/m.JTis.
HERDACHT DOOR ZIJNE VRIENDEN
H. OORT, A. P. G. JORISSEN en H. C. LOHR.
MEÏ Poeiret.
J. ODÉ. — SCHIEDAM. 1894.
HERDACHT DOOR ZONE VRIENDEN
H. OORT, A. P. G. JORISSEN en H. C. LOHR.
Met Portret.
\'O
f.
J. O DÉ. — SCHIEDAM. 1894.
s ,; ;:.r.lt;r\\ \\
kV
(Fragment nit een toespraak tot de Reiuonstrantsclie Gemeente gelioudeii Zondag\' 2 September 1S94.)
Te zwijgen van hetgeen hart en gedachte vervult, zou u niet voldoen en mij onmogelijk zijn. Daartoe is er in de week die voorbij is te veel voorgevallen; dat u en m j persoonlijk raakt. Donderdag j.1. stond ik met enkele leden van ons bestuur bij het graf van uw voorganger en vriend Dr. I. Hooykaas. Na een lang lijden met groot geduld gedragen is hij eindelijk bezweken, te vroeg voor zijn gezin, voor de wetenschap, voor zijn levenstaak, voor zijne vrienden. 1 Mei j.1. had hij zijn emeritaat ontvangen; en daarmede was de uitwendige band die hem aan u en u aan hem hechtte, geslaakt, maar de liefde zijns harten bleef u gewijd. In het begin van Juni vestigde hij zich met
4
de zijnen in de schoone omstreken van Noordwijk. Vriendelijk is daar de natuur, lachend de omgeving, een heerlijke psalm des levens ruischt daar over duinen en bosschen heen. Wij hadden hem daar zoo gaarne nog jaren van rust gegund, hem daar zoo gaarne versterking van het geschokte lichaam zien erlangen; waardoor hij in staat zou zijn om, al was het dan maar met halve kracht, te werken. Het heeft zoo niet mogen zijn. Wellicht is het ook beter zoo. Hij was geen man van halve kracht, al had hij die levensverlenging met innigen dank aangenomen, bet zou hem toch een dagelijks terugkeerende grieve zijn geweest; niet meer te kunnen zoo als hij wilde, zooveel te moeten laten liggen; wat op afdoening wachtte.
Wij berusten noode. Al hebben wij dat droeve einde zien naderen, al was de vrees sterker dan de hoop, toch treft zijn heengaan ons diep. Och! wie weet het niet? een slag, die lang heeft gedreigd, valt altijd nog onverwacht. Er zijn banden die ons menschen aan elkander hechten, die te heilig, te lief zijn, dat het verscheuren niet o! zooveel pijn zou doen.
Dat ondervonden de zijnen, dat hebben wij gevoeld. Hooykaas was ons lief, omdat hij zoo goed was en zoo edel. Een man van kloeken geest, van rijke wetenschap, van zeldzame kennis, van groote scherpzinnigheid, van fijn gevoel is met hem henen-gegaan. Daar klopte in hem een hart, warm voor al wat edel is en rein en schoon; daar heerschte in
5
die ziel een krachtvol plichtbesef, waaraan hij met ijzeren wil zocht getrouw te zijn. Hij was streng tegenover zich zeiven, de geest moest heerschen over het zinnelijke. Daardoor is hij zoo groot geworden, daardoor heeft hij zoo veel gearbeid, heeft hij zooveel goed gedaan, zooveel zegen afgeworpen.
Meer dan twintig jaar heeft hij in onze gemeente gearbeid. Toen hij die taak aanvaardde, stond hij op de volle hoogte zijner kracht, die hij dan ook, zoolang het hem mogelijk was, zonder zich ooit te sparen aan zijn gemeente gaf. Innig was hij aan zijne betrekking als predikant gehecht. Hij kende voor zich geen schooner. Hij had haar lief met zijn gansche ziel, zóo zelfs, dat hij grootendeels om harentwil eene eervolle benoeming tot Hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam afsloeg. Hij leefde voor deze taak. Voor haar moest alles wijken, zijn rust, zijn gemak, zijn genot; voor haar heeft hij de krachten van zijn lichaam geofferd.
Gij hebt hem gekend, gij hebt veel van hem ontvangen en genoten. Waarlijk niet het minst van deze plaats. Het hart maakt welsprekend. Dat hebben zijne hoorders zoo menigwerf gevoeld. Een innige overtuiging, de vrucht van jarenlange ernstige studie, van veel scherpzinnigheid, van een rijke levens- en gemoedservaring maakten zijne toespraken zoo rijk van inhoud, gaf aan zijn taal dien g\'loed. Hij stond hoog, daarom had hij het recht om met zooveel beslistheid te spreken. Dat recht handhaafde hij zonder aarzeling, maar ook zonder eenige aan-
6
matiging, altijd met zeldzame bescheidenheid en zachtheid. Wat een vuur lag er in zijn taal! Hoe kon hij zich laten meesleepen door zijn onderwerp. Wat een entlmsiasme, wat een eigenaardige zeggingskracht in dien stroom van woorden, wat een vast geloofquot; in God; in den mensch, in de zegepraal van het goddelijke tintelde in zijn toespraken. Hoe wist hij in het gemoed te grijpen, diep te beschamen, en het betere in den mensch wakker te roepen. Bezield sprak hij en bezielend was de indruk, dien hij maakte. Hy was geen prediker, die, zooals dat wel eens wordt gezegd, zijne hoorders aangenaam bezighield; hy was, vergeef mij de uitdrukking, geen mooi-preeker, maar menigeen is vaak van hier gegaan, bij zich zeiven zeggende: dat was goed, dat was degelijk, dat was fijn gevoeld, dat was kloek, waar, vroom. Men mocht, hem hoorende, niet afdwalen met zijne gedachte. Men moest hem volgen, met volle aandacht, wilde men met vrucht onder zijn gehoor zijn geweest. Er was zekere inspanning toe noodig, omdat hij dikwijls te veel gaf voor velen die het niet konden verwerken.
Toch greep hij met krachtige hand in het leven in. Met verpletterende welsprekendheid wist hij de zonden, de dwalingen, de dwaasheden onzer dagen te geeselen en in de wereld des lijdens en des strij-dens met aandoenlijke zachtheid woorden van steun, van bemoediging, van troost neer te leggen. Zonder verschooning stelde hij wat laag en verachtelijk is aan de kaak .... en toch altijd gevoelde men de
7
nabijheid van een liefderijken, humanen geest, die zoo weldadig aandeed.
Het geheim van den indruk, dien hij maakte, lag boven alles in zijn innig religiense natuur. Want hij was vroom zonder ziekelijkheid, zonder dweperij, kerngezond vroom. Daarvan was zijn gansche persoonlijkheid, zijn doen en laten, doordrongen.
Hebt gij dat niet ondervonden, gij die het voorrecht hadt zijne leerlingen te zijn? Het zou voor u niet pleiten, indien gij voor dien indruk het hoofd niet hebt gebogen, het hart niet hebt ontsloten. Hij was zoo rijk, daarom kon hij veler leidsman, velen een licht zyn. Zijn beste leerlingen klaagden niet dat hij niet helder was. Voor allen wilde hij veel zijn. Allen zocht hij met zijn diepen ernst de waarde van dat ware leven te doen zien, dat daar ligt in dat gespierd streven naar hooger, en die besliste gehoorzaamheid aan dien Meerdere, die in ons gebiedt, aan den goddelijken wil. Er zullen wel hier zijn, die zich met aandoening die afscheidsure, op den avond van aanneming herinneren. Dan klonk zijn stem zoo diep ernstig, zoo plechtig. Dan gevoelde ieder, dunkt me, dat daar voor hen stond niet een officieel persoon, niet een priester, maar een mensch, die het waar menschelijke had gegrepen, die dat hoogere leven bezat, dat hij anderen wilde aanbrengen, een vriend, die het beste wat hij had gaf in hope dat het eens kracht ten leven zou wekken.
8
Dat hem niets te voel was. waar het zijn werk als predikant gold, bewijst niet minder zijn trouw in het bezoeken der gemeente. Ik verzeker u, dat hij menigwerf met overspanning van krachten zich gedwongen heeft tot u te gaan, zich bij u neer te zetten om u te toonen hoe hij deelde in uw zorgen uw vrees, in uw smart, in uw rouw en uwe vreugde. Hij kende het geheim van te weenen met den weenende en blijde te zijn met den blijde. En ook dan kwam hij met geen officieele termen, geen holle phrasen; hij was een groot vijand van klanken — vroomheid; neen het was altijd warme, oprechte belangstelling, die daar lag in zijn woord, het was altijd eerlijke deelneming, die tintelde in zijn handdruk. Hij was waar, altijd waar. Hij wist liet juiste woord dat troosten kon, zoo goed te vinden, hij wist de rechte snaar zoo zacht aan te roeren, hij wist geheel te treden in een droeve of blijde stemming. De smart kon hij niet wegnemen; maar menigeen was het, alsof door zijn bezoek de levensmoed^ de levenslust, het geloof in een hoogste liefde waren versterkt. Er zijn er, ik weet het zoo goed, die als zij tot spreken kwamen, met warmte zouden verhalen van zijne deelneming en van de krachtdadige hulp, door hem geboden om bezwaren te verwijderen, nood te lenigen, een dreigende toekomst te verhelderen. Men vertrouwde hem zoo gemakkelijk en zoo gaarne zijn leed, omdat hij zoo trouw was, omdat men wist dat hij zwijgen kon, en alles zon doen om met groote kieschheid, zonder
9
eenigszins het eergevoel te kwetsen, hulp te brengen. Ik verzeker u dat het hem zwaar drukte, hem een grieve, een smart was, indien hij geen redmiddel vinden kon. Daarom was hij zoo innig dankbaar aan hen in het verleden en heden, die hem in zijn liefdewerk zoo kostelijk steunden, hem in staat stelden gelukkig te maken.
Een goed gezin was het daar in zijne woning. Zijn huwelijksleven was in vollen nadruk gelukkig. Hij was alles voor zijne echtgenoote, en zij is groot geweest in hare onverpoosde toewijding tot aan zijn laatsten snik. Zijne kinderen was hij leidsman, vol teedere liefde, die niet aan een strakken teugel hen bond, maar die hun een mate van zelfstandigheid trachtte aan te brengen, die de waarborg is van krachtige karakters. Wat vrouw en kinderen in hem verliezen, ik zal niet pogen het te teekenen. Er is een smart die niet onder woorden te brengen is. Hoe meer liefde, des te zwaarder het kruis. Hoe meer liefde., des te grooter het gemis, maar ook des te warmer de dank. — Goddank dat zij den man en vader zegenend kunnen nastaren!
Zijne vrienden zullen veel, o zoo veel in hem missen. Hij was trouw. Ook in hun kring: de man uit één stuk, eerlijk, altijd waar. Hij schroomde niet critiek te oefenen, maar het deed geen pijn en .... evenzeer was hij voor overtuiging vatbaar.
Hij wist het goede in anderen, ook in den kleine, te waardeeren, daardoor heeft hij in zoo menige ziel den zedelijken moed verhoogd. Hij was sterk in zijne
10
sympathie en antipathie. Maar niet spoedig waren zij gevestigd. Eenmaal vast.... was hij niet gemakkelijk van opinie te veranderen. Hij zou eerder, met die edele zachtmoedigheid, zijne antipathie hebben opgegeven dan dat hij iets slechts zou gelooven in dengene wien hij de vriendenhand had geboden. Vandaar dat hij onder zijn vrienden kon tellen wie in vele opzichten zijn tegenvoeters waren.
Hooykaas stond hoog. Zijn leven was werken en wat het ook ware, hij nam alles, ook het schijnbaar nietige, met een ernst van geweten op, die eerbied wekte. Hij voelde diep dat al zijn arbeiden een streven, een worstelen, een grijpen was, dat ook hij het ideaal nog niet had bereikt. Vatbaar voor indrukken als hij in hooge mate was, liet hij zich toch door deze niet meesleepen. Hij wist ze te beheerschen. Hij was een fijngevoelende natuur. Zwaar was het hem te dragen als hy zijn beginselen miskend zag door onkunde en onwil. Niet ieder voelde zich tot hem aangetrokken. Oppervlak-kigen, knutselaars, onaandoenlijken voor de strenge zedelijke eischen, die hem heilig waren, gevoelden zich bij hein niet tehuis. Hij kon dien wereldzin, dat sensualisme, die onverschilligheid voor het hoogere, die zich met den mantel van vrijzinnigheid dekken, niet verdragen. Hij was vrijzinnig in den vollen zin van het woord. Hij had begrepen dat heerlijke woord van Jezus: het koninkrijk der hemelen is in den mensch, niet in eene kerk, niet in eene leer, niet in eene belijdenis, maar in het getuigenis des godde-
11
lijken geestes in den mensch. Daaraan moest deze dan ook getrouw zijn en zoo jagen naar die ware vrijheid, die daar bestaat in besliste onafliankelijk-heid van alles, wat op den weg van zedelijke en godsdienstige ontwikkeling kan belemmeren.
Wat hij der Rotterdamsche gemeente is geweest, was hij zich zelf niet bewust. Hij overschatte zijn invloed nooit. Hij heeft een zegen afgeworpen grooter dan hij zelf, dan iemand bevroedde.
Zal ik vragen wie de gemeente voor hem is geweest? O, als ik hem het woord kon geven, hoe zou hij met opgewektheid spreken van zooveel welwillendheid en waardeering en vriendschap en steun. Tintelt dat aandoenlijk afscheidswoord, dat hij u zond, niet van warmen dank ? Ik weet dat in veler harten zijn naam onuitwischbaar geschreven staat. Ik weet dat hij trouwe volgelingen had. Maar ik weet ook dat zoo velen hem zelden of nooit hoorden. Dit heeft mij wel eens bedroefd zoowel om zijnentwil als om hunnentwil. Zij hebben zooveel gemist. Ik zou .... Maar neen, die gedachte aan dien man van zooveel humaniteit legt mij in dezen het zwijgen op.
Met innige smart staren wij hem na. Wij hadden het zoo goed met dezen edele! Heengegaan moge hij blijven, blijven in ons. Aanvaarden wij zijne nalatenschap, zij is rijk. Dat toonbeeld van trouw aan roeping en plicht, van merkwaardige geestkracht, van kloeken overtuigingsmoed, van zachtheid en liefde, van ongeveinsde godsvrucht,
12
het blijve daar voor onzen geest in volle kraclit, lange, lange staan.
Hij lieeft zijn taak volbracht. Het licht dat hij heeft ontstoken verbleeke niet. Wij danken God voor den zegen in Hooykaas ons geschonken!
J.
i
Toen mijn vriend Jorissen mij vroeg, of ik bij zijn woord ter nagedachtenis het mijne wilde voegen, behoefde ik mjj geen oogenblik te bedenken, om toestemmend te antwoorden. Het aanbod was mij hoogst welkom. Aanvankelijk had ik gedacht, aan mijn medebestuurders van onze afdeeling van den Protestantenbond voor te stellen, dat ik onzen geliefden ontslapene zou herdenken in een openbare vergadering. Ik zou dan breeder hebben uitgewerkt wat ik Zondag 2 September in mijn avondbeurt over hem had gezegd. Maar aangenamer is het mij, dit nu, naar ik hoop voor een groot aantal lezers, te mogen doen.
Op bovengenoemden Zondagavond heb ik, zooals door mij in „De Hervorming\' van 8 September is meegedeeld , aan den schoonen inhoud van 2 Kor. IV: 16—18 de trekken ontleend van het beeld, dat ik van Hooykaas wilde schetsen. Ik doe dit ook nu, omdat het ook nu niet te doen is om een volledige beschryving van zijn leven, maar om een kenschetsing van zijn persoon; in verband beschouwd met ons eigen geestelyk leven. Hij heeft door zijn prediking en onderwijs op menigeen dikwijls een
14
machtigen indruk gemaakt. Die indruk moet onver-Hauwd bewaard blijven en zoo mogelijk sterker worden door hetgeen, na zijn diepbetreurden dood, over hem getuigd wordt. Vooral hij moet blijven spreken na zijn sterven. Want zooals hij zich, eigenlijk in alles, zeker niet het minst in zijn persoonlijken omgang^ heeft te kennen gegeven, is hij gebleken een dier menschen te zijn, die zeiven vervuld van het hoogste en beste, het vermogen bezitten, om in anderen het besef aangaande het hoogste en beste te wekken. Hy had zooveel, hij was zooveel, hij stond zoo hoog!
Het is, nu hij, helaas! van ons is weggenomen, mijn lust en mijn troost, mij gedurig te verdiepen in het rijke leven van zijn geest, dat leven, hetwelk in jarenlangen zeer vertr ouwelij ken omgang met hem, zich, ik durf zeggen: ten volle voor mij heeft ontsluierd. Sommigen noemden hem — waarom het verzwegen? — eenzijdig, overdreven en namen wel eens aanstoot aan zijn toon van spreken en de uitdrukking, die dan zichtbaar werd op zijn gelaat; hij was hun te zacht, te weekelijk. Ik ben er van overtuigd, dat zij hem onrecht aandeden. Wat eenzijdigheid scheen, was in den grond: diep gewortelde, alles overheerschende overtuiging, die, gericht op het menschelijke in den mensch, gepaard ging met het ernstige streven, om daaraan in zijn vollen omvang recht te laten wredervaren. En zijn vriendelijkheid was nooit gekunsteld, allerminst onoprecht, de uiting van zijn vurig verlangen, om nooit af te
15
stooten of pijn te doen. Waar het onvermijdelijk was, kon hij in sterke bewoordingen lucht geven aan zijn ergernis. Maar wat van den man Mozes geschreven staat, dat hij zeer zachtmoedig was, dat kan ook getuigd worden van den man Hooykaas.
Ook hij had — behoeft het eigenlijk wel vermelding — zijn schat in aarden vaten. Het was een zeer rijke schat. Op dien schat wil ik wijzen^ zonder af te dalen tot het betoog, dat het inderdaad een schat was. Hij heeft, wat overbekend is, ruim zijn deel gehad aan verkettering. Maar dat trok hij zich niet aan. Hij wist, hoe gemakkelijk de schare tot oordeelen gebracht wordt. En wat de ambtgenooten betreft, hij wist, dat er onder hen waren, die al even weinig bevoegd waren tot juist oordeelen, terwijl hij zich over anderen bedroefde, die toelieten, dat zoogenaamde kerkelijke doeleinden en belangen nadeel toebrachten aan hun zin voor waarheid. Dit is wel zeker, dat het misverstand ten top steeg, als men hem een ongeloovige noemde. Hij, een onge-loovige! Als in weinigen was in hem het geloof een beginsel, een macht, waardoor zijn innerlijk leven geheel beheerscht werd. Maar wij weten, dat er, helaas! met niets zulk een onwaardig en ergerlijk spel wordt gedreven; als met het woord: geloof. Het was hem zóó hinderlijk, dat hij, waar hij kon, het gebruik van dat woord vermeed.
Doch — ik zou wijzen op den schat, die hem zoo rijk deed zijn en hem in staat stelde, anderen rijk te maken. Wij denken daarbij ook, maar niet
16
uitsluitend aan den schat zijner kennis. Die was buitengewoon groot, de vrucht van zijn onafgebroken werken, en van het verwerken van wat hij in zich had opgenomen. Zijn kennis was zaakrijk en degelijk. Aan hetgeen langs den weg van grondige studie en diep nadenken zijn eigendom was geworden, was hij sterk gehecht. Vanzelf\' beeldde hij zich niet in; dat er in hetgeen, zooals hij het wist, geen wijziging kon komen. Maar het kostte hem veel, zulke wijzigingen toe te laten en hy ging er niet toe over, voordat hem op overtuigende wijze, op grond van feiten, gebleken was, dat het nieuwe de voorkeur verdiende boven het oude. Van zoogenaamde geniale invallen en van vooropgestelde hypothesen was hij afkeerig. Omdat hij veel zoo goed wist, had hij er de vrije, volle beschikking over. Het is zijn werk in de gemeente ten goede gekomen. Hij was het met broeder Paulus niet eens, dat in het algemeen en zonder voorbehoud van de kennis moet gezegd worden, dat zij opgeblazen maakt. In zijn preeken en bij zijn godsdienstonderwijs deelde hij veel mee uit den rijken schat zijner kennis, echter nooit uit het oog verliezende, dat alles moest medewerken aan den opbouw van het godsdienstig leven zijner hoorders en leerlingen.
Ons godsdienstig leven, placht hij te zeggen, wortelt in den godsdienst van Israël. Hy dacht er niet aan om het van dien wortel los te maken. Integendeel! Israels godsdienst en zijn voltooiing-in het Christendom stelde hij, om het zedelijk ka-
17
rakter van dien godsdienst zeer hoog. Maar hij was er niet blind voor, dat onder den eenzijdigen invloed van Israël onze aanleg voor het schoone gevaar zon kunnen loopen onontwikkeld te blijven. En voor hem was al wat wezenlijk menschelrjk is, belangwekkend. Ook tot de Grieksche en oud-Germaan-sche wereld gevoelde hij zich aangetrokken en veel hield hij van sagen en legenden, waarin op frisscho en geestige wijze natuurbeschouwingen en ook denkbeelden uitdrukking vonden. Toch leefde hij vooral en met zijn gansche hart het oud-Israëlietische leven der zedelijke vroomheid mee. „Het goede is onsquot;; schreef hij in het tijdschrift: „Geloof en Leven1\'jaargang 1879. „in den hoogsten zin des woords god-delyk. in zijn werking onweerstaanbaar en onvergankelijk. Wij hebben, bij het licht ons door Israels edelste zonen, zijn grooten wetgever en zijne uitstekende profeten ontstoken, onze zedelijke nooden als onze diepste menschelijke behoeften leeren verstaan; bovenal, wij hebben in den persoon van Jezus het waarachtig wezen des menschen in al zijn heerlijkheid als heilige liefde leeren kennen.quot;
De rijkdom zijner kennis kwam dan ook vooral uit in zijn bijbelkennis. Hij verstond de schrijvers en wist hunne getuigenissen op de rechte waarde te schatten Voor hem was het licht, dat de wetenschap over onzen Bijbel heeft doen opgaan, een openbaring geworden van de beteekenis van het boek voor ons godsdienstig leven. Niets verdroot hem zoozeer als de ervaring, dat duizenden, door niet meer
18
te lezen in den Bijbel, al meer vreemdelingen worden in zijn inhoud, en dat zoovele anderen door instemming met de leerstellige opvatting van den Bijbel; even vreemd blijven aan zijn wezenlijken inhoud. Ten aanzien van het Nieuwe Testament heeft hij, nu twintig jaren geleden, het zijne gedaan, door in de laatste twee deelen van den „Bijbel voor Jongeliedenquot;, een levensbeeld te schetsen van Jezus, dat, op de toenmalige hoogte der wetenschap, de blijvende verdienste heeft van op hoogst aantrekkelijke en wezenlijk stichtelijke wijze de hoofdideeën van het Christendom te doen uitkomen. Eigenlijk hing zijn hart nog meer aan het Oude Testament, waarin hij onder de voortreffelijke leiding van Prof. Kneuen veel gewerkt had, getuige zijn uitnemend ..Proefschrift over de Wijsheid bij de Hebreeën\'quot;. Het hinderde hem voortdurend, dat de diepe godsdienstige gedachten, die het bevat, in de gemeente te weinig Ofekend werden, een (revolo; van het ontbreken eener
O 7 O O
uitgave, waarin een betere vertaling en onmisbare toelichting verstaanbaar zou maken, wat nu in vele gevallen onverstaanbaar was. En in hem rijpte het denkbeeld, om tot zulk een uitgave den stoot te geven. Het gelukte hem voor dat denkbeeld zijn hooggewaarden leermeester Kneuen en zijn vrienden Oort en Kosters te winnen. Gezamenlijk togen zij aan den arbeid, een arbeid, die zoo ontzaglijk veel moeilijkheden oplevert, waaraan hij misschien met te veel inspanning, zijn beste krachten heeft gewijd. De voltooiing van het reuzenwerk heeft hij,
19
helaas! niet mogen beleven. Maar wat liij er aan heeft gewerkt, zal, naar wij hopen, evenals de uitgave in haar geheel, door velen worden gewaardeerd en aanvaard als een kostelijke nalatenschap van hem aan de protestantsche gemeente.
Het behoeft na liet bovenstaande geen betoog, dat zijn kennis een vormende en heiligende kracht bezat. Zijn getrouwe hoorders, zijn beste leerlingen hebben het ondervonden ; hijzelf heeft liet ook ondervonden ; Zijn kennis van quot;smenschen binnenste is steeds rijker en dieper geworden. Zijn aanleg tot een veelbeteekenend gemoedsleven kwam tot de meest gewenschte ontwikkeling. Hij werd een man, in wien vastheid van beginselen gepaard ging met teederheid van geweten; zóó uiterst nauwgezet in alles, zóó vriendelijk en belangstellend, zóó hartelijk en zóó vol vertrouwen, zóó van harte sjeloovende
\' O
in de macht, de alles overweldkrende macht van het heilige, in zijn taal de Almacht van God geheeten, zóó dankbaar voor elk blijk van liefde. Wat hij aanraakte met zijn geest, begon, zoo het eenige levensvatbaarheid had, te leven; en zich te doen gelden. Zijn woord was menigmaal een openbaring van het hoogste, zooals liet juist en treffend gezegd is door „Een stem uit Rotterdamquot;, in „De Hervormingquot; van 8 September.
Maar dat woord welde ook op uit een hart, geheel vervuld van het hoogste en beste. Hijzelf is er rijk door gezegend. Wat in de boven aangehaalde plaats uit den tweeden brief aan de Ko-
20
rinthiërs getuigd wordt: „wij worden niet moedeloos\'quot;, dat was de getuigenis van zijn hart en leven. Zoo terecht heeft Prof. Oort aan zijn graf gezegd: „Hij heeft geloofd in zijn eigen toekomst en in Je toekomst der menschheidquot;. Het Christendom noemde hij \'tliefst: den godsdienst der hoop. Het Evangelie was in volle waarheid voor hem het Evangelie van het Koninkrijk Gods. Hij dankte er zijn grooten moed aan, onder allerlei omstandigheden bewaard. In de jaren zijner kracht steunde hem die moed bij het volbrengen van een levenstaak, die dikwerf zoo
O 7
ondankbaar scheen, die altijd moeilijk was. En toen zijn krachten werden gesloopt, eerst langzaam, straks sneller, met vermeerdering van smart, behield hij zijn moed, en was hij een toonbeeld van een geduldig, hoopvol lijden. Wie zal zeggen, hoeveel het hem moet gekost hebben, te scheiden op betrekkelijk jeugdigen leeftijd, van den kring van zijn gezin, van zijn werk, van het voor hem in zoo menig opzicht genotvolle leven! Maar geen klacht kwam over zijn lippen. „Ik heb vollen vrede met den afloopquot;, zeide hij tot mij, in Mei, toen hij en wij allen meenden, dat het einde gekomen was. Het is toen nog niet gekomen, en smartelijk was hem het uitstel, bij de zekerheid, dat herstel niet mogelijk was. Doch hij werd niet moedeloos. Hij bleef genieten van al wat de liefde uitdacht en deed, om hem te steunen en te verkwikken. En toen eindelijk aan zijn bitter lijden een einde werd gemaakt, ging hij heen, den indruk achterlatende van een. die
21
vrede had met zijn lot, omdat hij vrede had in zijn binnenste.
Wat ik in hot bovenstaande aangaande onzen overleden vriend heb getuigd; is niet gering. Het zegt wat, onder alle omstandigheden moed te houden; het is immers geheel iets anders, dan zich lijdelijk te onderwerpen aan hetgeen, waaraan niet valt te veranderen. En vrede mag niet verward worden met rust. Rust krijgen we door den slaap of door verdoovende middelen. Maar vrede is de vrucht van echt, hoog, krachtig loven. En dat leven-zelf is het wezen van den godsdienst.
Het is reeds door mij aangeduid, dat onze vriend aan zijn godsdienst zijn kracht, zijn moed, den rijkdom van zijn leven verschuldigd was. Met deze alge-meene verzekering kunnen wij echter niet volstaan. Haar algemeenheid doet haar gevaar loopen krachteloos te worden. Hoe groot is het aantal menschen, die ten aanzien van den godsdienst het tegenovei1-gestelde zijn van onverschillig, die hunne volle instemming te kennen geven met de betuiging, dat in het leven de vrucht van den godsdienst moet gezien worden, maar die er voor zichzelven niet toe komen, veel vruchten in te oogsten. Er moet heel wat gebeuren eer het licht doorbreekt^ de warmte haar koestering doet gevoelen. En onder dat vele mag zeker niet in de laatste plaats genoemd worden, dat onze godsdienst-zelf van den zuiversten aard moet zijn.
22
Het is overbekend, dat onze vriend Hooykaas in liet godsdienstige een eigen standpunt innam, een standpunt, waarop hij zich wel niet geheel alleen bevond, maar waarop toch weinigen zich bij hem waren komen voegen. In de schatting van velen was het een bedenkelijk standpunt, een miskenning van de rechten van de rede, een voorbijzien dat ook ten aanzien van ons lot de godsdienst ons moet geruststellen en troosten^ een vergeten, dat de mensch niet alleen een geestelijk wezen is. dat hij bestaat uit ziel èn lichaam.
Ik ben er innig van overtuigd, dat dit oordeel deels ongegrond is, deels een gevolg van overschatting van hetgeen men zelf heeft en van overvragen bij anderen. Maar het heeft mij nooit verwonderd, dat men zoo oordeelde^ en ook niet, dat Hooykaas zich niet meer moeite heeft o-ecveven. om aller misver-
O O •
stand weg te nemen. Geheel gezwegen heeft hij zeker niet. In zijn „God in de Geschiedenisquot; trad hij met zijn standpunt in het volle licht der openbaarheid. De bundel preeken, door hem uitgegeven als een gedachtenis aan zijn vrienden te Schiedam, laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. In het ^Theologisch Tijdschrift\'\' heeft hij zijn zienswijze uiteengezet. Men had er uit kunnen leeren, dat men niet zoozeer met een theoloog te doen had, als wel met een diep godsdienstig mensch. Merkwaardig en kenmerkend blijft in dit opzicht de voorrede van den genoemden bundel preeken. Heeds heb ik in „De Hervormingquot; er eenige woorden uit aangehaald.
23
Hier laat ik eenige andere volgen. „Het wasquot;, getuigt hij na te hebben herinnerd, dat Gods woord aan het geweten hem gebleken was de eenige bron te zijn van onze kennis van zijn wezen, „alsof langzamerhand de sluier werd weggeschoven, allengs de nevelen weggevaagd, die ons oog bedekten, „„God is geest\'quot;\', dat was ons altijd een verborgenheid gebleven. „„God is lichtquot;quot;, „„God is liefdequot;quot;, die waarheid hadden wij nog immer miskend. Thans, al kunnen wij nog de onuitsprekelijke volheid niet verstaan en den bodem der peillooze diepte niet vinden, leerden wij toch de eerste letters spellen van het geheimenis der Godheid: Hij is al wat goed is; en al wat goed is, is deel van het wezen Gods!quot;
„Niet meer dan de eerste letters!quot;, vraagt misschien deze of gene met verwondering. Maar voor die verwondering bestaat geen wezenlijke grond. Er is een standpunt, waarop men van God^ zijn wezen, zijn werk, zijn betrekking tot het bestaande, alles meent te weten. Het is het standpunt van hen, die voor waar houden, dat God-zelf zich rechtstreeks geopenbaard heeft aan zijn volk Israël, en langs dezen weg aan de geheele menschheid. Doch dit standpunt is geheel onhoudbaar, een gevolg van een beschouwing van Israels heilige schriften, het Oude Verbond, die door de juiste kennis dier schriften, gebleken is ten volle onwaar te zijn. Ook waar dit standpunt verlaten was, behield men een groot deel van de kennis van God. ïot het bestaan van God besloot men uit de waarneming van de wereld der
24
zichtbare dingen, den loop der gebeurtenissen in de eeuwen, waarin de stof\' voor de geschiedenis steeds toenam en uit de erkenning van de zedenwet in quot;smen-schen binnenste. Doch niet allen gevoelden zich bevredigd. Onder dezen waren er, die niet wisten wat zij moesten antwoorden op de bedenking of de redeneering, gebouwd op die waarneming en erkenning, wel kracht van bewijs had. Zij geraakten in het onzekere, al verder van God afdwalende, wiens naam zij schroomden op hun lippen te nemen. En anderen schrikten terug bij de gedachte, dat zij hun hart zouden moeten geven aan een God. die hun werd aangeboden als de uitkomst eener redeneering, een God, dien zij de wereldziel hoorden noemen of ten aanzien van wien zij hoorden orakelen: wel onderscheiden, niet afgescheiden van de wereld, een God, die nu en dan bleek een overtolligheid te zijn, als de keten van oorzaken en ^evoloren onafgebroken
O O O
bleek door te loopen, een God in ieder geval, ver, op duizelingwekkenden afstand van hen, in het aanzijn geroepen door henzelven of door degenen, wier redeneeringen zij verzocht werden over te nemen. En dat zou de God zijn, aan wien zij hun hart konden geven, die hen moest bezielen, gansche-lijk vervullen, zoodat zij in lief en leed, bij. met Hein waren, onder alle omstandigheden den verheffenden, reinigenden, heiligenden, vertroostenden invloed zijner nabijheid ondervonden, in Hem leefden, in leven en sterven in Hem gerust waren! De eisch van aldus met hun God te leven is de onafwijsbare eisch van
25
hun gemoed, een eisch, waarin zij den weerklank vernemen van hetgeen moet hebben omgegaan in het gemoed van Israels profeten en dichters, in het gemoed van Jezus. Hebben deze mannen, in ijdele dweperij verzonken, woorden geuit zonder zin? Spreekt de dichter van den Psalm, die aanvangt met het ontzaglijk:
Wien heb ik nevens U omhoog 1 opgeschroefde taal? De gedachte aan de mogelijkheid hiervan lijkt hun reeds heiligschennis. Neen! duizendwerf neen ! Deze mannen hebben in hun woord en lied vertolkt wat er in hun binnenste omging, want immers ook in hun eigen binnenste spreekt althans de behoefte aan betuigingen van dezen aard zoo luide, is het verlangen er naar zoo sterk, zoo onuitwischbaar.
Zulk een onbevredigde is Hooykaas geweest. In de bekentenis, die wij hem hoorden afleggen, dat de waarheid: „God is liefdequot;\' door hem was miskend, vernemen wij een klacht, die ons een blik gunt in een droevige zielsgesteldheid. En wij vergissen ons niet, wanneer wij de oorzaak dier droefheid zoeken in het overwicht van het verstandelijk redeneeren in theologie en religie. Wat zal hij zich hebben bezwaard gevoeld onder de algemeen aanvaarde omschrijving van godsdienst, volgens welke deze is: de kennis en de vereering van God! Wat zich geërgerd hebben aan het gehaspel over de bewijzen voor het bestaan van God. bewijzen, die even bedaard en logisch als zij waren voorgedragen, met een beroep op een beroemden wijsgeer, weer werden
•26
ontzenuwd en afgebroken! Kunnen wij er ons over verwonderen^ dat een ziel als de zijne zich niet liet geruststellen door de aanpassing van de uitingen van Israels vroomheid aan deze al meer verblee-kende Gods-idee\'? Maar laat ons dan ook oosren en waardeering hebben voor den moed en de vastbe-radenlieid, waarmede hij andere wegen insloeg, wegen, die hem den godsdienst deden vinden, voor hemzelf en voor anderen.
Vragen wij, onder welke invloeden hij daarbij gestaan heeft, dan zou er kunnen gewezen worden op stemmen, die opgegaan waren uit geschriften van landgenooten en vreemdelingen. Ik noem slechts een enkele, dat bekende gedicht van Abin. des Amorie van der Hoeven Jr., getiteld: ,;Geloof des hartenquot;, waarin hem vooral zal hebben aangetrokken, wat hij dikwijls aanhaalde, de aansporing:
»Zoek God niet boven zon en maan en inorgensterre,
sNocli vraag uw priestren uit! De Vader is niet verre,
Keer, mensch ! keer tot nzelven in!
))Want in u is zijn beeld!quot; — Welzalig wij, die \'tvonden,
In wie de heugenis van onze maagschap leeft,
Wie de eerstgeboren Gods, zijn broedren toegezonden.
Het Vaderhuis herinnerd heeft !
Wèl hem, die Ahha! zegt bij \'t spreken tot den Heere,
Die aan zich-zelf gelooft, niet aan een vreemde leere,
Naar stelsels noch bewijzen vraagt;
Wien, van zijn heil bewust en van zijn eeuwig leven,
Geen vreemde machtspreuk rust, geen twijfling vrees kan geven. Die al bet zijne met zich draagt!
En dan noem ik in de tweede plaats een bosk van Prof, S. Hoekstra, getiteld: „Bronnen en grond-
27
slagen van het godsdienstig geloof.quot; — Wat daarin, op blz. 192 te lezen staat: ..Er schijnt in deze redeneering; „„om godsdienstig te zijn, moet men eerst weten wat godsvrucht is, en om dit te weten, moet men eerst juiste denkbeelden hebben over Godquot; quot;, veel meer logica te zijn, dan in deze: „..Eerst verhooging en veredeling van de godsvrucht des harten, en eerst daarna denkbeelden over God, die aan deze verhoogde en veredelde godsvrucht beantwoorden
O O
toch is de laatste redeneering de eenig juistequot;, zal voor hem een openbaring zijn geweest, althans hem hebben gesterkt tot het doen van de besliste keuze tusschen bespiegeling en ervaring.
De man ten onzent, Prof. Opzoomer, die was opgetreden met de leuze: geen bespiegeling maar ervaring! was op godsdienstig gebied aan haar niet getrouw gebleven. Hooykaas heeft met die leuze volkomen ernst gemaakt. Hij heeft het gewaagd zich terug te trekken binnen het heiligdom van zijn hart en gemoed en geweten, het heiligdom, waarvan onze Beets zoo schoon heeft gezongen:
Daar woont geweten eu gevoel,
Bewustheid van een hooger doel Eu drang naar beter dingen.
Daar zetelt zekerheid van God
En onverderf lijk leven,
Daar plichtbesef, erkentenis Van al wat goed en godd\'lijk is En waar geluk kan geven.
En toen hij alzoo in zichzelf had leeren geloo-ven en op zichzelf leeren vertrouwen, toen ging het
28
licht voor hem op. Toen werd het hem duidelijk, dat ten onrechte aan de idee: God een bepaalden inhoud was gegeven en aan dien inhoud zoo hardnekkig werd vastgehouden. Welken inhoud de idee zou hebben, moest worden uitgemaakt door wat de diepste behoeften waren vsm \'s menschen binnenste. Ook hierover is in den loop van den tijd licht opgegaan. Israël en het oorspronkelijk Christendom doen het zoo helder schijnen, zóó helder, dat het ook opgaat uit de latere kerkleer. Zeer juist toch is wat de Bussy zegt in „Tiental prekenquot; bl. 139: „Zoo weinig als de ;;Heidelbergsche Catechismusquot; spreekt van onze zinnelijke nooden, zooveel spreekt hij van onze zedelijke ellende; zooschaarsch als de „Gereformeerde Geloofsbelijdenisquot; handelt over de liefde Gods tot ons als zinnelijke schepselen, zoo overvloedig handelt zij over Gods liefde in Christus, de reddende, verlossende liefde, die den zondigen mensch met zich verzoentquot;. De diepste nooden van ons binnenste zijn de zedelijke nooden, en onze wezenlijke roeping, de roeping aan wier vervulling de rust van ons hart en het geluk in ons leven hangt; is de roeping tot zedelijke volmaking.
Tusschen het besef van deze roeping, een besef, zoo krachtig dat het dringt tot haar verwezenlijking, en godsdienst ontstond nu, allengs meer, voor het bewustzijn van Hooykaas, een verband zóó innig, dat het een met het ander vereenzelvigd werd. ïwee dingen stonden daarbij voor hem vast. Vooreerst dit, dat het doel van ons bestaan gelegen is in zelf-
29
verwezenlijking, waartoe zich in ons de drang zoo machtig doet gevoelen, en voorts dit andere, dat ons wezenlyk ;;zelfquot; de aanleg en bestemming is tot zedelijk leven. Wie aan dien drang gehoor gaf. werd door hem : een godsdienstig mensch genoemd. „Godsdienstquot;, zegt hij in het boven reeds aangehaalde opstel in „Geloof en Levenquot;, „is: toewijding, of aanbidding, vereering, liefdequot;\'. „Godsdienstig mogen heeten zij, die leven voor het onzienlijke., wie de macht hebben ondervonden van de idealen, wie aldus boven de alledaagschheid en de werkelijke wereld verheven wordenquot;. „Zij verschillenquot;, gaat hij voort „onder elkaar soms uitermate zeer in godsdienst; doch dat verschil is niet gelegen in geloofsbegrippen; want deze hebben met den godsdienst soms zeer weinig te maken; maar in het voorwerp der toewijding. Daar zijn er, enkelen, die zich met hart en ziel, met al hun tijd en krachten aan de wetenschap hebben toegewijd: den dienst van het ware; daar zijn er, anderen, die zich met hunne volle geestdrift, en liefde, hunne gansche persoonlijkheid aan de kunst hebben gegeven: den dienst van het schoone; daar zijn er, wel de meesten. die zich met steeds verhoogde inspanning van den wil en steeds vollediger verloochening van het eigen ik tot onvoorwaardelijke en bereidwillige gehoorzaamheid aan de zedenwet vormen: den dienst van het goede. Dat is het wat ik meende met verschil van godsdienstquot;.
Het spraakgebruik was, zeker, nieuw. Maar was het ook onjuist? Indien de geschiedenis van do ont-
30
wikkeling van den godsdienst, dat machtige, dat allesbeheerschende verschijnsel in liet leven der menschheid, ons iets leert, dan is het wel dit, dat gaandeweg de godsdienstige mensch al meer tot zichzelf wordt teruggebracht. Wetenschap en wijsbegeerte nemen een deel van de taak over, die vroeger aan den godsdienst ter vervulling was toevertrouwd. Naarmate de kennis toeneemt, het denken ernstiger en zuiverder wordt, neemt de waan af, dat alles kan geweten en verklaard worden. Ook vermindert de begeerte, om alles te weten en te verklaren. Men leert zich schikken in het bestaan van ondoordringbare mysteriën. De gelieele wereld der zichtbare dingen, haar inrichting en de krachten, die haar in stand houden, is zulk een mysterie. Ook is dit het eigenaardig wezen van den mensch, het verband tusschen zijn stoffelijk en zijn geestelijk bestaan. Doch al schikt men zich in die mysteriën, van mysteriën alleen kan men niet leven. Leven, wat is het anders, dan zich bewust te zijn van een taak, een schoone. heerlijke taak, en die taak te volbrengen! Dan is men gelukkig. En heeft niet ten allen tijde de godsdienst aan den mensch het geluk voorgespiegeld en beloofd? Ook nu nog wil hij die belofte houden. Maar hij kan het alleen, door ons tot onszelven te bepalen, tot de idealen, die voor onzen geest leven, die ons het werk aanwijzen, dat wij in ons leven hebben te volbrengen. Zoo is hij voor ons, de groote macht, die ons aan onszelven ontdekt, ons onszelven doet worden, ons in waarheid
31
en m volle verzekerdheid doet leven en gelukkig-maakt.
Hooykaas verzwijgt het niet in meergenoemd opstel, dat het goede, de Heilige „op ons de eerste en hoogste, onvervreemdbare^ eeuwige rechten heeftquot;. ;;Wanneerquot;, zegt hij. „wij den naam van God op de lippen nemen, dan deuken wij vóór alles_, indien niet uitsluitend, aan de vlekkelooze Heiligheid. En wie dat ooit, niet alleen bij overlevering, of van napraten, maar uit eigen aanschouwing, met zelfstandige overtuiging, is te weten gekomen, die is tevens verzekerd, dat hij niet dwaalt, wel steeds voor eenzijdigheid op zijn hoede behoort te zijn, maar in de hoofdzaak nimmer veranderen zalquot;.
„Wanneer wij den naam van God op de lippen nemenquot;, — hij schroomde niet het te doen ; hij deed het met volle gewisheid. Hij had God, al moest hij verklaren dat hij niet meer dan de eerste letters van het geheimenis der Godheid had leeren spellen. God was voor hem werkelijk de Allerhoogste, „de eenheid van het ware, goede en schoone, de samenvatting van de volmaakte waarheid, de volmaakte schoonheid en de volmaakte heiligheid1\'. Eu hij voegde er by ; „laat ons niet uit het oog verliezen, dat wij Hem zóó nog niet kennen, zóó veelzijdig, zóó zuiver, op verre na nietquot;. En als hij dat zegt, dan wil hij daarmede wel te kennen geven, dat het ons nog niet gelukt is, eenheid te brengen in onze idealen, vooral niet, ze alle met even groote vastheid te grijpen, maar dan schemert toch door deze woorden heen, wat hij
32
even te voren had gezegd: „Het ware, sclioone en goede: ziedaar het godlijke, de verschillende uitstralingen van het eemvifje Licht, dc afwisselende open-haring van den Allerhoogste aan den Hem verwanten menschengeest\'\\ En in zijn: ..God in de Geschiedenisquot; heet het: „God... waarin wij Hem zien? waarvoor wij Hem danken? Alles wat waar, schoon en goed is, leiden wij af van Hemquot;.
Aldus sprekende over God. nam hij dit woord, dezen naam, niet in den zin. dien bespiegeling en redeneering er in den loop der tijden aan hadden gegeven, maar in den zin, dien de ervaring er aan bad leeren hechten. En hij bleef, zoodoende, getrouw aan de grondbeteekenis van het woord, zooals die is aangewezen in het „Woordenboek der Neder-landsche taal. Dl. V, afl. 2 blz. 180. God, heet liet daar, zou dan eigenlijk beteekenen: het aangeroepen wezen, niets meer en niets minder. Waaraan nu verder de inhoud van de Gods-idee moet ontleend worden, aan bespiegeling of aan ervaring, dat is de vraag, een vraag, door Hooykaas beantwoord met de stellige verzekering: eenig en alleen aan de ervaring.
Zonder voorbehoud heb ik mij aan zijn zijde geschaard. Zeker, ook waar men uitgaat van de ervaring en van deze alleen, vindt men niet op allo vragen een antwoord. Integendeel, de meeste vragen blijven onopgelost. Maar al is de leer zeer gebrekkig, het leven ondervindt niet langer van die gebrekkige leer belemmering. Het leven kan zijn gang
33
gaan, onafhankelijk van het denken, dat ook door niets verhinderd wordt, zijn gang te gaan. Het is reeds bezig geweest, waar van de ervaren verwantschap aan een hoogere, onzienlijke wereld verzekerd wordt, dat het onze bestemming is, die hoogere wereld met geheel onze ziel toe te behooren. En zoo vloeien uit die ervaring 1102: wel meer beschou-
O O
wingen voort, ook ten aanzien van de wereld, het tooneel van ons werken, ons lijden en strijden. Vreest iemand, dat ons bij dat lijden en strijden de troost zal ontbreken, die schuilt in bet geloof, dat alles tot ons bestwil ons wordt toegezonden, ik vraag, of die troost werkelijk krachtig is, vooral of zy heiligend werkt. In moeilijke omstandigheden is de God, dien de ervaring van het hoogere in ons, ons doet hebben, ons met zijn vertroostingen nabij, en in ons hart weerklinkt de oude vraag: „Zijn de vertroostingen Gods u te gering?quot; (Job. XV : 11).
Ik ga zoo niet voort. Mijn taak, om een beeld te schetsen van onzen vromen, besten vriend, spoedt ten einde. Ik heb vooral willen herinneren, hoe zijn groote moed, de vrucht van zijn groot geloof, niet mag beschouwd worden buiten verband met zijn eigenaardige opvatting van godsdienst. Wat Paulus getuigt aangaande de onzienlijke dingen, dat hij er steeds het oog op had, en dat hem dit goedsmoeds deed zijn, kan ook getuigd worden aangaande Hooy-kaas. Met een zeldzame waardeering van al wat strekken kan tot verhooging van het levensgeluk, verbond hij een diepen, alles beheerschenden eerbied
34
voor de hoogere, onzienlijke dingen. Hij behoorde niet hart en ziel zijn gezin, zijn gemeente, zijn werk toe, maar voor alles behoorde hij zijn God toe. Hij leefde met Hem; daarom kon hij preeken, zóo dat de hoorders, het onzienlijke zagen; als het hun eigene.
Zoo hebben wij hem gekend, gezien, gehoord. Onuitwischbaar staat zijn beeld voor onzen geest. Leere hij ons, ook na zijn heengaan, vollen ernst te maken met den godsdienst; aan den godsdienst den vollen eisch te geven; niet te rusten, alvorens de verzekerheid van ons gemoed ons den vrede heeft doen vinden. Ook door hem spreekt God tot ons! Laat ons, door in zijn voetspoor te wandelen, in hem God verheerlijken.
L.
30 AUGUSTUS I 8 !gt; 4.
Vrienden! In den man wiens stoffelijk overschot wij met diep getroffen gemoed hebben ten grave gebracht verliest menigeen veel, want menigeen heeft veel aan hem te danken. Wij willen niet stilstaan bij hetgeen zijne vrouw en kinderen in hem missen zullen, zij die het weemoedig maar onwaardeerbaar voorrecht hebben gehad, tot in het smartelijk einde met teere wederliefde de hartelijke liefde te vergelden die hij hun altijd betoond heeft. Wij willen zelfs niet stilstaan bij hetgeen hij voor zijne bloedverwanten en vrienden in enger zin geweest is, wier vreugde steeds zijne vreugd, wier smart steeds zijne smart was, en die de kostelijkste herinneringen van hun omgang met hem zullen bewaren. Waartoe zouden wij uitweiden over hetgeen ieder van ons voor zich gevoelt? Dat waardoor hij voor elk onzer zoo dierbaar was is toch, in den grond der zaak, hetzelfde als dat waardoor hij op den breeden kring van hen tot wie zijn gesproken of geschreven woord kwam zulk een diepen indruk ten goede maakte: zijne groote gaven in den dienst van warme liefde en krachtig geloof.
Zonder vrees voor overdrijving mogen wij zeg-
38
gen: wij hebben een groot man begraven. Begiftigd met een zeldzaam gelukkigen aanleg, heeft hij zijn leven lang met noeste vlijt gearbeid om zijne gaven te vermeerderen en is daardoor geworden een door weinigen geëvenaard geleerde en een diep denker. Bij voorkeur zich wijdende aan de hoogste vraagstukken van godsdienst en zedelijkheid^ vorschte hij naar waarheid met groote stoutmoedigheid doch teederen schroom voor het heilige; steeds bereid om het gebrekkige van zijn inzicht te erkennen en opnieuw met een onderzoek te beginnen, drong hij dieper en dieper in het wezen der waarheid door. En wat hij vond dat gaf hij; want wat hij had bezat hij voor anderen; en wat hem dacht het allerbeste te zijn verkondigde hij met vaste overtuiging en zonder menschenvrees, al moest hij ook alleen staan.
Wat was hij welsprekend, toen hij nog in zijn kracht was! Wat boeide en bezielde hij vaak! Zelfs toen hij reeds ten doode was opgeschreven, dwong hij nog tot luisteren, en waren zyne hoorders soms verbaasd^ hoe zooveel diepte van gevoel en helderheid van gedachte, in zoo gekuischte taal gekleed, gepaard konden gaan aan zoo merkbare lichaamszwakte. Maar \'t was ook zijn rijk gemoedsleven, dat hem zoo welsprekend maakte.
Ja, rijk was zijn gemoed. Warm was zijn liefde. Wie heeft haar niet ondervonden? Aan zijne gemeente en hare kweekelingen gaf hij zijn hart. Ik herinner mij — gij zult deze persoonlijke herinnering wel willen hooren, want zij teekent hem — ik
39
herinner mij zeer levendig; dat ik hem menigmaal mondeling of schriftelijk aanmaande om zich meer aan wetenschap te wijden en zijn groote gaven aan hare bevordering dienstbaar te maken. Nu, ieder weet, hoe lief hij de studie had; tot in het laatste toe is zij zijn troost geweest. Maar ik kreeg steeds ten antwoord — ik kon het wel vooruit berekenen, maar was onbekeerlijk — dat hij, hoe gaarne hij ook wilde, niet meer tijd beschikbaar had; want — er was altijd een man, een vrouw of een kind die zijn hulp behoefden. En waaraan hij zich gaf. daaraan gaf bij zich geheel.
Met zijn open oog voor de nooden van den mensch en van de maatschappij, stond hij altijd voor belangrijke vraagstukken betreffende huisgezin, maatschappij, staat. kerk. Waarin had hij geen belangstelling? waarover dacht hij niet ernstig na? En waarvoor hij ook stond, steeds beschouwde hij de zaak uit het hoogste oogpunt, zette hij haar in het licht waarin een Christen ze zet; nooit het groote klein makende, nooit over iets gewichtigs luchtig heengaande, het steeds zwaar nemende met zijn eigen en met anderer plicht. En bij alles stond hij vast in de overtuiging dat Gods zaak, waarvoor hij arbeidde, zegepralen zou.
Een man van zijn stempel leidt een moeilijk leven. De man van ernst toornde vaak over lichtzinnigheid, de man van diepte ergerde zich over de oppervlakkigheid der platte levensbeschouwing en zelfzuchtige stofvergoding die hij dagelijks waar-
40
nam. Het diep besef van dure verplichting en zware verantwoordelijkheid ging — zooals onvermijdelijk is — gepaard met gevoel van tekortkoming en zwakheid. De onverdroten inspanning voor elke taak waartoe hij zich geroepen gevoelde maakte zijn leven tot het tegenovergestelde van eene spelevaart. Maar wat was hij er gelukkig in! Opgeruimd van natuur, genoot hij het leven zoolang zijn lichaam het toeliet; vol vertrouwen zag hij naar zijn eigen toekomst. Naast de smart der liefde genoot hij haar zaligheid; veel liefde was hem gegeven, hoewel nooit genoeg voor hem. Ja, hij was een rijk gezegend man en heeft dankbaar zijn geluk genoten.
Nu, vrienden! wij gaan van hier; bedroefd — ach; hij is ons te vroeg naar onzen zin ontnomen — maar tevens innig dankbaar voor al wat ons in hem gegeven is door God, die in leven en sterven geloofd zij! Amen.
Laat mij een enkel woord spreken bij het graf van den man; die ons zoo lief was, clie na een lange marteling is bezweken. Ik doe het uit naam der Rotterdauische gemeente en haar Bestuur. Zij heeft hem noode in den aanvang des jaars zijn taak zien nederlesroren. Al was dan sedert enkele maanden de
oo
uitwendige band verbroken die hem aan haar, haar aan hem hechtte, zij kan toch bij zijn graf niet zwijgen. Hij staat haar nog altijd helder voor den geest, de man met die zeldzaam rijke gaven van hoofd en hart, de trouwe arbeider aan hare geestelijke ontwikkeling, die gewerkt heeft, zoolang zijn krachten het hem vergunden met opoffering van genot, van zijn rust, van zijn lichaamskracht. Hij had zijn betrekking als predikant zoo innig lief. Zij was zijn leven, zijn weelde. Hoe wist hij aan te grijpen als hij met zijn eigenaardige zeggingskracht op den kansel, zijn diep doordachte toespraken deed hooren, bezield en bezielend; rijk in denkbeelden; rijk in vromen zin. Want vroom, kerngezond vroom was hij. Dat was het wat tot luisteren dwong; dat was het wat boeide. Men gevoelde; hij spreekt omdat hij gelooft. Hat hebben zijne trouwe hoorders ondervonden. Daarvan moeten de beste
42
zijner leerlingen getuigen als liij met dien diepen, heiligen ernst de liefde tot de hoogste idealen tot God in hen zocht wakker te roepèn.
Hy was een trouw pastor. Hij leefde in de gemeente, de belangen harer leden droeg hij op het hart. In menige woning viel zijn woord als een vertroostende, bemoedigende zonnestraal in.
Hij predikte door zijn persoonlijkheid. Men moest hem kennen om hem te begrijpen en te waardeeren, en wie hem kende had hem lief.
Hooykaas stond hoog. Scherpzinnig van geest, zeldzaam rijk in wetenschap, veelzijdig in kennis, toegerust met een ijzeren wilskracht, die hem alles deed op zijde zetten voor anderen, voor zijn taak. is hij op het arbeidsterrein waarop de Eeuwige Liefde hem plaatste een zegen geweest, grooter dan hij zelf, dan iemand vermoedde.
De Rotterdamsche gemeente dankt voor Uwe trouw, zoo vroeg ons ontvallen vriend, voor Uwe liefde^ voor Uwe toewijding. Mocht de geest dien gij in hare leden wekte, lang blijven leven!
Veel is in hem ontnomen, veel aan de velen die hem hoogschatten en liefhadden. Een trouwe gade treurt om den trouwen man, die met haar wedijverde in liefde. Kinderen zien dankbaar terug op een vader, die door zijn blijmoedigen ernst en ernstige blijmoedigheid, door zijn reinen zin en hooge ontwikkeling het huiselijk leven eene wijding wist te geven, welker rijke vrucht zij zullen medenemen naar hunne woning.
43
Toch het zijn niet alleen treurtonen, die wij aanslaan. Wij hebben te danken, uit den grond des harten te danken, voor hetgeen hij geweest is; God te danken dat Hij ons hem gaf. Wij gaan niet zonder hope van hier: dat het zaad door hem gestrooid zal opgaan.
Zonen van zulk een vader, ik wensch u toe dat gij met uwe zusters voor zijn beeltenis staande, steeds zult mogen zeggen: wij zijn Uwer waardig gebleven.
Wij allen voor wien hij zoo hoog stond, laat ons van hem overnemen veel van dien kloeken zin, die heilige liefde voor het heilige, die warme godsvrucht, die den mensch tot een Godskind adelt.
Rust zacht, mijn trouwe en brave! God was met U, gij zocht bij God te zijn. Wij zullen U nooit vergeten, in onze zielen leeft gij.
HÜK
Bij J. ODÉ is vroeger uitgegeven: Dn. I. IIOOYKAAS. God in de Geschiedenis . . / 0.75.
Gedachtenis aan mijne vrienden te Schiedam. Twaalf preeken........- 1.80.
Ter Gedachtenis aan Fhaxcois TIaverSchmidt . . /0.30.
.1. DF, (iOKDl\'TiKX Wz. en H. C. i.OI Ili. I\'. TJ.wer-Scibiidt lierdaclit in de Vereeniging vPaulnsquot; te Schiedam............- 0.30.
Ter gedachtenis aan Francois HaverScIiinidt gaf do uitgever J. Odé te Schiedam ecu aantal afdrukken in het licht van verschillende artikelen, door do bladen gewijd aan den beminden en verdienstelijken man, die onlangs aan zijne gemeente en dozijnen ontvallen is. In do eerste plaats worden een paar afdrukken gegeven uit de Schiedamsche Courant onder het opschrift, hot eerste: „Ter gedachtenisquot;, het andere „Ter Uitvaartquot;. De waardeering, do hoogachting, do liefde, die uit deze artikelen spreken, doen weldadig aan en ziju een hoogst vorcerend getuigenis voor loeraar en geestverwante genioontelodon beiden. Daarna volgen artikelen uit andere bladen, ook wat Xicuii; Li-een van 27 Jan. 1.1. naar aanleiding van dit overlijden schreef. Wij iiocnien deze uitgave eono goede gedachte. En do vele vrienden eu vereerders van don bominnelijken doode, in Schiedam cn daarbniton, zullen hot, dunkt ons, op prijs stollen, dat zij dit huldeblijk aan don overledene in hun bezit hebben kunnen.
(Nieuw- Leven.)
Onder don titel; „T er gedachtenis aan Francois H a v e r S c h m i dtquot;, is bij J. Odé te Schiedam oen overdruk in het licht gegeven van de waardoerendo levensschets, die do Schiedomnche Cownnf in haar nommor van 24 Januari van don diep betreurde gaf. Daarbij ziju do artikelen opgenomen van eenige andere bladen, aan don overledene gewijd. Velen zal dit boekske wolkom zijn als een blijvende herinnering aan eon man, die meer bemind was om zijn edel karakter dan hij zelf wel wist, althans zich bewust was.
(Vaderland./