B T I I I I I I I I i I I I ■ I I I I I i I •• t t I I ■ 1 1 1 I 1 1 1 1 gt; 1 \' 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 11
I I I I I i I I I I I : I I I I I I t : } s I
H. G. oct.
1;
:
y, y •\',.-\' -» A •■\'£* . «u •\' ■
SIMk- -fmÊm -
•- ., i^-v\'______• •____________.v,!-. ■•».•.•, -itvii \'•;.•■•/ • / • .»•
\' i \' -\' ■ 1 \' ■\' r i Ï
I ,quot;\'-■ i ■■»
wsilMliWM msfm
mmmm
:••\'• viW^
, rjsk.\' V ■ \\ \' i.\'\':\'^^\'\' - - - .
gt;,. 4. ..V ,quot;.-1? èm* /f.).-■AJSiMIWiBBI ; \'r\' • ; , gt;.gt;-■;.-{\' ^.!,;\'-r\'«a :fj
■
I
EXCERPTEN.
UIT
DER
BALYE VAN UTRECHT,
vóór de kerkhervorming.
......
^ ttWLiü\'niMK Tr )1Tr,cc.vx\\
UTRECHT,
C. H. E. BREIJER.
1895.
2C
De Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, Balye van Utrecht, bevatten onder andere belangrijke bescheiden ook eene 1 serie van oude rekeningen betreffende het Duitsche huis binnen Utrecht en de voonnaals daaronder behoorende commanderijen, in de verschillende provinciën van Noord-Nederland gelegen.
Die oude rekeningen nu, welke vrij volledig tot aan de kerkhervorming doorloopen, geven ons een verrassend inzicht in de huishouding en beschaving der vijftiende en zestiende ecuwen, gelijk uit de daaraan ontleende en in deze bladzijden medegedeelde bijzonderheden, met betrekking tot de Balye van Utrecht, nader moge blijken.
Mei 1895.
DE GEER VAN OUDEGE/N.
Het voormalige hoofdhuis der Ridderlijke Duitsche Orde in de Noordelijke Nederlanden, oorspronkelijk gesticht omstreeks het jaar 1231 aan den Tolsteegsingel buiten de muren van Utrecht, werd vervolgens in 1347 veiligheidshalve binnen die stad overgebracht op een terrein aan den Springweg, waar thans het Militaire Rijkshospitaal is gevestigd. 1)
Daar begon dan in het jaar onzes Heeren M.CCC.XLVII heer Goossen van Garnaar, toenmalig Landcommandeur der Balye van Utrecht, eene kerk en eene zaal te timmeren, welke na elf jaren binnen en buiten waren volmaakt en wel versierd. En daarbij werd nog in 1390 op het kerkhof, waar vóór het jaar 1259 de St. Geertekerk en het oude Duitsche huis aan den Tolsteegsingel hadden gestaan, door de Duitsche broeders eene aan St. Anna gewijde kapel gesticht, welke onder de benaming van „St. Anna ten ouden Duitschen huizequot; steeds deel uitmaakte van het hoofdhuis der Balye binnen Utrecht.2)
De oorspronkelijke zaal van het Duitsche huis binnen Utrecht werd in den loop der tijden aanmerkelijk uitge-
1
\') Het voormalig Duitsche huis op den Springweg binnen Utrecht is in het jaar 1806 onder de regeering van koning Lodewijk Bonaparte door aankoop en ruiling met een hotel te \'sGravenhage aan het Rijk overgegaan.
) Zie verder Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, Balie van Utrecht, Inleiding bl. XXXIX tot XLII.
2
breid zoo door aanbouw van nieuwe zalen of saletten, kamers, keukens en kelders, als door een aantal afzonderlijke gebouwen, als daar waren een zomerhuis met - galerij en eene met landschappen beschilderde wees, een vrouwenhuis, waschhuis, gasthuis, aalmoeshuis, scheerhuis en poorthuis, voorts een stal en eene timmerschuur, bakhuis , brouwhuis en rosmolen, alles staande binnen de muren van een uitgebreiden met moestuinen, wijngaarden, rozelaars, iepen- en notenboomen voorzienen en beplanten hof. En voegt men nu daarbij nog eene eigene bouwing of hofstede en twee a drie windmolens staande aan den Tolsteegsingel, dan zal men zich eene vrij duidelijke voorstelling kunnen vormen van het uiterlijk aanzien van het voormalig Duitsche huis binnen Utrecht.
Ook de oorspronkelijke kerk, welke zich binnen den hof verhief, schijnt van tijd tot tijd verbouwd en verfraaid te zijn geworden, althans te oordeelen naar eene later daarbij vermelde kapel van St. Elizabet en een outaar van St. Joris, een sacramentshuis, sacristie, ornamentskamer, librarij, oxaal en orgel, benevens oude schilderijen, een gestoffeerd Mariënbeeld en beelden van St. Anna en den Salvator, kerkvanen met schilden, blauwe, groene en zwarte kappen met zilveren bellen, dienstrokken met roode franjes en andere priestergewaden, hangende met tapijten in het afgesloten koor der kerk. Daarbij kwamen dan nog een dormiter of slaapzaal, een bezemhuis, offerblokken en eene aflaatkist, drie torenklokken en eindelijk ook nog een vensterglas met de beeltenissen van de Landcommandeurs der Balye van Utrecht, Frans van der Loe en Jacob Taets van Amerongen, — en zoo verrijst ook de voormalige kerk van het Duitsche huis binnen Utrecht weder voor onze oogen.
3
In dat hoofdhuis nu van de Ridderlijke Duitsche Orde, Balye van Utrecht, bevonden zich oorspronkeliik dertien en later twaalf broeders „met den kruizequot;, onder welke vijf ridderheeren. Voorts bestond er het huisgezin in 1416 uit twee „jonckeren ende een scriverquot;, acht knechten, twee maagden, een koster en vier scholieren, die met de priesters in het koor der kerk de getijden zongen.
Behalve het zingen van de getijden en van vigiliën en missen ter nagedachtenis van afgestorven leden en begunstigers der Orde ^1) en den lijkdienst bij plechtige begrafenissen, verrichtten de priesterbroeders en de pro-banten, die „to priesterstate stondenquot;, den overigen kerkdienst met behulp van minderbroeders, predikheeren, carmelieten, vrouwenbroeders en jacobijnen, die afwisselend in de kerk ten Duitschen huize, zoo in de vasten als op hooge kerkelijke feestdagen, de passie predikten en sermoenen hielden, waarbij zij dan voor elk sermoen een stooter en eene kanne wijns ontvingen.
Daarentegen stond de ridderbroeder veelal aan het hoofd van eenig onderdeel der huishouding, ten einde alzoo opgeleid te worden tot het beheer van de eene of andere onder het hoofdhuis van Utrecht behoorende commanderij.
Maar ook niet zelden toog hij uit naar Pruissen en Lijfland, ten strijde tegen de heidenen, geheel gedost in ridderlijke wapenrusting en gevolgd door eenen knecht.
\') Zoo pleegden jaarlijks de plechtige memoriën gehouden te worden van de Landcommandeurs Johan van Drongelen, op 16 Augustus, en Steven van Zuylen van Nyevelt, op 9 Maart, en op andere tijdstippen ook die van een Willem van Lokhorst, een Arend van Mid-dachten en andere begunstigers der Orde.
4
die, even als zijn heer, het slachzwaard hanteerde. 1) Ook nog later, in 1532, vertrok er uit de Balye van Utrecht tegen den Turk een vaandel van acht en twintig landsknechten onder bevel van Job van der Does en Jacob van Zuylen van Nyevelt naar Weenen, waar het zich aansloot aan het regiment der Orde en, geschaard naast het vaandel van Pommeren, de zege hielp bevechten. -) En in 1544 ontmoeten wij onder de ruiterbende, waarmede de overste der Orde den Roomsch-keizer tegen den Koning van Frankrijk ondersteunde, een ridderbroeder , met name Jacob van Egmond van Meresteyn, dien de Balye van Utrecht „met vier reizige paarden, drie knechten en anderhalf wagenpaardquot; op hare kosten had uitgerust. En nog in 1594 togen een Willem Mulert en een Willem Sloet, commandeurs der Ridderlijke Duitsche Orde. Balye van Utrecht, naar Hongarije ten strijde tegen den erfvijand der christenheid, Mulert gezeten op een grauwen ruin en Sloet op een grooten witten schimmel, beide gedost in een met goud passement omboord kuras van buffelleer en gewapend met een lang en een kort roer en een gegraveerd en verzilverd rapier, nog voorzien van honderd daalders, tot aanschaffing van harnassen en rijrokken, en gevolgd door twee gewapende knechten,
\') „Herman een peert gegeven — om pansyer, om hoves kovel encle ketelhoet ende boerts, van beengetouwe ende van yseren hantscoe ende armlede, een lendenyer — synen knecht om laersen ende sporen — van heeren Hermans ende sinen knechts zwaerde te verveghenquot; 1377/78. „Doe ic (Landcommandeur) die heren klede die ic voirt sande mit den guede lude in Lieflandequot; 1434/35.
-) Job Verdoes ende ]acop van Nievelt elk een knechts kleed geschonken, nog elk een gouden leeuw, nog aan geld 225 goudgulden, nog een keizersgulden om kruid te koopen; 1531—32.
De krijgsknechten ontvangen 855 keizersgulden.
5
meester Joriaen en Herman van Honthorst, die voor dien tocht tegen een bepaald maandloon waren aangenomen. ^1)
Niet altoos evenwel waren de ridderheeren gedost in harnas of kuras, maar bestond hunne gewone kleeding in het ordeshuis, evenals die der priesterbroeders, uit den witten ordesmantel met het zwarte kruis en verder uit een tabberd, wambuis, rok, onderrok en hozen of lange koussen, waarbij dan nog behoorden voor de ridders een rijrok en een huik of korte rijmantel met laarzen en sporen en, als hoofdbedekking, een kovel of kaproen, en voor de priesters een paltrok en bonnet met stillegang-en , trippen of muilen.
Die verschillende kleedingstukken waren in den regel van wit, grauw of zwart laken, saai, kamelot en andere wollen stoffen, welke evenwel al vroeg door den Landcommandeur der Balye en in navolging ook door zijne ridderheeren met damast, zijde, satijn, fluweel en bont werden verwisseld. 2) En in plaats van de oude kovel schafte zich reeds in 1438 de ridder Dirk van Enghuizen een vilten en een strooien hoed aan; terwijl een huiscommandeur in 1576 bij zijn zijden hoed nog een hoogen fluweelen duitschen hoed, met bont gevoerd, aankocht.
Voorts worden in de rekening van het jaar 1416 onder de bewoners van het Duitsche huis binnen Utrecht ook
\') Voor dien tocht naar Hongarije ontvingen onze ridderheeren paspoorten van graaf Herman van den Berg en van Zijne Excellentie Prins Maurits. Overigens kostte die reis aan de Balye omtrent 3000 gulden, waarvan 2100 gulden moesten opgenomen worden; en, om dat geld in goud te wisselen, had Sibille, mijns heeren b. nichte, een ganschen dag te loopen, waarvoor zij 46 stuivers ontving.
) Een. fluweel, damast, zijden en satijnen wambuis en een witte mantel van damast worden reeds in het jaar 1532, en een met 26 lamsvellen gevoerde rok in 1547 vermeld.
6
vermeld „twee jonckeren ende een scriverquot;, waarbij wij r naar het schijnt, hebben te denken aan de in volgende rekeningen voorkomende dienaars des Landcommandeurs, onder welke genoemd worden een kamerling of overste knecht, een onderknecht en een secretaris.
Verder zijn onder de vermelde acht knechten des huizes te rekenen een kok en een onderkok, schotelwasscher, kelderknecht, bakker, brouwer en portier, bij welke dan nog zijn te voegen een bouwmeester, bouwknecht en koeherder, en dan losse arbeiders, die in den hof en op de bouwing met snoeien en opbinden van wijngaarden, maaien en mennen en dorschen van koren en andere hof-en veldarbeid een dagloon van twee tot vier stuivers verdienden. En bij al die luiden kwam nu nog eene zuster of moeder, die in het vrouwen- of moerhuis aan het hoofd der maagden bij het spinwiel zetelde, omringd door emmers, tobben en soortgelijk huisraad.
Voorts diende al het huispersoneel voor loon, kost en kleeding. Zoo bedongen o. a. omstreeks het jaar 1470 de dienstknechten van den Landcommandeur en de knecht in de schafferij een gelijk loon van 9 rijnsche gulden en daarbij een dubbelen of gevoerden tabberd, een kovel en een paar hozen, de brouwer 6 postulaatsgulden, een kovel en twee paar hooge schoenen en de moeder 15 arnhemsche gulden en een of twee paar schoenen. Daarentegen werd de kok in 1530, even als in voortijden, aangenomen tegen 8 rijnsche gulden voor jaarloon en schoeisel, 3 gulden en 4 stuivers voor het maken van gebak en 16 stuivers tot een meelpenning. *)
\') Een rijnsche gulden van 20 witte stuivers werd gerekend voor twee arnhemsche gulden.
7
Bij die verschillende jaarloonen kwamen nu nog de kerstavond- en nieuwjaarsgiften, welke niet alleen aan het huisgezin, maar ook aan stedelijke beambten en dienaars, o. a. aan der stad schrijver of secretarius en diens huisvrouw, aan der schepen schrijver en aan de overste en lage dieners, den rijdende bode, de trompers, wijnroeders, wakers op den toren, ja zelfs aan den scherprechter werden toebedeeld.
Overigens was de heer Landcommandeur bevoegd om ten allen tijde aan alle dienstbaren „oorlof te geven, hen loonende naar den tijd van het jaar.quot; Maar, na trouwe diensten bleven de oude van dagen steeds tot het huisgezin behooren; en voor eene maagd, die zich in het huwelijk begaf, werd wel eens een bruiloftsmaaltijd aangerecht.
Eindelijk werden tot het dienstbaar personeel ook nog gerekend een aantal vaste ambachtslieden, zooals een droogscheerder (van lakens), snijder, schoen- en trippen-maker, pelser, zadelmaker, hoefslager, slotenmaker en grofsmid, metselaar en timmerman, kuiper, barbier en ook een borduurwerker. En aan al die ambachtslieden werden jaarlijks boven hun loon nog eene bepaalde hoeveelheid koren uitgedeeld, in welke bedeeling ook de cellebroeders, vrouwenbroeders, minderbroeders, preek-broeders en de bekeerde zusteren en ook de armen om godswil hun aandeel ontvingen, terwijl ook aan de moeder daarenboven het noodige werd uitgereikt om de hoenders, pauwen en verder gedierte in den hof te voederen.
Ten slotte worden in de rekening van 1416 nog vermeld een koster en vier scholieren, die in het zingen onderricht genoten van den schoolmeester der Domkerk. Die scholieren of koralen ontvingen jaarlijks een tabberd
8
en een rok en elk vier paar schoenen en waren in de kerk, evenals de priesters, met alven bekleed. Zij sliepen vermoedelijk in den dormiter der kerk, waar steeds een lamp moest branden, en stonden onder het toezicht van den sacrist, die veelal een priesterbroeder der Orde was. Aan dezen was ook de koster ondergeschikt, die aanvankelijk als organist fungeerde en verder belast was met het beieren of klokluiden en die voorts had te zorgen, dat het koperwerk en alle dingen der kerk van tijd tot tijd werden geschuurd en schoongemaakt, vooral tegen de vasten, waarin gewoonlijk een wit kleed midden door het koor der kerk werd opgehangen, en tegen den Paasch-dag, waarop eene waskaars van vijftien ponden werd ontstoken, en op den Hemelvaartsavond, wanneer de vijf collegiën van Utrecht met hunne kruisdragers en de statie met de zilveren roede het kerkgebouw binnentraden.
En voegt men nu bij dien koster nog eene moeder en eene maagd, die het opzicht hadden over de St. Anna-kapel ten ouden Duitschen huize, waar ook steeds dienst werd verricht en geofferd, en dan ten slotte ook nog, wat bovenal zeer opmerkelijk is, een gek en een dwerg\'\'j, dan heeft men een vrij volledig overzicht van het verschillend personeel, dat zich voormaals in het Duitsche huis binnen Utrecht bewoog.
Dat onderscheiden personeel nu zette zich bij het middag-
\') „Maesken den gecke, 1458/59 — die geck een paer hoessen — van den dwerckt ende Kaenen schoenen, 1532/33 — een paer scemssje hoesse voir die dwergh — een par schoen voirden dwergh ende een par voir die geck, 1533 — van Kaen ende dwerchs hemden te maken — noch gegeven voir twe paer schoenen voirden dwerrich — noch gegeven voir des dwerchs wambous, 1537/38.
9
en avondmaal aan verschillende tafels neder, de dienstbaren in een der ondervertrekken en de gezamenlijke conventsbroeders in de schafferij of spijskamer, waar hun in tinwerk en op tafelgoed van zoogenaamd kruisbeeld tijdens de vasten allerlei zee- en riviervisch, maar meestal haring, bokking, stokvisch en gedroogde schollen en soms ook zeehondspek of zeespek, met amandelen , vijgen, rozijnen en krakelingen werden toegediend; terwijl op de gewone dagen bij afwisseling versch rundvleesch, varkensharst , hamelvleesch en lamshoofden en soms ook hoenders, kapoenen , ganzen, eendvogels, kieviten en veldhoenders, met witte kool, wortelen, look en pieterselie werden op-gedischt En op den Paaschdag bestond de maaltijd uit drie gerechten, eerst eieren en zoete boter, gesmoord schapenvleesch en gebraden lamsvleesch, en verder twee schotelen met gebak. Daarbij dronk men dan, even als op alle zon- en feest- en memoriedagen, behalve het eigen gebrouwen bier ook kannen en kwarten van rijnwijn, welke in het groot te Keulen opgedaan, of wel in de verschillende wijnhuizen binnen de stad gehaald werd.
Meer overvloedig was de afzonderlijke tafel van den heer Landcommandeur, die over bijzondere inkomsten en een eigen keuken, kelder en moestuin had te beschikken en van tijd tot tijd met geschenken van zwanen, reigers, hazen en grof wild werd vereerd, hetgeen hem wellicht
\') In 1460 kocht men 100 eieren voor 3 stuivers en 1 oort, 18 ponden zoete boter voor 9 st., 4 hoenders voor 3 st., 12 kapoenen voor 14 st., 1 eendvogel voor 1 st., 12 kieviten voor 2 st., 2 veldhoenders voor 1 braspenning, 43 ponden versch rundvleesch voor iS st. en 1 zalm voor 3\'^ tl 4 stuivers.
IO
niet te onpas zal gekomen zijn bij de vele gasten, die hij van tijd tot tijd, zoo ter bevordering van de belangen der Balye, als wegens familiebetrekkingen aan zijne tafel had te noodigen.
Zoo werd er in 1438, bij een gewoon bezoek van de visitatoors des Duitschmeesters of overste der Orde in de Duitsche en Waalsche landen, aan den disch van den Landcommandeur „malmesie, romenye, muscatel ende zoete wijnquot; geschonken. En zoo had ook heer Johan van Haeften, die van 1456 tot 1463 de waardigheid van Landcommandeur bekleedde, bij voortduring gasten aan zijne tafel, nu eens mijn jonkheer van Culenborch, heer Rutger van den Boetselaer, den heer en den jonkheer van Montfoort, dan weder den burgemeester en den schout van Utrecht, de abten van St. Paulus en Oostbroek, Otto van Rechteren, Frederik van Rutenberch, of wel Johan van Lichtenberch, den ouden burgemeester van Utrecht, met zijne huisvrouw en dochteren. Bij al die gastmalen nu kwamen dan nog herhaalde gelagen, waarop wijn werd geschonken aan goede mannen en ordesvrienden, die den Landcommandeur te Utrecht en te Tiel „overkwamenquot; en hem weder tot zich „laaddenquot;, waarbij hij dan, zooals gewoonlijk was, zijn wijn betaalde en nog voor menig goeden man pleegde te „gelden.quot; En zoo verschonk onze Landcommandeur ook op eer. vastenavond van het jaar 1459 meer dan twintig kannen wijns aan goede mannen en vrouwen, die hem den dag, als men schaakte, en den avond als mijnheer de Domproost zijnen hof in het Duitsche huis hield, voor en r.a „overkwamen dat hoff te sien.quot;
Behalve die gastmalen en wijngelagen had de Landcommandeur nog geschenken te geven, welke van ouds
11
uit „snidermessen met schedenquot; 1), later ook uit armborsten en winden en meestal uit beschilderde vensterglazen bestonden. Ook schonk eens in 1458 onze Johan van Haeften een havik met den handschoen aan mijn Heer van Utrecht „die daarom gebeden had.quot;
Maar, hoe bevorderlijk al die uitgaven ook mochten wezen voor de algemeene belangen der Balye, zij hielden evenwel geen evenwicht met de gewone inkomsten van het Duitsche huis binnen Utrecht, welke o. a. over de jaren 1437/38 aan landpachten, renten, tienden en opkomsten niet meer dan 3067 rijnsche gulden bedroegen.
Daarop volgde van het jaar 1442 tot 1456 eene groote tweespalt in de Balye, welke hare finantien bijna ten gronde richtte en waarbij ook Johan van Haeften door de „kostelheitquot;, waarmede zijne tegenpartij de machtichste heeren van Holland en Zeeland „aan en tot zich geworven hadquot;, zich tot groote uitgaven ten laste der Balye genoodzaakt zag. Zoo vereerde hij, om tot zijne rechten als verkozen Landcommandeur te kunnen geraken, op raad zijner vrienden o. a. een geschenk van 300 rijnsche gulden aan den kanselier van Bourgondië, aan wien hij later nog een paard te Brussel toezond. Ook aan een der speciale raden van den Hertog van Bourgondië werden door hem voor en na go rijnsche gulden, en aan twee dienaren ten hove nog dertig gelijke gulden geschonken; terwijl ter bevordering zijner belangen ook de secretaris
\') „Om snidermesse den visentiere, van scheyden te maken tot snydemesse, 1377/78. — Van knoep messe ende ander messe, die men den schout ende baelliuyt ende burghemeesters ende hoir luden huys-vrouwen gheeft, 1530/31.
12
der Vrouwe van Cleve zeven ellen „delfts aldenkoerquot;, en de keukenmeester en kamerling van heer Aleph van Cleef, die beide bij dezen „wel g-ehoord warenquot;, een armborst en winden en een paar nobelen ontvingen. 1)
Van die jammerlijke tweedracht had de Balye jaren lang de schadelijke gevolgen te betreuren. Bovendien leed het Duitsche huis in het jaar 1483, toen Maximiliaan van Oostenrijk de stad Utrecht kwam belegeren, om er den gehaten bisschop David van Bourgondië met geweld weder in te brengen — eene schade van meer dan veertien duizend gulden.
Geen wonder dus, dat een later Landcommandeur, heer Steven van Zuylen van Nyevelt, er op bedacht was om de huishouding binnen Utrecht te vereenvoudigen, er een huiscommandeur aanstelde en zich zeiven terugtrok op het door hem in 1522 van eene jonkvrouw van Ame-rongen aangekochte Huis-te-Maarssen, waar hij in 1527 door een hoop geldersche knechten, die „op de garde lagenquot;, werd overvallen en jammerlijk vermoord. 2)
Naar het voorbeeld van Steven van Zuylen van Nyevelt vestigde zich ook de Landcommandeur Wouter van Amstel van Mynden op het Huis te Maarssen, waar deze
\') Zie verder Archieven der Ridd. Duitsche Orde, Balye van Utrecht, Inleiding biz. I-XXXII en volgg.
) Zie Archieven der Ridd. Duitsche Orde, blz. XCV. In een keukenboek van het jaar 1527 vindt men nog de navolgende aanteekening: „Op desen dach (1 Juli?) quamen die Burgoens met Bisscops vollic ende oueruillen die stat van Vtrecht ende namense in. Ende sy joechden die Gelresse daer wt smorgens ontrent seuen vren doer die Waertpoert met list ende subtylt, daer wy God Almachtig veell off hebben te dancken, want in der stat groete armoede geleden wart van hongher ende commerquot;
13
in het jaar 1531 den koning van Denemarken ten gast had1) en in 1536 stierf.
Bij den dood van een Landcommandeur werden gewoonlijk boden naar alle commanderijen uitgezonden, om het overlijden bekend te maken. Die kennisgeving had ook plaats bij den dood van heer Wouter van Amstel van Mynden, wiens lijk daarna werd overgebracht naar Utrecht, waar de priesters der Buurkerk het voor de poort met kruis en reliquieën te gemoet kwamen. Vervolgens had in de kerk van het Duitsche huis de plechtige begrafenis plaats, waartoe ook de naaste vrienden, die buiten woonden, waren uitgenoodigd; waarna het lijk op den i3den 1536 werd bijgezet in het koor der kerk onder een vierkanten blauwen zerk, waarop de wapenen van den Landcommandeur waren aangebracht. Bij die uitvaart werden overigens door acht schamele priesters missen gedaan en werd er geluid door de kosters van de Buurkerk en den Dom. Voorts werden 15 mudden weits op den molen gemalen en een totaal van 457 gulden aan laken, 5 3 gulden aan bonnetten en sluierdoek en nog 110 gulden voor de doodceel uitgegeven, ongerekend de kosten van den rouwmaaltijd.
Minder hoog was daarentegen de doodceel van heer Jacob van Egmond, den commandeur van Middelburg, die in 1596 in het Duitsche huis te Utrecht kwam te overlijden, waarbij de zes dooddragers die het lijk ter aarde brachten 24 stuivers, de doodgraver voor het openen
\') In October 1531 werden uit het Duitsche huis binnen Utrecht aan den koning van Denemarken op Maarssen een half aam wijn, vleesch, visch en andere levensmiddelen toegezonden.
14
en toelegg-en van het graf 2 5 st. en voor het dragen van de schragen 4 st. ontvingen. Verder werden toen betaald 3 st. aan brandewijn, toen men den doode „ontdoptequot;, voor het overluiden in de St. Catharijnenkerk 30 st., voor een eikenhouten doodkist 6 gulden, aan wittebrood op den rouwmaaltijd 11 st. en aan huur van vijf dozijn wijnroemers i41/2 st.; terwijl op den rouwmaaltijd werden geschonken 30 kannen wijn a 22 st. de kan, en voldaan werden aan de kerkmeesters van de Buurkerk voor het derde deel van het wit en zwart laken, dat over het lijk had gehangen, 6 gulden, aan mr. Peter, organist, voor het bidden over den commandeur 4 gulden en 10 st., en aan eene Magdalena in de stroosteeg, die den commandeur in zijne ziekte gediend en boven aarde bewaakt had, eene gift van vier gulden.
Na Wouter van Amstel van Mynden traden achtereenvolgens op als Landcommandeurs der Balye van Utrecht een Albrecht van Egmond van Meresteyn, een Frans van der Loe en een Jacob Taets van Amerongen, onder wier bestuur het Duitsche huis te Utrecht bij voortduring de eer genoot van vorsten en hooge personages in zijne zalen en saletten gehuisvest te hebben.
Zoo vertoefde daar van den 2istei1 December 1545 tot den 4den Februari 1546, bij gelegenheid van eene plechtige bijeenkomst der Ridders van het Gulden Vlies in de oude bisschopstad, keizer Karei V., begeleid door zijne jongste zuster Maria, koningin-weduwe van Hongarije en landvoogdesse der Nederlanden, naar wie eene der zalen van het Duitsche huis sedert de „koninginnezaalquot; werd geheeten. Vervolgens vinden wij gelogeerd ten Duitsche huize te Utrecht ook den Koning van Hispanië,
15
den Hertog van Alva, den Hertog van Brunswijk, Prins Willem van Oranje, den Graaf van Leicester, Graaf Jan van Nassau, Casimir paltsgraaf op den Rijn, den Graaf van Meurs, Prins Maurits, den Burggraaf Turin, ambassadeur van Frankrijk, en nog een aantal graven en gravinnen en groote heeren en vrouwen.
Onder deze behoorde ook heer Georg Hund von Wenck-heim, de Meester der Orde in de Duitsche en Waalsche landen, aan wien keizer Maximiliaan in 1570 de hooge onderscheiding had bewezen, om zijne oudste dochter, Anna van Oostenrijk, als de verloofde bruid van koning Philips II., op hare reis naar Spanje door de Nederlanden te begeleiden en op het slot te Nijmegen aan de verdere zorgen van den Hertog van Alva, als stedehouder des Konings, over te geven. Die overgave had plaats op den i8den Augustus 1570, waarna de Meester, begeleid door verscheidene hooggebieders der Orde en door een tal van graven, vrijheeren en hofjonkers, zich naar Utrecht begaf en daar in het Duitsche huis zijnen intrek nam. i)
Maar, hoe vereerend dat bezoek ook was, toch kwam het der Balye, zoo aan eene waardige ontvangst van haren heer en genadigen overste, als aan voldoening van nog achterstallige contributiën, op niet minder dan 1800 gulden te staan; en al mochten de vorsten en hooge personages, die achtereenvolgens op begeerte der Staten en Regeerders van Utrecht in het Duitsche huis gelogeerd
\') Zoo leest men in een korenboek: „Saterdach den XIX Augusti 1570 quam ons gen. heer vnd fforst binnen Vtrecht met honderd ende tzveuentich peerden; ende scheyden zyn ff. gen. weder van daer dinx-dach den XXIIe des zeiven maentsquot;. Zie verder Archieven der Ridd. Duitsche Orde, Balye van Utrecht, blz. CVII, en Geldersche Volksalmanak, 1895; blz. 121 volgg.
i6
werden, er hunne eigene keukens op nahouden: zij gaven toch altoos tot vele buitengewone uitgaven en veel lasten aanleiding. Dit was vooral het geval bij de komst van den Graaf van Leicester, toen men onderscheiden huisraad voor zijne kamers had aan te koopen, 22 tonnen bier in den kelder onder de fermerye moesten verdragen, en ook het mout van den eenen naar den anderen zolder overgebracht worden; terwijl men bovendien genoodzaakt was in den hof onder de boomen eene groote kuil te graven om daarin de „vuiligheidquot; uit de nieuwe keukens van den Graaf te voeren. En nadat Zijne Excellentie naar het leger was vertrokken en mijnheer de Landcommandeur nog met liefde tot het optrekken van de Engelschen 25 gulden en aan hunne trompetters 3 gulden 19 stuivers had geschonken, moest het huis, beneden en boven, in de kelders en van rondom schoongemaakt, de kamers en saletten met de groote zaal op nieuw gewit worden en had men nog twee maanden lang voor kost, drank, vuur, licht en verpleging van vier a zes achtergelaten zieke soldaten te zorgen. Van zijnen kant schijnt evenwel de Graaf met zijn logis in het Duitsche huis vrij wel tevreden te zijn geweest, althans te oordeelen naar eene pastei, welke hij nog na zijne terugkeer in Engeland aan den heer Landcommandeur „tot eene groete-nissequot; toezond.
Meer vrolijkheid bracht de gravin van Meurs in het Duitsche huis, wanneer zij daar wel eens kwam „banquet-teerenquot; en er een bijzonder behagen had in de conter-feitsels van „den grooten Turk en de Turkessequot;: weshalve de Landcommandeur dan ook de hoffelijkheid had daarvan door den schilder Jochim uthe Wael twee schilderijen te doen vervaardigen en die aan de genadige vrouwe aan
I?
te bieden. En als Prins Maurits in het Duitsche huis vertoefde, zooals hij meermalen deed, dan kwamen er ook wel trompetters van zijne oorlogschepen hun nieuw jaar spelen, terwijl de bode van Zijne Excellentie en de Staten-Generaal er een almanak aanbood met een versrul-den omslag.
Met het oog op dat voortdurend vertoef van vorstelijke personen in het Duitsche huis binnen Utrecht was het meublement er vrij eenvoudig. Wel hingen er aan de witte muren in de koninginnezaal en op mijns heeren kamer, in de oude en de nieuwe zaal en op het groot en het groen salet tapisseriën of tapijten behangsels met ordeswapenen \'), tafereelen van landcommandeurs1) en andere schilderijen op doek en hout en, in de stove, roeren en slagzwaarden, winden en hoornen; maar overigens bestond er het huisraad uit buffetten, tresoors en kantoors, spaansche stoelen met rood damast, zijde, fluweel of leer en roode franjes bekleed, geborduurde roode en zwarte zitkussens, gebloemde tafel- en schoor-steenkleeden, gebeeldhouwde en koperen kronen en luchters, kasten, kofferledikanten en rolbedden, schabel-kisten, brandijzers, kristallijnen wijn-en bierglazen , tinnen servies, koper- en ijzerwerk, zilveren lepelen en schotelen, schalen gedreven door Wilhem van Vianens zoon, en
18
noquot;- in den hof een zonnewijzer en in den stal een hollandsche en een brabantsche wagen.
Intusschen had ook het Duitsche huis binnen Utrecht van de toenmalige troebelen in staat en kerk de schadelijke gevolgen te lijden. Waren de Duitsche heeren reeds in het jaar 1566 bezorgd geweest „ouermits die sectarien die kercken beroeffdenquot;, zoo was men in 1572 genoodzaakt sreweest om vele mudden weits aan te koopen wegens de excessieve kosten die mijn E. Heer dagelijks moest doen aan brood en aan bier, „verveert zynde voir tbelech des stadts Vtrecht, sorgende mits dien tcoern op den velde (dat God verhueden moet) beschadicht te zullen worden van ruyter ende knechten naer tperyckell ende loop des tydsquot;. En ook nog in de jaren 1574/5 werden er ongeveer 65 mudden aangekocht „ouermits den trou-blen ende desolaten tyd, niet wetende hoet God de Heer versien mocht ende die pachters gantschelicken bedorven worden.quot;
Inmiddels had de Landcommandeur afwisselend mijnen genadigen heer van „Barlamontquot; met den graaf van „Aremberghquot;, kapitein Juliaen, den Heer van Montfoort en ook den „Stadholderquot; ten eten, waarbij dan steeds pasteien werden aangerecht.
Overigens ontbrak het ook onder het bestuur van Jacob Taets van Amerongen aan geen noodige gastmalen en feestgelagen. Zoo was onze Landcommandeur steeds gewoon jaarlijks aan de Heeren Staten s lands van Utrecht een grooten maaltijd te geven, waarop vergulde pasteien werden toegediend. En had hij vroeger de vier steden van Turkije, Konstantinopel, Aleppo, Tripolis en ook Jeruzalem bezocht, zoo was hij wel ver-
19
plicht om op zijne beurt voor de Jeruzalemsche broederschap een feestmaal aan te rechten, waarop dan drie dienaars van wege de stad Utrecht den eerewijn ronddienden. Bovendien was Jacob Taets van Amerong-en nauw verwant aan de aanzienlijkste geslachten binnen Utrecht, en zoo noodigde hij ook wel eens aan zijne tafel in de koninginnezaal de priorinnen van Oudwijk en den Daal met de joffrouwen van Vliet, van Lunenburg en van Amerongen; en somwijlen werden in het Duitsche huis ook bruiloftsfeesten gevierd, waarbij onder de tonen van trompen en violen het zoontje van een speelman zijne danstoeren verrichtte, of wel vreemde buitelaars of tuimelaars boven op het salet hunne kunsten vertoonden.1) Maar ook op min kostbare en meer eenvoudige wijze was mijnheer de Landcommandeur g-ewoon zijne gasten in het zomerhuis te ontvangen, hen tracteerende op een pintgen brandewijn en voor een stuiver aan biscuit. 2) En werden er van tijd tot tijd aan Zijn Ed. toegezonden tafelkoeken van het vrouwenklooster, een zwijnskop van Middachten, een paar korhoenders, of een „calicuensche haanquot;, dan beantwoordde hij steeds die vriendelijkheid met tegengeschenken: en zoo zond hij nu eens twee kannen ypocras aan mijne vrouw van St. Servaas tot haar kerstavond, dan weder „16 arrtïscaulx, 4 melonen, 4 blomkolen en 100 bargemottenquot; op de bruiloft van joffer Henrick van Middachten; en bij een afscheid van
\') „Die vrempde beytelers ofte tuymelers spoelende vpt salet hier boven 4 gul., 12 st.quot; 1592.
) „Heeft mijnheer Landcommandeur laten halen in het zomerhuis achter in den hof, presentibus Aert Joesten, mr. Henrick Snijder. kastelijn Zuylen (van Dieren), mijn moeder en mijn huisvrouw, een pintgen brandewijns, een stuiver aan biscuyt, te samen 10 stuiversquot; 1594.
20
den commandeur van Gruytroede gaf hij aan dezen op reis twee dozijn kruidkoeken mede, om verder te vereeren. Ook werd onze Landcommandeur herhaaldelijk aangezocht, om kinderen van familieleden en bekenden op de doopvont te heffen, waarbij hij dan soms vrij aardige sommetjes aan pillegaven en giften aan minnemoeders had uit te geven. ^1) Op St. Nicolaasavond liet ook het klein gedoente hem niet met rust en droeg hij steeds aan eene zijner vertrouwdste maagden den last op om koek en ander goed te koopen voor der kinderen schoenen en eenig geld in de appelen te steken.2) En bovendien beijverde zich heer Jacob Taets van Amerongen, om jonge lieden bij hunne opleiding in muziek, teekenen, boetseeren, schilderen en andere vakken te ondersteunen. 3)
Bij dat alles kwam voor den heer Landcommandeur nog de sedert de troebelen niet minder geworden toeloop van schamele en behoeftige lieden, die aanhoudend aan
\') Het kind van mijn zuster van Rhenes geheven, een kop gegeven van 44 gulden, de minne van het kind 34 stuivers, 1578. —- voor een zilveren vergulden kop voer mijn vrow van Amerzode tot een pilegaef 86 gulden. - Wilhem van Vianens soen voor een zilveren gedreven schale tot pilegaeff voir Baptisten Renessen kind 96 gulden
i\'A st:- ÏSQ1\'
-) Voer die kinderen in de schonen te geven vp St. Nicolaes avent, C579. — voer die kinderen in St. Niclaes schonen 5 gul. 8 st. i2pen. geit gestoken in de appelen, 1593.
Schoolgeld voor Cornelisgen in de muysyck schole en den jongen hiermede van de schole genomen ende ant contrefaicten geseth. — Den jongen gedaen om papier en houtcolen te copen, 1597. — Jan van der Burch les in teekenen gegeven aan Jasper Petersz. — Willem Colijn de Nole les in het boetseeren aan Jacob Willemsz. — Pouwels Merelsz., schilder, leerens van Jacob voors. — Jacob Willemsz. de schilder, voort gaen met ander schilders in de acquedemie 1616/17.
2 I
de poort van het Duitsche huis kwamen aankloppen, m; eens een soldaat op krukken, hebbende bescheid van Zijne Excellentie, of een schamel man uit Vlaanderen wiens arm was stuk geslagen door de vrijbuiters, dan weder eene schamele vrouw gaande „mit een swaeren buyckquot;, een arme bloed met eene certificatie van „mijn-joffer van Oranienquot;, een man die een neerslag had gedaan willende zoenen met de vrienden, joffer Gouda ten behoeve der jezuiten te Emmerik, de meestres van het bagijnhof met nog een ander geestelijk persoon komende bidden voor minderbroeders die eertijds hier uitgejaagd waren en nu te Keulen groot gebrek en armoede leden, soms ook heidensche vrouwen komende bidden voor die poort en, om kort te gaan, een man in de benedenstad bij het huis ten Hert, die met vier kinderen „mitten bosen vyand was besetenquot;. Ja zelfs over straat, als mijn heer \'s middags ging eten bij mijn heer van Peterssum en nanoens een bezoek bracht aan mijne vrouw van Brederode, of wel \'s avonds, begeleid door zijnen secretaris, zijne nichte van Renesse, de kraamvrouw, eens ging „aanspreken\'\', dan kwamen hem ook schamele lieden en van armoede schreiende vrouwen tegemoet, biddende om eene aalmoes.
Behalve al die schamele lieden deden ook nog geleerden en poëeten op hunne wijzen een beroep op de weldadigheid van den heer Landcommandeur, alzoo een medicijnmeester genaamd Putman die een boeksken geschreven had tegen de pest, een engelsch predikant die een carmen kwam presenteeren, Johannes Polidorus Deldensis, poëet, brengende een carmen theologicum, een hoogduitsch poëet genaamd Mollerus die aan mijnheer een boeksken kwam dediceeren, nog een ander
hoogxluitscher, presenteerende eene partij muzijk met vijf stemmen en eindelijk ook nog een schoolmeester uit Arnhem zendende mijn heer een brief vol van allerlei carmina. En bij die geleerden en poëeten voegden zich ten slotte nog een aantal vreemde passagiers, een man die eertijds dispensier was geweest bij den aartshertog Matthias willende reizen naar Keulen, een portugeesch edelman die bij Don Antonio gediend en goede certificatie had van beide diens zonen, de jonge prinskens Don Emanuel en Don Christoforo, willende naar Jeruzalem, en last not least een heerschap dat zich uitgaf voor een ridderheer der Duitsche Orde en niet zonder moeiten en kosten met behulp van den onderschout, een deurwaarder en een cipier op Haesenberch werd achter slot gezet.
Bovendien had onze Landcommandeur ook nog voortdurend te offeren aan verschillende omgangen of collecten, zoo voor het dolhuis, die noodhulp, de lazarissen met de poppen , als ook aan de drie predikanten die jaarlijks vóór kerstmis omgingen voor hunne huiszittende armen, aan welke door Zijn Ed. steeds ruime giften werden gegeven, niettegenstaande de Landcommandeur der Duitsche Orde reeds door de Heeren Staten was gesteld op eene jaarlijksche quote van 140 gulden tot der stad armen 1) en ook tot subsidie van predikanten binnen en buiten Utrecht had bij te dragen.2)
\') De armen werden van ouds in het Duitsche huis bedacht, zoo door gewone uitdeelingen van koren, brood, bier, kleedingstukken en zelfs van geld, als ook bij buitengewone gelegenheden: zoo werd o. a. in 1522 „6 muds weits gedaen op St. Remigius auond der stat bakker, die hi backen sal voer den armen om God te dancken van den Paus dat hi gecroent isquot;.
) Aan den kameraar der stad Utrecht subsidie tot de predikanten
23
Bij deze en andere buitengewone uitgaven l) had nu de heer Landcommandeur jaarlijks nog te voldoen aan los-en lijfrenten ongeveer f 1400.—, aan „nooddruft, pensionen en gagesquot; omtrent ƒ975, aan bodenloon ƒ 300, tot de keuken en noodige dagelijksche uitgaven / 1200, impost van bier f 200, in de lakenkassen f200, aan wijn tot mijns heeren tafel /1000, aan ossen en varkens in de keuken /250 en aan kinderen te heffen en glazen te geven eene post pro memorie. Daarentegen bedroegen de inkomsten in 1594 aan pachten en renten niet meer dan 7400 gulden.
Het was alzoo niet te verwonderen, dat ook Jacob Taets van Amerongen op het voorbeeld van voorgangers in de landcom mander ij tegen den aanhoudenden aanval op het Duitsche huis van Utrecht zich van tijd tot tijd terugtrok, eerst op het Huis-te-Vliet onder Lopikerkapel, dan weder op het Huis-te-Dieren, en daarna op Groene-woude onder Woudenberg, Zuylenstein onder Amerongen en laatstelijk op Rijzenburg onder Driebergen, welke adellijke huizen, behalve Dieren, door hem achtereenvolgens van de eigenaars gehuurd werden.
Hoewel ook daar niet altoos in rust gelaten door
te Utrecht ad f 100 \'s jaars, 1592, 1610. — Peter van Seist, predikant te Delft, voor zijn half jaar alimentatie 57 gulden 10 stuivers, Peter van Vollenhoe, predikant buiten Delft, als voren 50 gulden, 1581 , 1591.
Zooals tot ontzetting van de stad Antwerpen 40 gulden per maand, van servysgeld van stadswege, tot de loterij, afkoop van de wacht en andere bijdragen, waardoor de Landcommandeur soms in geldverlegenheid was en o. a. in 1592 verkocht „het golde kattenquot; voor 600 gulden.
24
hooge gasten ^ en behoeftige lieden 1), vond hij er tijd voor geliefkoosde studiën, waartoe hij steeds nieuwe boekwerken deed aankoopen, „nye tijdingesboekenquot;, een boeksken genaamd „die tytkaertequot;, een ander boek getiteld „de crudelitate sectariorum nostri temporisquot;, een nieuw groot volumen van „Froissart Historiënquot;, vier la-tijnsche boeken van „Lipsius en Justius Calviniusquot;, een nieuw plakaat tegen de Jezuiten en onderscheidene boeken Van pater Gouda tegen verschillende predikanten over de „transubstantie \' en de „verrisenisse van de transubstantiequot;, en ook nog een boeksken van de predikanten van het sticht van Utrecht, „alwaer zy nae moeten leven volgens de generale synodus gehouden van alle die predicanten van Utrecht 1612quot;.
Ook stelde onze Landcommandeur veel belang in kaarten met de figuren van de koningen van Engeland en van de graven van Holland, in 25 stuks „gedrukte schilderijenquot; van de situatie en het beleg van Malta en in kaartenboeken van onderscheidene steden en landen , te Antwerpen aangekocht. Voorts verzamelde hij ook prenten, zooals „de uitvaart van den prins van Oranienquot;, het Escuriaal bij Madrid en conterfeitsels van den Duitsch-meester, den koning van Navarre en den prins van Parma, van den christelijken en den turkschen keizer, van de aartshertogen Ernestus, Matthias en Albertus van Oosten-
gt; Een man die twee fraaie kussens had met poppen, het een van de belegering van den Turk voir die stad van Weenen en door den keizer ontzet, en het ander van vrouw Venus.
25
rijk, van Mansfeld en den hertog van Lottringen. Eindelijk kocht hij ook schilderijen, zooals de stad Venetie van Thomas van Honthorst, vier schilderijen van de XII apostelen van Dirk van Haeften. eene schilderij van de vier evangelisten en nog „een stuk schilderij daer papa Adrianus ende mijns heren olde oem in stont.quot;
Intusschen bleef het Duitsche huis van Utrecht nog steeds den R. K. godsdienst belijden. Wel waren er, reeds sedert het jaar 1577 in plaats van de vroegere priesterbroeders en vaste scholieren twee a drie wereldlijke priesters en twee buitenkoralen tegen een vast maandgeld aangenomen. Ook was de plechtige inkleeding van jonge edellieden van de kerk overgebracht naar de ridderzaal , waar een altaar stond1) en eene „nye kastquot; met zijden behangsel, waarin de gewijde zaken (pro s. sac.?) werden geborgen. Bovendien hielden de jonge ridder-heeren na hunne inkleeding niet altoos meer residentie in het Duitsche huis, maar werden, alvorens tot eenige waardigheid in de orde te worden geadmitteerd, bij voorkeur naar het buitenland, de zuidelijke Nederlanden, Duitschland en Italië, ter verdere ontwikkeling en beschaving heen gezonden2) op kosten van den Landcommandeur, aan wien zij eene bepaalde som voor rustgel-den uitkeerden3). Maar toch had nog steeds de dienst
\') „Een bord vpt altaer inde riddercamer te verven, — geleverde waskaarsen vpt autaer in de riddercamer\'1 1597.
) De ridderheer Linden binnen Atrecht naar Waalsland getogen, 1595 — reysende nae Duytzland om noch wat te versoecken, 1596 — te Milaan ; 1597.
) ,,Van onsen jongen ridderheer Ludolph van Gutterswijck van
20
der misse in het Duitsche huis plaats; en toen de onderschout der stad Utrecht daar omstreeks het jaar 1600 kwam om dien dienst te storen, liet hij zich met een paar rosenobelen tevreden stellen.1) Ook hield er de ziel-meester van St. Jan wel eens op nieuwjaarsdag en op andere tijden eene predikatie, terwijl heer Dirk van der Goude er wekelijks tegen een vast jaargeld een sermoen voor de familie hield; en nog in 1617 komt een Vol-brecht Claesz. als pastoor en sacrist van het Duitsche huis binnen Utrecht voor.
Het was dan ook eerst in het jaar 1615, dat de souvereine Staten \'s lands van Utrecht uitdrukkelijk voorschreven, dat een nieuw te benoemen Coadjutor of aanstaande Landcommandeur moest zijn en professie doen van de heilige christelijke gereformeerde religie, waarna Jasper van Lienden in 1619 optrad als eerste Landcommandeur die den hervormden godsdienst beleed.
Onder het Hoofdhuis der Duitsche Orde binnen Utrecht behoorden van ouds een aantal min of meer aanzienlijke ordeshuizen, welke achtereenvolgens te Dieren, Maasland, Schaluinen, Valkenburg en Katwijk, Nes en Schoten in Friesland, Zandvoort en Middelburg,2) Ophemert en Tiel,
wege zijn rustgeld 210 guldenquot; — van Engelbert van der Noot, van Johan van Steenhuys tot rustgeld 200 oude schilden (210 gulden), 1597 \') „Anden onderschöltz Joris van Nyvelt, vermitz hie den diensr der misse hyr int huys quam stooren ende mit een rosenobel nyet gepayt was, noch een rosenobel (8 gul. 5 st.).
) Zandvoort was eene voormalige buurt bij Middelburg, waar het latere Duitsche huis van Middelburg oorspronkelijk gesticht werd.
27
Leiden, Doesburg, Ootmarsum . Renen , Bun in Drente en laatstelijk te Schoonhoven gesticht werden. En aan het hoofd van elk dier ordeshuizen stond een ridder- of priesterbroeder als commandeur, die er met het bestuur des huizes en het beheer der daartoe behoorende goederen belast was en van alle inkomsten en uitgaven zijner commanderij in de jaarlijks in het hoofdhuis binnen Utrecht gehouden kapittel schriftelijke rekening en verantwoording had over te leggen.
Die inkomsten nu waren van zeer onderscheiden aard en bestonden o. a. in de commanderij van Dieren van ouds uit erftinsen, tienden, heergewaden, markhout en verder uit de opbrengst van paarden, wol en vellen van schapen, zaden en garfgoederen, waarvan de haver en de garst voor eigen gebruik verbrouwd en de boekweit tot mesten van varkens gebruikt werd. Daarbij kwam nog eene zalmvisscherij met drijfnetten in den IJssel en ook een hoofdtins van een oud butken en het versterf van keurmedige lieden.
Daarentegen had het huis jaarlijks aan tijns en pacht uit te keeren aan mijn heer van Gelre 21 oude groot, aan mijn heer van Utrecht en aan mijn vrouwe van Elten 2 V2 0- g-) voorts 5 penningen te Bronkhorst, 1 o. g. te Middachten, 2 penningen te Keppel, 9 butken aan den proost te Zutphen, 2 ^ rijnsche gulden „van den drief-waterquot; en 2 r. g. 2 1 kromsterten „te ruymgelt dat sealtjair om dat ons die heer weghe ruimt tot onser eervenquot; (1451).
Behalve pacht- en garfgoed en tienden behoorden ook tot het Duitsche huis te Ootmarsum vele wastinsige en eigene huizen en lieden, waarvan het van tijd tot tijd niet onbelangrijke inkomsten genoot. Zoo ontving men nu eens van een onvrijen man die zich vrij kocht 25 arn.
28
gulden met nog 2 gulden voor een verdel wijns, en van een ander man 5 arn. gulden tot wijnkoop als hij zijn wijf nam, al weder van eene vrouw die zich vrijkocht 28 arn. gulden en van een knecht, die een vrij wijf nam, 8 rijnsche gulden. Een man, die een wijf nam buiten des huizes echt, voldeed daarvoor 4 arn. gulden, en evenveel een ander wiens dochter een man nam. Ook beurde het huis gewoonlijk voor het wisselen van een eigen man, vrouw of dochter, van 4 tot 50 arn. gulden, van versterf van 10 tot 43 gulden, van een onvrije man of vrouw, die wastinsig werd, van 6 tot 10 gulden, voor het zetten van een eerstal of arstal, van 50 tot 145 gulden en van een huiswinning 10 of meer arn. gulden. (1430-50).
Van andere commanderijen, waaronder parochiekerken waren begrepen en aan welker hoofd steeds een priesterbroeder der Duitsche Orde als commandeur en pastoor geplaatst was, zooals te Leiden, Katwijk, Renen, Schoonhoven en Doesburg, maakten de ontvangsten van offerhanden, jaarzangen, zielbrieven, memorien, testamenten, en andere accidentalia der kerk een hoofddeel der inkomsten uit. Ook het houden van klerken en kostgangers vulden hier en daar de inkomsten aan; terwijl het Duitsche huis te Schaluinen, voornamelijk uit een bouwhuis met aan-hoorige landerijen bestaande, zich met de opbrengsten van eigen landbouw en veeteelt behielp, en het kapelleken te Middelburg tijdens den bloei van den handel in die stad groote offerhanden en aflaten genoot van spaansche en andere kooplieden.
Overigens bedroegen de inkomsten der verschillende commanderijen van ouds niet meer dan 360 gulden (Middelburg) tot 1650 gulden (Tiel). Daaruit moesten nu allerlei uitgaven bestreden worden aan molengeld, mor-
29
gengeld\') en dijkage, aan proviand in de groote of grove, en aan dagelijksche behoeften in de kleine keuken, voorts aan bier en ook aan wijn op hoogtijden en voor de gasten en goede mannen, die van tijd tot tijd het huis kwamen bezoeken. Daarbij kwamen dan nog hout en turf voor den brand, onderhoud van huisraad en landbouwgereedschap, herstellingen aan het hoofdgebouw, het bouwhuis en de bergen, kosten van de kerk, van institutie en proclamatie van den pastoor en convocatiën van den provisor, dienst- en arbeidsloonen, nooddruft en reiskosten van den commandeur, kleeding van heeren en dienstboden, en eindelijk lijfrenten, respons, kapittelgeld, kostgeld en andere bijdragen, zoo ten behoeve van het hoofdhuis te Utrecht, als van den genadigen heer, den Duitschmeester, die boven zetelde. Wat wonder, dat de jaarlijksche rekeningen der heeren commandeurs gewoonlijk met een vrij aanzienlijk nadeelig saldo sloten, zoodat deze wel eens het tekort uit eigen patrimonie moesten aanzuiveren en zelfs een commandeur van Schaluinen er in i486 zijne boeken om verkocht.
Wat overigens het uiterlijk aanzien en de inwendige inrichting dier ondergeschikte ordeshuizen of commanderijen betreft, daarvan zullen wij ons eene vrij duidelijke voorstelling kunnen maken door een bezoek te brengen aan heer Jasper van Egmond van Meresteijn, die omstreeks het midden der zestiende eeuw als commandeur zijnen zetel hield in het Duitsche huis te Maasland.
En zoo komen wij eerst in een portaal, waar eene
\') „Noch te Vlerdynge gedolven eyn nyewe haven myt nyewe sluzen, vp dat gemeynlant geset te gelden als vpten niergen geset so vor ende na V stuvers.quot; 1470/72.
3°
kroon hangt met een hertshoorn, een bord met het conterfeitsel van een onbekend persoon en nog- een ander bord, waarop een man ons door glas bekijkt.1) Voorts hangen hier aan de muren in hout beslagen kaarten van Europa en Friesland, terwijl eene langwerpige tafel en eene schabel of zitbank van vuren hout er de ruimte innemen.
Van dat portaal de eetzaal binnen tredende, zien wij ook daar eene lange tafel staan, welke tweemaal kan worden uitgetrokken en bedekt is met een tapijt van groene bloemen op een zwart veld. Om die tafel hangen aan den muur twee roode tapijten, ook met bloemen bewerkt, en onder die tapijten staan zoogenaamde parijsche banken. Een kleed van blauw saaie stof hangt aan den schoorsteen en zitkussens met mijns heeren wapen liggen verspreid op stoelen en schabellen. Eene kaart van de „peregrinatien van Paulusquot; en andere tafereelen bedekken er de witte muren. Overigens bevinden zich in die eetzaal een metalen luchter, twee tafelkransen, de een van pauwepennen en de ander van teen gebreid, drie drinkglazen , waaronder een van kristallijn op een van teen gevlochten voet, een outersteen en een drietal planken, waarop men gewoon is bierkorven en spijzen neer te zetten , en dan nog eene waterdwaal hangende aan eene rol achter de deur. En nu verder de voorzaal ingaande zien wij ook daar weder eene langwerpige tafel op schragen staan, waarover een tapijt nederhangt in welks midden het rijkswapen of de dubbele zwarte arend prijkt. Om die tafel zijn eikenhouten banken geplaatst, evenals aan beide kanten van een „bofef, waarop een tafereel van St. Geronimus, een albast kopken en een paar bloemen
\') Waarop ,,die man door glas siet.quot;
3i
kannekens pronken. Nog staan hier en daar in die voorzaal hooge mansstoelen met en zonder leuningen, vrouwenstoelen, stoofkens, voetbankjes en schabellekens, bedekt met blauwe zitkussens, waarop de wapenen van Egmond en Almonde zijn gewerkt. Verder hangt in het midden der zaal een houten kroon met zes pijpen en koperen blakers en aan den wand een groote spiegel. Overigens zijn er de muren behangen met in hout beslagen kaarten , voorstellende het rijkswapen, heel Duitsch-land, Hongarije, Brabant, Luik en Zwitserland met zijne stroomen, ook met de portretten van keizer Karei V. koning Philips en koningin Isabella, en daar nevens nog andere tafereelen, een blauw bord waarop eene latijnsche spreuk met gulden letteren staat geschreven, dan nog eene zoogenaamde „boom der generatiequot; en eindelijk een paar tafereeltjes voorstellende eene boerenbruiloft en een boerenkermis.
Des winters vlamt en knettert het hout op een groot brandijzer versierd met koperen knoppen, waarbij een tang, een met de beeltenis van St. Joris gesneden blaasbalg en een klein vuurscherm dienst doen. Verder vinden wij er ook wapenen en jachtgereedschap, stalen bogen met windassen en bouten, hellebaarden, koperen sporen, groote en kleine zwijnstaven met baarden of bijlen en een hoorn met het wapen van Egmond, een koker met messen en ander getuig, wat aan de zaal iets ridderlijks geeft, meer dan die kleerbezem en die lederen met zwarte ordeskruizen en des commandeurs wapen getee-kende brandemmers en dat verkeerbord met zijne schijven en dat schaakbord met zijn toebehooren en die clavicim-baal, welke moeten dienen tot opwekking der heeren in hun overigens vrij eentonig en eenzelvig leven.
32
Behalve die voor- en eetzaal vinden wij beneden in het hoofdgebouw nog meerdere vertrekken, zooals een landcommandeurskamer, een kamer van den commandeur, eene groote en kleine keuken, eene bottelarij en kelder.
In de kamer, welke door den heer Landcommandeur bij tijdelijk vertoef in het Dmtsche huis te Maasland wordt betrokken, staat een geschilderd ledekant met groene gordijnen — waardoor geele zijden strepen gewerkt zijn — en met omloopen en franjes behangen. In dat ledekant ligt voorts een bed met eene peuluw en een paar oorkussens, een beddekleed en eene witte spaansche deken en over dat alles eene sprei of tapijt met de wapenen van Egmond en Raaphorst. Ook bevindt zich in die slaapstede een gedraaide bedstok en onder dezelve nog een rolbed met toebehooren. Van dezelfde stof en kleur als de gordijnen van het ledekant is ook het kleed, dat van den schoorsteen tot aan den grond toe afhangt. De stoelen zijn er met groen laken en de tafel met een groen tapijtgen bekleed, en ook de met het ordeswapen en het wapen van den toenmaligen landcommandeur, heer Frans van der Loe, prijkende zitkussens zijn alle van groene stof. Voor den schoorsteen en aan de wanden vertoonen zich tafereelen van Christoffel, Olefarmus en Judith, terwijl de overige meubelen bestaan uit een bekken met een lampet, eene koperen kroon, een spiegel met gordijnen, een kantoor en een tresoor, waarop een crucifix en een Marienbeeldje geplaatst zijn.
De commandeurskamer ligt beneden aan het water en staat bekend als de roode kamer naar de kleur der gordijnen en omloopen hangende aan eene beslotene koets, van rondom met verheven kistwerk beschoten en van zitbanken voorzien. In die koets ligt ook een roode
33
met wit gevoerde deken en eene roode lakensche sprei; en behalve den gedraaiden bedstok bevindt zich daarin ook nog een muggennet. Verder treffen in die kamer onze aandacht eene fraaie kast, waarin linnenwaad en kleederen voor dagelijksch gebruik1) zijn geborgen, een tafereel van gebakken glas voorstellende de XII bloedstortingen onzes Heeren, staande op een bofet of tresoor, waarin het zilverwerk bewaard wordt,2) en dan nog de portretten van de landcommandeurs Albrecht van Egmond van Meresteyn en Frans van der Loe en het portret van onzen commandeur zeiven, wiens wapen met open helm op de blauwe zitkussens prijkt.
Na nog even een blik geslagen te hebben in een naast gelegen vertrekje, waar wij eene kleine veldbedstede met een hemel en toebehooren van blauw „geliktquot; laken zien staan, nemen wij ook een kijkje in de groote keuken. Daar staan wij verbaasd voor eene groote kast met acht deuren, waarin allerlei tinwerk ons tegenblinkt, alles ge-teekend met des landcommandeurs en des commandeurs wapenen, groote en kleine schotelen, plateelen met breede en smalle randen, ronde en vierkante spaansche teljoren of eetborden , moesschotelen , saucieren, tinnen kannekens of zoogenaamde sleepkens, waaruit men den armen te drinken geeft, „een besloten nap met huer jongensquot; en „besloten drinkkop met haar dochterquot; en ander keuken-
. 3
\') Het beste linnenwaad van damastwerk en kruisbeeld, tafellakens, tresoorlakens, servetten, handdwalen , schietdwalen . werden gewoonlijk in koffers geborgen.
) Zooals zilveren kroezen, gedopt en ongedopt, lepelen met en zon der vergulde knopjes, eene met zilver beslagen noot, een kristallen glas op een vergulden voet, een groote zilveren kop met de wapens van Egmond en Almonde en nog ander zilverwerk.
34
gereedschap. Verder vinden wij hier in niet mindere hoeveelheid verschillend koper-, ijzer- en houtwerk, een grooten ijzeren pot, welken men klokspijs noemt, een zwijns-spit, een wafelijzer, twee eettafels, matte stoelen, een tresoor, eene in bord gezette lei, eene pers met drie planken, eene oude slaapkist en bij dat alles een tafereel van het oordeel onzes Heeren en een bordeken met twee advokaten en in een keukentje daar neven ook nog binden of balken om geslacht vee aan te hangen en in de bottelarij biervaten, bierkannen, wijnkannen, broodkorven en soortgelijk huisraad.
Gaan wij nu ten slotte de trappen op, dan vinden wij op de bovenverdieping nog verscheidene vertrekken, de witte en de roode kamer en het zwarte kamerken, de pastoorskamer, de moerskamer, de knechtskamer en daarboven een korenzolder. En behalve het gewone huisraad treffen wij ook in die bovenvertrekken enkele opmerkingswaardige voorwerpen aan, zooals eene roode beddesprei met gulden kruizen en het wapen van den voormaligen landcommandeur, heer Johan van Drongelen, en zitkussens met het wapen van diens opvolger Steven van Zuylen van Nyevelt, voorts een Christoffel gefigureerd op zilver laken en tafereelen voorstellende Bethlehem of de geboorte onzes Heeren, het vrouwken aan den put, het avond- of nachtmaal, de zeven vrije kunsten en eindelijk een bord met „olde kwade wyven die men versmeetquot;.
Verder bevonden zich in den hof nog een zomerhuis, waar de heer pastoor van Maasland — die aanvankelijk in het hoofdhuis zijne kamer had en daar jaarlijks veertig gulden tot de keuken betaalde — met zijne dienstmaagd was gehuisvest, een „nyenhuisquot;, waar de knechts sliepen en men ook gewoon was te bakken en te wasschen, een
35
timmerhuis en eindelijk een bouwhuis, waar in het midden een ijzeren kandelaar hing en allerlei gewoon gereedschap, zoo tot het onderhoud van den hof, als voor het landbouwbedrijf benoodigd, werd gevonden en ook het vee des winters stond opgestald.
Sedert door Spanjaarden en geuzen herhaaldelijk geplunderd en verwoest, bleef het Duitsche huis van Maasland niettemin nog staande en wordt ons nog in het jaar 1619 omschreven als bevattende eene landcommandeurskamer, eene gele, roode, groene en witte kamer, aldus aangeduid naar de verschillende kleuren van behangsels en dekens van ledekanten en van schoorsteen-en tafelkleeden. eene keukenkamer, maagdenkamer, zolder-of knechtskamer en dan nog eene commandeurskamer, een saletgen, eene kleine en eene groote zaal, eene keuken en een zomerhuis. En behalve later aangeschaft huisraad, geteekend met het wapen van Treslong, bevonden zich in die verschillende vertrekken ook nog meubelen uit den tijd van heer jasper van Egmondvan Meresteyn, o. a. in de landcommandeurskamer een buffet met een daarop staand kastje, waarin de passie onzesHeeren was voorgesteld, en een spiegel met het wapen van Egmond, in de groene kamer eene schilderij van Suzanna en in de witte kamer, welke met wit „lijnwaad-netwerkquot; was behangen, rebords aan de schoorsteen van wit damast tapijtwerk, waarop de wapenen van Egmond en Almonde waren gewerkt.
Overigens behoorde van ouds onder de commanderij van Maasland eene kerk, waarvan het patronaatrecht reeds in het jaar 1241 door graaf Willem II. van Holland, den lateren Roomsch-koning, aan de Duitsche Orde in het Oosten was geschonken, met hare drie dochteren, de
36
kapellen van de Lier, Schipluiden en Maassluis, welke allen, even als de moederkerk, door priesterbroeders der Duitsche Orde als pastoors werden bediend.
De overige ordeshuizen of commanderijen, welke onder het hoofdhuis van Utrecht behoorden, hadden, wat uiterlijk aanzien en inwendige inrichting betrof, veel overeenkomst met de boven omschreven commanderij van Maasland. Overal waren de hoofdbestanddeelen daarvan eene zadel of zaal, eene kerk of kapel, of wel eene parochiekerk met een of meer kapellen, ook meestal een bouwhuis met berg en schuur en hier en daar een molen.
Hel hoofdhuis met zijne zaal en daaraan gebouwde kamers verhief zich binnen een met grachten, muren, heiningen of staketsels omringden hof, waarin eene poort met klopper den toegang verleende; en op die poort vond men te Leiden het ordeswapen, te Middelburg een ijzeren kruis en te Dieren koperen vanen aangebracht.
Ook de inboedel bestond er hoofdzakelijk uit soortgelijk huisraad als wij te Maasland hebben aangetroffen, waarbij men dan nog zou kunnen voegen een uurklok te Dieren (1444), een horologium te Renen (1476) en ook te Schaluinen een uurwerk of uurklok met wekker, welke een geheel jaar lang door een meester in het vak werd gaande gehouden voor niet meer dan 6 stuivers (1466). Bovendien hield men er te Schaluinen houten koppen, schotelen en lepelen op na, en ook muizenvallen en muizenpotten tot behoud van het koren in de berg en op den zolder; terwijl men te Schoten in Friesland, waar alleen priesters gezeten waren, besloten stoelen, stoelen met voetbanken, slaapzitten, drievoeten en in de zaal
37
een zitten van vijftien voeten met slotwerk en hengels aantrof.
Evenals te Maasland behoorden ook bij de Duitsche huizen te Schakanen, Valkenburg, Katwijk, Leiden, Tiel, Renen, Doesburg, Schoonhoven en Nes in Friesland parochiekerken, waarbij zich veelal een of meer kapellen verhieven. Zoo was de commandeur van het Duitsche huis te Leiden tevens pastoor van de St. Pieterskerk en had hij als zoodanig in 1441/42 over de grenzen zijner parochie tegen den commandeur van St. Jan te Haarlem een pleit te voeren, waaruit blijkt, dat de rechtspleging in die dagen ook vrij omslachtig en kostbaar was. Althans moesten door hem bij dat pleit twee advokaten. een procureur, drie notarissen, een schrijver, een kopiist en nog twee stadsboden beloond worden met postulaatsgulden, arnoldusgulden, philipsschilden , beijersgulden , rijnsche gulden, pieters, nobels, plakken, botgens, schellingen en duiten; terwijl de heer commandeur bovendien nog genoodzaakt was om zich met zijn vieren op reis te begeven en hier en daar wijn te schenken en konijnen te vereeren , „om siin zaken bet gevordert te wezenquot;.
Ook bij de parochiekerk te Doesburg behoorde eene kapel, waarin bij gelegenheid der kermis naar oude gewoonte groote kosten werden gedaan (1453).
Daarentegen mocht de commanderij van Nes in Friesland zich op het bezit van eene kerk en vier kapellen beroemen. En „in het jaar onzes Heeren 1514, als hertog Georgiën van Sassen met den zwarten hoop voor Groningen lag, is men te Nes aan timmeren geweest van het godshuis en pastoorshuis en heeft men gemaakt in het koor nieuwe gestoelten, nieuwe koordeuren, nieuw lat- en houtwerk aan het dak, het pastoorshuis uit den
38
grond opgetimmerd, het orgel in de kerk gerenoveerd en, bij dat en ander getimmer, geslacht veertien vette ossenquot;.
Het onderhoud der kerk van Schaluinen, welke reeds in 1464 nieuw moest betimmerd worden, kwam zoo buiten als binnen geheel voor rekening van den commandeur met al wat men behoefde, ornamenten, boeken,\' brood, wijn, was en olie; en daartoe droegen de onderzaten — omtrent zestig in getal, oud en jong — \'s jaars niet meer dan 10 a 12 gulden bij, welke de heer commandeur in 1531 „mitten hals ende in perikel\' zyns lijffs moest halenquot;- En reeds in 1516 bezat de genoemde kerk, behalve de beelden van Onze Lieve Vrouwe, St.Elizabet en St. Nicolaas, de kelk en het misboek, niet meer etan waarde van alven, dwalen en allerlei, dat men tot het altaar behoefde, dan vijf gouden gulden.
Bij de Duitsche huizen te Bun en te Middelburg behoorde geen parochiekerken, maar slechts enkele kapellen, waarvan de kapel te Bun reeds in het jaar 1560 „tot schan-dalizatie aller menschen lagquot;. Daarentegen stond toenmaals het kapelleken te Middelburg nog in welstand. Zij werd dan ook eerst in 1416/17 gesticht; en als oorspronkelijke bestanddeelen daarvan worden in de rekening van die jaren vermeld veertien pijlers met harden steen gedekt, een steenen kruis op den westgevel en vijf hoeksteenen, drie aan het oosteinde en twee aan het westeinde, voorts een heilig sacramentshuusken van vernist steen werk met ijzeren deur, een met leien gedekte gang van baksteen tusschen de kapel en het huis, eene dubbele deur van wagenschot, waartoe men van de straat langs trappen opging, nog twee andere deuren en een raam in de kapel en een kruisvenster in den gang.
39
Verder vindt men onder andere voorwerpen en kleinoodiën der voorzegde kapel opgegeven een torenklok, zitten van vuren hout in de voorkapel, eiken zitten en „vembankenquot; in het koor, gesnedene stoelen, ijzeren kronen, waar de lampen inhingen, een koperen blaker om kaarsen op te zetten voor het sacrament, metalen kandelaars, dan nog een crucifix, een dozijn besloten kroezen en een vergulden kelk, eene zilveren ciborie en een zilver olievat, welke in 1465 uit de kapel werden gestolen, en een rond glas met reliquieën, verder een historieboek van St. Lijsbet (1445) en haar beeld, „gesneden en gestoffeerdquot;, twee missalen, „geprentquot;, en nog twee andere op perkament geschreven (1524), een tafereel van het avondmaal onzes Heeren op het hoogaltaar (1553) en, om kort te gaan, een linnen doodkleed met het zwarte kruis der orde.
In die kapel nu pleegden op de zeven hoogtijden \'), ook op St. Elizabetsavond en dag en op de kermis of kapelwijding veelal door minderbroeders missen gedaan en gezongen te worden „met musykequot;, waarbij dan onder meerdere geloovigen ook spaansche en andere kooplieden er hunne offerhanden kwamen storten.
In het ordeshuis te Tiel, dat van ouds in rang wedijverde met het hoofdhuis te Utrecht, bevonden zich in 1416 negen broeders met den kruize, onder welke zeven priesters, die daar dan ook twee parochiekerken en twee kapellen,, benevens het koor in het convent, hadden te „verwarenquot;. Daarentegen waren in de overige commanderijen omstreeks
\') Op allerheiligen, St. Maarten, kerstavond, kerstdagen, witten donderdag, paaschavond, paaschdagen, pinkster en onzer liever vrouwen assumptio.
4°
dien tijd hoogstens vier of vijf ridderheeren en priesterbroeders met het noodig dienstbaar personeel gevestigd.
De kleederdracht der ridderheeren en priesters was in die onderhoorige ordeshuizen over het algemeen gelijksoortig met de kleedij hunner medebroeders iri het hoofdhuis te Utrecht. Alleen droeg men te Middelburg ook zokken, slaapmutsen en hooge schoenen met dubbele zolen (1456) en gebruikte men elders ook wel neusdoeken gemaakt van oude hemden; terwijl te Ootmarsum en ook te Dieren de knechts gedost gingen in roode taberden en kovels en de maagden er zich van bindmouwen bedienden.
In de onderscheidene provinciën, waar de ordeshuizen waren gelegen, verschilde eenigermate het jaarloon der dienstboden; zoo verdienden de kok te Ootmarsum in 1405 veertien gulden, de bouwmeester in 1437 twaalf gulden, „de vent in het bouwhuisquot; of bouwknecht zes gulden en de moeder vijf gulden. Daarentegen ontvingen de „koekmoerquot; of keukenmoeder te Nes en Schoten in f493 allen jaar voor loon, schoenen, schorteldoeken en hemden 6 Philipsgulden, de bouwmeester te Schaluinen in 1463 twaalf rijnsche gulden, de hoofdknaap 7 r. g. en de moeder 8 schilden; terwijl het jaarloon van den barbier te Doesburg-in 1416 drie gulden, te Leiden in 1455 vier ponden en te Schaluinen in 1463 twee schilden met 6 stuivers voor zijne hoogtijden bedroeg.
Overigens stelden zich in die oude dagen de aan de Duitsche huizen verbondene vaste arbeiders en ambachtslieden 1) met een dagloon van enkele stuivers tevreden. Een man die omstreeks 1450 te Schaluinen met een
\') De hoefsmid te Schaluinen wordt nog in 1373/74 genaamd maarschalk: „onsen maerscalc van beslaen.quot;
4i
wagen en twee paarden hielp mennen, verdiende daarbij daags niet meer dan vijf stuivers, en een ander voor het maaien van een morgen koren van quot;yVo tot 10 stuivers en een oort. En een arbeider, die acht dagen in den hof te Schoonhoven gewerkt had, genoot daarvoor in 1493 een loon van 16 stuivers. Voorts deed een rietdekker zijn werk te Schaluinen in 1451 en te Dieren in 1476 voor 2 stuivers daags; terwijl een timmerman met zijn knecht te Middelburg in 1464 vier stuivers, een metselaar te Schoonhoven in 1493 drie stuivers en zijn opperknecht 15 duiten voor dagloon-ontvingen.
Maar, in verhouding tot die dagloonen stonden\'toenmaals de prijzen van levensmiddelen. Op de markten te Deventer en te Zwolle kocht men omstreeks het jaar 1430 een mud rogge voor 1 a 2 arnhemsche gulden en te Schoonhoven in 1444 vierhonderd bokkings voor 6 witte stuivers. Te Doesburg golden in 1461 twee melkkoeien g rijnsehe gulden en 11 kromsterten, twee ossen 16 rijnsche gulden en vier schapen 2Va r. g.; terwijl omstreeks dien zelfden tijd te Schaluinen vijf ossen en twee vaarzen voor 2.2 r. g. en 8 st., 21 schapen voor 7 r. g. en eene zog met 9 speenvarkens voor 3 r. g. en 5 st. van de hand gingen. Ook had men te Schaluinen, evenmin als te Katwijk, dorst te lijden, daar men er een vat bier in 1467 voor 14 st. kon koopen.
Niettegenstaande den min gunstigen staat van de finantiën hunner huizen, waren ook de heeren commandeurs meermalen tot eene behoorlijke ontvangst van gasten en tot wijnschenkingen gedrongen.
Als de jonker en jonkvrouwe van Bronkhorst, de jonker van Kulenborch, heer Winolt van Aernem, heer
42
Evert van Wilp en andere heeren in den lande, zooals die heeren van Egmond, Parwis, Gemen , Wisch; het huis te Dieren bezochten, dan beliepen de kosten der -kleine keuken aan verschen visch, versch vleesch, hoenders, eieren en andere spijzen aanmerkelijk hóoger, dan gewoonlijk, en werd er ook extra wijn geschonken.
Zoo had van ouds de commandeur van Schaluinen allen jaar op den eersten dinsdag van Mei de heeren Dijkgraaf en Hooge Heemraden van Arkel, en op den vastenavond gewoonlijk den Drossaat en het gerecht „oud ende nywequot; van Gorinchem ten eten. En als de „olden scutten van Gorchem scotenquot;, dan werd er door hem steeds wijn geschonken en werden den drost, als hij koning was, twee postulaatsgulden geschonken.
Te Middelburg werden in 1418/19 ook buitengewone kosten aan „potsteynenquot; gedaan toen de Bisschop daar twaalf dagen lang vertoefde, en ook in 1453 voor „ons Meysters hiraut die wt Prusen quamquot;. En te Renen en te Schoonhoven noodigden jaarlijks de commandeurspastoors alle priesters der kerken aan hunne tafel en schon-, ken daarbij dan ook den noodigen wijn.
Eindelijk pleegden de heeren commandeurs niet alleen ieder jaar ten kapittel te Utrecht op te komen, maar cok wel eens om persoonlijke redenen zich op reis te begeven.
Zoo reisde de commandeur van Middelburg des me.an-dages op sin te Lambertsdag 1459/60 haar Brugge om zijner krankheid wille en verteerde aan wagenhuur en schiphuur als anderzins, gelijk hierna volgt:
„Van Middelborch tot Vlissinge vervaren VII groot.
Van Vlissinge gevoert met een bote aen een ander scip II gr.
43
Van Vlissinge ter Sluus VIII gr.
Ter Sluus aen tlant te setten II gr.
Ter Sluus des middages ende savens verteert XX gr. Der vrouwen ende maecht IIII gr.
Vander Sluus to Brugge van wagenhuer XX gr. Te Brugge inde herberge verdaen eer ic een earner huerde XX gr.
Om wijn daer her Clays Mol to my quam XI gr. Om verjuus (?) IIII gr.
Om een broet sukers van II \'K\' III onsen, II scellin-gen IIII gr.
Om II ® mandelen V gr.
Om eerden potten II gr.
Om IIII ordinalen met corven IX gr.
Om holt ende torf XXIII gr.
Van camerhuer III sc. VI gr.
Der vrouwen ende maget VIII gr.
Summa XVII sc. XIV2 gr.
Vutgeven te Brugge, meyster Jan van der Sluus ende inder apoteke, als hierna:
Om een busse met crude XII gr.
Om een busse met salve me te smeren VIII gr. Om een drancsken te drincken VIII gr.
Van II clesscieren (clesteren) II sc. VIII gr. Den knechts die se setten IIII gr.
Om een busse met conserven II sc. Ill gr.
Om een busse met salven dienende to der magen VIII gr.
Om een drancsken tot II reysen inghenomen XII gr. Om een busse met crude voer der hoest VI gr. Om ghebacken cruut dat ter magen dient XIII gr. Om amandel oly XIIII gr.
44
Om VI pinten gerst waters VI gr.
Meester Jan van de Sluus, medicus, XI sc. VI gr.
Meyster Jans knechten VI gr.
Summa XXIIII sc. VI gr.
Des woensdages voer sinte Michiel reysde de comp-thur wederom van Brug te Middelborch, verreyst, verteert als hierna;
Van Brugge ter Sluus van enen wagen II sc. Ill gr.
Ter Sluus verteert des nachtes XVIII gr.
Van der Sluus vervaren tot Hanny-Weytens II sc. VIII gr.
To Hanny-Weytens savens verteert XIII gr.
Des donredages van Hanny Weytins over te varen in den ysganc X gr.
Van enen pac vuten scepe te doen dragen op enen wagen III gr.
Te Vlissinge inde herberge daer wy ons wermden II gr.
Van Vlissinge te Middelborch enen wagenman X gr.
Summa IX sc. VII gr.
Vytgeven inde apteke te Middelborch ende mijns heeren van Saerlos meyster, als hierna:
Een pinte sieropis XIIII gr.
Om een busse met concerva IIII gr.
Om een dose met crude VIII gr.
Om een busse met concerva VIII gr.
Om een busse met gebacken crude dat ten hoefde dient V gr.
Mijns heeren van Sarloes medicus, meyster Jan, II sc.
Summa VI sc. V gr.
Dynsendages na aire heyligen dach reysde de comptur van Middelborch to Scoenhoven met synre noetorft,
45
knechten endè maget, ende die gant to veel reysen tUtrecht to meyster Jan van Leyden met sinen watere, die vervaren ende meyster Jan van Leyden gegeven als hierna:
Van Middelborch to Erremuden vervaren IIII gr.
Van Erremuden te Dort II sc. X gr.
Van mijn nootdorft vuten scepe te dragen inde herberge III gr.
Des avendes inde herberge te Dort verteert XX gr.
Der vrouwen ende der maecht IIII gr.
Myn nootdorft te voeren vutte herberge op dat veer III gr.
Des middages ende des avendes te Dort inden III coningen — overmits mynre ziecheyt dat ic daer bliven moste, verteert II sc. VI gr.
Der vrouwen ende maecht III gr.
Van Dort te Scoenhoven vervaren XXII gr.
Te Scoenhoven van myn nootdorft uten scepe te voeren ten Duutschen huus II gr.
Uutgeven inde apteke tUtrecht ende meyster Jan van Leyden als hierna;
Om een purgaci VIII gr.
Om een bus met salven VIII gr.
Om een duese met crude XIIII gr.
Om een duese met crude voer den hoest VI gr.
Om pillen VIII gr.
Meyster Jan van Leyden III sc. II gr.
May, onse maecht, vervaren ende verreyst tUtrecht to veel stonden te meyster Jan van Leyden III sc. II gr.
Summa XII sc. IIII gr.
Des maendages na lichtmisse dage reysde de comptur van Scoenhoven weder omme to Middelborch met synre
46
noetdorft ende mit provande, als gesoltefi vleys, spec, botter, kees ende ander provande.
Myn provande uten Duutscen huus te dragen ende te voeren in een scip IIII gr.
Van Scoenhoven te Rotterdam van vracht XVII gr.
Van Rotterdam te Ziericse van vracht II sc. X gr.
Van Ziericse tErremuyen van vracht II sc. Ill gr.
Van Erremuyen te Middelborch van vracht XI gr.
Die provande ende nootdorft te slepen in ons huis IIII groot. \'l)
Ten slotte zij hier nog kortelijk vermeld het aandeel dat de Duitsche huizen in den loop der 15® en i6e eeuwen in de ongunst der tijden hebben gehad.
Zoo stierven in 1438/9 te Renen, Schoonhoven en Katwijk alle heeren aan de pest, die toenmaals woedde; van welke ziekte ook de commander van Schaluinen met zijn huisgezin in 1470/1 had te lijden, hoewel deze toen het geluk had er door de zorgen van meester Heinrich van Puflik, medicus, met 2V2 rijnsche gulden aan medicijnen weder van op te komen. En ook nog in 1493/4 werd er te Schoonhoven voor die pestilentie eene gulden mis gedaan.
Daarentegen leed de commanderij van Dieren in 1451 groote schade door het afsterven van paarden, runderen en schapen, waarbij dan nog in het zelfde jaar het ongeluk kwam, dat de kerktoren er neder viel. Maar die schaden waren toch in geene verhouding tot hetgeen het huis van
\') Een pond vlaamsch bevatte 20 schellingen, een schelling 12 groot, een groot 24 miten. Een schelling gerekend voor 6 witte stuivers en 2 groot voor een stuiver.
47
Dieren had te lijden in den gelderschen oorlog van de jaren 1467 en 1468, toen de portier en ook de bouwmeester en de bouwknecht van het kerkhof weggehaald en gevankelijk naar Arnhem werden vervoerd. Gelukkig, had men toen nog bijtijds de beesten en schapen over Amersfoort naar Achterberg onder Renen gedreven, de paarden over de Veluwe naar Utrecht gebracht en het huisraad te Doesburg geborgen tot dat men eindelijk, door gelagen aan den heer en den jonkheer van Egmond en aan den ritmeester van Cleve te schenken, eene „salvagardequot; of veiligheid voor de goederen en den hof te Dieren verwierf. Niettemin had men ook nog in 1473/4 7 gouden rijnsche gulden te offeren aan „ons genedigen heeren van Burgonien koninge van heralden ende overste artzierquot;, om den hof te Dieren voor een overval van „pickarden en lombardenquot; te beschermen, waartoe twee wapens des heeren van Parwis voor de poorten werden geslagen.
En ook nog in den spaanschen oorlog had het huis te Dieren herhaalde verwoestingen te verduren, welke eerst na de verovering van Zutphen en Deventer in 1591 , door den landcommandeur Jacob Taets van Amerongen zooveel mogelijk werden hersteld. \')
Door den langdurigen oorlog tusschen den hertog van Gelre en het bourgondisch-oostenrijksche huis leden ook de Duitsche huizen van Maasland en Tiel groote schaden, en niet minder Schaluinen, waar in 1517 wel 5000 knechten gelegerd waren en waar de commandeur „overmits dei-oorlogequot; drie maal uit den huize werd verjaagd en metter-
\') „Jan Verborch, glaesschryver, van XII pereken mit wapens te schilderen ende te backen, die comen sullen te staen vp thuys te Dieren onder die hollantsche jonckerenquot; 1594.
48
woon naar Gorkum moest vluchten. En toen de Cleefschen op den 6 Juli 1499 de stad Renen innamen werd ook het Duitsche huis aldaar geheel vernield en uitgeplunderd, terwijl het later ook nog „door den donder werd neergeslagen.quot;
Reeds in het begin van het jaar 1572 werd er te Leiden in plaats van den vroegeren commandeur-pastoor een predikant van den hervormden godsdienst aangesteld, waarna het Pnitsche huis aldaar bij minnelijke overeenkomst met den magistraat der stad door een ridder-broeder der v^rde werd in bezit genomen. Zulks had achtereenvolgen0 ook plaats in de overige commanderijen, aan welker hoofd vóór de kerkhervorming priesterbroeders als commandeurs hadden gestaan.
\' J
/
Op bladzijde 13 regel 13 staat; IS\'1quot;1 1530, lees 13aen December 1536.
Op bladzijde 36 regel 16 staat: ijzeren kruis, lees steenen kruis.