrij bourgondisch aanzien. In 1556, en gedurende de daaraan voorafgegane regering van keizer Karei, waren die torens nog gaaf, en werden door de soirvereine vorsten geëerd als een voorvaderlijk erfdeel. Ook was toon de door graaf Floris V gestichte Sint Maiye-kapel nog aanwezig, waarin de graftomben van Jacoba van BeiJeren en van haar grootvader hertog Albrecht zich bevonden; ook de overblijfselen van Ploris-zelf, die, met uitzondering van de te Alkmaar bewaarde gedeelten, na den moordaanslag van Gerard van Velzen en de zijnen naar Den Haag gebragt werden. \'

Van het indertijd door graaf Willem II gebouwd paleis viel in 1556 boven den grond niet veel moer te zien. Op zijne gewelven was in 1511, gedurende de minderjarigheid van Karei V, een ander en moderner verrezen, hetzelfde (moet men gelooven) dat sedert het Keizershof heette, of het Huis in Den Haag. De rekening dier verbouwing bestaat nog. en zij geeft de namen der nederlandsche architekten en bazen die het werk uitvoerden. 1Op de vlakken van den vernieuwden zuidelijken trapgevel van het Keizershof werden vergulde leeuwen met vanen of schilden geplaatst, waaronder één groote, vijf voet hoog.

Alleen de door Floris V tegen het kasteel zijns vaders aan de blnnenhofszijde gemetselde hal of zaal behield nog, ondanks de torens waarmede men haar geflankeerd had, het oorspronkelijk aanzien en de oorspronkelijke Inrlgting: de hooge kap, de hooge zuidelijke zijvensters, de lage pui, en, in den vlakken voorgevel.

325

1

Pieter Plnmoen en Clais van Lebesteyu bouwmeesters, Meeus Jans-zoon metselaar. Joost Janszoon schrijnwerker en timmerman. Lyou Mar-cbant steenhouwer, Jacob Willemszoon smid. Heinrik Janszoon glasmaker, en Jan de Paep schilder. Bij Ising, Binnenhof, III n.

-ocr page 350-

ZESTIENDE EEUW.

boven de deur, de aan een oudgothisch kerkportaal herinnerende roset van geschilderd glas. 1

Kortom het haagsche Hof, in de 131» eeuw aangelegd, in de 14de vertimmerd, in do 15do verfraaid, was in de eerste helft der 164«, in onderscheiding van den grimmigen utrechtschen Vrede-burgt en de nog grimmiger feodale kasteelen van den midden-eeuwschen voortijd, een in waarheid keizerlijk lustverblijf; onge-lyk van aanblik door den verschillenden leeftüd van verschillende deelen, maar bevallig aan het water gelegen, ten oosten door een tuin begrensd (daarin een met nissen en vergulde beelden uitgemonsterd zomerhuis), ten zuiden en ten westen door buitenen binnenpoorten toegang verleenend tot een statigen hof, waar, door dequot; goede zorgen van den tijd, .jongere en oudere gebouwen waren zaamgesmolten tot een nationaal geheel.

De Nederlanders ^hebben nooit in het bouwen van centrale paleizen uitgemunt. Van oudsher waren zij daartoe te gehecht, de eenen aan hunne bijzondere stad, de anderen aan hunne bijzondere provincie. Er kon geen middenpunt ontstaan. Maai zoo het haagsche Binnenhof vóór 1572 de verste grens was waartoe zö in den loop der eeuwen op dit gebied het brengen zouden, dan moet men erkennen dat zjj het doel met eere nabUgeko-men zijn.

Een paleis buiten Delft, gebouwd in de 13\'\'e eeuw voor of door graaf quot;Willem II, heeft in den geuzetijd te zwaar geleden, dan dat wij anders dan ter loops er hier melding van kunnen maken. 2

VI

Tusschen het ontstaan van het Muiderslot en de verbouwing van het Binnenhof, in 1511, ligt de geschiedenis der go;hische

3-26

1

Portaal van Notre-Dame de la Gare te Parijs, Place Jeanne tl\'Arc.. Kerk van 1870 in vóórgothischen stijl.

2

Ruïnen [van het ..Imys van plaisancequot; Konings Uithof.. Bij Van Bleyswijck, blaclz. 34!) vg.

-ocr page 351-

LUCAS VAN LEIDEN.

kerken in Nederland, met de kathedraal van Utrecht als begin en de kathedraal van Den Bosch tot besluit. 1

Do eerste steen van hot oudste gedeelte der tegenwoordige ntreohtsche kerk, het koor, is gelegd in 1254; omstreeks 1800 was de nieuwe Sint Maarten voltooid. Aan den toren is ruim zestig jaren gewerkt, van 1321 tot 1382. De kapittelzaal, onlangs gerestaureerd en als akademische gehoorzaal ingerigt, — dezelfde zaal die in 1579 de Unie van Utrecht zag onderteekenen, — is honderd jaren jonger dan de toren. 2

Door vergelijking met den ouderdom der Sint Ursula- of Nieuwekerk te Delft, inderdaad niet van heden of gisteren, komt de hooge leeftijd; van het utrechtsch gothische nog sterker uit. Aan den Sint Ursulatoren is gebouwd van 6 September 1396 tot 6 September 1496; juist honderd jaren. Zoodat men te Delft den eersten steen nog leggen moest, toen de toren te Utrecht reeds voltrokken was en de kerk eerlang haar eerste eeuwfeest vieren zou.

Opdat dit niet in mindering van myn eerbied voor den delft-schen campanile schone te komen, voeg ik er bU dat, zoo niet in 1536 een noodlottige brand dezen van sommige voorname sieraden beroofd had, hü door zijne afmetingen, zijne lijnen, zijne stof, zijne certiftkaten van nederlandschen oorsprong, het van al z(]ne nederlandsche mededingers gemakkelijk winnen zou. Eene verkleinde kopij van den delftschen is de fraaije toren van Rhenen. 3

Indien te Utrecht het schip der kerk even stevig in elkander had gezeten als do toren en het koor, dan zou, by den storm van 1674, dit gedeelte er niet tusschen uitgewaaid zijn. Doch men bemerkt op nieuw aan het ongeval dat de Nederlanders

327

1

Overzigt van den gothischen kerkbouw in Nederland, naar de studiën van Eyck van Zuylichem, bij Moll, Kerkgeschiedenis, IP 13!) vgg. — Bij (rugel, Geschiedenis van de bouwstijlen, 1882, 2\'\'quot; Druk, 3,Ie Afdeeling.

2

Afbeelding der gerestaureerde kapittelzaal in kleurdnik, met bijschrift van V. de Stuers, in den Kunstbode van 1881, Xquot; l.

3

:t Afbeelding van den Sint Ursulatoren vóór den brand van ir,36 bij Van Bleyswijck, Delft, bladz. 220. — Toren van Rhenen (U!)2—1531) bij Craandijk en Schipperus, Wandelingen. V 179.

-ocr page 352-

ZESTIENDE EEUW.

der oudheid geen geboren kerkbouwers waren. Met détails van beteokenis werd nu en dan de hand geligt. 1

Bj) de schoonste gothische kathedralen van Frankrijk, Engeland, Duitschland, en België vergeleken, was, ook toen zij nog gaaf was en indien zulke parallellen betamen, de utrechtsche van buiten een onaanzienlijk gebouw; althans eene domkerk van den tweeden rang. Steeds heeft men, ondanks hare edeler materialen, het haar kunnen aanzien dat de bisschoppen, ten einde haar voltooid te krijgen, den Booze bü den staart en de geloo-vigen bü de ooren hebben moeten trekken. 2

Voor een gedeelte lag dit aan hunne valsche stelling als mededingende souvereinen, waardoor zü de hertogen van Gelderland, de graven van Holland en Zeeland, en wie al niet, beurtelings zich tot vijanden maakten, en op de gezamenlijke christenen des lands maar zelden een beroep konden doen. Zonder den ijver der geestelijkheid zou de utrechtsche hoofdkerk er niet gekomen zijn.

Van binnen daarentegen vertoonde zg, volgens echte teeke-ningen uit de 11^ eeuw, vóór 1674 denzelfden verheven aanblik als hare beroemdste gothische zusters in het buitenland.3 Toen zü na de verovering der stad door Lodewük XIV, in 1672, tijdelijk weder voor de katholieke eeredienst ingerigt werd, hadden de lijnen harer kruisgangen, harer zuilen en gewelven, nog niets verloren van de oorspronkelüke zuiverheid. 4

De betimmering van het koor door de hei\'vormden is misschien het treffendst voorbeeld in Nederland van hetgeen ik hierboven zeide: dat het protestantisme oudtüds alleen waarde hechtte aan ruime lokalen, en alles van ondergeschikt belang geacht werd, zoo maar de gelegenheid openstond gemeenschappelük te zingen en het

328

1

De Cieer van Jutfaas, De dom van Utrecht, 1801, bladz. 47 vg., 158 Ygg.

2

Moll, Kerkgeschiedenis, II3 ! :io vgg. — De Geer van Jutfaas, bladz. 20 vgg.

3

Fotografien naar teekeningen op het stadhuis tu Utrecht bij Do Geer van Jutfaas, bladz. 108, bladz. 170, en tegenover den titel.

4

■t De Geer van Jutfaas, bladz. 43 vgg. Bijzonderheden omtrent de roomsch-katholieke dienst vóór de hervorming, bladz. 97 vgg.

-ocr page 353-

LUCAS VAX LEIDEN,

nieuwe dogme te hooren verkondigen. 1 In andere voormalige roomsche kerken hebben de nederlandsche gereformeerden zich tevreden gesteld met het aanbrengen van wijzigingen: te Utrecht was de herschepping in katechisatie- of kollegekamer op groote schaal, met amfitheatersgewijs opioopende banken evenals in het Theatrum Anatomicum der leidsche akademie, volkomen. 2 Van hetgeen kort vóór den hervormingstijd in Januarij 1546, toen keizer Karei V er eene kapittelvergadering van het G-nlden Vlies hield, het inwendige der utrechtsche kathedraal te aanschouwen gaf, worden wonderen verhaald. 3

De utrechtsche toren is het oudste nederlandsche gebouw welks architekt men met naam en toenaam genoemd vindt. 4 „Jan van der Domquot; heette hij bij een opkomend geslacht dat het werk onafscheidelijk achtte van den man, en aan den voet van zijn eigen toren Meester Jan te rusten legde. Van afkomst was hy een Henegouwer, en welligt heeft hij het aan zijn vreemdelingschap te danken dat zjjne herinnering bewaard gebleven is. 5 De meeste torens in Nederland, de moeste abdijen en kerken, zijn door nederlandsche bazen, wier namen somtijds bekend gebleven zijn, » gebouwd onder toezigt van anonyme nederlandsche geestelijken of leeken, die naar het buitenland gezonden waren niet den last op eene bepaalde plaats een vermaard gebouw te gaan bestuderen, ten einde daarvan bij hunne terugkomst eene kopij te kunnen leveren. Het navolgen van zulk een model werd veeleer als eene daad van piëteit aangemerkt, dan als eene bekentenis van eigen onvermogen. 7

1 -Voor dat gebruik leverde het overig gebleven gedeelte ruimte genoegquot;. Do Geer van Jutfaas, bladz. 43. — Teekeningen van liet koor in 1823 door Kramm, in Von Wiebeking\'s Kathedralen. Den Haag, Kon. Bibliotheek.

2 Afbeelding van het Theatrum Anatomicum bij Orlers, blariz. 208.

3 De Geer van Jutfaas, bladz. 28 vgg.. bladz. 170.

4 Gerard van Leiden, door zijn stadgenoot Filips herdacht in verband met de zaal van Floris V in Den Haag, was geen architekt, naar liet schijnt. Er is alleen spraak van toezigt {consilio et cura).

5 De Geer van Jutfaas, bladz. 23 vgg.

6 Namen der nederlandsche bazen die den delftschen Sint Ursulatoren •bouwden bij Van Bleyswijck, bladz. 196—215.

7 Verhaal van het bouwen der abdijkerk te Adewert naar het model

329

-ocr page 354-

ZESTIENDE EEUW.

Geert Groote had ongelijk, en werd door onbewuste afgunst gedreven, toen hij tegen Jan van der Dom en zijn werk een boekje schreef; en mogeiyk is het voor Meester Geert\'s nagedachtenis goed dat de tekst van dit pamflet verloren geraakt schijnt te zyn. Door de lantaarn van den utrechtsohen toren, inderdaad een geniaal bouwkunstig motief, stroomt meer licht dan door de sermoenen van den eerwaardigen stichter der fraterhuizen. De architektuur was op dat oogenbllk in Nederland de letterkunde ontegenzeglijk vooruit. 1

De kathedraal van \'s Hertogenbosch, ongeschondener dan die van Utrecht en door Napoleon I teruggegeven aan de katholieken, 2 zou eene gothische konstruktie van den hoogsten rang zijn indien boven haar koepeldak zich op nieuw eene gothische flèche verhief, en zij, gevat tusschen twee gothische zuilen met gothische spitsen, een gothisch voorportaal bezat, gelijk de kerk van Rouaan. Doch in de tweede helft der IS116 eeuw is men te \'s Hertogenbosch het nieuwe schip tegen een zwaren romaansehen toren van ouder dagteekening gaan aanbouwen, bijna blind. Het heeft niet gebaat, daarop een vierkant gothisch bovenstuk te plaatsen: de twee romaansche benedenverdiepingen reiken te hoog. Het fraaije gebouw mist een hoofdingang die met het verder beloop in overeenstemming ware. * Eene aanmerkelijk schooner werking doet te dien aanzien Sint Steven te Nijmegen, met zijn uitspringenden drieboog. 3

330

1

„Contra turrim Traiectensemquot;. Hiervóór, bladz. 314.

2

Over de herstelling van het utrechtsch koor, en van den aangren-zenden kloostergang, zie Mededeelingen Rijks-adviseurs, 1878, II 34. — Fotografien van 1880 naar de herstelde gedeelten van het koor uitwendig, en naar den kloostergang vóór en na de herstelling, door Georges. Infolio.

3

Fotografie bij Hezenmans, tegenover den titel, naar zijne eigen tee-kening. Plattegrond, bladz. 48. Doorsnede over de breedte, bladz. 05. — Reeks grootere en regtstreeksche fotografien door A. Ct. Schuil. No 0 en No 8. — Folio-fotografien \'van twee détails bij van Ysendyck, Document» Classes, Litt. B, PI. 5 en 8.

-ocr page 355-

LUCAS VAN LEIDEN.

De restauratie dezer Sint Janskerk, aangevangen in Julij 1860, is in de sedert verloopen jaren met kracht voortgezet; 1 met te veel kracht of te groote snelheid, schünfc het, want van regeringswege is tegen overdrijving gewaarschuwd 2. In het begin is niet genoeg zorg gedragen het inwendige met het uitwendige in overeenstemming te brengen. Bij de vernieuwing der portalen van het dwarspand zyn, in nissen en onder baklakü-nen, heilige- en apostelbeelden van een te modern aanzien geplaatst. \'

Er staat tegenover dat de gebogen schoren, die van buiten de middenbeuk ondersteunen, bereden worden door voortreffelijk uitgevoerde dieren en menschen. Onberispeiyk zyn de vernieuwde buitenramen van het schip. De aanblik der kerk van binnen is majestueus.3 Dit herstellingswerk als geheel vereert de nieuwere nedeiiandsche bouwkunst in eene harer voornaamste uitingen. Zoo in het burgerlijke, elders, die kunst dezelfde vaardigheid leert toonen als in het godsdienstige te \'s Hertogenbosch, dan kan het jaar 1860 eene dagteekening in hare geschiedenis worden.4

TUf namen uit het laatst der 15(ll-, en het begin der 16de eeuw zijn als die van Sint Jan\'s ontwerpers en uitvoerders bekend gebleven: Jan van Poppel, die in 1529 den toren boven het kruis voltooide, in 1523 aangevangen; Gerrit Symons, Alard Duhamel, •Jan Heijns, die van 1478 aan het dwarspand en zijne portalen, aan eene beroemde kapel, aan het schip arbeidden; en Egidius doelman, die in 1470 het koor afwerkte. Met uitzondering van den brabantschen Duhamel, vermaard als bouwmeester van het stadhuis te Leuven, schijnen al deze architekten Bosschenaars

331

1

Bouwmeesters Louis Veneman en J. C. A. Hezenmans.

2

Mededeeiingen Rijks-adviseurs, 1878, II 33.

3

Fotografien van A. G. Schuil, No 11, No A, No 4.

4

„De Sint Janskerk te \'s Hertogenboschquot;, uitgegeven door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en quot;Wetenschappen in Noord-Brabant. Vijftig gravures (door Pierre Arendsen, naar teekeningen van P. van Valkenburg) waarvan in Oktober 1881 tien verschenen waren. —\' Over de restauratie van liet stadhuis te Nijmegen, voltooid in 1882 door P. -T.. H. Cuypers, hierachter.

-ocr page 356-

ZESTIENDE EEUW.

geweest te z(jn. 1 Van Duhamel was het denkbeeld afkomstig boven het kruis een gewelfd lichtend middenpunt aan te brengen, bestemd voor de later door Van Poppel uitgevoerde spits.

Die glazen koepel boven haar kruis is van alle sieraden die de kathedraal der Meu\'erij onderscheiden het beslissendste. Hetgeen de kerk, tweehonderd jaren jonger dan hare utrechtsche mededingster, aan leeftijd of achtbaarheid te kort kwam, werd van oudsher door deze bewonderenswaardige lantaarn meer dan vergoed. 2 Do koepel van Florence\'s dom bestond reeds, toen men in 1458 te \'s Hertogenbosch aan het koor begon. Toen in 1520 ook het schip gereed kwam, was men te Rome sedert 1505 aan den koepel der Pieterskerk bezig. Dit toevoeren van meer licht was een denkbeeld van den tijö, en het noordbrabantsch voorbeeld bewijst dat de zuiverheid van het gothische daaronder niet behoeft te lijden.

Het kan naauwlijks verwonderen dat in de geschriften van Erasmus die, toen de Sint Janskerk in aanbouw en bijna voltooid was, als aankomend jongeling te \'s Hertogenbosch geruimen tijd in het fraterhuis vertoefde, nergens, voor zoover ik weet, over dit groote werk gesproken wordt.

Erasmus, stel ik mij voor, wanneer de zorgen zijn jong gemoed eene poos rust gunden, en hij uit de verveling van het huis den blik naar buiten wierp, vond het werk van Egidius Coelman en Alard Duhamel eene matige verstrooiing voor zgn met andere gedachten vervulden geest. Er waren in Europa reeds zoo vele gothische kerken gebouwd. Aan die van Den Bosch was zoo weinig, wat van andere haar kenmerkend onderscheidde. Het viel zoo moeilijk haar voor iets meer dan de voorziening in eene provinciale behoefte aan stichting, of de vervulling eener plaatselijke klerikale eerzucht te houden, hoe loffelijk ook.

Voor ons gelden deze overwegingen niet. Wij zien meer de uitkomst eener voorafgegane ontwikkeling, dan het werk van ■één tijd, zich aanbiedend als iets bijzonders. Door het betrekke-

332

1

Bij Hezenmans, blaclz. 60 vgg., bladz. 183 vgg. — Lijksteen van Du-hamers echtgenoot, overleden in 1484 te \'s Hertogenbosch, bij Hermans in Oude Tijd I8ö8, bladz. 145.

2

Fotografien van A. G. Schuil, No B., No o, No 7, No 9.

-ocr page 357-

LUCAS VAN LEIDEN.

lijk nieuwe heen, van 1520, verschijnt ons tevens al het oudere; en wij bewonderen in de nabloeüende proef de geheele vruchtbare soort.

VII

Verschillende fraaüe oude raadhuizen en hallen in Nederland, te Delft, te Schoonhoven, te Bolsward, te Nijmegen, te Amsterdam, te Haarlem, zijn gebouwd in de eerste helft der l?1quot;-\' eeuw.2

De meeste andere stadhuizen en evenzoo de verdere openbare burgerlijke gebouwen met stijl, welke nog aangetroffen worden, dagteekenen van vóór 1600. Bolwerken of zinnebeelden van het burgerdom-zelf, hebben zij, in de jaren die op 1572 onmiddellijk volgden, van de heerschende politieke beeldstormerij, half antipapistisch, half anti-aristokratisch of -autokratisch, uit den aard der zaak minder te Ujden gehad. De stadhuizen werden verschoond om dezelfde redenen welke kerken, abdijen, kasteelen, noch citadellen, genade konden doen vinden. 3

Volgens eene merkwaardige oude aanteekening was in 1574 Den Haag in zulke mate uitgestorven, dat de moeder van den

333

1

1449 vgg. — Stadhuis te Veere, 1474—1568. — Stadhuis te Zierikzee. 1482—1554. — Stadhuis te Middelburg, 1512—1513. — Paushuis te Utrecht, 1518—1523. — Stadswaag te Deventer, 1528. — Duivelshuis te Arnhem, omstreeks 1530. — Gymnasium te Nijmegen, 1544. — Stadhuis te Kampen, 1545. — Waag te Leeuwarden, 1546. — Stadhuis te Nijmegen, 1551. — Rijksmunt te Dordrecht. 1555. — Stadhuis te Woerden. 1555. — Stadhuis in Den Haag, 1505. — Kanselarij te Leeuwarden, 1506—1571. — Stadhuis te Leiden, 1574—1578. — Waag te Alkmaar, 1582. — Toren vnn het stadhuis te Monnikendam, 1591. — Stadhuis te Franeker, 1591. Saaihal te Leiden, 1567—1696. — Rijnlandshuis te Leiden, 1598.

2

Vleeschhal tu Haarlem 1C00—1603, to Nijmegen 11112. Stadhuis te Schoonhoven KiiM—1011, te Bolsward 1614—1018, te Delft 1020, to Amsterdam 1018 vgg. Staten Logement te Hoorn lOiy. Hoofdwacht te Zwol 1014.

3

Raad- en regthuis te Groningen, thans hoofdwacht, 1338. — Stadhuis te Sluis, 1390. — Stadhuis te Hooi-n, vóór 1401. — Stadhuis te Gouda,

-ocr page 358-

ZESTIENDE EP:UW.

dichter Huygens^ die in dat jaar de stad bezocht, bü het doorrijden geen levende ziel in de straten ontmoette behalve één oud man uit het volk, gezeten op de trappen van het stadhuis. 1Doch men leest niet dat het stadhuis zelf door de haagsche geuzen stukgeslagen was. Wel dat de spaansche soldaten onbeschaamd en woest huisgehouden hadden op het Binnenhof.

De raadkamer in hot stadhuis te Kampen, werk van 1545, heeft in 1572 en vervolgens niet de minste schade geleden; zji, noch haar beroemde schoorsteen, noch hare koorhekvormige balustrade, nocli hare gebeeldhouwde stoelen en spreekgestoelte in kanun-niksbank-gedaante. In de chronologische lijst der kampensche wederwaardigheden wordt van den brand van 1543 gewaagd, die liet stadhuis gedeeltelijk vernielde; over eene latere plundering der raadkamer door geuzen geen woord. Deze zaal is thans nog even gaaf als toen zij gemaakt werd. 2

Een ander aanschouwelijk voorbeeld is de geschiedenis van het fraaije stadhuis te Leiden. De leidsche Pieter- en Pauluskerk werd na 1566 kaal en knap gelaten. De Hooglandsche, trots van een vroeger geslacht, bleef onvoltooid. Naar den Burgt werd niet omgezien ; of, zoo men hem herdacht, het was alleen om uit de verte hem nogmaals te verwenschen. Voor hun stadhuis daarentegen hadden de leidsche geuzen alles over. Reeds in 1576, slechts twee jaren na het beleg, was zijn toren, dien in 1573 een brand gesloopt had, met liefde weder geheel vernieuwd. Keeds in 1579 vertoonde do voorzijde haar tegenwoordigen karaktervollen aanblik: geen onberispelijke evenredigheden, wel is waar, maar een schooner gevel dan van één openbaar gebouw hetwelk Nederland in de ISJe of de IQ11» eeuw heeft zien verrijzen. quot;

Tweehonderd jaren ouder dan het leidsche is het raadhuis van Sluis, in Zeeland. Boven een vlakken gevel met slechts twee of drie vensters, en zonder ander versiersel dan eene effen pui die naar zijne eenige deur voert, verheft zich een hooge en kloeke

334

1

D. Veegens bij A. Lsing, Binnenhof III 15 A.

2

Moulin, Historische Kamper Kronijk, 1830—181», I 420 vg.

-ocr page 359-

IjUCAS van leiden.

■vierkante toren, gekroond met vyf kleinere, waarvan de middelste meteen het spits toeloopend dak vormt. \' Aan de balken in de raadzaal, beneden, worden opraerkeiyke overblijfselen eener ruwe soort van beeldliouwerk gevonden, insgelijks uit de laatsto jaren der 14a6 eeuw. 1 Tan een soortgelijken toren als dien te Sluis verheft nog lieden zich het oude benedengedeelte uit het : sedert vernieuwd stadhuis te Delft. 2

Het stadhuis te Zierikzee wordt gezegd in 1482 voltooid geweest te zijn, maar het jaartal 1554 in den gevel wijst op bijvoegselen van later tijd. Daaronder zal de toren behoord hebben: een goudsmidswerk in het groot, dat, rijk versierd en fijn, uit een breeden stompen veelhoek eensklaps komt opschieten. 3 De voorgevel doet aan eene groote partikuiiere woning denken, ■veeleer dan aan een openbaar gebouw. Minder blind dan die te Sluis, zelfs overvloedig van vensters voorzien, is hij evenwel eenvoudig: geen pui, geen nissen, geen beelden.

Beelden in nissen of op consoles, onderscheiden van die aan en in de kerken, worden in Noord-Nederland het eerst gevonden aan het stadhuis te Veere, weldra aan het stadhuis te Middelburg, .iets later aan het stadhuis te Nijmegen.

Aan het stadhuis te Veere moet lang gewerkt zijn, want het jongste beeld in den voorgevel is dat van Anna van Borssele\'s eeni-gen zoon, Adolf van Bourgondie, overleden in 1540; denzelfden wiens gouverneur Jacobus Battus was en voor wien Erasmus zijn Ponjaard van den christenridder bestemde. 4 Dit belet echter niet dat, zooals door oude stukken uitgewezen wordt, de grondslagen reeds in 1474 gelegd kunnen zijn; slechts vijf jaren vóór

1

Afbeeldingen bij Van Dale in Oude Tijd 1872, bladz. 212 vg.

2

Afbeelding en beschrijving van het stadhuis te Delft bij Van Bleys-wijck, bladz. 113 vgg. — Fotografie van den tegenwoordigen staat door Henri de Louw.

3

Zelandia Illustrata, I 38ü. — Afbeelding in Aarde eu haar Volken 1875, bladz. 373.

4

Bij Le Ciere, V 1 vgg.: Enchiridion miiitis christiani, het eerst verschenen in 1503. Achter sommige afzonderlijke uitgaven wordt een brief van Erasmus aan den jongen Adolf van Bourgondie gevonden.

-ocr page 360-

ZESTIENDE EEUW.

Anthonis Kelderman de oude, uit Meoüelen, aannam den toren der Groote Kerk te bouwen. 1

In den gevel van het stadhuis te Kampen, herbouwd en versierd in 1545, prijken een Alexander de Groote, een Karei de-Groote, en vier vrouwebeelden: de afgetrokken begrippen Matigheid, Trouw, Geregtigheid, en Liefdadigheid.2 Anders te Nijmegen, te Middelburg, te Veere, waar de beelden zoo niet portretten zün, althans historische personen uit de vaderlandsche geschiedenis voorstellen of uit de geschiedenis der stad. Te Nijmegen zyn het acht duitsche keizers en roomsch-koningen die de voormalige rijksstad privilegien schonken. 3 Te Middelburg is het eene volledige galerij, altemaal graven en gravinnen van Holland en Zeeland. quot; Van de zeven beelden in den gevel van het raadhuis te Veere zeide ik reeds vroeger dat zij zeven heeren en vrouwen van het toekomstig markiezaat voorstellen. 4

De vorsten uit het Huis van Oranje, naderhand ten gevolge der spaansche afzwering markiezen van Veere en Vlissingen geworden, hebben met andere zaken de handen te vol gehad om aan het onderhoud van dit gebouw veel aandacht te kunnen schenken. Dan wel, zij gevoelden meer voor het kasteel van Breda, en voor de bredasche herinneringen uit het geslacht Nassau. De geuzetyd, die de Onze Lieve Vrouwekerk te Veere, zoo oud als het stadhuis, deerlijk mishandelde of verwaarloosde, spaarde dit laatste; evenals in Den Haag, te Leiden, te Kampen,

336

1

Lantsheer en Nagtglas, Zelaudia Dlustrata, I 577, 584 vgg. — Over de mochelselie bouwmeesters-dynastie Kelderman in den Navorscher. XI 221, 282.

2

Moulin, Historische Kamper Kronijk, bladz. 120.

3

Kronijk van Smetius bij Ter Haar, Wandelgids, bladz. 87. — Foto-grafien van liet onlangs gerestaureerd stadhuis te Nijmegen door Cf. C. M. H. Korfmacher. — Teekening van 1847 in liet album van C. Springer, met eene oudere pui dan de tegenwoordige. — Havard, Frontières Mena-cées, 1876, 2lle Druk, bladz. 357 vgg.

4

Hiervóór, in het hoofdstuk: Erasmus, s xvi. bladz. 270

-ocr page 361-

LUCAS VAN LUIDEN.

on alom. Ten minste, het stadhuis te Veere heeft niet in dezelfde mate als de verdere overblijfselen der doodschgewordon oude zeemvsche stad, waar Balthazar de Moucheron indertijd da eerste grondslagen der Oost-Indische Compagnie legde, tol aan de ver gankeiykheid betaald. 1

De duitsche keizers aan het stadhuis te Nijmegen, niet het beeld der Heilige Maagd om den hoek, wijzen op den tijd die de overwinning van hot protestantisme te onzent voorafgegaan is, en tegelijk op een nederlandschen karaktertrek. De Nijmegena ren der 1611» eeuw konden, buiten hunne nationale neiging tot souvereiniteit in eigen kring, geen verstandige reden aanvoeren waarom zij tot lederen prijs wilden volharden eene rijksstad te zijn. ■Stolfeliik voordeel, gelijk in vroeger eeuwen liet geval geweest was, kon de afzondering hun niet langer aanbrengen ; en zij liepen gevaar, door dit zich opsluiten in zichzelf, aan hunne hoo-gere vorming schade te lijden. Niettemin was in hunne schatting deze kwestie gewigtiger dan roorasch te blyven of gereformeerd te worden. Het denkbeeld dat Nijmegen een bisschop van Utrecht, een hertog van Gelderland, een graaf van Holland of Zeeland zou toebehooren, kwetste, hoe natuurlijk ook, hen tot in de ziel. Aan hunne voorouders, aan hunne naneven, aan zichzelf, meenden zij verschuldigd te zijn den gevel van hun raadhuis met de beeldtenissen eener reeks duitsche vorsten te versieren. Dit staafde hun regt, vonden zij, buiten God en den Keizer niemand boven zich te erkennen. 2

De Vlamingen en de Brabanders hadden van oudsher meer bouwkunstig genie dan de Groningers of de Friezen; meer ook dan de Gelderschen, de Stichtschen, de Hollanders, of de Zeeuwen. In de de 15lle, de Ifiquot;18 eeuw, zien wij in Noord-Nederland allengs sommige stadhuizen verrazen die naar de vermaard-ste in Zuid-Nederland zweemen, en vermoedelijk door Zuid-Nederlanders gebouwd of ontworpen ztjn. Evenals valt op te merken bjj de gevels onzer oude woonhuizen, neemt ook bij de raad-

i Over het plan tot sltioping tier O. I.. Vrouwekerk te Veere in Mede-deelingen Rijks-adviseurs, 11 igt; vg.

i Keizerlijk-stedelijke munten van Nijmegen bij Van der (Jhijs. 111 1 vgg.. \'IV vgg.. PI. i—VI».

337

-ocr page 362-

ZESTIENDE EEUW.

huizen en andere openbare gebouwen, naarmate men noordeliiker komt, het eigenaardig noordnederlandsche toe en vermindert do afhankelijkheid ten aanzien van het Zuiden. Het stadhuis te Kampen, de kanselarij of de waag te Leeuwarden, het stadhuis te Franeker of de waag te Alkmaar, treffen niet onmiddellyk door hun vlaamsch karakter. Evenmin het stadhuis te Leiden of het stadhuis in Den Haag. Zelfs muntte dit laatste, bij vergelijking gesproken, oudtijds door oorspronkeiykheid uit. 1 Komt men daarentegen zuidelijker, dan worden de zuid-nederlandsche herinneringen levendiger en overvloediger. Het stadhuis te Nijmegen kon gebouwd zijn door een Brabander. Do toren van dat te Sluis is een zuiver vlaamsche belfrood. De torens en gevels van die te Veere en te Middelburg doen meest van al aan G-ent. aan Leuven, aan Brussel denken. Hoe digter bij de bron, des te sprekender de gelijkenis.2

Het middelburgsch stadhuis is niet alleen fraaijer dan dat te Veere: het overtreft alle andere gedenkteekenen der burgerlijke bouwkunst in Noord-Nederland, zoowel uit den tijd die de inneming van Den Briel door de watergeuzen voorafgegaan, als uit den nieuweren die daarmede ineengevloeid en er regtstreeks uit voortgekomen is.

Van de middelburgsche abdij, die een godsdienstig monument was, is nagenoeg geen steen op den anderen gebleven; althans hare overblijfselen zjjn in zulke mate door elkander geworpen, en vormen thans een zoo onzamenhangend geheel, dat het oor-spronkeiyk gebouw in pastei gevallen schiint, gelijk de boekdrukkers zeggen. 3

Het stadhuis daarentegen is door dezelfde beeldstormers en dezelfde watergeuzen, wien op Walcheren byna niets ontzag inboezemde, gespaard. 4 Ook waren het geen heiligebeelden ot

1 Teekeiiing van het haagscli stadhuis door C. Springer, 1859; t\'ot*-grafie van Bingham; tekst van Vosmaer; uitgaatquot; van J. J. Weeveringh. — Fotogratie van fraaije details aan den hoofdgevel bij Van Ysendyck. Documents Classes, Lit\'t. B, PI. 12. — Studie bij Galland, Renaissance in Holland, 1882, bladz. 38 vgg.

2 „Der Einfluss Belgiens,quot; bij Galland, Renaissance m Holland, blz. 18 vg.

3 Mededeelingen Rijks-adviseurs, II 29 B, 30 A.

t Over de geheele verwoesting van het kasteel Sandenburg hiervóór.

338

-ocr page 363-

LUCAS VAN LlilDJSK.

andere theologische symbolen die het versierden, zooals de twaalf apostelen der twaalf abdji-torens. Ondanks de in den gevel prijkende gravinnen en graven, ondanks den yorstelijken belfrood, was elk militair karakter er vreemd aan. Voor het tevreden stellen der zegevierende partij van 1572 was het genoeg dat een stadhuis in niets aan eene citadel^ en slechts in zoover aan eene kerk herinnerde, als zijne spitsen naar den Hemel wezen en z^jne spitsboogvensters het zekere wijding gaven. Voor het overige mogt het naar hartelust getuigen van de magt der provincie, het aanzien der stad, den rijkdom en de loyauteit der burgers.

In verschillende tjjden werden van het mlddelburgsch raadhuis sommige gedeelten vernieuwd of hersteld. Andere gedeelten, die er aanvankelijk niet bübehoorden, zijn met het stadhuis-zelf onder één dak gebragt. 1 Van het karakter des geheels echter is niets verloren gegaan. By het stadhuis van Amsterdam vergeleken, thans koninklijk paleis, draagt, Zuid en Noord bijeen-gerekend, het raiddelburgsche in hooger mate een oud-nedeiiand-schen stempel.

Zijne gaafheid, de zuiverheid van zjjn stijl, de rijkdom zijner versiering, het grootsche zijner afmetingen, maken het tot een dier gebouwen welke als het kort begrip eener volksgeschiedenis zijn, en, terwijl zij door het hartverheffende van hun aanblik het bovenkomen der gemeenheid beletten, tegelijk aan de aarde en aan het verleden vastzitten, aan de nationaliteit en aan het huisgezin, aan de eer en aan den arbeid, aan al het beste in het dagelijksch leven.

VIII

Met welgevallen zien wjj, in het tijdperk dat ons bezighoudt, openbare gebouwen en bijzondere woningen een historisch ka-

33!l

1

M. C. Paspoort van Grijpskerke, in Zeeuwsch Jaarboekje 18(51.

-ocr page 364-

ZESTIENDE EEUW.

rakter vertoonen, en de genegenheden der stichters er zich in weerspiegelen. Zonder zulk eene levende betrekking, wortelend in een geloof of eene liefde, gaan de steden op kazernen geloken, on houden de bewoners op gekend te kunnen worden uit het bewoonde-

Het oorspronkelijk brabantsche of vlaamsche, dat in sommige noordnederlandsche stadhuizen sterk uitkomt en in niet één volstrekt gemist wordt, kenmerkt ook de overblijfselen der noordnederlandsche woonhuizen uit dien tijd. To Mechelen, te (rent, te Brugge, ook te Kijssel, te Atrecht, zelfs te Amiens, — steden wier bloeitijd den onzen voorafgegaan is, treft men gedeelten aan die nog lieden hetzelfde voorkomen vertoonen als de oudste wijken in hoofd- of binnenplaatsen van Groningen en Overijssel, van Holland en Zeeland. Een huis als De Steenrots te Middelburg, dat in zijn gevel het jaartal 1590 voert, kon door een vermogend koopman uit Vlaanderen gebouwd zijn. 1

Hetzelfde verschijnse\' als daareven : naarmate men nooidelijker komt gaan de gevels er een weinig anders uitzien, maar de zni-delijke type verdwijnt niet. Sommige oude huizen te Dordrecht, te Haarlem, te Utrecht, in vijfentwintig noordnederlandsche steden, schijnen met kelder en nok overgeplant uit Brugge, gelijk men in de parken te Parijs met tak en wortel het oude boomen uit de bosschen of de kweekerljen doet.

De afhankelijkheid der Noord-Nederlanders te dezen aanzien is onmiskenbaar; maar tegelijk de vastheid van hun smaak in het doen eener keus, de overvloed hunner middelen, en de kunstvaardigheid hunner werklieden. Aan sommige dier oude huizen is dezelfde zorg besteed die vermogende en vrijgevige ouders aan de opvoeding hunner kinderen wijden. Er is naar schooae evenredigheden gezocht; leelijke zijn verworpen of gestuit; ir. verband met het klimaat is op oomfort gelet; de versiering geuiigt van oordeelkundige koketterie.

Te \'s Hertogenbosch worden nog op dit oogenblik enkele huizen van hout gevonden die uit den tijd van graaf Jan van Blois dagteekenen, en tot de tweede helft der U-t» eeuw teruggaan.

1 Afbeelding van De Steenrots in Eigen Haard 1.S82 No s. met Mjschvift van Nagtglas.

840

-ocr page 365-

LUCAS VAN LEIDEN.

Zij hebben meer dan één verdieping. quot;De voorgevel is niet zanien-gesteld uit liggende balken, gelijk bij de chalets in de bergen van Zwitserland, maar uit overeind staande borden of planken van incijerijsch eikehont. Een dier huizen heet het Klaverblad-, een ander, afgebroken in 1835, heette het Hazewindje. Dat zil vijfhonderd jaren konden staan is een bewijs dat zij wél gebouwd werden. 1

Een baksteenen huis te Haarlem, naar een uithangbord van later tijd het Hof van Holland genoemd, is ouder dan 1448; toen liet door een bezitter, wiens naam bewaard gebleven is, werd overgedragen aan een zijner medeburgers. Zijn tegenwoordige verwaarloosde toestand doet het een onaanzienlijk gebouw schijnen; maar als dagteekening blijft het merkwaardig, en het zou verdienen (evenals een vermaard pendant te Brugge) door een vermogend Engelschman gekocht, in zijn oorspronkelijken staat hersteld, en den huizebouwers der 19lt;1\'! eeuw als toegepaste handleiding aangeboden te worden. •

Buitengewoon fraai is te Delft een groot huis geheel van hardsteen, sedert driehonderd jaren bekend als het gemeenlandshuis van Delfland, doch omstreeks 1500 voor eigen gebruik en eigen rekening gebouwd door een partikulier: den delftschen schout, jonker Jan de Heuyter. Keeds in 1535 was hot zoo populair dat een zijner schoorsteenen het middenpunt eener delftsche legende worden kon, in een welluidend latijnsch gedichtje bezongen door denzelfden armen prior Kornelis Musius, van Sint Aechten-kloos-ter, die in 1572 te Leiden doodgemarteld werd door de watergeuzen, in tegenwoordigheid van een predikant. Verschillende wapenborden, boven de deur geplaatst door dolflandsche dijkgraven en heemraden, hebben den pittoresken aanblik van den

1 Afbeelding van Het Klaverblad in Eigen Haard ISTr, No 34; van Het H;!/\'\'windje bij Hermans in Oude Tijd Mad/. 12!» vg.. naar eene

teekening van Nolthenius de Man. ■ Teekening naar liet voormalig huis van Blois. te Tholen. in de portefeuilles van het Zeeuwsch Genootschap, Zelaudia lllustrata I 171. Kopij door Altortter, in liet bezit van Yi. I). Tjeenk Willink.

•1 Afbeelding van Het Hof van Holland in Mededeelingen Rijks-advi-seurs, I 7 vg., PI. IV A.; teekening van Redtenbacher. beschrijving van Cuypers, aanwijzingen van Gonnet.

341

-ocr page 366-

ZESTIENDE EEUW.

gevel niet geschaad, die, hoog opgetrokken, tot waar uit het dak oen kleine toren ryst, een aanmevkelijken dunk van schout Do Heuyter\'s goeden smaak en van de ruimte zijner beurs geeft. \'

Dit doet ook te Dordrecht, over de Vischbrug, de arduinstee-nen gevel van het woonhuis De gulden Os, gebouwd door Aart \'t Jonge, die dertig jaren lang, van 1499 tot 1529, zyn sterfjaar, dordrechtsch schepen was. Aan dit huis is de historische anekdote verbonden dat, toen de zwervende koning Christiaan II van Denemarken in 1523 het aanschouwde, het hem een uitroep van verwondering ontlokte dien het vrijstaat voor eene toespeling op eigen avonturiersleven te houden. 1 In 1541 is De gulden Os door de weduwe verkocht voor f 2200: een geschikte maatstaf bij het bepalen van hetgeen een vermogend man destyds bezitten moest om zich de weelde van zulk een onderkomen te mogen veroorloven. Dordrecht, dat rjjk is aan oude gevels, bezit uit het begin der 16\'il! eeuw misschien geen beter bewaarden dan dezen. 2

Weinige jaren geleden heeft men in de Brugstraat te Maastricht een oud huis moeten afbreken dat, behalve door zijne pittoreske détails, uitmuntte door zijne hoogte: vüf verdiepingen met inbegrip van het benedenhuis. Voor het overige noch jaartal in den gevel, noch koopbrieven waaruit de naam van den stichter of die van voormalige bezitters blijken konden. Alleen schijnt het dat men slechts in de IGJquot;\' eeuw te onzent op die wijs wist te bouwen, en de verscheidenheid in acht te nemen. Misschien wordt in geheel Nederland de wedergade van dit maas-trichtsche huis niet aangetroffen. Toch zou elk Nederlander, toen

342

1

Balen, Dordrecht. 81-1 B: „Ey! hebben de luyden noch zoo veel moed, dat ze denken om huyzen te bouwen ?quot;

2

Penteekening van De (ruiden Os door A. .T. Terwen, in het bezit van H. D. Tjeenk Willink. Mededeelingen van C. A. de Vos in Oude Tijd 1870, bladz. 1 nu vgg. — Teekeningen naar andere dordrechtsche gevels uit de 1 eeuw in Oude Tijd ISfifl, bladz.\'2!»: 1870, bladz. 88* 137. 1(!1.

-ocr page 367-

LUCAS VAN LEIDEN.

het nog overeind stond, bij den eersten oogopslag er aanstonds oen steenen landgenoot in begroet hebben. \'

Het huis de Groote Mossel te Zierikzee, waar keizer Karei in 1540 tijdelijk zijn intrek nam, Mondragon in 1576, Willem de Zwijger iets vroeger of iets later, doet nog op dit oogenblik dienst als logement. 1

IX

Nog een tweetal andere en voornamer historische woningen behooren vermeld te worden ; beiden zoowel om het karakteristieke van hun bouwtrant, als om de vermaardheid hunner .stichters.

Ik bedoel in de eerste plaats het utrechtsch Rroot Paushuize dat tusschen de jaren 1518 en 1523 voor rekening van den toe-komstigen Adriaan VI gebouwd werd, en naar aanleiding waarvan ik de vrijheid neem aan het voor beide partijen eervol kontrast te herinneren, aangeboden door het leven der twee aan de geschiedenis behoorende tijdgenooten en Nederlanders: Erasmus van Rotterdam en Adriaan Floriszen van Utrecht. 2

Den laatste loopt in den aanvang alles mede. De weduwe van Karei den Stoute helpt Adriaan Floriszen aan den doktoralen hoed, aan eene pastoorsplaats te Goedereede, aan een kanunni-kaat en een professoraat te Leuven. Te Leuven wordt hij weldra deken van 8int Pieter en onder-kanselier der hoogeschool; te

343

1

Zelandia Illustrata, I 395. — Afbeelding dei- Groote Mossel in Hof-fer\'s Nederd. Poëmata, 1(535. — Gravure naar deze prent in Eigen Haard IS82 No 44, met bijschrift van Nagtgias.

2

Over pan.s Adriaan bij Von Hiiffer, Pabst Adrian VI. aangekondigd in Liter. Centralblatt van 3 .Tunij 1882, No 23. --- Ranke, op de hiervóór (bi. 128 noot 2) aangehaalde plaats uit itómischen Pilbste, en de nederland-sche schrijvers genoemd in Van der Aa, Biogr. Woordenboek I 88. — Het iiiger gedeelte van Groot Paushuize, aan de gracht, naderhand in denzelfden stijl bijgebouwd door een ander partikulier, is van n;(i3. Kramm, Utrechtsehe Volks-Ahnanak 1853, blz. st vgg.. Bijlage B. — Fotografien van C. Marcussen.

-ocr page 368-

ZESTIENDE EKUW.

Antwerpen deken van Onze Ijieve Vrouw; te Utrecht schatmeester van Sint Maarten en proost van Oud-Munster. Al spoedig is hij zoo rijk dat hi) uit eigen middelen de leuvensche universiteit niet een naar hem genoemd kollegie voor arme studenten begiftigen kan. Keizer Maximiliaan benoemt hem tot gouverneur van zijn kleinzoon, tot rekestmeester, tot ambassadeur in Spanje; de koning van Arragon en Kastielje stelt hem tot bisschop van Tortosa aan. Keizer Karei maakt van hem een ambtgenoot en opvolger van Xhnenes, een eersten minister, een spaansch onderkoning. In hetzelfde jaar dat men te Utrecht den eersten steen van het naar hem te noemen huis legt, verheft paus Leo X hem tot kardinaal. Wanneer het vijf jaren verder is. dan wordt hijzelf tot paus gekozen.

Aan zulk een leven dacht ik, toen, sprekend over Erasmus\' jeugd, hiervóór, ik het in hem prees dat h(j niet bezweken was voor de verzoeking, naar eene schitterende carrière te haken. De loopbaan van paus Adriaan bewijst dat de overlevering geen fabel volgt, wanneer zij gelooft dat het slechts van Erasmus zou hebben afgehangen naar eene soortgelijke te staan, en haar te vervullen. Zelfs een man van zoo geringe, zoo twijfelachtige afkomst als de zyne, mits toegerust met buitengewone talenten, kon in de eerste helft der IC1\'quot;\' eeuw alles worden.

Tevens doet paus Adriaan\'s betrekkelijke meerderheid, wanneer men hem vergelijkt bij het gemiddelde der nederlandsche geestelijken van zijn tijd, een gesohikten maatstaf tot beoordeeling van het zeldzame in Erasmus aan de hand. De jongere, ofschoon slechts a gentleman of the press, gelijk men in onze dagen zich uitdrukken zou, wordt niet alleen feiteli\'k geraadpleegd door den oudere, dien het kollegie van kardinalen met eenparige stemmen tot bisschop van Rome had uitgeroepen en die te Leuven weleer Erasmus onder zijno toehoorders telde, maar de geschiedenis heeft sedert lang erkend dat de meeste vastheid van geest en tegelijk de meeste zachtheid zich aan de zijde van den geraadpleegde bevonden. 1 Zonder de deugden of de bekwaamheden van paus Adriaan te verkleinen, kan men

l Brieven van paus Adriaan aan Erasmus, en van Erasmus aan paus Adriaan, bij Le Clen; N\'1 0112 Nquot; il4i».

344 1

-ocr page 369-

LUCAS VAN r.EIDEX.

zeggen dat hij het bijzondere, dat Erasmus eigen was, sprekend doet uitkomen.

Er zijn geen redenen aan de opregtlieid van \'s pausen nederigheid te twijfelen, wanneer hij daags na zijne benoeming, in een brief uit Spanje aan een vriend in Nederland, betuigt dat „in zijne proostdij te Utrecht God te dienen de liefste zijner wenschen zou geweest zjjn.quot; 1 Veeleer gelooven w(j dat hij de ideale paus uit Erasmus\' Lof der Dwaasheid was, eer bedroefd dan blijde over de onafhankelijk van zijn wil op hem uitgebragte keus; en wij houden de voorname maar eenvoudige utreohtsche woning, waar hy zich had voorgesteld zijne dagen te zullen eindigen, voor een teeken hoe vreemd de hoogmoed hem was.

Bij het prijzen van hot eigenaardig voorkomen der oudneder-landsche steden wordt tusschen de heugenissen uit een later en een vroeger tijdperk van Nederlands geschiodenis, misschien niet altijd zorgvuldig genoeg onderscheiden. Het Nederland der 17a\' eeuw leeft voort in sommige gedeelten van Middelburg, van Rotterdam, bovenal van Amsterdam. Het zijn de fraafle, betrekkelijk nieuwerwetsche grachten en binnenwateren, regts en links beplant met rijen boomen en rijen huizon; huizen uit de gelaatstrekken van wier gevels de middeneeuwscho plooi voor goed verdwenen is; huizen „met spiegelglazen,quot; gelijk een jonger geslacht goedvond ze te doopen, in dat ééne woord al de bijzonderheden in den bouwtrant van een bepaald tijdperk zamenvat-tend.

Om het oudere Nederland, het Nederland der Ifi116 eeuw, moet men te Dordrecht en te Delft, te Haarlem en te Alkmaar, te Groningen en te Kampen, te Deventer en te Nijmegen; moet men niet hot laatst te Utrecht komen. Eene utrechtsche straat, toeloopond op eene andere waar men het Paushuis een min of meer regten hoek ziet vormen met eene gracht, vertoont een der opmerkelijkste stadsgezigten uit ons land. Het huis is niet vorstelijk en niet hoog; hoewel het oorspronkelijk, toen de

;-i45

1

Brief iiini Wijugaardeu, pensionaris van Dordrecht, bij Wagenaar. Vad. Historie, IV 1:11 vg., uit Van Bevenvyck\'s Dordrecht. — Grafschrift van Adriaan VI te Rome: „Hadrianus liic situs est qui nihil si),i infe-Hcius in vita quam quod imperaret (luxit.quot;

-ocr page 370-

ZESTIENDE EEÜW.

bodem eene andere gedaante had, minder laag was dan het sedert Is gaan schijnen. In de natuurljike historie zou men het tot de voorwereld brengen, zoo ouderwetsch ziet het, met de kleine torens op de dekstukken van zyn trapgevel, met zijn Sint Salva-tor in de nis tusschen de vensters der eerste verdieping, er uit. Maar, tegeiyk met iets degelijks, heeft het iets buitengewoon rustigs over zich, iets dat in eene aangename stemming brengt. Bij het houden eener inwendige nabetrachting geraakt men tot de slotsom dat de utrechtsohe dekens en kanunniken van den voortijd, toen zt: de verheffing van Oud Munsters proost op den pauselijken zetel als eene heuchelöke gebeurtenis vierden, alles welgewogen van minder kortzigtigheid bl^k gaven dan onze afkeer van hunne politiek geneigd is hun toe te schrijven.\'

X

.De tweede der bedoelde historische woningen is het tegenwoordig stadhuis te Arnhem, omstreeks 1530 (iets vroeger of iets later dan eene andere woning te Bommel) gebouwd door Maarten van Kossem (1478—1555), en in de wandeling bekend gebleven onder den naam van Duivelshuis. Vast omdat de volksverbeelding de in zichzelf onschuldige satyrs, welke onder één gedeelte als karyatiden dienst doen, verband zag houden met het satanische in het karakter des weleer gevreesden stichters.\'

Wij doen den aan de dooden verschuldigden eerbied niet te kort, wanneer wy Karei van Egmond, Pier van Heemstra, en Maarten van Kossem, zoo zjj niet persoonlijk de drie grootste lüstorische schelmen van Oud-Nederland geweest zijn, nogtans houden voor sprekende vertegenwoordigers der oudnederlandsche klasse welke door het voorbeeld harer barbaarschheM, en door haar zelfzuchtig beroep op het meest beestachtige in de neigingen van den landaard, de beschaving van ons volk het langst tegengehouden heeft.1

846

1

Hiervóór, Hoofdstuk. Mad/. 220 vgg.

-ocr page 371-

LUCAS VAX LEIDEN.

Anna Büns, op wier verdiensten als dichteres wi) terugkomen, verbaast ons door de bekrompenheid van haar sektehaat, wanneer üi] in een harer politieke Refereinen aarzelt den gedrochte-Uiken palm der boosheid aan Lucifer, Maarten van Eossem, of Maarten Luther toe te kennen. 1 Alleen omstreeks 1530 kon de blakende godsdienstige hartstogt in dit geding Luther betrekken, die aan de rampen, door Karei van Egmond en zijn provoost-geweldiger over Nederland gebragt, volstrekt onschuldig was. De hertog en zijn maarschalk beleden dezelfde orthodoxie als Anna Bijns; en het zou alleen de vraag kunnen zijn wie van tweeën de grootste snoodaard was : de veldheer die de misdadige bevelen uitvoerde, of de vorst die ze gaf.

Maarten van Rossem\'s jongste levensbeschrijver, die hem „den gelderschen Attila der zestiende eeuwquot; noemt, schijnt door dien niet kwalijk gekozen bijnaam den veldheer als den hoofdschuldige aan te duiden. 2 Zeker is het dat de Nederlanders van dien tijd Van Rossem\'s overgaan in de dienst van keizer Karei, na Karei van Egmond\'s gedwongen afstand, als eene uitkomst beschouwd hebben. In Brabant, in Holland, in Zeeland, zijn in het najaar van 1543, toen eindelijk door het verdrag van Venlo de laatste overblijfselen van het geldersch schrikbewind vernietigd waren, volksfeesten gevierd. 3 Voor de openbare zaak was het onschadelijk worden van Van Kossem eene blijde gebeurtenis van dezelfde soort, als in 1573 het heengaan van Alva.

Het zal wel nimmer kunnen uitgemaakt worden of Maarten van Eossem in het plunderen der Nederlanden en het slagten van Nederlandei\'s den beul van Filips II al dan niet overtroffen heeft. Louter toeval is het dat geen twee andere beeldtenissen in de galerij onzer vaderlandsche geschiedenis zulk een spreken-

1 „Merten Luther en Mevten van Eossom.quot; satiriek referein van Anna Bijns Mj Willems, Belgisch Museum 18-ta, VII 7;t vgg.:

Luther. Rossom, Lucifer, daer by gheseten.

My twijfelt wie van drien es de beste, enz.

i .7. D. W. Pape, Levensgeschiedenis van Maarten van Kossem, 1817, blad/, fl. — Pape bedoelt den Oeesel Gods der latere christelijke en kerkelijke opvatting, niet den vaak edelmoedigen Attila van het Nevelinge-of het Walthariuslied.

:i Prent bij Witkamp. Zeventien Provinciën, I ia:;.

347

-ocr page 372-

ZESTIENDE EEUW.

den familietrek vertoonen als Alva\'s en Van Bossem\'s portretten. 1 Doch dat Maarten van Kossem en Ferdinand van Toledo in losbandigheid, roofzucht, wreedheid, regtzinnige goddeloosheid, evenals wat veldheerstalenten en militaire deugden betreft, vogels van één veèren waren, daaraan behoeft niemand te twijfelen.

Wij moeten echter den „snaphaanprinsquot; van Karei van Eg-mond, gelijk Anna Byns hem karakteriseerde, — beter wetend dan wij welke boeven destijds de snaphanen waren 2 — niet enkel in verband met de lotgevallen van ons eigen volk beschouwen. Ook voor de geschiedenis der europesche beschaving in het algemeen heeft Maarten van Kossem zekere beteekenis. Hij bezoedelde zich niet al de misdaden door welke honderd jaren vóór hem, en nog bij zijn leven, in Italië de vorstelijke condottiere\'s der renaissance hun persoon en hunne regering schandvlekten. Doch één deugd had hij met de Sigismondo\'s Malatesta en verdere geniale schavuiten in het Zuiden gemeen: hij beaiinde, zou niet de wetenschappen, althans de kunsten ; en blijkbaar is de schoone droom van zijn schuldig leven geweest, nadat hü met zijne soldaten de vrucht van dertig of veertig jaren kerkroovens en brandschattens had gedeeld, van zijn leeuwepart zich eene grootscher hal te stichten dan er vóór hem in Nederland één bestaan had, en in een nieuweren stijl. 3

Elke vergelijking van het utrechtsch Groot Paushuize met het urnhemsch Duivelshuis moet falen, daar het laatste niet in dezelfde mate geëerbiedigd is, en te Arnhem de soort van piëteit gemist wordt welke sommige gedeelten van Utrecht nog ademen. Maar zoo het woonhuis van paus Adriaan een persoonlijk feit verdient te heeten, niet minder verdiende dit, toon het nog ongeschonden was, het palazzo van Maarten van Kossem.

Een kapitaal middenstuk, zes ramen breed en drie verdiepingen hoog, — bovenop een kleine toren, — was links en regts

1 Portret van Maarten van Kossem bij quot;Wagenaar, Vad. Historie, IV 184; portret van Alva, VI 4r,(i.

- „Chenapanquot; is in het fransch de geijkte uitdrukking tot aanduiding van een deugniet gebleven.

Over Sigismondo Malatesta bij Charles Yriarte: Hiinini. un eondot-tière au l.V siècle, issi. — „Die kleineren Tyrannienquot; bij Burckhardt, 1 ^ SS\'

-ocr page 373-

LUCAS VAN LEIDEN.

349

tusschen vleugels gevat. De smallere vleugel, een omzien lager clan liet midden pand, had op elke verdieping twee vensters, in verband met eene door kolommen versierde poort, waaronder eene deur, welbeschermd. Maar het meest viel de breedere vleu gel in het oog, één verdieping hooger en een veelhoek vormend, met vensters in elk der vier vlakken. Op en tusschen de dakvensters in het front, op en tusschen de dakversieringen der vleugels regts en links, stonden de levensgroote beelden van gewapende militairen. Boven de hoofdvensters, in de lijsten, waren medaljons aangebragt; portretten (schijnt het) van leden der hofhouding van Karei van Egmond, des stichters dubbelzinnig weldoener en souverein. Een borstbeeld boven den hoofdingang, in den veelhoek-vleugel, vertoonde Maarten van Kossem zelf; en die hoofdingang werd gevormd door hetgeen nog heden het voornaamste sieraad des gebomvs is; eene ruime poort wier gewelven door torschende pan- of satyrgedaanten ondersteund worden. Faunen wier geitehorens, wier sikken, wier harige boksvoeten, op de andere voorname uitspanning van den woesten bouwheer quot;wijzen: de jagt, en het leven in de bosschen, verpoo-zing van den oorlog. 1

Maarten van Kossem heeft zijn doel bereikt. Het Duivelshuis is gedurende meer dan tweehonderd jaren een der merkwaardigste woonhuizen in de Vereenigde-Provincien geweest. Hoewel noch de naam van den architekt bekend is, noch het model hetwelk den ontwerper voor den geest gezweefd mag hebben, de vorstelijke woning behoorde in haar oorspronkelijken staat, door de kostbaarheid van het materiaal, de gepastheid der evenredigheden, en het grillige maar ongemeene der versiering, tot de beste gedenkteekenen der nieuwere kunst van het t\\jdvak.

1

Fotografie van het Dmvelshuis in het bezit van H. D. Tjeenk Willink. naar eene penteekening van 171«, Oudheidkundig Museum te Arnhem, direkteur Staats Everts. - Lithografie naar eene teekening uit de eerste jaren der 1 i*\'1quot; eeuw in NijhofTs Bijdragen, eerste reeks, II 121. met afbeelding en beschrijving der medaljons. Fotografie van den tegemvoordigen staat door B. Bruining.

-ocr page 374-

ZESTIENDE EEUW.

XI

Ik twijfel of in éénige andere stad van ons land ooit eene fraayer latijnsche school bestaan heeft dan de apostolische te Nijmegen, gewijd in 1544 door het kapittel van Sint Steven. Behalve met de beelden der twaalf apostelen prijkte zij met een basrelief, voorstellend het Laatste Oordeel. \'

Het gebouw echter verkeert sedert lang in zulk een staat (van zjjne versierselen zyn alleen do ankers nog ongeschonden, gelukkige proeven van oudnederlandsch smeedwerk) dat wy het moeten overlaten aan zijn lot. 1 Alleen staaft op ongezochte wijs het jaartal züner stichting, kort vóór de beslissende opkomst van het protestantisme in Nederland, hoe warm toen in sommige steden het hart der roomsche geestelijkheid voor de herleefde studie der oudheid klopte, en hoe broederlijk in hare voorstelling het leeren van beter latijn en meer grieksch met de vereering van het christendom zamenging. Welligt leefde er in die dagen te Nijmegen een ander munstersch domheer Rudolf von Langen, voorstander van een veredeld humanisme, 2 en had de stad het aan den kunstzin van dien verlichten prelaat te danken dat de latijnsche schooljeugd er zulk een onderdak bekwam. Wij hebben ons de priesters van die soort, hervormers van kapittelscholen en stichters van gymnasien, als volgelingen van Erasmus te denken, naijverig op den roem hem te kunnen nazeggen dat zij „de renaissance een christelijken toon leerden aanslaanquot;.3

350

1

•l Ter Haar, Wanclelgids door Nymegen, blailz. ii7.

2

:gt; Hiervóór, Hoofdstuk, blad/. l\'.\'Im.

3

Hiervóór, blad/, l\'OS en noot ;i. — De deventersche rector Alexander Hegius, Erasmns\' leermeester, was gevormd in een :raterhuis en deed eenige jaren vóór zijn dood priestergeloften, Keichling, Murmellius, Mail/, li, r_\', — De geleerde pastoor Willem Frederiks te Groningen (1475?—1520), wiens boeken er nog heden deel uitmaken van de akade-mische bibliotheek, was een vereerder van Erasmus, Van Ryn, Oudheden, blad/., sij vgg. — De groningsche rector fï. Praedinius (1510—1559), afkomstig uit het groningsch fraterhuis, Hieologiscli kweekeling van

-ocr page 375-

lucas van leiden.

Aan de ekonomische en de staatsgeschiedenis van weleer raakt een merkwaardig gebouw te Dordrecht, in mindere mate dan de apostolische school te Nijmegen door den tyd beschadigd. Het is de laatste proef van oudere burgerlijke bouwkunst, welke voor ons doel in aanmerking komt. De poort in de dordtsche Voorstraat bedoel ik, waarboven te lezen staat: Dit . is . die . MuiNTE . DES . Rom . KeYSERS . ENDE . GraEFELICKHEYTS . van . HOL-landt., en in de pilasters ter weerszijde het jaartal der stichting. 1

Gedurig ontmoet men in de geschiedenis van Oud-Nederland, wanneer eenmaal op den duitschen voortijd de hollandsche grave-tijd is gaan volgen, sporen van dordrechtsche eigenaardigheden. De stad is niet eerst voornaam geworden in 1618, door de Nationale Synode. Veeleer begon hare voornaamheid toen overschaduwd te worden door de voornaamheid van Amsterdam; later ook door die van Rotterdam. Oudtijds was in Dordrechts eigen oogen geen stad voornamer dan zijzelf.

Geen andere herinnering uit het leven van graaf Dirk III was b\\i haar zoo levendig gebleven als die van zyn zegevieren over bisschop Adelbold en den lotharingschen hertog. 2 Langzamerhand hebben de Dordtenaren een dertig-of veertigtal omliggende dorpen cijnsbaar gemaakt. Dit grondgebied, waartoe ook de stad Geertruidenberg behoorde, noemden zij stoutweg „Zuid-Holland.quot; Noord-Holland begon voor hen te Schiedam of te Delft. Altijd wisten zü er iets op te vinden, ten einde twee derde gedeelten der hun door den landsheer opgelegde belastingen dooi\' de ten onder

Leuven, kocht als hulde aan Erasmus uit zijne nalatenschap nl de boeken die hij magtig kon worden. Van der Aa. Biografisch Woordenboek. XV 450 vgg. - De rector Lambertus Hortensius (1501—irgt;7-l), in het verhaal van den moord te Naarden (1572) door Hooft genoemd een „man befaamt van geleertheit in de Grieksche en Latijnsche taaie,quot; had te Leuven in de theologie gestudeerd, was priester, en werd, vóór hij te Naarden het rektoraat aanvaardde, docent aan de Hieronymus-school te Utrecht. Hooft. Ned. Historiën, 7,,,gt; Boek. Van der Aa, B. W., VITI 1284 vgg. — Namen van protestantsgezinde humanisten bij De Hoop Scheffer, Kerkhervorming, bladz. ;J5.

1 Bij Balen, Dordrecht, bladz. «7s.

2 Hiervóór, 2(1»\' Hoofdstuk, bladz. 8!) vgg. Hierachter, over Dirk 111 als type van den Vos Reinaerde. tid»* Hoofdstuk 4? xm.

351

-ocr page 376-

ÜESTIESUK EEUW.

gebragte dorpen te doen dragen. Door inkomende regten weerden zij van hunne markt de produkten van hetgeen by hen de „noordhollandschequot; landbouw of de „noordhollandschequot; nijverheid heette. De Delvenaren, ijverige brouwers, waren in het begin der l(ide eeuw, toen er een nieuwe aanslag in de verponding plaats had, op de van delftsch bier belasting heffende Dordtena-ren onverzoenlijk gebeten. Te vergeefs had Dordrecht bij die gelegenheid beproefd zijne oude privilegiën nogmaals te doen eerbiedigen. Het proces was door de noordhollandsche steden gewonnen. In een staatsstuk dreigden de zegevierende Delvenaren „dat men die van Dordrecht wel uytrechten zoude, ende hun luyden benemen alles dat zij haddenquot;. 1

liet moet er toe bijgedragen hebben de Dordtenaren in hunne Herheid te stiiven dat sedert onheugelijke tijden in hun midden zich do inrigting bevond waar, ten behoeve van het graafschap Holland en Zeeland, munt geslagen werd. Reeds in 1064, beweerden zü, had een keizer van Duitschland hun het regt daar, toe geschonken; een nieuw bewys dat van de stichting van Dordrecht de eigenlijke geschiedenis van het graafschap dagteekende en zij bevoegd waren zich te doen gelden als burgers van de oudste stad des lands. Zij beriepen zich op nog voorhanden hollandsch zilvergeld, geslagen onder Dirk YII, die in 1203 overleed. Onder de regering van Dirk\'s neef, F!oris IV, was er hollandsch geld geslagen te Medemblik, wel is waar, maar ook (gelijk de stukken uitwezen) te Dordrecht, Van die medemblik-sche Munt had men daarna niet meer gehoord. Aan Dordrecht was het monopolie gebleven. Grafelijke handvesten van 1367. 1403, 1405, 1418, 1425, 1476, 1489, 1504, staafden het zwart op wit,2Het gebouw waarvan ik spreek dagteekent van 1555, en werd in dat jaar vermoedelijk opgetrokken te zelfder plaatse waar in den grafelijken tijd vóór Karei V het oudere munthuis gestaan had. Verdwenen is de enkele of dubbele trapgevel waarin naar

352

1

K. Fruin\'s Inleiding (ISOti) bij de „Infoniuicicquot; op de verponding van 1514, bladz. xvin vgg.

2

a Overzigt der handvesten bij Balen, bladz. vgg. Afbeeldingen der oudste hollandsehe munten bij Van der Ohijs, t!\'\'0 Deel. PI. i ivn Tekst, bladz. air, vg.

-ocr page 377-

LUCAS VAN LEIDEN.

■ille gedachten de tegenwoordige kroonlijst weleer uitliep. Verdwenen een beeldhouwwerk boven de poort, in welks fronton het wapen van Holland stond (met het woord Moneta er onder), en welks hoofdvak, rnet het onderschrift Divo Carolo V Caesare, werd ingenomen dooi\' het keizerlijk wapen tusschen leeuwen en pilasters. Ter weerszijde van dit bovenstuk bevonden zich twee vensters met kruiskozijnen, gedekt door cartouches omspannende bogen. Ter weerszijde van de poort, aan de straat, twee andere vensters van dezelfde afmeting en dezelfde versiering als op do eerste verdieping. 1

De dordrechtsche Munt verschilt, wat den gevel van roode baksteenen betreft, over de breedte door zandsteenen banden in vakken verdeeld, niet wezenlijk van Groot Paushuize. Maar wei-ligt zonder wedergade in Noord-Nederland is, wanneer men eene opeenvolging van verflagen wegdenkt, de gebeeldhouwde poort.

Voor een gedeelte kan men deze fijne dekoratie tot den fran-schen, voor een ander en grooter gedeelte tot den italiaanschen renaissance stijl brengen, onmiddellijk gevolgd op den gothischen der laatste periode. De pilasters vormen schakels van lofwerk en statuetten; de boog, schakels van satyrhoofden of antieke maskers, door rosetten verbonden. Aan de binnenzijde van elk in leliekelken uitloopend kapiteel is regts en links een medaljon aangebragt, voorstellend oen romeinsch keizer en eene romein-sche keizerin. Of dit portretten zijn blijkt niet. Door verscheidenheid en overeenstemming hebben deze poort en haar bovenstuk, met de kruiskozijnen in de vensters, een geheel gevormd dat, ongerept, van den eersten dag onder de schoonste gedenktee-kenen der stad moet gerekend zijn.

Woonhuizen, raadhuizen, hallen, trokken in menigte onzen geest voorbij. Allen getuigden van den levendigen kunstzin der eeuw. Sommige burgerlijke gebouwen zagen wy door grootsch-heid zich onderscheiden, andere door eenvoud. In de dordrecht -

358

1

Teekening van Aart Sehouman, 174!». — Teekening van Kutten, in het bezit van S. van Gijn te Dordrecht. — Penteekening van A. J. Terwen. zonder het bovenstuk, in de modelkamer der Polytechnische Schoo! te Delft. — Andere penteekening van A. .1. Terwen, met het bovenstuk, in het bezit van H. D. Tjeenk Willink.

I 23

-ocr page 378-

ZESTIENDE EEÜW.

sche Munt trekt vooral één détail onze aandacht. Het is zoo voortreffelijk van bewerking, dat wij het bejammeren moeten den naam des kunstenaars niet te kunnen noemen.

XII

Thans is, deels in onderscheiding van de architektuur, deels in verband niet deze, de beurt aan andere kunsten; kunsten die, somtijds aan de nijverheid grenzend, menigvuldige!\' alleen zichzelf ten regel en in eene eigen wereld zich bewegend, niet minder dan de bouwkunst onze opmerkzaamheid verdienen.

Het voorbeeld van Klaus Sluter, die als artistiek noordneder-landsch stamvader in een vorig hoofdstuk aangekondigd werd, en wiens optreden ik thans beproeven wil toe te lichten uit hetgeen na hem gekomen is, bewijst dat reeds vóór het aanbreken van 1400 het sluimerend nationaal genie biyk van aanwezigheid begon te geven.

In den loop dier eeuw zelf bekomt Sluter geen opvolger. Na hem wordt te onzent vooreerst geen beeldhouwer geboren die Sluter\'s voortzetter verdient te heeten. Evenmin eenig ander kunstenaar die op een ander gebied hem evenaart. Gedurende do geheele 15d\'- eeuw blijft Noord-Nederland in de schilderkunst en in het ornament, gelijk met de burgerlijke en de kerkelijke architektuur al vroeger het geval was, door Zuid-Nederland overschaduwd worden. Holland verdwijnt achter Vlaanderen, en gaat in het besef zijner minderheid, nog onzeker of het van discipel eenmaal eigen meester worden zal, uit vrije beweging in Vlaanderen zich een werkkring zoekon. In de Ifi36 eeuw niet alzoo.

In geen ander tijdvak heeft te onzent de kunstnijverheid, want ook deze behooren wij te gedenken, digter bü de kunst gestaan. De borduurwerken, de snijwerken, de gietwerken, de drijfwerken, afkomstig van vóór den geuzetijd, zijn in de I7d\'j eeuw zelden overtroffen en slechts bij uitzondering geëvenaard.1

l Verzamelingen van nationale antiquiteiten in het Aartsbisschoppelijk Muzenm te Utrecht, en op het kasteel Hees wijk in Noord-Brabant, eigendom der familie Van den Bogaerde. Katalogussen niet voorhanden.

-ocr page 379-

LUCAS VAN LEIDBN.

Van de dikwijls bewonderenswaardige voorwerpen, welke de algemeene vernieling ontsnapten of die als relieken vereerd bleven worden, staven meer dan vijftig percent dat te dien aanzien in Noord-Nederland het toppunt bereikt was, toen de eigenlijk gezegde noordnederlandsche school nog geboren moest worden. 1

De gaaf der broeders Crabeth die, zoo zij op sommige punten nog aan de nijverheid verbonden bleven, haar niettemin ontwassen waren, vult eene afzonderlijke bladzijde onzer oudste kunstgeschiedenis. In de 17ae eeuw zgn de Noord-Nederlanders vooi-tgegaan met glasschilderen; en zelfs heeft te Gorcum een tijdgenoot en vereerder van Hugo de Groot de herinnering van diens vlugt uit Loevestein op deze wijs doen vereeuwigen (1627). Men behoeft evenwel de naar dit schilderwerk vervaardigde tee-keningen slechts aan te zien, om zich te vergewissen dat het vak zijne hoogere beteekenis verloren had. -

In de ITdi\', in de IS110 eeuw, heeft Noord-Nederland graveurs voortgebragt wier werken nog heden door een ieder teregt bewonderd worden. De roem der school echter is gevestigd door Lucas van Leiden en zijne volgelingen, tot Hendrik Goltzius ingesloten. 2 Lucas van Holland (gelijk Vasari hem noemt) was de eerste noordnederlandsche kunstenaar dien het buitenland niet slechts als een evenknie erkende, maar als een meester.

De hollandsche schilderschool der IV3» eeuw, van Mierevelt of Ravesteyn tot Adriaan van der quot;Werff, is in hare oorspronkelijkheid en hare verscheidenheid iets zoo eigenaardigs dat elke vergelijking er door uitgesloten wordt. In de 16lt;ie eeuw weinig landschappen, neg geen zee-, geen stadsgezigten, geen bloem-,

355

1

Zesenzestig van de zevenennegentig prenten in D. van der Keilen Jr.\'s Nederlands-Oudheden (18(u) beelden kunstwerken van vóór icoo af\'.

2

Kramm, Blik op de geschiedenis der graveerkunst in Nederland. Volks-Alraanak voor istio, biadz. 80 vgg.

3

Vasari over Luca d* Olanda, IX 268 der Vite. in de uitgaaf van is-lt; 1870, Florence.

-ocr page 380-

ZESTIENDE EEUW.

geen fruit-, geen dierestukken, geen binnenhuizen, geen stillevens. Bepaalt men zich echter tot een voornaam onderdeel — het konterfeitsel of portret, — dan blijft Rembrand de eenige voor wien Antonis Mor van Utrecht onvoorwaardelijk zwichten moet.1

Doch ik mag niet vooruitloopen. De vierschaar in het stadhuis te Nijmegen, de koorstoelen in Onze Lieve Vrouw te Dordrecht, de aalmoezeniers-gestoelten in Sint Bavo te Haarlem, wedijveren met het vermaard nederlandsch snijwerk in San Mnr-tino te Napels. Al dit beeldhouwwerk is, evenals de stof waaruit het vervaardigd werd, van de degelijkste soort. De tijd heeft er nagenoeg geen vat op gehad. De schoonste lijnen zijn zonder uitzondering bewaard gebleven.2

Een buitengewoon zuiver overblijfsel uit de 16,1l\' eeuw, toen staatsleven en katholicisme nog één waren, is de raad- en ge-regtskamer te Kampen. De schoorsteen, aan het eene uiteinde dier zaal, is een skulpturaal meesterwerk in vier opstanden, ryk en zinrijk versierd. Eene doorzigtige balustrade scheidt het tweede vertrek van het eerste, en beiden prijken met de achtbaarste tegelijk en de artistiekste gestoelten, breed van zitting, hoog van leuning, zinnebeelden eener zichzelf en hare zaak hoogachtende magistratuur. Men behoeft inderdaad niet te vragen voor welk doel deze vertrekken bestemd werden: de onbekende kunstenaar die ze beitelde gaf beiden een onmiskenbaar karakter. De schoorsteen van Het Vrije te Brugge is welligt de eenige in Europa welke met den schoorsteen te Kampen op dezelfde Ujn komt. 3

1 Over Antonis Mor van Dashorst bij Kramm, Utrechtschw Volksalmanak 1848, bladz. 32 vgg., met portret naar eene medalje der ie\'1quot; eemv, en in Kranim\'s Levens en Werken, bladz. llóG vgg. — Bij Van Mander. Schilderboek Uil 8, bladz. 151 A.

2 Haarlemsche aalmoezeniers-banken in fotografie bij Van Ysendyck. Documents Classés, Litt. .T, PI. -1. — Dordrechtsche koorstoelen, geteekend door A. J. Terwen. in de modelzaal der Polytechnische School te Delft. — Fotografie bij Van Ysendyck, Litt. S, PI. 2. — De koorbanken in de St. Martinikerk te Bolsward hebben veel geleden. Houtgravure in Eigen Haard 1875, blz. 357. — Fotografie der nijmeegsche vierschaar door (■. O. M. H. Korfmacher.

3 Fotografie naar eene teekening van den schoorsteen te Kampen door

356

-ocr page 381-

LUCAS VAN LEIDEN.

Weinig minder aandacht verdient een arduinsteenen schoorsteenmantel te Bergen op Zoom, voorstellend de legende van den H. Christoffel. Thans bewaard in het gemeentehuis aan de Groote Markt, heeft hy oorspronkelijk in den Markiezehof.de ridderzaal versierd. Het is een werk van 1490 of daaromtrent. Was de beeldhouwer een Italiaan? Was hy een Nederlander? In elk geval leverde hij eene proef die van buitengewoon talent getuigt.1

In de Sint Janskerk te \'s Hertogenbosch hangt eene koperen kroon van 1424, even uitnemend volvoerd als geteekend. De twaalf armen zyn zoo kunstig aangebragt dat zü als bladeren aan een boom, of ranken aan een wingert, vanzelf aan den luchter gewassen schijnen. Uit al dit loof rijst een slanke en door-zigtige gothische tabernakel, waaronder een geharnast ridder staat.2

Bewonderenswaardig is ook in dezelfde kerk eene koperen doopvont, gegoten te Maastricht in 1492, onafhankelijk pendant eener vont uit denzelfden tijd in de Sint Walburgakerk te Zut-fen. Gevaarten zijn deze doopbekkens, wanneer men ziet dat hunne spits hooger reikt dan de klankborden der kansels, en men op de windassen let, zonder welke het eene vergeefsche

J. Taanman, 1875. — Houtsnede in Eigen Haard 1885, Ko 41. met bijschrift van Nanningu Uiterdijk. — Andere houtsnede bij Witkamp, Zeventien Provinciën, 11 744. — Beschrijving bij Havard, Villes Mortes, bladz. 33a vgg. — Be schoorsteen wordt toegeschreven aan Colyn van Cameryck, te Utrecht; het schepengestoelte aan Vrederick, te Kampen-zelf. — Over de klokkegieters Van Wou, te Kampen, in een opstel van Theodor Hach, Kepertorium für Kunstwissenschaft, 1882—1883. Gerhart van Wou goot de groote klok te Erfurt.

1 A. J. L. de Roock in Tijdschrift voor Noord-Brabantsche Oeschie-denis enz., 1 Jaargang No 4. — Afbeelding van den schoorsteen in Eigen Haard 1885, No 23. — Het Markiezehof te Bergen op Zoom is thans eene kazerne. Door de goede zorgen van wijlen den burgemeester J. D. de Eoock werd daaruit in 1840 de schoorsteen overgebragt naar liet gemeentehuis.

2 Fotografie naar den luchter te \'s Hertogenbosch bij Van Ysendyck, Documents Classes, Litt. L., PI. 2. — Etsen naar andere luchters uit de 15de en de 16(le eeuw bij Van der Keilen, Nederlands-Oudheden, PI. xxvn XXXVII, LXXIV, XCIV.

3Ó7

-ocr page 382-

•358 ZESTIENDE EEUW.

onderneming ware hunne deksels te willen verwijderen. Geeft men echter acht op de zamenstelling, dan wykt elk denkbeeld van logheid. Het zün evangelische geschiedenissen van koper, drie, vier verdiepingen hoog voorgesteld door kleine beelden, beneden in gevulde nissen, boven in doorzigtige. Het bevallige en het massieve vormen één geheel. Elk dichter, die zulk een goed vers gemaakt had, zou over zichzelf tevreden zijn. 1

Het zijn hollandsche grave- en gravinnebeeldjes van metaal en van gebronsd hout, in de kleederdragt van 1450 en vervolgens, bewaard in de rariteiten-kamer van het amsterdamsch stad -huis. 2 Het is een steenen schoorsteenmantel met medaljon, gevonden in eene partikuliere woning te Utrecht, en voorstellend de Maagd Maria die het kind Jezus baadt,3 Het is een kampen-sche drinkhoorn van 1369, weleer het eigendom der Rijnschippers van Sint Anna. Een amsterdamsche drinkhoorn van 1565, oudtijds in gebruik b;i het Sint Sebastiaansgilde.4 Het zijn artistieke kannen van aardewerk die de jaartallen 1566, 1569,1593 voeren.5Het is eene degen- of ponjaardschede van koper, uit den tijd van Holbein, waarop in Uaut-relief eene navolging van Holbein\'s doodedans staat afgebeeld. 0 Het is een koperen klokje met zilveren drijfwerk, van hetwelk zekere lacob Stevensen zich als den maker aankondigt.6 Het zijn bodestaven van 1502 en 1574, toebehoorend aan de stad Zutfen en versierd alsof het scepters waren. 7 Het is een zilveren lampetkannetje met een gedreven ruitergevecht, zoo levendig dat men het voor een werk van Cellini zou houden. 9 Het zijn drinknappen in den vorm van een narreschoen of van getuigde schuitjes, of uit eene nautilus-schelp

1

Fotografie der doopvont te Zutfen bij Van Ysendyck, Documents Classes. Litt. F, PI. 3. — Lithografie naar de doopvont te \'s Hertogenbosch bij Hezenmans, Sint Janskerk, bladz. 163.

2

Van der Keilen, Oudheden PI. i—vu.

3

Jezus in het kinderbad door W. Moll, in Oude Tijd iStlii, bladz. iO}). Soortgelijke schoorsteenmantel bij Van der Keilen, PI. lxiv.

4

Bij Van der Keilen, PI. ix, x. xx. xxi. — 5 PI. lxx—lxxiij. Het

5

aardewerksch paradepaardje met het schijnbare jaartal 1480, in Oude Tijd

6

Delft, 1878, bladz. 32 vgg. — tj PI. j.xxxiv, i.xxxv, — 7 PI. xxv. — 8 PI-

7

XL. XLl. — y PI. XI,IV.

-ocr page 383-

LUCAS VAN LEIDEN.

vervaardigd, of zweemend naar een ananas, of met voetstukken als kleine windmolens, de wieken omhoog, of in den vorm van wijd uitstaande vrouwerokken met een kleinen vrouwebuste als greep. 1 Het is een vruchtschaaltje uit indischen graveelsteen op gedreven zilveren voet. 2 Het nyn boekbanden van ivoor; bruidskoffertjes van hout, overtrokken met leder waarin spreuken staan afgedrukt. 3 Het is te Veere de historische verguld zilveren kop van Maximilaan van Buren, met het jaartal 1546, dien Maximilaan van Bourgondie in 1551 de stad ten geschenke gaf.4 Te Nijmegen, in het stadhuis, de groote staande klok van 1547, „opgemaaktquot; door Jan van Kali. 1

Gemakkelijk waren deze voorbeelden te vermenigvuldigen. Ik bepaal mij tot de opmerking dat oudtijds de kunstnijverheid te onzent, in mindere mate dan de schilderkunst, door den ondergang van het katholicisme aangedaan is. De geuzeschutters van Van der Helst bleven zich naar Sint Sebastiaan en naar Sint Joris noemen, gelijk de geuze-rijnschippers naar Sint Anna. Dezelfde drijfwerken, die in het oudere tijdvak dienst gedaan hadden als roemers en schotels, zouden, zonder dat iemand er aanstoot aan nam of naar de dagteekening vroeg, op de schuttersmaaltijden en de doelenstukken van het nieuwere prijken.

Het hielp dat de meubelen en de huissieraden buiten het go-loof stonden. Alleen de vervaardigers van kerk-ornamenten zouden ondervinden dat eene andere orde van zaken aangebroken was.

XIII

De kapitelen van sommige kolommen uit afgebroken kerken; de sleutels van sommige oude balken; een basrelief van de in 1406 verbouwde Sint Michielskerk te Zwol, wier eerste uitgaat\'

l Bij Van der Keilen, PI. xlvii, xlviii, li, lxvi, lsix, xcii. — 2 Pi. xcvn. — :t PI. nu, Liv, i.xii. — 4 Kunstbode 1881, No ui. Bij Van der Keilen, PI. lvi en lvii. — r, Teekening van 1847 in het album van C. Springer. — Ter Haar, Wandelgids, bladz. 89.

359

-ocr page 384-

ZESTIENDE EEUW.

van lOiO dagteekent; liet basrelief van 1143, afkomstig uit de abdijkerk te Egmond, - zulke gedenkteekenen hebben, al be-wüzen zij diensten als bijdragen tot de geschiedenis der kunst, welligt alleen de waarde van archaïsmen. Hetzelfde kan men van de oudste gebeeldhouwde grafzerken zeggen: mummiegedaanten zonder dieperen zin.

Allengs echter worden de zerken tomben, en in de mummiën komt leven.

De zerk in de Sint Laurenskerk te Alkmaar, den moord van Ploris V door Velzen in Junlj 1296 vermeldend, kan bezwaarlijk voor eene tombe gelden. \' Des te nadrukkelijker het gedenktee-ken van den in 1229 overleden Gerard III van Gelderland en zijne gemalin, in de Munster te Roermond. Is deze tombe werkelijk van de ISf® eeuw, dan verdient zij in dubbele mate de aandacht. De twaalf kleine zuilen aan de zwart marmeren sarkofaag hebben vergulde kapitelen. De hoofden van den graaf en de gravin rusten op een verguld kussen. De gravin draagt een wit onderkleed, met een vergulden mantel, \'s Graven mantel is groen, zijn onderkleed blaauw. Dit is het oudste noordnederlandsch voorbeeld van een praalgraf welks beelden en bijwerk met goud en kleuren zijn uitgemonsterd. 1

In de Sint Nikolaaskerk te IJsselstein wordt eene graftombe zonder dagteekening gevonden, doch versierd met wapenborden die regt schijnen te geven haar voor een werk van 1350 te houden. Met een gothisch verhemelte tot beschutting liggen op het dekblad de beelden van twee echtparen, voormalige heeren en vrouwen van IJsselstein, waaronder de dappere historische Vrouw Baerte, van welke Vondel met dichterlijke vrijheid Gjjsbrecht van Amstel\'s moeder maakte. 2

Eene andere tombe in dezelfde kerk draagt één vrouwebeeld in liggende en biddende houding, het hoofdkussen oncersteund door twee kleine engelen. Deze latere ijsselsteinsche dame over-

360

1

Beschrijving bij Havard, Frontières Menacées, biadz. 413 vg. — Afbeelding bij Witkamp, II -121. — Munten van graaf Gerard UT bij Van der Chijs, II 12 vg., PI. i.

2

Hiervóór, Hoofdstuk, bladz. liitt vg.

-ocr page 385-

LUCAS VAN LEIDEN.

leed in 1471; haar echtgenoot, die haar het gesteente wijdde, in 1522.

Tusschen die twee jaartallen (na een kort huwlijk overleefde de man zijne vrouw eene halve eeuw) valt het tiidstip der uitvoering van liet werk, dat een kunstwerk verdient te heeten, al werd het niet uit zulke kostbare stof vervaardigd als het andere en grootere graf. Het beeld is van zandsteen ; de sarkofaag van blaauw arduin. Vrouw Baerte en de haren werden uit marmer gehouwen, en op marmer te slapen gelegd. 1

Van eene tombe in de dorpskerk van het zeeuwsche Maartensdijk bestaat alleen nog eene oude teekening. Zij voerde de jaartallen 1421 en 1422, en vertoonde de beeldtenissen der ouders van Frank van Borssele, den echtgenoot van Jacoba van Beije-ren. Het graf van Jacoba zelf, in de kapel van het haagsche Binnenhof, verdween in den brand van 1C42. De tomben der vereenigde graven en gravinnen van het hollandsch Huis, in de egmonder abdijkerk, werden door de watergeuzen in 1574 vernield. De middelburgsche beeldstormers van ISSfi sloegen dio van Willem II aan gruis. Frank van Borssele\'s vader en moeder hebben het voorregt dat men hunne laatste rustplaats nog heden in oost-indische inkt aanschouwen kan, doch als kunstwerk schynt het monument zich slechts matig onderscheiden te hebben 2.

Van aanmerkelijk mu .r beteekenis is het praalgraf van Karei van Egmond in de Sint Eusebiuskerk te Arnhem, hetwelk vervaardigd moet zijn tusschen 1537 en 1550 of daaromtrent. In hunne speeluren, vóór het verschijnen van den predikant, hebben de hervormde arnhemsche katechisanten der 17agt;i eeuw den hertog aan hoofd en handen vrij wat schade toegebragt. Aan de noordzijde der tombe, in de hoogte, tegen een der pijlers van het koor, ontdekt men \'s hertogs beeld, knielend. Het is van

1 Fotografie der tombe van Baerte en de haren door A. A. Vermeulen naar eene teekening van E. F. Georges bij Jhr. J. J. de Geer, Bijdragen I860. - Houtgravure bij Witkamp, II 511. — Lithografie naar de tombe van Aleid van Culemborg bij Craandyk en Schipperus, Wandelingen, 1 111.

2 Teekening naar de graftombe te Maartensdijk in de portefeuilles van het Zeeuwsch Genootschap. Kopij door Altorffer, in het bezit van II. D. Tjeeuk Willink.

361

-ocr page 386-

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

hout, en gevat in eene houten kast, wier hemel door vier gedraaide kleine zuilen gedragen wordt. De tombe zelf, geheel van marmer, moet in haar ongerepten staat een schitterenden aanblik vertoond hebben. Aan het kolossale donkerkleurige voetstuk, onder de kroonlijst van het dekblad, staan in de lengte, zes regts en zes links, twaalf kleine apostelbeelden in nissen. Aan het hoofde- en het voete-einde der sarkofaag bevinden zich zinnebeeldige reliefs. De hertog ligt, in volle wapenrusting, tus-schen zes leeuwen die enkele of dubbele schilden overeind houden. Onder zün hoofd een kussen; aan zyne voeten een helm. Hijzelf, de leeuwen, de apostelen, al de andere figuren, zün wit, maar, evenals de wapenrusting en de schilden, oorspronkelijk deels verguld geweest, deels met verschillende kleuren overdekt of afgezet, — overblijfselen van den middeneeuwschen smaak die tot in de tweede helft der lö\'1» eeuw heerschend bleef. 1

Een waar muzeum van oudere beeldhouwkunst in Noord-Nederland is de Onze Lieve Vrouwekerk te Breda. Uit verschillende tijdperken vindt men daar, uitgevoerd in verschillende stijlen, eene reeks merkwaardige grafmonumenten. Elk daarvan afzonderlijk verdient de aandacht, en te zaraen vormen zij een historisch overzigt. Ik noem de twee voornaamste.

De tombe van den nassauschen Engelbert den Eerste, omstreeks 1500 uit zandsteen gehouwen door een onbekende, is nog bijna geheel uit den ouden tjjd. Zij doet aan eene miniatuur in een gebedeboek uit de bourgondische eeuw denken: twee biddende vorstelijke echtparen, geknield voor eene (verdwenen) Heilige Maagd op oon voetstuk, en bijgestaan door een apostel, een kardinaal, een pelgrim, een legendair ridder. Kleurde men deze beelden, bij het aanschouwen zou een ieder wanen in een geïllustreerd handschrift dei\' Bourgondische Bibliotheek te bladeren. 2

Het andere praalgraaf, hulde aan Engelbert den Tweede en

362

1

Afbeelding en beschrijving der tombe van Karei van Eginond door A. Oltmans in de Knnstkronijk van 184(1, blad/. 33 vgg. — Houtgravure naar eene teekening of eene fotografie van 187r» bij Witkamp, Zeventien Provinciën, II 472.

2

-2 Geschiedenis dezer graftombe bij Van Goor, Beschrijving van Breda, 1744. bladz. 81 A. Gravure van B. F. Immink. 1743.

-ocr page 387-

LUCAS VAN LEIDEN.

zijne Limburch, is misschien niet veel meer dan veertig of vijftig-jaren jonger, doch vertoont van het eigenaardig mlddeneeuwsche (behalve dat de wapenrustingen verguld schijnen geweest te zijn) niet één spoor meer. Zeker heeft men ten onregte weleer deze tombe voor een werk van Michelangelo- zelf gehouden. quot;Waarschijnlijker is zij van een italiaansch beeldhouwer uit Michelangelo\'s school, van wlen men meent te weten dat hjj omstreeks 1540 eene poos te Breda vertoefd heeft. Ook naar die onderstelling ziet men, in de opvatting en het zamenstel van dit schoone gewrocht; met name in de vier geknielde romein-sche helden, wier schouders het marmerblad tillen met graaf Engelbert\'s wapenrusting er op; voor het eerst de herleefde kunst der antieken, zij het onder vreemde vlag, haar intogt in Noord-Nederland houden.

Het is genoeg bekend op welke wijs Michelangelo zich de verhouding dacht in welke zyne skulptuur tot die der oudheid stond, en hoe hij in zijne eigen werken die bijzondere meening tot de stoutste uitersten dreef. De leerling is nog verder gegaan dan de meester. Geen beeldhouwer uit den grlekschen bloeitijd zou, weder levend geworden, den maker der bredasche graftombe voor een volgeling der ware leer erkend hebben. Niettemin leverde deze, ik herhaal het, eene zegevierende proef. \'

Alle andere grafmonumenten in ons land 1 worden door dit bredasche overschaduwd; geen der jongere uit de eeuw, ook niet dat van Willem den Zwijger, haalt erbij. Het praalgraf te Breda staat tot het praalgraf te Delft geljjk het stadhuis van Middelburg tot het stadhuis van Amsterdam. In de burgerlijke architektuur hadden de Vlamingen eene hoogte bereikt, welke men na het aanbreken van den geuzetijd in Noord-Nederland niet heeft weten te evenaren. Evenmin vermogt men er, in de

363

1

Behalve do genoemde komt nog in aanmerking de tombe van Reinout en Philippine van Brederode in de hervormde kerk te Vianen, 2d\', helft der Hi\'2quot; eeuw. — Afbeelding in Eigen Haard issr». N\'1 10, met bijschrift van F. D. J. Moorrees.

2

Kopergravure door B. F. Immink naar de tombe van Engelbert 11 bij Van Goor, blad/. 81 B. — Houtgravure bij Witkamp, II -249. — Schilderij van Bo-sboom in bet Kijksmuzeum te Amsterdam.

-ocr page 388-

ZESTIENDE EEUW.

beeldhouwkunst, zich tot den standaard der Italianen te verheffen. 1 Wordt ons echter gevraagd of graaf Engelbert\'s tombe te Breda van 1540 fraaier is dan de Mozes- of Profeten-put van Klaus Sluter te Dijon, voltooid in 1402, dan moet het antwoord ontkennend luiden. In den persoon van Klaus Sluter heeft Noord-Nederland een beeldhouwer voortgebragt die, voorlooper van Michelangelo, tegenover Michelangelo\'s leerlingen zich als een meester handhaaft. 2

XIV

Omtrent het eerste gedeelte van Klaus Sinter\'s leven, gedurende de jaren van zyn verblijf in Nederland en zijne opleiding als beeldhouwer, is niets bekend.

In de bourgondische rekeningen van 1384 tot 1404, die op het bouwen der dü\'onsche chartreuse, het voltooijen der graftombe, van hertog Pilips den Stoute, het uitvoeren van den Mozesput betrekking hebben, wordt hij eenvoudig Klaus Sluter uil Holland genoemd. Onder zijne bevelen (blijkbaar had hg reeds een tame-lijken leeftijd bereikt) is daar oen jonkman werkzaam, een oomzegger, die Claes van Voorne heet; hetgeen aan het land van Den Briel doet denken.

De oom is in deze rekeningen de persoon die alles ontwerpt, overeenkomsten sluit met leveranciers van materialen, en alles tot een goed einde brengt. By hertog Filips den Stoute (1342— 1404), bij zijn opvolger Jan zonder Vrees (1871—1419), staat Sluter zoo goed aangeschreven dat hjj en zijn neef met den titel

1 Noordnederlaudsche kritieken van het praalgraf te Delft zameugevat door Herman Riegel, Beitriige zur niederlandischen Kunstgeschichte, 1882, I 57 vg.

2 Hoofdbron voor de kennis van Klaus Sluter\'s persoon en werk is liet berigt van Be Saint-Mémin, bladz. 7 vgg. der Mémoires de la Commission des Antiquités du département de la Cdte d\'Or. 2I,■\' Deel, 1847.

- Uittreksels bij De Laborde. Dues de Bourgogne. 1849, II 575. — Over-zigten bij Alfred Miehiels, in Histoire de la peinture flamande, 18««, II 38 vgg., en in L\'art üamand dans l\'Est et Ie Midi de la France, 1877. bladz. l vgg.

-ocr page 389-

LUCAS VAN LEIDEN.

van kamerdienaar vereerd worden. Na eene zware ziekte krygt hij eene schadevergoeding. Heeft hy naar de meening van hertog Jan zich overtroffen, dan wordt hem een buitengewoon bljjk van tevredenheid aangeboden.

Uit eene authentieke akte van 1404 weet men dat hy in dat jaar te Dijon zich in het klooster van Saint-Étienne begeven heeft, en de gezamenlyke bestuursleden dier inrigting met alge-meene stemmen, en raison de ses agréahles services, hem behalve eene eigen kamer en een eigen kelder al de regten en voorregten van een kanunnik toegekend hebben. Maar over zyne betrekking tot Nederland verder geen woord. H\\j handelt en wordt behandeld als een genaturaliseerd Franschman of Bourgondiër. Dyon is hem een tweede geboortestad.1

Aan den anderen kant bestaat er eene nederlandsche rekening-van Augustus 1396, betrekking hebbend op eene leverantie van geschut ten behoeve der vloot waarmede de toen regerende graaf van Holland (de beijersche hertog Albrecht over wien hiervoor herhaaldelijk gesproken is 2) een aanval op Friesland ondernam. Dit is een officieel stuk, berustend op het haagsche Kijks-Archief.

365

1

Bij De Laborde: „Claux Sluier, ymagier, parait dans les archives de Dijon dès 1381, comnie sculpteur des tombeaux de la Chartreuse. Succède a Jean de Marville en 1390. Travaille activement cette année et la suivante aux tombeaux, aux ehapiteanx de la chartreuse, et a la decoration du chateau de Germoles. Ee^oit le titre de rvariet de chambrequot; en 1393; exécute en l-io-i un cruciliement pour le grand cloitre; revolt une gratification de OO écus pour ce travail et pour rindemniser d\'une maladie qu\'il a eue en 1399. Fait inarché de 3(512 francs pour le tombeau de Philippe le Hardi en 1404; ce inarché est ratifié le li Juillet de la mé me année par le due Jean. II se retire, en 1404, a l\'abbaye de Saint Etienne de Dijon, et le chapitre du monastère réuni lui concede sa vie durant, en raison de ses agréables services, la chamhre ensemble le cellier dessouhs. Dans eet acte il est ainsi désigné: C\'lan.v Sinter de Orlandes.quot; — De akte is gedagteekend o April 1404, en het kapittel van Saint-Étienne verklaart daarin dat „Claux Sinter de Orlandes sera doresnavant féaulx a nous et ^ notre diet monastère.quot; Tekst bij De Saint-Mémin, 08 vg. — De naam van den neef wordt in de rekeningen beurtelings geschreven: Claes Vandeverbe, de Werne, de Wrne, de Vuenre. De naam van den oom: Celoistre, Celustre, Celestre, Scluter, Slouter. — Met Orlandes wordt Holland, met Vuenre wordt Voorne bedoeld.

2

•2 Blad/. 78 Vgg., 119, 124, 141, 188 Vg.

-ocr page 390-

ZESTIENDE EEUW.

Het handelt over het uitkeeren van zekere som aan Dirc die Sluter als betaling voor gekochte bussen, kruid, vuurpannen, steen, schutte, en verder artilleriewerk voor de groote schepen. Misschien de oudste rekening van dien aard in de geschiedenis der nederlandsche marine. 1

Het is niet verboden aan te nemen dat in de provincie Holland of de provincie Zeeland, of op de grens tusschen de eene en de andere,2 in de tweede helft der eeuw eene sloteniakers-fami-lie geleefd heeft, tevens geschutgieters, en dat Sluter de beeldhouwer een lid van dat geslacht geweest is, oudere of jongere broeder van een Dirc. Een Dirc die sloten maakte, kon ook kanonnen vervaardigen, evenals honderd jaren later Qninten Met-sys, de smid, schilderijen en bronswerken. Klaus zou dan als jongeling in de vaderlijke werkplaats al de leermiddeler. aangetroffen hebben, noodig voor de vorming van iemand met beeld-houwersgenie.

Echter is liet de vraag of niet, naar het spraakgebruik dier lt;lagen, met die Sluter der rekening van 1896 de schatmeester van hertog Albrecht bedoeld wordt; zoodat wij daarbij aan Dirc\'s ambt, niet aan Dirc\'s familie of aan het slotemakers- en kanon-gietersbedriif te denken hebben. 3 Er blijft in die onderstelling alleen over dat de beeldhouwer Klaus den naam Sluter voerde, evenals vóór hem de rijmkronijkschrijver Melis den naam Stoke, na hem of tegelijk met hem de zededichter Dirc den naam Potter. Deze voorbeelden zouden tevens als bewijzen kunnen dienen dat geslachtsnamen oudtyds onder de niet-adelliiken minder zeldzaam waren dan veelal gemeend wordt.

Aan verdere gissingen omtrent Sluter\'s afkomst of opleiding-waag ik mij niet. De voorgestelde zijn geregtvaardigd in zoover wij ons naauwiyks kunnen denken dat zelfs een geboren kunstenaar in de tweede helft van zijn leven iets volmaakts zou

l De Jonge, Ned. Zeewezen, I 21.

i Voorne, tusschen Zeeland en Holland, onder hertog Albrecht aan de hollandsche kroon gekomen, vormde daarvóór en nog lang daarna eene afzonderlijke heerlijkheid. — Alkemade, Beschrijving van Den Briel. 1720, II 102.

3 Woordenboek van Oudemans. VI 348, op Sluyter. en de daar aangehaalde plaatsen.

366

-ocr page 391-

LUCAS VAN LEIDEN.

leveren, zoo hij niet in de eerste, gedurende zeker aantal leerjaren, zich gevormd had in eene goede school. Voor het overige kunnen wij met de wetenschap volstaan dat Sinter te Dijon voor een Hollander met hollandsche bloedverwanten gold; in geen andere taal dan het nederlandsch iemand in Europa destijds heette zooals hij ; en zyn werk een onmiskenbaar nederlandschen stempel vertoont.

De levensgroote beelden (nog voorhanden) uit het portaal dei-overigens verdwenen dijonsche chartreuse; de veertig figuurtjes der romvbedrijvende schaar aan de graftombe van Filips den Stoute, beneden, hebben een welverdienden naam. Ook indien de Mozes-put niet bestond, Sinter\'s laatste en grootste werk, zouden zy in de europesche kunstgeschiedenis hem eene goede plaats verzekeren. Maar die put blijft zijn voornaamste eeretitel. 1

In de oude rekeningen vindt men dit werk, waaraan acht jaren gearbeid is, steeds als het „kloosterkruisquot; aangeduid. quot;Werkelyk is de bedoeling geweest, ten behoeve van het groote binnenplein der chartreuse, op gelijken afstand van elk der vier zuilegangen, een kapitaal crucifix op te rigten, met de beelden van Maria. Johannes, en Magdalena, aan de voeten van den Gekruisigde. De vraag was alleen op welk piedestal men dezen Kalvarienberg plaatsen zou, — voetstuk met beleid te kiezen, want het moest tezelfder tijd in het midden van het plein uit den waterput rijzen, en dezen als overwelven. 2

867

1

De graftombe van Filips den Stoute bevindt zicli in het departementaal muzemn te Dijon. Desgelijks de beelden van dien hertog en zijne gemalin, afkomstig uit het portaal der chartreuse. — Fotografien in de verzameling der oudfransche kunstmonumenten. Houtgravure der tombe bij Witkamp. Zeventien Provinciën, I «84. — Beschrijving bij De Saint-Mémin. bladz. 2ó vgg.

2

Bourgondische rekeningen van 139(5, 1397: „Amyot-Arnaut, receveur-général du baillage de Dijon, rapporte sous l\'an 1396 qu\'il lui est ordonnó de faire faire au milieu de la place du Cloistre un puits, et qti\'au milieu il y ait une croix fondée sur une pile.quot; — In 1397 worden uit de steengroeve te Tonnerre verschillende groote blokken ontboden: „lo pour la croix qui sera au grant Cloistre, 20 pour la flèche de la dicte croix. 3° pour la soubasse d\'icelle.quot; — In hetzelfde jaar: „Grant yveron [groote drilboor] de 23 pieds de long pour percer au long la Üèche de la croix de pierre, ensemble le croison, que faict Claux Slustre.quot; - Bij de Saint-Mémin, blad/.. 63.

-ocr page 392-

ZESTIENDE EEUW.

In den bodem van den put, die vele meters diep en vele meters wyd is, plantte de kunstenaar eene slanke veelzijdige zuil, wier kapiteel uit eene veelzijdige zerk bestaat, bijna even groot als de opening. Die zerk draagt eene steenmassa van v\\jf meters hoog en (zou men van een boomstam zeggen) derdlialven meter dik. In deze „pilequot; zyn zes vlakke nissen uitgehouwen, door zes kolommen verbonden en gescheiden. Op het kapiteel van elke kolom rusten de voeten van een gevleugeld engelbeeld in voorovergebogen houding, en te zamen dragen deze engelen een gewelfden en vooruitspringenden bovenrand die, toen het werk nog ongeschonden was, glooiend opliep en een heuvel vormde, bodem van het groote kruisbeeld met de daar omheengegroepte nieuwtestamentische figuren.

Het voorname sieraad der zes nissen zyn: de daartegen aan-gebragte levensgroote, met de voeten op consoles rustende beelden van Mozes, David, Jesaja, Jeremia, Zacharia, Daniel, allen met afhangende perkamentrollen in de hand, waarop in den tekst der Vulgata oudtestamentische profetien te lezen staan, naar de mystieke uitlegging der christenen betrekking hebbend op den Ujdenden Messias: Zij hebben mijne handen en mijne voeten doorboord, — Zij hebben al mijne beenderen (jebroken, — Dien avond zal door de kinderen van Israël het lam geslagt worden, en zoo voorts. \'

Evenals daarna aan het plafond der sixtijnsclie kapel door Michelango gedaan zou worden (met de groote bijbelsche taferee-len in het midden en de hen omringende beelden van profeten en sibyllen aan den rand), was de blykbare bedoeling van Sluter op die wijs verband te brengen tusschen de gedachte vamp;n het crucifix en de gedachte van het piedestal. De put die naar dit denkbeeld, hetwelk door zyne nieuwheid verrassen moest,, aanvankelijk de Profeten-put genoemd werd, heette in de wa ideling

l Bourgondische rekeningen 1401 en 1-102: „Mettre en coftVet de bois trois grant ymaiges de pierre faicts par Claux en -son hostel, savoir: David, Moyse, et Jeremias. Les conduire ii la chartreuse pour les mettre en place sur la pile de la croix.quot; De Saint-Mémin. bladz. \'! t. — „Tiré de la carrière d\'Ys (Is-sur-Tille) lïi grant pieces de pierre pour Ia ma-connerie des margelles du puits du grant Cloistre. ensemble les angels qui sont autour de la pile de la dicte croix.quot; Bladz. oy.

368

-ocr page 393-

LUCAS VAN LEIDEN.

weldra slechts de Mozesput; ongetwijfeld omdat\' men het beeld van den hebreeuwschen wetgever, gelijk het door voorhoofd en baard (een langen en golvenden, uitloopend in twee punten) terstond aantrok, als het treffendste der zes beschouwde. \'

In zijn tegenwoordigen toestand vertoont dit voetstuk (van het crucifix dat er weleer bovenop stond, en hetwelk in den revolutietijd van 1789 en volgende jaren vernield is, zjjn alleen nog fragmenten over) geen andere kleur dan de natuurlijke van den zandsteen waaruit het gehouwen werd, en van wiens herkomst uit de groeven van Asnières en elders de bourgondische papieren rekenschap geven. 2 Dezelfde stukken bevestigen intus-schen wat het gewapend oog van deskundigen ook mi nog staven kan, dat het geheele werk oudtijds rijkelijk verguld is geweest en overdekt met kleuren. 3

De grondtoon van het voetstuk was eene ietwat sterker tint van grijs dan de natuurlijke. De bladvormige versierselen aan bovenrand en kapitelen waren verguld. De nissen hadden zwarte of donkerbruine achtergronden. Mozes droeg een rood onderkleed, en een vergulden mantel gevoerd met azuur. David een mantel van goudlaken gevoerd met hermelijn, en een met gouden sterren bezaaid azuren onderkleed. Jeremia insgelijks een onderkleed van azuur, en een mantel van goud met groen. De Magdalena, aan den voet van het crucifix, was gekroond met een diadeem van verguld koper, vervaardigd door een goudsmid te Dijon.

1 De Mozesput bevindt zich op een der terreinen behoorend tot het dijonsch Hospice des Aliénés, waar voorheen de chartreuse der hertogen van Bourgondie stond. In 1810 is hij zonder veel moeite oordeelkundig gerestaureerd kunnen worden. — Fotografien van den tegenwoordigen staat in de verzameling oudfransche kunstmonumenten. — Afgietsel in het Trocadero te Parijs, muzeum van Vergelijkende Beeldhouwkunst.

2 Bourgondische rekeningen i:{!)7—130!): „Tire de la carriere d\'Asniere s» grant pieces de pierre, dont »5 sont de 5 pieds et demi de long chas-cune, 2 pieds et demi de large, et d\'un pied et demi de gros chascune, pour convertir en plusieurs ymaiges que Claux faict pour la croix qui sera sur le pilier estant au milieu du grant Cloistre.quot; Bij De Saint-Mémin. bladz. «3.

3 Bourgondische rekeningen 1403, 1404: „Sept cent feuilles d\'or pour la peinture et doinre de plusieurs ymaiges de pierre faictes entour de la pik* de la croix du grant Cloistre.quot; Bladz. G4.

1 24

369

-ocr page 394-

ZESTIENDE EEUW.

Een boek, door Jeremia omhoog gehouden en met de regter-hand ondersteund, had de kleur van het bindwerk der t4dl\' eeuw. Bovenop lag een verguld koperen bril. 1

Reeds in 1403 werd er, ten einde het schilderwerk tegen wind en regen zooreel mogelijk te beschutten en toen de put nog naauwlyks voltooid was, eene elegante stelling omheen gebouwd. 2 De put bekwam eene buitengewone vermaardheid. Pauselijke legaten in Frankrijk, die in persoon hem gingen bezigtigen, spoorden (1418, 1432, 1445) door het verleenen van aflaten tot navolging aan; en wij moeten onderstellen dat de bedevaartgangers van het geloof talrijker waren dan die dei- kunst. Maar destijds werden zulke scherpe lijnen nog niet getrokken.

Het karakteristieke van Sinter\'s gewrocht als beeldhouwwerk zijn de gelaatstrekken en de standen zijner zes profeten, afzonderlijk en te zamen. De miniaturen in de gebedeboeken van het tijdvak, de heiligebeelder. in de nissen der gothische kerkportalen, schijnen meestal naar één model genomen. De eenige uitirukking der aangezigten is veeltijds die der devotie. Slater\'s profeten zjjn portretten naar het leven. Geen poging is aangewend hun een bovenaardschen familietrek mede te deelen. Uit Mozes\' voorhoofd (hij is de eenige van de zes die niet als een gewoon mensch voorgesteld wordt) rijzen, kort en stomp, even aangeduid, twee knobbels, als op het zwellend voorhoofd van een\'jeugdigen stier.3 •Tesaja, Jeremia, Zacharia, Mozes zelf, zijn grijsaards; maar allen van een verschillenden type, en als van verschillende nationaliteit. Het is alsof de beeldhouwer in zijne werkplaats eene verzaraeling gispen maskers bezeten heeft, genomen naar „mooije doodenquot; van overal, en hij die belangwekkende fysionomien weder levend heeft gemaakt. Zijn Daniel, nog jong, ziet er uit als een fraajje Spanjaard of Italiaan. Zijn David kon het portret van zijn eigen

1 Bourgondische rekeningen 1401, 1402: „XJn dyademe de cuivre faict par Hennequin d\' Att. orfèvre a Dijon, pour 1\'ymaige do la Magdelaine qui eat sur Ia terrasje de la Croix, et un besiole pour Jeremias le prophéte.quot; De Saint-Mémin. bladz. ([4.

2 Bourgondische rekeningen 1404: „Monin de Prenois, charpentier, faict la charpente tout autour de Ia croix du grant Cloistre. afin de mettre icelle ii I\'essoute [a rabri].quot; Bladz. 64.

j Zelfde symboliek als aan den Mozes van Michelangelo.

370

-ocr page 395-

LUCAS VAK LEIDEN.

vader zijn, Sluter Senior in de kracht des levens. JJog op dit oogenblik worden in Nederland, op de vloot, bij het leger, in de handelswereld, een groot aantal mannen van middelbaren leeftijd gevonden, wier gelaatstrekken eene treffende gelijkenis met den David aan den dijonschen put vertoonen. Het dikwijls eentoonige en bijna altijd gelijkmatige der middeneeuwsche beeldhouwkunst is door Sluter met één slag verbroken. Bestonden de onwraakbare rekeningen niet, niemand zou gelooven dat dit een werk van het jaar 1400 is.

De Mozes van Klaus Sluter is niet de Mozes van Michelangelo. Evenmin stamt hij uit de italiaansche ideaal-antieke school die, vóór Michelangelo, door Nikolaas van Plsa geopend was. 1 Hij is een bijbelsch persoon in steen, gelijk tweehonderd vijftig jaren daarna Rembrand bijbelsche personen in olieverf geven zou: bloemlezing van karaktervolle figuren uit de werkelijkheid, van portretten naar lieden uit de amsterdamsche Jodebreestraat, naar merkwaardige vreemdeliv n aan de amsterdamsche handelskade.

Ik geloof dat er op sommige détails in Sinter\'s beelden aanmerkingen vallen kunnen; maar het zijn aanmerkingen van dezelfde soort als waardoor Rembrand\'s farizeën en sadduceën, Rerabrand\'s Christus- en apostel-typen getroffen worden. Men is genoodzaakt te erkennen dat de voorstelling aangrijpt door hare in het oog springende waarheid; Sinter\'s profeten ons nog heden toeschiinen te ademen; en van hem en zijn werk het bijzondere in de geschiedenis der europesche kunst dagteekent hetwelk, in onderscheiding van andere werken en andere scholen, eenmaal naar Holland genoemd zou worden.

XV

Evenals in het tapijtweven, waarbij ik voor mijn oogmerk niet afzonderlijk te verwijlen heb, waren ook in het miniatuurschil-deren de Zuidnederlanders de Noordnederlanders voor. 2 Lucas

1 Over Nicuolji Fisaun bij Yasari, I iTiS.

2 De noordhollanrtache schilder Jan Vermeyen, van Beverwijk, heeft

871

-ocr page 396-

SjESTIKNDE JSEUW.

van Leiden\'s tydgenoot Jan Gossaerfc, gehouden voor den voor-naamsten „verluchterquot; van een beroemd gebedeboek, was uit Maubeuge, in de latere Flandres Fran^aises, en behoorde wat zijne wüs van schilderen aangaat nog gedeeltelijk tot de vlaamsche school, voortgekomen uit de Van Eycken, Van der Weyde, en Memling. 1 Sommige Vlamingen, erkende miniatuurschilders, hadden in het aangrenzend Frankrijk reeds eene dynastie van kunstenaars gesticht, toen de Hollanders nog hunne proeven leveren moesten. !

Middenpunt van het verluuhtersbedrijf in Noord-Nederland was. bevinden wij, voor zoover er van eene noordnederlandsche afdee-ling dezer kunst spraak kan zijn, dezelfde oostelijke uithoek des lands waar in de lödl\' eeuw, met eene verbeterde soort van kloosterleven en het verbeterd onderwijs in de oude talen, ook het gebruik der landstaal by de openbare godsdienstoefeningen uit voortgekomen is.\'

Er bestaan geen fraaije oude handschriften op grond waarvan men regt zou hebben te beweren dat in de uit Deventer stammende frater- of zusterhuizen, in de afzondering van het klooster Windesheim bij Zwol, — of waar ook in die buurt, — zich miniatuurschilders gevormd hebben die nog iets meer dan kalligrafen waren, of het verder gebragt hadden dan het teekenen van versierde aanvangletters. De in beginsel tegen het schoone

372

1

Schilderijen van Jan Gossaert (Mabuse) in het Louvre Muzeum, Vlaamsche School, Nu 277, 278. — Het bedoelde gebedeboek is dat van kardinaal Grimani, bewaard te Venetie.

-ocr page 397-

LUCAS VAN LEIDEN.

gekante geest, welke over het algemeen die inrigtingen bezielde, maakt het zelfs natuurlijk dat zij als seminarien van kunstkrach-ten achterlijk gebleven zijn.

Met dit al hebben in haar kring sommige mannen geleefd die, ondanks het vooroordeel, door tijdgenooten en mede-kloosterlingen als talentvolle verluchters aangemerkt zijn; en het nageslacht heeft die uitzonderingen ie eeren. De zwolsche miniatoren worden met niet minder regt onder de vaders der noordneder-landsche schilderkunst geteld, dan zij die elders in ons land de eerste tafereelen uit de legende der heiligen in levensgroote beelden op de muren van kerken schilderden, of pilaren daarmede bedekten.1

Van de noordnederlandsche verluchters noem ik alleen Hendric Mande, den tijdgenoot van Dirc Potter en Thomas a Kempis. Blijkens zijne nog voorhanden prozaschriften, belangrijk uit het oogpunt der taal, had deze beruchte volgeling der moderne devotie un picd dans la littérature, en tevens, naar het getuigenis van levensbeschrijvers die hem persoonlijk gekend hebben, un pied dans Vart.2 Overleden in 1431, kan hjj te Zwol of te Beverwijk de werking van den stoot niet ondervonden hebben dien. omstreeks denzelfden tijd, te G-ent en te Brugge de gebroeders Van Eyck aan de hoogere kunst stonden te geven. Hy is blijven voortwerken, gelooven wij, in den primitieven stijl die destijds zelfs in Italië nog niet algemeen losgelaten was.3

Mande\'s windesheimsche kloosterbroeders, zijne lofredenaars, zyn als kunstkenners niet onvoorwaardelijk te vertrouwen. De fabelen waarmede zij bij andere gelegenheden hunne biografien plegen te versieren, en welke zij voor geschiedenis uitgeven, wettigen onze achterdocht * Wy weten alleen dat Hendric Mande

373

1

Over oude muur- en pilaarschilderingen in noordnederlandscho kerken bij Taurel, Christelijke Kunst, 1882, Inleiding bladz. xv vgg.

2

De ongunstige kritiek van Mande\'s karakter en mirakelen bij Van Bleyswijck (Delft, bladz. 3ü4 vgg.) treft in geen geval Mande\'s kunst.

3

Hiervóór, bladz. 200, noot 3, en het daar aangehaald getuigenis van don windesheimschen kronijkschrijver.

i Levens van Groote, van Brugman, en van de schiedamsche Lidewyde, •door Thomas a Kempis. — Hirsche, Prolegomena, 2t,e Deel.

-ocr page 398-

ZESTIEND K EEUW.

een even begaafd als overvloedig „pictorquot; geweest kan zijn. Ware er een voldoend aantal door hem geïllustreerde handschriften tot ons gekomen, waarschijnlijk zou hi] in onze iniddeneeuwsche kunst door ons op dezelfde lijn gesteld worden, als wü in onze middeneeuwsche letteren gewoon zijn het Maerlant en Stoke te doen.

Het fraaiste handschrift met miniaturen, zoo niet van onbetwistbaar noordnederlandsclie herkomst, want de maker bleefquot; onbekend, althans van noordnederlandsclie bedoeling, wordt sedert eeuwen te Utrecht bewaard, en bevindt zich op ditoogenblik in het Aartsbisschoppelijk Muzeum aldaar.

De nog vele eeuwen oudere miniaturen in het egmonder evan-gelienboek, op de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, durf ik niet aanvoeren. Mogelijk is het dat reeds in de laatste jaren der 10de eeuw, toen de nederlandsche kloosters nog in een toestand verkeerden dat zij bezwaarlijk eigen teekenaars of illumlnatoren bezitten konden, niettemin een broeder te Egmond bij uitzondering in die kunst bedreven geweest zy. Doch er gaapt zulk eene kloof tusschen dit begin en de latere voortzetting; wij zgn zoo verwonderd het nedergelegd penseel eerst in het begin der ISi\'\' eeuw en in een geheel anderen hoek des lands weder te zien opvatten; dat het veiliger schijnt de bedoelde egmonder illustraties, evenals het handschrift zelf waarin zij voorkomen, voor buitenlandsch werk te houden. 1

Echter voeg ik er bü dat een roomsch-katholiek kerkbestuur te Deventer oudtyds in het bezit is geweest van twee nog bestaande handschriften wier miniaturen, waar ook vervaardigd, tot de eerste helft der llde eeuw behooren. De verdienstelijke groningsche abt Emo, tijdgenoot van Olivier van Keulen, wordt ondersteld in de eerste helft der IS\'1® eeuw het verluchten aangemoedigd te hebben en persoonlijk daarin voorgegaan le zyn. üit de eerste helft der 14d« eeuw bezit Noord-Nederland een ge-illustreerden Spiegel Historiaal van Maerlant; en de daarin voorkomende teekeningen behoeven niet noodzakelijk voor het werk van een Vlaming door te gaan. Bevestigt zich dit alles, dan

374

1

Over de egmonder miniaturen hiervóór, blad?.. quot;gt;3, noot 4.

-ocr page 399-

LUCAS VAN LEIDEN.

zou de verbroken chronologische keten desnoods hersteld kunnen worden.1

Het overvloedig versierd handschrift in het Aartsbisschoppelijk Muzeum is een formulierboek, vervaardigd voor een utrechtsch bisschop. In 1450, toen Rudolf van Diepholt dit ambt bekleedde, schreef de paus een jubeljaar uit; en bi] het vaststellen van den tijd, waartoe de miniaturen in hei handschrift gebragt moeten worden, kan als leiddraad dienen dat één daarvan toespelingen op dit jubilé behelst, als een onderdeel der gebeurtenissen van den dag. Men heeft dus te doen met een werk uit den aanvang van de tweede helft der IS411 eeuw.\'

Nevens een soortgelijk formulierboek, maar van .jonger dag-teeköning en fransche herkomst, dat te Haarlem in het muzeum van Teyler\'s Stichting gevonden wordt\', vormt het utrechtsche het voornaamste der justifikatieve bescheiden vmi Noord-Nederlands aandeel in het vak. Vergeleken bij den overvloed der vlaam-sche miniaturen, in de Bourgondische Bibliotheek te Brussel, moet die schrale oogst ons treffen.

Ik wees reeds op den aan de kunst vu\'andigen geest der fraterhuizen, overvloediger of populairer in de noordelijke dan in de zuidelijke provinciën, en kweekplaatsen van eenzijdigheid in de opvoeding. Geert Groote en zijne volgelingen hebben gewig-tige diensten aan het onderwijs bewezen; doch het schoonheidsgevoel der natie is schier stelselmatig door hen gedoofd, en alleen ter sluiks of als uitspanning lieten zü de verbeelding toe.

Het kan ook zijn dat, in den bloeitijd der miniatuurschilderkunst, Noord-Nederland nog niet tot zulk een buitengewonen trap van welvaart gestegen was als Vlaanderen en Brabant toen reeds bereikt hadden. De vermogende personen waren minder talrijk; men leefde te onzent op een minder weelderigen voet;

1 Houtsnede naar eene miniatuur in den amsterdamschen Spiegel Historiaal bij W. Moll in Taurel\'a Christelijke Kunst, I 91. — Beschrijving van liet amsterdamsch handschrift van den Spiegel bij De Vries en Verwijs, uitgaaf 1859—I8t;;j, Inleiding, blad/, xc.

2 Beschrijving van liet handschrift en bepaling van zijn ouderdom door Moll bij Taurel, I 79 vgg. — Over bisschop Rudolf van Diepholt hiervóór, bladz. 163 vgg.

3 Beschrijving en afbeelding bij Moil, bladz. 103.

375

-ocr page 400-

ZHSTIENDJ! EEUW.

slechts bij zeldzame gelegenheden kon men zich het bestellen van een kostbaar geïllustreerd boek veroorloven.

Zoo de miniaturen in het utrechtsch handschrift werkelijk door een utrechtsch of ander noordnederlandsch kunstenaar vervaardigd zyn, dan strekken zü hem tot eer. Er is vinding, er is geest, er is bevalligheid in.1

XVI

Even afhankelijk eu vergelijkenderwijs onvruchtbaar als de Noord-Kederlanders in het verluchten gebleven zijn, even overvloedig en zelfstandig waren zy in het „glasschrijvenquot; en het zamenstellen van kompositien in wit en zwart kryt voor geschilderde kerkramen.

Indien, met toepassing der procédés van den fotografischen kooldruk, in onze dagen de voornaamste kartons vermenigvuldigd werden die tusschen de jaren 1550 en 1580 de broeders Dirk; en Wouter Crabeth bij het zamenstellen hunner „goudsche glazenquot; hebben gediend, dan zou in de schatting van het buitenland do nóordnederlandsche kunstgeschiedenis geacht worden eene provincie veroverd te hebben.2

Behalve van de Crabeth\'s vindt men onder de goudsche glasschilders ook gewag gemaakt van Adriaan Gerritsz de Vrije, van Willem Thybaut, van Lambert van Noord, van Dirk van Zijl, van Dirk Jansz Lonk, van Willem Tomberg. Te Haarlem woonde een glasschilder die Cornelis IJsbrandsz Cussens, te Leiden een die Cornelis Cloeck heette. De leidsche burgemeester Isaac Swa-nenburg werkte voor Gouda. Sommige der oudste goudsche kartons worden aan Lucas van Leiden toegeschreven. Men weet in elk geval dat Lucas mededeed.3

Die overvloed van namen staaft eene merkwaardige kunstbe-

1 Staalgravure van Taurel bij Moll\'s studie, PI. vi.

2 Portretten van Dirk en Wouter Crabeth bij Houbraken, Groote Schouwburg, I 26 vg. PI. b, naar de originelen te Gouda. — Bijschrift van Vondel: „Offert Wouter met Elias enz.quot;

:( De Lange van Wijngaarden, De goudsche glazen, 1819, bladz. «y vgg.

37G

-ocr page 401-

LCJCAS VAN LUIDEN.

weging. Dirk Crabeth, eenige jaren ouder dan zgn broeder, moet de schilderwerken in glas van Albrecht Dürer te Parijs gezien hebben. Wouter had Italië bezocht, en kende door eigen aanschouwen sommige werken van Rafael. Laat ons aan den anderen kant niet vergeten dat toen in 1055 de Sint Janskerk te Gouda door deze kunstenaars begon versierd te worden, het de bedoeling was een stel oudere geschilderde ramen, in 1552 door een brand vernield, te vervangen. Als vervaardigers dier omgekomen eerstelingen worden in de oudste stadsarchieven een kloosterling, zekere broeder Cornelis, en de glazemakers Codde-steyn en Ponsen genoemd; vermoedelijk leermeesters van Dirk en Wouter Crabeth, die, zoonen van een stedelijk ambtenaartje, insgelijks hunne loopbaan als glasmakers begonnen, niot als kunstenaars. 1

De goudsche Sint Janskerk telt één en dertig groote en vijfentwintig kleinere ramen, allen geschilderd. 2 Welligt had in de 16de eeuw geen andere stad van Europa zulk oen glazen kimst-mnzeum aan te bieden. 3 De tyd, de wind, de hagel, kerkelijke vooroordeelen, do schrielheid of het onverstand der nakomelingschap, hebben dit nationaal gedenkteeken niet weinig schade doen lijden. Bij het aanbrengen van herstellingen is meestal onberedeneerd te werk gegaan; onberedeneerdst van al in onze kunstlievende eeuw.

Voor het restaureren van een Johannes den Dooperkop, in een der kapitaalste ramen, heeft men, niet vele jaren geleden, zicli blindelings bediend van scherven afkomstig uit een raam van minder omvang of minder waarde; zoodat in 1878, bij gelegenheid eener officiële inspektie door deskundigen, die ongelukkige kop bleek zamengesteld uit een voorhoofd, een achterhoofd, een neus, een mond, en een oog, ontleend aan vijf\' verschillende figuren. 4 Niet veel schranderder werd in lfi\'21 gehandeld, toen een

377

1

De Lange van Wijngaarden, bhulz. 80 vg., sr».

2

Kramm, Beschrijving der goudsche glazen, 18r»3.

3

John Weale, Early Masters in Christian decoration, Londen 184«. Hierin komen elf afbeeldingen van goudsche glazen voor. Kon. Bibliotheek in Den Haag.

4

Mededeelingen Rijks-adviseurs. 1ST8, II 30 A vg.

-ocr page 402-

ZESTIENDE EEUW.

onnaspeurlijke God de Vader zich uit het bovengedeelte van een venster verwijderd, en met stille trom door een redeloos ornament vervangen zag. 1

Doch deze kleine gebreken kunnen groote deugden niet wegnemen of verduisteren. In elk geval zal, met de hulp der voor-treffelüke kartons wier gelukkige bewaring men aan de piëteit van twee goudsche burgervaders der IS11quot; eeuw te danken heeft,9 een volgend geslacht desverkiezend aan het geheele werk zün oorspronkelijk aanzien kunnen teruggeven.

Het kenmerkt de noordnederlandsohe glasschrijverij der 164» eeuw, dat zij op eene levende betrekking tusschen de kunst en de tijdsomstandigheden wijst. Te meer verdient dit herinnerd te worden omdat geschilderde kerkramen alligt schijnen kunnen, noodzakelijk tot het gebied van het overeengekomene of kunstmatige te behooren.

Natuurlijk stellen de goudsche glazen, bij den eei\'sten aanblik, slechts tafereelen uit den bpel en de christelijke kerkgeschiedenis voor. Het is de doop van Christus in de Jordaan, Christus het evangelie verkondigend aan de schare, Johannes de Dooper voor koning Herodes, Johannes in de gevangenis, de instelling van het H. Avondmaal, koning Salomo en de koningin van Scheba, 2 de offerande van den profeet Elias, de tempehoof van Heliodorus, de jeruzalemsche tempelreiniging door Jezus, en zoo voorts.

Een kleiner getal, van ietwat later dagteekening en door andere meesters, geven tafereelen uit de vaderlandsche historie te aanschouwen. Er is er een van 1594, waar men graaf WU\'em II van Holland aan de heemraden van Rijnland de bekende privilegiën van 1255 ziet schenken. 3 Een van 1596 is een allegorische voorstelling der Vrijheid van Geweten, en vertoont onder

378

1

De Lange van Wijngaarden, bladz. 2 vg.

2

Chromolithografie naar dit venster (de koningin van Scheba) bij Craandijk en Schipperus, Wandelingen, I 261».

3

Charters van Willem II in liet haarlemsch Stadsarchief. — Hiervóór,

-ocr page 403-

LUCAS VAN LEIDEN.

meer de wapens van prins Maurits. Een van 1603, ontworpen door burgemeester Swanenburg, verbeeldt het ontzet van Leiden in 1574.\'

Tk denk echter aan andere, minder regtstreeksche wenken van dien aard. Een raam van 1557, bü Dirk Crabeth besteld door koning Filips II van Spanje, heeft een wijdluftig latijnsch onderschrift waarin door de letters P. P. die vorst als pater patriae of vader des vaderlands aangeduid wordt. Ten onregte heeft men in later tijd deze afkorting als eene satire voorgesteld; een ironisch republikeinsch protest van den wrokkenden schilder. 2 Zii bewast veeleer dat Filips II in 1557 bij voortduring als de waardige opvolger zijns vaders beschouwd werd, en nog niemand in Nederland er op dat oogenblik aan dacht de wettigheid of het voorregt zijner heerschappij te betwisten. Dirk Crabeth voerde niet enkel naar gegeven voorschriften eene koninklijke bestelling uit; hy was tevens tolk van het algemeen gevoelen en, zoo hij in het staatkundige eene eigen meening had, tolk van de zjjne.

De jeruzalemsche tempelroof van den syrischen Heliodorus, door Wouter Crabeth, is eene zelfstandige bewerking van hetzelfde onderwerp als door Rafael voor eene der stanza\'s van het. Vatikaan gekozen was. Het goudsche raam was een geschenk van zekeren hertog Eric van Brunswijk, heer van Woerden; in zjjne jeugd goed lutheraan, later goed roomsch. De uitvoering had plaats in het beeldstormersjaar 1-566, en door de keus der stof wilde de schenker te kennen geven dat hy dit bedrijf der ikonoklasten als strafwaardige heiligschennis aanmerkte.

Willem de Zwijger hoorde hiervan, en vond \'s hertogs kritiek biykhaar ongepast, of onvolledig. Heet van de naald droeg hjj in 1567 Dirk Crabeth het vervaardigen van een pendant of tegen-stuk op; een raam voorstellend hoe, tweehonderd jaren na het tegenhouden van Heliodorus door den engel, Jezus zelf de geldwisselaars, veehandelaars, en vogelkoopen, met zweepslagen uit het jeruzalemsch heiligdom verdreef.

1 Bij Walvis, Gouda, II 65—94. — Bij de Lange van Wijngaarden, hladz. 1—62. ~ Bij Kramm, 45—141.

2 „Dirk werd er voor betaald, maar was niet koningsgezind.quot; De Lange van Wijngaarden, Mad/, li.

379

-ocr page 404-

ZESTIENDE EEUW.

De repliek was te gevoeliger, de toespeling op de misbruiken van het katholicisme te scherper, omdat het raam bestemd was voor eene roomsohe kerk, en de prins van Oranje op dat tijdstip nog niet geacht kon worden voor goed met het katholicisme gebroken te hebben.1

Goedaardige en welopgevoede humor, aan den anderen kant, welke polemiseerde met gekleurd glas, en een vreedzaam kunstenaar als tusschenpersoon bezigde. Onschadelijker en wellevender dan de polemiek met de pen, later tusschen den prins en den spaanschen koning gevoerd. Gelukkige tyd ook voor de kunstenaars en de kunst, wanneer deze dus regtstreeks het leven raakt, en zij door beschermers van dien rang aan het werk gezet wordt. De 16de eeuw heeft in Nederland dit versohynsel zich niet alleen te Gouda zien voordoen.

In het Lieve Vrouwekoor der Oude of Sint Nikolaaskerk te Amsterdam bevindt zich een geschilderd venster van -1555, gehouden voor een werk van Pieter Aertsen, dien zyne tfldgenoc-ten en gildebroeders Langen Pier noemden. Het bovenstuk verbeeldt de nieuwtestamentische geschiedenis van Maria en Elisabeth, benevens den groet des engels aan Maria. Het benedenvak is eene regte anecdote contemporaine in lijnen en kleuren.2

Een aanzienlijk Amsterdammer der 16\'u\' eeuw, Jan Claasz van Hoppen, naderhand burgemeester en schepen geworden,3 heeft in zyne jeugd, kind van zjjn tijd, een weinig „gelutherdquot; of „ge-kalvynd.quot; Op dezelfde wgs zou driehonderd jaren daarna door den jongen Van der Palm en zyne tjjdgenooten „zoowat gekeesdquot; worden. Maar hetzü door den invloed van vrouw er. zusters, hetzü door de toespraak van den pastoor van Sint Nikolaas, hetzü door eigen voortgezette studie en nadenken, — de toekomstige burgemeester is hoe dan ook tot de overtuiging gekomen dat door hem indertyd schadelijke ketterijen zijn aangekleefd. Hij heeft de verbindtenis met het katholicisme vernieuwd. Als

380

1

Walvis, bludz. Vi vgg. — De Lange van Wijngaarden, bladz. 21! vgg. — Kramm, bladz. 65 vgg., lüigt; vgg.

2

i Studie over dit en een ander amsterdamsch venster in dezelfde kerk door W. Moll bij Taurel, Christelijke Kunst, II 151 vgg.

3

;; Van 1560 tot 1572. zijn sterfjaar.

-ocr page 405-

LUCAS VAN LEIDEN.

teeken van zyn berouw, en ook uit erkentelijkheid jegens de hemelsche magten die zyn verdoold gemoed in den regten weg terugvoerden, heeft hij aan zijne parochiekerk dit geschilderd venster vereerd.

Hemzelf ziet men in knielende houding schuldbelijdend afgebeeld aan de voeten van den apostel Paulus, vertegenwoordiger rler ware leer. Aan de voeten van Petrus, bewaarder van de oenheid der kerk, ligt Van Hoppen\'s vrouw, met nog twee andere amsterdamsche dames. Vermanend en onderwijzend staat, op den achtergrond links, George van Egmond, bisschop van Utrecht. Op den achtergrond regts, dreigend en gestreng, koningin Maria van Hongarije, zuster van Karei V, in 1531 door haar broeder aangesteld tot landvoogdes der Vereenigde Nederlanden, en gedurende vijftien jaren met gedachte geestkracht in die betrekking werkzaam gebleven.1

In zichzelf zou dit bijwerk onze aandacht niet verdienen. In geen geval mag het deze afleiden van het hoofdwerk. Doch het eigenaardige is dat wij te Amsterdam en te Gouda het accidentele verbonden vinden met wezenlijke kunst. De noordnederland-sche glasschilders der 1618 eeuw, gevormd naar de beste bui-tonlandsche methoden, bekend met Vlaanderen en Duitschland, met Frankrijk en Italië, nitmuntonde teekenaars, vertrouwd met de meeste geheimen van proportie en perspektief, van ordonnantie en koloriet, zijn de leermeesters geworden van een geslacht dat in de I7dlt;\'eeuw niet minder door degelijke technische kennis van het vak zich onderscheiden zou, dan door overvloed van schoone kleuren en treffende tegenstellingen van licht en bruin. Met hen begint eigenlijk, zoo men de uitdrukking gehandhaafd wenscht te zien, de hollandsche schilderschool. 2

381

1

Gravuren van Tan iel bij het opstel van Mol). PI. xxu, xxm.

2

Havard, Peinture Hollandaise, 1882, bladz. lt;;«. — Kieg«*l. Beitrftge 1882, 1 13 Vgg.

-ocr page 406-

ZESTIKNDE EEUW.

XVTt

Onafhankelijk van de glasschrijvers is in de 16\'iï eeuw zulk een overvloed van noordnedeilandsche schilders en graveurs ontstaan dat men, naar de namen der noordnederlandsche steden waar zj] geboren zijn of zich zijn komen nederzetten, hen in een half dozijn groepen splitsen kan. Laat ons echter eerst afrekenen met hetgeen strikt genomen ons niet aangaat, en nogtans tot ons onderwerp behoort.

De alleroudste tot heden ontdekte noordnederlandsche schilderij in olieverf en op paneel wordt gehouden voor een werk van 1363, uiterlijk. Het is een altaarstuk van middelbaren omvang, voorstellend een utrechtsch priester die, met een Heiligen Johannes achter en eene Heilige Maria tegenover zich, geknield ligt aan den voet van een gekruisten Christus. De schilderij is door een ongenoemde te Utrecht vervaardigd voor eene kapel der verdwenen utrechtsche Sint Janskerk, van welke de bedoelde priester, wiens naam en kwaliteit in een onderschrift vermeld worden, proost was.1

Uit de bloische rekeningen in het Rijks-Archief weet men dat in 1360 te Utrecht een schilder woonde die Saint Omer heette, en die met eenige helpers naar Schoontwven kwam om op het schoonhovènsch kasteel de huiskapel van graaf Jan van Blois te „malen.quot; De gissing is geoorloofd dat deze Jan van Saint-Omer ook het altaarstuk van 1363 zal geschilderd hebben. Doch het blijft eene gissing. -

Het belang van dit paneel voor de geschiedenis is, dat het tot de niet zeer talrijke schilderijen in olieverf behoort die de omwenteling, in het bezigen van dit procédé teweeggebragt door de gebroeders van Eyck, nagenoeg eene halve eeuw voorafgegaan zijn. 2 Het utrechtsch altaarstuk van 1363 is voor het overige niet geniaal. Het heeft een ondoorzigtigen gouden achter-

382

1

Afbeelding bij Taurel, Inleiding, Pi. b. — Het stuk bevindt zich te Antwerpen in het Rijksmuzenm. Katalogus van 1871, Ho 1519.

2

a Jules Houdoy, Études artistiques, 187!gt;.

-ocr page 407-

LUCAS VAN LEIDEN.

grond, en mist de sclioone perspektieven van landschappen en gebouwen, welke ,1uist de Van Eycken het eerst voor het on-doorzigtige in de plaats gesteld hebben. De Van Eycken waren niet alleen vinders van andere of schooneve kleuren, maar tevens veroveraars van een nieuw gebied.

Men verneemt dan ook niet dat de utrechtsche kunstenaar der 14dl! eeuw discipelen gevormd, of te Utrecht eene school gesticht heeft. Integendeel, de na hem in Noord-Nederland ontloken schilderstalenten hebben Noord-Nederland verlaten, en zijn zich in Brabant of in Vlaanderen gaan vestigen. Alleen door eene overdreven waarde aan de namen hunner noordnederland-sche geboorteplaatsen te hechten, zouden wy hen als landgenoo-ten kunnen beschouwen, in onderscheiding onzer broeders uit het Zuiden.

De Van Eycken en Hans Memling zijn zuidnederlandsche schilders geweest, al waren de eersten geboortig uit het noordneder-landsch Maaseyck, by Maastricht, of al zou het waar z\\jn dat de laatste uit Gelderland kwam en zijn geslacht uit Medemblik stamde. 1 De ontwikkeling van hun genie, gelijk van het genie van Klaus Sluter, is bepaald door de kunstliefde der hertogen van Bourgondie; door eene welvaart die te Gent gelijk te Brugge den bloei der italiaansche handelsrepublieken deed herleven, en van welke in Noord-Nederland destgds nog geen voorbeelden bestonden. Het ware vaderland der kunst is het land waar zij bemind wordt.

Beroemde vlaamsche schilders der 15^ en le^\' eeuw, gekomen na de Van Eycken en na de tijdgenooten of de onmiddellijke opvolgers van dezen, waren geboren Noord-Nederlanders. Gerard David, van wien zich te Brugge en te Rouaan bewonderenswaardige stukken bevinden, zag het levenslicht te Oudewater; Peter Cristas te Baerle, bjj Tilburg; Dire Bouts te Haarlem; Jan Mostaert te Haarlem; Pieter Pourbus te Gouda; Otto Venius te Leiden; Vredeman de Vries te Leeuwarden. Al de oudsten daaronder hebben zich om geen andere reden naar het Zuiden begeven, dan omdat het Zuiden kunstlievender en voorspoediger was. Blijken van specifiek noordnederlandsche herkomst zün in hunne werken

1 James Weale bij Taurel, I 121 vgg. Studie over Memling.

38

-ocr page 408-

ZESTIENDE EEUW.

niet te bespeuren. Met al hetgeen zij voortgebragt hebben belmoren zij tot de vlaamsche school. In de kunst gelijk in het leven zijn zij burgers geworden van hun aangenomen vaderland, of ingezetenen hunner nieuwe woonplaats. \'

Neemt daarentegen Noord-Nederland op zijne beurt allengs in welvaart toe, en begint de roem van het Zuiden de zucht tot mededingen te doen ontwaken, dan ziet men de inheemsche talenten zich te onzent een inheemschen werkkring gaan scheppen. Men ziet buitenlanders overkomen, en ten aanzien van Noord-Nederland evenzoo handelen als de Noord-Nederlanders zelf weleer ten aanzien van Vlaanderen en Brabant deden. Jan Gossaert, afkomstig uit Henegouwen, behaalt roem en voordeel te Utrecht, te Veere, te Middelburg, en wordt de persoon met wien Lucas van Leiden een reisje naar Antwerpen gaat doen. 1 Albert Dürer, uit Neurenberg, komt met Lucas van Leiden persoonlijk in betrekking, en drijft ruilhandel met hem.2■lan Joosten, die de geheele tweede helft van zijn leven te Haarlem doorbrengt en te Haarlem sterft, stamt uit het land van Kleef en behoort eigenlijk te Calcar thuis. \'\' Johan Steven, insgelijks Van Calcar bijgenaamd, brengt, vóór hy zich naar Italië begeeft, eenigen tijd te Dordrecht door.3 Hendrik Goltzius is een Limburger, maar komt al spoedig naar Noord-Holland, en kent voortaan geen andere vaderstad dan Haarlem of Amsterdam. 4

384

1

Leven van Jan Gossaert (loan de Mabuse) bij Van Mander, bladz. 14«; B vgg. — Bij Taurel, I Ml vgg.

2

Leven van Lucas van Leiden bij Van Mander, bladz. 134 A vgg. Aanvulling bij Taurel, II !• vgg. — Dagverhaal van Albert Dürer, bladz. «0 vg. der hollandsche vertaling van 1780.

3

Leven van Johan Steven van Calcar bij Van Mander, bladz. 135) B. — Over de „moortkuylsche herberghequot; te Dordrecht, van welke Van Mander daar en bladz. l«4 B gewaagt, bij Balen op 1538, bladz. 81 n—827. met ets van Romein de Hooghe.

4

Leven van Hendrik Goltzius bij Van Mander, bladz. 19« B vgg. — Bij Taurel, II 131 vgg.

-ocr page 409-

LUCAS VAN LEIDEN.

Doch wii zouden spreken over groepen van noord-nederlancl-sche kunstenaars in verschillende noord-nederlandsche steden.

Niet ver van de goudsche school der broeders Dirk en Wouter Örabeth, vormt zich de school van Utrecht. Zij is gesticht dooiden vreemdeling Jan Gossaert, maar bekomt eerst een eigenlijk hoofd in Jan Schoorl, uit Kenmerland, die naar Italië en naar Palestina gereisd is en omstreeks 1523 zich te Utrecht gaat nederzetten, waar hij in 1562 overlijdt. 1 Een leerling van Schoorl is Antonie van Montfoort, een ander leerling Jan Vermeyen, een derde, vermaarder gebleven dan al de overigen en dan Schoorl zelf, .Antonis Mor van Dashorst. Vermeyen en Mor staan bij Karei V en Filips 11 niet minder hoog aangeschreven dan Klaus Sinter weleer bij den bourgondischen Jan zonder Vrees, Jan van Eyck bij Filips den G-oede, of Hans Memling bij Karei den Stoute. Nog een vermaard kweekeling der utrechtsche school was Abraham Bloemaert, leerling van Van Montfoort, bijgenaamd Blokland. 2

Schoorl gevoelt door een zamenloop van omstandigheden zich genoodzaakt Utrecht voor eene poos te verlaten en zich te Haarlem te gaan nederzetten.3 Hij opent er een atelier en bekomt Maarten van Heemskerk tot leerling, die op zijne beurt stichter eener school wordt. Reeds leefde te Haarlem de herinnering van Gerrit van Sint Jan, onderwezen door den nog ouderen Albert van Oudewater; wier namen echter voor ons bijna enkel

1 Eer hij te Utrecht bij Gossaert in de leer kwam, had Schoorl reeds voor twee andere, twee liollaudsche meesters gewerkt: Willem Cornells te Haarlem, en lacop Cornells te Amsterdam. — Leven van lacop Cornells bij Van Mander, bladz. 130 A. — Twee schilderijen in Nederland worden aan lacop Cornells toegeschreven: Mauritshnis No i, Rijksmnzeum No «o.

2 Levens van Schoorl. Bloklandt, Bloemaert, Vermeyen, Mor, bij Van Mander bladz. 151 A, 171 B. 210 A, 145 B. 151 A. Over Bloklandt (Antonie van Montfoort) bij Taurel, II 115 vgg. — „Die Utrechter Schulequot; bij Riegel, Beitrage. II 1G1 vgg.

3 Zijn vertrek uit Utrecht schijnt een gevolg geweest te zijn van de strooptogten, ondernomen door Karei van Egmond. Van Mander zegt: ..Omtrent dees tijdt gheviel een oproer binnen Wtrecht, dat d* een de syde hiel van den Bisschop, en d\'ander van den Hertogh van Ghelder; des Schoorl. om sulcx te schouwen, quam na Haerlem.quot;

I 25

385

-ocr page 410-

ZESTIENDE EEUW.

klanken zün. Naauwlijks tien jaren na Maarten van Heemskerk\'s overlijden komt in 1583 uit de zuidelyke provinciën Karei van Mander naar Haarlem; maakt er met Cornells Corneliszen kennis; vindt er Hendrik Goltzius met eene jonge haarlemsche weduwe Matham getrouwd; gaat er, moeten wj] onderstellen, den reeds gryzenden Coornhert bezoeken, van wien Goltzius te voren les in het graveren bekomen had. Goltzius, Corneliszen, en Van Mander, rigten met hun drieën eene schilder-akademie up, uit welke mettertijd niemand minder dan Frans Hals zal voortkomen. Er schijnt reden te zijn onder de leerlingen dezer school ook Jan Ravesteyn te tellen, die na Antonis Mor .voor den grootsten portretschilder van Noord-Enropa uit dien tjjd gehouden wordt. 1

Het t(jdelUk overbrengen der kleine hofhouding van den prins van Oranje uit Den Haag naar Delft, onder den invloed der gebeurtenissen van 1572 en vervolgens, is oorzaak geweest dat ook daar voor eene poos zich een middenpunt van kunstleven is gaan vormen. Over beroemde delftsche schilders van een later tijdvak, Fabritius, Van der Meer, Pieter de Hooghe, spreken wij thans niet. Evenmin over hetgeen in de 17lt;iB en de 18(igt;\' eeuw, door de plateel-bakkerijen, de delftsche kunst voor de delftsche nijverheid geworden is. Maar ik denk aan de liefde van Cornells Musius voor den arbeid van Maarten van Heemskerk; aan de verdiensten van den ouderen Mierevelt; inzonderheid aan de kunst van Mierevelt den zoon. Dank zg een vroegrijp talent had Mierevelt Junior reeds vóór 1600 voor altijd zijn naam gevestigd. \'

Te Amsterdam krielde het schier van kunstenaars. Een am-sterdamsch dichter uit de eerste jaren der 17^ eeuw herdenkt

386

1

Leven van Karei van Mander door Bredero, uitgaaf van icib. — Levens van Albert van Oudewater. Gerrit van Sint Jan, Maarten van Heemskerk, Cornells Corneliszen of van Haarlem, bij Van Mander, bladz. 128 B, 125) A, lü3 B, 206 A. Vermelding van Ravesteyn, bladz. 213 A. — Over Gerrit van Sint Jan bij Van der Willigen, Haarlemsche Schilders, 186(J. — Overzigt van het tijdvak bij Van Vloten, Schilderkunst. 1874, bladz. 57—96.

-ocr page 411-

LUCAS VAN LEIDEN.

er zestien, en slaat er over. 1 Ik vermeld alleen Frans Badens, in wiens atelier de toekomstige dichter Bredero zich vormde; Pieter Lastman, die de tweede of derde leermeester van Rembrand werd; den te Utrecht onderwezen Abraham Bloemaert van Gorcum, wiens teekeningen, gegraveerd door Saenredam, de hedendaagsche verzamelaars elkander betwisten; Pieter Aertsen, vermoedelijk auteur der schoone glazen in de amsterdamsche Oude Kerk; Dooven Barend, die tafereelen uit de amsterdamsche weder doopers-zamenzwering van 1535 schilderde; zjjn zoon Dirk Barentsen, van wien zich in het stads-muzeum te Gouda een merkwaardig drieblad bevindt; Dirk Jacobs, Jacob Cornelisz, Cornells\' Ketel, portretschilders.2 De beoefening der kunst te Amsterdam gaat terug tot 1533, toen de schepen Cornells An-thonisz er een nog voorhanden schutterstnk vervaardigde.3

Te Leiden, eindelijk, ontstond uit den omgang met Vlaanderen de school van Cornells Engelbrechtsen, leermeester van Lucas Huigenszen, gezegd Lucas van Leiden. De bewijzen ontbreken dat na Lucas\' vroegen dood de kunst in zyne geboortestad zich op dezelfde hoogte is blijven handhaven. Zelfs moeten wy aannemen dat er in den loop des tüds, tot aan Rembrand, eene gestadige daling heeft plaats gehad. Onder de zeventien meesters (schilders, beeldhouwers, graveurs, goudsmedenl uit welke de ouders kiezen konden, toen Rembrand een aankomend jongeling geworden was en zij er over dachten hem in hunne woonplaats-zelf de lessen van een kunstenaar te laten volgen, was er niet één van rang. J Van hunne onmiddellijke voorgangers vindt men alleen burgemeester Swanenburg als

387

1

Plaats uit Theod. Rodenburgh (luis) bij Taurel, II l7r».

2

Lfveils van Frans Badens, Pieter Aertsen. Dirk Barentsen, Cornelis Ketel, bij Van Mander, bladz. 211 B, 1H2 B, 17i; A, I no A. — Schilderijen van Bloemaert in het Mauritshuis, Katalogus No 13, 14. — Schilderij van Lastman te Haarlem, Stadsmuzeum No 82. - Schutters- en giklemaul-tijdeu van Dirk Barentsen in liet stadhuis te Amsterdam, Katalogus P. Scheltema, No li—13. — Studie over Dirk Barentsen (153-l--151t2) door A. D. de Vries Az. bij Taurel. II 175 vgg. PI. xxiv.

3

P. Scheltema, Katalogus No 1—3.

1 Lijst bij Vosmaer: Rembrandt, sa vie et ses oiuvres. ls77. bladz.

-ocr page 412-

ZESTIENDE EEÜW.

een man va,n noemenswaardig talent vermeld. Leiden, schijnt het, had in de kunst zich uitgeput, en verzamelde krachten voor de toekomst. Doch Lucas was zoo buitengewoon geweest, en had de plaats zijner inwoning zulk eene vermaardheid doen bekomen, dat hij geheel alleen voor eene school gelden kon.

xvm

Tk wenschte dat het gemakkelijker ware van de verhouding onzer kunstenaars in de 16lU\' eeuw tot de hen omringende za-menleving (op kunstenaressen vindt men in dit tijdperk naauw-lijks gezinspeeld) 1 eene aanschouwelijke voorstelling te geven. Doch gelijktijdige eigen levensbeschrijvingen ontbreken, en de overigens voortreffelijke berigten van Van Mander handelen over dit punt alleen ter loops. Wij zijn genoodzaakt bij vergelijking met het schildersleven der l?1\'1-\' eeuw te oordeelen.

Wanneer de blijspeldichter Bredero (1585-1^18), zich herinnerend dat hij tevens met het penseel werkt, in zijn Spaanschen Brabander zichzelf als vertegenwoordiger van het amsterdamsch Sint Lukasgilde zijner dagen ten tooneele voert, dan Is het gezelschap waarin hij zich laat verschijnen, en de levenswijs die hij voor de zjjne erkent, een getrouwe spiegel der maatschappelijke stelling van den noordnederlandschen kunstenaar in het tijdvak dat op de eeuw van Lucas van Leiden gevolgd is.

tk spreek van het gemiddelde. Bredero was vaandrig der am-sterdamsche schutterij; kwam aan huis bij fatsoenlijke amster-damsche kooplieden; schreef brieven aan Hugo do Groot; droeg tooneelstukken op aan den gezant van Zweden b(j de Staten Generaal. Hoewel voortgekomen uit den kleinen burgerstand, en verstoken gebleven van eene wetenschappelijke of geletterde

3R8

1

Albert Dürer verhaalt in zijn Dugboek (bladz. r,7 vg.1 van eene achttienjarige Susanna te Antwerpen, dochter van den ..illuil!inist\'\' Meester Gerhard, die haar vaders kunst beoefende. ..\'r Is een groot wonder.quot; zegt hij. -dat een vrouwspersoon zooveel maken kan.quot;

-ocr page 413-

LU CAS VAX LEIDEN.

opleiding, liij ging voor een jongen man van zeker aanzien door. 1Otje Diokmuyl: zoo heet, grofpittoresk en karakteristiek, de jonge tooneel-sohildev dien Bredero in eene voorrede als zjjn eigen portret aanduidt; met de bijvoeging dat Otje aan dezell\'dedwaasheden lijdt ala hy. -

Otje heeft den gewaanden spaansoh-brabantschen edelman lerolimo zeker aantal schilderijen geleverd die besteld, maar nog niet betaald zijn: een stuk van Lucas van Leiden, een van Al-bert Dürer, een van Maarten van Heemskerk, een van Holbein, een van Baccio Bandinelli. Hy onderscheidt ze in „antiekquot; en „modernquot;, en beweert dat het familie-relieken waren. Met het stuk van Bandinelli bedoelt lijj welllgt een beeldhouwwerk. Over door hemzelf vervaardigde schilderyen spreekt hy niet. Hij is in dit bijzonder geval meer als kunstkenner en kunstkooper werkzaam geweest, dan als kunstenaar. 2

De lieden als wier gelijke of mededinger Otje bij den inmiddels gefailleerden lerolimo komt aankloppen, zyn geen groote lui; altegader dubbelzinnige schuldeischers van een dubbelzinnig grootspreker, zwendelaar van beroep. De een is een huisheer of huisjesmelker, in de wandeling genaamd Gierige Geraert; eigenlijk een woekeraar. Er is een goudsmid Jasper; er is een tinnegieter Balich, leverancier van kannen en kroezen. Tinnegieter en goudsmid raken door de nijverheid aan de kunst. Ook het schoone geslacht is vertegenwoordigd, maar niet op de waardigste wijs. De uitdraagster Beatris vervult tegelijk het bedrijf van koppelaarster, en schaamt zich daar niet voor. Er komt een notaris bij te pas, een notarisklerk, twee rakkerts van den schout, en de schout zelf. De slagtoffers van lerolhno\'s bankroet razen tegen den ambtenaar der justitie, en, zijn groeten mond gestand doende, raast Otje Diokmuyl mede. ^

Bredero bezit de gaaf elk persoon dien hij ten tooneele voert te laten spreken naar zijn bijzonder karakter, uit de aandrift zijner

3S9

1

Van Cappelle, Bijdragen, 1821. blad*. 225 vgg. — Monografie van Jan Ten Brink, G. A. Brederoö, 1871.

2

Uitgaaf van Verwijs, vs. 2050 vgg.

-ocr page 414-

ZESTIENDE EEUW.

hyzondero hartstogten; en daar hij niet terugdeinst voor het iiezigen der eigenlijkste uitdrukkingen, zoo kan men begrijpen dat er over dit tooneel, als zamenstel van dialogen, zekere gloed ligt.

Aan den woordetwist der schuldeischers met den schout gaat een andere vooraf, waar zij wederkeerig elkanders paspoort lig-ten en, door de verwijten die zij wisselen, ons in kennis doen komen met hunne wederztjdsche ondeugden. Otje, vernemen wy, staat voor een aarts-nathals te boek; en ofschoon hij niet nalaat in de anderen andere fouten te berispen, hij kan de zijne niet loochenen. Nog den vorigen avond, in de vergadering van het Sint Lukas- of een ander gilde, jis hj] smoordronken geweest, biecht hij; en tot regtvaardlging zijner bekendheid met de adressen van tallooze amsterdamsche wijnhuizen voert hü aan, het grootste gedeelte van zijn leven „in kroegen en taveernenquot; te hebben doorgebragt. 1

Wij weten dat op zulke zelfkritieken steeds het een en ander moet afgedongen worden, en de nederlandsche schilders der 17ae eeuw niet met zoo vaste hand zulk een groot aantal schoone werken hadden kunnen voortbrengen, indien Z(j letterlijk geleefd hadden gelijk in zijn eigen persoon de geniale Bredero her. laat doen. Wij weten dat Gerard Ter Burgh lid dor regering van Deventer was, Albert Cuyp onder de ordelijke en gegoede dord-rechtsche industriëlen geteld werd. Rembrand aan geen andere zwakheid dan het koopen van allerlei schoone zaken schuldig stond, Bakhuizen met huisvaderlijke stiptheid in zijn testament de wijnsoort noemde die hij aan zijn begrafenismaal geschonken wilde. En andere trekken van dien aard.

Nogtans is de kunstenaarswereld uit den bloeitijd der Republiek, in het algemeen gesproken, oene wereld van maatschappelijke vagebonden geweest; of hetgeen in de oogen der rustige en gezeten burgers destijds daarvoor moest doorgaan. Frans Hals, Adriaan Brouwer, Adriaan van Ostade, Jan Steen, bewogen zich, evenals Bredero en de zijnen, aan den zelfkant der zamen-leving; en zij waren, om hun vertoeven in dezen uiterwaard,

390

1

Uitgaaf van Verwijs, vs. 2023.

-ocr page 415-

LUCAS VAN LEIDEN.

geen noordnederlandsche schilders van minder rang. Voortgekomen nit het volk leefden zU bü den dag als ambachtslieden; teerden met de zorgeloosheid hunner afkomst op de studiën hunner .ieugd en op hun aangeboren talent; en vormden, zonder tot één school te behooren, — elk veeleer met handhaving zyner individualiteit, zoodat de oorspronkelijkheid van ieders gaven nog heden ons verrast, - de bij honderden getelde leden van één stand.

Dit was in de 16de eeuw, van Cornells Engelbrechtsen tot Cornells van Haarlem, van Lucas van Leiden tot Hendrik Golt-zius, geenszins het geval. De schilders van dit oudere tydvak, naauwiyks leden van een Sint Lukasgilde, maken nog niet eene eigen klasse der zamenleving uit, met eigen zeden. 1 Op hetzelfde oogenblik dat wij gelegenheid vinden ook bij hen de gewone ongeregeldheden van het kunstenaarsleven waar te nemen, gaat dit afwijkende met omstandigheden gepaard die overblijfselen eener vroegere orde van zaken weerspiegelen.

Jan Schoorl (1495-1562) treedt in den geestelijken stand; wordt kanunnik van een utrechtsch kapittel; maar houdt des ondanks de kennis met eene vrouw uit de volksklasse aan. De kinderen uit dien verboden echt worden in een geëerbiedigd testament een voor een door hem herdacht. 2

Jan Mostaert (1490? —1556), afstammeling eener in den adelstand verheven haarlemsche kruisvaarders-familie, brengt achttien jaren te Brussel door, als hofschilder en kamerdienaar der landvoogdes Margareta, tante van Karei V. Naar Haarlem teruggekeerd ontvangt hjj er in zijn atelier een bezoek van een graaf van Buren, die zonder omslag bij hem dejeuneert met een kan bier. en met zooveel brood of vleesch als voorhanden was in „de schapra.quot; 3

Wanneer Maarten van Heemskerk (1498-1574) een altaarstuk voltooid heeft, dan bedingt hij van het kerkbestuur, behalve

891

1

Een der oudste noordnederlandsche Sint Lukasgilden is het haarlemsche geweest, voor hetwelk Maarten van Heemskerk in 1032 een bekend altaarstuk schilderde.

2

lgt; Bij Taurel. II 7«. Nieuwe bijzonderheden.

3

Bij Van Mander, Leven van Mostaert, bladz. lf)ft A

-ocr page 416-

ZESTIENDE EEUW.

zekere som in kontanten, ook nog eene lijfrente; en het pleit voor zijne vermaardheid dat die voorwaarde geregeld vervuld wordt. 1

Een schilder van wien, ondanks zijne vruchtbaarheid, geen enkel bekend werk tot ons gekomen is. Jan Vermeyen (1500-1559), was een gunsteling van Karei V, dien hij naar Spanje vergezelde en wiens veldtogt tegen Tunis lijj medemaakte. Vermeyen had zulk een langen baard dat wanneer hij, om te Madrid de dames van het hof genoegen te doen, voor de aardigheid dien ontrolde, de vlokken afhingen tot over zijne voeten. Het is alsof, in de dienst van den keizer, Vermeyen\'s lange baard eene soortgelijke rol vervuld heeft als de groote spaansche hond aan de zijde van \'s keizers dwerg door Mor. 2

Antonis Mor (1512—1581) wordt uit Spanje of uit Nederland naar Engeland gezonden om het portret van Maria Tudor te gaan schilderen, voorbestemde bruid van Filips II. Hij verdwijnt uit Madrid, wanneer hy vreest dat Filips\' welwillendheid hem in de oogen der spaansche hovelingen hatelijk zal maker on zü het op zijn leven zullen toeleggen. Uit Utrecht zien wjj hem, in Nederland teruggekomen, zich naar Antwerpen of Brussel begeven. Het laatste populaire werk van zijne hand, welks herinnering de overlevering bewaard heeft, zijn de portretten der „aretijntjesquot; van den hertog van Alva. Ongetwijfeld liet de zedigheid dier jonge vrouwen te wenschen over, en al Mor\'s titiaansch talent zal noodig geweest zijn om haar een Danaë-ofeen Venus-glimp te geven. 3

Eene Venus van het Louvre-muzeum, werk van den nederland-schen schilder Zustris of Sustris, tijdgenoot van Vermeyen of van Mor, wijst op een vorm van kunst die bij Sustris\'gildebroelers en landgenooten is blijven sluimeren. 4 De geschiedenis van dezen kunstenaar ligt zoo goed als in het duister; doch zür. arbeid

1 Bij Van Mander, bladz. Iü5 A. — Bij Van Bleyswijck, bladz. 321.

2 Over Vermeyen bij Van Mander, bladz. üii A.

3 Bij Van Mander, bladz. i51 A. — Bij Kramm, Levens en Werken, bladz. 115G vgg. — Utrechtsche Volksalmanak 1848, bladz. 32 vgg. — Over het sterfjaar van Antonis Mor bij Kiegel. Beitriige, II 1C5.

4 Katalogus van liet Louvre-Muzeum, Vlaamsche en Hollandsche scholen. No 587. — Over Sustris hij Vasari. IX 28;\').

392

-ocr page 417-

LUCAS VAN LEIDEN.

verraadt eene omgeving welke niet de latere van Rembrand of of Van der Helst geweest kan zu\'n. Mm gaat gelooven dat 8us-tris aan het hof van Katharina Medici vertoefd, en hjj kennis gehad heeft aan de beeldhouwwerken van Jean Goujon. 1

Geen dezer bicgraflen doet aan het leven van een noordneder-landsch schilder der XT\'1» eeuw denken. Haar doorgaand kenmerk Is de naauwe betrekking der kunst tot het ancien régime, en inzonderheid tot de hoven. Men wordt gewaar dat Nederland in dit tijdvak deel eener groote monarchie uitmaakte. Tegelijk ziet men dat de kunstenaars meer op zichzelf staan, en zij naar do wensclien van een vorst hunne werkplaats nu her- dan derwaarts overbrengen. Later, onder de Republiek, is dit veranderd. Er was toen geen souverein vorst, bijna geon hof, en de schilderskolonie zette voltallig zich neder aan den zoom der maatschappü.

Gaan wij tot Lucas van Leiden terug (1494—1533), dan is het alsof niet de geheele 17d« alleen, maar ook de iel1\' eeuw groo-tendeels uit ons gezigt verdwijnt. Hoe hetrekkelijk jong Lucas gestorven zij, pas negen en dertig jaren, hij heeft in onze oogen iets aartsvaderlijks over zich, herinnerend aan nog half midden-eeuwsche toestanden. Reeds als kind knoopt hij den nacht aan den dag, on zijne moeder moet hem verbieden, door laat opzitten en het teekenon of graveren by kaarslicht, zijne oogen en zjjne gezondheid te bederven. Jongo goudsmeden, schilders, glasschrijvers, leerlingen van zijn vader en van Cornells Engel-brechtsen, zijn daarna zijne gezellen. Altyd studeert hij, altjjd oefent hy zich. Van een leidsch burgermeisje heeft hij eene natuurlijke dochter, zonder dat dit opspraak verwekt. Hij trouwt eene adellijke jufvrouw uit Leiden\'s omstreken, die hem geen kinderen schenkt; wel, moet men gelooven, eenig fortuin. 2 Op zijn sterfbed wordt hem berigt dat zjjne inmiddels getrouwde voordochter bevallen is van een zoontje, en men dit kind zjjn doopnaam gegeven heeft. „Het had zulk een haast niet mij van een opvolger

3amp;8

1

Afgietsels naar Jean Goujon in liet Louvi-e-Muzeinn, onderdeel Beeldhouwkunst der Renaissance.

2

i Over de hofstede Boshuysen, en ovei- de adellijke familie van dien naam uit welke Lucas\' echtgenoot stamde, bij Van Mieris, Leiden, bladz. «2(1 A vgg.

-ocr page 418-

ZESTIENDE EliüW.

te voorzien,quot; zegt hü ontevreden, en gaat weder aan het graveren of schilderen. Geboren melancholicus en voorbestemd teringlijder, is hy tevens een geboren werkezel. Overeind in de kussens zit hij tot zji\'n jongsten snik zich bezig te houden met zijne kunst. Het door Bredero aangeduid dronkemansleven van een volgend geslacht wordt door Lucas bij voorbaat verfoeid en gemeden. Het verveelt hem dat zijne eigen bruiloft uit eene aaneenschakeling van maaltijden bestaat. Eéns bezwijkt hij voor de verleiding, en gaat aan boord eener eigen schuit de kunstbroeders in Zeeland en Vlaanderen bezoeken. Het bekomt hem kwa-lyk. Een afgunstige, verbeeldt hy zich, heeft aan een der gastmalen, voor zijne rekening te Middelburg en te G-ent, te Mechelen en te Antwerpen aangerigt, hem vergiftigd. Zeker is het dat hij na de thuiskomst bedlegerig werd, en tot zijn dood toe bleef, zes .jaren lang; nooit opgeruimd, nooit vrolijk, in niets behagen vindend dan in den arbeid. Men denkt hem zich onwillekeurig onder de trekken van den jongen man met de pluimen op den hoed en het doodshoofd in de hand, dien zyne graveernaald onsterfelijk maakte. Dürer\'s Melancolia, en dit fantasie-portret van Lucas van Leiden, zijn welligt de twee fraaiste en zeker de twee geheimzinnigste prenten der iequot;1® eeuw. 1

XIX

Jan Sohoorl en Maarten van Heemskerk hebben Italië bezocht ; Cornells Engelbreohtsen en Lucas van Leiden niet. Aan sommige détails bij Schoorl kan men zien dat hij Rafael, aan sommige standen bij Maarten van Heemskerk dat hij Michelangelo is gaan bestuderen. Deze jongeren gingen over de Alpen nieuwe motieven en eene nieuwe wijs van behandelen zoeken. De oudere Lucas van Leiden, de nog oudere Cornells Engelbrechtsen, bleven of te huis, of leerden geen andere modellen kennen dan devlaamsche der Van Eycken.

394

1

Portefeuilles van Albert Dürer en van Lucas van Leiden in het Cabinet «les Estampes te Parijs.

-ocr page 419-

LUCAS VAN LEIDEN.

Men zal mij echter toestemmen dat dit verschil, tusschen de noord-nederiandsche kunstenaars uit de eerste en uit de tweede helft der lö4® eeuw, meer tot de technische geschiedenis van het vak behoort dan tot de geschiedenis der kunst als uitdrukking van het nationale en maatschappelijke.

Toen Maarten van Heemskerk in Italië kwam had Michelangelo, die daarna nog dertig jaren leven zou, reeds opvolgers gevonden in discipelen die hem niet evenaarden; en bij dezen ging de jonge Noord-Nederlander in de leer. 1 De beeldhouwkunst werd door Maarten niet beoefend. In de poëzie vergenoegde hij zich met de rederykersrümen van anderen. De kleine Houtpoort te Haarlem was de éénige proef van zyn aanleg voor de architek-tuur.2 Dat hy zich naar Michelangelo is gaan vormen kan alleen willen zeggen dat sommige eigenaardigheden der italiaansche wijs van teekenen en groeperen door hem overgenomen zijn.

Verbazend veel is door Maarten van Heemskerk geteekend en geschilderd. Zijne werken vielen weleer zoo in den smaak der graveurs, waaronder Coornhert, dat er portefeuilles van vijfhonderd en zeshonderd prenten naar hom bestaan hebben. Maar al zijne voorstellingen, ook toen hij uit Italië teruggekomen was, waren traditionele altaar- of historiestukken: onderwerpen sedert lang gevonden, en door hem voortaan slechts anders bewerkt.

Nog verlegener vinden wij ons bü het bepalen der grenzen van Schoorl\'s italiaansche navolging. Van Heemskerk bestaat althans één stuk, door welks dagteekening (1532) men zeker weet dat het geschilderd is vóór de reis naar Kome, toen Maarten den italiaanschen invloed reeds kende, maar alleen van hooren zeggen of uit de tweede hand. Dit paneel, voorstellend den evangelist Lukas die bezig is het portret der Heilige Maagd te schilderen, getuigt van een wezenlijk oorspronkelijken aanleg

395

1

Over Maarten van Heemskerk bij Vasari, Vite, IX 203, XI .118, XIII Uil. — Bij Van Mander, bladz. Iii3 B. — Bij Van der Willigen, bladz. 42, ir,7—173, 34!t, der uitgaaf van IHTü. — Bij Taurel, II fl vgg. — Bij Biegel, Beitrage, II Ififl vgg. — Portret van Maarten van Heemskerk hij Charles Blanc. École Hollandaise, met houtgravuren naar drie werken. — Andere gravure bij Havard. Peinture Hollandaise. 18S2, bladz. 51

2

Hiervóór bladz. 321. noot C.

-ocr page 420-

ZESTIENDE EEUW.

en strekt den jongen maker zeer tot eer. 1 Het is een maatstaf waarnaar men beoordeelen kan of hij in Italië al dan niet vorderingen heeft ieeren maken, en zoo ja welke.

Bij Sohoorl gaat dit niet. Hetzij zijne jongelingswerken door hem vernietigd zijn, hetzij hy inderdaad eerst voor eigen rekening is gaan schilderen nadat hij liet Zuiden en het Oosten bezocht had, men kent van hem geen stukken dagteekenend van vóór hot vertrek. Toen hij in 1522 over Venetie uit Jeruzalem terugkwam, en voor de universiteit van Leuven te Rome het portret van paus Adriaan schilderde,2 was Rafael sedert twee jaren overleden. De paus benoemde ScUoori tot conservator van het Belvedere; en in die betrekking, welke hij na Adriaan\'s overlijden in Oktober 1528 aanstonds prijsgaf, kan hij Rafael\'s werken in het Vatikaan, toen door hunne nieuwheid dubbel bekoorlijk, van nabij bestudeerd hebben. Het lijdt ook geen twijfel dat hij er een blijvenden indruk van ontvangen heeft. Zekere zwevende kleine engelen, die in offerschalen druppels bloed uit de doorboorde handen van den gekruisten Christus opvangen (een van Schoorl\'s fraaiste altaarstukken), konden door Rafael geschilderd zijn. Behalve nog dat het landschap, op den achtergrond, geheel in den stijl der oude italiaansche school behandeld is- 3

Dit werk van Schoor! vereert in niet minder mate de noord-nederiandsche kunst van het tydvak, dan Maarten van Heems-kerk\'s altaarstuk voor de kapel van het haarlemsch Sint Lnkas-gilde in Sint Bavo. Aan dien luimigen bril op den neus van den evangelist, welke den karaktervollen kop op Heemskerk\'s schilderij iets zoo eigenaardigs geeft, zou Schoorl misschien zich niet gewaagd hebben. Maar de zin voor het edele was sterker by hem ontwikkeld, en met minder oog voor het humoristische had liü een fijner en zuiverder smaak. Schoorl was Maarten van Heems-

1

Stadsmuzuum te Haarlem, Katalogus 1881, N» «3. Staalgravure hij Taurel, PI. xvi.

2

Houtgravure bij Witkamp, Zeventien Provinciën, I 372.

3

Altaarstuk van Jan Schoorl in do Pinakotheek te Munchen. Ets door Langloi^.

-ocr page 421-

LUCAS VAN LEIDKS.

kerk\'s meerdere, reeds vóór hij te Haarlem een tijd lang Heems-kerk\'s onderwijzer werd. \'

Doch wie bekomt op die wijs eene voorstelling van hetgeen deze meesters als Nederlanders beteekend hebben, of van hunne plaats in de geschiedenis van hun volk? Het ontbreken der itali-aansche navolging by Lucas van- Leiden en bij Cornells Engel-brechtsen, het doorschemeren of in het oog springen daarvan bij Heemskerk en Schoorl, Is eene bijzonderheid welke in de algemeenheid hunner werken verdwijnt. De hoofdzaak is dat, in tegenstelling met de noordnederlandsche schilders der IV\'1\'\' eeuw. die naturalisten waren en in hun kader de geheele natuur, het geheele leven, zelfs liet stilleven opnamen, onze schilders der Ifi1!® zonder uitzondering kerkschiklers geweest zijn; de eenen van de vlaamsche, de anderen van de italiaansche schakering, maar allen in hunne kunst beheerscht door de roomsch-katholieke opvatting van het christelijk geloof; allen tot een ouder tijdperk der vaderlandsche geschiedenis behoorend.

Maarten van Heemskerk noemen wij den jongste dier ouderen, omdat sedert hem, die in 1574 te Haarlem sterft, twee jaren na het beleg, geen noordnederlandscli kunstenaar ooit weder een altaarstuk geschilderd heeft. Met hem is deze kunstvorm in Nederland ten grave gedaald. Het katholicisme heeft na 107-2 opgehouden te onzent de algemeone denkwijs te z(in.

XX

Tusschen Maarten van Heemskerk\'s aftfeden en Rembrand\'s opkomst, 1574—1624, ligt eene halve eeuw dio voor de schilder-

397

1

Leven van Jan Schoorl bij Van Mandor, bladz. In t A. — Staalgravure naar een werk van Schoorl in het Stadsmuzeum te Utrecht bij Taurel.

-ocr page 422-

ZESTIBKUE EEUW.

kunst in Oud-Nederland een vagevuur geweest is. De roomsche kerken waren door het aanwenden der protestantsche witkwast gepleisterde graven geworden, de roomsche heiligen kontrabando. De kunst wist letterlijk niet a quel saint se vouev.

Cornells Bngelbrechtsen en de zytien hadden vergelijkenderwijs een aangenaam leven gehad. Gevoelde Cornells (1468—1533) den goeden geest vaardig over zich worden, dan was hij met het vinden van een onderwerp aanstonds gereed. Hy schilderde een altaarblad met twee deuren, voorstellend eene Kruisiging. Misschien werkte hij er verscheiden jaren aan. Was het af, dan begon hij aan oen Nood Gods, insgelijks een altaarblad met twee deuren, en besteedde ook hieraan al zijne zorg. Veilig kon hij dat doen. De vermogende dames reguliere kanunnikessen van Marienpoel bij Leiden, die de stukken besteld hadden, waren er goed voor. \'

Toen Lucas van Leiden {1494 -1533) voor de leldsclie Pieteren Pauluskerk eene kapitale schilder^ zou gaan vervaardigen, toen had hij te overwegen of zyne middelen hem veroorloofden zulk een aanzienlek gedeelte van zün tijd kosteloos daarvoor af te zonderen. Maar dit was ook het éénig bezwaar. Z;jn Laatste Oordeel, wist hy, zou altijd en in elk geval welkom z^n. Hij had het onderwerp slechts voor het grijpen. Het was gesneden brood. 1

De glasschilders van het tydvak hadden in hetzelfde geval verkeerd. Zy behoefden uit de bybelsche en de christelijke historiën slechts eene geschikte keus te doen. Het onderwerp en zgn stijl, alles was gegeven: het kwam alleen op de uitvoering aan. De. kosten van een geschilderd kerkraam werden met den duimstok berekend, en naar denzelfden maatstaf geschiedde de betaling. Zooveel stuivers voor iedere ruit van zooveei duimen

398

1

i Katalogus van bet leidsche Stadsmuzeum, Nquot; 1321. — Penteekening naar het Laatste Oordeel dour Delfos, No i30S. —Fotugraiieu naar andere teekeningeu van Delfos, en regtstreeks naar de schilderij, dooi\' .1. Goe-Ueljee,

-ocr page 423-

LUCAS VAN LEIDEN.

in het vierkant, en daarenboven zooveel andere stuivers per stuk voor het zetten. \'

Toen Rembrand en de zijnen aanvingen beroemd te worden, toen ging het om andere redenen evenzoo. Niet alleen mogten. als er maar niets van God den Vader, van de Heilige Maagd, of van Sint Anna onder liep, voortaan a/le onderwerpen behandeld worden, — zoodat de keus even ruim was als de wereld, -maar ook waren er, getuige de amsterdamsche Andries Bicker door Van der Helst, in de plaats der rijke kanunniken en kanunnikessen, rijke burgemeesters gekomen die met buik en al geportretteerd begeerden te worden; 2 rijke kolonellen van stedelijke schutterijen die op een doelenstuk wilden prijken, omstuwd van hunne vaandrigs en hunne subalterne officieren; rijke chirurgijnsgilden die de anatomische lessen van beroemde professoren vereeuwigd wenschten te zien; welgestelde burgers die voor hunne huiskamers en hunne staatsie-vertrekken genrestukken verlangden, - boereherbergen en boerekermissen waar men gemeene meiden met nog gemeener kerels beurtelings zag dansen en plukharen, vrolijke tafereelen uit het lager leven. Er kwam ook vraag naar guitaarspelende jonge dames in wit satijn, aan wie een beleefd krijgsman het hof zit te maken; naar groente pluizende oude vrouwen in geestig verlichte binnenhuizen; naar landschappen met of zonder heeren te paard; naar dierestukken, naar stads-, naar zeegezigten. De laatsten zouden meer en meer gezocht worden naarmate de beroemde admiralen zouden toenemen, en de admiraliteits-kollegien een grooter aantal portretten dezer helden bestellen zouden, met maritiem bijwerk. Zelfs het stilleven zou een vak, en eene bron van welvaart worden. Roem en voordeel zouden de nieuwe mannen van het Sint Lukasgilde behalen door het afbeelden eener halfgeschilde citroen nevens een bord met twaalf oesters; van eene keukentafel met dood wild er op, of bezwijkend onder de schelvisschen; van eene salontafel bedekt met gedreven vaatwerk; van een witten paauw met een langen staart, op de balustrade eener naar een tuin of een

i Do Lange van Wijngaarden. Goudsche glazen, bladz. in. rgt;ii 81, Kwitantie van Wouter Crabeth, bladz. 117, Bijlage igt;.

- Katalogus van het Rijksmuseum, issr», No 1i.

399

-ocr page 424-

ZESTIENDE EEUW.

park voerende arduinen trap. Grooter wonder dan al het overige: het altaarstuk van weleer zon vervangen worden door historische tafereelen uit het Oude- en het Nieuwe-Testament, en voor de roomsche heilige kunst eene alleen uit den bijbel te putten gereformeerde in de plaats komen. 1

Tusschen die twee gouden eeuwen zaten de onmiddellijke opvolgers van Jan Schoorl en Maarten van Heemskerk in de asoh. De C\'ornelissen van Haarlem, de Hendrikken Goltzius, de Kareis van Mander, wat konden zij aanvangen, toen er geen kerkstuk-ken meer gevraagd werden, en voor eene andere kunst het regte oogenblik nog niet gekomen was? Toen, te midden der ongunstigste tijdsomstandigheden, terwijl de strijd om de nationale onafhankelijkheid voortduurde en de toekomst van den wordenden Staat nog niet was beslist, de oudere markt zich gesloten had. de nieuwere eerst later geopend zou worden?

Karei van Mauder deed eene goede keus toen hij al de vrije uren die van het schilderen en van het lesgeven overschoten aan het zamenstellen van een boek besteedde. Wanneer hjj, door den oorlog uit Vlaanderen en Brabant verdreven, in 1583 te Haarlem zich komt nederzetten en om zich heenziet, dan beseft hij zeer wel dat. Zuid en Noord bijeengenomen, de nederlandsche kunst reeds eene geschiedenis achter den rug heeft, wier herinnering niet verloren mag gaan. Van de vlugt welke die kunst, in Vlaanderen onder Rubens en Van Dyck, in Holland onder Rembrand en Ruysdael zal gaan nemen, daarvan heeft hy geen begrip, geen voorgevoel. Hij zelf waant met de zijnen aan den ingang van /wt nieuwe tijdperk te staan, en dat het laatste woord, het onsterfelijke, zoo aanstonds gesproken gaat worden. Doch, hoe hij ten aanzien der toekomst dwale, voor den roem van het verleden heeft hij een geopend oog. Zijn Schilderboek is buiten vergelijking onze beste bijdraag voor de nederlandsche kunstgeschiedenis. Die na Van Mander zijn gekomen hebben de eenen

400

1

Katalogussen van liet Rijk-simizeum en van het Mauritshiiis. — Katalogus van liet Louvre-Muzeum, afdeeling Vlaainsclie en Hollandsche Scholen. — Etsen van W. Unger naar oude hollandsche kunst in de openbare muzeums te Brunswljk en te Kassei. 1870, 1872. — Facsimiles der etsen van Rembrand door Charles Blanc. 1880.

-ocr page 425-

LUCAS VAN LUIDEN.

hem slechts kunnen naschrijven, de anderen hem slechts kunnen aanvullen.1

Te vergeefs beproefde Hendrik Goltzius, nevens zijne stelling-als graveur, er zich ook eene als schilder te veroveren. In nog sterker mate dar Van Mander geloofde hj] dat Nederland het van Italië hebben moest. Zijne gezondheid zelf hing aan het Zuiden. Toen de fakulteit in Nederland hem ter dood veroordeeld had, kwam hg, tijdelijk volkomen hersteld, anderhalf jaar later uit Rome en Napels te Haarlem terug. De prenten zijner tweede periode zijn misschien de zuiverste uitdrukking van den invloed der italiaansche renaissance op de oudere kunst te onzent. Het behoort tot de uitzonderingen dat men er den nationalen stempel in terugvindt. Alle standen en alle draperien zijn neo-grieksch of neo-romeinsch. De middeneeuwsche gelaats- en de midden-eeuwsche mantelplooijen zijn om strijd verdwenen, zonder dat zij door het nederlandsch realisme vervangen werden of don overgang daartoe gemakkelijk maakten. Eerst later, in zijn derde tijdvak, is Goltzius weder veelzijdiger geworden en heeft hij, tot verbazing zijner tydgenooten, zicli den Proteus getoond die met hetzelfde gemak beurtelings in den stijl van Albert Dürer of Lucas van Leiden wist te arbeiden en daarnevens den zijnen te handhaven.2

Misschien zijn Goltzius\' portretten bewonderenswaardiger dan al zijne overige werken. Zijne folio-gravure van Coornhert\'s buste is een gedenkteeken. 3 De bekoorlijke beeldtenis van Anna Roe-

401

1

Het leven der doorluchtige nederlaudtsche en hooghduytsche Schilders, byeen vergadert en beschreven door Carel van Mander, ifiis. ü\'1\'\' druk. Met Van Mander\'s portret door Nic. Lastman. — Geïllustreerde fransche vertaling, met wetenschappelijke aanteekeningen van Henri Hymans te Brussel, 18H4—1885. Twee deelen in tto.

•2 Leven van Hendrik Goltzius bij Van Mander, bladz. 19« B vgg. Portret bij Charles Blanc, École Hollandaise, met zeven houtgravuren. — Studie bij Taurel, II 131 vgg. — Schilderijen van Goltzius in hot haar-lemsch Stadsmuseum, Katalogus No 45, en in het haagsohe Mauritshuis, Katalogus issl, No 34quot;, ;j4b, 34c. — Opgaaf van al Goltzius\' werken in koper (297 stuks) bij Eugène Dutuit, Manuel de l\'amateur d\' estampes, 1882. — Facsimilé eener ets van l.\'.iiT hij Havard. Peinture Hollandaise, 1882. bladz, 55.

2

:t (Euvre de Goltzius in het Cabinet des Estampes te Parijs. Portret van Dirk Volkertsz Coornhert.

3

I 26

-ocr page 426-

ZKSTIENDE KEUW.

mers, de nog bekoorlijker van Maria Tesselschade, konden door Leonard da Vinei geteekend zijn. Nooit werd fijner proflei dan dat van Maria Tesselschade door eene menschelijke hand fijner omgetrokken. 1 En die hand was stijf; was, door een kwalijk gelegd verband na een val van den spelenden knaap, van jongs-af bijna verminkt.

Aan Goltzius komt ook de eer toe, voor de nakomelingschap het fraaiste portret van quot;Willem den Zwijger bewaard te hebben. Zond jr den roem van Mierevelt en zijne school te verkleinen, — het is alsof Goltzius, buitengewoon in alles, onder de kunstenaars van zijn tijd de eenige geweest is die den prins van Oranje begrepen, en door de oogen van den Zwijger in zijne ziel gelezen heeft. Mierevelt\'s prins met de kalot is een geidersch kanselier Leoninus, een hollandsch raadpensionaris Barnevelt. Mierevelt\'s prins met het harnas is oen generaal als honderd anderen. 2 Alleen de prins van Goltzius is en een generaal, en een staatsman, en een prins. Hij is getooid als een vorst, heeft het voorhoofd van een diplomaat, en omklemt den staf van een veldheer. Goltzius telde slechts drieëntwintig jaren toen hij dit kleine meesterstuk vervaardigde. 1

XX1

Het portret, — dit was voor onze kunstenaars van het overgangstijdperk, graveurs zoowel als schilders, de éénige voorname

1 Portretten van Anna en Maria Roemers in liet muzeun Fodor te Amsterdam. Etsen door J. A. Boland, in de uitgaaf van Annu Roemers\' dichtwerken door Nicolaas Beets, 1881. - Van Mandor zegt van Goltzius\' kunst van omtrekken: „Ik aeht niet dat iemand [der tijdgenooten] zoo vast en veerdig is, zonder iet te bootsen, een beeld met de pen ten eersten te trekken uit der hand, met zulke volkomenheid en zuiverlijk te voldoen, en met zoo grooten geest.quot;

2 Portretten van den prins van Oranje door of naar Mierevelt. in het Mauritshuis, Katalogus 1881, No 71;. 82, liti, i!)2.

;J CEuvre de Grolt/.ius in het Cabinet des Estampes te Parijs. Portret van den prins van Oranje 1581, yEt. xlviii. - Kopij door W. Unger vóór het door A. C. Kniseman in 1872 uitgegeven In Memoriam.

402

-ocr page 427-

LUCAS VAN LEIDEN.

uitweg. Ook het vrouwe-, maar inzonderheid het mansportret.

Hoe onmanlijk zien menigmaal, op de middeneeuwsohe miniaturen en middcneemvsche schilderijen, beroemde uitzonderingen niet te na gesproken en ongerekend de beeldhouwwerken der graftomben, de mannen er uit! „De vroomheid valt niet moeilijk aan de vrouwenquot;, heeft Nicolaas Beets elegant gezegd; zou men, naar de middeneeuwsohe kunst te oordeelen, die bovenal door di-vroomheid bezield werd, niet biina gaan gelooven dat zij het de mannen doet?

Ik denk aan de geknield liggende beeldtenissen van godvruchtige schenkers met gevouwen handen, die men in altaarstukken op den binnen- of den buitenkant der zijbladen voorgesteld vindt, of, regts en links, op den voorgrond van hot hoofdblad. Teneinde voelbaar te maken hoe alle booze hartstogten door het christelijk geloof worden onderdrukt of uitgesloten, hebben de schilders niets beters weten te doen dan aan hunne mansportretten eene vrouwelijke uitdrukking te leenen: vergetend dat men de vrouwen op die wijs geen kompliment, en de mannen onnoozel of belag-chelijk maakt. Hunne vorsten en hunne prelaten, hunne edelen en hunne militairen, hunne regters, hunne burgers en hunne-burgervaders, — somtijds zelfs hunne beulen, — allen zien vroom, en allen hebben een voorkomen van imbecilliteit. 1

De hervorming ten aanzien van dit benepene in de voorstelling der mannen, of met welken anderen naam men het averegts hartstogtelooze in dit geval bestempelen wil, is eene ware omwenteling geweest. Bü de Noord-Nederlanders ziet men dierevolutie in de kunst moest van hunne kennismaking met do antieke modellen dagteokenen.

De koppen der twaalf apostelen, in den bovenrand van Lucas van I.eiden\'s Laatste Oordeel\', de beeldtenissen van Petrus en Paulus op de zijdeuren, van buiten; hot portret van Filips van

403

1

Altaar- en geregtszaal-stukken van Dire Bouts, Gerard David, en andere vlaamsche meesters der t -V\'1\' eeuw. Houtgravuren naar twee schilderijen van Dire Bouts (te Brussel) bij Havard. Peinture Hollandaise 18S2. bladz. 32, M. — Beulen der elfduizend maagden op de Sint TJrsula-rijf van Hans Mending, Sint Jans-hospitaal te Brugge. Miniaturen in handschriften der Bourgondische Bibliotheek.

-ocr page 428-

ZESTIENDK EEUW.

Bourgondie, den toekomstigen utreclitschen bisschop; zijn liol-raiddeneeuwsehe reeds voor een deel afgestorven. 1 Men kan liet ze aanzien dat de Vlamingen, onder wier invloed Lucas van Leiden stond, ook zonder de antieken er desnoods zouden gekomen zijn. Getuige Quinten Metsj\'s.

Maar evenals bij Cornelis Engelbrechtsen zijn er ook btj Lucas van Leiden nog overblijfselen die zjjne schilderkunst, in onderscheiding van zijne graveerkunst, voor een ander gedeelte tot het vroegere tijdperk doen behooren. Wil men werkelijk nieuwe mansgezigten en nieuwe mansboelden zien, uit Italië afkomstig, dan moet men Schoorl\'s portret van paus Adriaan, of de bestgeslaagden order zijne portretten van leden der Broederschap van Jeruzalem; dan moet men Abraham Bloemaert\'s olympisch Godefeest, Cornelis van Haarlem\'s Bethlehemschen Kindermoord raadplegen. Bovenal, men moet op Cornelis van Haarlem\'s Schut-tersmaaltijden letten: eerste rijpere vrucht eener soort die, naderhand overvloedig en fraai vertegenwoordigd, de nationale specialiteit by uitnemendheid worden zou. 2

Van nog ouder dagteekening, wel is waar, zijn vele schutters -maaltijden en gildestukken, geteekende en ongeteekende, in het stadhuis te Amsterdam. Van den schépen Cornelis Antho iisz worden er daaronder gevonden die de jaartallen 1533 en 153ii voeren. Eén, door een ongenoemd kunstenaar, is van 1532. De verzameling bewyst dat da oorsprong onzer doelen- en regente-stukken gezocht moet worden in do eerste helft der l()\'leoemv.3

404

1

Filips van Bourgondie door Lucas van Leiden in het Bijksmuzeum. Katalogus No li)S. Echtheid onzeker. — Gravure bij Havard, Peinture Hollandaise. is.si\'. hladz. :i!t. — Beschrijving en Kritiek van het Laatste Oordeel bij Taurel. II ü vgg. Bij Riegel. Beitrage, I ll vg.

2

- Portret van paus Adriaan door Jan Schoor], universiteitsgebouw te Leuven. - ■ Pox*tretten van leden der jeruzalemsche Broederschap, muzeum Kunstliefde te Utrecht, bij S, Muller F/., hladz. n vgg.: stadsmuzeum te Haarlem, Katalogus No kil — Cornelis van Haarlem\'s Bethlehemsche Kindermoord, en Bloemaert\'s Maaltijd der goden. Mauritshuis. Katalosius N0 14, No ut. Gravuren bij Havard. Peinture Hollandaise, 1SS2. bladz. r,J), 61. — Cornelis van Haarlem\'s Schuttersmaaltijden. l\',s;t en lófll). Stadsmuzeum te Haarlem. Katalogus N\'1 da en No 27.

3

!J Historische beschrijving der schilderijen van bet raadhuis te Amsterdam door P. Scheltema. IS711. No 1—:i. ll--i;i. w en ;to. IT en is.

-ocr page 429-

LUCAS VAN LEIDEX.

Doch op de doeken van Cornelis van Haarlem, kan men zeggen, is liet nieuwere mansportret voor het eerst in gang. Allo koppen zjjn naar het leven genomen nlet-alleen, maar uit allen is de ziekelijke middeneeumche familietrek verdwenen. De domme gezigten, welke sommigen dier schutters vertoonen, zijn dom van nature ; niet door den bovennatuurlijken invloed eener vrome overspanning. Be maniyke van anderen zijn normaal manHjk. Men ziet ze niet dooi\' een floers, of in het schemerdonker van een kerkportaal, maar in liet volle daglicht en als onder den blooten hemel. 1

Van Mander oordeelt juist, wanneer hij naar de reden gist waarom Cornelis Corneliszen, hoewel hij in persoon zich niet naar Italië begaf, nogtans in het voorstellen van het menscholijk beeld zulke buitengewone vorderingen maakte. Deze plaats is een kort begrip der kunstleer van hot tijdvak: „Ondertusschen kwam Cornelis zijn aanporrende nature grooteHJks te hulp met uitnemend veel en vlytig te teekenen, daartoe uitzoekende van de beste en schoonste roerende on levende antieke beelden, -die wij hier genoeg binnenslands hebben, — als de gewisse en allerbeste studie die men vinden mag. Zoodat ik wel getuigen kan dat de kunst Cornelis niet al slapende aan is gekomen, maar heeft ze verkregen en betaald met grooten arbeid. En wie er meent ander» aan te komen in zulke volkomenheid, die zal zich ydelderhand en bedrogen vinden; van do kunst niets hebbende ten leste dan de schaduw.quot; 2

en r.A, 75—77. 87, 117, UU, 153 en 154. De jaartallen zijn: 1532, 1533, 153(5, 1551, 155(5, 1557, 1559, 1562, 1564, 15(56, 1584, 1588, 159(5, 1599.

1 „Cornelis von Haarlem nimmt mit seiner Schützenmahlzeit vom Jahre 1583 eine Epoche-machende Stellung ein.quot; Riegel. Beitrage, I us».

■J Leven van Cornelis van Haarlem bij Van Mander, bladz. 20«; A vgg. — Portret l»ij Charles Blano, École Hollandaise, met houtgravuren naar verseh i 11 ende werken.

405

-ocr page 430-

ZESTIENDE EEUW.

XXII

Cornelis van Haarlem en züne voorgangers kunnen als schilders niet op één lijn gesteld worden met Hendrik Goltzius als graveur. De eerste noordnederlandsche konterfeiter met liet penseel by wien men, in minder nationale vormen dan bij den Haarlemmer, doch met een schitterender en zwieriger talent, het mans- en het vrouweportret van den nieuweren tijd voor goed rang ziet nemen, is de herhaaldelijk genoemde Antonis Mor van Utrecht, naar eene hoeve of een klein landgoed in zijn bezit bijgenaamd van Dashorst.

Het Louvre-muzeum bezit sedert 1878 1 de zijdeuren van een door Antonis Mor geschilderd altaarstuk, welks middenpaneel verloren of verdwaald schijnt. Het zijn: de portretten van een spaansch-brabantsch edelman en zijne twee jonge zoonen links, liet portret van de moeder dier knapen regts.

Hoewel deze beelden driehonderd jaren oud zijn (Mor overleed te Antwerpen in 1581, en men meent te weten dat de schilderij dagteekent van 1578), vertoonen zij daarvan geen sporen. De tijd eerbiedigde ze. Leerling van Jan Schoorl, gunsteling van Filips II en van Alva, heeft Mor waarschijnlijk nog andere altaarstukken geschilderd dan dit. Mogelijk bevinden er zich van hem in Spanje. Maar zoo de zijdeuren der overigen op de parijsche zijdeuren gelijken, dan voltooijen zij altegader één bewijs. Door hunne houding, maar ook door hunne houding alleen, behooren de knielende vader en zijne knielende zoonen nog aan de midden-eeuwen en aan het middeneeuwsch katholicisme. De gelaatsuitdrukking heeft niets konventioneels meer. Wat de moeder betreft, — wie niet wist dat zij eene vrouw uit de lö\'1\'\' eeuw voorstelt, zou haar portret voor een werk van Van Dyck of Van der Helst aanzien.

Dit bijzondere in zijne portretten had Mor van Titlaan, wiens vermaardheid hem naar Venetie lokte. 2 Een mansportret van

1 Uit de nalatenschap der douairière Duchatel, moeder van den bekenden franschen diplomaat. — At\'deeling HoIIandsche en Vlaainsche kunst, Katalogus 1881, No «583, Ö84.

2 Leven van Antonis Mor bij Van Mander, blad/. ir,l A vgg.: „Hij had Italië en Rome ook in zijn jonkheid bezocht. Op eenen tijd kopieerde hij een Danaë van Titiaan.quot;

406

-ocr page 431-

LUCAS VAN LEIDEN.

hem in het Louvre-muzeum (geteekend en gedagteekend: Ant. Mor 1565) heeft zoo geheel de titiaansche uitdrukking dat zelfs geoefende oogen er door van het spoor konden gebragt worden.1

Een ander portret, insgelijks in den Louvre, de beroemde Nain de Charles Quint, vertoont het titiaansche in büna nog sterker mate. - Deze dwerg in hofkostuum, met de hand op den rug van een grooten hond, - die ongezocht hem nog kleiner doet ■schjjnen, — is tegelijk eene onvergetelijke schilderij en een hoofdstuk uit de geschiedenis der europesche beschaving of wan-beschaving. 3

Mor\'s meesterstuk misschien (er bevinden zich van hem in Engeland portretten die even schoon kunnen zyn)\' is de beeld-tenis van een onbekende in het haagsche Mauritshuis, met het jaartal 1564. Kan zy het portret zijn van den utrechtschen goudsmid der 16lt;l1\' eeuw, quot;Willem Eerstensz van Vianen? Men heeft dit gegist. De man ziet er uit als een Hollander of een Engelsch-man, niet als een Spanjaard of een Italiaan Vóór hem, op de met een groen kleed overdekte tafel, onderscheidt men twee gouden ringen en een geciseleerd gouden fleschje. 6

Het zwaartepunt echter ligt niet in den voorgestelden persoon, maar (hoe zal men het noemen ?) in het definitieve der behandeling. Indien morgen dit haagsdie portret van Antonis Mor naar eene vergelijkende wereldtentoonstelling gezonden werd, dan zou de jury het onmiddellijk onder de volmaakte proeven rangschikken. Niet omdat het specifiek hollandsch of specifiek italiaansch is, maar omdat het een standaard van volkomenheid vertegenwoordigt die sedert in Europa niet overtroffen werd. Xog heden zou een schilder, die óók zoo iets leverde, onder de beste portretschilders van alle tijden gerekend worden.

1 Ylaamsche en Hollandsche kunst. Katalogus No 342.

2 Vlaamsche en Hollandsche kunst. Katalogus No 343.

3 Hiervoor, bladz. 297. — Van Vloten, Schilderkunst, bladz. i)5,

4 Thoré, Trésors d\'art en Angleterre, 1865, 3,,c druk, bladz. 171 vgg. — Gravure naar Mor\'s portret der dochter van Karei V bij Havard, Peinture Hollandaise. 1882, bladz. 53.

5 Victor de Stuers, Notice Historique der schilderijen van het Mauritshuis, 1874, bladz. !»2 vg. — Houtgravure bij Charles Blanc, Ecole Hollandaise.

407

-ocr page 432-

ZESTIENDE EEUW.

Men ziet tevens uit dit voorbeeld dat, zoo het loskomen of niet loskomen uit het middeneeuwsche, wat de onderwerpen betreft, eene dagteekening is geweest in de geschiedenis onzer kunst, dit niets te maken heeft gehad met het persoonlijk roomsch-of niet roomsch-zijn der schilders. Onafhankelijk van de wisselingen in het staatkundige of het godsdienstige, is de kunst haar eigen weg blijven gaan, het aanbod bepaald blijven worden door de vraag.

Antonis Mor was zoo goed roomsch en zoo goed spaansch dat de protestanten hem voor een slecht Nederlander moeten houden. Zy behooren voor het minst hem geluk te wensohen dat hy, door te sterven in het jaar der afzwering, nog juist ontkomen is aan de keus tusschen zijn beschermer Granvelle en de zaak der vryheid. Niettemin heeft de 17dl\' eeuw, overvloedig in het voortbrengen der schoonste konterfeitsels, geen schoonere dan de zijne voortgebragt; en indien Mor, met Rembrand en dc anderen, tot hot schilderen van een gilde- of een doelenstuk had kunnen geroepen worden, dan ware Rembrand de éénige geweest voor wien hij de vlag had moeten strijken.

408

Hetgeen in Mor\'s portretten aan de eeuw herinnert, uit welke zij afkomstig zijn, is iets zuiver uitwendigs. Het zijn de beeldte-nissen van lieden die of tot de groote wereld behooren. of naar de manieren en de kleederdragt van deze zich voegen. Men vindt er het republikeinsche nog niet waar te nemen, het van de zucht naar provinciaal en stedelijk zelfbestuur getuigende, waardoor vermaarde schuttersmaaltyden en gildestukken der ITJquot; eeuw zich onderscheiden, en waaraan men zien kan dat in Nederland tusschentijds, voor een verarmden adel, de nouvelle coudie eener regerende rijke burgerklasse in de plaats gekomen was.1

1

Rembrand\'a Staalmeester» en Van der Heist\'s Schuttersmaaltijd van itu» in het Kijksmuzeum. — Theedoor de Keyzer\'s burgemeestersportret in het Mauritshuis, Katalogus Nu ül. — Gravure bij Havard, Peinture Hollandaise. 1 SSL\', bladz. 7:..

-ocr page 433-

LUCAS VAX i,KID EN.

XXIIT

Telkens als In liet voorbijgaan de gelegenheid zich aanbood, heb ik beproefd uit de werken of het leven van Lucas van Leiden een en ander aan te stippen hetwelk van het buitengewone in dezen landgenoot alvast een denkbeeld geven kon. Nu ik tot. het aanbreken van den geuzetijd de ry der voornaamste noord-uederlandsche kunstenaars ten einde toe gevolgd ben, betaamt het de verspreide trekken van dit beeld zoo veel mogelijk tot een geheel te vereenigen. Na Klaus Sinter, verrassend voorlooper, is Lucas van Leiden zeker de eerste.

Toegestemd moet worden dat te onzent het protestantisme in sommige opzigten denzelfden storenden invloed op den bloei dei-kunst heeft uitgeoefend, als onder andere vormen het jezuitisine in Zuid-Nederland. De zaken en de jaartallen wflzen uit dat van de 13de tot de 16dl? eeuw onze voorvaderen, in de arohitektuur en in het ornament, een trap van volkomenheid bereikt hebben die daarna niet overtroffen is. Schooner kerken of schooner stadhuizen zijn niet verrezen. De fraaiste woonhuizen en hallen van later tyd waren die, welke als eene voortzetting van het reeds bestaande gelden moeten. De kunstnvjverheid is. na op dezelfde hoogte zich nog lang gehandhaafd te hebben, sedert al achteruit gegaan. De skulptuur heeft in de 17lk■ eeuw zich niet weten te verheffen tot den standaard der bredasche graftombe van Engel-bert II, en evenmin zich ontwikkeld in de nationale rlgting aangeduid door den Mozesput te Dijon. Do zieliooze en pretentieuse beelden, aan en op de graftomben in onze gereformeerde kerken, prediken duideiyk genoeg dat de protestantsche en de jezuiete-stijl, onafhankeliik van elkander, tot één tijdperk van verval be-hooren.

Het katholicisme zelf is na de hervorming te ultramontaansch geworden, om in onzen tijd als de eenige ware erfgenaam der noordnederlandsche kunstbeschaving van vóór 1600 te mogen optreden. Die het pausdom afzwoeren, en met Luther of Kalvyn het gingen houden, waren Nederlanders. Ook de vaders en de moeders dier geuzen waren dit; opwaarts tot in het negende, het tiende geslacht. Nederlanders hebben aan den kruistogt naar

40«

-ocr page 434-

ZKSTIENDE EEUW.

Damiate doelgenomen, hebben den dom van Utrecht, hebben de kathedraal van Don Bosch gebouwd. Die het stadhuis van Middelburg stichtten, en de goudsche glazen kleurden, willen als onze stam- en landgenooten beschouwd worden- De ychrijver der Imitatio Christi was in niet mindere mate Nederlander dan Erasmus. [Al hetgeen vóór de hervorming in eenig opzigt ons volk tot eer heeft verstrekt, is het eigendom der gezamenlyke nakomelingschap. Zoolang het katholicisme (leert de geschiedenis) de algemeene godsdienst der Nederlanders was, heeft onder zijne hoede de beeldende kunst zich veelzijdig ontwikkeld. Onder de heerschappij van het protestantisme bloeide alleen, onafhankelijker en r(jker dan te voren, de schilderkunst.

Dit is het kenmerk der eeuw van Lucas van Leiden, en van Lucas\' genie persoonlijk. Over zijne schilderwerken is gerigt gehouden door den tjjd. Al had deze een grooter aantal zijner paneelen gespaard, of een langer leven hem in de gelegenheid gesteld meer voort te brengen, het is niet waarschijnlijk dat zijn naam als schilder daarbij gewonnen zou hebben. Zyn Laatste Oordeel, twee kleinere gewijde tafereelen van zijne hand,1 wijzen hem zijne plaats onder de middeneeuwsche schilders van den tweeden rang. Nevens eene italiaansche, eene duitsche, of eene vlaamsche school, zou van eene hollandsche nooit spraak geweest zijn, indien, na Lucas, onze kunst niet eene eigen vlugt genomen had.

Het is een algemeen verschijnsel bij de noordnederlandsche schilders der IC116 eeuw, dat het specifiek noordnederlandsche in hunne voorstellingen of ontbreekt, of bjj sommigen alleen door enkele bijzonderheden aangeduid wordt. Hunne werken maken denzelfden algetneenen indruk als de vlaamsche of de duitsche van het onmiddellijk voorafgegaan tydvak.2 Te naauwernood zal men in de behandeling van het bijwerk, — de luchten, het landschap, — hier en ginds sporen van eigen vaderlandsche waarneming aantreffen. 3 De wetenschap van het teekenen en het

1 Staalgravuren bij Taurel, II !» vgg., PI. xiv.

2 Charles Blanc, École Hollandaise, 187«, Inleiding bladz. i vg. — Havard, Peinture Hollandaise, 1882}, 2d(J hoofdstuk.

3 Taurel over Cornells Engelbrechtsen, leermeester van Lucas van Leiden, I 17quot;) vgg.

410

-ocr page 435-

LUCAS VAN LEIDEN.

kleuren zün zy ten volle meester; zij stammen uit een goed nest. en zijn gevormd in goede scholen; maar de oorspronkelijkheid wordt gemist. He; komt in mindering, zelfs van een talent als dat van Antonis Mor, dat met meer of met minder regt de eenen hem den nederlandschen Holbein, de anderen den nederlandschen Titiaan noemen kunnen.

De schilderüen van Lucas van Leiden maken geen uitzondering-op dien regel. De gebreken, waardoor zü ons toeschijnen ontsierd te worden, zijn van hem; hare deugden bohooren aan de oudvlaamsche school die hem tot model diende. Wij herkennen den kleinzoon van Jan van Eyck, den tijdgenoot van Quinten Metsys, doch zoeken te vergeefs den groeten kunstenaar die, naast beroemde voorgangers of beroemde mededingers, zich als een evenknie doet kennen.

Voor alles echter wat de schilder te kort kwam stelt de graveur ons schadeloos: en hier is het dat in Lucas\' persoon de ie4® eeuw te onzent hare beste nationale krachten handhaaft. Na hem heeft Hendrik Goltzius zich als graveur een grooten naam gemaakt. Tegelijk met hem bloeiden Albert Dürer en Hans Holbein. De buitengewoonste gaven waren noodig, niet minder om door zulk een volgeling als moester erkend te worden, dan om naast tüdgenooten, die in andere opzigten zijne meerderen waren, uit te munten door oorspronkelijkheid. Dit is de nakomelingschap niet ontgaan. Wij zijn slechts billp, wanneer wij Lucas van Leiden den grootsten kunstenaar noemen dien ons land In de lö116 eeuw heeft voortgebragt.

Reeds gewaagde ik met onderscheiding van den ongenoemden Jongeling met het doodshoofd, dien wij wel is waar het regt niet hebben voor Lucas\' eigen beeldtenis te houden, maar wiens levensvolle droefgeestigheid, zoo die tegenstrijdige uitdrukking geoorloofd is, ons gedurig aan hem denken doet. 1

411

Van deze prent bestaan twee reeksen exemplaren, die van twee verschillende bewerkingen getuigen. Dezelfde jongeling-wijst beide malen met dezelfde eene hand op hetzelfde doodshoofd in de andere, en beide malen draagt hij denzelfden hoed.

1

Hiervóór, bladz. 304.

-ocr page 436-

ZESTIENDE EEUW.

Maar in de eene bewerking, ver weg de schoonste der twee, is de hoed overvloedig gepluimd, in de andere vederloos. 1

Er is een zweem van gelijkenis tusschen dit fantasiebeeld en eene derde gravure, aangeduid als Lucas\' portret door hemzelf. 2Het geheim der bekoring echter schuilt minder in de gelaats-trekken, dan in toon en stemming van het geheel. Lucas van Leiden heeft, wanneer hij wil en hij zijne verbeelding den vrijen loop mag laten, eene zachte, fijne, warme, hem alleen eigene wijs van graveren. Niemand vóór hem, elders noch in Nederland, heeft met de naald dus weten te kleuren, bijna. In zgn Jongeling schynt te dien aanzien zijne kunst het toppunt bereikt te hebben. Deze prent, volmaakt van teekening en technische uitvoering. is tegelijk eene elegie en eene schildery. 3

Een treffend kontrast vormt het portret van Maximil.aan van Oostenrijk, aangevangen kort voor \'s keizers dood en voltooid in 1520. De tijd heeft dit gelaat in alle rigtingen doorploegd. De groeven in de huid van den zestigjarige zijn als naden van een eikestam. De vorstelijke insignien aan den hoed en over do borst worden krachtig aangeduid. Dit is geen gedoezelda jonge droomer en fthisicus, maar een oude van dagen uit de stroeve

412

1

(Euvre de Lucas de Leyde, in liet Cabinet des Estampes te Parijs.

2

Houtsnede bij Charles Blanc. Écolo Hollandaise. — Kritiek van dit portret bij Riegel (Beitrage, II 145 vgg.) die de schilderij N0 117 van het muzeum te Brunswijk voor Lucas\' „Selbstbildnissquot; houdt. — Maatstaf moet zijn het gegraveerd portret van Hendrik Hondius, 155)8, met het onderschrift „Lucas Leidanus pictor aerearum excellentissimusquot; en de aanwijzing „^Et 37.quot; Parijs, Cabinet des Estampes.

3

;gt; Vasari (1512—1571). IX 2(gt;8: „Alberto Duro tornato in Fiandra trovó un emulo, che gia aveva cominciato a fare di molti intagli sottilintimi a sua concorrenza: e questi fu Luca d\'Olaiula, il quale, se bene non aveva tanto disegno quanto Alberto, in molte cose nondimeno lo paragonava col bulino. Avendo acquistato assai, Luca fece in un grandissimo quadro di sottdissimo intaglio Virgilio spenzolato dalla finestra nel ces tone.quot; -Van Mander, bladz. l;M B: ..Men siet van Lucas gheoeffent een verstandige aendachticheyt in het snijden zijner dinghen: om dies wille dat allo «ijn wercken van handt te handt allenxkens veroerren oft verschieten en zijn soo hart niet aangheroert. omdat se souden verflouwen, ghelijck in t leven de ververrende dinghen meest uyt den ghesicht verliezen. Ja»* heeft die dinghen ghedaen met sulcken opmercken, en soo soetyhedommelt, ilatment met de verwe niet anders en soude ghedoen.quot;

-ocr page 437-

LUCAS VAN LEIDEN.

werkelijkheid, die gedurende een half menscheleven (1477—1519) een groot rijk bestuurd heeft en. niet tevreden met het hoogste wereldlijk gezag, er op bedacht was ook het pausdom aan zich te trekken. 1 Niet ten onregte bezit dit werk eene buitengewone vermaardheid. Het komt op één lijn met de voortreffelijkste houtsneden en gravuren der 16,ie eeuw. 2

Onder de bijbelsche- en historiestoffen, door Lucas behandeld, staat zyn Ecce Homo bovenaan. Yan al zijne prenten is deze de grootste. De achtergrond verbeeldt het paleis van Pilatus, te Jeruzalem, op den hoek eener straat. Het is een groot gebouw, opgetrokken naar de voorschriften van Vitruvius. De andere hoek wordt, zonder dat men het anachronisme opmerkt, zoo natuurlijk is alles voorgesteld, gevormd door een hotel in renais-sance-stijl. De romeinsche landvoogd heeft met Jezus zich uit een binnenvertrek naar een terras begeven, en toont hem vandaar aan het volk, beneden. Deze groep vijanden, aan den voet van het terras en op den voorgrond zaamgedrongen, — farizeeën, Sadduceeën, lieden uit het gemeen, — maken de eigenlijke hoofdpartij uit. Het is eene bloemlezing van harts tog telijke standen, van schelmsche tronien ; eene ontploffing van boosaardigheid.

Reeds alleen om deze prent zou Lucas regt hebben op eene vermelding in de kunstgeschiedenis van Europa; en hy graveerde haar op zijn zestiende jaar. Eene teekening, vervaardigd op zijn twaalfde, bestaat niet meer. 4 Gravuren van zijn veertiende

1 Brief van keizei Maximiliaan aan Paul van Lichtenstein 1511, bij Brandt. Historie der Seformatie. — Images de Saints et de -Sa int es issus

e la familie de Tempereur Maximilian I. Weenen ITiü). — Bij Kramm. (iroot Paushuize, bladz. os vgg.

2 Collection Eugène Dutuit te Rouaan. — Houtgravure naar dit exemplaar in de nieuwe uitgaaf der gedenkschriften van Oommines door ( quot;hantelauze, Firmin Didot 1881, bladz. l!»s». — Van Mander, bladz. 13G B: „De grootste en heerlijckste tronie, die men van hem ghesneden siet. is liet conterfeytsel van den Keyser Maximiliaen. wonderlijcke stout en aerdigh ghehandelt wesende.quot;

:! (Euvre de Lucas de Leyde. Cabinet des Estampes te Parijs. — Collection Eugène Dutuit te Rouaan.

l -Doe hy een kindt van twaelf Jaren oudt was. schilderde hy van water-verwe eenen doeck, wesende d\'historie van 8. Hubrecht. dat een

413

-ocr page 438-

ZESTIENDE EEUW,

«n vijftiende zijn nog voorhanden, en worden onder zijne beste werken gerekend. 1

Steeds zal het een wonder blijven, onverklaarbaar uit raa, omgeving, en klimaat, dat deze kleine, stille, tengere, raelanko-lieke Leidenaar van het jaar vijftienhonderd, 2 naauwlijks de kinderschoenen ontwassen en zonder anderen leidsman schier dan zijn eigen genie, prenten ontworpen en in koper of in hout gesneden heeft, waarop de graveurs nog heden met bewondering staren: een kleine tweehonderd stuks historiën, portretten, wa-pensohilden, tooneelen uit het volksleven, vaderlandsche landschappen. 8 Doch de jaartallen liegen niet. Lucas\' talent was zoo vroeg gevormd en rijp, dat hij een uit de lucht gevallen vernuft schijnt, een levend nieuw begin, zonder aanknoopingspunt met het verleden. Zijne gaaf doet aan den geheimzinnigen oud-tes-tamentischen koning Melchizédek donken, van wien de tahnn-dische overlevering in de scholen der christelijke oudheid leerde dat hij vader, moedor, noch geslachtsregister had.

De nederlandsche graveerschool der 16111-\' eeuw is ook in het humoristische vruchtbaar geweest, en Lucas bleef daarin niet achter. In een vorig hoofdstuk vond ik aanleiding den hem toe-

414

1

„Due hy veertien Jaren oudt was, sneedt Mi een Historie, daer Machomet door dronekenschap eenen Moniek hadde vermoordt, ghelijck het blijekt aan de datum van 1508. Een Jaer daer naer, dat is, in \'tjaer 150!», doe hy vijftien Jaer was, sneedt hy verscheyden dinghen: onder ander, ghelijck de Crlaes-schrijvers, negen ronde Passi-stucken. Dit zijn seer uytnemende stucken, en seer wel gheordineert.quot; Van Mander, bladz. 131 B.

2

■2 Van Mander, bladz. 135 A: „Lucas was wat cleen, en teerachtich van persoon.quot; — Dagboek van Albert Diirer, Antwerpen 1521 : „Mij heeft te gast genood meester Lukas, die in koper snijdt. Is een klein manneken, en van Leiden in Holland geboortig. Ik gaf, voor Lukas ge-heelen gestoken druk, van mijne kunst voor acht gulden.quot; Hollandsche vertaling, bladz. GO, i!2.

-ocr page 439-

LUCAS TAN LEIDEN.

geschreven Virgilius in de mand te godenken, vrolüke illustratie eener middeneeuwsche legende. 1 Er zijn reizende muziekanten van zyne hand; een goochelaar; een kiezetrekker; een kleine Tyi met een uil op den schouder; zinnebeeld van zyn bynaam, de ouders voortrekkend naar het vreemde land. Eene Maria Mag-dalena, zich overgevend aan de vermaken der wereld, houdt liet midden tusschen eene ernstige en eene spotprent. Al deze beelden uit het lager leven vertoonen bij voorbaat hetgeen het. buitenland in een volgend tijdvak met den algemeenen naam van scènes /lamandes aanduiden zal. 2

Reeds Lucas betrapt de nederlandsche zigeunerworeld der groote steden op heeter daad, en ook het landvolk ontgaat z(]ne aandacht niet. De Melkmeid, eene zijner fraaiste prenten, is een noordnederlandsch landschap met fantasie-heuvelen op den achtergrond. De boomen, de boeredeerne, een koewachter, de koeijen zelf, alles treft door een nationalen stempel. Men waant de plaats in Leiden\'s omstreken te kunnen aanwijzen waar het lichtbeeld genomen werd. 1 Liefde voor het veld was den Leidenaar aangeboren. *

De tegenstelling welke al dit uitnemende met Lucas\' middelmatige werken in olieverf vormt, dwingt ons te gelooven dat zyn talent leemten vertoond heeft. Bij genieën van don eersten rang houdt liet kunnen een meer gelijken tred met het willen.

Van welke genialiteit getuigt niettemin Lucas\' graveerwerk, en hoe bemerkt men tevens aan alles dat hij zichzelf de hoogste eischen steldel tiet is ongemeen in de kunst dat een leerknaap de vaardigheid van een meester ten toon spreidt; ongemeener

415

1

Hiervóór. 3lt;,,\' Hoofdstuk, bladz. 104 vg.

2

•2 Havard, Peinture Hollandaise. 1882, bladz. 38.

Houtgravuren naar de Melkmeid, den Kiezetrekker. Virgilius in de mand, en Tyl Uilenspiegel, bij Charles Blanc, École Hollandaise.

l Van Mander, bladz. ly? A: „Doe hy nu op het leste altijdt meer en meer aen lijf en ghesontheydt afnam, en met gheen Medeeijnen con gheholpen worden, en dat hy sijn verscheydinghe uyt deser tijdt te naken bevoelde, was hy lustigh om noch eens de Hemelsche locht, oi\'t den Hemel, des Heeren werck te sien; waarom sijn dienstmaegt hem buyten heeft ghebracht voor de leste reys, en is den tweeden dagh daer nae overleden.quot;

-ocr page 440-

ZESTIENDE EEUW.

dat hij ondanks dien aanleg slechts bij uitzondering zich voldoen kan, on hij zyne gaaf-zelf als een prikkel te meer, niet als een vrijbrief tot rusten of zich horhalen beschouwt. Lucas van Leiden vat zijne kunst op als ware hy liet verantwoordelijk hoofd eener gilde, en zijne eigen prenten de proefstukken van kandidaten voor het lidmaatschap, over wier toelating hij te beslissen heeft. Is eene zijnor gravuren niet geslaagd, dan maakt hij eene andere en betere; komen er onzuivere afdrukken te voorschijn, hij vernietigt ze. fieen stuk mag met zijne naamteekening de wereld in, of hot moot de volmaaktheid nabij komen die het in zijn vermogen is er aan mede to deelen. 1

Deze gestrengheid der meesters van hot oudore tijdvak heeft voor de toekomst vrachten gedragen. De onverbiddelijke tee-kenaars, hoofdlieden van onzigtbare ambachten, die met hunne kunst het zoo ernstig meenden en niets aan het toeval overlieten, hebben de grondslagen oener overlevering gelegd aan welke de jongeren, die haar getrouw bleven, de helft hunner onsterfelijkheid danken.

De volmaaktheid van lijnen bedoel ik, die, by de groote hol-landsche schilders der lquot;quot;1» eeuw, met den gloed der kleuren en de onafhankelijkheid in de keus der onderwerpen gepaard zou gaan. De zoonen woekerden met don stijl der vaderen, en waren het aan de vaderen verpligt dat zij van jongsaf als ademhaalden in liefde en eerbied voor de kunst. Zelfs Rembrand ware er niet gekomen zoo] hij in die school zich niet gevormd had, en zijn oudere stadgenoot Lucas van Leiden hem niet op de waardigste wijs voorgetreden was. 2

3 Vim Mandei-, blactz. 1:1 fi A: „Op zijn drucken was hy soo heel sinlijck en nouw .slende. dat hy gheen Printen noyt heeft laeten uytgaen, daer eenigh minste gebreek of vlecxken aen was. Ick hebbe ooek verstaen dat sijn dochter soude getuygbt hebben, dat hy groote hoopen Printen verbrandt heeft, die misdruckt waeren.quot;

l\' Over Rembrand\'s bewondering voor de prenten van Lucas van Leiden hierachter, S\'1\'quot; Deel, v1quot; Hoofdstuk, § ix. — In 1883 is te Parijs versohenen bij Arniand Durand: (Euvre de Lucas de Leyde, tekst van Georges Duplessis. Facsimilé van 174 prenten, prijs 2\',0 franken. — Studie

416

-ocr page 441-

ZESDE HOOFDSTUK.

I) V IC R Z I (i T D li R I. K T t e r e n.

Een overzigt van de muziek in Noord-Nederland zal eerst liij het betiandelen van een volgend tijdperk kunnen gegeven worden. Wjj bepalen ons tot een overzigt der letteren, en maken opmerkzaam dat van de ISJ\' tot en met de 16d\' eeuw Noord- en Zuid-Nederland in het letterkundige één geweest zijn.

Er werden boeken geschreven, eerst in eene taal die wij met den algemeenen naam van middennederlandsch aanduiden;daarna andere boeken in het bastaard-idioom der rederijkers. 1 De meeste en de beste dier werken zijn, geografisch gesproken, vau vlaamschen oorsprong. Doch er bestaat geen wezenlijk onderscheid tusschen het hollandsch van Stoke of Potter, en het vlaamsch van Maerlant en Boendale; tusschen eene bladzijde proza van Ruysbroeck te Brussel, en eene van Mande te Zwol of

1

Over het idioom, vóór de ia\'1*\' eeuw hier te lande in zwang, bij P. L. Muller, Middeleenwsch Nederland, bladz. 40: „Wie zal ons zeggen of de taal, die in de ll\'1quot; en ia13\'1 eeuw in Holland gesproken werd, nog de Eriesche; of al dat dialect, dat wij in de eeuw overal als schrijftaal vinden langs de kusten der Noordzee, toen de spreektaal althans der beschaafden was?quot;

I 27 \'

-ocr page 442-

ZESUE HOOFDSTUK.

van Matthljssen in Den Briel; tusschen een rederijkersspel uit Antwerpen en een rederijkersspel uit Rotterdam; tusschen de taal van den zuidnederlandschen Van Meteren en de taal van den noordnederlandschen Bor.

De lotgevallen der kunst hebben op dit vloevjen der zuidelijke en der noordelijke letteren in één bedding ons voorbereid. In het staatkundige zijn Vlaanderen en Holland somtijds vijanden geweest. Men kan zeggen dat de steden van het Noorden en de steden van het Zuiden elk haar eigen levensloop gehad hebben. Zonder de feiten geweld aan te doen, kon ik te dien aanzien in vroegere hoofdstukken het bestaan eener specifiek noordneder-landsche beschaving onderstellen.

Met de taal is het. in onderscheiding van de politiek, evenzoo gesteld geweest als met de kunst en met het geloof. Noord en Zuid beleden dezelfde godsdienst, bellgchaamden deze in dezelfde kunstvormen, en gaven haar klanken in dezelfde spraak. Hebben in de middennederlandsche poëzie de Vlamingen van meer talent of grooter vruchtbaarheid blijk gegeven dan de Hollanders, dezen moeten met oven goed humeur dit weten te verdragen als zü het de oudvlaamsche meerderheid in de schilderkunst en de architektuur doen.

II

Eene geschiedenis der middennederlandsche letterkunde, naaide eischen die onze tijd aan historische studiën stelt, kan bijna niet geschreven worden. De oorspronkelijke werker zijn te zeldzaam.

Wie onzer zou in ernst meenen eene moderne nederlandsche litteratuur-geschiedenis te hebben zamengesteld, zoo hij de romans van Walter Scott en de gedichten van lord Byron analyseerde, die sedert 1825 of 1830 in het nederlandsch vertaald werden? Zoo hij daarbij voegde hetgeen, van Paul dis Koek tot Alphonse Daudet of Émile Zola, de fransche letteren onze over-zotters en overzetsters te doen gaven? Van Goethe tot Berthold Auerbach of Georg Ebers, de duitsche?

418

-ocr page 443-

OVEBZIGT DliR LETTEREN.

Dit is de verhouding waarin, van de ISJe tot de 16ae eeuw, do nederlandsche letteren tot die van Europa gestaan hebben. Niet ■een middeneeuwsche roman, middeneeuwsch heldedicht. wetenschappelijk of stichtelijk of geschiedwerk, waarvan niet, in het algemeen gesproken, een middennederlandsche tekst bestaat of bestaan heeft. Maar die teksten zijn vertalingen; vertalingen uit het duitsch, het latjjn, of het fransch. Orelijk nog heden in Nederland eene goede vertaling een witte raaf is, zoo waren ook oudtijds de meeste overzettingen broddelwerk. Slechts enkelen verrieden talent. 1

Hetgeen ons van den inhoud der middeneeuwsche boekerijen in Nederland bekend is staaft dit zijdelings. Er waren geen geloerde Nederlanders die in de landstaal wetenschappelijke boeken van waarde, geen voorname nederlandsche letterkundigen die dicht- of proza-werken van rang schreven. quot;Wel gewagen de eg-inonder, de middelburgsche, de rijnsburgsche, de adewertsche overleveringen van kostbare klooster-bibliotheken welke door de menschen of de vlammen vernield werden; maar geen enkele maal bejammeren zij het dat nederlandsche geschriften daarb\\j omgekomen zijn. In het eerste vierdedeel der 154« eeuw hoeren wjj Thomas van Kempen zijne mode-kloosterlingen beschuldigen zich aan het lezen van romans te buiten te gaan;2 en do onderstelling is geoorloofd dat de boekerü van den Sint Agnieteberg hun daartoe de gelegenheid aanbood. Doch de toon van geringschatting, waarop Thomas over dit tijdverdrijf spreekt, geeft ons tevens regt te gelooven dat het vertalingen waren. Oorspronkelijke nederlandsche romans bestonden trouwens niet, of alleen met uitzondering der novelle Beatrijs.

Goedroen en hot Nevelingelied schijnen somtijds gedeeltelijk op

1 Gaston Paris, Histoire poétique do Charlemagne, 1S(gt;5, bladz. 13r» vgg. — .Tonekbloet. Middeleeuwen 188rgt;, II 3!);quot;quot;,: -Waartoe het t.e verbergen, wat een ieder moet in \'toog springen, dat onze Letterkunde in liaar oudste tijdvak aan volslagen gebrek aan oorspronkelijkheid lijdt? Als vertalers waren wij onvermoeid.quot; — Evenzoo, I 116: -Hot moeteen pijnlijken indruk maken dat onze geheele Middennederlandsche Letterkunde zoo weinig blijk geeft van onzen dichterlijken aanleg: nergens bijna eigen vinding, altijd loopen aan den leiband van anderen enz.quot;

2 Hiervóór, 3\'U- Hoofdstuk, § xi, bladz. 17;\',.

419

-ocr page 444-

ZESDE HOOFDSTUK.

nederlandschen bodem te spelen, en met nederlandsche helden\' of heldinnen gestoffeerd te ziin. In de legende van den zwane-ridder Elius vindt men de stad Nijmegen genoemd. Dante maakt van een vermaarden zeeduk in Vlaanderen gewag. Maar nooit is het een werk van nederlandsche dichtkunst of nederlandsche wetenschap hetwelk deze vreemdelingen bezielt. Er werd in de middeneeuwen geen litterarische ruilhandel door ons volk gedreven, zoodat het buitenland, bij hetwelk wy ter markt gingen, dit weder-keerig by ons kwam doen. Wat wij met de oene hand ontleenden, gaven wjj met de andere niet terug.

■Wanneer men van een volk zegt dat het in een of ander tijdperk zijner geschiedenis geen eigen letterkunde bezeten heeft, dan is dit de toetssteen. Hoewei ook in de IT\'^ en do IS^eeuw de nederlandsche letteren, gelijk zij in de 19de eeuw voortgaan te doen, grootendeels van navolging leefden, bieden zij echter in die latere eeuwen sommige vooraame geschriften in de moedertaal aan, die bij de studie onzer geschiedenis of onzer beschaving het buitenland tot gids kunnen strekken; de algemeene kennis van Europa verrijken kunnen; en zelfs verdienen zouden menig-vuldiger of zorgvuldiger geraadpleegd te worden dan tot heden het geval geweest is.

Van onze middennederlandsche letteren kan men dit niet zeggen. Daar zü slechts denkbeelden voordroegen die van het buitenland zelf afkomstig waren, en slechts vormen gaven die voor het buitenland de bekoring der nieuwheid niet meer bezaten, waren zij reeds in den tijd van haar ontstaan, en als van den dag harer geboorte, ontbloot van europeesch belang. Nog minder beteekenis voor Europa hadden zij daarna gedurende het tijdperk der renaissance, toen zelfs letterkundige meesterwerken van den feodalen tijd uit het oog verloren werden, en nagalmen als onze middennederlandsche, bjj het internationaal verkeer der geesten, in het geheel niet in aanmerking kwamen.

Verbetering in dien toestand hebben eerst de laatste vijftig jaren gebragt. Ook nu nog wordt de omgang van ons midden-nederlandsch alleen gezocht met een historisch of archeologisch bijoogmerk. Stilzwijgend wordt uitgegaan van de onderstelling dat uit het oogpunt der esthetiek of der poëzie de aantrekkings-

420

-ocr page 445-

OVEEZIGT DEB LETTEREN.

kracht meestal ontbreekt. Niettemin is hot buitenland belang gaan stellen in onze middennederlandsche taal niet alleen, maar ook in onze middennederlandsche navolgingen of vertolkingen. Ons middennederlandsch bewijst diensten aan de vergeiykende germaansche taalwetenschap van den niemveren tijd, en de tekstuitgaven onzer middennederlandsche filologen worden uit dien hoofde zeer gewaardeerd.

Het nieuwste voorbeeld dier Ingenomenheid is de uitgaaf van Jacob van Maerlant\'s Merlijn, onlangs voltooid. 1 Tan de ruim zesendertigduizend versregels waaruit dit dichtwerk bestaat werden meer dan vijfentwintigduizend er bijgevoegd door Maerlant\'s voortzetter, Lodewyk van Volthem, zoodat eigenlijk alleen de tien- of elfduizend eerste van Maerlant zelf zyn. Doch dit wordt als eene bijzaak beschouwd. Geschiedenis van den middeneeuw-schen toovenaar Meriyn, in do dienst van den half mythologi-schen koning Arthur, bezit deze middeneeuwsche roman geen ■diohteriyke waarde in zichzelf, en Maerlant zou, oji grond van zyn aandeel in het berijmen, niet voor een dichter kunnen gehouden worden, zoo Lodewyk van Velthem\'s nog geringer verdiensten ons niet het regt gaven hem vergelijkendenvys talent en smaak toe te kennen. Belden bedienden zich van oen fran-schen proza-tekst dien zij om strijd aanlengden en uitbreidden. Hunne handschriften zijn verloren gegaan, getrouwe afschriften niet tot ons gekomen. Uit het westfaalsch eener herschreven kopij, in de partikuliere boekerij van een vorst van Bentheim, werd door den uitgever de middennederlandsche tweedehandsche grondtekst zoo goed mogeiyk hersteld; en op loffelijke wys is onze Maerlant-litteratuur nu met een nieuw dokument verrykt. Duitsche en fransche germanisten hebben aan dezen arbeid aandacht geschonken. Kunnen zy, betreffende Maerlant\'s taal, er niet veel nieuws uit leeren, zy vermoeden dat Maerlant\'s bewerking hen van dienst zal kunnen zijn by hel vaststellen van Meriyn\'s in vele opzigten nog altyd nevelachtige legende.

1

Van Vloten, Jacob van Maerlants Merlijn, naar het eenig bekende steinforter handschrift, 188i. — Aankondiging door Jan Te Winkel, Tijd-

-ocr page 446-

ZESUE HOOFDSTUK.

Ill

Wanneer Dante, in den S4™ Zang zijner Hel, Pranoesca Riininï laat verhalen dat Paolo Malatesta en zij op zekeren dag elkander een hoofdstuk uit den roman Lancelot voorlazen, dan blijven wij in het onzekere of dit eone italiaansche vertaling was, dan wel oen fransohe of een proven^aalsche grondtekst. Waarschijnlijk het eerste. Met de meeste middeneeuwsche ridderromans zijn de\' Italianen door de Pransohen bekend gemaakt moeten worden; maar de overzettingen kunnen goed geweést zijn. Het italiaansoh was reeds in die dagen eene bijna gevormde taal. 1

Op het lezen der gelieven, in zichzelf, wordt door den dichter geen nadruk gelegd- Dante was de tijdgenoot van Paolo en Fran-liesca. Hij vond het natuurlijk dat do jonge prins en de jonge prinses lezen konden. Wij moeten gelooven dat onder do aanzienlijke Italianen deze vaardigheid in de tweede helft der IBi1» eeuw een gewoon verschijnsel was. 1

Evenzoo de belangstelling in de romantische litteratuu;\' van-den dag, oorspronkelijk of overgebragt in de landstaal. Pranoesca gewaagt van het bladeren in Lancelot, gelijk in Prankrijk onder de Julü-monarchie eene vrouw van de wereld over een romanvan Balzac had kunnen spreken. Zij stelt het ter hand nomen van het boek als louter toeval, het lezen als een alledaagsch en onschuldig tijdverdrijf voor.

Deze bijzonderheden herinneren ons dat van de geheele middeneeuwsche letterkunde in Europa, voor zoover zij zich niet.

schrift der M\'J van Letterkunde, I 305 vgg. — Jonekbloet, Middeleeuwen 1885, II !I4 noot.

1 Fauriel, Origines de ia langue et do Ia littérature italiennes, 1854, I li-ui vgg., -171 vgg.; II 460 vgg. — Gaston Paris, Histoire poe\'tique de Charlemagne, 1865, bladz. 150 vgg. — Giudici, Letteratura Italiana, 1865,-4\'\'e druk, I 118 vgg.

2 Wolfram van Eschenbach, de adellijke dichter van Parzival (werk van 1200—1207), kon niet lezen. Anderen lazen hem de fransche teksten voor, welke hem bij zijn arbeid dienden. — Joinvillo (1224—1317) kon nagenoeg niet schrijven. Zijne Histoire de Saint Louis werd door he gedikteerd-

422

-ocr page 447-

OVEEZIOT DER LETTEREN.

van het latiin bediende, alleen Dante onafgebroken is blyven voortleven. Er is daarna in Europa nooit een tijd geweest dat men de episode van Paolo en Franoesca niet van buiten kende. Zoodra de typografie algemeen in zwang gekomen was, heeft men Bante ter perse gelegd. 1 Zijn italiaansch is nog heden de taal der Italianen. Er bestaat geen tweede voorbeeld van een middeneemvsch werk in de landstaal, hetwelk tegelijk zoo beroemd of zoo populair geworden, en zoo weinig verouderd is.

Onze vergefelijke onbekendheid met andere middeneeuwsohe werken uit denzelfden of nog vroeger tijd,quot; is oorzaak dat Dante ons verrast wanneer wy over zaken van zeshonderd jaren geleden hem hooren spreken op een toon alsof zij gisteren voorgevallen waren. Wij zagen een nevel, een mist, een ledig. Eensklaps vernemen wij dat do dingen toen nagenoeg hetzelfde aanzien hadden als tegenwoordig, en de menschen in die dagen niet anders handelden dan nu nog door ons gedaan wordt.

Ware de kennis van alle hoofdbronnen in gelijke mate tot ons doorgedrongen, wij zouden bij Dante\'s tijdgenooton en Dante\'s voorgangers in andere europesche landen dezelfde middeneeuwsohe beschaving aantreffen als bij hem, of alleen in bijzonderheden verschillend. Doch gedurende vele honderd jaren is de wetenschap dier toestanden zoo niet voor goed ondergegaan, althans vervangen door een langen poolnacht. Hun is wedervaren hetgeen in hun eigen midden de herinnering der beschaving van Rome, van Griekenland, van Tndie, van Egypte, wedervoer. De midden-eeuwen zijn vergeten, gelijk zijzelf vergaten of kwalijk kenden hetgeen vóór haar geweest was. Hare heugenis is uitgewischi. Hare talen zijn antiquiteiten geworden. Hare litteraturen zijn als barbaarschheden ter zijde gesteld.

De historische studiën der 19\'le eeuw hebben in dezen stand van zaken eene omwenteling teweeg gebragt. Men schrijft thans geschiedenissen der nieuwere letterkunde in Europa die aanvan-

423

1

De Commedia werd door Aldo Manuzio te Venetie gedrukt in 1502, tegelijk met verschillende klassieken. Nog oudere drukken zijn die van 1472 tot 1-181 te Foligno, Verona, Mantua, en Florence.

-ocr page 448-

ZESDE HOOFDSTUK.

gen met te gewagen van Karei den Groote, en waarin Dante ja eene eereplaats blijft innemen, maar ook mededingers bekomt.1Men heeft het Nevelingelicd weder aan het licht gebragt, heeft het Roelandslied ontdekt, is Goedroen en Parzival en Tristan en den Reinaert weder op het spoor gekomen. Eene verzameling der middeneeuwsche teksten, welke onze eeuw in druk zag verschijnen, zou niet buitengewoon volledig behoeven te zyn om in eene openbare boekery eene zaal van achtbaren omvang te vullen. Die opwekking uit de dooden is eene daad van onzen tijd, en zal dezen door het nageslacht tot eer gerekend worden.

Het lang aanhouden van den winterslaap heeft eene natuurlijke reden gehad. Het fransch van het Roelandslied is niet, ge-lyk het italiaansch van Dante of het spaansch van koning Alfonso, eene levende taal gebleven. 2 Evenmin het duitsch der oudgermaansche dichtwerken, of het dietsch der middenneder-landsche. Werkzamer oorzaken dan zelfs de tegenstrevende nationale eigenliefde, of de gehechtheid aan hot voorvaderlijke, hebben deze idiomen in zulke mate doen verouderen dat eerlang ook de overgangen of verbindingen zijn gaan ontbreken. Het lijdt geen twijfel dat die talen eene veel minder onvolmaakte beschaving tot voertuig gediend hebben dan vaak beweerd of ondersteld is. Doch zy zouden niet buiten het verkeer geraakt of daaruit verdrongen zyn, indien zij voor de allengs ontstaande nieuwe behoeften van den geest bij voortduring bruikbaar ge bleken waren.

Op die wys verklaart het zich dat wij moeite hebben van de lektuur onzer vaderen, gelijk het vrystaat met een algemeenen naam de geschriften aan te duiden die beurtelings her. onderwezen of vermaakten, ons eene voorstelling te vormen. Maar tegeiyk verstaan wij dat onze byzondere voorouders, de Nederlanders der 13Je, 14de, en löquot;1» eeuw, aan de enge grenzen der letterkunde van hun eigen land in het minst niet gebonden geweest zijn. Er was eene moderne europesche litteratuur uit welke

424

1

Van Vloten, Nieuwe Letteren. 1876. bladz. 3 vgg.

2

Over Alfons X in de middeneeuwsche letteren bij R« Dozy. Recherches etc., 1881, 3de druk, II 30 vgg. — Bij Ticknor, Spanish Literature, 1879, 4,le Druk, I 37 vgg. en het register.

-ocr page 449-

OVKEZIGT DEB LETTEREN.

do begaafden onder hen, naar verschillende zyden, regtstreeks putten konden.

De kennis welke de nederlandsche bewerker van den Roman de Reuart van het oude fransoh heeft moeten bezitten, om van zyne taak zich zoo te kunnen kwijten als hij gedaan heeft, was niet buitengewoner dan de kennis van het latijn welke geëischt werd om uit het mirakelboek eens prozaschrijvers van het jaar 1200 het onderwerp van Beatrijs te putton en deze stof dichterlijk te bearbeiden.

Maerlant moest vertrouwd zijn met hot oude duitsch om uit den Saksenspiegel te kunnen trekken hetgeen, ten behoeve vau zyn Marlijn, daaraan door hem ontleend is. Doch dezelfde kennis volstond om, naar de fraaije bewerkingen van Wolfram van Eschenbach en Gottfried van Straatsburg, Tristan of Parzival in het duitsch te kunnen lezen.

Evenzoo met andere werken. De taal van het NeveUnge-, de taal van het Roelandslied,. de taal van den Willem van Oranje, waren voor de ontwikkeldsten onder de Nederlanders der 13d» eeuw geen gesloten boeken. Zelfs kan beweerd worden, wanneer men op het middelmatig talent der middennederlandsche ever-zetters van deze twee laatste gedichten let, dat een Nederlander dier dagen geen hoogvlieger behoefde te zijn om met de letterkunde onzer oostelijke en onzer westelijke naburen tamelijk gemeenzaam te verkeeren.

Het behoeft ons niet bovenmate te verwonderen dat er geen middennederlandsche vertalingen uit het engelsch van Chaucer of het fransch van Froissart bestaan. De welopgevoede lieden in Oud-Nederland lazen beiden in het oorspronkelijk, — indien zij hen lazen.

Van overzettingen uit het italiaansch vindt men in onze middennederlandsche litteratuur-geschiedenissen evenmin melding gemaakt. Alleen sommige latijnsche geschriften dor Italianen werden te onzent ijverig gelezen; getuige het door Maerlant berijmd leven van Pranciscus van Assisi, door Bonaventura.

Toch moeten wy het er voor houden dat de bekendheid met Dante\'s moedertaal allengs in Ond-Nederland toegenomen is. Toen Dire Potter omstreeks het jaar 1400 door graaf Willem YF.

425

-ocr page 450-

ZESDE HOOFDSTUK.

met vertrouwelijke opdragten naar Rome gezonden werd, kon hij voor het officieel gedeelte zijner zending met zekere vaardigheid in het latljnspreken volstaan. Maar er zouden in den Loopder Minne niet tegelijk zulke uitvallen tegen de Italianen voorkomen, en zoo vele blijken van ingenomenheid met het genre-van Boccaccio, indien de gaaf zich in het italiaansch uit te drukken, of althans italiaansch te lezen en den zin van italiaansche vragen of vertoogen behoorlijk te verstaan, Potter te eenemaal\' ontbroken had.

Naar dezen of een soortgelijken standaard, komt het mU voor,, hebben wij in het letterkundige het gemiddelde der nederland-sche beschaving te bepalen, in den tijd die de rederijkers en de herleving der antieke letteren in Europa voorafgegaan is. De ontwikkeling dor letterkundigen zelf moet, uitgaande van het feit dat onder deze leidslieden zich geen geesten van den eersten rang bevonden hebben, bij het vaststellen der ontwikkeling van het publiek onze maatstaf zyn.

Er is de groote massa des volks of der kleine burgerij; hot „ongeleerde diet.quot; Het ontbreekt deze lieden niet aan Delang-stelling; doch zij verstaan geen andere taal dan dietsch, en overzettingen zijn het eenige middel om hun leeslust te bevredigen. Over de waarde dier vertolkingen kunnen zij niet oordee-len, tenzij bij instinkt. Hun smaak is ongevormd. Zij beginnen niet te verorberen wat men hun voorzet. Te hunnen behoeve is het dat, uit het duitsch, uit het latijn, bovenal uit het fransch, tegen de klippen aan vertaald wordt. Op hen speku\'eren de overzetters. \'

Er is de klasse der geletterden, der savants en us, gelijk in een later tjjdvak de Franschen hen noemen zouden. Het zijn de filosofen, de theologen, de juristen. Hun vaderland is Europa. Voor

1 Diderie van Assenede in Floris en Blancefloer, uitgaaf van Hoffman von Fallersleben, Horae Belgicae 18:1 vs. 23 vgg.:

Van Assenede Diderike Dien seldijs danken ghemeenlike Dat hijt nten Walsche heeft ghedicht Ende verstandelike in Dietsche bericht Den t/heiien diet IValsch niet en connen.

426

-ocr page 451-

OVÜEZIGT DER LETTEREN.

liet meerendeel behooren zy tot den geestelijken stand. Zij schrijven metafysica\'s in het latijn,1 bijbelsche historiën in het latyn,2wereldgeschiedenissen in het latyn,\' politieke vertoogen in het latijn. 3 Zelfs oude gedichten in de volkstaal worden door hen in latünsche verzen overgebragt. s In do schatting dezer studiemannen zijn de nationale litteraturen eene soort van entomologische kuriositeiten. Zij weten niet regt wat deze insekten te beduiden hebben, en zijn geneigd ze voor schadelijk te houden. De beoefening der wetenschappen in het latijn schynt hun de eenige waardige bezigheid van den menschelijken geest; latünsche welsprekendheid do eenige welke eerbied afdwingt.4 Ville-hardouin en Joinville schrijven of diktéren fransch, omdat zij militairen en de taal der geleerden niet magtig zijn. De geletterde Dante bedient zich van het italiaansch enkel met een polemisch bijoogmerk, en acht de taal van Virgilius den eeni-gen bello stile. \' Petrarca veracht zijne eigen italiaansche sonnetten. \'

Eene bemiddelende rol, tusschen do klasse der geletterden en het met vertaalde romans overstroomde publiek, wordt in Nederland door Maerlant vervuld. Hü en de zijnen zoeken invloed te bekomen op de schare, door van het romanverslinden haar af-, en aan het lezen van degelijker geschriften te brengen, zede-kundige en historische. Wij moeten twijfelen of zij geslaagd zijn. Niet vele zedespreuken uit Boendaje\'s Leekespiegel zijn in het geheugen der nederlandsche natie blijven hangen. Hetgeen Maerlant als geschiedenis aanprijst, verschilt van de fabelen der ridderromans vaak alleen hierin dat het houterige, geen dichterlijke fabelen zijn. Maar de stukken bewijzen dat deze „burgerlijke dichtkunstquot; de eenige uiting der middennederlandsche letteren

427quot;

1

Abélard. — 2 Petïus Comestor. — 3 Vincent van Beauvais. — 4 Filips van Leiden. — 5 Het Walthariuslied.

2

IS Bossert, Littérature allemande au moyen-age, 1882, 2lie Druk, bladz. 47.

3

ringschatting wordt in de Commedia het italiaansch ytiesta modernafavelta genoemd.

4

1835, 2lle deel, 12,le Hoofdstuk

-ocr page 452-

ZESDE HOOFDSTUK.

geweest is welke voor eene poos een nationaal karakter vertoonde. 1

Voorts zien wy in Nederland, onder de regering van graven uit liet hollandsche, het henegouwsche, het beyersche Huis, de hoogste klasse der zamenleving aan de letterkunde voor liet volk zekere bescherming verleenen, of althans niet weigeren die onder hare hoede te laten stellen; en wat wij daaromtrent aan-geteekend vindon zweemt naar hetgeen nog heden zich somtijds voordoet. Er is zelfs een gunstig verschil dat regt heeft op af-zonderiyke vermelding. Hertog Jan I van Brabant, een gekroond nederlandsch hoofd, schryft middennederlandsche minnedichten.

Wij stellen onze land- en tijdgenooten hooger naarmate zö, met meer regt van medespreken, meer smaak voor de letteren der oudheid toonen, of voor de nieuwere buitenlandsche klassieken. Hoogst van al staan zU bü ons aangeschreven, indien zü aan die voorkeur liefde voor de letteren van eigen bodem paren. Het is niet bekend of de hollandsche edelman uit de eerste helft der U151! eeuw, die voor zijne rekening een afschrift van Melis Stoke\'s Rijmkronijk maken liet, nog andere talen dan zyno moedertaal verstond. Maar heer Jan van Polanen gaf in elk geval een goed voorbeeld en betaalde ruim. De klerk Wouter, die de kopt) vervaardigde, was getroffen door zijne mildheid en betuigde in een naschrift hom warmen dank. 2

Bij voorkomende gelegenheid zullen aanzieniyke nederlandsche vrouwen nog heden uit beleefdheid zich laten welgevallen, voor

428

1

Oude romantische litteratuur in de Nederlanden liij L. I\'ll. C. van lt;len Bergh, Nederlandsche Volksromans, 1H37, bladz. 1(58: „Maerlant was de stichter der burgtrlijke dichtkunst, die in Nederland alleenheerschend werd en zich nooit tot eene aanzienlijke hoogte verheften konde.quot; — Jonckbloet, Middeleeuwen 1885, II l) vgg.

2

Epiloog van een der door Huydecoper bij zijne uitgaaf van Melis Stoke gevolgde handschriften, 1772, 3\'le Deel. bladz. 424, 541 vgg.

-ocr page 453-

OVEHZIGT DER LETTEREN.

de patrones of de muze van een vadevlandsch dichter of een vaderlandsch romanschrijver door te gaan. De bewerker van den middennederlandschen Reinaert dacht onder het schrijven aan eene dame die h(j evenals zijn eigen persoon in de schaduw laat, doch van welke wij aannemen mogen dat haar rang in de maatschappij haar in staat stelde zijne satire der groote wereld met kennis van zaken te beoordeelcn. Mogelijk had zijzelf met heimelijk behagen hem sommige onderworpen aan de hand gedaan.1

Eén zijner werken droeg Maerlant op aan zekeren heer Nikolaas van Kats, een zeeuwsch edelman die daarna in de geschiedenis van graaf Fioris V eene min of meer dubbelzinnige rol gespeeld heeft, doch van wien onze dichter slechts beleefdheden schijnt ondervonden te hebben. 2 Merlijn is den edelman Albreclit van Voorne gewijd, van wien men niets anders weet dan dat hij tnsschen 1258 en 1261 zijn vader in het bestuur opvolgde. 3 In een ander werk gewaagt Maerlant van eene nederlandsche vrouw, om welke te believen hij in zijne jeugd een franschen historischen roman in het dietsch overbragt. Van de gevoelens die zij hem toedroeg is niets bekend, doch zijne hulde in het litterarische werd door haar aanvaard. 4

Evenzoo (ik kies uit den overvloed slechts enkele voorbeelden), evenzoo verhaalt Dirc Potter dat het doel, waarmede hij zijn Loop der Minne zamenstelde, geweest is zich aangenaam te maken bij eene dame van hertog Albrecht\'s hof, of verbonden aan het hof van quot;s hertogs zoon, of zelf een lid der dynastie. De uitdrukkingen van welke hij zich bedient maken niet duidelijk wie hij eigenlijk bedoelt. 5

1 .Tonckbloet, Van den Vos Reinaerde, uitgaaf van 1856, vs. 25 vgg. Inleiding, Mad/, cxm. — Uitgaaf van Ernst Martin, 1S7-1, Inleiding bladz. xv.

2 l)er Natueren Bloeme, Uitgaat\' van Bonnans 1857 (1—IV) en van Verwijs 1872 (V—XI1IÏ, Proloog vs. U7 vgg. — Over lieer Nikolaas van Kats bij De Lange van quot;Wijngaarden, Heeren en Stede van Der Goude, 1 78 Vgg.-

3 Proloog van Merlijn bij Van Vloten, vs. 14 vgg. — Jonckbloet, Middeleeuwen 1885, II 23, 34.

4 Maerlant\'s Alexander, uitgaaf van Joh. Franck. — De meisjesnaam der dame schijnt Oheile oi* Gotile geweest te zijn, latijn Godildis.

5 Hiervóór. Hoofdstuk, S xm, bladz. 183 vgg.

429

-ocr page 454-

ZKfiDE HOOFDSTUK.

Over de drijfveeren dezer vrouwen kunnen wij niet. oordeelen. Hadden zfj wederkeerig een zwak voor de personen der dichters die haar het hof maakten, of zagen zij in hen slechts loontrekkende ondergeschikten? Handelden zij met het doel de nationale letteren aan te raoedigen: of werd alleen hare jjdelheid gestreeld? Uit eerbied voor de gestorvenen behooren wij aan de liefderijkste onderstel ing de voorkeur te geven.

Eindelijk komen de gekroonde hoofden in aanmerking. Allen weten wij hoe weinig het voor de letterkundige waarde van een ■werk bewijst te zjjn opgedragen aan een regerend vorst die, meestal meer dan hem lief is, met zulke ongevraagde onderscheidingen lastig gevallen wordt. Inzonderheid in de midden-eeuwen, toen de nationale letteren nog geen zelfstandig bestaan konden leiden, verschilde eene opdragt naauwljjks van een verzoekschrift om onderstand, en kon het aannemen, van \'s vorsten zijde, moeilijk voor een waarborg van persoonlijke belangstelling gelden. Echter kan er eene voor beide partijen eervolle reden bestaan hebben waarom Maerlant zijn Spiegel Historiaal aan Ploris V wijdde en de graaf daartoe aanleiding gaf; 1 eene even eervolle waarom Melis Stoke, toen de dood van Floris V eene vroegere opdragt verijdeld had, zijne Rijmkronijk quot;Willem III aanbood en deze de hulde niet afwees. 2 Willem IV, de laatste souverein uit het huis van Henegouwen, schonk een jaargeld aan den dichter Willem van Delft. 3 Graaf Jan van Blois en hertog Albrecht, uit het huis van Beijeren, waren mild voor allerhande minstreelen; en niets dwingt aan te nemen dat deze zeggers óf zonder uitzondering vreemdelingen waren, óf, waren zij landgenooten^

430

1

Opdragt van Maerlant\'s Spiegel Historiaal aan Floris V bij Do Vries en Verwijs. Proloog vs. !)3 vgg.

2

Opdragt van Stoke\'s Rijmkronijk aan Floris V bij Huydecoper, l510 Deel. bladz. 7, vs. 27 vgg. Opdragt aan Willem III, 3lt;le Deel, bladz. 419. VS. 105.-) Vgg.

3

Oudste berigt bij Van Wyn, ontleend aan eene grafelijke rekening van 1338, Avondstonden 1800. I 333. — Een andere dichter Willem, bijgenaamd van Hildegaersberch (uitgaaf van W. Bisschop en E. Verwys) wordt in de grafelijke rekeningen van 1383 tot 1404 herhaaldelijk genoemd.

-ocr page 455-

OVEBZIGT DER LETTEREN.

slechts de werken van anderen voordroegen. De bescheidenheid der letterkundigen viel zelden in zulke uitersten. 1

Het volgend gedichtje, welks ouderdom niet met zekerheid bepaald kan worden, maar dat vast niet uit een tijdperk van verval dagteekent, Is een goed gemiddelde der vorming waartoe voor •de rederijkers, door ijverig overzetten en nakneden, onze taal allengs geraakt was. Er wordt een aanvallig jong meisje uit do middenklasse in herdacht; hetgeen bewijst dat wij deze verzen, in onderscheiding der oudere ridder-poëzie, tot de latere burgerlijke te brengen hebben. Eerst nadat de edelvrouwen om zoo te spreken afgezongen en de „bakkersdochtersquot; aan de beurt gekomen waren, hoeft een middennoderlandsch dichter, gevormd in de school der duitsche en fransche minnezangers, zulk oene stof kunnen kiezen en haar op die wijs behandelen;

DMEISKEN METTEN SCONEN VLECHTKEN. 2

Mi doet alte serc verlanghen Dmeiskcn flat mi es onfganghen,

Joncfrouwe al vaiider herten mijn ;

In mijn herte so spant si di crone.

Ic plach bi haer te sine ghewone,

Maer nu moetic van haer sijn.

Si es alte scone een schijn,

Ende si heeft alte scone vlechtken.

Dat clein proper suverlee wechtken.

Het hevet die lippen ende danschijn Roder dan die rose mach sijn,

Ende die hande smal ende lanc.

Si heeft haer lijf wit als een sneeu.

Haer oghen berden als een leeu,

Haer tande wil met yvore gheinanckt.

Hel dwanc mi oec an minen danc Te sine ewelijc haer dienstknechten:

Dat cleyn proper graselcc wechtken Het heeft soe sconen vlechtken !

48 i

1

Kei zen van Jan van Blois naar Pruissen, en bezoeken aan het hof in Den Haag. Hiervóór, 2d\', Hoofdstuk, bladz. 120 vgg.

2

Eelco Verwijs, X Goede Boerden, I860, bladz. 33 vgg. — Do ste strofe komt (ook liet handschrift) een regel te kort.

-ocr page 456-

ZESDE HOOFDSTUK.

Het es teeder ende oec cleine,

Hels die suverlijxte aleine

Dat es, ocht was, of wesen sal.

Het is bovesch ende goedertieren,

Si es sedich van manieren,

Ende si es in die siden smal,

Haer borstken ronder dan een bal,

Haer kinnekijn diep als een grechtken: Dat cleyn proper suverlee wechtken Het heeft soe sconen vlechtken !

Ic moet bare te dienste staen Ende ewelijc sijn onderdaen,

Soe werwert ik mi bekere:

Want soe sere es mijn sin ghevallen Opt kindekijn daer wi af callen,

Ic mint vaste in lane see mere ;

Want aen baer staet mijn lijf ende ere: Het es oec altoes in mijn g«dechtken. Dat cleyn proper suverlee wechtken. Het beeft soe sconen vlechtken!

IV

Bij het monsteren der litteratuur, van welke wij met voldoende zekerheid kunnen aannemen dat zij in de midden-eeuwen den geest der besten onzer landgenooten gevoed heeft, behoeft niet in fljne onderscheidingen getreden te worden.

Wii kunnen met de opmerking volstaan dat een groot aantal denkbeelden van toen dezelfde waren dio onder ons ock nu nog heersehen; sommige andere denkbe.elden uit dien tijd ten naauw-ste met dezen zamenhingen en, zonder tegen de onze in te druischen, niettemin noodig hebben uit de geschiedenis verklaard te worden; nog andere denkbeelden, welke ons tegen de borst stuiten of zonderling toeschijnen, met of zonder strijd destyds gangbaar waren.

Niet anders ten aanzien van den smaak. Wij kDmen tegen den middeneeuwschen smaak gedeeltelijkin opstand. Gedeeltelijk berusten wi), en laten hem gelden zonder hem aan te nemen of

432

-ocr page 457-

OVERZIGT DEB LETTEREN.

na te volgen. Gedeeltelijk erkennen wy den middeneeivwschen ■smixak als den gelijke of den meerdere van den onzen niet ■slechts, maar ook in sommige opzigten als den evenknie der klassieke oudheid.

Beslissend is het verschil tusschen toen en thans alleen, wanneer wij op het werktuigelijke en het wetenschappelijke letten. Er bestonden in de middeneeuwen geen goede methoden van onderzoek; geen oordeelkundige waarneming, geen historische, geen tekstkritiek. Vergeleken bij het aantal gegevens over welke in den tegenwoordigen tijd de wetenschap beschikt, was de voorraad kundigheden die toen haar ten dienste stonden, ook dan wanneer zijn betrekkelijke overvloed ons verbaast of met bewondering vervult, goring. De scherpzinnige Abélard, die zich aan weinig overmoed schuldig maakte wanneer hij aanbood te disputeren de omni re scibili, was een weetniet in vergelijking van Kant; de wandelende encyklopedie Vincent van Beauvais een scholier in vergelijking van Voltaire. Dante, die zoo veel wist, wist veel minder dan Gcethe. Zelfs kunnen wij voor de meeste wetenschappen van den nieuweren tijd, en voor sommige der roemrijkste daaronder, in de midden-eeuwen niet eens een aanknoopingspunt vinden, laat staan een equivalent. Zij moesten nog geboren worden, en hare vertegenwoordigers met haar.

Met het werktuigelijke bedoel ik hulpmiddelen als onze dagbladen en onze tijdschriften, die nieuwe stelsels en nieuwe ontdekkingen of regtstreeks wereldkundig maken, of de stilverworven kennis der vakmannen langs omwegen populariseren.

De gebrekkige middelen van verkeer en vervoer in aanmerking genomen, was het -reizen en het wisselen van brieven in de midden-eeuwen veel gewoner dan wij gelooven zouden. Spoedig genoeg drong van land tot land, van de eene hoogeschool naaide andere, het wetenschappelijk en het letternieuws door. Geenszins leefde men in oen staat van afzondering, ieder met zijn eigen geest onder eene eigeu stolp. Maar het onderscheid was niettemin groot. Geen couranten, geen maandwerken, geen akademische annalen. Niets dan boeken; en van die boeken niet meer exemplaren dan vóór de uitvinding der drukkunst de

I \'28

433

-ocr page 458-

ZESDE HOOFDSTUK.

vaardigheid der afschrijvers in omloop bragt. Waren niet te allen tijde de groote scheppingen van het menschelljk vernuft schaarsch geweest, zoodat tusschen de eeno en de andere vrij wat gelegenheden tot doordringen overbleven, wij zouden de midden-eeuwen moeten beklagen.

V

Do meest algemeen verbreide kennis was de inhoud van den bijbel; gelezen zonder raadplegen der grondteksten, uit de geijkte latijnsche overzetting nog eens overgezet in de volkstaal, opgevat als ondste algemeene geschiedenis en tegelyk als godspraak. 1

Verst van de bron stonden op dit gebied werken als Maer-lant\'s Rijmbijbel. Honderd twintig jaren vóór hem had een geleerd fransch geestelijke, naar zijn boekverslindenden aard Petrus Comestor bijgenaamd, in het latyn een uittreksel der bpelsche geschiedenissen zamengesteld (omstreeks 1150). 2 Dit werk, welks inhoud den eigenlijken bijbel niet veel digter nadert dan Egeling\'s Weg der Zaligheid of Van der Palm\'s Bijbel voor de jeugd uit de eerste helft onzer eeuw; dit werk brengt Maerlant in vlaamsche rijmen over (1276), en maakt op ons den indruk te goeder trouw geloofd te hebben dat de priesters hem deswege haatten, gelijk duisterlingen het een volksverlichter doen.3 De zaak was dat de geestelijken, die zichzelf voor geleerden en hem voor een bemoeial en een ongeroepene hielden, het als een grijpen naar hunne voorregten beschouwden Comestor aan de schare, in plaats van de schare tot Comestor te brengen. Op hunne wijs waren

434

1

De delftsche bijbel van 1477. — Moll, Studiën 1S80, IV 288 vgg. Bijdrage tot de geschiedenis der middel-nederlandsehe bijbelvertaling.

2

Scbolastica Historia van Petrus Comestor. Uitgaven van 1171 en 1-173 in do verzameling wiegedrukken der N. Bibliotheek te Parijs*

3

Maerlant\'s Rijmbijbel, door David, 1859, vs. 71 vgg. — Spiegel His-toriaal, door De Vries en Verwijs, P. I, B. I, Proloog vs. f,3 vgg. — Zekere Jan de Weert, navolger van Maerlant, wist omstreeks 1350 te verbalen dat dezen bet overzetten van den Rijmbijbel bijna het leven gekost: had. Te Winkel, Maerlant\'s Werken, bladz. 52 vgg.

-ocr page 459-

OVEBZIGT DER LETTEREN.

zii voorstanders van het klassieke. Hun hekelen of „begripenquot; van Maerlant, die wederkeerig als hekelaar der geestelukheic\' optrad, kwam uit een litterarischen wrok, meer dan uit een the-■ologisohen.1

In geen geval betrof dit konflikt de hoofdzaak. Maerlant\'s bedillers, en de bedillende Maerlant zelf, vereerden om stryd in den bijbel de hoogste goddelijke openbaring en eene onfeilbare bron van historische wetenschap.

Dante is, wat zUn blik op den bijbel betreft, de tijdgenooten gedeeltelijk voor. Zijn dichterlijk instinkt waarschuwt hem dat lt;Je dichterlijke boeken van het Oude-Testament niet uit het he-breeuwsch in het latjjn of in eene andere taal kunnen overgezet worden, zonder daarbij zeer te verliezen. Die opmerking was toen nog door niemand gemaakt. 2 Doch voor het overige gaat ook hij zeer willekeurig met den bijbel om; schuift blindelings het Oude-Testament tusschen het Nieuwe; verzint diepzinnigheden; allegoriseert; behandelt do leerstukken alsof het verhalen, de verhalen alsof het feiten waren; houdt in al het voornaamste zich aan de in zijn tijd gangbare mystieke verklaring.

Wie gevoelt echter niet dat dit spelen van den feodalen tijd met den bijbel in eene bijbelkennis wortelde die ook daarna, gedurende eene reeks van eeuwen, van beslissenden invloed op de algemeene zienswijs der Europeanen geweest is ?

Een Aziaat, die in onze dagen de geschiedenis van Europa wilde bestuderen in Europa\'s letteren. Europa\'s knnst, Europa\'s begrippen van goed en kwaad, Europa\'s voorstellingen omtrent het bovenzinlijke, zou vóór alles zich eene grondige kennis moeten eigen maken, eerstens van het Oude- en het Nieuwe-Testament zelf, daarna van de beteekenis welke door de enropesohe christenen in verschillende tijden aan die gewijde hoeken gehecht is.

1 Listrius en Murmellius. Hiervóór, blad/. 243 vg.

2 Dante in zijn Convito. c. vu: „Een iegelijk wete dat geen enkeie dichterlijke gedachte uit hare eigen spraak kan overgezet worden, zonder al hare bekoring en harmonie te derven. Daarom laat Homerus zich niet uit het grieksch in het latijn vertalen. Daarom missen de verzen der Psalmen den muzikalen toon. Zij werden uit het hebreeuwsch in het grieksch vertolkt; uit het grieksch in het latijn; en hij die overbrenging is al het liefelijke verloren gegaan.quot;

433

-ocr page 460-

ZESDK HOOFDSTUK.

Zij geven den sleutel tot een groot aantal onzer denkbeelden verklaren al hetgeen er niet enkel menscheHjks of nationaals iit onze wijs van gevoelen is; zijn als eene doorloopende kanttee-kening bü de vormen onzer verbeelding.

De ontkenning zelf van het bijbelsohe, dio meer en meer tot de gangbare begrippen der Europeanen is gaan behooren. bevestigt de algemeenheid dezer heerschappij. Hetgeen wy de vrije gedachte noemen is voor de eene helft iots positiefs, voor de andere iets betrekkelijks. Met vrij te denken bedoelen wij: anders te denken dan onze voorouders die hunne denkvormen naar den bijbel regelden, of dan diegenen onzer tijdgenooten welke bij de bijbelsche voorstellingen van een vroeger geslacht voortgaan vrede te vinden.

VI

Bij de europesche volken, die naderhand het protestantisme omhelsd hebben, is de bijbelsche geschiedenis zeer in eere gebleven, en zelfs nog in aanzien toegenomen. Alen kan zeggen dat zij inzonderheid bij de kalvinisten, Franschen voor een deel, Engelschen, Noord-Amerikanen, Schotten, Zwitsers, Nederlanders, tot in het merg der letterkunde doorgedrongen is, en van een groot gedeelte der beeldspraak zich meester gemaakt heeft. 1

i Emblèmes Crétiens der hugenoote Georgette de Moutenay. — La Somaine, van den hugenoot Du Bartas. — Milton\'s Paradise Lost en Byron\'s Caïn. — Sta ten-vertaling des bijbels, en psalmberijmingen voor protestantsch kerkgebruik. — Vonders bijbelsche treurspelen. — Bijbel-sche zededichten van Cats en Huygens. — Stichtelijke rijmen van Revius, Camphuysen, Lodestein, Jeremias de Decker, Jan Luiken. - Hoogvliet\'s Abraham de Aartsvader. — Mevrouw Van Merken\'s David. — Bijbelvertaling van Van der Palm, en Evangelische Gezangen. — Poëzie van Bilderdijk, Da Costa, Ter Haar, Beets, Hasebroek, Ten Kate. — Modern-theologische poëzie van De Génestet. — Historische romans van mevrouw Bosboom-Toussaint. — Zede-romans van Buhver, Thackeray, Dickens, George Eliot. Charlotte Brontë, miss Mulock, en de engelsche bellettrie der eeuw in liet algemeen, vóór de jongste reaktie. — Mevrouw

Beecher Stowe: Uncle Tom\'s Cabin. — Poëzie van Longfellow.

436

-ocr page 461-

OVEUZIGT DEU LETTEREN.

Do inlioud van sommige boeken des Ouden-Testaments daarentegen, die lgt;ii de protestanten voor apokrief doorgaan omdat zü oorspronkeiijk niet in het hebreeuwsch geschreven werden, is vergelijkenderwijs uit het geheugen verdwenen. De legende der \'Christelijke heiligen in nog sterker mate. Protestantsche kerken zijn den naam van santinnen en santen blijven dragen, met wier geschiedenis of wier fabel men in protestantsche kringen allengs volstrekt onbekend geworden is. Zelfs de uitspraak dier namen is verloren gegaan. 1

De midden-eeuwen hebben noch zulke weifelingen gekend, noch zulke onderscheidingen. In do middeneeuwsche kunst en de middeneeuwsche letterkunde zien wij Judas den Makkabeër, wat heiligheid en goddelijke ingeving of leiding betreft, op één lu\'n ■gesteld worden met den aartsvader Abraham, of met de apostelen van het NieuweTestament. Er zjjn talrijke voorbeelden van ■dooreenmenging der oude en dor nieuwere, der ongewijde en der gewijde geschiedenis; zoodat koning David, Alexander deGroote, Judas de Makkabeër. en Charlemagne, voorkomen als spruiten van één godegewjjd heldegeslaclit. 2 By Dante zün Beatrice Por-tinari, gravin Mathiide, Kachel de zuster van Lea, en Maria de zuster van Martha, allen in denzelfden of gelijksoortigen graad geestelijke verwanten der Heilige Maagd.

De midden-eeuwen eeren als heiligen, gelijkop met de helden •en heldinnen des bijbels, allo mannen en vrouwen die korter of \'langer geleden hetzij gestorven zijn als martelaren voor het geloof, hetzij zich onderscheiden hebben als zusters van barmhartigheid, als zendelingen, als orde-stichters, als predikers, als theologen. De middeneeuwsche letterkunde beweegt zich in oenewereld van voortdurende heiligverklaring. \'Wanneer Maerlant omstreeks 1270 het leven van Franciscus van Assisi vertaalt, dan is Fran-

437

1

Hiervóór, bladz. 30!) vg. — De arnhemsche Eusebius-kerk wordt Ui li\'-t onderschrift eener teekening van 171 (; (Arnhemsch Oudheidkundig Mu/ouni) de „Sebis-kerkquot; genoemd.

2

De torens van liet kasteel Pierrefonds (I4O0) waren versierd met de beelden viui: Jozua. Hektor, Alexander den Groote, Judas den Makkabeër, Julius Caesar, koning Arthur, Charlemagne, Godfried van Bouillon. — Pierjiefonds door Viollet Ie Due. 1S7S.

-ocr page 462-

ZESDE HOOFDSTUK.

cisous een erkend heilige, hoewel hü naauwlliks sedert eene halve eeuw niet meer onder de levenden behoort. 1 Lodewijk IX van Frankrijk sterft in 1270, bij Maerlant\'s leven, en wordt in 1297, kort na Maerlant\'s vermoedelijken dood, gekanoniseerd. Bonaven-tura en Thomas van Aquino, hoewel beiden nog later dan Fran-ciscus van Assi.si gekomen, zijn even heilig voor Dante, jongeren tijdgenoot van Maerlant, als voor Thomas a Kempis, oudoren tijdgenoot van bisschop David van Bourgondie. Dominicus, diamp; in de IS2® eeuw de orde der dominikanen stichtte, is by Dante heilig op denzelfden voet als Benedictus, die in de \'),le eeuw het de orde der benedikiijnen deed; op denzelfden als Bernardus, die in 1115 de abdy van Clairvaux in het leven riep.

Dit is een der punten waaromtrent de middeneeuwsche letteren zeer verschild hebben van onze hedendaagsche. Geheel die heiligen-litteratuur is sedert deels een voorwerp van geleerde archeologische studie geworden, deels vinden wü haar, voor zoover zö het leven nog raakt, slechts in handen van ijverige roomsch-katholieken. Van wereld-lektuur werd zij sekte-lektuur. Haar inhoud zou door eene andere soort van kundigheden vervangen worden.

In elk tijdperk hunner geschiedenis hebben de europesche volken, naar mate deze of gene vorm van wetenschap aan de orde was, daarvan zekeren gemeenschappelijken voorraad bezeten en, als het ware, ten einde dien in hun geest te kunnen bergen, vroegere voorraden moeten opruimen. Het, gemiddelde heeft, voor zoover wjj dit kunnen berekenen, te allen tijde nagenoeg gelijk-gestaan. Wanneer men een klein getal buitengewone vernuften-van later uitzondert, dan waren in de midden-eeuwen de Europeanen over het algemeen niet onkundiger dan tegenwoordig. Een aantal zaken, ons bekend, waren hun vreemd; een aantal andere, welke hun levendig voor den geest stonden, doen dit bij ons nog slechts schemerachtig, of in het geheel niet meer.

438

1

Franciscus van Assisi sterft in 122«, en wordt heilig verklaard door-

2

pans Gregorius IX, 1227—1241. Uitgaaf van St. Franciscus\' Leven in Maerlant\'s vertaling door J. Tideraan, IHIS. — Antonius van Padna (zijn sermoen tot de visschen bij Van Vloten, Prozastukken, blad/, li\'ti vgg.^ sterft in 12M en is heilig het jaar daarna.

-ocr page 463-

OVERZIGT DEE LETTEREN.

Het beste bewijs dat hun weten, hun denken, hun gevoelen, niet te verachten was, is dat wy ons zooveel moeite geven erin door te dringen en dit vaak zulk een dankbaar werk is.

De nederlandsche bazen der midden-eeuwen hadden de spoorwegbrug over het Hollandsch Diep niet kunnen bouwen. De algemeene kundigheden, daarvoor noodig, waren hun niet eigen. Maar zij bouwden met gemak den toren van Sint Ursula te Delft, en gaven, toen hij voltooid was, een geestelijk koncert in het kruis. 1 Let men op de stuitende lijnen der hedendaagsche volkspaleizen, en vergelijkt men die bij do lijnen der gothische kerken, dan ziet men dat eene vaardigheid, welke vroeger algemeen eigendom was, verloren is gegaan. Evenzoo wat de bijbelkennis betreft, en het inzigt in de christelijke symboliek. Voor onkunde is wetenschap, voor wetenschap onkunde in de plaats gekomen.

VII

Het zou eeno afzonderlijke studie eischen de mate van kennis te bepalen welke onze voorouders, in de midden-eeuwen, aan de geschiedenis van hun eigen land gehad hebben. Zij moet vergelijkenderwijs niet gering geweest zijn, wat het uitwendige betreft, wanneer wij op het groot aantal middeneeuwsche kro-njjken en daarmede verwante monograflen over dit onderwerp letten, in het latijn en in de landstaal. 2 In de abdij vanEgmond is bjj voorkeur de politieke, in het klooster van Windesheira de vaderlandsche kerkgeschiedenis beoefend. 3

1

Van Bleyswijek, Beschrijving van Delft, bladz. 212.

2

De niet volledige lijst bij De Wind, Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers, isai—1835, noemt uit het tijdvak 970—15ti6 acht en zeventig auteurs of geschriften. Sommige voorname en minder voorname werken van vreemdelingen, Froissart, Monstrèlet, De la Marche, C\'ommi-nes, Molinet, De Goës, moeten daarvan afgetrokken worden. Er staat tegenover dat De Wind geen andere zuid- of noordnederlandsche teksten vermeldt dan die in druh vurscttenen waren toen hij zijne Bibliotheek zanien-stelde. 1830. Voorrede, bladz. ix.

3

Hiervóór, l\'1quot; Hoofdstuk, bladz. 228 vgg.

-ocr page 464-

ZESDK HOOFDSTUK.

Het is een ongunstig toeken dat, na het uitvinden der boekdrukkunst, niemand aanvankelijk er aan gedacht heeft deze historische quot;werken in het licht te zenden. De kronijk van Windesheim is eerst gedrukt in 1621, de kronijk van den Sint Agnieteberg in 1622. Melis Stoke bleef in handschrift tot 1591; en toen deze uitgaaf bjj ongeluk verbrand was, duurde het nog dertig jaren eer zij op nieuw ter perse gelegd werd. Stoke\'s voorganger, de egmonder Monnik, verscheen pas in 1620: Stoke\'s jongere tijdgenoot, de egmonder Procurator, niet vóór 1698. Even lang bleven Emo en Monco in portefeuille. De oudste druk van Johannes van Leiden gaat niet verder terug dan 1692; de twee oudsten van Beka niet verder dan 1643 en 1620. 1 Het best was de andere en oudere Van Leiden er aan toe, - Filips, — wiens De Gura Seipublicae reeds in 1516 ter perse ging. 2

Van middennederlandsche auteurs als Maerlant en Velthem, die algemeene geschiedenissen schreven, geen vader.andsche, verwondert dit ons niet zoozeer. Voor het grootste gedeelte waren zij slechts vertalers; en wie na hen kennis begeerde te verzamelen ging tot de bron, buiten hen om. Doch dat gedurende twee of drie eeuwen, en langer, vaderlandsche historieschrijvers in het stof dor bibliotheken zijn blijven sluimeren, dit getuigt van weinig belangstelling, schijnt hot, en wijst op geringe vermaardheid.

Laat ons echter de burger-oorlogen niet vergeten, die, kort na het in zwang komen der typografie, Nederland teisterden. In zulke dagen hebben boekverkoopers weinig kans goede zaken te maken door het uitgeven van historische werken; en die van het tijdvak hadden bovendien, met het drukken van klassieke auteurs, van theologische, stichtelijke, en polemische geschriften, de handen vol. Het ongedrukt blijven van Melis Stoke tot in de laatste jaren der 161\'® eeuw bewijst niet dat Stoke\'s tijdge-nooten, in het begin der 14gt;l1-\', onverschillig waren omtrent de vroegere nationale lotgevallen.

Melis Stoke is geen verwerpelijk historieschrijver. Zy\'n optreden in de landstaal, vóór hem met dit doel in Nederland nog

1 Bij De Wind, bladz. 32. 34. 40, 4n. 51, 08.

2 R. Fruin, Filips van Leiden, bladz. 223 vgg.

440

-ocr page 465-

OVEEZIGT DHR LETTEREN.

niet gebezigd, noodzaakt te onderstellen dat er toen voor zulk soort van geschriften een publiek van lezers bestond, of aanving zich te vormen. Hetgeen hij al voortrijmend putto uit het latynsch proza van den egmouder Monnik, was het degelijkste wat men omtrent het leven en de daden der eerste hollandsche graven •en gravinnen, waarvan sommigen reeds sedert eeuwen tot hunne vaderen vergaderd waren, in dien tijd te weten kon komen. Hij toetste wel is waar het gezag van zijn voorganger niet, maar vergewiste zich niettemin dat de charters in de boekerij van Egmond, zoo ver de voorraad reikte, het verhaalde bevestigden.1 Hij was een goed opmerker, een goed navorscher; en hoewel hij aan het hof der graven, zijne tijdgenooten (Floris V, Jan I, Jan II. ■\\\\rillem 111), slechts eene ondergeschikte betrekking vervulde en in het fijne van de staatkunde dier heeren niet ingewyd was, stelt hü door zjjne gaven als verteller ons schadeloos voor hetgeen hij aan oordeel of inlichtingen te kort kwam. Zijne be-schryving van het groote scheepsgevecht by Zierikzee in 1304 bezit ongeveer de waarde van Bosscha\'s beschrijving van den slag bü Waterloo in het leven van koning Willem II; en geen deskundige zal beweren dat dit eene karige lofspraak is.2 Nog fraaier is Stoke\'s verhaal van don op graaf Floris V gepleegden moord; zijne aanduidingen omtrent de karakters van Amstel en Velzen; zijne opmerking omtrent do beschamende getrouwheid van \'s graven doggen. 3 Al deze gedeelten zijner Rijmkroniek zijn een sieraad der raiddennederlandsche letterkunde.

VIII

Nog veel langer dan Stoke\'s kronijk i.s Maerlant\'s Spiegel //is-■ toriaal, waarvan sedert niet vele jaren eene voortreffelijke tekst-

1 Stoke bij Huydecoper, ls,e Deel, bladz. 41, vs. 328 vgg. — Over de vraag of Stoke hier Maerlant naschrijft, by De Vries en Verwijs, Spiegel Historiaal. Inleiding bladz. xxv vgg., en bij Te Winkel, Maerlant\'s erken, bladz. 418 noot 2.

2 Stoke bij Huydecoper, 3,,lt;! Deel, bladz. isr, vgg., rx\'\' en xquot; lioek. — Bosscha, Willem de Tweede, 18ii5, bladz. 20St vgg.

3 Stoke bij Huydecoper, 2,i(* Deel, bladz. 2«;:; vgg., ivp en vo Boek.

441

-ocr page 466-

ZESDE HOOFDSTUK.

uitgaaf bestaat, 1 een zoo goed als door niemand geraadpleegd handschrift gebleven. Eerst in 1784 begon het werk in druk te-verschijnen, 2 b;ina vyf eeuwen na zyne voitooijing (1290), ruim drie sedert het invoeren der typografie in Nederland. 3 BU het aanbreken der IBd» eeuw was onder de Nederlanders de herinnering van Maerlant in zulke mate uitgewischt, dat men op de-onbeschaamdste wijs, in 1515, een gedeelte van den Spiegel Histo-riaal in herschreven proza heeft kunnen uitgeven zonder Maer-lant\'s naam te noemen, en met de bijvoeging dat zijne taal onverstaanbaar geworden was.

Tk zeide reeds dat dit verschijnsel, ook afgezien vau den langen winternacht die bij het dagen der renaissance voor de middeneeuwen aanbrak, niet geheel onverklaarbaar is. Voor de historische wetenschap, buiten de belangen dor taalstudie, heeft Maer-lant\'s Spiegel geen waarde. De geschiedvorscher van den tegen-woordigen tijd, die zich rekenschap wenscht te geven van de historische kundigheden der midden-eeuwen, raadpleegt Vincent van Beauvais die Maerlant vóórging, en wiens Speculum Maerlant deels vertaalde, deels verkortte, deels aanvulde. Evenzoo handelden de degelijke historici der nederlandsche renaissance, wanneer zij, gelijk Gerard Vossius en zijne zoonen, middeneeuwsche geschiedenissen bestudeerden. ! Voor vreemdelingen gaf Maerlant te weinig nieuws, dan dat voor hun doel het aanleeren van zijn dietsch de moeite geloond zou hebben. Landgenooten verloren hem uit het oog, omdat in hunne behoefte aan kennis beter en overvloediger door het buitenland voorzien werd. De geheele Vincent van Beauvais, ettelijke folio deelen, werd reeds in 1473

1 Door M. De Vries en Eelco Verwijs, 1858—18ii3.

2 Uitgaaf van Clignett en Steenwinkel, 178-4 vgg.

Het Oude Goudsch Kronijkje, typografisch»1 eersteling onder de nederlandsche werken die over onze geschiedenis handelen, werd gedrukt te Gouda bij Gheraert Leeu in 1478.

I Over de proza-vertaling van 1515 bij Do Vries en Verwijs, Inleiding^ bladz. i, vgg. — Maerlant\'s Boeck van den Honte, en Matrlant\'s Wapene Martijn, zijn gedrukt te Antwerpen in 1496. — Campbell, Annales de la typograpliie, bladz. 284 vg. — Eene fransche vertaling van Wapene Martijn, in verzen, is gedrukt te Brugge omstreeks 1480. — Paul Frede-ricq. Tijdschrift der Mü van Letterkunde, IV 275 vgg., 1884.

5 lt;7. J. Vossius, De Historicis Latinis, 1(;27,

442

-ocr page 467-

OVERZIGÏ DER LETTEREN.

te Straatsburg gedrukt, in 1494 herdrukt. 1 Bij hem vergeleken was Maerlant eene afgeleide bron.

Maerlant verrast ons aangenaam door het veelzydige zijner belangstelling en zijner kundigheden; zijne gemeenzame bekendheid met het latijn, het fransch, en het duitsch; het gemak waarmede hij in zijne moedertaal zich uitdrukt, de bedrevenheid in de versbouwkunde van welke zijne strofische gedichten blyk geven. Het is waar dat zijne algemeene geschiedenis slechts eene vertaling was, en hij in die overzetting halverwege is blijven steken. Zijn werk mishaagt ons, gelijk hollandsche vertalingen-der wereldgeschiedenissen van Schlosser of Becker of Ranke ons mishagen. Maar zijn oogmerk strekt hem tol eer, en de keus van zijn model niet tot schande.

Vincent van Beauvais is een der middeneeuwsche veelweters-geweest die tegelijk verbazen door hun gebrek aan kritiek, en eerbied afdwingen door den omvang hunner kennis. Bij L)ante vinden wij de algemeene wetenschap van het tijdvak opgevangen in een dichterlijken; by Vincent van Beauvais, overleden één jaar vóór Dante\'s geboorte, in een ondichterlijken spiegel. Vincent van Beauvais\' drievoudig Speculum (Naturelle, Doctrinale, Historiale) is als eene schoolsche inleiding tot de trilogie der Commedia. Men vindt er b|jeen alles wat de IS\'10 eeuw van geschiedenis, van wijsbegeerte, van natuurlijke historie wist. 2 Maerlant klopte hier aan eene goede deur, hoewel het onvermijdelijk was dat lui met de deugden van zijn voorganger ook diens gebreken overnam. 3

Daar de midden-eeuwen, al zwoeren zij by den bijbel en het Christelyk dogme, onwillekeurig althans éénige aandacht aan de heidensche oudheid schonken, mengden zij met eene onbewust-

1 Verzameling wiegedrukken in de N. Bibliotheek te Parijs.

2 Het Speculum Naturale van Vincent van Beauvais is het oorspronkelijk van Maerlant\'s Der Natueren Bloeme. Ten onregte hield Maerlant dit gedeelte voor een werk van Albert van Keulen.

3 Over Vincent van Beauvais in Histoire Littéraire de France, 18,le Deel. --- Monografie door Bourgeat, 1856. — Vergelijking met Plinius den Oude in Littré\'s studie over dezen; voorrede der fransche vertaling van Plinius\' Natuurlijke Historie, 1850. -- Inleiding van De Vries en Verwij op Maerlant\'s Spiegel Historiaal, bladz. iv vgg.

445

-ocr page 468-

ZUSDE HOOFDSTUK.

lioid die ons vermaakt (zoo zullen om andere redenen volgende geslachten zich met óns vermaken) onder de gewijde overleveringen der Hebreen de ongewijde omtrent de eerste beginselen van het romeinsche rijk. Vincent van Befiuvais laat al de volken van Europa afstammen van de Trojanen, voorouders der Bomei-nen; en llaerlant schrijft hem dit eerlijk na, of maakt alleen voor den vorm eenig voorbehoud. De Franschen zijn naar die voorstelling do naneven van zekeren Francio, een zoon van Hektor, den zoon van Priamus. Een kleinzoon van Jineas, Brutus geheoten, gaf zjjn naam aan de Britten en aan Brittannie. Zijn medgezel Corineus nam een ander deel der latere britsche eilanden in bezit, en die provincie heet naar hem Cornwallis.1

Ofschoon by Dante de vereering van het romeinsche rijk, stichting van trojaansche afkomst, allengs eene groote dichterlijke gedachte wordt, stuit men ook bij hem op de zonderlingste koppelingen. Al zijne chrlstelijko personen, booswichten en braven, hebben een persoon uit do grieksch-romeinsche ouoheid tot dubbelganger. Geen Griek vindt genade in zijne oogen, die een Trojaan weleer iets in den weg legde. De schier onbekende trojaansche Biféus smaakt, ondanks zijn heidendom, bij Df.nte de volle zaligheid der paradijsvreugde. De voortreffelijke grieksche Ulysses staat duldelooze hellepijnen uit. De schrandere en vaderlandlievende grieksche Sinon, die op Ulysses\' aansporen, met gevaar voor zijn leven, den Trojanen het noodlottig paard smakelijk maakte, ziet in het oord der verdoemden zich op één lijn gesteld met een geschavotteerd valsch munter uit Florence.2

444

1

Vincent van Beauvais, Speculum Historiale, XVII, c. 5, (i; bij Maer-lant P. Ill, B. I, c. xii, vs. 54 vgg.:

Corineus en liet ook niet Hine hiet tlant naer hem noemen,

Dattem was in deele comen.

Dat noch, alsemen wale weet.

Naer hem Cornuwaelge heet.

2

(1609), bij Hermann Duilger. Die Sage vom trojanischen Kriege in den Bearbeitungen des Mittelalters, istil); bij, Aristido Joly. Metamorphoses

-ocr page 469-

OVERZIOT DER LETTEREN.

Men moet echter de hoofdgedachte der raiddeneeuwsche alge-meeno geschiedenissen niet naar dergelijke buitensporigheden beoordeelen. De Spiegels Historiaal waren in zoover iets nieuws, eikels van een toekomstigen stam, dat men bU de historieschrijvers van Griekenland en Rome te vergeefs naar znlk eene breede opvatting omziet. Herodotus en Thucydides, Livius en Tacitus, stellen in de wereldgeschiedenis geen belang. Althans, zij boeken bij voorkeur hetgeen op de lotgevallen, oorlogen, omwentelingen, van hun eigen vaderland betrekking heeft; zijne opkomst en zijn bloei, of de oorzaken van zijn verval. In de Spiegels Hiato-riaal vinden alle volken der aarde eene plaats, en voor het eerst ziet men hier eene poging aangewend eene geschiedenis van het menschelijk geslacht te schrijven, naar een leidend beginsel. 1 Ten grondslag ligt de zoo men wil stoute stelling der hebreenw-sche profeten, nader uitgewerkt door den christenkerkvader Augustinus in zijne Goddelijke Republiek, en nog in de 17deeeuw door Bossuet in zijn Discours sur Vhistoire universelle: dat er één ware God is, de God van Mozes en van Christus; do opkomst en de val der wereldrijken dienen moet om alle geslachten der aarde, voortgekomen uit den bybelschon Adam en de bijbelsche Eva, tot één groot volk des Heeren te vormen; en de roeping van elk mensch afzonderlijk bestaat in voor dien Heer te leven.

Op nieuw blijkt uit deze feiten hoe de denkwijs der Europeanen in de midden-eeuwen door den bijbel beheerscht is. Het staat niet aan ons te beslissen of de klassieke historieschrijvers, bij wier stijl vergeleken de stijl der middeneeuwsche ons toeschijnt naar stamelen of stotteren te zweemen, al dan niet ook eene betere methode van onderzoek gevolgd zijn. Wü teekenen alleen aan dat de algemeene geschiedenissen van welke wij spreken altegader geschoeid zijn op de leest des bijbels, die met eene wereldgeschiedenis aanvangt, allengs bij de geschiedenis

d\'Homère et do l\'épopée gréco-latine au moyen age, 1870; en bij Paul Stapfer, Shakespeare et l\'Antiquité, 187!t, Première Partie, bladz. 133 vgg.

1 Over middeneeuwsche liistoi-ilt; jgrafie bij Buckle, History of civilization in England, I 288 vgg. der uitgaaf van 1882. — Bij Te Winkel, Maerlant\'s Werken, bladz. ó:gt;:i vgg.

445

-ocr page 470-

ZKSDE HOOFDSTUK.

van één volk zich bepaalt, en, wanneer de bestemming van dit volk geacht wordt zich vervuld te hebben, mot eene wereldgeschiedenis eindigt.

IX

Evenwijdig met den bruischenden theologischen woudstroom, ontsprongen aan kerkgeschiedenis en Heilige Schrift, murmelde do beek van het klassieke.

De midden-eeuwen mag men beweren, verstonden geen grieksch; of niet meer grieksch dan zij hebreemvsch en arabisch verstonden. De grootste en beste helft der antieke letteren was haar een klank. 1

Latijn daarentegen kenden zij tamelijk goed; in elk geval beter dan wy. De Virgilius-eeredienst van Dante verbaast voor een deel door hare willekeur en hare vergrijpen tegen de geschiedenis, doch wekt niettemin door hare fijnheid en diepzinnigheid bewondering. 2 Het latjjn der middeneeuwsche kron;jken is zoo onzuiver, dat men in later tijd afzonderlijke woordenboeken heeft moeten aanleggen om het toegankelijk te maken, 3 Nogtans getuigt het van eene levendiger betrekking tot de antieke wereld dan, buiten den kring der filologen van beroep, in onze heden-daagsche maatschappij aangetroffen wordt. Wij kennen te naau-wernood de namen der middeneeuwsche latijnsche dichters, of van oudere latynscho christendichters, waarmede de middeneeuwen zich voeden; en wanneer de werken van dezen ons voorgelegd worden, dan verstaan wij ze kwalijk.4 De latijnsche wel-

446

1

Egger, rHellénismc en Franco. Hiorvónr, blad/. 248. noot 3.

2

Over deu Virgilius van Dante bij Comparetti. Virgilio nel medio evo. Hiervóór, S\'1\'\' Hoofdstuk, bladz. 195. noot 2.

3

Ducange, Glossarium ad scriptores mediae et infimae Latinitatis, 1678 en vervolgens.

4

Latijnsche christendichters tot en met Karei den Groote: Tertulli-anus, Cyprianus, Lactantius, Ambrosius, Juvencus, Prudentius, Damasus. Licentius, Hilarius van Poitiers, Hilarius van Aries. Prosper, Sidonius, Victorimis, Sedulius. Alcünus, Avltus. Dracontius, Mamertus, Panlinus

-ocr page 471-

OVERZIGÏ DER LETTEREN.

sprekendheid van Petrarca was zoo beroemd, dat liü door vreemde vorsten somtijds nitgenoodigd en met gezantschappen belast werd, enkel ten einde eene aanspraak te gaan houden of met «ene zijner indrukwekkende redevoeringen eene vergadering te •openen.1

De midden-eeuwen hebben eeno laagduitsche JEneïs zien ontstaan wier titel, al is de inhoud geen heldedicht, op virgiliaan-■sche herinneringen wijst. 2 Olivier van Keulen haalt Quintus ■Curtius aan.3 Uit denzelfden Curtius is de Alexandres getrokken, ■die Maerlant uit het franscli in liet dietsch vertaalde.4 In Maer-lant\'s Spiegel Hlstoriaal vindt men gedeelten van-een heldedicht van Statins aangehaald en overgezet. 5 Groote fragmenten van •Ovidius zyn door Dirc Potter in zijn Loop der Minne gelascht.6De romeinsche geschiedenissen, waarnaar in Jan Matth(]ssen\'s Begtsboek van Den Briel verwezen wordt, waren eene kompilatie uit klassieke bronnen.7 Er bestaan middennederlandsche vertolkingen van een gedeelte der latijnsche fabelen van /Esopus; van ■eene bloemlezing uit spreuken gesteld op rekening van Cato. 8 Wanneer de middeneeuwen ten einde gaan spoeden, dan ontmoet men by de nederlandsche mystieken gemeenzame bekendheid met ■de wijsgeerige of zedeknndigë geschriften van Cicero, Seneca, en Boëtius.\'\' De nederlandsche filologen dor 17d,! en IS1^ eeuw, dis-

447

1

Ginguené, Studie over Petrarca. — Burekhardt, I 275 vgg.

2

Bij Jonckbloet, Middeleeuwen 1885, I 125 129, 143. — Bij Van Vlo-ton tegen Jonckbloet, 1876, blad/,. 51 vgg. — Bij Bossert, Littérature Allemande, bladz. aai! vgg.

3

Hiervóór, bladz. 27.

4

Maerlant\'s Alexander door Joh. Franck, Inleiding.

5

Ook een groot aantal plaatsen uit Seneca. — Maerlant\'s Spiegel Historiaal door De Vries en Verwijs, Inleiding, bladz. xi, xlv, en de verwijzingen aldaar.

6

!gt; Hiervóór 3\'1\'\' Hoofdstuk, bladz. 172 vgg.

7

8 Esopet, uitgaaf van Clignett. 1819. — Dietsch e Catoen, uitgaaf van Jonckbloet, 184«.

-ocr page 472-

ZliSDE HOOFDSTUK.

cipelen van Erasmus, hebben een veel hoogcr standaard van klassieke studiën ingevoerd dan men van de 13d« tot de 16ia te-onzent kende; maar de lagere was aanwezig en telde mede.

Hot ligt intusschen niet enkel aan onze onbevattelijkheid of onze traagheid, dat van de middeneeuwsch-klassieke letterkunde alleen Daute voor ons nog leeft. Dante was de eenige die de oudheid ook om hare schoonheid vereerde. Tegelyk met de gevoelens en de denkbeelden eigende hij zich de vormen toe, en-herschiep die voor het eerst in eene nieuwe kunst, even oorspronkelijk als de oude. Zoo er in zijn hoofdwerk geen canto voorkomt waar hy-nevens de midden-eeuwen en het christendom de-ronieinsche geschiedenis en hare oorsprongen niet herdenkt,, evenmin is er een waar hij niet op zijne eigen wijs de stof in zyn-gocst zelfstandig ontzet. Onophoudelijk zweeft een antiek model hem voor de verbeelding, maar hy is eerst tevreden over zichzelf wanneer ook hjj iets voortgebragt heeft hetwelk voor die-regtbank bestaan kan.

De anderen — zij laten alleen met de nuttigheid zich in, en-zien de schoonheid over liet hoofd. Zij lezen Virgilius en zijne mededichters om te weten „wat er in staatquot; of „hoe het afge-loopen is.quot; Uit Cicero en Seneca nemen zij over hetgeen by het verdedigen hunner christelijke theologie diensten bewijzen kan-De fabelen van Phaedrus vertolken zij om hare moraal. Zij bekommeren zich niet om het vormen van hun smaak. Het ligt niet in hunne krachten, door het voortbrengen van even schoone werken als de oudheid, het aanzijn te geven aan een nieuw begin.

Ik behoef slechts aan de tijdsbepalingen in onze mlddeneeuw-sche kronijken te herinneren, om te doen uitkomen dat de studieder klassieken op den geest van zulke schrijvers zonder invloed gebleven was, en Virgilius voor hen te vergeefs geleefd had. 1 De

448

1

l.ödrwijk van Velthem in den Spiegel Historiaal, P. IV, B. VIII, c. I-I, vs. 50 vgg., waar hij rekenschap geeft van zijn aandeel in het voortzetten van Maerlant\'s werk;

Die vierde portie heeft gemaect nn Haer Lodewijc van Veltem, segic u;

Van daei-t Jacoli liet ter stont.

-ocr page 473-

OVERZIGT DEK LETTEREN-

hieronder aangehaalde woorden zijn van Lodewijk van Velthem. Bij Maerlant, bij Stoke, bij al de anderen, vindt men te knst en te keur proeven van denzelfden stijl. Wanneer de raadsheer Fi-lips van Leiden (1355) zich voorstelt een uitgezocht latynsch kompliment aan graaf Willem V te maken, dan noemt hij dezen een leeuwewelp, stammend uit een arendsnest.1 Thomas a Kempis wordt door zijne tijdgenooten geacht eene even snedige als vrome woordspeling te vinden, gangbaar in het lat(jn en het neder-landsch beiden, wanneer hij de psalmen smakelijk als zalmen noemt. 2

Slechts zeer langzaam is voor de nederlandsche letterkunde de studie der klassieke oudheid eene bezielende kracht geworden, en althans in de midden-eeuwen is zj] dit te onzent niet geweest. Al onze middennederlandsche auteurs bezwijken op dien toets. Ofschoon zy met naam en toenaam de klassieke dichters en schrijvers noemen die zij raadpleegden of navolgden, — zoodat wij niet twijfelen kunnen of ook zij hebben beproefd, bjj limine theologische beschaving de antieke voor een deel toe te laten, — geen hunner is, gelijk Erasmus naderhand opmerken zou, doorgedrongen tot liet wezen der zaak. 3 Hunne vorming is bijna onvermengd bijbelsch en kerkelijk of gothisch gebleven. Slechts diegenen onder hunne landgenooten van wie wij onderstellen mogen dat zij Dante volgen konden of met Petrarca medegaan, waren getrouwe vertegenwoordigers van de ontwikkeling dor eeuw-

-So heeft hijt vort gemaect eont

Tot op den coninc Loclewijc

Ende op den keyser Vrederijc,

Ende tot dat men screef ons Heren jaer

M CC LVI. vorwaer.

1 „Lenncuhis de antris aquilinis.quot; Filips van Leiden, De cura rei-pnblicae, bij R. Fmin. bladz. 250.

2 ..Ita est: psalmi mihi salmones.quot; Gezegde van Thomas a Kempis, in Rosweyde\'s uitgaaf van Thomas\' werken.

3 Hiervóór, I81\'\' Hoofdstuk, bladz. r» vg.

I 29

443

-ocr page 474-

ZESDE HOOFDSTUK.

X

Het zou de moeite loonen een onderzoek in te stellen naar ,.de verbeelding in de middeneeuwsohe letteren,quot; en na te gaan in hoever toen het onwaarschijnlijke de menschen minder schokte dan tegenwoordig.

Om Dante\'s kosmografie te kunnen begrijpen, hebben wij noodig dat zij door afbeeldingen ons duidelijk gemaakt worde. Dante\'s Paradijs en Dante\'s Louteringsberg schijnen onmogelijke voorstellingen. Dante\'s Hel is gestoffeerd met monsters die de dichterlijke verbeelding in Europa thans niet meer zou kunnen voortbrengen, of door het publiek doen aannemen. Wij hebben sedert lang geleerd voor Dante\'s gedrochtelijken Duivel, half egyptischen half indischen vleeschberg met drie muilen, Milton\'s klassiek ge-vormden Satan in de plaats te stellen en den Booze voor een uit den hemel gebonsden eleganten Titan te houden. 1

De slotsom der enquête zou zijn, geloof ik, dat de last van het gedragene oudtijds anders verdeeld was, maar de draagkracht dezelfde gebleven is en nog heden nagegaan kan worden. Ons geloof in de fabelen van Lafontaine verschilt niet van het geloof der midden-eeuwen in het diere-epos. 2 De hedendaags she smaak zou eene zoo stelselmatige en zoo lang volgehouden allegorie als die van den Vos Seinaerde mogelijk niet dulden. Wij zijn teruggekeerd tot het denkbeeld der oudheid die, van eiken merk-waardigen trek in het leven der dieren, eene op zichzelf staande kleine geschiedenis maakte, besloten met eene afzonderlijke zedo-les. 1 Maar de buitengewone aftrek van den Roman de Benart dwingt ons aan te nemen dat de verbeelding onzer voorouders in sommige opzigten evenzoo bewerktuigd is geweest als de

1 Vergelijking van Dante\'s en Milton\'s verbeelding bij Macaulay in de Historical and Critical Essays, artikel Milton.

2 Sainte-Beuve, Studie over den Roman de Renart, Causeries du Lundi, VIII 220 vgg., 248 vgg. — Taine. Lafontaine et ses Fables, 1865, 4\',e druk.

3 Afzonderlijke fabelen zijn in de midden-eeuwen verteld door Hugo von Trimberg in Der Renner, door Ulrich Boner in Der Edelstein. enz. — Bossert, Littérature Allemande, bladz. 383 vgg.

450

-ocr page 475-

OVF.EZIGI DER LETTEREN.

onze. Ook zij bevolkten onwillekeurig de dierewereld met men-scheiyke aandoeningen of overleggingen; en wanneer in hun midden iemand de gaaf bezat het bij de dieren waargenomen 3 geestig over te brengen op de maatschappü, zoodafc een ieder terstond in Nobel en zjjne vazallen de feodaliteit herkende, in Reinaert den avonturier geworden kleinen edelman of vorst die de feodaliteit trotseert en exploiteert, dan juichten z(i zulk een dichter toe. 1

Waarom is de legende van Tyl Uilespiegel niet evenals Reinaert de Vos reeds in de 12\'1e of 13Je eeuw een komisch heldedicht geworden, maar aanvankelijk eene soort van mondelingsche overlevering gebleven? Misschien alleen omdat de verbeelding minder vrij spelen kon met een mensch, dan met eene menagerie. Aan populariteit heeft het die legende niet ontbroken. Evenals zü met de stof en met sommige personen van het dlere-epos deden, namen de Franschen haar van de Duitschers over. Uilespiegel werd by hen de type van den espiègle; zijn aard noemden zij espièglerie. 2 Hy hielp Lucas van Leiden aan het onderwerp eener vermaard gebleven prent. \' Nog onlangs werd in Belgie beproefd een volksheld der IB11® eeuw van hem te maken, en in den met bloedig geweld onderdrukten opstand der Zuidelijke Nederlanden tegen Spanje, hem eene tragisch-komische rol te laten vervullen. ^

Ondanks dit alles is Tyl Uilespiegel, bij Reinaert vergeleken, een nevelbeeld, en weten \\vy niet regt wat wij aan hem hebben. Wij onderscheiden alleen dat de bedoeling is geweest in zijn denkbeeldigen persoon den middeneeuwschen proletariër te laten optreden, die, onbezorgd en vrolijk omdat hij arm, slim omdat hij niet sterk, genotziek omdat hij een misdeelde, dwaas en een

451

1

Fauriel, Studie over den Roman de Renart in Histoire Littéraire de la France, Dl. XXII. — In den Ylaamschen Reinaert zijn door den bewerker stelselmatig al de plaatsen weggelaten waar de Vos, de Wolf, de Leeuw, enz., — ten bewijze dat de diehter hen zieh als ridders gedacht heeft. — in den franschen tekst te paard zitten.

2

Woordenboek van Littré op -espièglequot; enz.

-ocr page 476-

ZESDE HOOFDSTUK.

Iialve nar omdat hij onwetend is, nogtans, omdat or eon god dei-dronkaards en der dagdieven bestaat en Tyl met eene soort van helm geboren werd, vermakelijk door het leven rolt.1

Het eenige groote werk der middeneeuwsche fantasie hetwelk tegelijk in de mensche- en, wanneer men op het spel der harts-togten let, in do diere-wereld speelt, is de roman Tristram en Ysolde. Onze middennederlandsche letterkunde heeft in Dirk Potter\'s Loop der Minne er enkele episoden uit overgenomen, en van enkele andere episoden navolgingen of vrije bewerkingen geleverd. 2 De roman speelt in Engeland, in Ierland, en gedeeltelijk in het noordwesten van Frankrijk. Hij is van franschen oorsprong, doch bekwam door Gottfried van Straatsburg (1210) zijn volmaaktsten vorm in het duitsch. 3

Wat in dit tafereel der schuldigste minnarijen ons het meest treft, is dat do persoon die, met het karakter van Reinaert den Vos, er tevens Reinaert\'s sluwheid en Reinaert\'s ligtzinnigheid voorstelt, eene koningin geworden koningsdochter is; met eene door vorstelijke gunst ten troon geheven bijzit uit het gemeen. Schijnbaar heeft de roman denzelfden tragisohon afloop als Romeo and Juliet; maar door de hulde van koning Marke, die zijne overspeelster en haar Tristram, wanneer de dood hen weggenomen heeft, een sentimenteel grafteeken sticht, wordt het treurspel ten slotte eene nieuwe satire. 4

In den 16lt;lcn zang laat Gottfried van Straatsburg den held en de heldin de lippen aan een tooverdrank zetten, die niet voor hen bestemd was, en doet het voorkomen alsof de misdadige genegenheid waaraan van dat oogenblik de twee gelieven zich overgeven, door het drinken van dit philtre in voldoende mate verontschuldigd wordt.s

Doch juist dit opheffen van den laatsten zedelijken band doet

1 Over latere redaktien van Uilespicgers legende bij L. Ph. C. van den Bergh. Xederlandsche Volksromans, bladz. 155 en de Verbeteringen.

2 Hiervóór, 3de Hoofdstuk, bladz. 18i) vgg.

3 Uitgaaf van R. Bechstein, in Pfeiffer\'s Deutsche Classikcr des Mit-telalters, 1873, 2,,lt;\' Druk.

\' Bij Bechstein (II 300 vgg.) in UIrieh von Türheim\'s vervolg op „Tristanquot;, vs. 3302 vgg.

5 Bij Bechstein, vs. 11371 vgg.

452

-ocr page 477-

0VEEZ1GT DER LliïTEHEK.

liet aan de looze dierewereld grenzende, in het wangedrag der minnenden, slechts nog sterker uitkomen. Elk gevoel van eer, ■van schaamte, van trouw, wordt door Ysolde en haar medeplig-tige allengs uitgeschud. Van de ontucht maken zij hunne tweede natuur, en Ijedriegen op zoo vermakelijke wijs den braven koning Marke, dat dit geestige en vindingrijke ten laatste, evenals in den Roman de Renart, het eenige is wat den toestand redt. Indien men onder zedelijkheid het zelfbedwang verstaat dat den monsoh tot eene hooger orde van dieren dan de vossen doet lieliooren, dan is de bekoorlijke Tristam en Ysolde het toonbeeld van den zedeloozen roman. ■

Gottfried van Straatsburg was geen reizend minnezanger, een losbandig zigeunerleven leidend, maar een geletterd en gezeten burger van aanzien ; een stedelyk sekretaris.1 ilen kan hem het zedekundig bijoogmerk toeschrijven, tot waarschuwing der jonge mannen zijner dagen, — als moesten dezen vroegtijdig van hem leeren dat niet alle vrouwen aan schoonheid en jeugd zulke edele gevoelens paren als in hare groote ziel de innemende Griseldis met zich omdroeg, — in zijne Ysolde het kanaljeuse van den vrouwelijken aard te hebben willen schilderen.2

Met den doorgaanden toon van het verhaal is deze onderstelling kwalijk overeen te brengen. quot;Waarschijnlijk heeft de dichter niets anders bedoeld dan van zijne heerschappij over de taal te doen blijken, en aan een geschikt onderwerp al de krachten zyner kunst te beproeven. Doch, ook indien Gottfried moralist heeft willen zijn, blijft zijn roman in zichzelf den aangeduiden aard vertoonen. Voor ons is Ysolde\'s „relnardiequot; Ysolde\'s sprekendste karaktertrek.3

453

1

Bij Bechstein, Inleiding bladz. xxvn vgg.

2

inneringen doorklinken, en eene opvatting der liefde verschillend van de germaansche: „Dans la noble poésie germanique ramour est sévère

3

Bij Bechstein, Inleiding blad xxxix: ,.Der Herausgeber muss sicli versagen, die ethische Seite des Gedichtes zu bemhren.quot;

-ocr page 478-

ZESDE HOOFDSTUK.

XI

Omstreeks het midden der 163« eeuw heeft men in een ant werpsch Liedekens-Boeck verschillende populair gebleven kleine gedichten van ouder dagteekening bijeenverzameld, die, getrokken uit bewaard gebleven of verloren gegane middennederland-■sche romans, in don loop des tijds zangstukjes geworden waren.\'

Onder deze deels tragische deels komische balladen (zü zyn de slechtste proeven onzer middennederlandsche dichtkunst niet) wordt er eene gevonden die naderhand den amsterdamscheir dokter en tooneel-direkteur Samuel Coster de stof voor eene-klucht geleverd heeft.\' De negen kleine strofen van het bra-bantsch liedje werden door Coster tot een tooneelstuk van meer dan zeventienhonderd breede versregels uitgewerkt, en hy stak in het middeneeuwsch kleed de satire van maatschappelijke toestanden die in de eerste jaren der 17lt;ie eeuw te Amsterdam nieuw waren. Maar het eigenlijk onderwerp is onveranderd gebleven.

De bedoelde middennederlandsche ballade is een persiflage van den verarmden adel. Men ziet er een „heerquot; verschijnen, een edelman, een type van onnoozelheid, die van\'niets verstand heeft dan van jagen. Hij bewoont een kasteel waar schraalhans kok.

et pur. Elle ne connait que respiration un pen vague du jeune homme vers sa fiancée on la fidéiité profonde et cliaste de I\'epoiise envers IV-poux. All contraire, ce que chante le poème celtique, e\'est ramour délivré de tout lien, de toute contrainte, de tout devoir autre que lui-mêmc; l\'amour fatal, passionné, illégitimo, vainqueur de tout, des obstacles, des dangers, de la mort et même de l\'honneur. C\'est par cette conception, exprimée d\'une incomparable dans le poème de Tristan, mais qui se retrouve

d\'ailleurs dans plusieurs autres récits de mème provenance,, que l\'esprit celtique, a travers les siècles, a puissamment agi sur la littérature fran-«jaise.quot; La poésie du moyen age, 1885, bladz. 43—51.

1 Antwerpsch Liedekens-Boeck van 1544, herdrukt door Hoffmann; von Fallersleben, laatste uitgaaf 1855.

2 Klucht van Teeuwis de boer en men juffer van Crrevelincklmysoni door Samuel Coster, Ui 12. — Nieuwe uitgaaf door E. A. Kollewyn in Drie dichters uit de iT,Je eeuw, 1881. lht\'\' Aflevering.

454

-ocr page 479-

OVEEZIGT DER LETTEREN.

en mevrouw, altijd alleen, want de middelen veroorloven niet dat zy uitrijde of zich tooye, de verveling ten prooi is.

Op een keer dat haar echtgenoot weder door de omliggende bosschen zwerft en zij uil een bovenvenster den eenzamen omtrek geeuwend ligt in te staren, komt een boer en houtleverancier het erf oprijden. Zij benijdt de welvaart van den kinkel, tevens een onbeschaamden vlegel, en neemt, wanneer hy haar van liefde durft spreken, zijne galante voorstellen aan; op voorwaarde dat zyn wagen en zijn paard haar eigendom zullen worden.

De feodale satyr slaat toe, wordt bevredigd, maar krijgt rouwkoop, en bedenkt eene list om weder in het bezit van zijn goed te geraken. By de thuiskomst van den bedrogen echtgenoot spelt hij dezen op de mouw dat om eene nietige reden (een abuis, begaan by de levering van het brandhout) mevrouw in toom ontstoken is en beslag heeft gelegd op zyn voertuig. De domme landjonker gelooft dit. Hij beklaagt den gewaanden sukkel, berispt de gestrengheid zijner echtgenoot, en gelast de chatelaine ros en rytuig den goeden boere mijn terug te geven. Wie in zijne vuist lachte was de boer, die den edelman bedot en met de edel vrouw zijn spel gedreven had. 1

Verachtelijk vinden wij dezen toestand, omdat elk spoor van moraliteit, ontbreekt; kluchtig, omdat wij gevoelen dat er niet anders gehandeld zou worden door de geestigsten onder de dieren, indien dezen tot menschen bevorderd werden. Het is ons aangenaam dat, in die kleine wereld vol wederzydsche laagheid en bedrog, de schranderheid zich bevindt aan de zyde van den persoon die de misdeelde klasse der zamenleving voorstelt, en de „reinardiequot; van den zwakke de overwinning behaalt op de schelmery en de botheid van een ontaarden bevoorregten stand.

Het welgevallen waarmede in de midden-eeuwen het diereepos ontvangen is door de naar zelfregering hakende burgers, uit wier boezem het voortkwam, en die er door gewroken werden van hunne onderwerping aan den adel, vindt op die wijs zyne verklaring.

Reinaert\'s euveldaden zijn ontelbaar. Hy heeft het wijfje ver-

455

1

Bij Hoffmann von Fallersleben, bladz. 50

-ocr page 480-

ZESDE HOOFDSTUK.

456

loid eu de kinderen bedorven van Isegrim, don wolf; heeft de maagdelijke dochter van den haan Cantecleer om hot leven ge-bragt; heeft het haas Cuwaert )nj de keel gehad, onder voorwendsel van lesgeven in het lezen en zingen; heeft Bruin, den beer, doen ranselen door het landvolk, nadat hü in de spleet van een boom het vel zijner wangen, zijner voorpooton, en een oor gelaten had. Den kater Tibert heeft- hij zoo dol gemaakt, dat een dorpspriester door het razende dier verminkt is. Zün eigen overleden vader beschuldigde hü, weleer eene zamenzwering tegen koning Nobel gesmeed, en uit wanhoop over haar verijdelen zich te kort gedaan te hebben. Eer hy zjine gehuichelde bedevaart naar Rome en Palestina onderneemt laat hü, uit den nog levenden beer, zich voor een reistasch een lap leder van een voet in het vierkant snijden. Van do schoenen des godlasterlijken pelgrims is de eene vervaardigd uit de door beulen afgestroopte huid dei\' voorpooten van den wolf; de andere uit de huid der achterpooten van de wolvin, — van haar die Eeinaert\'s schuldig liefhebbende minnares geweest was, en die om zijnentwil hare rust en haar goeden naam in vertrouwen op het spel gezet had. 1Reinaert is zulk een schurk niet-alleen en zulk een tartnfïe, maar ook zulk een gewetenloos en boosaardig wreedaard, dat zijn karakter zou hebben opgehouden te vermaken, indien men voor al de trekken van zijn beeld menschen in de plaats gesteld had. De feodaliteit moest geschilderd, gepersifleerd, zwartgemaakt ■worden; zoo wilde het de wrok der wassende deinokratie; maar opdat de karikatuur waarschijnlijk bleef en niet, instede van aan te trekken of te bekoren, door afzigtelijkheid terugstiet, liet men de gehate zich in eene denkbeeldige dierewereld bewegen.

1

Van den Vos Reinaerde. In Jonckbloet\'s uitgaaf van 185tgt;, vs. til vgë-, VS. 283 Vgg., VS. 135 Vgg., VS. 197 Vgg., VS. lOCl vgg., VS. 2055 vgg. — Overeenstemmende plaatsen in E. Martin\'s uitgaaf, Paderborn 1874, die behalve „Den Vosquot; ook de ..Historiequot; omvat.

-ocr page 481-

OVERZIfiï DEE LETTEREK.

XII

livenals Dante\'s Commedia, in het genre der hoogste satire, is lieinaert de Vos, in dat der parodie van het heidediciit, voor een •doel een hartstogtelük pamflet. De wereld der „groote luiquot; go-leek niet wezenlijk op het konterfeitsel dat in den Reinaert van haar opgehangen wordt: enkel trouweloosheid, inhaligheid, bloeddorst, wraakzucht, domheid, van buiten vroom, van binnen be-■dorven, de prooi van onbeschaamde fortuinzoekers. 1

Maar waar is het dat in de landen waar Reinaert ontstond en reeds dadelijk opgang maakte, noordelijk Frankrijk en het aangrenzend Vlaanderen, vroeger dan in andere gedeelten van Europa, de gebreken der feodaliteit levendig gevoeld en slechts met ongeduld verdragen zijn. In vervolg van tyd, wanneer de bonr-.geoisie zelf aan het bestuur kwam, zou ervaren worden dat do voornaamste dier fouten, onafscheidelijk van elk maatschappelijk bovendrijven en staatkundig gezag uitoefenen, bestemd waren onder andere vormen zich telkens te herhalen. Aanvankelijk was men daar blind voor. Waren de burgers nog niet magtig genoog ■om de bestaande orde van zaken openlijk aan te randen en eene omwenteling tot stand te brengen, de vrumoedige hekelzucht was reeds bij hen ontwaakt, de kritiek vaardig, het vernuft op zijn post. De satire ondermijnde alvast het bolwerk dat de mokers nog niet aankonden.

Onder de Vlamingen vielen de revolutionaire kiemen van den Roman de Renart in een welbereiden akker. Van oudsher waren ■ de vlaamsche poorters omwentelingsgezind, anti-monarchaal, vü-^inden van adellijke voorregton, voorstanders van het leerstuk ■der gelijkheid. De dichterlijkste plaatsen in Maerlant\'s werken zün die van zün Marlijn, waar hij tegen hot privilegie der geboorte te veldo trekt. 2 Van den Willem, die Maerlant voorafging

1 E. Martin, Inleiding bladz. xlix : „Willem lasst in mephistophelischer Lanne nichts unverschont, zeigt überall nui- Schwilche und Thorheit, Eitelkeit und Heuciielei; und freilicb muss in dieser dummen, slechten ■G esellschaft unsre Sympathie dem zufallen, der als vollendeter Spitzbube idle andern besiegt.quot;

2 Maerlant\'s Strofische Gedichten, uitgaaf van Verwijs, bladz. -21 vgg.:

457

-ocr page 482-

ZESDK HOOFDSTUK.

en den franschen Reinaert in het vlaamsoh overbragt, weten wij niets; maar ■wj) gaan tamelijk zeker wanneer w}) het er vooi\' liouden dat zijn vlaarasche aard, roodrepublikeinsch op midden-eeuwschen trant, de springveer ziiner bezieling geweest is. Het hof, den adel, de geestelijkheid, de boeren, alles persifleert hij. Alleen van de burgers wordt, alsof zij geboren heiligen waren,, en een natuurlijken achtergrond van braafheid vormden, niet gerept.

Bezieling is geen overdreven woord. De middennederlandsche Vos Reinaerde tintelt inderdaad; en is minder eene vertaling dan-eene uit de volle borst met welgevallen ondernomen zelfstandige bewerking. Kind van het gildewezen haat de dichter met zyne geheele ziel de feodale wereld. Geen daad zoo gemeen, of hij, acht er zijn Reinaert bekwaam toe. Ministeriële bijloopers als den beer en den wolf veracht en bespot hij. Zijn koning Nobel is een hebzuchtige stoffel; Nobel\'s echtgenoot, de koningin der dieren, eene gebreveteerde zottin. Aan iederen trek in de schildering dezer karakters herkent men den talentvollen kommune-man der 133» eeuw, wiens eigen leven misschien weinig stich-telijker dan dat van Reinaert is, maar die, terwfll hij in het opmerken van Reinaert\'s gebreken de natuur te baat heeft, des te. beter slaagt in het tentoonstellen van den algemeenen vijand. \' Merkwaardig is vooral zijne goddeloosheid, of met welken anderen naam men die minachting voor het katholicisme bestem-

Nu -waent sulc, dat tfolc eygijn Comen es van den quaden Caijn,

Die vermorde Abelle,

Ende dien God verdoemt biet sijn.

//it en is niet waer Martijn ...

Marlijn, die Duutsce loy vertelt.

Dat van onrechter fjeiuelt

Eygendoem es comen enz.

Jlet de „Duutsche loyquot; wordt de revolutionaire Saksenspiegel bedoeld.

l Trekken uit liet bijzonder leven van Perroz de Saint-Cloud bij .Trmckbloet, Le roman de Renart. 2lt;i,\' Druk. — Perroz de Saint-CIoiut (1209) was een voornaam medewerker aan den zamengestelden franscheit tekst waaruit „Willem die Madoc maaktequot; zijne vlaamsche overzetting, trok. — Van den Vos Reinaerde, Inleiding bladz. xr.ui vgg., t.xxxvil vgg. — Bij Martin, Inleiding bladz. xxvm vgg.

458

-ocr page 483-

overzigt der letteren.

pelen wil. De anti-klerikale fransche staatslieden van den tegen-■\\voordigen tyd, die de roomsche geestelijkheid bij de druifiuis vergelijken, en hare vernietiging door telkens krachtiger insekte-poeders aankondigen, zijn niet hooghartiger dan hij. quot;Welke lummels zijn zijne dorpspastoors, en welke deels zotte deels walgelijke vertooningen laat hy hen maken 1 Met welke wijven leven die priesters! 1 Hoe schijnheilig gaat het met de godsdienst ten hove toe, bij de begrafenis van Coppe, het vermoord kuiken!11 Met welken gusto laat de dichter den afschuwlijken Reinaert de taal der vroomheid onteeren, door haar op zijne lippen te nemen! Hoe lacht hy in zijn baard wanneer Reinaert naar het Heilige Land trekt!\'

Ik leg op déze eenzijdigheid den moesten nadruk, omdat zij rnjj toeschijnt duidelijkst van al te doen uitkomen dat de Reinaert eene charge, en eene boosaardige charge is. 4 Onze studie over de 13ae eeuw, die zijne eeuw en de eeuw van Olivier van Keulen was, heeft ons genoodzaakt kennis te nemen van veel verkeerds. Wij hebben de tijd- en landgenooten van den vlaamschen hekeldichter, als werktuigen in de hand der geestelijkheid, naar Zuid-Frankrijk en naar het Heilige Land zien tijgen; den moord van Béziers, het plunderen van Cadix, het nemen van Damiate herdacht; al de schandalen der kruistogten onzen geest zien voorbijtrekken; de grieksche christenen door de latijnsche zien berooven; een vlaamschen graaf Boudewijn den troon van Kon-stantinopel zien overweldigen; bisschoppen en pausen, keizers en koningen, baronnen en boeren, onder den dekmantel des Christendoms, de schnldigsto en meest wereldsche oogmerken zien najagen. 5

1 Van den Vos Reinaerde, vs. 731 vgg., 1250 vgg., 1274 vgg.

2 Vs. 441 vgg. — 3 Vs. 2701 Vgg.

4 Martin, Inleiding, bladz. xlviii: „Wie boshaft wird, unter dem Scheine der grössten Naivetat, das Familienleben des Clerus anfgedeckt! Wie zeigt sich, in Reinaerts Doppelbeichte, Heuchelei mit Hohn ver-mischt! Und wie die Geistlichkeit, so kommt auch der Hof schlecht genug weg. Der König, bei allem Anspruch auf Gereehtigkeit, ein Spiel-ball in den Hilnden des Betrügers; seine Boten, der würdige Brun ein Tölpel, der schlaue Tibert ein Dummkopf. Ja, um das letzte Ideal der Ritterwelt zu stürzen, wie scharf tritt die Leichtgliiiibigkeit und Parte1 lichkeit der Frauen in der Königin hervor!quot;

5 Hiervóór, l8\'6 Hoofdstuk, bladz. 36—60.

459\'

-ocr page 484-

ZESDE HOOFt\'STUK.

Maar wij hebben óók gezien dat in den strjjd tegen hot mohammedanisme, door de gemeenschappel\\jke krachtsinspanning waartoe zU in staat stelde, de feodaliteit aan Europa de gewig-tigste diensten bewezen heeft; de volken het pausdom beminden; ■de stem der kruisvaartpredikers in het volksgeloof een natuurlijkon weerklank vond. Door de fouten en de misdaden heen voelden wij het christenhart van Europa kloppen. 1

En welk schouwspel bood de eeuw ons aan, welke op die der kruistogten gevolgd is? Ware de europescho zamenleving der 13J(! werkelijk het schelmsche vonken schietend kreng geweest hetwelk de Reinaert schildert, die der 14lt;Ie had eene lijklucht moeten verspreiden, walgelijker en verpestender dan de epidemische van den Zwarten Dood. Maar, ofschoon Nederland in dit tijdperk zich door den hoeksch-kabeljauwschen burger-oorlog onteerde en de adel door verkwisting het volk verarmde, wij waren in de gelegenheid waar te nemen dat, zelfs onder die ongunstige omstandigheden te onzent, de chevalereske aard van hot tijdvak zich niet geheel verloochende. 2

Al hetgeen gedurende die twee eeuwen in Nederland, kan men zeggon, gevoeld, gedacht, en gedaan is, — de kerkbouw te Eoer-mond, de kerkbouw te Utrecht, de kronijk van Sint-Mariengaarde, de kronijk van Olivier van Keulen, de kronijk van Emo, de kronijk van Menko, de sproke van Beatrijs, Maerlant\'s lied Van Hen lande van Overzee, de ridderlijke Ghroniques van Froissart, de Mozesput van Klaus Sluter, - alles geeft Reinaert een démenti, en logenstraft hem welsprekender naarmate men, gelijk de bescheiden ons noodzaakten te doen, het kwade or.bewimpelder blootlegt.

XIII

Hier beseft men in welk opzigt Reinaert de Vos, gezwegen van platheden als Boendale\'s Teesteye, beneden Dante\'s Commedia staat. 1

1 Hiervóór, lste Hoofdstuk, bladz. 60—75.

2 Hiervóór, 2dG Hoofdstuk, bladz. 137 vgg.

3 Tekfrt der Teesteye bij Snellaort. — Hoofdstuk tegen de geestelijk-

4G0

-ocr page 485-

OVEEZIGT DER LETTEREN.

Ook Dante brengt tegen de maatschappü en de kerk zijner dagen zware beschuldigingen in. Hü brandmerkt koningen; hij verdoemt pausen; hij laat Beatrijs de vette varkensprediking van monniken hekelen; zuchtend onderwerpt hij eene ideale voorstelling van don goeden ouden tijd, toen, veroordeelend kontrast, de mannen regtschapen, de vrouwen kuisch, de kinderen gehoorzaam, de burgers welvarend, de vorsten eerlijk, de priesters heiligen waren.

Maar ondanks alles blijft bij hem do wereld groot en de men-sohelijke roeping verheven. De Staat is hem eene weldadige in-rigting, de Kerk van goddelilken oorsprong. De naam zelf van zijn gedicht is eene belijdenis: het staat bij hem vast dat de dissonanten bestemd zijn zich op te lossen. Men ontmoet bij hem Reinaert\'s geloofshaat niet, die wanbeschaving is en van een kleinen geest getuigt.

Ik ben echter niet afkeerig van het vermoeden dat men den vlaamschen satiricus, door in zekeren zin hem zichzelf tot wereldrigter te laten aanstellen, eene eerzucht opdringt -welke hem vreemd geweest is. Neemt men hem gelijk h;i zich geeft; berust men er in dat hij alleen voor de kleine of verachtelijke zijde der dingen en der menschen oog gehad heeft; clan bekomen zijn persoon en zijn werk een ander aanzien. Hij wordt dan een zoon van den middeneemvschen tiers-état, die, beschikkend over eene kennis der moedertaal en van hare hulpmiddelen als geen ander middennederlandsch dichter na hem bezitten zou en vóór hem nog niet door een Nederlander ten toon gespreid was, — zoodat wu hem als den eigenlijken „vader der dietsche dich-teren altegaderquot; te beschouwen hebben, — een geestig kykjo op sommige politieke middeneeuwsche toestanden heeft gehad, en van den schijn der grootheid, waaraan de schare zich vergaapte, geen dupe geweest is.

461

Hebben niet wijzelf onwillekeurig, toen wij\' beproefden het beeld van den hollandschen graaf Dirk III te schetsen, een bis-

heid bij Verwijs, Bloemlezing, II 172 vgg. — Over Boendale\'s latere verloochening van dit werk zijner jeugd hij Jonckbloet, Middeleeuwen 1885, II 171 vgg.

-ocr page 486-

ZESDE HOOFDSTUK.

torischen Keinaert geteekend ? 1 Er was een keizer van Duitsch-land die, door belanghebbenden als opperleenheer geëerbiedigd, evenals de leeuw Nobel het middenpunt vormde eener hofhouding van magtige en naijverige vazallen, sommigen in de nabijheid, anderen op een afstand, \'s Keizers alleenheerschappij was voor een deel even denkbeeldig als z(]n alvermogen. Hjj kon als een anderen beer Bruin, of een anderen wolf Isegrim, uit de verte een hertog van Lotharingen tot onder-souverein van Nederland aanstellen; en zelfs, zoo er in Nederland konflikten rezen, dien vazal met een leger en eene vloot derwaarts zenden, om de orde te herstellen en het keizerlijk oppergezag te handhaven. Maar er was geen waarborg dat de hertog, wanneer h(j zich in de spleet van den boom waagde, er niet in vastgeraken zou; en zoo de boeren van Dirk III hem eene nederlaag toebragten, dan kon hij er niet op rekenen dat de keizer zich opgewekt of bü magte gevoelen zou nogmaals eene vloot of een leger uit te rusten. Veeleer was er kans dat de monarch, afgeleid door andere belangen, de nederlandsche zaken blaauw blaauw laten, en voor het vervolg zich met een glimp van gezag vergenoegen zou.

De toestand der bisschoppen van Utrecht, van Luik, van Trier, van Keulen, toen zy in 1018 op den rijksdag te Nijmegen, in •overleg met de kooplieden van ïiel, eene aanklagc tegen Dirk lil indienden, verschilde niet wezenlijk van de ongelegenheid waarin de haan Cantecleer zich bevond, die, gelijkstafflerd door de leden van zijn geslacht, bij Nobel wraak kwam roepen over hot afbyten van Coppe\'s hals door Reinaert. In de werkelijkheid gold het den wederregtelijk te Dordrecht opgerigten tol, het belemmerd visschen in de zwijndrechtsche wateren, de miskenning van den utrechtschen kerkvorst en rijksvorst. Maar het regtsgeleerd kakelen en kraaijen verhief te Nijmegen zich even luid. Do verbolgenheid was dezelfde, aan dezelfde zijde, en de hollandsche graaf werd onverholen een praedo genoemd, een zoetwaterschuimer.

Wij weten dat Dirk III het beklag van Bisschop Adelbold en ■ de zijnen met niet minder onbeschaamheid getrotseerd heeft,

462

1

Hiervóór, 2(1« Hoofdstuk, blad/. 81) vgg.

-ocr page 487-

OVERZIGT DER LETTEREK.

dan Reinaert het Jammeren van Cantecleer. Ook waren er ongetwijfeld lotharingsche edelen, — vrienden of bloedverwanten, — die, evenals in de fabel de das Grimbert, Reinaert\'s oomzegger, te Nijmegen het voor hem opnamen. Dirk had zjjne redenen ■de goddelijke zalving en het goddelijk regt van bisschop Adel-bold, dien hy wist slechts een strooman des keizers te z\\jn, niet onvoorwaardeiyk te eerbiedigen. Toen hij dé kans schoon zag, sloeg hU zjjn slag. Een vogelgevecht in de lucht, het dwalen eener staartster, waren hem welkome voorteekenen. „Vliedt! vliedt!quot; klonk het eerlang uit den mond der met panische vrees geslagen troepen van bisschop en hertog. \' Door geweld, door list, door aan onversaagdheid schranderheid te paren, drong de kleine hollandsche leenman zich in eene stelling welke op geen andere wijs te veroveren viel; en toen hij zeker genoeg meende te zün van zijne zaak om zonder gevaar zich voor eene poos te kunnen verwijderen, ondernam hij eene vrome bedevaart naar het Heilige Land. Door die daad in het effen gekomen met de jroddeliJke en de menschelijke wetten, had hy reden te vertrouwen dat voor een afzonderlijk hollandsch gravehuis eene toekomst aangebroken was.

De dichter van den Reinaert heeft aan den persoon van Dirk III zoo goed als zeker niet gedacht. Dit was eene geschiedenis van tweehonderd jaren her. Maar zij stond niet alleen. Ontelbare malen heeft in den loop der midden-eeuwen hetzelfde geval zich herhaald. Menige trek in het leven van den hollandsclien graaf Willem I, — pas overleden, mogen wij aannemen, toen de vlaam-sche Reinaert ontstond, — voegt in het kader van Willem „die Madoc maaktequot;. De hollandsche graaf gelijkt op een haar den kater ïibert, Reinaert\'s maat, die, toen het franschsprekend hondje Courtois den vos beschuldigde hem eene worst afhandig gemaakt te hebben, zich de opmerking veroorloofde dat Courtois, die zelf niet op eerlijke wys in liet bezit der versnapering gekomen was (maar haar gekaapt had van hem, ïibert, die op zijne beurt tusschen licht en donker haar een molenaar ontfutselde), behoorde te zwijgen.2

1 Melis Stoke. I vs. 1015 vgg. — Wagenaar, Vad. Historie, II llü vg.

2 Van den Vos Reinuerde, vs. 107 vgg.

463

-ocr page 488-

ZESDE HOOFDSTUK.

Graaf Willem I is de kwade trouw in persoon wanneer hij in-1206, ten gunste van zün niclitje Ada en haar echtgenoot, eeneoorkonde onderteekent aan wier bepalingen het van te voren bij hem vaststaat dat hg zich niet houden wil, niet honden zal, al ging de keizer van Duitschland op het hoofd staan.1 Dit gaat zoo voort, van den eenen miniatuur-vorst op den anderen, eeuw nit, eeuw in. De quot;Wolford van Borssele, die 1 Augustus 1209 door de Delvenaars wordt afgemaakt, heeft gehandeld met eene sluwheid welke Reinaert hem had mogen benijden. Eerloos,, wreed, en onbeschaamd, steekt Wolferd zijn model naar de kroon.2 Nog in de eerste helft der 16dl! eeuw wordt het spel van den Reinaert, valsch en bloedig, in Nederland voortgespeeld. De geu-zetjjd zal reeds bijna gaan aanbreken, wanneer in den persoon van Karei van Egmond het diere-epos zich nogmaals beligchaamt.

Karei van Egmond is geheel de vos der fabel. Zijn staart, herhaaldelijk geknot, groeit telkens weder aan. Zijn kapsel bewast dat hij ten laatste zyne haren verloor; zjjne streken verleerde hy nooit.3 Het geplunderd Den Haag, het platgebrand Alkmaar,, het uitgemoord Weesp, staven zijne wreedheid. Een zeeschuimer is zyn handlanger, een bandiet zjjn maarschalk, zijn werktuig de Zwarte Hoop. In 1503, man van zesendertig jaren geworden,, maakt hij, slaag gehad hebbende, zich klein voor Filips van Oostenrijk en zweert, bj] God en alle heiligen, Filips naar Spanje te zullen vergezellen. Maar wanneer te Antwerpen zün reisgeld hem uitbetaald is, en hij de drieduizend achtentwintigen bij zich gestoken heeft, dan verkleedt hij zich, vlugt naar Arnhem, en rust tegen den afwezigen Filips eene nieuwe expeditie uit. 4 In 1487 wordt hij, pas twintig jaren oud, leeftyd der ridderlijke opwellingen, in den slag van Béthune door de overwir.nende Fran-

1 Brill, Willem I van Holland, bladz. U2 vgg. — Hiervóór, 2\'lf* Hoofdstuk, bladz. 12!).

2 Hiervóór, 2,\'\'\' Hoofdstuk, bladz. 103 vgg.

3 Van Hasselt. Het oorspronkelijk schildery, Haarlem 1804, in folio.— Verkleinde staalgravure bij Arend, Geschiedenis, 11\' titi2. — Kaalheid van Karei van Egmond zigtbaar aan beide beelden in de Eusebius-kerk te Arnhem. — Baardeloosbeid een gevolg van uittrekken der stoppels met een tangetje.

4 Slichtenhorst, Geldersehe Geschiedenissen. 1 (l.vi, en l0\'ie Boek.

464

-ocr page 489-

OVERZIÖT DER LEÏTKREN.

schen gevangen genomen, en kan zyn losprijs niet voldoen. De langdurige gijzeling verveelt hem. Door fraaije woorden en dure eeden beweegt h;] een Jong edelman van zijne kennis, Bernhard van Meurs, in zijne plaats zich in de handen der Franschen te gaan stellen; betaalt een termijn ; laat Bernhard (die één ,jaar daarna sterft) negen jaren in den pot zitten; en legt, wanneer de overige termijnen eindelijk aangezuiverd zijn, den edelmoedigen jongen dwaas eene vernederende kwitantie voor.1 En altijd gaat bij hertog Karei die trouweloosheid met een vertoon van kerkelijke orthodoxie gepaard. Op zijn ouden dag wordt hij een gemoedelijk ketterjager, en kondigc scherpe plakaten tegen de lutheranen af. 2 Nog na vierdhalve eeuw ligt hij in marmer, met gevouwen handen en vroom gelaat, te bidden op zijne graftombe en verschalkt in zijne sarkofaag de nederlandsche historieschrijvers, gelijk hij bij zijn leven de graven van Meurs, de aartshertogen van Oostenrijk, de koningen van Spanje, de keizers van Duitschland fopte. Om hem op argeloosheid te betrappen moet men teruggaan tot zijn tiende levensjaar, toen hij en zijne zuster, bij het huwlijk van Maximiliaan van Oostenrijk met Maria van Bourgondie, den bruidegom en de bruid altaarkaarsen nadroegen. Liever nog tot zijn zesde, toen, in het belegerd Nijmegen, de kommanderonde geldersclie officier den moed van het garnizoen opwekte door den kleinen Karei in eene fantasie-wapenrusting te steken, hem op een paardje te zetten, en de binnenwallen om te voeren.4 Daarna is Karei van Egmond nooit weder een kind geweest.

XIV

Ik keer terug tot mijne onderstelling dat er eene enquête naar de middeneeuwsche verbeelding gehouden wierd.

1 Tadama in NijhoflTs Bijdragen. Hiervóór, bladz. 224. noot a.

2 Hiervóór. 4,,e Hoofdstuk, bladz. 224, noot 1.

Afbeelding bij Oltmans. Hiervóór, 5dc Hoofdstuk, bladz. 861 vg. i Bij Slichtenhorst, Wagenaar. Arend, en de schrijvers genoemd in Van der Aa. Biografisch Woordenboek. X 5:» vg.

i6amp;

-ocr page 490-

ZESDK HOOFDSTUK.

Ecne orde van zaken moet in zeker opzigt zich reeds overleefd hebben, eer men hare satire gaat schrijven. De tijd althans dat, in den boezem derzelfde zamenleving, de voorstellingen nog een kinderlijk karakter droegen, moet reeds ver achter den rug liggen. Bene zoo spotzieke of lachlustige verbeelding- als men in het middeneeuwsch diere-epos aan hot werk ziet, is niet het aanvangspunt eener beschaving.

Primitief noem ik eene voorstelling als de vroeger vermelde der overoude ijslandsche Edchi. wanneer deze den oorsprong der drie standen in de mlddeneeuwsche maatschappij aIs \'iet uitvloeisel eener bovenmenschelijke noodwendigheid schildert. Drie godinnen - skandinavische schikgodinnen - baren ieder een zoon. Uit [arl stammen de edellieden, geboren souvereinen; uit Karl de vrije boeren; uit Thral de lijfeigenen. 1 Onze bijzondere voorouders hebben dit beeld der ook in hun midden aeerschende orde van zaken slechts overgenomen. Het is niet door hen voort-gebragt of uitgevonden. Maar het is voor een deel blijven leven in hunne taal, voor een ander deel bij aangrenzende volken, wier taal verwant was aan het middennederlandsch. quot;

Onder de bepalingen eener friesche wet uit den tijd der opvolgers van Karei den Groote, toen Nederland vaak voor eene poos de prooi van zeeschuimende Noormannen werd, is er eene die aan weduwen In sommige gevallen het regt toekent het erfdeel te verkoopen of te verpanden, dat uit de vaderlijke nalatenschap hare kinderen toebedeeld is.

Het is onder anderen wanneer, na het sneuvelen van den vader in den strijd tegen de vreemdelingen, door de verwoesting en het roeven de prijs der levensmiddelen stijgt, en bovendien de nijpende winterkoude nadert.

Hoe liet komt weet men niet, maar de bewoordingen van dit wetsartikel zijn de vertaling van een gedicht ■; een gedicht van zoo hoogen ouderdom, dat men er met onwil in gezinspeeld

460

1

Hiervóór, 2de Hoofdstuk, bladz. 87 vg.

-ocr page 491-

OVERZIGT DER Ij ETTEREN.

vindt op het in clen grond spitten der dooden als eene christelijke nieuwigheid, in tegenstelling met de voorvaderlijke germaansch-heidensche lijkverbranding.

Opdat liet kind niet door vorst of honger verga, staat er, mag de moeder 74111 roerend of onroerend goed te gelde maken of verzetten „wanneer de jaren duur worden. — en scherpe koude over liet land vaart, — en het kind van honger sterven zoude,— of als het geheel stoknaakt is of huisloos, — on dan de duistere nevel en koude winter nadert, — wanneer ieder in zijn huis en in z;in hof en in beschermende holen trekt, — en het wilde dier den hollen boom zoekt en de luwte der heuvelen, waardoor het zijn leven behouden kan, — terwyl dan het onjarig kind weent 011 schreit, — en op zijne naakte leden en zijne huisloosheid wyst, - en dat zijn vader, — die hem bewaren moest tegen den honger en tegen den winterschen kouden nevel, dat die. met vier nagelen onder eik en aarde, — zoo diep besloten en bedekt is...quot; \' Wfl zouden ons bedriegen, zoo wij meenden dat de sombere toon die over dit fragment ligt, zoodat sommige op den voor-srond gestelde bijzonderheden als gehuld zijn in een floers, bij Ie volken van Noord-Europa eerst gewekt is door tegenzin in het christendom. De wrevel over dat begraven, onder eik en aarde, is integendeel maar oen incident. De germaansche verbeelding beminde van nature het grootsohe en ontzettende. De verschijnselen van den doodslaap waarin ieder jaar de winter het geschapene komt wikkelen; het vreugdelooze van koude en aebrek: het aangrijpende van sommige ijzingwekkende landschappen of zeegezigten, — dit alles liet sporen achter in den geest, en was van invloed op de vorming der verbeelding. 1

De poëzie van den angelsaksischen koewachter Caedmon, aan welke bij het beschrijven van zijn pandaemonium Milton in Paradise Lost sommige trekken hoeft kunnen ontleenen, gelijkt zelf een pandaemonium. 2 Waren de strijdliederen van den frie-

1

■2 Koor der germaansche ..nonnenquot; in Hooft\'s Bato bij Leendertz, 11 :gt;.-gt;n vgg.

2

;j Studie ever Caedmon en zijne poëzie bij Montalomhert. Conquète

-ocr page 492-

ZUSDE HOOFDSTUK.

schen zanger Bevnlef, die door den angelsaksisch gevormden hudger voor het christendom gewonnen werd, bewaard gebleven, wij zouden er hoogst waarschijnlijk dezelfde beeldspraak als bij Caedmon aantreffen.1 Zelfs door het notarieel latyn der akte uit de eerste helft der 9,ia eeuw, waarby wjj onzen vriend Folcker weleer zijne landerijen aan Ludger\'s werdensche abdü zagen schenken, schemeren nog beelden van huiverende ontsteltenis, by Folcker gerezen door den nood van donkere dagen.2

Hetgeen Tacitus omtrent sommige godsdionstplegtigheden dor liermanen van zijn tyd verhaalt, bewijst dat het verschrikkelijke hun lief was en zjj voor het wreede niet terugdeinsden. Z(j houden kerk in ondoordringbare wouden, en slagten er aan den voet van ruwe altaren hunne krijgsgevangenen.quot; Hunne profetes Velleda bewoont ontoegankelijke oorden, in bosschen of in het gebergte. Ten einde haar gunstig te stemmen zendt men haar pi\'OSgemaakte romeinschn officieren, die door haar om het leven gebragt worden.quot;

„Allen,quot; wordt ons omtrent eene bepaalde groep germaansche •stammen berigt, „allen hebben met elkander de dienst van Hertha gemeen, die 7.\\j vereeren als de godin der Aarde, en van welke zij gelooven dat zij uit belangstelling in de menschelyke aangelegenheden de volken rondreist. Op een eiland in zee (de Noordof de Oostzee) wordt in een maagdelijk bosch een gewijde wagen bewaard, overdekt met een zeil. Alleen zekere priester mag haar aanraken. Hij weet op welk tijdstip de godin in haar heiligdom plaats is komen nemen, spant koeijen voor den wagen, en gaat met diepen eerbied achter liaar aan. In alle oorden, die de godin voor korter of langer met een bezoek verwaardigt, is hot dan vrolijkheid en feest. Er wordt geen oorlog gevoerd, niet naar de wapenen gegrepen. Allo zwaarden verdwijnen in de schede. Her

1

Over Bernlef bij Moll. Kerkgeschiedenis. I 2:t. iso.

2

Hiervóór, S\'1\'\' Hoofdstuk, blad?.. 84 vgg.

-ocr page 493-

OVJiRZIGT DER LETTEREN.

is de eenige tijd dat deze volken van vrede weten, of willen weten; en dit duurt totdat de godin van het verkeer met dt stervelingen genoeg heeft, en de priester haar terugvoert naar haar woud. De wagen, de kleederen, de godin zelf, heet het, worden daar ylings gereinigd in een verborgen meer; en het meer verzwelgt de slaven die daarbij hekulpzaam zijn. Vandaar eene geheimzinnige ontzetting; eene godsdienstige nieuwsgierigheid; wat het toch zy welks aanblik onmiddcUyjk gestraft wordt met den dood.quot;

Het verdrinken dier slaven brengt voor ons de vrolijke Hertha-feesten onder een eigenaardig licht. *.

XV

Er verloopen eenige eeuwen, en de nationale heldedichten ontstaan; grootere en kleinere.

De slagting onder de Burgunden in het paleis van koning Attila, aan het slot van het Nevelinge-,1 de slagting der achterhoede van Karei den Groote\'s leger door de spaansche Arabieren, in het voorlaatste gedeelte van het Boelandslied,2 zijn tooneelen

1

populis, arbitrantur. Est in insula Oceani castum uenius, dictatumque

2

in eo vehiculum veste contectum: attingere uni sacerdoti concessum. Is adesse peuetrali deam intelligit, vectamque Imbus tominis inulta .cum

-ocr page 494-

ZESDE HOOFDSTUK.

vol grootsche verschrikking. De hartstogten en de daden, sommige levenlooze voorwerpen zelfs, vertoonen in die oudste mid-deneeuwsche dichtwerken kolossale evenredigheden. De wraak van Krimhilde heeft in hare woestheid iets bovenmenschelyks. 1Wanneer, na de inzegening van het huwiyk, Grunther het waagt Brunhilde te naderen, dan neemt z[] haar gordel, bindt den koning, en hangt in het slaapvertrek hem aan een spijker.-Roeland klooft eene rots met zijn zwaard Durandal; verbrijzelt met zyn elpebeenen horen den schedel van een muzelman.2 De viool van Volker, den bard der Novelingen, wordt eene knods. De bisschop Turpin, derde in het ridderlijk verbond van Hoeland en Olivier, geiykt een athleet in priestergewaad.3 De woorde-twist van Krimhilde en Brunhilde is een kijven van reuzinnen. ^

Ook de edele aandoeningen zijn breed en hoog. Ook het bevallige onderscheidt zich door buitengewone afmetingen. Het lied der vogels verstomt in de wouden\'wanneer in Goedroen de zanger Horant, ten einde prinses Hilde te bekoren, het zijne aanheft.4 Wanneer in de Nevelingen Siegfried zyn tweede bezoek aan het hof van Krimhilde\'s ouders brengt, en de koningsdochter in den vollen bloei van jeugd en schoonheid voor het eerst naar buiten treedt, dan heet het: „Cielijk de maan, als zij uit de wolken glanzend te voorschijn komt, de sterren dofschynt. zoo blonk Krimhilde boven de andere jonkvrouwen uit, en haar aanblik verhoogde niet weinig den moed der helden.quot;5 Prinses Aude, de bruid van Koeland, bezwymt en sterft, wanneer keizer Karei haar het sneuvelen van haar bruidegom aankondigt.6 Reinout van Montalbaan laat al zijne woestheid varen, en omhelst

1

\' Nibelungeulied. Aveutiure \\xiii. iy87 vgg.

2

Chanson de Roland, vs. 2274 vgg., 2297 vgg.

3

Chanson de Koland. vs. lóGl vgg., iü48 vgg.

4

Kudrun, uitgaaf van Karl Bartsch, 1880, 4d, druk. in Pfeiffer\'s Dmt-sche Classiker des Mittelalters. Aveutiure vi. 372 vgg.

5

«; Nibelungenlied. Aveutiure xiv, 814 vgg.

6

h Chanson de Koland. vs. 3705 vgg.

-ocr page 495-

OVliRZIGT DEK LETÏEKEN.

met de andere Heemskinderen \'s keizers knieën, wanneer hy de stem van zijn leenheer Charlemagne herkent.1 Roeland wil tot geen prijs den olifant steken, zoolang de mohammedaansche Arabieren dit als oen roepen om hulp kunnen aanmerken; het zou een smet op zijne eer als christen en Franschman zijn. 2 Hilde-gund weigert in het Waltharimlied de liefde van den jongen held, omdat hare fierheid aanvankelijk niet gelooven kan dat men eene krijgsgevangene ten huwlijk vrage.3

De middeneeuwsche christen-predikers hebben het hunne bijgedragen om den algemeenen schat der verbeelding te doen aan-groeijen. Van hun laatsten vertegenwoordiger van naam in ons eigen land, Johannes Brugman (1400?—1473), strekt, in opgaande lijn, tot den parflschen bisschop Maurice de Sully (1130?—1196), tot Bernhard van Clairvaux (1U91—]]ö3), eene merkwaardige reeks zich uit. ^ Beroemd is in eene van Sully\'s leerredenen do legende van den zingenden paradijsvogel.4 Verhalen als die van Adam en Eva\'s eerste overtreding: van de komst dei- Wijzen uit het Oosten naar Bethlehem; worden bij den Heiligen Bernard dichterlijke hoofdstukken uit de lotgevallen van het menscheHjk hart.quot; Thomas van Cantimpré is slechts apostel met de pen; maar de minste kanselredenen zyn zoo fraai als zijne beschrg-ving van den stervenden Vlaming op het slagveld van Westkap-

471

1

Kenaus (U; Mi•utauhan oder die Haimonskiiider. Stuttgart isei, door Michelant. ■ - Studie van Taine in Nouveaux Essais de critique et d\'hia-toire, lsiirgt;. bladz. ls!( vgg. — Fragment bij Bartsch. Ancien Francais, 4dL\' druk, bladz. «2 vgg. Over eene latere hollandsche proza-bewerking dei-Vier Heemskinderen bij L. Pli. C. Van den Bergh. Volksromans, bladz. ij vgg. — Tekstuitgaaf door Mattlies. I «T-J.

2

•gt; (Jhanson de Roland, vs. 1073 vgg.

3

O Waltharius, uitgaat\' van J. V. Scheitel en A. Holder. Stuttgart, 1871, vs. 3311 vgg.

4

Handschrift der parijsche Bibliothèque de l\'Arsenal. Ki-aginent bij Gustavo Merlet, I Uit vgg.

\'i Hiervóór, lquot;1quot; Hoofdstuk, bladz ü5 vgg.

-ocr page 496-

ZESDE HOOFDSTUK.

pel. 1 Brugman\'s wandelen door de hemelzalen is een meesterlijke greep.

[n de lieldedichten worden plaatsen aangetroffen die tot het gebied der christelijke verbeelding behooren. Het voorportaal eener christenkerk beschaamt in de Nevelingen den hoogmoed van Brunhilde, en Krimhilde\'s onverzoenl(ikheid. 2 Siegfried\'s manlijke schoonheid wordt er vergeleken bü die eener miniatuur in een getijboek. 3 Attila\'s heidendom is bij het overwegen van zijn huwlijksaanzoek voor Krimhilde een schrikbeeld. quot; Het Roelandslied is een volstrekt christelijk epos, waar een christen-priester, zelf medestrijder bij het wederstaan der volgelingen van Mohammed, de gevallenen absolutie geeft en hun den hemel toezegt. 5 De vogel die in Goedroen de heldin verschijnt aan het zeestrand, en hare naderende bevrijding uit den staat der dienstbaarheid haar aankondigt, is tegelijk een engel van dezelfde soort als die welke in de Handelingen der Aposteler de boeijen van Petrus of Paulus komen verbreken. quot;

XVl

Na de eerste kruistogten zien wij in de beeldspraak der dichters verandering komen. Voor het heldhaftige treedt hot avontuurlijke in de plaats, voor het mythologische liet fantastische. De liefde wordt galanterie, en gaat grenzen aan godsdienstige mystiek.

In Parzival bekomt eene half heidensche legende, uit Bretagne. een christelijk aanzien. Om den naam van een engelschen koning Arthur hebben zich de namen van ridders gegroept die oen genootschap vormen: de Ronde Tafel. Parzlval\'s eerzucht is, in die

I Hiervóór. :i\',p Hoofdstuk, blad/. 201 vgg.

•i Nibelungenlied, Aventiure xiv, 814 vgg.. 844 vgg.

« Nibelungenlied, Aventiure v. 28(gt; vg.

4 Nibelungenlied, Aventiure xx, 1145 vg.. I24s vg.

5 Chanson de Roland. 2164: vgg., 2205.

i; Kudrnn. xxiv, 1 lüt:. — Handelingen, v 19, xn 7. xvr 2t:.

472

-ocr page 497-

OVERZIGT DElt LETT KREK.

orde opgenomen te worden. Maar wanneer hy, om zich de onderscheiding waardig te maken, leeds een groot aantal heldedaden verrigt heeft, dan wordt door een kluizenaar hem geopenbaard dat eene hoogere, minder wereldsche bestemming voor hem weggelegd is. Hij moet den heiligen beker zien op te sporen waarvan weleer, bjj het instellen van het Avondmaal, Christus zich bediend heeft, en die, bewaard gebleven van geslacht tot geslacht in den kring eener vorstelyke of patricische broederschap van vromen, laatstelyk in handen van een zwak of onwaardig grootmeester gekomen is. 1

Van de menigvuldige ridder-romans, gevolgd op de heldesagen, is Parzival misschien de zinrijkste. Achtereenvolgens zien wil den naamgever van het gedicht eerst zich onderscheiden door persoonlijke dapperheid: 2 daarna, wanneer hij de koningin Condwiramurs tegen de aanslagen van koning Clamide verdedigt, hem als den beschermer der verdrukte onschuld en der belee-digde schoonheid optreden; 3 eindelijk, wanneer h\\i den Heiligen Graal gaat zoeken (zoo heet de beroemde Nachtmaalskelk), hem tot eene verheven opvatting van het menschelyk leven zich inspannen. 4 Al de uit den zadel geligto en ontwapende vyanden, de betooverde wouden, de gevelde draken, de uit den nood geredde schoone vrouwen, waarvan de middeneeuwsche ridderromans wemelen, vindt men in Parzival vertegenwoordigd. Bovendien tast men er den invloed der kennismaking met het Oosten, — door de togten naar het Heilige Land, — en de verlevendigde belangstelling in het christendom welke daarvan het gevolg geweest is.

Het onderscheid tusschen deze digtbevolkte verbeeldingswereld, en de bijna eenzame der voorafgegane eeuwen, is niet gering. De heldedicht geworden legenden die, na het ineenzakken van

1

Wolfram von Eschenbach\'s Parzival und Titurel, uitgaat van Karl Bartsch. 1875, S*11quot; druk. in Pfeiffcr\'s Deutsche Classiker des Mittelalters.

- Bossert. Littérature Allemande, bladz. 258 vgg. — Bireh-Hirschfeld s monografie: Die Sage vom Graal, 1877.

2

Parzival, 3,,e Boek: rEintritt ins Leben.quot; Bartsch. I 127 vgg.

3

:i Parzival. t\'1quot; Boek: „Condwiramurs.quot; Bartsch, I 1J»1 vgg.

4

Parzival. ft\'1\'\' Boek: „Parzival bei Trevrizent.quot; Bartsch. IF 10»; vg.

-ocr page 498-

ZESDJi HOOFDSTUK.

het romeinsdie rjjk en de opkomst eener nieuwe europesohe wereldorde, zich allengs gevormd hadden, - de legende van Siegfried in Skandinavie, de legende van Attila in Duitschland, de legende van Karei den Groote in Frankrijk, - hadden vergelijkenderwijs zich onderscheiden door het grootsche en sobere van elke volkspoëzie. Na Karei den Groote waren nog de ver-overingstogten der Noormannen de opgewekte verbeelding komen voeden, en daaruit was de Noordzee-poëzie van Goedroen ontstaan; tevens de verheerlijking van het geboorteland en het eigen Iniis, natuurlijk uitvloeisel van het bedreigd worden in beider bezit of genot door de invallen van schakende en plunderende vreemdelingen. 1

Toen de strijd togen de mohammedanen ging aanbreken waren al deze stoffen ais uitgeput. Er deed zich, zonder da~ men dit woord bezigde, of zonder er dezelfde beteekenis aan te hechten als w(j, behoefte aan oene renaissance gevoelen. Zoo de nationale heldedichten niet in het vergeetboek geraakten, zij werden voor het minst, als aartsvaderlijk of klassiek, overvleugeld door eene nieuwe romantische litteratuur; en deze trok haar onderhoud nir de voorshands onuitputtelijke bron ontsloten door de volksverhuizing die het op de verovering van Palestina gemunt had.

Alle ridderromans zijn voor een deel met mohammedanen gestoffeerd. In alle ziet men de hoofdpersonen zich van het Noorden of het Westen naar het Zuiden en het Oosten verplaatsen. Men ontmoet namen van landen, te voren onbekend. Men hoort spreken over vorsten en vorstinnen wier bestaan door de heldedichten zelfs niet vermoed werd. Er heeft zich eene andere wereld ontsloten. -

474

1

Lts légendes de la mer. bij Bpsseit. bladz. ur, vgg.

-ocr page 499-

OVEBZIGT DEK I.ETTHKKX.

XVII

Onze voorouders hebben in dien nieuwen zoowel als in den onderen tempel c.er middeneeuwsche verbeelding, het heldedicht en den ridderroman, met welgevallen verkeerd. In den nieuwen met zooveel behagen zelfs dat Jacob van Maerlant, na in zyne jeugd binnen zekere grenzen medegedaan te hebben, naderhand in naam van het didaktische, en met zekere ontsteltenis, tegen de ridderromans in verzet gekomen is. 1 Uoch steenen voor den opbouw zün door onze vaderen persoonlijk maar weinig aan- of bijgedragen. Meestentijds speelden zij leentjebuur.

De sproke van Beatrijs is een der weinige oorspronkelijke werken van middennederlandsche herkomst, waarin wy de verbeelding eene voorname rol zien vervullen. 2 Hoewel eene kloosterlegende, zoodat Maerlant, indien zij hem bekend geworden is, er vrede mede heeft kunnen hebben, en, zoo er in de boekerij van don Sint Agnieteberg een exemplaar van aangetroffen werd, Thomas a Kempis haar niet op den index behoefde te plaatsen, — hoewel geen eigenlijke roman, is de gewijde fabel nogtans in een romantisch kleed gestoken. 3

De midden-eeuwen hebben, tot eer der Maagd Maria, een betrekkelijk groot aantal soortgelijke verhalen in omloop gebragt; en men vindt er daaronder die door bevalligheid uitmunten. Er is de geschiedenis van den jongen monnik die door eene welwillende berisping der Heilige Maagd, hom (onzigtbaar voor elk ander) onder het metten-zingen verschenen, van een traag en middelmatig zanger in één dag een virtuoos werd. De geschiedenis van den ridder die, vóór hij naar het tournooiveld ging, eerbiedig de kerkdienst ging bijwonen, en, toen hij waande te laat te komen in het krijt, bemerkte dat de Hemelsche .Tonk-

1

Uitvallen van Maerlant tegen de ridderremans bij De Vries en Verwijs. Spiegel Historiaal, Inleiding, bladz. xxi vgg.

2

- Sproke van Beatrijs, uitgaaf van Jonckbloet, 1869.

3

Oorspronkelijke latijnsehe proza-tekst in den Diatogus Miraeulorum van Caesarius van Heisterbaeh, tijdgenoot van Olivier van Keulen. Studie bij quot;Wybrands, Bijdragen is7i. blad/, l vgg.

-ocr page 500-

Zl-sm: HOOFDSTUK.

vrouw, om hem te beloonen voor zijne vroomheid, z\\jne gedaante aangenomen en al de kampvechters in het zand had doen bijten. 1

Als zulk eene weldoende fee treedt de Moeder Gods ook in Beatrijs op. Jaren lang heeft zij onder eene wonderdadige vermomming de dienstmaagdpligten waargenomen eener edelaardige non, maar die, door liefde voor een wereldsch jonkman vervoerd, het breede pad was opgegaan en met hare kinderen, ver van huis, door haar minnaar verlaten, de bitterste armoede geleden had. Het inkeeren van Beatrijs tot zichzelf, daarginds in het vreemde land; haar berouwvol terngkeeren; hare ontroering bü de aankomst, wanneer zij bespeurt dat door de liefdevolle en kiesche zorg der Heilige Maagd niemand in het klooster hare afwezigheid heeft opgemerkt, niemand dan Maria-alleen kennis draagt van hare fout; worden treffend geschilderd.

Eén plaats in het gedicht is aangi\'üpend. Er verschijnt de boetvaardige zondares, wanneer zjj geknield ligt in de kloosterkerk, een engel met een dood kind in de armen, hetwelk hy, alsof het nog leefde, poogt te vermaken door met een appel te spelen. Beatrijs vraagt wat dit beteekent, en verneemt van den hemelbode dat evenzoo hare boete slechts een aanvallig dood werk is, zoolang zü den moed niet heeft een onderhoud met den abt te verzoeken en hem met hare ware geschiedenis bekend te maken. Die bovenaardsche jongeling in het wit, spelend met dat schoone kinderlijkje en den appel omhoog werpend, is een beeld dat in het geheugen blijft hangen. 2

Overblijfselen van een fraa\\jen middeneenwschen roman, bewaard gebleven in het vroeger genoemd antwerpsch liedeboek, worden gevonden in de ballade van Tysken van der Schilden. In ïysken\'s persoon hebben wij met een roofriddei uit den middeneenwschen natyd te doen, die, eindelijk de justitie in handen gevallen, op den dood zit. De ballade fingeert een laatste gesprek in de gevangenis, tusschen den veroordeelden edelman en zijne in den nood hem trouwgebleven minnares. Hij beschuldigt haar

4T(i

1

ijegende van den vervangen ridder bij Wybi-ands, Dialogus Mii-aun-iorum, blad/, öu vgg. — Van den zingenden monnik hij Van Vloten, Prozastukken, blad/. 801 vg.

2

- Sproke van Beatrijs, vs. itar, vgg. Bij .Tunt-kbloet, blailz. 34 vg.

-ocr page 501-

OVER/IGT DER LETTEREN.

en zich, uit liefde voor haar, opdat zij in goud zich mogt baden* bandiet geworden te zijn. Zij klaagt dat al dit goud hem thans niet van een onteerenden dood redden kan, en zweert, wanneer hij op het rad gebonden zal liggen, dat zij, om zijne jongste oogenblikken te verzachten, het foltertuig met bloemen omkransen en hem een bed van rozen strooyen zal. Het behoort tot de zeldzaamheden dat men in onze middennederlandsche letterkunde zulke dichterlijke vindingen aantreft, zoo zangerig voorgedragen; maar zij ontbreken er toch niet gehoel. 1

Er blilft zelfs nog te vermelden, insgelijks uittreksel of plaatsvervanger van een middoneeuwschen ridderroman, het vermaarde lied aanvangend met de woorden : Het daghet in den Oosten. De heldin, schijnt het, is eene zondares of dwaze maagd van goeden huize; eene Beatrys uit de groote wereld, vóór de bekeering en na den val. Met haar hooggeboren vader, woonachtig in dezelfde buurt, leeft zij in onmin. De knapen en de kapelaan des ouden ridders hebben om haar wangedrag haar verloochend. Z\\j huist afzonderlijk met een uitverkoren minnaar, en moedigt uit behaagzucht tegelijk nog een ander jong edelman aan. Tn een tweegevecht wordt de bevoorregte \'s nachts gedood, en bij het aanbreken van den dag komt de overwinnaar, dien zij omtrent hare ware gevoelens misleid heeft, de jonkvrouw overreden met hem te vlugten. Een bits bescheid, hem toegeworpen uit het venster (dat zy niet mede kan, omdat zij in de armen van den ander ligt), doet hem in toorn ontsteken en haar de raauwe waarheid zeggen. Zij laat den moordenaar staan, verwaardigt hem niet met één woord, en ijlt naar den lindeboom, waar zij van hem vernomen heeft het lijk van den aangebedene te zullen vinden. Dit schouwspel openbaart de kokette aan zichzelf. Haar hart, blijkt het, heeft steeds alleen den verslagene behoord, en zij barst in jammerklagten los. Met hare blonde haren stelpt zij

477

1

Andere verklaring bij Kalft\'. Hot lied in «Ie middeleeuwen. 1884. 1,1 ad/.. 125 vgg. —Ballade van Tysken van der Schilden bij Hoffmann von Fallerslebeni, in het antwerpsch Liedt-Boeek van 1544, blad/.. 8-s. — Herdruk eener aan Samuel Coster toegeschreven klucht van Itfia, met denzelfden titel, bij R. A. Kollewijn. Drie Dichters uit de IT\'1*\' eeuw. 1882. blad/.. 489 vgg.

-ocr page 502-

ZESDK HOOFDSTUK.

het bloed, verbindt met haar blanke handen de wond, en delft met z^\'n eigen degen hem een graf. De verwanten en de huis-genooten blijven onverschillig; de priester weigert zijn bystand. Zelf zingt zij b|j den doode de Vigiliën, en gaat dan in een klooster.1

Sommige byzonderheden van dit fragment zyn duister. Andere willen verklaard worden uit de losheid der zeden en de onbeschaamdheid der jonge vrouwen van den hoogeren stand in do midden-eeuwen. \'2 Maar de weeklagt der wanhopige minnares ademt gevoelden hartstogt; het rhythme past b\\j de tragische ontknooping; de handeling is levendig en snel; de taal ingehouden. Het strekt onze letterkunde tot eer dit lied of zelf gevonden, of op zulke wijs in onze spraak overgebragt te hebben, dat het een klein nationaal gedenkteeken is kunnen worden.

XVITT

Na het verlevendigen van zoo vele litterarische herinneringen uit de eigenlijk gezegde midden-eeuwen, zou niets verhinderen dit overzigt reeds nu met een kort woord over de letterkundigen te besluiten die geacht kunnen worden, bij den overgang tot de letteren der 17(1h eeuw, het middennederlandsch als brug gediend te hebben.

478

1

..Het daghet in den Oosten,quot; uitgaaf van Willems in Oude Vlaem-sche Liederen, IH-ts. — Verwijs. Bloemlezing, III 134 vgg. — Vrije vertaling door Nicolaas Beets, Dichtwerken 187«, II 75 vgg. — Bewerking voor het tooneel in Bredero\'s spelen, uitgaaf van i(i38, en kritiek van dit treurspel in Ten Brink\'s monografie over Bredere, uitgaaf van 1871. bladz. 228 vgg.

2

•2 De sultane favorite van graaf Jan van Blois (hiervóór. 2de Hoofdstuk. bladz. 135 vgg.. en bij de Lange van Wijngaarden. I 171 vgg.). was een meisje van adel, Sophia van Dalem. Haar vader, heer Jan van Dalem, vond dit zoo weinig ergerlijk dat hij voor de opvoeding dei-bastaarden hielp zorgen. — Dirc Potter onderstelt (hiervóór, 3de Hoofdstuk. bladz. 187 vgg.). dat onder de edelvrouwen zijner dagen toegeven aan oneerbaarheid eene gewone neiging was, alleen berispelijk indien zij opspraak wekte. of. zooals in het geval der jonkvrouw uit «Het daghet In den Oosten.quot; aanleiding gaf tot oneenigheden in de familie.

-ocr page 503-

0VEKZ1GT DER I.KTTKREN.

J)e rederijkers echter, want lien bedoel ik, staan te kwader faam ; en wie niet. door eene gelukkige proef van hun talent, vooraf deed uitkomen in welk opzigt zij als de niet onwaardige volgelingen der besten onder hunne middennederlandsche voorgangers beschouwd kunnen worden, zou te vergeefs beproeven aandacht voor hen te winnen. Do aard van ons onderzoek brengt mede de schaduwzijden als bekend te onderstellen, en voorna-melük op lichtende aanknoopingspiinten te letten.

Pit oene eerst onlangs bekend geworden verzameling rederij-kers-refereinen der led\'\' eeuw kies ik er een van een ongenoemd dichter en zonder titel, maar dat gevoegelijk: Zal \'t altoos neoi zijn ? heeten kon. \' Evenals een vroeger medegedeeld klein lied 2 is dit referein een minnedichtje, zoodat wij op nieuw het als een maatstaf van algemeene beschaving kunnen aanmerken.

Nederland heoft geen Walter von der Vogelweide voortge-bragt.3 Onze beste liederen-dichters van den ouden tijd zijn dichters van godsdienstige of kerkliedoren geweest.quot; Zelden slechts; tenzij in komplimenteuse opdragten die moer uit het hoofd dan uit het hart komen: zelden hoeren wij vóór 1600 een Nederlander het woord rigten tot eene vrouw en, door de aandachtige voorstolling van hetgeen hy bemint, verraden wie hy is. Des te meer waarde hebben voor ons die uitzonderingen.

Als uit het tusschenwerpsel „kéquot; blijkt, dat in den slotregel van iedere strofe telkens herhaald wordt, is het volgende zuiver vlaamsch of middennedetiandsch; gelijk aan het hoofd der laatste strofe het „prinche,quot; dat in deze soort van poëzie het oud-frausche ,envoiquot; vervangt, eeti vast rederijkers-kenmerk is. 5 Do

1 Oh. Riielens, Refereinen en andere gedichten der ifi*1\'\' eeuw, verzameld en afgeschreven door -Tan de Bruyne —1\'»8S). Antwerpen. 1S7!)—1881. drie deelen.

2 Hiervóór, bladz. I:gt;l vg.

:( Uitgaaf van Walther von der Vogelweide door Fran/ Pfeiffer. 18tU; heruitgaaf door Karl Hartsch, 1880, t!\'1\'\' druk. in Pfeiffer\'s Deutsche Clas-siker des Mittelalters. - Middennederlandsche liederen van de wereld bij Verwijs, Bloemlezing, IIT 115—1-tn.

-i Proeven van middennederlandsche godsdienstige poëzie in Moll\'s Brugman. II 11:1 vgg.. en bij Moll in Oude Tijd l8fl!gt;, bladz. 211. — Verwijs. Bloemlezing, III 119—150.

Over den uitroep „kéquot; bij Oudemans. M. en O. Woordenboek. Ill

479

-ocr page 504-

ZErSDE HOOFDSTUK.

dichter schijnt een vlaamsche burgerzoon, tot een vlaamsch bur-^renneisje het woord rigtend:

Segl. selen uwe woorden niet eens verkeeren?

Singdy als de kocckoeck al eenen sanck?

Soo moet ic dit onsalich boelschap leeren,

En om u verdoelt gaen myn leven lanck.

Ke, segt dog eens ja, so crychdy danck;

Laet doch dit neen eens achter bly ven;

Ghy maeckt my hier mede van sinnen so kranek,

Dat ik schier versmacht ligge als den catyven.

Toont bermherticheyt, want tis den aert van wyven ;

Troost hem die gy bracht hebt in groot verdriet;

Met een simpel woort meuchdy dit verdry ven.

Alsoo verre alst wtter herten geschiet.

Ie en begeire maer eens ja, en anders niet,

Te welen dat ons liell\'de mach gemeen // syn:

Ke lielT, segt doch eens ja, salt altoos neen // syn ?.. .

PRINGHE.

Princersse, hebdy ja te zeggen verzworen ?

En latet om den eedt niet die ghy hebt gedaen;

Maer gheelt my properlyc eenen knick daer voren,

Oft eenen wenck metten oogen : ic salt wel verstaen.

Tis my alles eens; doet my slechts een vermaen

Dat ghy ja meent, hout vry de woorden binnen ;

Maer en laet u hooft niet draeyende gaen ;

Schuddebollen staet leelyc voor jonge sinnen,

Daer wt en soudick geenen troost gewinnen.

Alsmen \'t hooft schut, on houtmen geenen coop voerwaer:

Maer ick bidde u, ist dat ghy my wilt beminnen,

Segt ja, oft gheeft my eenen teeken claer ;

Oft swycht: soo volchter \'t consenteren naer.

Eaet dit woordeke neen voortane alleen // syn:

Ke, segl doch eens ja, salt altoos neen // syn? 1

Tussohen dit referein en Dmeisken metten sconen vlechtken hiervóór, liggen misschien tweehonderd jaren en meer. Het mid

:;y7, 350. — „Princhequot; duidt den toegesproken voorzitter eener rederij kerskamer aan.

1 Ch. Kuelens. Kefereinen. I 7:s vgg.

480

-ocr page 505-

OVEUZKiT DKK LETTEKEN.

dennederlandsoh heeft een deel zjjner naieveteit verloren, zien wij; het is schoolsclier geworden. Maar de standaard der gevoelens is zoomin gedaald als die der uitdrukking. Er vallen integendeel, wat de laatste betreft, sporen van toenemende veelzU digheid op te merken. Men is blijven putten uit de volkstaal dei-spraakmakende gemeente, maar heeft van de intussohen opgekomen herleving der klassieke letteren partü getrokken om zich ce oefenen in het geregeld denken, en de uitdrukking met de gedachte te leeren modegaan. He renaissance-styi begint voor den gothischen in de plaats te komen.

Dat de renaissance in Nederland aanvankelijk veel meer vruchten heeft afgeworpen voor do knnst dan voor de letteren, is on-wederlegbaar. Men leze liet rijmpje aan den voet van Maarten van Heemskerk\'s schilderij in het stads-mnzeum te Haarlem, en venvondere zich dat een in zijne soort zoo meesterlijk penseelwerk, door de pon van tljdgenooten, die geen van allen het veel heter konden, zoo gebrekkig begeleid xy. \' Men vergelijke, indien de edelmoodigheld het toelaat, de kunst van Lucas van Leiden, van Jan Schoorl, van de broeders Crabeth, van Hendrik Goltzius. van Cornells van Haarlem of Antonls Mor, met de dichtkunst der rederijkers.

Heeds vroeger, toen wij Geert Oroote\'s schrijven togen den utrechtschen domtoren herdachten, vonden wij gelegenheid eene ■soortgelijke opmerking te maken. - Maar uit het achterlijk blij-

l Heemskerk\'s ftltaarstuk voor ,!«.■ kjipi\'I vjui liet Sint Lukusgilde, met het onderschrift der dank/eggende leden. Stadsimizeuin te Haarlem. Katalogus issi. bladz. 22:

Tot een memorie es de.se taeffel gegeven Van Mertin Heeuiskerck diet heeft gewrauht:

Ter eeren Sintr Lucas heeft hyt bedreven;

Ons gemeen gesellen heeft hy mede bedacht.

Wy mogen hem daneken by dage by nacht Van xyu milde glfte die hier stilet present.

Dus willen wy bidden met al ons macht Dat (roids gi-acie hem wil zyn omtrent.

A inn ■ Duysent Vc. xxxn 1st volent.

2:1 May.

2 Hlervr,«\',r. ;,\'1quot; 1 iinifustuk. blad/.. :j;;o.

T

481

-ocr page 506-

XKSDE HOOFUSTUK.

ven der letteren onder de handeii der rederijkers mogen wU niel besluiten dat de rederijkers ten aanzien der renaissance zich onthouden, of eene zooal niet vijandige, dan toch onverschillige stelling tegenover haar ingenomen hebben. Hunne tooneelspelen en hunne refereinen bewijzen veeleer dat zi] van de grieksche en de romeinsche. oudheid oene uitgebreide kennis bezaten. „Geen feit uit de godenleer of de geschiedenis dat zü niet bewerkt hebben. -Ta, verbazend is de hoeveelheid classicisme, indien men zoo spreken mag, die toenmaals door hen in steden en dorpen verspreid is. De letterkundige waarde hunner voortbrengselen staat doorgaans beneden de middelmaat ; zij geven niet altijd blijk van diepe geleerdheid; maar getuigen toch van eene leerzucht, die men thans misschien niet meer zoo krachtig aantreft.quot; \'

Hetgeen ik verder over de rederijkers behoor te zeggen laat zich best van al om een paar hoofdpersonen groepen, twee sieraden der school. Meteen vinden wij dan aanleiding de verhouding te bepalen, waarin de rederijkers lot de allengs meer in zwang gekomen boekdrukkunst gestaan hebben. -

XIX

De raiddennederlandsche auteurs uit den ouderen bloeityd zijn alleen in handschrift gelezen. De middennederlandsche auteurs uit den natijd, gelijk ik mij veroorloof de rederijkers te noemen, zijn gelezen in druk.

Van Karei van Mander, dien ik aanneem de laatste der rederijkers geweest te zijn (1548 — 1606), spreekt dit van zelf. Keeds toen Van Mander als jongeling sommige tooneelstukken schreef, bestond er in Znitl- en in Noord-Sedeiiand meer dan één druk-

1 Ch. Ruelens, Refereinen, Inleiding blad/, vm.

2 Vele rederijkerswerken, van katholieken zoowel als van lutheranen quot;f martinisteh, zijn ongedrukt gebleven, omdat zij de goedkeuring der censuur niet verwerven konden. Vele anderen zagen liet licht, en beboeren tot de klasse der wiegeclrnkken. Ch. Ruelens. Refereinen. Inleiding. bladz. ix vgg.

-ocr page 507-

OVERZIGT OtR LETTEREN.

kery. 1 Maar ook Anna Bijns, die Van Mander\'s oudtante had kunnen zgn (1494—1573), en wier Refereinen voor de bloem der rederijkers-poëzie doorgaan, deelde, voor zoo ver men het raadzaam oordeelde hare werken ter perse te leggen, in hetzelfde voorregt. Al deze dichters en prozaschrijvers der middenneder-landsche achterhoede hebben zich de gelegenheid zien aanbieden gebruik te maken van de nieuwe vinding. 2

Ik zeg dit veeleer met het doel eene overeenstemming dan een verschil te doen uitkomen. Daar onze middennederlandsche auteurs enkel in schrift zijn blyven voortleven, en er van die geschreven kopijen in onze bibliotheken zelden meer dan één of twee exemplaren aangetroffen worden, zijn wtf geneigd ons voor te stellen dat dit van oudsher zoo geweest, en door de uitvinding der drukkunst in dien stand van zaken eensklaps eene groote verandering gekomen is.

Sommige cijfers bewijzen, geloof ik, dat de gedrukte boeken aanvankelijk minder talrijk, de handschriften oudtijds talrijker waren dan men gelooven zou. Van den oudsten druk der oudste verzameling van Anna Bijns\' gedichten, Antwerpen 1528, bestaat op dit oogenblik nog maar één exemplaar. 3 Nog sterker, omdat het een werk van zooveel later dagteekening geldt: de oudste uitgaaf van Van Mander\'s Schilderboek, begonnen gedrukt te worden te Alkmaar in 1603 en verschenen te Haarlem in 1(gt;06, schijnt spoorloos verdwenen; tenzij er nog hier of daar in eene akademische of eene partikuliere boekerij een exemplaar aange-troffen worde. Dit is dezelfde of eene ongunstiger verhouding

488

1

Twee vjin Van Mander\'s tooneelstukken zijn gedrukt: -Noaebquot; en „Dina.quot;

2

i Kefereinon van Anna Bijns, herdruk door Van Heiten naar de nalatenschap van Bogaers, — Van Vloten tegen Jonckbloet, 187«. blad/. 7s vgg. — Nieuwe Refereinen van Anna Bijns, door Jonckbloet en Van Heiten, naar bandschriften te Brugge en te Brussel. ls,e stuk. 1880. — Twaalf refereinen van Anna Bijns, waarvan elf voor het eerst uitgegeven, in de verzameling van Ch. Kuelens. — Geuzen- en Anti-geuzenliederen der eeuw bij Max Rooses, Nieuw Schetsenboek, 1882, blad/.. 97 vgg.

3

In de Kon. Bibliotheek te Brussel. Gevolgd bij de uitgaaf van Bogaers en Van Heiten, eerste gedeelte. - Paul Fredericq. De Nederlanden onder Kei/er Karei. 1885, ls\',• Deel. blad/. !»8 noot n.

-ocr page 508-

ZHSDE HOOFDSTUK.

dan die der manusklipten. Van Melis Stoke\'s Rijmkronijk, voltooid in 1304, van Maerlant\'s Spiegel Historiaal, door Lodewyk van Veithem voltooid in 1316, bestaan meer handschriften en fragmenten dan gave of geschonden exemplaren van de oudste drukken der boekwerken die ik noemde. 1

Dit vergaan der boeken maakt het waarschijnlijk dat ovenzoo een groot aantal handschriften vergaan zijn; al zouden \\vy niet weten welke slagting onder hen in later tijd door de boekbinders is nangerigt. die ze opkochten en aan repen sneden of op andere wijs voor hun doel gebruikten. Er is in Europa vóór de uitvinding der boekdrukkunst even vlijtig gelezen als in den eersten tijd daarna; slechts kost het ons meer moeite di: aan te nemen, omdat do boeken, zoo zij in den smaak vielen, vervangen werden door herdrukken, terwijl de handschriften deels werden vernietigd, deels éénlingen bleven. Van Mander\'s Schiklerhoek werd herdrukt in 1018. van Anna Refereinen zagen nieuwe uitgaven het licht in 1548, 15.rgt;3, en 1567.

XX

De beste bepaling die men. uit het oogpunt der algemeena beschaving van Oud-Nederland onder Karei V, geven kan van de beteekenis van Anna Bjjns, is dat in een tijd, toen ondanks meedoogenloze plakaten en exekutien het protestantisme te onzent populair begon te worden, zj) met niet minder talent dan harts-togt in de bres gesprongen Is voor het oude geloof. Het was ongemeen dat uit den boezem der antwerpsche burgerij, terwijl in vole andere steden de burgei\'ijen óf zich onzijdig hielden óf de nieuwe denkbeelden aankleefden, eene stem zich ten gunste van het katholicisme deed hooren. Ongemeener dat dit plaats

48

1

Over hut amsterdamsch handschrift van den Spiegel Historiaal, en c.ver de elders vooihanden fragmenten, hij De Vries en Verwijs. Inleiding, bladz. i.xxxix v,gg. Van Vloten, Schilderkunst. bl«dz. i»l en noot 2. — Over de door Huydecoper gebruikte handschriften der Kiimkrcmijk, thans in Den Ha.-ig:. in Clignett\'s „Vertoogquot;. I82.r».

-ocr page 509-

OVER/ICT DER I.ETÏKKEX.

Uad met aanwending van al de hulpmiddelen over welke de lnndstaal toen beschikken kon. Ongemeenst van al dat die stem de stem eener vrouw was.

In al dexe op^igten was Anna Bijns nieuw, en wees hare poëzie, zoo men hare rederykers-rijmen met dien naam bestempelen wil, op nieuwe toestanden.

De burgerlijke poCten uit Maerlant\'s school, en Maerlant zelf. hadden ondanks hunne orthodoxie tegen de roomsche geestelijkheid geschreven. 1 De dichter van den Vos Beinaerde had zon niet het katholicisme zelf, althans de roomsch-katholieke kerkgebruiken en het dienstdoend roomsch-katholiek kerkpersoneel, nis verachtelijk en belagchelijk voorgesteld. Marnix van Sint-Aldegonde heeft naderhand in zijn Bijekorf het katholicisme maar weinig hatelpheden toegevoegd, wier kiem niet in den Heinaert voorhanden was. En zelfs bewees hy de instelling in zoover meer eer, dat hij haar als eene geduchter niagt afschilderde.

Aan de Refereinen van Anna Bijns gevoelt men terstond dat deze dichteres in andere tijden leeft dan de eigenlijk gezegde middennederlandsche dichters vóór haar gedaan hadden. Niet dat zij de fouten der roomsche geestelijkheid altijd ontziet of vergoèiykt. Meer suers dan soets, kort begrip van haar loven, is ook de onvriendelijke grondtoon harer poëzie, en de priesters zelf moeten het vaak by haar ontgelden. Maar het gevaar dei-aanbrekende hervorming doet haar het katholicisme voorstellen onder een gezigtspunt waaraan vroeger alleen door de kruisvaarders gedacht was. Kome is haar eeue besprongen en kwalijk verdedigde vesting in nood;. die vesting de bewaarplaats van een goddelijk en onschendbaar Palladium; dat heiligdom eene schaapskooi waar de wolven zoo aanstonds zullen binnensluipen. Zijzelf heeft eene kruisvaardersziel. Zij verdedigt een geloof; ziet een godsdienstoorlog naderen; en spreekt over de luther-schen alsof het mohammedanen waren.

Wat den bouw betreft hebben hare verzen, onder al hetgeen de nederlandsche letteren vóór de rederijkers opgeleverd hadden,

l Over Maerlant\'s regtzinnigheid, des ondanks, bij lgt;e Vries en Verwijs, Spiegel Eïistoriaa!. Inleiding Madz. xu vg.

485

-ocr page 510-

*86 ZESUJi HOOFDSTUK.

rte meeste overeenkomst met de strofische gedichten van Maer-lant. Het is dezelfde kunstige, bijna geleerde versiflkatie, maar met een grooter overvloed van rijmen, en een nog stelselm atiger l)eloop; alles volgens de voorschriften der Konst van Rhetoriken, liet liandboek van Anna\'s ietwat ouderen tijdgenoot en vriend Matthijs de Gasteleyn, aanzienlijk geestelijke te Oudenaarde en tevens factor der oudenaardsche rederijkerskamer Pax Vobiscum. Do Gasteleyn leerde dat „refereinquot; van „refererenquot; komt, en dat een referein bestaat uit zeker aantal tien- tot twintigrogeligp strofen, aan wier slot telkens hetzelfde vers herhaald of gerefereerd wordt.1

Voor zoo ver men weet, heeft Anna Bijtis geen anderen vorm van poëzie beoefend dan dien éénen. Al hare Refereinen (meer dan honderd gedrukte en oen nog grooter aantal ongedrukte, te zamen twee of drie boekdeelen van matigen omvang) zyn op de aangeduide wjjs zamengesteld. Telkens kiest zij eene meestal zinrijke en dikwijls puntige spreuk, die de slotregel van haar gedicht wordt. Yan elke strofe is die „stokquot; de basis ; de strofe zelf het daarop overeind rijzend gebouwtje of gebouw, de laatste strofe of „princhequot; eene zamenvatting van den hoofdinhoud der voorafgaande.2 In het sneller en langzamer aan- of bijbrengen van haar slotvers is zij vaak gelukkig. Hoewel zij niet do eenige dichteres van het tijdvak geweest is, kan men zeggen dat zij al hare mededingsters niet alleen, maar ook al hare meded ingers overtroffen heeft. Zij is de eerste nederlandsche vrouw die in de nederlandsche letteren eene goede vertooning maakt

Enkele voorbeelden. Zij neemt een zangeriger! regel, zooals : Dit komt meest altsamen van Luther\'s doctrijne, of wel; Is zonde deugd, de lutheranen zijn santen, en dicht op die thema\'s een heel of half dozijn variatien die te zamen de waarde van een polemisch dagblad-artikel hebben, even vinnig als partijdig, maar geestig.3 Een harer ergste refereinen tegen de nieuwe leer is het vroeger genoemde, waar zij Maarten Luther met Maarten

1

Over Matthijs de \'Gasteleyn en zijne Ars Pof-tiea hij Jonckbloet. Middeleeuwen 1885, II 4(»!t vgg.

2

Hiervóór, het referein: ..Znl quot;t altoos neen syuVquot; Maker onhekeml.

3

y Bij Bogaers en Van Heiten. hladz. .ri4 vgg., i:ts vgg.

-ocr page 511-

uvkkzk;r dek lkttebes.

van Kossem vergelijkt, 1 en zevenmalen tot de slotsom geraakt dat, alles welbezien, de geldersche Attila der li)lle eeuw niet de grootste deugniet van beiden is .

Kossem sleypt veel quaet aes Uijnen neste;

Luther es nacht en dach in de weere In Kerstenrijk te stroyen een dootlijcke peste:

Dus haer beyder boosheyt blijet niet cleen;

Maer voor Luthers venijn ic my meest verweere;

Want de menschen brenght hy in deeuwich gheween.

Al en es der keure niet weert een platte peere,

Noch schynt Merten van Rossom de beste vun tween. -

Een groot aantal refereinen van Anna Byns behooren tot de klasse der stichtelijke poëzie. Het zfln vrome nieuwjaarswenschen: Metten nieuwen jaar vernieuwt nio leven kwaad. 3 CTeestelyke lofzangen ; Och hoe schoon moet hij zijn die \'t al heeft geschapen* ireestelüke klaagliederen over den loop der publieke zaak: Heere, hebt Gij uw kerke geheel vergeten? 5 Toornige uitvallen tegen de verblinding der menschen die onder het aanheffen van den kreet: Tis zeer verkeerd dat plag te zijne, nieuwigheden najagen en in hun verderf loopen. quot; Men vindt ook godvruchtige zelfbeschuldigingen ; Ve zonden mijner jeugd en wilt niet gedenken! 7 Bespiegelingen over de (Jdelheid der aardsche genegenheden; God is \'t al alleene. want alle ding is niet! quot; Een boetezang als van oene Maria Magdalena: Troost mij, bone Jesu, ik hebs groot nood! * Een gedeelte zyn minnedichten en schijnen afkomstig uit de dagen der jeugd, toen de dichteres nog niet als eene andere •Tuditli legen den lutherschen Holofernes was opgestaan, en zfl aan haar eigen hart meer aandacht schonk dan aan de openbare /.aak. Sommige ademen eene zachtheid of tederheid die men niet verwacht zou hebben; Totter dood blijf ik u, lief, getrouwe.10 Er zijn er die van teleurstelling getuigen: Geen meerder lijden dan 1 Hiervóór, 5de Hoofdstuk, bladz. o l7.

\'i Naar liet handschrift der Kon. Bibliotheek tt; Brussel, vroeger in het bezit van Willems.

:j Bij Bogaers en Van Heiten, bladz. 294 vgg. 4 Bladz. 421 vgg. 5 Bladz. 100 vgg. — « Bladz. Uil vgg. 7 Bladz. :U8 vgg. « Bij Jonckbloet en Van Heiten. bladz. 24 vgg. - *t Bladz. lol vgg.— l«t BIndz. «.•} vgg.

487

-ocr page 512-

ZESDK HOOFDSTUK.

vriends ontrouwe. 1 (Jit andere spreekt jaloezie: Zoek elders troost en laat mvj met vrede! 2 Of: Gij zi/jt dat (jij zijt, ik heb u leerev kemien. 3

Dit alles kan persoonlijk bedoeld geweest zyn. Men ontmoet echter ook onpersoonlijke gedichten van dezelfde of eene verwante soort, biykbaar geschreven op aansporen van derden. Één, verdedigt het matig genieten van de wereld in de konventen: De booge en mag niet altijd gespannen staan.4 Één heeft tot thema: Ongebonden best, iveeldig xoyjf zonder man, en verheerlijkt het levenslustig oude vrystersbestaan. 5 In een ander spreekt eene gelukkig gehuwde vrouw op gevoelden toon haar afwezigen echtgenoot toe: Mijn hertken, vol trouwe, hoort u alleene. 6 Een luimig stukje spot met de meeste huwlijken. Het predikt: Gelijk de man is, verleent hem God een wijf: en daar de haankens gaarne omtrent de hinnekens zyn, ziet men veel sotkens met sot-tinnekens paren.7 De tegenstrijdigheid dezer gezigtspunten doet aan mengelwerk denken. Eensklaps weder vindt men met ingenomenheid het voorjaar bezongen: Elk groetje in deugden deze koele Meije! 8 Een oogenblik later verkeert men in een nonne-klooster of een begijnhof, waar. bü afwezigheid der mater, de jongeren onder de vrome zusters wedijveren in het vertoonen van onreglementaire gymnastische kunsten: Uit vreugde wilt over den hekel springen! 9

In de laatste jaren heeft het bevreemding gewekt, op grond van gedrukte en ongedrukte stukken eensklaps het gevoelen te hooren verdedigen dat Anna Bijns, wier ingetogenheid te voren niet minder vaststond dan haar geloofsijver, langen tijd de minnares van één of meer priesters geweest is, en daarboven, ten einde zich te verrijken, binnen zekere grenzen de gemeenzaamheid heeft geduld van antwerpsche mannen van de wereld.10

48s

1

Bij Jonckbloet en Van Heiten, bladz. 17 vgg. u Bladz. »2 vgg. —

2

a Blad/, lis vgg. — 4 Bladz. i vgg. 5 Bladz. ar. vgg. — c Bladz. ü4

3

vgg. — 7 Bladz. 103 vgg. s Bladz. u vgg.

4

9 Bladz. 47 vgg. — Vergelijk bladz. 105 vgg., het referein aanvangend

5

met: „In eon klein konventken van letter nonnen enz.quot;

6

10 Studie over Anna Bijns in Jonckbloet\'s Letterkunde, Middeleeuwen

7

1885, II 47!»—51!).

-ocr page 513-

OVEK/.IGT DKR LETTERKN,

Anna\'s biografen zijn gehouden deze kwestie onder elkander y.oo mogelijk uit te maken. Voor de algemeene geschiedenis van haar land blijft Anna Bijns de ungehnwde antwerpsche schooljufvrouw der 16i,e eeuw, die in den politisch-theologischen pen-nestrijd harer dagen opgekomen is voor het pausdom, en dit gedaan heeft met een talent dat wy bewonderen, al houden wij haar niet voor een grooten geest of voor eene vrouw mot een groot hart.

Het is waar dat do roomsche kerk destijds in levensgevaar verkeerde. By vele roomsche zoonen vergeleken, die hunne moeder in schyn trouw bleven, doch inderdaad haar lafhartig inden steek lieten, toonde deze onstuimige maar regtgeaarde dochter eene. dappere inborst. Zy doet ons denken aan eene ander»\' Vrouw Baerte van Ysselstein, met mannemoed gedurende een vol jaar tegen een ovennagtig vijand een haar toevertrouwd kasteel verdedigend; aan eene gravin Aleid van Kleef, te paard gestegen om in Noord-Holland, terwijl haar man in Vlaanderen vecht, tegen een trouweloos broeder zijne en hare regten te gaan handhaven.1

Maar de roomschen, voor welke Anna Byns zonder goed ot lijf te wagen in de bres sprong, waren niet in die dagen de onderliggende of vervolgde party. Dit waren de anabaptisten, d»; martinisten, de leden der ^vermaledijde luthersche sectequot;, gelyk op het titelblad der oudste uitgaaf van Anna\'s verzen te lezen stond; zy die door plakaten van keizer Karei, en door het fanatisme of de staatkunde der nederlandsche landvoogdessen zyne plaatsvervangsters, tot ballingschap, gevangenis, rad, en brandstapel veroordeeld werden. 2 Het ware edelaardig geweest zoo eene vrouw uit het volk te Antwerpen, zelf yverig katholiek, bij die hooggeplaatste vrouwen te Brussel in het voordeel dor arme ketters de zaak der barmhartigheid bepleit had. Toont bermherticheyt, want tis den aert van tcyven, hoorden wij een kamerist daareven herinneren. Wij vermeyen ons in Anna Byn s vernuft: voor eene poos vinden wij het vermakelijk haar van de antwerpsche straat allerlei teekenachtigo uitdrukkingen en „platte

l Hiervóór, i*1\'1 Hoofdstuk, blad/., li\'» vg., i:ss vgg.

•j Hiervóór, Hoofdstuk, bind/.. 214 vgg.

-ocr page 514-

ZESDE HOOFDSTUK.

peerenquot; ze zien oprapen en den lutheranen naar het hoofd werpen. Maar de herinnering der galgen, waaraan die geestdrijvers gebungeld hebben, bederft te ras ons genoegen. Meer dan van de roomsche Anna Bjjns houden wij van de roomsche Anna lloemers, die als talent niet aan den schouder harer voorgangster reikte, maar aan wier gevoelig hart het eindeloos duren van den tachtigjarigen oorlog de schoone aanhaling uit den bjjbel ontlokte: „Hoe blinken de voeten der vredeboden!\'? 1

^Het oordeel van Anna Bijns was evenmin buitengewoon. Zij die gezegd wordt tachtig jaren oud geworden te zijn, had moeten zien dat voor het katholicisme de grootste gevaren, indien men het gevaren noemen wilde, wat Nederland betreft niet uit Duitschland dreigden, maar uit Frankrijk; en het niet; de lutheranen maar de kalvinisten waren, die een groot gedeelte der Nederlanden voor goed van het pausdom afkeerig zouden maken. 2 Hare kortzigtigheid had alleen oog voor Maarten Luther dien zij, potsierlijk genoog, in één adem met Maarten van Kossem noemde. Den eigenlijken aard harer landgenooten kende zij niet. Zij besefte niet dat de kalvinistische droomers en revolutionairen, als Marnix van Sint Aldegonde, mannen naar het hart van vele Vlamingen en vele Hollanders, bedenkelijker en uit haar oogpunt onherstelbaarder verwoestingen gingen aanrigten, dan Maarten van Kossem of Maarten Luther te onzent ooit gedaan hadden.3

Fk weet niet of men het regt heeft Anna Bijns eene dichteres,

1 Brief van Anna Roemers aan den president Roo.se, ::n Februarij IH42 of 1U-13. Bij Van Vloten, Tesselschade Roemers. 18)2, bladz. i»o vgg. — Bij Ni co laas Beets. Anna Roemers Visscher. Gedichten, 1881, II 277 vgg.

2 Baklmizen van den Brink: .,Het is in Holland met duitscho begrippen en duitschen invloed als met Duitschlands nationalen stroom. Fier betreedt de Rijn onzen bodem, maar weldra splitst hij /iel» in kleine takken en smoort in het /and. De Maas en de Schelde daarentegen, ontsprongen op denzelfden grond van waar de eerste volksbeweging uitging (en die thans, wij moeten het erkennen. Frankrijk heet), stuwen langs onze gewesten in breede golving hunne wateren naar zee.quot; Bij .lan Ten Brink, Eerste Jaren der Nederlandsche Revolutie. 1882, bladz. 7.

:) Tegen het kalvinisme kwam, na Anna Byns. Oathariua Boudewijns in verzet. Jonckbloet. Middeleeuwen iss\'i. 11 4si.

-ocr page 515-

OVEKZIGT DER EETTEREX.

en hare werken, in denzelfden zin als men dit Beatrijn en den Reinaert doet, dichtwerken te noemen. Eene letterkundige va ia beteekenis was zy ongetwyteld; en zelfs noodzaken ons hare verdiensten sommige artikelen van het vonnis te herroepen, dat wij over de rederykors plegen te strijken.

Wanneer men hare taal bij die van den Reinaert of van Beatrijs vergelijkt, of bij die van Maeiiant\'s strofische gedichten, dan bemerkt men dat de Nederlanders te dien aanzien niet straffeloos onder Bourgondie zijn kunnen komen. Ontmoeten wij bij Dirr Potter, die tusschon de onderen en de nienweren instond, veel duitsch, — een gevolg der regering van graven en gravinnen uit het Huis van Beijeren,1 - bij de rederijkers en by Anna Bijns zyn vele taalvormen fransch. 2 Doch bij haar schaadt dit lang: niet altijd aan het denken, en evenmin heeft zij er hare moedertaal door verleerd, liederykers als de aan den voet dezer bladzijde bedoelde waren zwakke gildebroeders, brave lieden zonder denkbeelden, helden der fraze. Dichters uit het redery kerst yd vak als De Casteleyn en Anna Bijns; prozaschrijvers van redery kers-af komst als Van Meteren of Bor (Van Mander noemde ik reeds). kunnen zooveel bastaardtermen niet bezigen, of wy herkennen door alles heen hunne betrekkelijke meerderheid. Het zyn auteurs die hunne lezers iets te zeggen hebben.

Ik geloof dat Erasmus, toen hij van de Nederlanders zijner dagen zeide dat „in geen land van Europa een grooter aantal middelmatige vernuften aangetroffen werden\' , 3 onder andereu

i Leendertz\' uitgaaf van Der Minnen Loei». Inleiding, bladz xxxvi vgg. — Jonckbloet, Middeleeuwen 188.quot;.. II 258.

i Rederijkers-buitensporighedon in bastaard-franscli bij Jonckbloet,. Middeleeuwen 1885, II -470 noot. Voorbeeld :

Lamenterende blyvic in desperacien.

Jont mi wat gracien, in corter spacien.

Ter confortacion van mi arme slichte:

Oft doer de turbacien dwingt mi de desolacien Ter murmeracien en arguacien Da er ie in desperacien by sou comen lichte.

Deze hulde werd in 1589, te Middelburg, door een jongen Zeeuw aan eene jonge Zeeuwsche gebragt.

a „Mediocriter eruditorum nusquani gentium frequentiö| nnmeru!*/\' Hiervóór. P\'quot; Hoofdstuk, blad/.. vg.

-ocr page 516-

ZESDE HOOFDSTUK.

ook doelde op de tweehonderd of tweehonderd vijftig nederland-sche rederykerskamers Het genie heeft Anna Bijns, en de besten onder hare voorgangers of onder hare mede- en hare tegenstanders, ontbroken. In weerwil dat by haar leven hare faam tot in het buitenland doordrong en een gedeelte harer refereinen in het latijn vertaald werd. is de europesche letterkunde niet door haar verrijkt met onvergankelijke bladzijden. Maar onder de geesten van middelbare ontwikkeling blinkt zij uit; en als roomschgezinde Trijn van Leemput, of roomschge-y.inde Kenau Hasselaar met de pen, heeft zij in onze letteren regt op eene goede plaats.

XX!

Lang niet alle rederijkers zyn goede roomschen geweest, maar idlen waren goede Nederlanders; en de instelling heeft, gelijk de middeneeuwsehe kunst- en ambachtsgilden in het algemeen, oorspronkelijk met het katholicisme verband gehouden. 2

Van Meteren, die in zyne jonge jaren met de vertooningen der kamers veel ophad, beschouwde dezen als een nationaal ver--schynsel. ..Dit dochten wy goet te verhalenquot;, eindigt hy zijne uiteenzetting harer bemoeijingen, „om dat vreemde Landen, daar -sulcken gebruyck niet en is, dit verstaen mochten.quot; 3 Dit ge--zigtspunt is juist. Nergens elders heeft de rederijkerslitteratuur zulk eene vlugt genomen als te onzent. Alleen de Jeux Floraux in Zuid-Frankrijk, de Meistersinger in Zuid-Duitsch\'iand, kunnen met onze kamers van Rhetorica vergeleken worden. Maar wanneer de geschiedschrijver het doet voorkomen alsof die kamers slechts gilden of broederschappen waren „daer inne den geest ende sinncn geoeffent werdenquot;, evenals vóór haar de gilden of

1 Lijst bij Schotel. Geschiedenis der Rederijkers, 1871. nieuwe uitgaaf, IJ 227.

2 ÏEm. W. Wybrands, Het geestelijk drama quot;hier te lande in de middeleeuwen, 187«. — Studiën en Bijdragen, III 193 vgg.

Nederlandsche Historie, uitgaaf van hm 4, f. :»o A.

402

-ocr page 517-

OVKRZIGT DEE LETTEREN.

broederschappen der schutters „op sekere dagen haer oeffenden in loapenenquot;, dan pleit dio tegenstelling meer voor zijn burger-dan voor zyn historischen zin.

De confreiien van dillettant-tooneelspelers, uit welke de rederijkerskamers voortgekomen zijn, waren gezelschappen van klerken die onder voorgang of op aansporen der hoogere geestelijkheid voorstellingen gaven in de kerkgebouwen. Daarna zijn roomsch-katholieke priesters leden en bestuurders van rederijkerskamers geweest. 1

Uit deze regtzinnige herkomst heeft men het feit te verklaren dat Jacob van Middeldonck, deken eener antwerpsche kamer, ten jare lö-tB in die kwaliteit ter dood veroordeeld is. 2 Redery-kers-hoofdlieden die, zooals Middeldonck gedaan had, het ver-toonen van spelen bevorderden waarin de roomsche geestelijkheid werd aangerand, overtraden de keizerlijke plakaten tegen de ketters en waren krimineel vervolgbaar, in 1568 werd di-schoenmaker ITeynszoon Adriaanszen, factor der haarlemsche kamer De Pelikaan, wegens liet maken van liedjes waarin ilc-papen „apenquot; genoemd, en „ooren\' gezegd werden bU monnikskappen te beliooren, wettig opgehangen. a Die hem vonnisten waren twee raadsheeren uit het Hof van Holland, door Alva in kommissie gesteld en uit Den Haag naar Haarlem gekomen. \' Coornhert, nog in 1588 sekretaris van Haarlem\'s burgomeesters, en niet gewoon van zijn hart een moordkuil te maken; de verdraagzame Coornhert heeft, voor zoo ver men weet, hy die naderhand altijd met eene brochure togen de ketterjagers gereed was. het ophangen van Heynszoon Adriaanszen nooit afgekeurd. 3

1

Schotel, Geschiedenis, 1 \' 1. lt;;s vy;.. 7 1 vy. .lonekbloet, Middeleeuwen issó, Deel, V\'1\' Boek.

1 Antwerpse]» Archievenblad, VIII :;r,y Bij Cli. Ruelens, Refe

reinen, Inleiding bladz. xr.

2

a Ampzing, Lof van Haarlem, liili\'. Uit een haarlemseh Correctie-Boek: „Den -\'0 Juni 15)J8 werde Heynsoon Adriaenszen, schoelapper. factoor van de oude kamer der Pellikanisten, poorter dezer stad, alhier opgehangen, omdat hy liedekens, baladen. ende echoos gedicht ende in \'t openbaar verkocht hadde.quot; Bladz. 117.

3

I Markus, Senteuticn en Indagingen van Alva, 17:i.\'1. bladz. :nti.

.bui Ten Brink. Coornhert\'s Wellevenskunst, isco. bladz. lvii vgg.

-ocr page 518-

ZESDE HOOFliSTUK.

Deze jurisprudentie rustte op de onderstelling, aangenomen nis bewezen door de geschiedenis, dat de rederijkerskamers van oudsher oene orthodoxe instelling waren, beschermd door den orthodoxen Staat. Bestuurders of leden die de orthodoxie aan den openbaren haat of de openbare minachting prijsgaven, — redeneerde men, — keerden tegen het land de wapenen van het land.

Wanneer wy by ons onderzoek dezelfde hypothese als uitgangspunt kiezen, dan laten de rederijkers op ongezochte wijs zich in sommige klassen verdoelen.

Aan de uiterste regterzijde stonden de voor het oude geloof srrydvoerende katholieken met Anna Büns aan het hoofd, die wel niet zelf lid eener rederijkerskamer, maar met orthodoxe rederijkers persoonlijk bevriend was en hun tot orgaan diende. Zj] was hunne „meilleure plumequot;, zooals in later tijd de fransche .jansenisten Pascal noemden, nadat hij de Provinciales geschreven had. Vanzelf genoten deze regtzinnigen de bescherming van het gouvernement; maar slechts binnen grenzen. De censuur ge-•doogde evenmin hunne uitspattingen als die der anderen, en vele hunner gedichten cirkuleerden alleen in handschrift. -

De uiterste linkerflank werd vertegenwoordigd door hen die of, zooals de latere munstersche profeet en Sions-koning Jan van Leiden, oud-leidsch rederijker, zelf anabaptisten waren;1 of. zooals de amsterdamsche rederijkers van 1535, de wederdoopers heimelijk begunstigden en, ten einde uit die min of meer bomvrije kazemat kanonnen tegen het stadhuis te rigten, hunne vergaderzaal op den Dam voor deze gewapende dweepers en muiters beschikbaar stelden.

Te Delft had men Davld Jorisz, geestdrijver op eigen hand,

1

i Hiervóór. \'2quot; Hoofdstuk, bladz 21 d vgg.

2

Van Vloten, Opstand tegen Spanje, druk van l 1^5, isï v^g..

liet geval der jonge rederijkei-s Wattepatte, te Laventhie, in Artois. Hun vjider was or griffier dor regtbank.

•2 Cli. Ruelens, Refereinen, Inleiding blad/., ix vgg., xm vg.

-ocr page 519-

OVliBZIHÏ LIKH LETÏtlihX. 49fgt;

onderscheiden van de overige anabaptisten, maar zoo anti-pausgezind als één. Hüzelf werd wegens heiligschennis tot bontedoening en stads-arrest, zijne medepligtig geachte moeder tot het zwaard verwezen en in een klooster onthoofd.1 Zyn vader was oen kruidenier en rederijker die op verschillende plaatsen tooneelvoorstellingen ging geven en door zijn zoon, toen een knaap van naauwlflks veertien jaren, zich deed vergezellen. Niet onwaarschUnliik is do gissing dat het vroegtijdig optreden van David in verschillende groote rollen van invloed geweest is op zijn verderen fantastischen levensloop en fantastische gevoelens.\'\'

Er waren „vrijequot; kamers die een brevet of privilegie, „onvryV die geen privilegie hadden.3 De onvrije (dit gebruik der woorden vry en onvrij klinkt ons vreemd) werden geacht van eene mindere soort, of niet veel moer dan reizende komedianten-troepen te zijn. Ik neeni aan dat de rederijkerskamers van welke Jan van Leiden en David\'s vader Joris leden waren, tot laatstgenoemdf klasse behoorden.

Welk verschil van denkwijs, in den boezem van hetzelfde gild, tusschen deze wederdoopers van allerlei schakering en Anna liijns ■ Het Mis-offer, de Maria-vereering, volgens Anna aanbiddelijke verborgenheden, waren in de oogen der anderen godlasterlijke afgoderij. Openlijk verkondigde David Jorisz dit in de Sint Ursula-kerk te Delft, toen, 21 Mei 1528, Hemelvaartsdag, liet wonderdoend Maria-beeld der plaats er tnssohen de eerbiedig-geknielde schare omgedragen werd. Het volk dreigde hem te verscheuren. \' A.nna Bijns schreef tegen de wederdoopers harts-togtelijke verzen, waarin zij beweerde dat, zoo Luther oprogt was, of opregt durfde zijn. hü gemeene zaak behoorde te gaan maken met Jan van Leiden te Munster. s

l Van Bleyswijck, Delft, blad/. 7t;i} vgg.

•2 De Hoop Seheffer, Kerkhervorming, blail/. Opmerkingen

omtrent David .forisz in Nippold\'s studie over Hendrik Niclacs en het ilni-s dor Liefde. Zeitsclirift fflr die Historische Theologie, jaargang hhuiz. art-l Vg., 536.

:i Jouckbloet, Middeleeuwen issr». 11 UT. - Schotel, Geschiedenis, I 70.

l De Hoop Schetter, Kerkhervorming, blad/, at l vg.

Anna Bijns. bij Bogaers en Van Heiten. blad/. 14.\'» vg.:

-ocr page 520-

ZESDE HOOt1 LIST UK.

Tusschen die fanatioken aan deze en die fanatieken aan {feiie zijde was plaats voor meer dan één middensoort. Er waren anti-papistische rederijkers die zich vergenoegden hun anti-papisme lucht te geven op her papier. Dezen schreven tooneelstukken gelijk de Boom der Schrifture, eigenlijk oen Inthersch pamflet, of refereinen met satirieke slotregels. \' De stok van het eene, tegen de inhaligheid der priesters gerigt, luidde: En onder \'tschijn ran \'IcKijde zij de schapen scheren. De stok van een ander, waarin de advokaten van het pausdom nis slechte menschen afgeschilderd werden, klonk: Bit zijn degenen die Martinum Luther haten. * Deze laatste vinnigheden bragten niemand om het leven: Anna Bijns beantwoordde ze met eene kontra-vinnigheid, en daar bleef het bij. Maar, gelijk wij uit het voorbeeld van Middeldonck en Adriaenszen zagen, zulke pers-delikten werden door eene regtzin-nige overheid somtijds meedogenloos gestraft; en deze ten bloede tfie vervolgde strijders hebben het kontiagent geleverd dat men in de meeste geschiedenissen der kamers van Rhetorica als de voorhoede der hervormings- en omwentelingsgezinden aangeduid vindt. 2

1

Nieuwe uitgaaf van den Boom der Schrifture door Schotel. - Plaatsen bij Van Vloten, Beknopte Geschiedenis, 1850, blad/.. 1«!); en bij Jonck-bloet, Middeleeuwen 1S8Ó, II -ió2—i\'jquot;.

2

Schotel, Kederijkers, I 2al vgg. — Van Vloten, Beknopte Geschiedenis, blad/. 10G vg. — Jonckbloet, Middeleeuwen 1885, II 157 vg. — Ruelens, Inleiding, bladz. x. — De Hoop Scheffer. Kerkhervorming, bladz. 171 vg.. 558 noot igt;.

-ocr page 521-

gt;VEBZICiï T)ER LKÏÏBKEN.

Andere rederijkers, — en wij moeten geloovon dat deze klasse der toeschouwers, vergeleken by de klasse der kampvechters in aktieve dienst, de groote meerderheid vormden, - waren in het kerkelijke heei noch koud. Zij erkenden dat de koningen en de priesters hnnne magt, maar hielden het er tevens voor dat de lutheranen hun hoek.ie te buiten gingen. Zij vonden het een moeilijken tijd voor de roomsche geestelijken, \'die zy predikanten noemden (het woord was toen nog niet onafscheidelijk van het begrip protestantisme), maar ook een moeilijkon tijd voor • Ie rederijkers, mannen van den vooruitgang. Zij zouden gewenscht hebben dat men van beide zijden te bewegen ware geweest, water in zijn wijn te doen;

Als de weerelt turbelt in een bedectelic quaet,

mIs men Babel timmert, dat d\'een d\'ander niet verstaet,

als Jesabels propheten op twee syden hincken,

als die menschen verkeerde dinghen dincken,

amp; door nieuw leeringhe lichtveerdich verkeeren,

als die gheleerde diversche opinion leeren,

amp; elc in den hemel wilt met synen sant,

ais men derruer over al dus siet vermeeren .

ilan ist quact rhetorisyn syn /oft predicant.

Als \'t ghemeynte disputeert in alle hoecken,

als d\'onwyse de Schryft wilt ondersoecken,

als hem elc te prekene onderwint

en den magnificat wtleyt naer syn verstant,

als hierom discoort is tusschen den vader en \'tkint:

dan ist quaet rethorisyn syn oft predicant.

Als d\'overheyt haer gebrec niet en willen hooren,

als twisten amp; kyven gheleerde doctoren,

als force de waerheyt comt verstoren,

als «Ie waerheyt wert in den hoek gesteken,

als hooverdye wilt hebben de overhant,

als de weerelt vol is van sulcken ghebreken :

dan ist quaet rethorisyn syn oft predicant. •

1 Handsclirift tier Kon. Bibliotheek te Brussel. Bij Ch. Rueleus. Inleiding, bladz. xv vg.

T 32

497

-ocr page 522-

ZESDE HOOFDSTUK.

XX l[

Ik maak de rederijkers uit de tweede helft der ie1quot; eeuw, die zulke gevoelens toegedaan waren, een wezenlyk kompliment wanneer ik uit hun midden den rederijker Karei van Mandei-laat voortkomen. De minsten hunner, durf ik beweren, paarden, aan afkeer voor de „droeve kwestienquot; van den dag, veerkracht genoeg om uit hunne antipathie of hunne apathie zich op to heffen zooals Kiliaen en hij, en door het verrigten van bescheiden maar nuttig werk de nakomelingschap aan zich te ver-pligten.1

Aan den anderen kant blijkt uit alles dat, zoo Van Mander een goed rederijker en een weldenkend mensch was (een godvruchtig dichter zelfs, getuige zjjn Gulden JTarpe), hij noch in de pausgezinde noch in de anti-pausgezinde rigting ooit een IJveraar geweest is. Wij moeten te dien aanzien hem tot de klasse der laodiceërs brengen. In het kerkelijke was hy een middenman.

De geschiedenis dor kwade bejegeningen waaraan Van Mander in zijne jeugd ten doel stond, toen hij na volbragte italiaansche kunstreis zich te Kortiijk was komen nederzetten, niet ver van zijne geboorteplaats Meulenbeecke in Vlaanderen, is bekend.

Het geviel in lfgt;77. Een regiment Walen, door het spaansch gouvernement in de Zuiilelijke-Nederlanden gehuurd maar niet betaald, was aan het muiten geslagen. De woning van Van Man-der\'s ouders werd geplunderd; hijzelf uitgekleed; zijne galg gereedgemaakt. Hij dankte het leven aan de tusschenkomst van een officier der woestelingen, een Italiaan, dien hj te Rome had leeren kennen.

Vijf jaren later, in 1582. herhaling derzelfde rampspoeden. Met zijne jonge vrouw en twee kleine kinderen door de pest uit

498

1

Dt* uitdrukking „droeve kwestienquot; wordt in Hooft\'s Warenar door Rijckert gebezigd, :l\'u\' Bedrijf, .V1\'\' Tooneel, tot aanduiding der theologisch-politisehe verdeeldheid in de tweede helft der eeuw. — Bij Leen-dertz (die aan de remonstranten en de kontra-remonstranten denkt) II

1102.

-ocr page 523-

OVHEZIGT DER LETTEREN.

lvortr|jk verdreven en op weg naar Brugge, te voet, wordt Van Mander op nieuw door muitende soldaten aangerand en beroofd. Een goudstukje, door zijne vrouw in den zoom van een onderrok genaaid, is de eenige teerpenning die hun overbluft. Hare en zijne bovenkieederen, de luijers der kinderen, alles is prijsver-klaard. Om zijne naaktheid te bedekken laat men hem eene oude deken.

Van Mander\'s levensbeschrijver heeft het relaas dezer ongevallen, blijkbaar opgeteekend uit Van Mander\'s eigen mond, in bijzonderheden naverteld.1 Hetgeen waarop het voor ons oogmerk aankomt zyn de rederykers-oefeningen vóór de italiaansche reis; de t.ooneelwerken van den vijfentwintigjarige die zich tijdelijk een geboren dichter en een geboren schilder waant, en die bij de goè gemeente te lleulenbeecke voor een dekoratief er dramatisch genie doorgaat.

Van Jlander schreef geen tooneelstukken met eene polemische strekking, die in de eene of de andere rigting de hartstogten in beweging hadden kunnen brengen. Hot was hem bovenal om de vertooning te doen; om het aanbrengen van kunst- en vliegwerk ; om toelichtende en opluisterende dekoraties.

Voor eene Koningin van Saba, door hem gedicht, schilderde hy een „cortegequot; van kameelen en ander kartonnen woestijngedierte. Toen te lleulenbeecke zijn Noach vertoond werd, zag men van regts naar links een groot doek over het tooneel trokken, beschilderd met op de golven drijvende lijken van menschen en vee. De bijbelsoho plasregen werd gegeven in natura: water, opgepompt in bakken, stroomde zoo overvloedig uit den hooge, dat de toeschouwers in het parterre natte voeten bekwamen. De Ark dreef letterlijk; en teerhartige ouden konden, op het zien eener zoo natuurlijke vertooning, hunne tranen niet bedwingen, geroerd door medelijden met de menigte der verdronkenen hier, met don angst en de bekommernis der in levensgevaar verkeerenden ginds.2

l Leven van V\'iin Mandor, door O. A. Bredere, achter den a11\'\'11 druk van het Schilderboek, Itïis.

•l Jonckbloet, Middeleeuwen i88y, II -403. — Leven van Van Mander door Bredero. hiervóór. Men vindt daar voorts als werk van den jongen

499

-ocr page 524-

ZBSUK HOOFUSTl.\'K.

Wij verklaren ons op die wijs dat de rederijkers zulk eeno buitengewone populariteit hebben kunnen verwerven, buiten do theologisclie strijdvragen om, en dat in Noord-Nedeiiand de instelling is blijven voortbestaan, lang nadat die kwestien er ten vnordecle van het protestantisme eene oplossing gevonden hadden. De rederijkerskamers veranderden niet van aard, toen zij schouwburgen werden. Van het begin af droegen zij dit karakter. De kerkelijke strijd, hoe fel ook, was maar een intermezzo. 1

Thans springen wij in het loven van Van Mander dertig jaren over. In dien tusschentljd heeft hij uit Brugge zich naar Haarlem verplaatst, en met Hendrik Ooltzius en Cornells Cornelissen er eene akademic geopend. 2 De schilder en dekoratie-schilder in hem leeft nog;3 de dramatische auteur, de dichter, insgelijks; de liefhebberij-tooneelist is niet gestorven.5 Maar al z,jne andere

Van Mander ook een „Nabugodonosorquot;. een -Davidquot;, een -Hieramquot;. een ^Salomons Oordeelquot; genoemd. Bij de vertooning der ^Koninghinne van Sabaquot; werkten een vijftigtal tooneelisten mede. Bij die van -Noachquot; krielde het „van ommestaenders en aen.sienders die in grote meniehte waren gekomen uyt de ommelegghende Steden en Dorpen.quot; — Over Van Mander\'s rederijkers-vermaardheid: „Want hy uyt alle hoeken in Vlaenderen van Redenrijck-kameren kaerten bequam en kreecli, om prijs to dichten. Hy had seer veel tinnewerex eer-prijsen ghewonnen.quot;

1 De kamers welke yeen. .schouwburgen werden zag de eeuw in drinkgezelschappen ontaarden; de rederijkers in kannekijkers. — Satiriek tafereel der kamer In liefde cru door Jan Steen (l62fi—lfi79) in het Rijks-nuizeum te Brussel, katalogus 1877. No 318.

i Hiervóór, 5lt;3e Hoofdstuk, bladz. 38(1. 400 vg.

:{ Dekoratief paneel van Van Mander ter eere van Linschoten\'s eerste Noordpoolreis (lóOa) in het Stadsmnzeum te Haarlem, katalogus 18SI. No lt;»0.

4 Bredere noemt behalve het Schilderboek de volgende geschriften van Van Mander, proza en poezie: De Iliades Homeri. Beelden van Haerlem, Liedekens, Refereynen. Sonnetten. Bucolica, Georgica. de Guide Harp, \'t Broodthuys, de Nieuwe quot;NVerelt ofte Beschrijvinghe van West-Indien, de Olijfbergh, onderschriften bij eene Herkoinste. Vernieling en Weder-opkomste der stadt van Amsterdam, en een spel van Sinne .,Dinaquot;. — Breeder opgaaf in Van der Aa\'s Biografisch Woordenboek, XT1 128 vgg.

.rgt; Nog in 1603, tusschen het scheiden van Haarlem en het verhuizen naar Amsterdam, bood Van Mander zijne vrienden in eene buitenwoning

500

-ocr page 525-

ovebzigt dee letteren.

bozigheden moeten voortaan wyken voot eene nieuwe soort van studiën. Hy heeft zicli op de theorie geworpen, en is aan kunstgeschiedenis gaan doen. Tot kort vóór zijn dood werkt hü aan zijn Schilderboek. 1

Van de honderd en meer plaatsen die by te brengen waren ten bewijze dat het Schilderboek, ook in de zuiver biografische gedeelten, het werk van een oud-rederijker is, kan ik met één volstaan.

„Het goedertieren gheluck,quot; begint en eindigt deaanteekening betreffende Van Mander\'s vriend en tijdgenoot Abraham Bloem-aert, schilder te Utrecht, op dat oogenblik nog in leven, „het goedertieren gheluck heeft gedooght en ghevoeght, dat d\'aen-porrende Natuere van in den Lenten zijns jeughs heeft verooren Abraham Bloernaert te becroonen de bloem aller Consten Pictura, welcke hy (als bloem onder die haer oelfenen) al bloeyende bloem-aordlghe vercieringhe midlyck toelanght. ... Nu, Anno 1004, is Bloemaert oud 37 Jaren, en werdt desen aenstaenden Kerstdagh 88. Hy is oen man van stil en bequamen wesen, hert-ijjck verheft en ghenegen meer en meer nae tesoeckend\' uyter-ste cracht en schoonheydt der Const Pictura\'. welcke, ghelijck sy Bloemaert, om zijnen schilderachtighen bloem-aerdt (van hem bloemigh vercierdt wesende) gheheel vriendlijck toegedaen en gunstigh is, doet sy uyt rechte danckbaerheydt van üytrecht zijnen naem rectit uyt de Weereldt over loflijck voeren en drabij Alkmaar, het Huis te Sevenberghe. eene rederijkersvertooning ami. heven door Bredero, hiervóór.

1 Het Scli il der book van KJ 18 omvat: 1° Grondt der Edel Vryschilder-const (praktische esthetiek op rijm). 20 Leven der Antijcke schilders (dit en Jil het volgende in proza), ao Leven der Moderne Italiaensche Schil-lt;lors (verkort uit Vasari), to Leven der Nederlandtsche en Hooghduytsche Schilders (ongeveer tweehonderd oorspronkelijke biogralien), W Uytleg-giugh op den Methamorphosis Pub. Ovidii Nasonis (nader omschreven: Alles streckende tot bevordering des vromen en eerlyken borgherlycken Wandels; seer dienstich den Schilders, Dichters, en Const-beminders; ook yegelyck tot leeringhquot;), go Uytbeeldinghe der Figueren (l8te Boek: Hoe de oude Heydenen hun Goden uytghebeeldt hebben; 2,,e Boek: Hoe sy met de beeldinge der dieren ende ander dingen verscheiden meenin-gen hebben aenghewesen: ü\'1* Boek: Toepassingen van het voorgaande).

501

-ocr page 526-

XESDi: HOOFDSTUK.

gheu door d\' al-siende en al-vernemende dochter der spraeck, de duysent tongsche snel vlieghende Farm oft gheruehte, die in haer ghedaoht-camer, by den vermaerden Schilders namen, den zijnen d\' onsterflückheydt sal overleveren, en voor de ver-derflijcke scheer van Atropos eewig beschermen en behoeden.quot; 1

Bü dien onvergefelijken styl, nog in 1617 op menige plaatsdoor Bredero gevolgd in Van Mander\'s Leven, heb ik my niet op te houden. 2 Het is waar dat vóór de renaissance geen neder-landsch auteur de kunst had verstaan een uit zoo vele leden zamengestelden volzin zoo goed te bouwen en zoo gelukkig ten einde te brengen. De heerschappij over de uitdrukking, bemerken wU, heeft tusschen 1200 en 1600 vorderingen gemaakt. Maar het verlies der oude natuur en der oude waarheid werd op die wüs niet vergoed- Vooralsnog liep het eten van den boom dei-kennis slechts op eene indigestie uit.

Hoofdzaak is: de beteekenis van Van Mander\'s\'Scfe\'Weramp;oeA;als herinnering der uit de theologische rederykers-strijdvrage n van den dag zich terugtrekkende historische en kunststudie.

Het Schilderboek is merkwaardig omdat men er uit ziet welke groote verpligtingen In de IB1!\' eeuw de nederlandsche kunst aan Italië gehad heeft. Het reizen derwaarts, door de Vlnmingon in zwang gebragt, door de Hollanders nagevolgd, stond niel

502

1

\'Leven der doorluchtige nederlandtsche en hooghduytsche sehilderH, lfil8, bladz. 209 vgg.

2

Bredero schreef Van Mander\'s leven in het najaar van lüiT. ten behoeve van den ter perse gelegden herdruk van het Schilderboek. Oj» dit laatste doelt de aanhef: „Nu dochtet mijn niet alleen wel gherymt te zijn, maer oock behoorlijck. en recht, datmer den Kavel in steldt, die levend\' zynde, de verrotte dooden dede leven, haer aentreckende den glorioosen rock des lofiijckheyts. So was ick \'t van goet en Gods wegen schuldich, hem in diergelijcken nae te bootzen. en stoffeeren hem weder so rustic h uyt met den Tabbert des vermaertheydts en eerlijckheyts. ten verwijtelijcken spot des nydighen doodts, en ten trots des doodelijcke Nyts. Soo sal hy eeuwich leven, en blincken met de kostelijcke Dya-manten kroon des heuch\'lijckheydts; nochtans niet soo als myn gunst wel wilde, maer ghelijcke myn kleene macht vermach. Maer. waerdiglm Man-der mannen! van waer sal ick beginnen den roem dyns dooiluch-tighen geest uyt te blasen, om te trompetten de grootinoedicheyt van u heerlijck . eerlijck. en leerlqck bestaen?quot;

-ocr page 527-

OVEBZIGT DHR F.ETTEREN.

alleen gelijk met een gaan lesnemen in eene hoogere teeken-school aan gene zijde der Alpen; het was ook eene weldadige afleiding van de twisten tehuis. Op de besten moest het een be-schavenden invloed uitoefenen, daarginds te bespeuren dat de waag in hoever men vóór of tegen Luther was, hoe belangrijk nok, nogtans andere voor den raenschelijken geest even belangrijke vragen niet onbeduidend maakte.

Van Mander is in Italië aangekomen het jaar van Vasari\'s dood (1574); en ik laat in het midden of hij Vasari van aange-zigt nog gekend hebbe. 1 Maar zoo deze, ondanks sommige on-naauwkeurigheden, de historische wetenschap eene onvergetelijke dienst bewezen heeft door zijn boek over de groote kunstenaars der italiaansche renaissance, aan Van Mander behoort de lof een soortgeiyk werk voor Nederland opgesteld te hebben. De verwijzingen in mtjn vorig hoofdstuk zouden verspild geweest zijn, zoo ik Van Mander\'s waarde als historieschrijver onzer oude kunst nog afzonderlijk in het licht moest stellen. 2

Vasari heeft hem bedwelmd. Hij heeft Vasari eene kunst van zamenstellen en van schrijven willen nadoen die het italiaansch sedert lang gedoogde, het nederlandsch nog niet. Op Vasari\'s • loek is hij mythologische rederijkersbloemen gaan borduren. \'/jijne moedertaal heeft hij geweld aangedaan door haar te willen plooijen naai\' het mode1 van italiaansche of pseudo-italiaansche woordspelingen. Maar het goedertieren Geluk, om zijne eigen taal te spreken, het (reluk heeft gewild dat hij in Nederland een vak ontgon dat vóór hem braak gelogen had; en zijne fouten verhinderen niet dat hij voor liet nageslacht eene bron van informatie geworden is, die in onze historische letterkunde uit die dagen hare wedergade niet heeft. Van Meteren kunt gij aanvullen uit Bor; Bor verzuimen om Hooft. Van Mander is éénig in zijne soort.

Beschouwd uit het oogpunt der tijden van haat en wrok en bloedige geloofsvervolging, die Van Mander beleefde, draagt zijn

1 Druk- of schrijffouten in Leven der Moderne Italiaensche Schilders, bladz. loft A, 110 B, maken dit onzeker.

2 Vasari\'s boek: „Le vite de\' piü eccellenti pittori, scultori e archi-tetti,quot; is bij zijn leven verschenen te Florence in 1550 en 1568.

503

-ocr page 528-

/ K4 (IK HOOFDSTUK

Schilderboek, hoewel eon boek van den tweeden vang, een hoog karakter. Het getuigt dat al vroeg in Nederland de ernstig en met liefde beoefende kunst een terrein geweest is waar tegenstrijdige rigtingen elkander ontmoeten konden, en in eene edele bezigheid eene vergoeding vinden. De nieuw-testamentische zaligspreking die de zachtmoedigen tot erfgenamen van het aardrijk benoemt, is op Van Mander in zoover van toepassing, dat zijn zachtmoedig Sclnldcrhoek de nederlandsche zamenleving meer goed heeft gedaan dan de oorlogzuchtige refereinen van Anna Byns of van hare tegenparty.

Driehonderd gereformeerde Amsterdammers hebben, nadat zy in de kist hem oen krans om het hoofd gelegd hadden, half September 1606 den roomschen Vlaming in de Oude Kerk naar het graf gebragt. Acht hunner droegen hem broederlyk op hunne schouders. \' Ongetwijfeld waren die vereerders voor het meerendeel kameristen, eu onder hen zullen er zich bevonden hebben die voorheen, in dagen van stryd, Van Mander niet heftig genoeg vonden. De dood echter is voor zulke grieven een kostelijke pleister. De eenen dei- rederijkers kunnen in de IB^\' eeuw zoo flaauw niet geweest zijn, de anderen zoo driftig niet, of het zal hun gilde altijd tot eer strekken den auteur van het Schilderboek voortgebragt te hebben; en zoo men by de begrafenis van Van Mander dit gevoeld heeft, des te beter.

XXIII

Ware dit eerste gedeelte van het Land van Kemhrand bestemd op zichzelf te blyven staan, ik zou na Van Mander ook nog spreken over Van Meteren, Bor, Marnix ; over Coornhert, Roemer Visscher, Spieghel.

Coornhert en Marnix stierven nog vóór het einde der eeuw. Van Meteren\'s boek verscheen eerst in 1599, doch hot handschrift was geruimen tyd vóór 1396 voltooid. Bor\'s eerste doel

t I)*? Ll4\'quot; Septeaibm- wordt voor Vau Mauder\'s sterfdag gehoudeu. Bijzonderheden omtrent zijne uitvaart bij Bredero. laatste bladzijde van het Loven.

-ocr page 529-

OVEKZKiï DKR LETTEREN\'.

zag in lquot;)9ö liet licht. Coornhert begon te schrijven in 165(5. Ue tweede druk van den Bijekorf gaat terug tot 1572, de perste tot 1569. Koemei\' Visscher was bij liet aanbreken van her. nieuwe tijdperk een oud man. Toen de Jonge Hooft in 1600 naar Italië vertrok bezat hij in Spieghel een vriend die zijn vader liad kunnen zijn, en die in brieven hem toesprak op vaderlijken toon.

Niet alleen hebben al deze mannen, wat hun leoftljd aangaat, tot de IB11quot; eeuw behoord, maar ook is in aller schrijfwijs de rederijkers-invloed merkbaarDe minste sporen van dien aard treft men bij Marnix aan, wiens moedertaal liet fransch was, en voor wien de beoefening van het nederlandsch, eerst aangevangen na de terugkomst uit Genève, met liet beginnen van iets nieuws gelijkstond. Ook was het voor zijn bijzonder doel hem bovenal om het betrappen der nedorlandsohe volksuitdrukking te doen, zoodat de school minder vat op hem had. Wie der overigen liet digst bü de kamers stond, waag ik niet te beslissen.

Van Meteren (1535—1612), zoon van een antwerpsch boekdrukker, bekwaam koopman, nederlandsch konsul te Londen, wydt in zijne kronijk de rederijkers eene belangstellende bladzijde, en verhaalt er niet welgevallen van het gontscii landjuweel in 1539. van hot antwerpsche in 1562.2 In de geschiedenis van zijn leven, door een oud vriend, vindt men met zekeren trots geboekt dat Van Meteren als knaap in 1547 hel landjuweel van Doornik heeft bijgewoond, en uit Duff\'ele door zijne ouders in 1549 naar Antwerpen ontboden is, ten einde de Blijde Inkomst niet te missen. 3 Men moet daaruit opmaken dat die vertooningen van jongsaf zeer in zijn smaak vielen.

Bor (1559—1635), een aptekerszoon uit Utrecht, naderhand notaris te Haarlem, rentmeester van Noord-Holland, evenals Van Meteren een auto-didakt, verpoosde zich van zijne Nederlandsche Oorlogen door het schrijven van twee rederijkers-drama\'s.4 De

l ii. Fruin, Tien Jaren, Druk. bladz. 2«(i vg-j.

•2 Nederlandsche Historie, uitgaat\' van uil l. f. vg.

Leven door Simeon Ruytinck, predikant te Londen, achter de uitgaaf van 11114. Lijkdicht op Kuytinck bij Jacob Cats, Werken istli, I ilü3.

4 Twee tragi-comedien in prosa, d\' eene van Apoilonius prince van Tyro, ende d\' ander van denzelven en Tarsia, syn dochter. Den Haag. 1« 17. Katalogus der Mü van Letterkunde.

-ocr page 530-

ZESDE HOOFDSTUK.

rederijkers-spelen en rederijkers-zamenspraken van den vruchtbaren Coornhert (1522—1590) worden by halve dozynen geteld.1Spieghel (1549—1632) dichtte somtyds nog in zulk een slechten rederijkersstyl, dat hy er mede geplaagd werd dooi- Roemer Yis-scher (15-47—1620), die ook zelf de kwaal nooit geheel te boven kwam.2

Echter dringen bepaalde redenen ons, dit litterarisch zes- of zevengesternte (ik zou er Kiliaen, 1537—1607, willen bijgevoegd zien, wiens rederykers-vertalingen van Commines. en van Guic-ciardini den Neef, voortreffelijk mogen heeten, en wiens Woordenboek aan de taalwetenschap in Noord-Nederland zulke voorname diensten bewezen heeft3) tot de 17d« eeuw te brengen, niet tot de 16d(\'. Door de taalzuivering, welke zy ondernamen, zyn Coornhert. Visscher, en Spieghel, grondleggend in verzet gekomen tegen de rederijkers-gebreken die ook de hunne waren.4Toen Van Meteren en Bor herinneringen en bescheiden omtrent de geschiedenis van den Opstand gingen verzamelen, kweten zij zich van een arbeid die bovenal het nageslacht ten goede komen zou; beiden waren bovendien de nieuwe orde van zaken ijverig toegedaan. Met Marnix (1588—1598) was dit laatste in nog veel sterker mate het geval. De afschuw van het katholicisme, die by het stichten van de republiek der Zeven-Provinciën allengs zulk

1

Coornhert\'s Werken, uitgaaf van itJSO. Tooncelstukken: Der Maegh-»1 uk ens Schole, Abranis Uytganck, De blinde voor Jericho, Oomedie van Israel, Tragica-comedia van den thien Maeghden, enz. - - Zamenspraken: tusschen Opinie en Experlentie, tusschen Vermetel Oordeel en Beschey-den Ondersoeck, tusschen Jezus en de Samaritana. tusschen Eva en t Serpent, tusschen Godt, A bram. ende Schriftuere. enz. — Chronologische lijst in Jan Ten Brink\'s uitgaaf der Wellevenskunst, istso. bladz.

187 Vgg.

2

Roemer Visscher\'s bekende gisping van Spieghel\'s kreeftdichtje bij Van Vloten, Beknopte Geschiedenis, bladz. 202. Roemer Visscher\'s ^Lot van Rhetoricaquot;. in den bundel van 11512. is nog grootendeels een rederijkersvers.

3

Etymologeticon Theutonicae Linguae, Antwerpen iquot;iS:i. Herzien» uitgaaf van 1777 door Gerard van Hasselt.

4

Kort Begrip, loerende recht Duidts spreken enz., door Spieghel en Roemer Visscher met medewerking van Pallet. Amsterdam 1584. Voorrede van Coornhert.

-ocr page 531-

OVERZIGT DER LETTEHKN.

eene voorname rol is gaan vervullen, vond misschien in hem hare scherpste uitdrukking, en wij zullen Marnix eerst regt kunnen doen -wanneer wij moeten spreken over den haat die van da groote liefde der Nederlanders voor godsdienstige en staatkundige vryheid de springveer geweest is.

Trekken quot;w\\i dit overzigt der middennederlandsche letteren zamen, dan bevinden wij dat, te rekenen van de 13d*\'eeuw, onze-vaderen begonnen zijn aan de groote europesche litteratuur naar vermogen mede te doen of daarin belang te stellen. Aanvankelijk voedde hunne verbeelding, buiten den bijbel en de legende der heiligen om. die onvermijdelijk op den voorgrond bleven staan, zich met de sagen van Siegfried en van Attila, waaruit » vleijend voor hunne aangeboren woestheid of hen bekorend door het grootsche in do zachtheid, het Nevelinge- en het Waltharim-ïled voortkwamen. 1 Daarna: met de sage van Karei den Groote in het Boélandsliecl, waar zij het ideaal zich zagen verwezenlijken van den vazal die tot in den uitersten nood met onbezweken trouw zijn leenheer dient, en wederkeerig door dezen in dé-hoogste eer gehouden wordt. - Daarna: met de Vier Heemskinderen, waar zij met welgevallen den in opstand gekomen Reinout van Montalbaan de handen des herkenden keizers zagen kussen. *

De kmistogten, in het Roelandslied nog slechts aangekondigd door de worsteling met de mohammedanen van Spanje, deden de ridderromans ontstaan met koning Arthur tot middenpunr. De ideale held was voortaan een ingewijde der Ronde Tafel, een ondernemer van togten naar het Oosten, de schrik der on-

1 Het Walthamislied in do boekerij van Egmond. Katalogus van Balduïnus, Mj Van Wyn. Fragmenten eener middennederlandsche vertaling van liet Nevelingelied door Serrure in Vad. Museum. 1 30 vgg.

2 Fragmenten eener middennederlandsche vertaling van het Roelandslied door Bormans. in Compte Rendu der Commission Royale d\'Histoire. XIV 3. en door Serrure in Vad. Museum, II i0 vgg. Hulde aan den historischen Karei den Groote in Maerlant\'s Spiegel Historiaal. P. I\\ -B. I. c. i—iv; bij Do Vries en Verwijs, III lt59 vgg.

y J. A. Alberdingk Thijm, Karolingsche Verhalen, •J\',e druk, i»7;; tCarel en Elegast. De vier Heemskinderen, \'Willem van Oranje, Floris ei» Blancefloer). In het xxistH kapittel der Heemskinderen bij Matthe* schemert door den bedorven tekst eene herinnering der bovenbedoelde plaats van het oorspronkelijk. Hiervóór, bladz. 470. en 471 noot i.

507

-ocr page 532-

ZESDE HOOFDSTUK.

geloovigen, de bevrijder van gevangen vrouwen, een gunsteling-van toovenaars, eeii overwinnaar van monsters in de lucht of onder de aarde. Deze ridders heetten beurtelings Perceval, Tristram, Lancelot, Walewein; en de meeste naar hen genoemde romans werden achtereen volgens in het middennederlandsch vertaald. Evenzoo de in ridderdos gestoken overleveringen van Alexander den Groote en van den strijd om Troje. 1

Misschien vermoeid van het wilde in deze fantasien, doch minder vermoeid dan de reaktie zich vleide het geval te wezen, 2 luisterden toen onze vaderen naar de stemmen van Melis Stoke, van Maerlant, van Maerlant\'s discipelen. Zij gingen aan de bij-belsche, de vaderlandsche, de algemeene geschiedenis doen; aan de zedekunde; aan de dogmatiek; aan de natuurlijke historie. 5 Doch dit was drooge kost, vonden x\\\\: en zij rekenden zich gelukkig door Beatrijs en door Beinaert lt;le Vos aan de poëzie te blijven raken. Op de regtzinnigheid van Beatrijs kon niemand afdingen: nooit werd, iu bekoorlijker vormen, de Heilige Maagd orthodoxer verheerlijkt. 4 Niemand kon beweren dat Reinaerl oen ridderroman, of niet burgerlijk genoeg was: een burger voerde er het woord, en karikaturiseerde er de grooten der aarde. s Van Maerlant zelf bezaten zij bovendien den satirieken Marlijn, die niet weinig hunne demokratische neigingen streelde.\' Uan kwamen nog de kleine minnedichten ter eere van schoone burgermeisjes, de vódr-catsiaansche trouwgevallen van Dirc Potter, en de droefgeestige of luimige balladen die tegelijk als zang-quot;tukjes dienst deden. 7 Het is onnoodig te herhalen wat de rederijkers hierbij voeg-l Overzigten hiervóór, bladz. 174, nout 2.

i\' Ondanks den tegenstand van Maerlant en de zijnen bleven de ridderromans in de herinnering voortleven. Bij I.. Ph. C. van den Bergh vindt men achtentwintig proza-bewerkingen uit de li;\'1\'\' eeuw en later ïrenoemd, waaronder twintig ridderromans.

;ï Maerlant\'s Der Natueren Bloeme. Maerlant\'» Kijmbijbel. Maerlant\'s Spiegel Historiaal, Stoke\'s Rijrakronijk, Boendale\'s Leekespiegel. Boendale\'s t gt;ietsche Doctrinale.

i Hiervóór, bladz. 47.0 vg. — 5 Hiervóór, bladz, 157 vgg.

« Plaats uit Martijn hiervóór, bladz. 458 noot.

7 De Boer en de Edelman. — Tysken van der Schilden. — Het daghet iu den Oosten. Dmeisken metten sconen vleehtken. — Der Miuuenloep.

ÖOS

-ocr page 533-

OVERZIGT DER LETTEREN.

den: de bijbelsche geschiedenis op het tooneel, de gepopulariseerde grieksch-romeinsche mythologie, de strijd der kerkelijke meeningen overgebragt in het hekeldicht, het hekeldicht tot rust gekomen in de geschiedenis, in de kunstgeschiedenis, in de taalstudie. Alles te zamen genomen vormde dit, gelegd bij de middennederlandsche letteren van den ouden tijd. een niet te-versmaden dichterlijk erfdeel; wel is waar voornamelijk bijeen-gebragt door te borgen by de klassieken, de Italianen, de Duit-schers, en de Franschen, maar nationaier geworden naarmate de tijd voortging. De rederijkers-litteratuur alléén telde meer specifiek-nederlandsche bestanddeelen dan al het voorafgegane. 1

xxrv

Hoewel de stukken bewijzen dat de middennederlandsche letteren grootendeels uit verzen bestaan hebben, mag ons oordeel over het proza zich niet regelen naar de betrekkelijke karigheid der ons ten dienste staande bronnen. Voorname middennederlandsche proza-teksten bleven tot heden ongedrukt, of werden alleen door uitgegeven fragmenten bekend. Andere teksten zijn voorhanden, maar in den vorm van zeldzaam geworden wiege-drukken. Van dezen beleefden slechts enkelen in de laatste jaren nieuwe uitgaven.2

Onze meening over het middennederlandsch proza moei voor een gedeelte met ons gevoelen over de poëzie eene tegenstelling vormen, voor een ander gedeelte daarmede overeenstemmen.

Voor de taal hebben beiden hetzelfde belang, en in de geschiedenis van deze gaan de prozaschriften der middennederlandsch.-mystieken weinig minder ver terug dan de oudste gedichten. Uit technisch oogpunt staat het proza van Johannes Ruysbroeck, wiens kloostersermoenen geacht moeten worden de bloem van

1

De Casteleyii, Anna Bijns, Coomhert, Van Meteren. Kiliaen. Marnix. Roemer Visscher, Van Mandor, Spieghel, Bor.

2

Van Vloten, Nederlandsche Prozastukken. 1851, Voorrede en Inleiding. — Tegen Jonekbloet, 187G. bladz. rgt;4 vgg.

-ocr page 534-

ZESDE HOOFDSTUK.

het genre te vertegenwoordigen, ongeveer gelijk met de verzen van Beinaert den Vos.

Een nadeelig verschil openbaart zich, wanneer wü van het middennederlandsi.\'h proza de theologische geschriften, die meer tot de kerk- dan tot de litteratuur-geschiedenis behooren, aftrekken. Onder de rijmwerken hebben wij er aangetroffen die geheel of gedeeltelijk van nationalen oorsprong waren. Naar nationale werken in proza, op het gebied der verbeelding, zal men vruchteloos omzien. Tondalus\' Hellevaart is vertaald, Het Schaakspel vertaald, Bes Conines Somme vertaald, Mandeville\'s Keis naar het Oosten vertaald, het Bijehoec vertaald, Apollonius van Thyro vertaald, de Fier Heemskinderen vertaald. 1 [k noem fraaije proeven, en neem het gebied der verbeelding zeer ruim. Het latyn en het fransch waren de onveranderlijke bronnen der prozaschrijvers. «Teen enkel middennederlandsch prozawerk van litterarische be-teekenis is oorspronkelijk.\'

Voordeelig onderscheidt het proza zich door zijne grootere vrijheid van beweging. Niet geketend aan het rijm, niet geregen in het keurslijf eener voorgeschreven voetmaat, stonden de prozaschrijvers minder aan de verzoeking bloot, door het verwringen der uitdrukking de denkbeelden geweld aan te doen, of, door aanlengen met zinledige woorden, de gedachte te verzwakken. Ue meeste fouten der middennederlandsche verzen komen hieruit voort dat de dichters slechts bij uitzondering dichterlijk talent bezaten, het speeltuig zich wreekte op de ongeroepen bespelers, «n er, in plaats van poëzie, eene slechtere soort van proza te voorschijn kwam dan het geval zou geweest zijn, indien men niet tot iederen prijs verzen had willen schrijven.

Evenals de beste dichtwerken worden ook de beste middennederlandsche prozaschriften gekend aan eene naieveteit die in den loop der jaren verloren gegaan, of alleen in de volkslittera-

\\ Heemskinderen door Matthes, hiervóór bladz. 171, 507.— Apollonius van Thyro door Penon, hiervóór hladz. 201, noot. — Uittreksels edr overigen bij Van Vloten, Prozastukken, hladz. 17 vgg.. 77 vgg., ]r,0 vgg., 217 vgg., ;JS1 vgg. Plaats uit het Bijeboek. naar de vertaling van .tan Mat-thijasen, hiervóór, hladz. 201 vg.

2 Moland en d\'HéricauIt, Nouvelles fran^aises en prose du 13e siècle. ls.-,i!. Igt;u li- .siècle, l^.is. Collection Elzévirienne.

-ocr page 535-

OVERZIÖT DEP LKTTEKEN.

tuur bewaard gebleven is. Wie zich overtuigen wil dat ons proz.i niet mondig is kunnen worden zonder meer dan één pijnlijke kunstbewerking te ondergaan, die legge naast Van Mander\'s Schilderboek, waaruit hiervóór eene proef werd medegedeeld, sommige plaatsen uit de proza-bewerking der Vier Heemskinderen.

Het volgende dagteekent uit denzelfden tyd als de geschriften der oudste rederijkers, maar was alleen voor het volk bestemd, niet voor de geletterden of die daarvoor doorgingen. De uitdrukking is gebrekkig, zoo men wil; de zinbouw kinderachtig; de voorraad woorden gering. Maar de bladzijde ademt des ondanks een taalgevoel van hooger orde; 1

..En als de koning Beüaert had, volbracht hij sijn belofte, want hij dede hem twee molenstenen binden aen den hals, en leiden op de brug van den Oysen, en werpen in de riviere: \'tpeert sonk met de molensteenen, als \'t eerst ingeworpen was, maer terstont quam \'t boven en begon te swemmen. Beijaert sag Reinout: doen verhief nil syn voeten, sloeg tegen de stenen dat beide braken, en swom te lande; so haest als t te lande quam, liep het na Reinout.

..Als Carel dit sag, seide hij: Reinout, geeft my Beijaert we derom of ik sal u doen vangen. Reinout dit hoorende van den koning, gaf hij Beüaert weder. De koning dede aen eiken voet van Beijaert een molensteen binden en aen den hals twee, en liet hem so werpen in de riviere. Noch quam Beijaert boven, en liep na Reinout en briesde seer,

„Adelaert kuste Beijaert voor sijn muil. De bijstanders verwonderden hen van de kracht van \'t peert. Carol seide tegen Reinout: \'t en sü gij m;j Beijaert wedergeeft, ik sal u doen vangen en hangen. Adelaert seide; vermaledijt moet gij syn, Reinout, geeft gjj den koning Beijaert weder. Reinout seide: swygt, broeder, sal ik om een ros \'s konings toorn hebben? Neen ik waeriyk. broeder, also helpe mij God. Doe seide Adelaert: Beijaert, wat valschen Heere hebdö gediend: met slechten loon wort gij ge-loont.

1 Uit het xxivquot; kapittel der Heemskinderen bij Matthes \'..Hou dat Aymijn s kindeven koning Carel Beijaert presenteerden, en hoe de koning .lat peert liet verdrinken.quot;

511

-ocr page 536-

ZliiSDK HOOFDSTUK.

„Keinout heeft Beijaert weder gevangen, en den koning go-geven, seggende: Heer koning, dit is de derde reise, dat ik \'t n gelevert hebbe; is \'t dat u dit ros nu ontgaet, ik en vange het niet weder, want het, gaet minder herten veel te na,

„De koning ontfing \'t ros en seide; Reinout, gij en meugt niet om si en, want so lang u ros u siet, so en soudet, niet mogen verdrinken. Doen moest Reinout voor de Heeren sweren, dat hij niet om slen en sonde na Beyaert. Doen dede de koning Beflnort aan eiken vuet binden twee groote molensteenen, en aan den hals ook twee, on also werpen in de riviere: doen moest het ros te gronde gaen.

„Een wjjle daerna quam \'t weder boven en stak \'t hoofd om hoge. nijgende na sijnen Heere, alsof \'t een mensch geweest hadde, die na sijn lieven vrient bitterlijk gesohreit hadde. Ten leste sonk \'tros en verdronk.quot;\'

XXV

De invloed van het latijn op onze letteren was, bemerkten wij, ondanks hot algemeen gebruik in de midden-eeuwen, bijna niet voelbaar. Het verging het latyn zooals het in veroverde provinden de landstalen pleegt te gaan. Onze middennederlandsche auteurs, wanneer zjj, gelijk de egmonder Monnik en andere kro-nijksi-\'hrijvers, geljjk Olivier van Keulen, Emo, Filips van Leiden, Thomas a Kempis, zich van het latijn bedienden, bedierven veeleer door het bezigen van middennederlandsche uitdrukkingen de klassieke taal, dan zij van deze partij trokken om hun eigen middennederlandsch te verbeteren. Erasmus gaf het latijn zichzelf terug, doch deed voor de moedertaal nog minder dan de anderen. quot;VVU bekladden zijne nagedachtenis niet, hoop ik, wanneer wjj onderstellen dat hy het nederlandsch als een verloren idioom beschouwde.

I Vergelijk kapittel vi: „Hoe de Grave Ayniijn sijne kinderen ridders inackte, en hoe hij Reinout \'t Ros Beijaert gaf. en dede hen» da berijden.quot;

quot;gt;12

-ocr page 537-

OVERZIGT DER LKÏÏEUISN.

Vooral hetfransch heeft de vorming van het middennederlandscii beheerscht. Dit was, onafhankelijk van ons geregeerd worden door souvereinen uit fransch sprekende vorstelluizen, een onvermijdelijk gevolg van den opgang dien in Europa de fransche taal en de fransche letteren maakten. Graaf Floris V, die voor een bevorderaar van het middennederlandsch doorging, had als knaap door de zorg zyner tante fransch geleerd, en schreef op later leeftijd fransche brieven aan den koning van Engeland. 1 De koning van Engeland sprak en schreef vermoèdelijk nooit eene andere taal. Sedert Engelands onderwerping door Willem den Veroveraar, in 106fi, was dit onder de aanzienlijken daar te lande regel.2

De engelsche edelman Mandevillo schreef zijne Reis naar het Oosten (1357) in het fransch; omdat het fransch, zeide hij, alge-meener verstaan werd dan het latjjn. Eerst later bezorgde hij van zijn eigen werk eene latijnsche, nog later eene engelsche vertaling. Mag men Mandeville gelooven, dan spraken te Cairo, aan het hof van den sultan van Egypte, in die dagen sommige hoofdpersonen fransch.3

In de IS118 eeuw werd heel uit Buda een aanstaand hongaarsch koning naar Parjjs gezonden om er zijne opvoeding te ontvangen. Aan de hoven der graven en markgraven in Duitschland waren taalmeesters uit Frankrijk verbonden, die de .jonkers en de freules fransch leerden spreken.4 En niet, of niet alleen, ter wille van

i Oorkondenboek van Holland en Zeeland, No [sl. Melis Stokt*. Rijmkronijk, B. TV. vis. fiö vgg.:

Si dede \'t kind wel achterwaren,

Tote het qnam tot zulken laren.

Dat hi hem selven began verstaen.

Doe dcde sine ter scolen gaan.

Walscli en Dietsch leren wel.

■1 Augustin Thierry, Conquête de I\'AngleteiTe. drnk van isïi, IV :JUï vgg. — Eerst sedert Chaucer (1328—1400) is, na de angel-saksische van koning Alfred (84!l—900), weder eene engelsche letterkunde in het en-gelsch ontstaan.

3 Taine, Littérature Anglaise, I no vg. — Van Vloten, Prozastukken, bladz. 24ï vgg.

l Adenes le Roy (1240—1300), Li romnans de Berthe aus grans piés, uitgaaf van A. Scheler, l»lt; l. vs. 147 vgg.

J 33

-ocr page 538-

ZUSDE HOOFDSTUK.

de mode I En Duitschland stelde men er prgs op, uit de eerste hand bekend te worden met de fransche letteren. In Frankrijk beschouwde men deze verbroedering van beide christenvolken in de taal, als een nieuw bolwerk tegen de overheersching der mohammedanen.1

Hoe gemeenzaam in het Italië der 13d\'\' eeuw onder de hoogere standen de kennis van het fransch was, deed reeds vroeger in Dante\'s Hel de episode van Paolo en Francesca ons vermoeden. 2Danto zelf was door zgn verblijf te Parijs van naby met de taal bekend geraakt.s Middennederlandsche studenten volgden Dante\'s voorbeeld; zelfs de Bivalva\'s onder hen maakten zich boos indien men onderstelde dat zy geen fransch verstonden.3 In CTelderland. in Brabant, aan al de kleine hoven in de Zuidelijke-Nederlanden, was in de 13d(\' en do 14^ eeuw het fransch zeer populair.4

De vertaalde fransche romans, waarmede in ditzelfde tykvak ons vaderland overstroomd is, bewijzen dat de groote menigto te onzent slechts dietsch verstond. Zelfs Jan van Heeln, begaafd vlaamsch letterkundige, verkeerde in dat geval.5 Doch men be-

514

1

Wanneer Adeues le Roy gezegd heeft:

Avoit nne coustume ens el tiois pays Que tout li grant signer, li conté et li march is Avoient entour aus gent fran^oise tons dis Pour aprendre franlt;jois lor filles et lor fis,

2

dan gaat hij, na over den hongaarschen koningszoon gesproken te hebben, aldus voort:

Adonc tenoient Franc les Tiois por amis,

S\'aidoient li un Tautre contre les Arabis.

3

•2 Hiervóór, bladz. 422 vg. ;5 Hiervóór, a\'6 Hoofdstuk, bladz. 14\'» vgg, — 4 Hiervóór, :!,,p Hoofdstuk, bladz. 156.

4

Boudewijn IX van Vlaanderen, Hendrik III van Brabant, Wenceslas.

5

schreven fransche gedichten. Geldersche graven hiervóór, blz. 428. noot

6

Ic ben des Fransoys niet wel meester.

-ocr page 539-

OVERZIGT DER LETTEREN.

grijpt dat, door dit overzetten voor het volk, gevoegd bij het menigvuldig fransch spreken der aanzienlijken, en het in zwang komen van den franschen kanselarijstyl voor de staatsstukken, ons middennederlandsch allengs zich naar het fransch moest gaan vormen. Thans was het niet het volmaakter latijn dat zwichtte voor het minder volmaakt middennederlandsch, maar het onvolmaakt middennederlandsch dat door het volmaakter fransch onderworpen werd.

Wenscht men wat den vorm betreft onze middeneeuwsche letteren naar een algemeen en in het oog springend karakter beoordeeld te zien, dan is dit de maatstaf. De zuiver nationale trekken van het beeld zijn of, geliik in de burgerlijke poëzie van Maerlant, bot; of, gelijk bij de rederijkers, pedant.1 Doch bij meer dan één gelegenheid zagen onze vaderen het fransch de kunst af, tegelijk eenvoudig en verheven, eenvoudig en geestig, eenvoudig en bevallig te zijn. Zoo vaak zjj daarin slaagden waren zij voortreffelijk; en deze kleine keurbende van gelukkige proeven vormt eigenlijk de middennederlandsche letterkunde.

EINDE VAX HET EERSTE DEEL.

1

Keeds halverwege de U\'1quot; eeuw vindt men dit rederijkers-gebrek tot eene deugd verheven door Boendale, die. hoewel niet onbekend met hooger eisclien, nogtans het dichter-zijn in de eei\'ste plaats afhankelijk stelt van het „gramarijir\'-zijii. — Leekespiegel, uitgaaf van De Vries, 184\'). B. Ill, c. 15: ..Hoe dichters dichten sullen ende wat si hanteeren sullen.quot; Hetzelfde\' hoofdstuk bij Verwijs. Bloemlezing, II isi vgg. — Overzigt der plaatsen bij Te Winkel, Maerlant\'s Werken, bladz. :J78 vgg. — Schotel. Rederijkers. I

-ocr page 540-

IN HOL D VAN HET EERSTE DEEL.

EEKSTE HCX )FDSTÜK.

Dertiexdk Ekuav. Olivikk vax Keulen.

r.iniiz.

1 Inleiding..................... I

II Olivier van Keulens loopbaan.............7

III Angelsaksische oorsprong van het christendom in Nederland . 10

IV Emo, abt van Bloemhof...............

V Het nederlandsch volksgeloof in de 13(l,! eeuw.......22

VI Wonderverhalen. Bekeeringsgescliiedenissen........25

VII Dijkwerkers en kruisvaarders.............33

VIII De kruistogten volgens arabische berigten. Verhaal van Ibn-

Haiyan......................3(;

IX Provencaalsch berigt van Guillaume de Tudèle......43

X Nedeiiandsche berigten. 1 nneming van Dainiat»\'. Santa Maria,

en Cadix.....................4S

XI Byzantijnsche berigten. Nicétas.............54

XII Byzantijnsche berigten. Anna Komnéna. Beteekenis der kruistogten.......................5(gt;

XIII Maerlant\'s . Van den lande van Oversee.quot; Prediking van Bernard van Clairvaux.................(»0

XIV Olivier van Keulen en Joinville............(gt;7

XV Villehardouin....................71

-ocr page 541-

TWEEDE Hlt; H H\'DS TU K.

V kektien de eeuw. GkAAF JaN van Bl.OlS.

Itladz.

I Bronnen.....................

II Inleiding. OiuiiiederlanclsclK; staatsinstellingen......78

III Het romeinsch en het karolingiscli tijdvak. Folcker .... Si

IV Het lotharingsch tijdvak. Dirk III...........S\'.)

V De feodaliteit en de gilden..............

VI Het burgerlijk Nederland der li\'1quot; eeuw.........102

VII De adel. Jan en Uwy van Blois............108

VIII Het hofleven te Gouda en te Schoonhoven........113

IX De kruistogt tegen de Lithauers............11«

X De kruistogt tegen de Lithauers. Vervolg........122

XI Utreehtsche bisschoppen. Graven en gravinnen uit de huizen

van Holland, van Henegouwen, van Beijeren.......12lgt;

XII Nederlandsche edelen en nederlandsche staatslieden in de midden-eeuwen..................l^-

XIII Nederland en de riddertijd..............

DEI {DE HOOFDSTUK.

Vi.iftiexdk Eeuw. Thomas a Kkmi\'is.

I Inleiding. Mystiek en scolastiek............142

II De scolastiek in de schilderkunst...........143

III De scolastiek in de dichtkunst. Dante.........145

IV De scolastiek en de wetenschappen. Keizer Frederik II . . 147

V Nederland en de iniddeneeuwsche hoogescholen in hot buitenland......................

VI Het studenteleven in de midden-eeuwen........154

VII Het studenteleven in de midden-eeuwen. Vervolg .... 15lt; VIII Thomas a Kempis. Zijne verhouding tot de bisschoppen van

Utrecht en de hertogen van Bourgondie.........löO

IX Thomas a Kempis schrijver der Imitatie (Jhristi......Dgt;(gt;

X De Imitatie Christi en de mystiek...........170

XI Overzigt der Imitatie Christi.............175

XII De Imitatie Christi en het protestantisme........181

XIII Dirc Potter en zijn zededieht.............183

-ocr page 542-

inhoud.

Itla\'lz.

XIV Potter\'s moraal..................185

XV Overzigt en kritiek van den Loup der Minne......18tgt;

XVI Kritiek van den Loop der Minne. Vervolg.......19(i

XVII Hendric Mande..................199

VIERDE HOOFDSTUK.

Zkstiunde Eeuav. Erasmus.

I Inleiding. Erasmus en Petrarca..........2U5

11 Erasmus en Luther................209

III De geloofsvervolging in Nederland..........214

IV De wederdoopers te Amsterdam...........210

V Burger-oorlogen. Pier van Heemstra.........210

VI Burger-oorlogen. Karei van Egmond.........228

VII Het hooger onderwijs in Nederland, Beteekenis van GJeert

Oroote en Wessel Gansfoort.............227

\\\'III Johannes Murmellius. Het Rome der oudheid......234

IX Lotgevallen van Murmellius.............23G

X De school te Alkmaar...............240

XI Het leven der filologen in de 10\'1quot; eeuw........242

XII Kritiek van Murmellius\' werken...........240

XIII Erasmus en het hooger onderwijs. Erasinus\' jeugd. Zijn geschrift over „Het vlieden der wereldquot;........251

XIV Lijkrede van den jongen Erasmus op Bertha van Heven.

Zijn verlangen naar Italië. Erasmus en Froissart .... 257

XV Erasmus\' zelfbeheersching. Brief uit Parijs over zijne hospita

en haar dienstmaagd................204

XVI Erasmus en Anna van Borssele. Op Cortgene.....200

XVII Erasinus de Voltaire der lO11\'quot; eeuw. Zijne - Zameii,sprak enquot; . 279

XVIII Erasmus\' levensbeschouwing. De ..Lof der Dwaasheidquot; . . 289

XIX Albert Dürer over Erasmus.......... . . 303

VIJFDE HOOFDSTUK.

Zestikmh; Eeuw. — Lucas van Lkiden.

1 Noordnederlandsche kunstgeschiedenis. Het vimclalisnie van

1572 ............................................308

II Lot der abdijen, kasteelen, en citadellen. Lot der kerken . 309

518

-ocr page 543-

INIIOUI».

Rliulx.

III De kerken en de dijken...............

IV Romaansclie kerkbouw. De slotkapellen te Nijmegen. Koer-inond\'s munster..................\'

V Militaire bouwkunst. Vau den leidsehen Burgt tot liet haag-

sche Binnenhof..................

VI Gothische kerkbouw. De kathedraal te Utrecht. De kathedraal

te \'s Hertogenbosch................

VII Burgerlijke bouwkunst. Stadhuizen en andere openbare gebouwen tier U1\'0. 15-1% en 1(gt;,,,? eeuw..........333

VTI1 Burgerlijke bouwkunst. Woonhuizen der 14\'1quot;. lö\'1\'\'. en KV\'0

eeuw......................

IX Groot Paushuize te Utrecht. Adriaan VI........343

X Het Duivelshuis te Arnhem. Maarten van Kossem .... 34(» XI De Apostolische School te Nijmegen. De Rijks-Munt van

Karei V te Dordrecht............ • • 350

XII Nationale kunstnijverheid in de I5,,f en KV1*\' eeuw. Snijwerken. gietwerken, drijfwerken.............3ö|

XIII Beeldhouwkunst. Graftomben te Koermond. te IJssojstein,

te Arnhem, te Breda......\'.........301)

XIV Beeldhouwkunst. Klaus Sinter en de Mozesput te Dijon. Be-teekenis van Sluter................3lt;)l

XV Noordnederlandsche miniaturen...........371

XVI Glasschilderkunst. Dirk en Wouter Grabeth. De Sint .Tans-

kerk te Gouda. De Oude Kerk te Amsterdam......37

XVII Oudste noordnederlandsche schilderij in olieverf, 14\',p eeuw. Hollandsche schilders in Vlaanderen, 15\',p eeuw. Schilderscholen in Noord-Nederland, Ifi\'11\' eeuw: te Gouda. Utrecht,

Haarlem, Delft. Amsterdam. Leiden..........382

XVIII Maatschappelijke stelling der noordnederlandsche schilders

in de KV1\'\' eeuw..................388

XIX Vlaamsche invloeden: Cornelis Engelbrochtsen en Lucas vau loeiden. Italiaansche invloeden: Jan Schoorl en Maarten van

Heemskerk....................304

XX Overgangstijd: Karei van Mander en Hendrik Goltzius . . 307 XXI Overgangstijd: het portret. Cornelis van Haarlem .... 402

XXII Het portret. Antonis Mor..............400

XXIII Lucas van Leiden. Zijne schilderijen. Zijn graveerwerk.

Zijne beteekenis..................40Vgt;

-ocr page 544-

isnori).

ZESDE HOOFDSTUK.

OVKUZIOT 1)E1{ LETTKKKX.

Bladz.

1 Eenheid van Holland en Vlaanderen in de letteren . . . 417

II Overwigt der vertalingen. Maerlnnt\'s Merlijn......4l!S

III Moderne europesche litteratuur «Ier inidden-eeuweii. ..Dmeis-ken metten sconen vlechtkenquot;.............422

IV Kenmerken der iniddeneeiiwsche letterkunde......432

V De middeneeuwsclu; letteren en de bijbel........484

VI De middeneeuwsche heiligverklaring.........43(i

Vil Kennis aan de vaderlandsche geschiedenis. Melis Stoke . . 43*.gt;

VIII Kennis aan de algemeene geschiedenis. Maerlant.....441

IX Kennis aan de klassieken. Dante...........44lt;»

X De verbeelding in de midden-eemven. Het diere-epos. Tristram en Ysolde..................450

XI Het diere-epos. Ballade van den Boer en de Edelvrouw . . 454

XII Het diere-epos. Eeinaert de Vos en de feodaliteit .... 457

XIII Het diere-epos. Keinaert in de geschiedenis: Dirk III, Willem I. Wolferd van Borsele. Karei van Egmond.....460

XIV De verbeelding in de midden-eeuwen. Oudgermnansche tijd: Tacitus, de Edda. in Friesland............465

XV Oudduitsche en oudfransche hekledichten: Nevelingelied. Waltharmslied. Goedroen. Roelrindslied, Reinout van Mon-

talhaan....................460

XVI Ridderromans. Parzival...............472

XVII Middennederlandsche bijdragen: Beatrijs. Tysken van dei-

Schilden, Het daghet in den Oosten..........475

XV11I De rederijkers. Het referein ..Zal \'t altoos neen zijn?quot; . . 478

XIX De rederijkers en de boekdrukkunst..........482

XX De rederijkers. Anna Bijns.............484

XXI Verschillende klassen van rederijkers.........492

XXII De rederijkers. Karei van Mander.........498

XXIII De middennederlandsche poëzie...........504

XXIV Het middennederlandsch proza............509

XXV Invloed van het fransch........ . 512

VERBETERING. Bladz. 108. voor XII lees § VII.

-ocr page 545-
-ocr page 546-
-ocr page 547-