-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

HAAFTïEE\'8 EB I SAVON TUREN.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

O

0

^ i

©

-ocr page 8-
-ocr page 9-

) 7\'/, é. /o

HAAFNERS REISAVONTUREN

VOOR

JONGE LIEDEN BE WEK KT

DOOR

R. KOOPMANS VAN BOEKEREN.

Met 4 Platen.

Z W O L I, F,

W. E. J. T JE ENK WILLINK.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

VOORREDE.

Of schoon verdichfe on romanhsche verhalen, ah /dt-spann Inr/slcrt nur \\:oor joiKje lieden, niet oj/ voorwaardelijk af ie ken ren zijn. is het toch zeker r/een-szin-s wenschieUjk, dat derryclijke hoeken uitsluitend worden gelezen, i \'erkieselijk zijn vooral ook zoodanige merken, die. aan de werkelijkheid ontleend, van meer degetijken inhoud zijn. Tot laahtgenocnale soort ran hoeken hehooren vooral reisheschi rijv ingen.

Onze Ifollandscle litteralnvr is ook m dit ojizicht niet van de armste, daar zij zeer goede reisverhalen oplevert. Het zijn vooral ook de hoeken van Jacob Haaluer, die onder laatstgenoemde ruhriek kunnen meegeteld worden, daar deze auteur werken heeft geleverd, die zich met alleen door hun hoeienden inhoud. maar vooral ook door sierlijkheid van vorm onderscheiden. fn eene hloemlezing uil Nederlandsche prozaschrijvers mug eene hijdrage nit Haafnor\'s reizen niet onthreken.

haar echter zoodanig uitlreksel ge woont ijk slechts weinige hl ad zijd en (/root is. en van de rol ledige reisheschrijvingen die run de roet reis or er Ceilon de eenige is. die in de laatste jaren opnieuw werd nitgeijeren. en de ore ritje toch zoo hela tig rijke hoeken slechts zeer zelden voorkomen, hehhen wij gemeend onze land genoot en geen mi dienst te doen, wanneer wij hen in de rjelef/enhieid stellen, kennis te maken met de geheele reeks ran Haafncr\'s pennerrnchlen. Deze ken-

-ocr page 12-

VOORREDE.

vlwiakuKj zal zich echlfr he palen lof hrohxt likken vif de rerxrhiUej/de ire,-heit. Hij lt;1e keuze ran die frog me nfen heb ik nuj vooral jeuf/d iije lezer* cooryesfeld, en gelracht een IjnndeUje. naar hunnen smaak en genoegen te bezorgen.

De yexchriflen ran Jacob Haainer, die in druk voor ons betraard gebleven zijn. teerden slechts voor een deel door hem zelf ter perse gezonden: nagenoeg de helft zijner boeken werden pas na zijn overlijden door zijn zoon en eenig kind uitgegeven. Ik taat hier de lijst zijner werken in chronologische orde, wat het reft het jaar hnnner verschijning * volgen.

Onderzoek naar het werk der zendelingen en zeiidelings-genootamp;chappen, bekroond door Teyler\'s Godgeleerd Genootschap, 1805.

Lotgevallen op een reis van Madras naar Ceilon. 1806.

Reize in een palanquin, 1808.

Sad al de schrijver in het jaar 1809 was overleden, gaf zijn zoon reeds m het volgende jaar de Reis te voet door het eiland Ceilon uit. eene uitgave, die de vader nog bij zijn leven had voorbereid, en waartoe hij op zijn sterfbed zijnen zoon had aangespoord. Tien jaren ver!iepen er. voordat genoevride zoon er toe kwam andermaal iets openbaar te maken van zijns vaders letterkundige nalatenschap, want pas in het jaar 1820 verschenen de Lotgevallen en vroegere Zeereizen, in eene voorrede, voor \'lit werk geplaatst, geeft Haafner Junior de reden op, waarom hij zoo taat pas er toe gekomen is uit zijns vaders portefeuille nog eenige bladen ten beste te geven.

in eene karakteristiek van 3 ederlandsche voorredenen zou de hier bedoelde kunnen aangehaald worden als voorbeeld van een nijdige dito. Kerst krijgt de uitgever van de / Het reis een ongemakkelijke, doch niet onverdiende, veeg mf de pan. daar deze gedurende zijne afwezigheid eene .geheel vreemde voorrede plaatste, en hem daardoor in meer dan één opzicht benadeelde. Zeer scherp is zijn uitval tetp\'n de lezers, van wie hem ter oore gekomen was. dat zij zich over zijns vaders reisbeschrijvinefen uiU/elaten. en verklaard hadden, dut die verhaten, nu ja. vrij aardig, maar niet zeer getoofelijk imren. en eindelijk komen dien enen aan de beurt, die zich aan de lage afkomst en niet glorierijke antecedenten van den ouden heer konden ergeren, daar deze een tijdlang als scheepsjoiKjen had gevaren. Kerstgenoemden. die twijfelden aan de historische echtheid der nvontnren. worden als baardelooze knapen, de anderen, als verin a au de zotskappen afgesrhitderd. Leerzaam is deze voorrede van den zoon des beroemden schrijvers, dewijl wij daaruit kunnen zien, hoe iemand zich belachelijl

VI

-ocr page 13-

VOORREDE.

mm tl, uit hij zich laat vervoeren door zijne gram.ichap e» daardoor tot overdreven voorstellingen komt, eene overdrijving die niet te veronUchnldigen is, al is ook de toorn nog zoo reclitmaiig. Curieus is immers de uitval tegen deugene. die, omdat hij geen verre reizen deed, nu wordt uitgemonsterd als iemand, die yteen plantenleven leidt, het geld verteert, dat zijne ouders voor hem ge-wonnen, of de affaire voortzet, die zij opgericht, en tot zelfs de vrouw trouict. die zij voor hem gevrijd hebben.quot;

Terwijl wij ons echter een oogenhlik vroolijk maken over de strenge kastijding, die een deel der lezers ontvangen, willen wij den zoon hartelijk dankbaar zijn (en. dat gevoel van erkentelijkheid zal (jeen, voorbijgaand zijn) daar hij de uitgave van zijns vaders werken heeft bezorgd.

Ons boek wensch ik zoo in te richten, dat ik eerst een schets geef van Haafner\'s leven, daarna uittreksels uit zijne werken. Laatstgenoemde geef ik, wel \'ti nieuwe spelling, maar overigens in hun oorspronkelijken, en dus ouder-wetschen vorm. Vandaar de sums ellenlange volzinnen, vandaar ook de herhaaldelijk voorkomende ïgt;dezelve\\i.quot;

VII

-ocr page 14-
-ocr page 15-

KORTE LEVENSSCHETS VAN JACOB HAAFNER.

Deze schets is getrokken uit de autobiographie, door den schrijver nagelaten, en door zijnen zoon uitgegeven.

Laat ik beginnen met te zeggen, dat Haafner eigenlijk niet Haafner is. De talentvolle man heette oorspronkelijk Hafner, maar hij heeft nog een a in zijnen naam gelascht, omdat destijds, toen hij in Amsterdam zaken deed, aldaar een koopman Haffner woonde, die, evenals hij, een drukke correspondentie met Engeland onderhield, en bij wien menigmalen de voor hem bestemde brieven bezorgd werden. Mij komt deze naamsverandering wel eenigs-zins lichtvaardig voor, maar nu zij eenmaal gemaakt is, zullen wij er ons aan houden.

De vader van onzen Jacob Haafner was de jongste zoon van eenen raadsheer te Colmar. Oorspronkelijk door zijne ouders tot geestelijke bestemd, en op jeugdigen leeftijd naar een klooster gezonden. Do jongeling, ofschoon weinig roeping gevoelende om als geestelijke werkzaam te zijn . verzotte zich aanvankelijk niet tegen den wil zijns vaders; doch daar zijn tegenzin tegen het kloosterleven en het priesterambt steeds grooter werd, en hij wanhoopte, of iemand hem wel zou bevrijden uit den dienst, die voor hem eene slavernij geworden was, zoo besloot hij zich zeiven te redden. Hij ontvlucht op zekeren dag

v Bükklukn, Haafner. 1

-ocr page 16-

2

het klooster, en weet te ontsnappen aan degenen, die hem trachten te achterhalen. Veilig komt hij te Halle aan, en wordt gastvrij opgenomen door den heer Happach, oenen vriend zijns vaders, wiens bescherming hij inroept. Inderdaad vindt hij in dezen braven man eenen waren vriend. Happach toch weet den raadsheer Haafner aan het verstand te brengen, dat hij zijnen zoon niet verder tegen zijnen zin tot eene kerkelijke betrekking mag opleiden, ja, liet gehikt hem eene verzoening tot stand te brengen tusschen ouders en zoon, welke laatstgenoemde nu voor het vak van geneesheer zich gaat bekwamen. Tot het verkrijgen van zoodanige bekwaamheid is de vluchteling te Hallo op de rechte plaats, naardien in deze stad destijds eene bloeiende hooge-school gevestigd was.

Veel meer echter dan door het weigeren een geestelijke to worden, heeft de oude Haafner zich in zijne jongelingsjaren het ongenoegen zijner ouders berokkend, door de kerk geheel te verlaten, en tot de Luthersche gemeonte over te gaan. De naaste aanleiding tot dezen overgang was een huwelijk met de dochter zijns weldoeners, eene verbintenis, waartoe hij overging, in spijt van de waarschuwingen en bedreigingen zijner ouders, bedreigingen, die ook volvoerd zijn, daar de ongezeggelijke zoon zich met algeheeh; onterving zag gestraft.

Isa quot;t voltooien zijner studiën begon Haafner te Ha He als geneesheer te praktizeeren. Daar werd dan ook nog zijn zoon Jacob geboren. Dat kind was nauwelijks vier maanden oud, toen zijn vader besloot elders zijn fortuin te beproeven, daar de praktijk te Hall»- weinig of niets opleverde. Hij vestigde zich nu te Emden, en toen ook in die stad de zaken niet voorspoedig gingen, maakte onze geneesheer eerst eene reis mee als scheepsdokter naar China, en toen hij bij zijnen terugkeer te Emden het aantal medici vermeerderd, en dus zijne vooruitzichten, wat eene behoorlijke kostwinning betreft, niet verbeterd zag, veranderde hij nogmaals van wounplaats, en vestigde zich nu in Nederlands hoofdstad. Ook Amsterdam zou echter geen getuige van \'smans welvaart zijn : geduldig wachtte hij op df patiënten, maar hij wachtte tevergeefs: de vraag: zuster Anna! ziet gij nog niets komen? werd ontkennend beantwoord. althans de boden, uit de ziekenkamer gezonden, bleven uit. Eer echter die zuster Anna de komst van

-ocr page 17-

3

schuldeischers, in plaats van die der klanten kwam aankondigen, ging vader Haafner andermaal het zeegat uit, ditmaal op een der schepen van de Oostindische Compagnie, bestemd naar Batavia, om derwaarts troepen over te brengen. Hij nam op die reis zijn zoontje Jacob mee, dat toen elf jaren oud was.

Die allereerste reis, die onze schrijver maakte, was zeker de uoodlottigste van alle. die ooit door hem ondernomen zijn; en dit beteekent niet weinig, daar hij op zoovele en zoo gevaarlijke zwerftochten zich waagde, en zooveel moeite en ontbering heeft doorgestaan. Opmerkelijk mag het inderdaad heeten, dat de reislust den jongen Haafner niet terstond is vergaan. Xa geruimeu tijd door aanhoudenden tegenwind opgehouden te zijn, kwam het schip eindelijk bij 8t. Jago, een der Kaap-Verdische eilanden , ten anker.

Op dit eiland, zoo vermoedt de schrijver, moet het scheepsvolk te veel verkoelende vruchten gebruikt hebben: althans kort na het hervatten der reis openbaarde zich onder hen de roode loop. Vader Haafner verpleegde met den meesten ijveren nauwgezetheid de lijders, doch allengs begon die raak hem zeer zwaar te vallen, daar hij zelf ook door eene ziekte werd aangetast, die hem eindelijk noopte in zijne kooi te blijven. De arme Jacob toefde nacht en dag aan het krankbed zijns vaders, en zag vol angst en kommer den dierbare van dag tot dag verzwakken. Toen de Kaap de Goede Hoop in het gezicht geraakte, en deze ontdekking onder de opvarenden met blijdschap werd begroet, gaf de zieke nog teeken, de daardoor ontstane drukte op het dek opgemerkt te hebben, ja, het verschafte hem nog eenige verademing, toen hij hoorde, dat men het vaste land naderde. Helaas! hem zou \'t bereiken van de Kaap geen ander voordeel aanbrengen, dan dat zijn stoffelijk overschot daar op deftige wijze begraven kon worden. Nog voordat men de Kaap bereikte, had de dokter reeds den laatsten adem uitgeblazen.

Wie wordt niet diep geroerd bij de gedachte aan den deer-niswaardigen toestand, waarin nu de arme knaap zich bevond? Zoo ver van het vaderland, onder vreemden, zonder hulp of steun , zonder eenig vooruitzicht neder t; zitten bij het lijk van eenen geliefden vader, ja, zulk een toestand mag met recht hartverscheurend heeten! Dat echter vreemden als vrienden kunnen

1*

-ocr page 18-

4

handelen, waar de evenmensch zwaar beproefd wordt, dat ondervond onze Jacob, aan boord zoowel als aan den vasten wal. Immers toen na het uitwerpen van het anker, de equipagemeester en de boekhouder der Compagnie zich aan boord hadden laten brengen, werd hun terstond meegedeeld, hoe de dokter dezer dagen was bezweken, en in welk een treurigen toestand deze zijn kind had achtergelaten. Terstond is de heer Scheller, zoo heette de boekhouder, bereid zich het lot van den ongeluk-kigen jongen aan te trekken: hij noodigt Jacob uit hem naar zijne woning te volgen. Toen echter de knaap, op het dek gekomen, daar de kist zag staan, waarin het stoffelijk overschot van zijnen onvergetelijken vader rustte, wierp hij zich daarbij op de knieën, en nam under een vloed van tranen afscheid van het dierbaar overblijfsel. Dit alleraandoenlijksttooneel maakte diepen indruk op alle aanwezigen, maar vooral op den equipagemeester, den heer Üijswijk. Laatstgenoemde sprak nu zijn verlangen uit, den wees onder zijn dak op te nemen, daar hij zelf kinderloos was, en zich niet anders kon voorstellen, of hij zou als pleegvader veel vreugde kunnen beleven van een kind, dat met zoo hartgrondige droefheid zijn eigen vader beweende. De heer öcholler maakte zijnerzijds geen bezwaar terug te komen op zijn pas genomen besluit, en zoo ging dan onze Jacob mee naar de gastvrije woning van den heer Rijswijk. Ofschoon de knaap, weinige dagen na zijne komst in de Kaapstad, door een hevige ziekte, die hij reeds lang onder de leden had, werd aangetast, en hij dus niet op de aangenaamste wijze van de goedheid zijns gastheers kou gemeten, werd hij toch die goedheid dagelijks op treffende wijze gewaar.

tiok nu weer echter was de vreugde van zeer korten duur. Immers na verloop van eenige maanden kwam er bericht, dat mevrouw hijsvvijk, die in Europa had gewoond, weer bij haren man terug wilde komen. Xu bemerkte onze Jacob al spoedig, dat mevrouw Hijswijk niet deelde in de gunstige gevoelens van haren echtgenoot omtrent zijn persoontje; hij werd in éen woord u-ewaar, dat hij daar in huis te veel was. Heeds in de eerste dagen moest dr knaap zijne kamer ruimen, en weldra do woning geheel en al verlaten. (iehtkkig dat de heer ïjcheller, die reeds vroeger verklaard had zich liet lot van den jongen Ilaafnerwel

-ocr page 19-

Itliidz. 4: Toen de knaap., up hei dek yekomen. de kist zag staan wierp hij zich daarbij op de knieën.

-ocr page 20-
-ocr page 21-

te willen aantrekken, ook nu zijne huisden]\' voor hem openzette. Ook daar weer werd Jacob als kind van den huize behandeld, doch naardien er aan de Kaap weinig gelegenheid was om vooruit te komen, zoo werden zijne beschermers ~ want ook de heer Rijswijk liet zich nog aan den knaap gelegen liggen — te rade hem naar Batavia te zenden, om daar verder opgeleid te worden. Onze goede Rijswijk meende tot zulk eene opleiding eene kostelijke gelegenheid gevonden te hebben bij een zijner beste vrienden te Batavia. Met dringende brieven van aanbeveling, aan dezen vriend gericht, ging nu onze jonge zwerver scheep.

Te Batavia wachtten hem echter nieuwe teleurstellingen. De vriend van den heer Kijswijk, die den jongen Haafner op een handelskantoor der Compagnie zou plaatsen, verzekerde, dat voorshands tot zoodanige plaatsing geene gelegenheid bestond. In afwachting van zoodanige gelegenheid moest de jongeling dienst doen als gouverneur, of juister uitgedrukt als kindermeid; want het was meer het werk van een oppasser, dan dat van een onderwijzer, hetwelk hem werd opgedragen. Hoe vervelend dit baantje ook mocht zijn, toch getroostte Jacob het zich, in de hoop op betere tijden, en hij zou nog weken lang gebleven zijn, indien niet de vrouw des huizes, eene boosaardige en lichtzinnige vrouw, hem den voet gelicht, en haren man overgehaald hadquot; hem uit zijnen dienst te verwijderen. Er werd nu besloten, dat Haafner naar Europa zoude terugkeeren, en het gevolg van dat besluit was, dat hij als kajuitswachter geplaatst werd op het koopvaardijschip In 17(39 uitgezeild, in ge

zelschap van nog twee andere compagnieschepen, de Pallas en de Azia, had men aanvankelijk eene goede reis. Op de hoogte van de Kaap werden echter deze schepen door eenen storm beloopen, die naar Haafners getuigenis, wat hevigheid en langdurigheid aangaat, de zwaarste was, dien hij op alle zijne omzwervingen immer had doorgestaan. Een uittreksel van zijne beschrijving van dezen storm voegen wij hierin, en wij laten dus Haafners eigen woorden volgen.

„Wij meenden liet in den beginne voor eene gereefde fok in den wind te kunnen houden, doch vonden ons spoedig genoodzaakt alle zeilen in te nemen, of liever de wind onthief ons

-ocr page 22-

van deze moeite, want nauwelijks was er een aangeslagen, of hevige rukken brachten het dadelijk bij stukken weer neder. Van uur tot uur werd de storm heviger; — schrikbarend was het gezicht der onstuimige hemelhooge golven, op welker top wij somtijds zweefden, of tusschen welke wij dan weder als in cone grondelooze kolk, nederstortten; — het kraken van ons schip en zijne masten; het woedend gegier van deu wind door het want, en de klaterende regen, die stroomsgewijze van den duisteren hemel gezweept, werd, — verdoofden nu eu dan zelfs de gillende kommandofluitjes des kwartiermeesters. Vijf dagen hadden wij reeds in zoodanigen toestand doorgebracht ; lang konden we het niet houden, ons schip was oud en werkte op eene geweldige wijze. Ieder oogenblik kwam men de tijding-brengen van het springen van een of ander touw, het breken van het want, of van nieuw opgekomen lekken; de pompen gingen onophoudelijk, ofschoon het volk afgemat en verzwakt was van vermoeienis en waken, hebbende voorts, gedurende den geheelen tijd van den storm, niets anders dan wat scheepsbeschuit met water genoten, vermits het onmogelijk was vuur aan te maken of spijzen te koken.

„Intusschen hield de storm nog even hevig aan, ja scheen zelfs meer en meer toe te nemen. Den zevenden dag, tegen den avond, zagen wij het schip Fallus zeer nabij ons; mogelijk was het den ganschen tijd niet ver van ons verwijderd geweest, doch door de dikke en donkere wolken, die elkander onophoudelijk aan het uitspansel vervolgden, niet door ons gezien; zij hadden ook, evenals wij, alle zeilen en stengen gestreken, en deden verscheiden noodseinen; doch de eenige troost, dien wij konden geven , bestond, in ze te beantwoorden. Welk een ijselijk gezicht! - dan verscheen het schip, als in vliegende haast, op den overhangenden top van eene hemelhooge baar, gelijk een vogel op den kant eener steile rots boven den afgrond zit, en slingerde zoo geweldig, dat wij dikwerf een gedeelte\' van zijn kiel konden zien, dan weder stortte het ijlings in de schuimende draaikolk neder, en was voor eenen geruimen tijd verdwenen en door de golven bedekt.

...Met het vallen van den nacht verhief zich de storm tot een vliegenden orkaan; boven alle beschrijving was deze nacht

-ocr page 23-

■akelig; — loeiend schoten de woedende winden uit onderscheiden streken tegen elkander in; — stroomen van vuur, die in alle richtingen de zwartste duisternis doorkruisten, schenen met stroomen van regen te strijden; ratelend verdrong de eene donderslag den anderen, nu en dan slechts door het ruischend geweld der wild bewogen golven en het vreeslijk gekraak van ons schip en masten vervangen.quot;

Nog was echter de nood, hoe vreeselijk ook, niet ten top gestegen. Daar roept de bootsman, dat er reeds vier voet water in ons ruim stond. In allerijl gingen nu allen aan de pompen; officieren, zoowel als soldaten, passagiers, evengoed als matrozen, allen leenden hunnen arm aan dit werk, dat onophoudelijk doorging. Tot overmaat van ramp komt men echter weldra tot de ontdekking, dat de voornaamste der pompen verstopt is. Toen vervielen de meesten tot wanhoop en spraken er reeds van, alles op de genade van weer en wind te laten drijven, en, zonder verdere vergeefsche pogingen, den dood gerust af te wachten, die toch onvermijdelijk was.

Eindelijk, na verloop van acht dagen, was de storm bedaard, en op den dertienden dag na liet begin van don storm zag men land, en des anderen daags kwamen de schepelingen, zij het dan ook in den ellendigston toestand, voor de Kaapstad ten anker.

Ook nu ostmoette Haafner de hoeren Rijswijk en Scheller, nog voordat er gelegenheid was aan wal te gaan. Laatstgenoemde weldoener ontving hem ook nu weer in zijne gastvrije woning en belastte zich met de zorg voor zijne overplaatsing op een ander schip, dat naar Europa voer. [mmers de Jennalem had zooveel averij bekomen, dat er vooreerst aan het voortzetten der reis niet te denken viel. Voor die overplaatsing was echter het indienen van Jacobs papieren noodig, en ziet, nu bleek dat deze, bij zijn overhaast inschepen te Batavia, kort en goed vergeten waren. Nu werd er wel terstond naar Batavia geschreven, met verzoek alsnog de vereischte documenten na te zenden naar de Kaap, maar eer aan dat verzoek zou kunnen voldaan zijn, moesten er ettelijke weken verloopen. In dien tusschentijd nu werd Haafner op een kustvaarder, een zoogenaamden hoeker, geplaatst, alwaar hij de navigatie of stuurmanskunst zou leeren.

-ocr page 24-

8

De kapitein van den hoeker, Hansen genaamd, hield onzen Haaf-ner, toen zijn schip naar de Houtbaai zou vertrekken, om aldaar te overwinteren, en hij zelf aan de Kaap bleef, aldaar bij zicdi. Mevrouw Hansen was niet minder gul en vriendelijk dan haar echtgenoot; ja, het waren heerlijke dagen, die onze zwerveling daar sleet.

De broeders van mevrouw Hansen, die zich daar ook ophielden, waren liefhebbers van de jacht, en namen onzen Jacob mede, nu eens naar het strand, om robben af te maken, maar dan ook het gebergte in en naar de bosschen, om anderen buit te halen. Laatstgenoemde tochten duurden soms vier of vijf dagen, en waren dikwijls zeer gevaarlijk. Eens tenniinste had een hunner zijne liefhebberij voor de jacht bijna met den dood moeten be-koopen. Van dat groote levensgevaar geeft Haafner de volgende beschrijving.

„Wij bevonden ons aan den voet van den Tijgerberg, en hadden, als naar gewoonte, tegen den avond verscheiden vuren aangestoken, tusschen dewelke wij met het gebrul en doffe geloei der verscheurende woudbewoners, in wier midden wij ons bevonden, den spot dreven. Wij waakten echter, als gewoonlijk, bij beurten; doch hij, wiens beurt het was, moet toen midden in den nacht ingeslapen zijn, want op eens werden wij door de heesdie stem van eenen leeuw, dicht bij ons, en zoo het scheen aan onze zijde, gewekt. — Met den grootsten schrik opspringende, zien wij niet alleen onze vuren bijkans geheel verdoofd en uitgebrand, maar ook, kort vóór eene der tusschenruimten, de gedaante van onzen rossen vijand, evenals een hond op den grond liggende, terwijl zijne gloeiende oogen, als twee kleine fonkelende vuurbollen, door het duister schitterden en onbewegelijk op ons gevestigd waren, wachtende, zoo het scheen, slechts naar een gunstig oogenblik, om op ons te springen en één van ons van tussehen de verdoofde vuren mede te slepen. Wij wierpen dadelijk eenigc nog brandende houten naar hem toe, die, door den korten afstand, gelukkig goed troffen en hem eenige stappen deden achteniitdeinzen; wij durfden niet op hem schieten, uit vrees van hom te missen, of, wat nog erger is, licht te kwetsen. Wij brachten in haast ons vuur, zooveel mogelijk, bijeen, en hadden gelukkig nog voorraad van hout naast ons, zoodat

-ocr page 25-

9

■vvij spoedig weder tusschen de helder flikkerende vlammen zaten. De leeuw die zich weder, als te voren, doch iets verder, neder-gelegd had, zag ons gedurig onwrikbaar aan, en baarde ons nog een benauwd kwartier uurs; toen richtte hij zich evenwel langzaam op, en ging statig naar de kruin des bergs: zijne heesche stem weergalmde echter bij tusschenpoozen nog lang door den eenzamen nacht.quot;

Op zekeren dag kwam bij den heer Scheller aan huis een slavenhandelaar. die zich later deed kennen als een dom en verdorven mensch. Daar hij zelf lezen noch schrijven kon, had hij voor zijne zaken eenen klerk dringend noodig, en daar nu de persoon, die dezen post het laatst bij hem bekleedde, zijn ontslag genomen had, stelde hij, na eerst een praatje met Haafiier gemaakt te hebben, dezen voor, in zijnen dienst te treden. Aanvankelijk had Haafner niet veel lust om aan die uitnoodiging gehoor te geven, doch daar de handelaar, dien wij Stang zullen noemen, aanhield en de schoonste beloften deed, wat loon en vooruitzichten betreft, besloot de jongeling eindelijk de aangeboden betrekking te aanvaarden. Te eer ging hij daartoe over, dewijl hij toch eigenlijk geen vast werk had, en geen misbruik wilde maken van des kapiteins gastvrijheid.

In de eerste weken was Haafners lot in den dienst van Stang dragelijk, doch daarna braken er zeer donkere tijden voor hem aan. De reden van deze zeer ongunstige vei andering in zijne omstandigheden moet aan de volgende gebeurtenis worden toegeschreven. Behalve in slaven dreef de heer Stang ook handel in vele andere koopwaren, met name ook in wijnen. Hij had dan ook een vrij groot pakhuis, en de jonge Haafner had mede het opzicht over de daar bewaarde goederen, en droeg overdag de sleutels van het pakhuis bij zich. Xu werden op zekeren dag ettelijke flesschen wijn vermist, terwijl ook eene baal Oostindische doeken opengesneden, en voor een goed deel ledig gestolen was. Daar niemand behalve Haafner toegang had tot het pakhuis, viel de verdenking al spoedig op hem. Tevergeefs betuigde hij herhaaldelijk zijne onschuld, men bleef hen; wantrouwend gadeslaan, ja, doorzocht zelfs in zijne afwezigheid de hem toebehoorende kisten • ■n kasten. Men vond daarin echter niets, dat tegen Haafner kon getuigen, en dus werd hij nog niet uit zijne betrekking ontslagen.

-ocr page 26-

10

Van zijnen kant zou Haafner, diep gekrenkt door de op hem rustende verdenking, terstond zijn ontslag genomen hebben, ware het niet, dat hij eerst de bewijzen zijner onschuld wilde leveren, on natuurlijk meer kans zag die te verkrijgen, wanneer hij in de zaak bleef, dan wanneer hij daar geheel buiten stond. Xa eenigen tijd gelukte het onzen Jacob den dief op het spoor te komen.

Tegen den achtermuur van het bewuste pakhuis paalde de hut van eenen slaaf. Flink genaamd, die daar met zijne vrouw woonde. £pp zekeren dag zag Haafner Flinks vrouw in de deur staan. ,/roen hij haar goed aankeek, ontdekte hij, dat zij lang niet \'vroolijk was, en pas geweend moest hebben. Haafner vroeg, wat haar deerde, en vernam toen, dat Flink, in zijne beschonkenheid, haar dikwijls mishandelde, ja, dat zij haar leven niet zeker was. Hieraan veinsde onze vriend geen geloof te slaan. „Kom,quot; sprak hij, „dat zijn niet dan lasterlijke praatjes; want hoe zou uw man zich bedrinken, daar hij, evenmin als de andere slaven, eenig inkomen heeft, en dus geen wijn of sterken drank kan koopen ? Maar ik bemerk wel, aan wie de schuld ligt: gij zijteenetwistzieke en boosaardige vrouw, ge verbittert uwen man het leven door uw eeuwig gekijf, en zoudt hem er heelemaal onder werken, indien hij niet van tijd tot tijd zich deed gelden en u behoorlijk afstrafte. En om nu te zeggen, dat hij dronken geweest is, foei! welk een schandelijke laster!quot; Toen stoof de vrouw op, en verried, in den ijver om zich zelve te verdedigen, haren man. Zij wi i\'s namelijk in den achtermuur der hut, achter eenige vaten, (■••n gat aan, dat Flink daar in gemaakt had, en waardoor hij kon kruipen en in het pakhuis doordringen.

Verheugd over deze ontdekking, haastte Haafner zich daarvan kennis te geven aan den heer Stang, die leelijk op -zijnen neus koek, daar nu toch uitkwam, dat hij een onschuldige had verdacht en beticht. Hij begon met eenige verontschuldigingen te stamelen, en sprak daarna als zijn gevoelen uit, dat men Flink op de daad moest zien te betrappen. Daartoe droeg Stang aan Haafner op, om tegen den avond met twee getrouwe en sterke slaven in het pakhuis te gaan, en daar de komst van den dief af te wachten, en hem te grijpen, als hij met den geroofden buit wiidi- ti-rugkeeren. (iemakkelijker gelast dan gedaan! Flink

-ocr page 27-

11

was van Macassar en de bewoners van dat land zullen, in het nauw gebracht, niets ontzien, zich zeiven niet, maar dan ook niet het leven hunner belagers.

Haafner en zijne metgezellen verborgen zich achter eenige vaten en wachtten daar ruim twee uren, zonder iets te bemerken, zoodat zij reeds begonnen te vreezen, dat Flink op eene of andere wijze lont geroken had en zich niet vertooneu zou. Eindelijk hooren zij den steen, die het gat, waardoor de dief moest kruipen, bedekte, loswerken, en nu zagen zij eenen arm, die eenige flesschen, op eene van dewelke een eind kaars brandde, in het pakhuis neerzette. Daarna kroop de booswicht geheel door de opening en ging de flesschen vullen met madera.

Hiermee gereed, wilde hij met zijn buit terugkeeren, doch toen sprongen opeens de slaven voor den dag\', en sneden hem den pas af. Op hunne plotselinge verschijning bleef Flink een oogenblik van schrik als vastgeworteld staan, en liet de gevulde flesschen uit de handen vallen; spoedig echter zocht hij terug te keeren, zeker met het voornemen om de kaars uit te blus-schen, doch ziende, dat de slaven met touwen op hem toekwamen, om hem te binden, trok hij onvoorziens een mes uit zijnen gordel en drukte dit den naastbijzijnden slaaf in de borst. Zoodra de andere slaaf dit zag sprong hij met eene onbegrijpelijke gezwindheid op verscheidene opeengestapelde vaten, en schopte meteen de kaars om, eer de woedende Flink, die hem met het bebloede mes, als een razende, vervolgde, hem kende bereiken.

Nu eerst scheen do ellendeling onzen Haafner te bemerken, en wel op het oogenblik, dat deze naar de deur snelde om te ontvluchten. Doch wie schetst den angst en vertwijfelingvan den trouwen dienaar, toen hij, hoe hard ook trekkende en rukkende, de deur niet koude openen 1 „Het was,quot; zoo verhaalt Haafner, „een ijselijk oogenblik. Met wijde sprongen, het lichaam voorovergebogen, en het mes in de vuist geklemd, kwam Flink op mij af. Reeds was hij mij zoo dicht genaderd, dat ik niet langer aan de deur durfde vertoeven, en het wanhopige besluit nam, in het pakhuis zijne vervolging te ontvluchten, toen hij op eens over een hoop dingen, die hij, bij het weinige licht van mijne lantaren en door zijne verwoede drift, niet bemerkt had, struikelde en dicht nevens mij nederviel. Van dit oogenblik maakte ik ge-

-ocr page 28-

12

bruik, om nog ééne wanhopige poging aan te wenden de deur open te rukken. Ditmaal gelukte mijne poging: de deur te openen en weer achter mij toe te slaan, was het werk van een oogenblik.quot;

„In vollen ren begaf ik mij naar onzen meester, en was nauwelijks in staat hem het gebeurde te verhalen. Hij verzamelde in haast een zestal slaven, aan welker hoofd hij zelf, gewapend met een koppel pistolen, zich, met den grootsten spoed, naar het pakhuis begaf; — ook ik moest weder mee. Aan de deur gekomen, vonden wij die halverwege openstaan; de sleutels had ik, in den angst, van binnen laten steken, en ook geen tijd gehad ze uit het slot te nemen. Nu was er niemand, die de eerste wilde zijn om binnen te treden; men wist, dat Flink van Macassar was, en kende de geaardheid van deze natie al te wel, waarvan het gebeurde een nieuw bewijs opleverde. gt;.\'a veel tegenstribbeling moesten echter de slaven voorop, de heer .Stang cu ik volgden. Welk een afgrijselijk tooneel vertoonde zich toen voor onze oogen! - De slaaf, die in den beginne het treluk had gehad op de vaten te ontvluchten, lag dicht bij de deur. zwemmende in zijn bloed en met eene menigte wonden doorboord; wat verder lag zijn makker, het eerste slachtoffer van Flink, reeds geheel dood en verstijfd! De moordenaar was nergens te vinden, en gewis in de bergen ontvlucht.quot;

Dit zoo hoogst bedenkelijk voorval leverde, wat de gevolgen betreft, voor onzen Haafner veel goeds op. Vooreerst was daardoor zijne onschuld in het helderste licht gesteld, maar ookgaf liet aanleiding, dat hij, met volledige toestemming zijner beschermers, den dienst van den slavenhandelaar verliet. Mevrouw Hansen nam den jongeling terstond weer in hare gastvrije woning op. Slechts kort vertoefde hij daar echter, want weldra kwamen nu zijne papieren uit Batavia aan, en nu plaatsten zijne weldoenors hem als kajuitswacliter op een schip, hetwelk binnen weinige dagen naar Europa zou stevenen.

Verder verhaalt Haafner, hoe hij, behouden in het vaderland teruggekeerd, terstond nasporingen naar zijne moeder ging doen.

-ocr page 29-

13

Eerst na drie dagen omzwervens door de Amsterdamsehe straten en stegen vond hij de goede vrouw, doch helaas! in eenen deeniiswaardigeii toestand. Zij woonde op ecne vliering, ergons in de achterbuurt, zag er zeer vervallen uit eo leidde een armoedig leven. Dit belette echter niet, dat er bij het eerste wederzien wederzijds oprechte vreugdetranen werden gestort.

Nu was Jacob Haafner aanvankelijk voornemens aan den vasten wal te blijven en dus spoedig naar een middel van bestaan om te zien. Daar hij van jongs af groote voorliefde voor de schilderkunst had gekoesterd, trachtte hij als leerling bij eenen meester in dat vak geplaatst te worden, en dank zij de voorspraak van \' eenen invloedrijken heer gelukte dit inderdaad.

Mot alle vlijt legde Haafner zich nu op de schilderkunst toe, en hij mocht dan ook de voldoening smaken, dat zijn leermeester hem prees, vanwege zijnen ijver en leerzaamheid. Een twist met een zijner medeleerlingen deed hem echter bij den patroon in ongenade vallen, en de onaangename behandeling, die iiij nu moest verduren, zoo mede de slechte verpleging, die hij ondervond in zijn kosthuis, waar hij met drie andere kinderen in één bed onder eene dunne smalle deken moest slapen, dit een en ander deed den jongman besluiten, opnieuw zijn fortuin op zee te beproeven.

Gelijk men denken kan, droeg dit plan geenszins de goedkeuring weg der arme moeder. Doch hare tranen en smeekingen niet zonder zelfverwijt vermeldt Haafner dit zelf — waren vruchteloos; hij rukte zich uit de armen der bedroefde moeder en liet zich aanmonsteren op eenen Oostindievaarder.

Wij vergezellen den reiziger niet op zijnen tocht naar Java, • ■n onthouden ons van het geven van uittreksels uit zijne vrij uitvoerige beschrijving van Batavia, vermits de genoemde zeereis geene bijzonder merkwaardige ontmoetingen opleverde en de schildering van Batavia als verouderd beschouwd, en dus slechts voor een beperkt aantal lezers genoegzaam beliuigrijk kan geacht worden. Aan liet verhaal eener reis van Batavia naar Bengalen willen wij echter enkele bladzijden ontleenen.

\\ oor onzen Haafner begon de reis onder geene zeer gunstige omstandigheden, daar hij, bij \'t aan boord komen, nog niet volkomen hersteld was van eene ingewandskwaal, waaraan hij te

-ocr page 30-

14

Batavia had geleden, en die zich nu weer, verzeld van koorts, opnieuw begon te verheffen. Wel mocht liet den scheepsdokter gelukken den patiënt wat\' op te knappen, doch hij was nog zwak en lijdende, toen liet schip voor de banken van Bengalen aankwam.

De invaart van de rivier van Bengalen is zeer gevaarlijk, door de menigte van zandbanken en ondiepten, die zich daar bevin-den. Voor liet schip, waarop Haafner ditmaal voer, was het gevaar te grooter, dewijl het zwaar geladen was, vooral ook met vaten arak, die de kapitein en verdere officieren hoopten binnen te .smokkelen. Aanvankelijk ging alles naar wensch: de loods bracht het vaartuig gelukkig over de twee eerste banken henen, en verzekerde, dat men spoedig ook de derde niet meer te vreezen zou hebben.

,,Xu,quot; zoo verhaalt Haafner verder, ..nu was alles in volle vreugde; juichend wenschten de officieren elkander geluk met de winst, die zij zich vleiden op hunne arak te zullen hebben, en beloofden reeds, bij voorraad, den matrozen eene goede vergelding, voor het gevaar, waaraan hunne hebzucht ons allen, door de overlading van het schip, blootgesteld had. Uitgestrekt op mijne kist hoorde ik de vreugdekreten en vroolijke gesprekken -in het kort toomelooze uitgelatenheid heerschte bij ons aan boord, en noch wijn, noch punch werd gespaard, toen opeens een geweldige schok van het schip de drinkenden met glazen en fles-schen en punchkommen omverwierp, mij van mijne kist deed vallen, en in één oogenblik het gansche tooneel op de schrikba-rendste wijze veranderde.

Neen, geene pen is in staat den plotselingen overgang van de uitgelatenste blijdschap tot de wanhopigste ontsteltenis en verwarring, die nu plaats greep, naar waarheid af te malen; terwijl de herhaalde hevige ötooten van het schip geen twijfel meer aan ons ongeluk overlieten, en, kon het zijn, de wanhoop nog vermeerderden.

Niet dan met veel moeite, wegens mijne overgroote zwakte, maar vooral door het geweldig stampen en slingeren van het schip, gelukte het mij op het dek te komen, waar ik den kapitein. als een razende, zich de haren uit liet hoofd zag rukken, en den loods, onder de ijselijkste vervloekingen, van het ver-

-ocr page 31-

15

lies van het schip hoorde beschuldigen en met de galg bedreigen.

De loods daarentegen verweet den kapitein de oorzaak te zijn van ons ongeluk, door het te zwaar belasten van het schip met zijne en zijner offlciereu verboden koopmanschappen, waardoor liet onmogelijk was geworden de derde bank over te komen, dreigende hem, op zijne beurt, daarvan rapport te zullen maken bij de bevoegde autoriteit.

Ondanks het kappen der masten en overboord werpen van liet geschut en niettegenstaande men een anker achteruitbracht, om het schip af te winden, woelde het steeds dieper in het zand, en begon zich eindelijk, onder een verschrikkelijk kraken, van alle kanten te openen, terwijl het water met groote golven naar binnen stroomde.

Xu gaf men alle hoop tot behoud van schip en lading op, en dacht alleen maar aan redding van het leven.

Be loods was reeds in de algemeene verwarring, met zijne jol, ontvlucht, en begaf zich bij de Engelschen te Calcutta, waar ik hem, verscheidene jaren daarna nog gezien heb; hij bezat evenwel de menschelijkheid ons zijne groote sloep, met één van zijn volk, tot onze hulp toe te zenden.

Deze sloep was, naar oogenschijn, te klein, om onze geheele equipage, die uit 150 man bestond, te kunnen bevatten; er was echter geene andere keuze. De avond begon te vallen, en men maakte zich nu, met de grootste overhaasting, gereed het schip te verlaten, zonder iets anders dan de kleederen aan het lichaam te behouden. De zieken, waarvan ik er een was, werden het eerst in de sloep overgebracht, en op een hoop opgeschoten touwwerk nedergelegd; de kapitein en de officieren waren de laatsten.-die het schip verheten, waarna wij ons, op eenigen afstand, voor anker begaven.

Wij bevonden ons in het begin van den kwaden moesson, en de nachten waren vinnig koud; niettemin wilde elk, die niet ziek was, den nacht op het dek doorbrengen„ liever dan door den benauwden dampkring te verstikken, die zeven en dertig kranken tusschendeks veroorzaakten. Tegen middernacht werd nochtans het volk, door een geweldig onweder, met hevige rukwinden en stroomen regens vergezeld, van het dek verdre-

-ocr page 32-

16

ven. — Nu stortte alles, met de grootste overhaasting, naar beneden, waar het veel te klein en te zeer met touwwerk, vaten en ons, zieken, gevuld was, om allen te kunnen bevatten; elk beijverde zich derhalve de eerste te zijn, en zonder zich het minst aan het gekerm en pijnlijk geschreeuw der kranken te storen, wierpen zij zich op en over hen henen. De luide klachten der eersten en de ruwe vloeken en verwenschingen der anderen; het gewoel en geraas van het op elkander gedrongen volk, dat elkander trapte, schopte en over hunne plaatsen twistte; de kletterende regen op het dek, vermengd met het geloei van den wind, en nu en dan een ratelenden donderslag; — dit alles vormde een waarlijk helsch geheel; en ofschoon men een luik had opengelaten, werd de lucht in ons verblijf weldra zoo verstikkend, door de uitwasemingen der menigte personen, die zich in deze kleine ruimte bevonden, dat men nauwelijks in staat was adem te halen, en ik verscheidene reizen meende te zullen bezwijmen.

Dezen nacht — een der verschrikkelijkste mijns levens — leed ik bovendien onuitsprekelijke smarten, door het gewicht van renen matroos, die zich op mijne zwakke beenen geworpen had, en die, ondanks mijn steunen, en niettegenstaande ik hem bij de liefde van God bezwoer, zich even op te richten, opdat ik mijne beenen onder zijn lichaam mocht wegtrekken, nochtans onverschillig liggen bleef, en mij eindelijk, op mijn aanhoudend bidden, niet dan met de afgrijslijkste vervloekingen antwoordde, zonder daarom aan mijn smeoken gehoor te geven. Onbekwaam mij in het geringste te bewegen, werd mijn lijden verzwaard door het gestadig droppelen van den regen , die door de uitge-weken deknaden op mijn aangezicht viel. — O, hoe onbeschrijfelijk lang is mij deze nacht niet gevallen 1 — Dan eens gilde ik mijne ondragelijke pijn luidkeels uit, dan weder verbeet ik die en gaf mij aan stille vertwijfeling over. — Nooit heb ik met een meer zuchtend verlangen den dag tegemoet gebeden, en noeit wanhunpte ik meer dien te zullen beleven.

Eindelijk verscheen de morgenstond en tegelijk ook het oogen-blik mijner verlossing. De regen hield op, en de ongevoelige schoft, zich weder op het dek begevende, liet mijne beenen vrij.

-ocr page 33-

17

Ik ben verzekerd, dat ik onder deze marteling zou bezweken zijn, indien zij nog slechts eenige uren had voortgeduurd.

Eenen geruimen tijd had ik het gebruik mijner beenen verloren; zij waren geheel verdoofd door het gewicht, dat zij gedragen hadden, en waardoor de doorstraling van het bloed verhinderd was geworden. De pijn, die ik in den rug en al de leden gevoelde, was niet minder; ik had eenen geheelen nacht, onbewegelijk, op eenen hoop touwwerk, zonder bed of deksel, moeten liggen; daarbij was ik, door mijne langdurige ziekten en ongemakken, zoodanig vermagerd, dat niets dan het vel mijne beenderen bedekte.

Ik bespeurde weldra, dat een langer verwijl in dit stinkend hol mij spoedig den weg zou hebben doen volgen van twee onzer zieke rampgenooten, die in den afgeloopen akeligen nacht gestorven waren, en nu overboord geworpen werden; ik spande dus al mijne krachten in, om op het dek te geraken. Daar gekomen, zag ik ons schip bijna geheel en al verzonken, en niets dan alleen den achtersteven zich van tusschen de golven ver-toonen.quot;

Nu verhaalt Haafner verder, hoe hij en zijne tochtgenooten nog zes dagen in de sloep voortstevenden, worstelende met alle bedenkelijke ongemakken, ziekten, slecht weder en gebrek aan behoorlijk voedsel, en eindelijk in den jammerlijksten staat te Chintsura, een Hollandsch etablissement op de rivier Hougly, aankwamen. In het hospitaal aldaar opgenomen, verkeerde Haafner nog eenigen tijd in hoogst bedenkelijken toestand, totdat ten laatste de jeugdige kracht over het geweld der ziekte triomfeerde en hij weer begon te herstellen. Met dat aanvankelijk herstel was echter niet alle ellende voorbij; daar het verblijf in het hospitaal voor allen, voor halve zoowel als voor heele zieken, schier ondragelijk was. Dit deed onzen Haafner besluiten om zoo spoedig mogelijk dit afschuwelijk huis te verlaten, en was oorzaak, dat hij, ofschoon nog erg zwak, zich liet aanmonsteren op een schip, dat naar Europa bestemd was. Doch Haaf ner wachtten nieuwe ellende en grievende teleurstelling. Wel kwam hij aan boord, maar voordat het schip het anker liad gelicht, verviel hij, grootendeels ten gevolge van de mishandelingen, die hij van den bootsman moest verduren, opnieuw in v. Boek eren, Ilaafurr. o

-ocr page 34-

eene gevaarlijke ziekte, en werd, ondanks zijn smeeken, naar her gevreesde hospitaal teruggebracht.

Drie maanden lang meest de beklagenswaarde Haafner weer in dat slecht ingerichte- zitkenhuis vertoeven, en werd daarna geplaatst op een vaartuig, dat naar Xagapatnam zou stevenen. De kapitein van dit schip, Kut lbier geheeten. was een onmensch, bij wii-n vergeleken de straks genoemde bootsman nog een zachtzinnige sukkel mocht heeten. Zóó schandelijk en wreed waren de mishandelingen, die dit monster zijnen onderhoorigen deed ondervinden, dat enkele zijner slachtoffers daaronder bezweken. Bij de komst te Nagafatnam werd dan ook eene door velen onderteekende schriftelijke aanklacht bij de overheid ingediend. Die aanklacht had echter niet het gewenschte gevolg, want de rechter liet zich dour Koelbier omkoopen, en de schurk ontsnapte dus aan de galg. die hij zoo dubbel verdiend had. Toch had die aanklacht voor onzen vriend gezegende gevolgen. Immers bij het lezen van het tegen Koelbier ingediende stuk, bemerkten de leden van den Eaad van Justitie, dat dit niet van de hand van een onopgevoeden zeeman kon zijn. Men vroeg naar den opsteller: Haafner werd genoemd en moest kort daarna voor de heeren verschijnen. Toen werd hem eene plaats aangeboden als jongste klerk op het Negotiekantoor, eene betrekking, die hij gretig aanvaardde.

Hiermede eindigt het verhaal van Haafner\'s „Lotgevallen en vroey r\' :gt;gt;.re•\':gt;.»volgens zijne nagelaten papieren uitgegeven d\'-ir zijnen 7.lt;\'-gt;n.

quot;Wij voegen hier nog enkele bijzonderheden uit zijn verderen levensloop aan toe. en zullen dan uittreksels aanbieden uit de r»-isb*-.«chriiviiigeii. »I.«gt;r hem zelf uitgegeven.

In ITTf» werd de Heer Haafner als boekhouder-generaal te Coromandel aangesteld. Slechts twee jaren bleef hij echter in die betrekking werkzaam, daar de Engelschen hem verdreven. Toen nam hij zijne toevlucht naar Calcutta en was zoo gelukkig daalden vermaarden oosterling Jones te ontmoeten. Voor den heer Jones vertaalde Haafner een Malabaarsch handschrift. Doch aan dé scfarQftafel kon hij nog niet duren; hij moest weer reizen en zwerven. In 1785 eindelijk keerde hij naar Holland terug, en rusrr- van toen af, in zijn gezin te Amsterdam, uit van alle

-ocr page 35-

19

zijne vermoeienissen, van den zwaren strijd, dien hij te strijden had. In zijne rust was hij echter niet werkeloos, daar hij zich nu wijdde aan letterarbeid en de reisbeschrijvingen te boek stelde, die hem eene eervolle plaats bezorgden onder de prozaschrijvers der achttiende eeuw. Haafner overleed den derden van Herfstmaand 1809.

-ocr page 36-

LOTGEVALLEN OP EENE KEIZE VAX MADRAS OVER TRAXQUEBAAR XAAR CEILOX.

In de i \' Mc hoofdstukken van bovengenoemd werk verhaalt Haafoér ons zijne lotgevallen als kantoorklerk, eerst op het Kegotiskantoor, later in den dienst der Compagnie. Deze mededee-lingen sluiten zich dus aan hij die. waarmee de jonge Haafner zijns vaders levensbericht besluit, en waarvan wij op de vorige bladzijden een overzicht gaven. Nadat Jacob Haafner uit den dienst der Compagnie ontslagen was, bleef hij nog eenigen tijd te Negapatnam wonen en legde zich daar met grooten ijver toe op de Engelsche taal, ten einde bekwaam te zijn in eene Britsche kolonie in betrekking te treden. Reeds stond hij dan ook gereed, zich naar Madras in te schepen, toen een trouwe vriend, de baas kuiper Templijn, hem eene plaats aanbood op een kastoor te Sadras, waar Templijns broeder werkzaam was. Dit aanbod nam Haafner aan,, en zoo kwam hij te Sadras.

Over zijn verblijf in deze Hollandscbe nederzetting, die voornamelijk bestaat door de vervaardiging en het kleuren van lijnwaad, schrijft Haafner;quot; De plaats behaagde mij buitengemeen; eene vroolijke en aangename samenleving, veel vertier en koophandel. eene verrukkelijke landstreek, eene gezonde lucht, een goed inkomen, geen oveizware arbeid — wat kunde ik meer wenschen ?

De |jver en de nauwkeurigheid, waarmede ik mijne bediening waarnam, gevoegd bij mijne taalkunde, mijne niet geringe kennis van den handel der Maatschappij, en mijn goed gedrag maakten mij noodzakelijk bemind en geacht bij een ieder. In één

-ocr page 37-

21

woord, ik leefde \'er gelukkig en vergenoegd; en had vast besloten er het overige mijner dagen in rust en vrede door te brengen.

Eene onverwachte gebeurtenis vernietigde op eenmaal al mijne hoop en vleiende vooruitzichten.

De Nabab van Masseur, Hyder Alichan Bahadoer, deze groote, dappere, en edeldenkende vorst, onophoudelijk getergd en beleedigd door de Engelachen, die hij een onverzoenlijken haat en vijandschap toedroeg, en niet langer hunne onderdrukkingen, hunne moorden, hunne overheeringen, hunne schending en verbreking van de heiligste bezworen verbintenissen en tractaten, en de tallooze euveldaden, die zij bedreven, en nog gedurig bedrijven, met een onverschillig oog kunnende aanzien, nam eindelijk het groot en heldhaftig besluit, gansch Indië van dezen sclmkkelijken geesel voor altijd te verlossen en te bevrijden.

Zijne macht was echter tot de uitvoering van dit édel ontwerp en voornemen niet genoegzaam; hij alleen was te zwak. Om het volkomen, en in al deszelfs uitgestrektheid te doen gelukken, moesten zij van alle kanten worden aangevallen, uit alle hunne versterkte roofnesten verdreven, en hun nergens eene wijkplaats vergund worden, waar zij zich weder zouden hebben kunnen herstellen en herhalen.

Ten dien einde verbond hij zich met verscheidene Indische vorsten, en er werd onder hen besloten, ten gelijken tijde het zwaard tegen deze geweldenaars te trekken, en het niet weder in de schede te steken, voor zij ganschelijk waren uitgeroeid.

Nooit was de macht der Engelschen, en hunne tirannische heerschappij in die gewesten, haren ondergang nader. Nooit schenen de Indische Mogendheden meer hunne ware belangen te gevoelen, noch had zich ooit in Indië eene zoo geduchte coalitie tegen hen gevormd.

Hyder Ali met den Nizam moesten hen in Carnatica. de Mabrattas aan den kant van burat en Guzurat omsingelen; en de Radja van Berar zoude de provinciën van Bengalen aantasten.

Het was met de Engelschen gedaan geweest, indien dit verbond in stand was gebleven; doch zij vonden nog middel liet onheil en het verderf, dat hen dreigde, te ontgaan en af te keeren.

-ocr page 38-

Omkooping en verraad, hunne voornaamste wapenen, zoowel in Indië als in Europa, redden hen.

Door opoffering van verbazende sommen, en door andere slink-sche wegen, wisten zij den Xizam en Radja van Berar van de coalitie af te trekken, nog eer de veldtocht geopend werd. En deze laaghartige vorsten bleven geruste aanschouwers van eenen oorlog, die voor het algemeen welzijn, die tegen den al-gemeenen vijand gevoerd werd; zij lieten, om vuil gewin, de schoone gelegenheid voorbijgaan, die hen — die gansch Indië — voor altijd van deze onderdrukkers had kunnen bevrijden.

Beklagenswaardige en ongelukkige volkeren, die onder den ijzeren schepter dezer blanken zuchten! vergeefs zaagt gij met verlangende oogen naar uwe verlossers om! vergeefs hooptetgij van het smadelijke juk, onder hetwelk gij gekromd laagt, eens te worden ontslagen! — het Engelsche goud had, ook hier,zoowel als in Europa, de overhand.

Deze afval en terugtreding van al zijne bondgenooten was echter niet in staat den onverschrokken moed van HyderAlichan in het minst te verflauwen, of hem zijn edelmoedig voornemen te doen opgeven. — Hij volhardde er in, en besloot den Engelschen alleen het hoofd te bieden.

Ik zal omtrent twee jaren te Sadras hebben gewoond, toen deze vernielende oorlog uitbarstte. Het gerucht liep dan, dat het ook op de Hollanders gemunt was, die den Nabab reden van misnoegen zouden hebben gegeven; men kan denken, hoe wij hierover te moede waren.

Eindelijk, werden wij uit dezen angst en ongerustheid verlost. Een vakiel, (zooveel als ambassadeur) van den Nabab bracht ons de verzekering van zijnen meester, dat wij niets hadden te vreezen, zoo wij ons slechts onpartijdig hielden, en alle betrekkingen met de Engelschen (die hem in zijn voornemen tegen die natie konden hinderlijk zijn) vermeden. Hij had zijne bevelen gegeven: niemand zoude ons beleedigen of benadeelen. Ook hield hij getrouwelijk woord, en wij leefden in rust in vrede, terwijl van alle kanten, en rondom ons, de oorlog de ijselijkste verwoestingen aanrichtte. Doelt hoe weinig weten de stervelingen, wat over hen is beschoren!

Onze zekerheid was van geen langen duur. Een vijand, niet

-ocr page 39-

23

min woedend en wraakzuchtig dan Hyder Aly; doch oneindig trouwloozer en verraderlijker, overviel ons als de roover in het eenzame woud den zorgeloozen reiziger overvalt.

Het was op den 17 Juni, 1781, omtrent 4 uren in den achtermiddag. Het opperhoofd van Sadras, Jakob Pieter de Neijs, had ons bij zich ton eten verzocht, den secunde, mij, en alle de ad-sistenteiï met hunne vrouwen; hij vierde een\' verjaardag.

Wij zaten nog aan tafel; verscheiden gezondheden waren reeds ingesteld geworden en gedronken: op onze Heeren en Meesters in Europa — de verwachtwordende schepen — een spoedige en duurzame vrede, en meer andere.

Eindelijk, — hoe wonderlijk ongevallig! —„een voldertje!quot; riep de Heer De Neijs, en stond op. „Mijne Heeren ! het welvaren van Sadras!quot; Wij allen rezen overeind, met het glas in de hand, toen de wachthebbende sergeant binnentrad. „Heer opperhoofd 1 „een Engelsche officier te paard, met een witten neusdoek aan „eenen rotting gebonden, wenschte u te spreken.quot;

Niemand had erg in den witten neusdoek. „Hoe meer volk, „hoe meer vreugd!quot; zeide de Heer De Neijs, „laat hem binnen „komen! hij zal het welvaren van Sadras met ons drinken!quot;

Een jong officier trad binnen: „Mijnheer!quot; zeide hij in het Fransch tot het opperhoofd: „het smart mij, dat ik u een onaangenaam nieuws, en nog onaangenamer boodschap moet brengen ; „de oorlog tusschen Engeland en Holland is heden in Europa „verklaard! Kapitein G-eorge Mackay, Commandant van Chen-„glepet, (een Engelsch fort, 3 mijlen noord-west van Sadras geologen) ligt eene mijl vanhier met zijn detachement gekampeerd ; „hij eischt door mij, dat gij het Fort en Etablissement van Sa-„dras aan de wapenen zijner Britsche Majesteit op discretie zult „overgeven!quot;

Hemel! hoe ontstelden wij van deze onverwachte en verschrik-kelijke tijding: wij waren als van den donder getroffen. Uit het midden van rust, vrede en genoegen eensklaps te worden weggerukt, om allen de vernederingen, smaad, ellende en kommer eener krijgsgevangenschap te ondergaan; alle onze betrekkingen, alle onze vooruitzichten te moeten opgeven, hoe smartelijk was dit niet voor ons!... Het gansche gezelschap, dat voor eenige minuten nog zoo vroolijk was, bevond zich nu in de diepste neer-

-ocr page 40-

24

slachtigheid gedompeld; men hoorde niets clan zuchten, en de vrouwen weenden overluid.

Toen wij eenigszins tot ons zelve kwamen, borsten wij uit in vervloekingen tegen de Engelschen, en verfoeiden hunne trouweloosheid en schandelijke overrompeling. Helaas! waartoe konde ons dit baten? de officier wachtte op een beslissend antwoord.

Het opperhoofd liet terstond vergadering beleggen; zij bestond uit den secunde, mij als sekretaris, den commandant van de soldaten en den equipage-opziener.

Welk eene vergadering! Van schrik en ontsteltenis konden wij tot geen besluit komen; wij deden niets dan ons beklagen: alle onze moed was weg!

Allengs echter verdwenen deze eerste indrukken van vrees en angst; verontwaardiging en toorn namen plaats in onze zielen.

Wij beslóten ons over de wijze van opeisching beleedigd te houden. Tegenstand te bieden was onmogelijk, en zoude dwaasheid zijn geweest; wij waren al te zwak; doch wij wilden billijke voorslagen doen, die Kapitein Mackay niet konde en durfde weigeren. Hij had geen recht om ons op discretie opteeischen, wij behoorden tot eene natie, en waren geene muitelingen.

Zich aan de Engelschen in Indiê op discretie over te geven, is zooveel als hun de volle vrijheid van eene algemèene plundering toe te staan; en dit was het doelwit van Mackay.

Er werd dus een verdrag opgesteld, het bestond alleen in twee voorwaarden. „De goederen en bijzondere eigendommen der in-„wouers van Sadras, van welke natie ook, zullen gerespecteerd, „beschermd en onaangeroerd blijven.quot;

„De bezetting, en de geëmploieerden der Maatschappij blijven „krijgsgevangenen tot na den oorlog of tot na eene uitwisseling.quot;

Weigerde iiij deze voorslagen aan te nemen, dan wilden wij de poorten van liet fort sluiten, en ze op geene andere voorwaarde openen. Hij mocht geweld gebruiken om er in te komen, men zoude hem geenen tegenstand bieden, doch tegen zijne handelwijze pr o testee re 11.

Het zal zeven uren geweest zijn, toen de secunde, Simons, en ik. verzeilt;1 van den parlementmr, naar liet kamp vertrokken.

De Engelschen hadden zich een groot uur gaans van Sadras gelegerd, verre van den grooten weg, in eene vlakte, met dicht

-ocr page 41-

kreupelbosch omgeven en begroeid, achter hetwelk zij verscholen lagen. Wij kwamen aan hunne voorposten, werden er door aangeroepen, en in het kamp geleid.

Ik verwonderde mij over de ongemeene stilte, die er heerschte. Er was geen vuur noch licht te zien, en de soldaten lagen bij elkander op den grond neder. Hun commandant zat ook in den donker voor eene kleine veldtafel onder den blooten hemel.

De parlementair diende ons bij hem aan, er werd licht opgestoken, stoelen voor ons gezet, en ons antwoord wegens de op-eisching van het fort afgevraagd.

Memand op Sadras, buiten mij, verstond de Engelsche taal. Ik moest dus het woord doen, en wapende mij derhalve met al den moed en de stoutheid, die ik konde bijeenbrengen.

„Kapitein!quot; zeide ik tot hem met een beteekenisvollen glimlach, „hier zijn de voorwaarden, waarop hij het fort wil overgeven!quot; Ik legde hem de capitulatie voor.

Hij zag mij overdwars en verachtelijk aan, nam de voorwaarden op -- las die — en smeet ze mij weder toe. „Zeg aan uw opperhoofd,quot; riep hij, „dat ik naar geene voorslagen wil luisteren. Zoo hij weigert aan mijn eisch te voldoen; ik heb kanon en stormladders bij mij.quot;

„Kapitein!quot; zeide ik, „gij behandelt ons als Callouries\'), wij zijn onderdanen van eene respectable natie.quot;

„Gijlieden moogt,quot; antwoordde hij mij op eenen spoiacht Igen toon, „voor zooveel ik weet, niet beter dan Callouries zijn.quot;

Het bloed steeg mij naar het aangezicht; ik moest hem hierop antwoorden, al had het mij mijn leven gekost. „Gij zoudt recht hebben ons voor Callouries te houden,quot; beet ik hem toe, „indien wij de menschen onverhoeds als movers op het lijf vielen, en hen dwingen wilden, zich op genade en ongenade over te geven, om een schijnbaar recht te hebben van hen te plunderen.quot;

Hij was als de meeste onbeschofte en trotsche menschen, die wanneer men hen met gelijke trotschheid behandelt, terstond handelbaarder worden. Na zich eene wijl bedacht te hebben, eischte

\') f allouri is een volk, dat in ongenaakbare bossehen woont en van roof leeft. Callou beteekent dief in het Malabnarsch.

-ocr page 42-

26

hij de capitulatie terug; las ze nog eens, en onderteekende die zonder een enkel woord te spreken.

Hij gaf toen zijne orders om op te breken. Eensklaps was het gansche kamp verlicht, aan alle kanten flikkerden flambouwen— trommels en trompetten lieten zich hooren — alles was in beweging — en wij haastten ons vooruit, om aan het opperhoofd verslag te doen van ons wedervaren.quot;

In een volgend hoofdstuk verhaalt de schrijver, hoe Sadras door de Engelschen werd ingenomen en het fort vernield. De inwoners vluchtten, de voornaamsten der bezetting werden als krijgsgevangenen naar Madras opgezonden. Met diepen weemoed ging Haafner met zijne lotgenooten scheep.

„Xeenlquot; zoo verzekerde hij. ..nooit heb ik eene plaats met grooter verdriet verlaten! Ik had er mij zulk een stil, aangenaam en gerust leven voorspeld; ik was er zoo gelukkig als ik wenschte. Xu nog. terwijl ik dit schrijf, perst de herinnering aan dit liefelijk dorp mij de tranen in de oogen. Zulke genoegelijke dagen, als ik te Sadras doorbracht, zijn mij sedert nooit weder te beurt gevallen.

Onbewegelijk en staroogende, zagen wij het na, totdat de witte zandduinen het ons gezicht onttrokken. Welk eene spijt, welk eene droefheid, ik kan die niet beschrijven!...

,0! liefelijk dorp!quot; riep ik weenende uit, .,nu tot verwoesting gedoemd, ik zie u nooit weder! Ik zal mijne woning niet weder aanschouwen; de dichte tamarinde, die haar beschaduwt; mijn boomgaard met schoone vruchtboomen, mijn tuin, waarin ik mij zoo vergenoegd vermaakte, en die mij zoo veel arbeids heeft gekast; dit alles zal welhaast tot eene wildernis worden, en niet meer bestaan!quot;quot;

Over zijn verblijf te Madras kon Haafner niet met zooveel ingenomenheid spreken: integendeel, het is met huivering, ja, met afschuw, dat hij daarvan gewaagt. En geen wonder; want hij beleefde er dagen van duurte, die welhaast eindigden in eenen Volslagen, vreeslijken hongersnood. De oorzaak van dien hongersnood was, volgens Haafner, schijnbaar te vinden in eenen orkaan, die de proviandvloot vernielde, eenige dagen, nadat zij op de reede voor Madras was aangekomen, maar in werkelijkheid was al de ellende liet werk van de Engelschen, die de schepen, met graan beladen, hadden kunnen in veiligheid brengen, daar zij de

-ocr page 43-

27

voorteekenen van den ophanden zijnden storm tijdig genoeg hadden waargenomen, maar de vloot niet wilden behouden, integendeel haren ondergang wenschten, dewijl zij met den hongersnood hun voordeel hoopten te doen. „Er zijn,quot; schrijft hij, „gegronde redenen te gelooven, dat de vervloekte hebzucht, de helsche woeker, hen onder valsche voorwendselen, deze ontscheping der levensmiddelen zoo lang deed uitstellen, totdat zij onmogelijk werd; tot de orkaan zijn vreeselijk hoofd van achter den gezichteinder verhief, en met uitgespannen vlerken zijne vernielende trawanten voor zich henen dreef.quot;

Aan de beschrijving van de voorteekens des orkaans en van dat geduchte natuurtooneel zelve, ontleenen wij het volgende:

„De ontroerde elementen — de gansche natuur — verkondigde zijne schrikkelijke nadering op menigerlei wijze.

De geregelde wind had opgehouden te waaien; zware buien, uit eiken hoek geboren, verdrongen elkander, en eigenden zich, in haastige ongestadigheid, een kort gebied der lucht toe. Men zag afgrijselijke monsters hunne diepe schuilhoeken verlaten, en naar de oppervlakte der zee stijgen; het strand was met wier, schelpen en andere voortbrengselen, die de zee uit haren kokenden boezem opgaf, als bedekt; vaak spreidde zich een rosachtige gloed, niet ongelijk aan de verre en flauwe schemering van brandende dorpen, dreigend langs den hemel; onophoudelijk beefden de bladeren van den Pipal \') of wortelboom; de maan rees in ongewone grootte, en de zon ging bloedig onder. Uit onbekende oorden verschenen eensklaps eene menigte onweerszwalnwen; scharen van meeuwen en andere zeevogels kwamen in onop-houdelijken aantocht van den gezichteinder aansnellen; van verre hoorde men reeds hun ongerust geschreeuw, en in haastige vlucht ijlden zij om het strand te bereiken.

Ook verkondigden de landdieren het dreigende gevaar; ja, ook zij hebben van den Hemel eenig voorgevoel ontvangen.

Dicht ineengedrongen stonden de kudden in troepen bij elkander, diep stenende, staroogden zij telkens omhoog, of zij lieten de hoofden treurig en neerslachtig hangen, en vergaten hunne

\') Banian of worttrlboom , /.ijne bla.Ieren beven altijd bij een aannaderend onweer of storm.

-ocr page 44-

2S

weide. De honden hieven bij tn^chenpoozen een naar en akelig gehuil aan. en her wild kroop in holen, en in het diepste der bosschen; met angstig gepiep vlugen de vogels heen en weder, « n zochten eene schuilplaats: men hoorde niet meer het schelle gezang der krekels, noch het eentoonig gesjerp der sprinkhanen: de vorschen zelfs waren stom, en kwamen niet te voorschijn. — alles was met schrik vervuld, — alles vluchtte en verborg zich — en de lucht en het veld waren welhaast ledig van levende wezens.

De dag, waarop dit vreeselijk tooneel zich zoude gaan openen, brak aan; — zwarte, vormlooze wolken, als omgekeerde bergen, hadden zich reeds aan den ganschen gezichteinder gelegerd; langs hunne koperkleurige randen kruisten zich de flikkerende bliksemstralen, en onbewegelijk wachtten zij naar het toeken tot den aanval, gistende en hoogzwanger van vernieling.

Dit-n irans.-lK-n v.,..irmlddag had er t-ene ondragelijke en stikkende hitte in de lucht geheerscht, en een benauwde walm, die het ademhalen moeielijk maakte. (ieen koeltje ritselde tusschen de bladeren, en de waaiers der prachtige palm-en kokosboomen hingen onbèwegelgk om den gladden stam. Om twee uren in den achtermiddag begon de wind zich wat te verheffen; doch tegen vier uren werd het eensklaps weder doodstil.

Desniettegenstaande zag men de zware en opgespannen wolken snellijk van alle kanten naar boven stijgen; in schrikkelijke majesteit trókken zij bijeen; de verre donder bromde in hunne ingewanden; zij naderden elkander als twee machtige legers in slagorde; welhaast sloten zij zich, het daglicht verdween, en maakte plaats voor eene akelige duisternis. Eene ongemeene stilte heerschte alom, alles was in angstige verwachting!

Ik stond op het strand met eene menigte van aanschouwers, die het noodlot van de ongelukkige schepelingen beklaagden.

Al.- \'iuiz\'-nd t- zarnen geketende donders, die zich tegelijk uit het zv. t rk scheuren, zoo ontzettend was de uitbarsting van den woesten orkaan! — Het daverde van gezichteinder tot gezichteinder, de aarde beefde, de zee loeide. In wervels opgeheven, vlogen terstond hutten, daken, riet en struiken, met heuvels van zand vermengd, dwarreleade door de lucht; de palm- en kokosboomen, ginds en weer geslingerd, sloegen hunne kronen met een vreeselijk ge-

-ocr page 45-

29

ruisch tegen elkander. Steil stapelden zich de golven opeen, hoog schuimend als gespitste bergen, welkor kruinen wolken omgeven. Plasregens stortten op plasregens. Plet kraakte alom van donderslag op donderslag, en de lucht stond reis op reis in lichten brand van weerlicht en bliksems. Onder het brullen der winden hoorde men het bulderen der baren en het bruischen der regenvloeden - alles was in eenè schrikkelijke verwarring, in ijselijk oproer; hemel en aarde weergalmden van het verdoovend gedruisch.

Een vreeselijk geschreeuw rees terstond van de reede; men hoorde het te midden van het schromelijk geraas der strijdende elementen. Van hunne ankers gereten, slingerden welhaast eene menigte barken in verwarring door eikanderen; geweldig botsten de zware zeeën dezelve tegeneen; krakende en verbrijzeld zonken zij in de diepte; andere, door de sterkte hunner touwen aan den grond gehecht; schromelijk stijgende en dalende, en op het laatst overstelpt van eenen waterberg, terwijl zij in de uitgeholde zee schieten, rezen niet meer, en smoorden voor hunne ankers; dan weldra, van de eene golf na de andere getroffen, stoof een stroom door de verbrijzelde zijden der schepen. Vergeefs klommen de ellendige schepelingen naar den top van den zinkenden mast, en riepen en wuifden in doodsangst over de brnischende diepte, de afgrond opende zijne wijde keel, iii verslond het gansche gevaarte; achter hen volgde de getrech-terde maalstroom \'), en de woeste baren rolden over hen heen.

De nacht verborg eindelijk dit treurtooneel voor het oog van de sidderende aanschouwers; en onder eene bijna tastbare duisternis verdwenen alle voorwerpen. Van verre blonk alleen het witte schuim, en de zwarte huilende woestijn was bedekt met schemerende heuvels.

Omstreeks drie uren in den morgen werd het eensklaps stil; doch maar voor eenige minuten. De zuid-en noordwestenwinden, die al dien tijd beurtelinii-s gewoed hadden, maakten plaats voor den noordoosten, die nu met een ijselijk geloei uit zee schietende, de nog overig gebleven schepen, met behulp der ver-

) Wanneer een schil) i11 diepte zinkt, iaat het voor eenige minuten eenen KKialstroum of maiiiig in het water achter zich, sterk genoeg om een schuit of boot, die in dezelve geraakt, naar den grond te slepen.

-ocr page 46-

30

volgende baren, naar strand dreef. Als pijlen vlogen zij naaiden stellen oever — van den rand der hoogsehuimende branding vielen zij op het harde zand; uiteengebarsten dreven hunne afgereten stukken verspreid henen; de doodsgil der zinkenden weergalmde in dit schrikkelijk gewoel! — men hoorde in warrende vermenging het klagelijk roepen om hulp; het geschreeuw der helpenden; en de klachten van hen, die, deschip-breuk ontkomen, hunne gewonde leden nasleepten.

Dus woedde de orkaan, totdat hij . als het ware afgemat of uitgeput. met het aanbreken des daags wegtrok, en den niet minder vernielenden hongersnood in zijne plaats terugliet.quot;

De verschrikkingen des hongersnoods worden in deze regels beschreven:

.Toen steeg met elke rijzende zon de ellende der inboorlingen: hun lijden vermeerderde van uur tot uur.

Blootgesteld aan de gietende regenbuien van den moesson, zaten de ongelukkige huisgezümen ineengedrongen onder elke schuilplaats. bevende, machteloos. en zonder voedsel, in stille hartbrekende klachten tegen elkander; totdat na herhaalde flauwte, de stuiptrekkende dood de bange stemmen versmoorde. de zuchtende harten toekneep, en den een op den anderen deed nederzijgen.

De straten waren bedekt met lijken en stervenden. Van zulke ijselijkheden kan men zich geen denkbeeld vormen. Ik kan die iiijoit vergeten, zij zweven mij gestadig nog voor het gezicht.

En echter de Engelschen. zij, die alle deze rampen hadden veroorzaakt , leefden in weelde en overvloed. Zij zagen koel-bloe-lig deze vree?elyke slachting onder hunne medemenschen aan. Op hunne versteende harten stuitte het hongergehuil van deze ontallijke menigte, als de golven tegen de klippen. Ik kon geen het minste medelijden op hun gelaat zien; zij gingen onverschillig en ongevoelig tusschen de lijken en stervenden heen. Het is veel gezegd, échter herhaal ik het; want ik heb er met V\'quot;.nlac!it nauwkt-urig op gelet, ik zag geen «.-en Engelschman rni t medelijden aang\'-daan.

ID-\' w;igt; mij üet mogelijk de ijselijke ellende, die in de stad

• rviit\'-, lang\'-r aan te zien, rnijn hart was in een gestadig lyden, ik durfde bijna de deur niet meer uitgaan.

-ocr page 47-

31

Alles spoorde mij aan Madras te verlaten.

Met den orkaan had zich ook de regenmoesson ingesteld. De schepen die zich in dat schrikkelijk tijdstip op de reede bevonden, waren vergaan. Van 120 ontsnapten maar zes of acht het gevaar, en deze quot;waren vertrokken. Er kwamen geen andere opdagen.

Ik wachtte langen tijd naar de aankomst van een neutraal schip of vaartuig om te kunnen vertrekken, hetzij naar de Xoord of Zuid; eindelijk kwam eene dubbele thony \') onder Deensche vlag op de reede. Zij ging naar Tranquebaar, waar zij t\'huis hoorde.

Tk accordeerde met den tandel 1) een passage voor 5 personen, namelijk voor mij. de weduwe van mijnen vriend met hare dochter, en de twee kinderen. De dag van ons vertrek daar zijnde, scheepten wij ons in, \'smorgens om zeven uren. Niemand vroeg, waar wij heen gingen, wij hadden geen paspoort, noch permit; Mr. Frank alleen wist van ons vertrek.

Toen wij aan boord kwamen, vernam ik van den tandel, dat hij nog niet gereed was, hij meende eerst tegen den avond onder zeil te gaan. Door de haast had ik nog eenige bezigheden vergeten af te doen, te dien einde ging ik in dezelfde chialeng, die ons aan boord had gebracht, weder naar den wal.quot;

Daar gekomen werd Haafner echter door allerlei, en daaronder zeer smartelijke, ontmoetingen opgehouden, zoodat, toen hij eindelijk weer aan het strand kwam. het vaartuig, waarmede Inj had zullen vertrekken, verdwenen was. Dit was eene zeer smartelijke teleurstelling voor onzen Haafner. die zich te Madras zoo ellendig gevoelde, en vandaar, het kostte wat het wilde, wilde vertrekken. Xa een tijdlang vruchteloos op een vaartuig gewacht te hebben, kocht hij een oude chialeng of roeiboot, huurde met veel moeite een viertal roeiers, die nog niet geheel door den honger uitgemergeld waren, en wilde zoo dén tocht aanvaarden. Doch nieuwe hindernissen en tegenspoeden deden zich voor.

„Nauwelijks,quot; zoo verhaalt onze zwerver, .nauwelijks hadden wij tien schreden ver gerooid, of wij zagen ons genoodzaakt hals

1

) £cn Malabaarseh schipper of gezaghebber van een inlandsch vaartuig.

-ocr page 48-

32

over kop terug te keeren; onze boot was als een zeef. het water kwam er van alle kanten indringen. Zij was in lang niet gebruikt geweest, en had op het strand gelegen; door de hitte der zon waren de naden uiteengeweken.

Men raadde mij mijne reize tot des anderen daags uit te stellen, en het vaartuig in dien tusschentijd met zeewater te doen aanvullen, om hetzelve, dicht te laten trekken; doch hiertoe konde ik geenszins besluiten; de bloote gedachte van nog een dag langer op Madras te raceten blijven, had mij tot wanhoop kunnen brengen.

Ik wilde op het oogenblik weder vertrekken; zonder mij lang te beraden, besloot ik nog een man bij mijne vier roeiers in dienst te nemen; hij moest niets anders doen, dan het indringend water uithoozen.

Het was na lang zoeken dat mijn dobasch !) er een vond. Hij had uir velen, die zich hiertoe aanboden, den sterksten en minst verhongerden uitgekozen; en echter was het arme schepsel, dat hij mij bracht, zoo mager als een geraamte, en kon nauwelijks op zijne beenen staan; doch wat zoude ik doen? ik moest hem nemen; het werk, dat hij had te verrichten, was juist zoo zwaar niet. Ook smeekte hij mij erbarmelijk óm hem mede te nemen; ik konde het hem niet weigeren. Wij scheepten ons dan met hem in, en vertrokken.

Welhaast waren wij over dt* brandingen; ik begon wederom adem te schepen. Met eiken riemslag scheen zich een gedeelte van den angst, the mijn hart zoo lang gedrukt had. te verliezen.

Ik dacht nk-r aan mijn onvoorzichtige en gewaagde onderneming. aan het gevaar, waaraan ik mij blootstelde, door in eene oude en lekke boot, en in het hartje van den storm- eu regen moesson, naar Tranquebaar te gaan. De blijdschap, die ik gevoelde, daar ik eene stad mocht verlaten, in welke de hongersnood zulke vreeselijke verwoestingen aanrichtte, en de hoop van mij welhaast weder onder mijne landgenooten te bevinden, ver-bandeu alle vrteze en bekommering uit mijn hart, en maakten inti onversehillig v...gt;r aüe gevaren.

Intusschen roeiden wij stijf voort. Het weer was verrukkend, en dgt;- striHim, die om het Zuiden Ikp, brgunscigde ons. Een

1 Eon dob.vsch i? zoovoel ais bij l\'ranschen een hom)--d\'affaires.

-ocr page 49-

33

zacht windje krulde nauwelijks de oppervlakte der zee. en het doffe bulderen der brandingen, die schuimende langs het gebogen strand braken, liet zich hoe langer hoe flauwer hooren.

Wij hoopten nog voor het donker buiten de reede te komen. De zon was reeds aan het ondergaan, en wierp hare laatste stralen op de toppen der pagoden M en palmboomen. Kort daarna zag ik de vlag op het fort van Madras, St. George, nederhalen, van hetwelk wij toen naar gissing eene halve mijl af waren.

Ik stak nu eene sigaar aan. en mij op de plecht nederzettende, het gezicht naar de stad gekeerd , dacht ik aan het groot getal ongelukkigen, die zij in zich besloot; allen gedoemd, om binnen weinige dagen een prooi van den ijselijksten der dooden te worden.

Plotselijk werd ik uit mijn gepeins gewekt. Een kanonschot van het Port! riepen wij bijna tegelijkertijd uit; oogenblikkelijk daarna hoorden wij den kogel duidelijk over ons heen gonzen.

Meer verwonderd dan ontsteld, hielden wij op met roeien. Wat ka:i dir beduiden? geen enkel schip bevond zich op de reede, wij alleen lagen er op te dobberen! Het kwam mij In het minste niet in de gedachten, dat hot op ons gemunt was. „Mogelijk,quot; zeide ik tegen mijn volk, ..is het een seinschot, en de kanonnier heeft waarschijnlijk vergeten den kogel van hot stuk af te nemen. Welk eene onvoorzichtigheid! hij koude ons getroffen hebben.quot;

In dat vertrouwen liet ik hen wederom voortroeien; nauwelijks hadden zij eenige slagen gedaan, of ziedaar, een tweede schot! geen tien schreden van ons af stoof de kogel in het water.

Verschrikt lieten mijne roeiers de riemen uit de handen vallen. ..Terug! terug!quot; riep ik, „het is om ons te doen; haast u, eer men ons met een derden kogel in den grond boort.quot;

Ik sloeg zelf de handen aan de riemen. Met een angstig gelaat staarden wij al roeiende naar het fort; doch men had onze terugkeering zeker reeds bemerkt. Goede God! dacht ik, wat begeert men van mij? wat heb ik misdreven? Onzekerheid, vrees en spijt wegens de vertraging mijner reis kwelden mij; ik was wanhopig.

Met zal zes uren geweest zijn; intusschen naderden wij weder

\') Dus worden ook lie Heidenschc tempels gcnoemii.

v. Boek eren, Haaf uur. g

-ocr page 50-

34

den oever; doch de stroom dreef ons verre bezuiden het fort; het werd reeds duister - men kon geen voorwerpen meer onderscheiden. dan de verre lichtjes, die hier en daar in de huizen flikkerden.

Wij hoorden echter weldra aan het slaan der riemen, en aan het zingen der roeiers \'). dat wij niet alleen op het water waren.

Het geluid naderde ons, en eensklaps hadden wij eene chialeng op zijde, uit dewelke twee cipaays of gerechtsdienaren in de onze overstapten, die mij uit naam van den gouverneur arresteerden.

Ik ontstelde, mijn hart kromp te zamen; reeds had ik mij eenigszins weder getroost en gerustgesteld. Men zal zich waarschijnlijk vergist hebben, dacht ik bij mij zelf; op zijn ergst genomen. is het één dag verloren; morgen zal men mij gewis weder laren vertn-kken; doch dir arrest! — De zaak had een ernstig aanzien.

Twee kanonschoten expres voor mij! een boot, met gewapende cipaays. uit naam van den gouverneur; hemel! wat een moeite gaf men zich om mij gevangen te nemen!... Waarom? voor wien zag men mij aan?

Ik ondervroeg de cipaays, mogelijk konden die mij eenig onderricht of inlichting geven. Doch zij verzekerden mij, dat zij van niets wisten. Men had hen ijlings in eenen chialeng doen stappen, en geboden mij gevangen te nemen. en bij den gouverneur te brengen, zonder meer.

Men kan denken, hoe ik te moede was; ik herstelde mij echter langzamerhand, en begon eindelijk de zaak met meer bedaardheid te beschouwen. Wat konde men mij in allen gevalle doen? ik was geen misdadige: ik was niemand iets schuldig; niemand was door mij bHeedigd of benadeeld, en ik had dus geene reden om voor straf te vreezen; dus zocht ik mij zelve moed in te boezemen.

Doch men kon mij in de gevangenis werpen; men konde er mij langen tijd in houden zonder verhoor, of mij ten minste dwingen te Madras te blijven, of beletten te vertrekken. En waar bleef dan mijm- reize naar Tranquebaar? Ik durfde er niet om denken.

1 i e Mal:\'.liaar*rlie roticrs ringen altijii omler het roeien, om de maat tc houden.

-ocr page 51-

35

De cipaays, om met grooter spoed aan land te komen, deden twee roeiers uit de andere Chialeng in do onze overgaan, en welhaast smeet ons de branding op het strand.

Wij waren tot bij Maliapour \') gedreven; ik stapte met de cipaays uit het vaartuig, gebood mijn volk wel ernstig, het niet te verlaten, voordat zij van mij gehoord hadden, en droefgeestig wandelde ik met groote schreden tusschen imjne wachters voort. Het waren goedhartige menschen. zij vertroostten mij zooveel zij konden.quot;

Nu werd Haafner naar liet kantoor van den equipagemeester gebracht en door dezen scherp verhoord. Van het kantoor werd hij naar de hoofdwacht gebracht, gelukkig onder sterk geleide, daar hij zonder bescherming der politie door het volk, dat een spion in hem bleef zien, zou vermoord zijn. In de hoofdwacht ontmoette Haafner tot zijne groote blijdschap den plaatsmajoor, dien hij goed kende en bereid vond zijne voorspraak bij den gouverneur te zijn. En nu, o wonderbare ommekeer! Nu komt Haafner voor den gouverneur , en wordt door dezen wel eerst berispt van wege zijne verregaande onvoorzichtigheid, daar hij zonder vergunning de stad verlaten had, en dat in oorlogstijd; maar na die welverdiende terechtwijzing betoonde mylord zich zeer welwillend. Xiet alleen dat hij Haafner vergunning gaf zijne reis te hervatten, maar hij droeg hem zelfs eerie geheime zending op. daar hij hem de bezorging toevertrouwde van gewichtige brieven te Tranquebaar. voor de volbrenging van welke moeielijke taak hij rijkelijk beloond zou worden. Nadat op last van den jgpuverneur wijn en eetwaren in de boot waren gebracht, mocht Haafner zonder stoornis vertrekken.

Aandoenlijk is de schildering van het nu vernielde Sadras, waar de reizigers moesten passeeren, en alwaar zij zich een tijdlany: ophielden. Met eenige nitviierigheid en kennelijke voorliefde weidt Haafner uit over het Sadras van weleer, liet nijvere ■Sadras, met zijn uitgestrekte bleekerijen. zijn bloeiende indigo-tabriek, zijn goed bezochte schml en drukke marktdagen; ja. hij geraakt nog in geestdrift, als hij over de gezellige sainen-

\') Maliapoui\' of St. Thomas. Men geeft voor, dat de Apostel Thomas in deii-stad begraven ligt.

-ocr page 52-

-35

komsten en partijen iraat vertellen, waar hij niet zijne vrienden zoo volop had genoten, en waar een toon heerechte, even vroolijk als ongedwongen. Helaas! van al die heerlijkheid was zweem noch schaduw meer overig: alleen de ruïne van het fort duidde de plaats aan . waar eens het liefelijk Öadras had gelegen.

Van Sadras afgevaren, werden de reizigers al spoedig door een hevigen storm overvallen. Laat ons weer hooren. hoe Haafner deze nieuwe gevaren beschrijft.

„Bij het verlaten van Sadras was er weinig wind en wij moesten roeien; echter ging de zee hol. het strand was met meeuwen bedekt, en de brandingen, die met een bijzonder dof geluid langs liet strand braken, schuimden meer dan gewoonlijk.

Dit alles voorspelde storm. Eer wij de hoogte van Arialchery\') bereikt hadden, begon de lucht reeds te betrekken. Het was toen vijf uren.

Xu speet het mij. dat wij niet te Sadras waren gebleven. Ik stond zelfs eenige oogenbiikken in beraad om weder terug te keeren; doch wij hadden nog maar zes uren tot Alamparvé af te leggen, en konden er tegen tien of halfHf uren zijn; voor dien tijd, hoopte ik. zoude de storm, zoo er al een opkwam, niet uitbarsten.

Intusschen begon het zeer deinzig te worden, de zwarte wolken, die tot nog toe langs den horizont en hier en daar verspreid waren geweest, voegden zich te zamen, en eer wij het voorzagen, overviel ons de nacht. Het werd welhaast stikdonker.

Wij konden nu maar alleen onzen koers naar het vreeselijk bulderen der brandingen richten, en naar het witblinkende schuim, dat zij langs den oever verspreidden; ook klonk bij tusschen-

......zen het gehuil der jakhalzen tot ons over, die langs het strand

waarden, en eikanderen schenen te beantwoorden.

Naar gissing zullen wij een groot uur voortgeroeid hebben, toen de wind langzanirrhand uit het noorden begon op te steken. l)it inaakt»\' mij zcf-r ongerust. Zoo lang had ik mij gevleid nog tijiliur genoeir Alamparvé t»- zullen bereiken; doch nu scheen er weinig iioop meer toe te zijn. Ik was besluiteloos, en wist niet, of ik zonde landen dan zee houden.

\') Ariaicherv i? et;ii durp, waar rijke stm-ngroeven en «erkhouwerijcn gevonden worden.

-ocr page 53-

87

Het eene was al zoo gevaarlijk als het andere. Er lagen in die streek (waaromtrent, konde ik niet vast bepalen) eene menigte blinde klippen langs het strand, waarop wij konden verbrijzelen; ook was het in dezen stikdonkeren nacht onmogelijk over du zware brandingen te komen, zonder er door overstelpt te worden. Wij waren dus verloren , indien wij hier door den storm werden beloopen! Mijn volk werd ook beangst, hoezeer ik met een bevend hart hun moed zocht in te spreken; zij murmureerden en verweten mij, dat ik hen den hongerdood had ontrukt, om hen in de golven te doen omkomen.

Wat konde ik hen antwoorden? Zij hadden recht om zich over mij te beklagen. Kwam ons eenig ongeluk over, dan was het volstrekt mijn eigen schuld; aan mijn ongeduld, mijn haast de reis voort te zetten, en aan mijn hevig verlangen naar Tran-quebaar was het alleen te wijten.

Eindelijk barstte de storm uit, er was nu geene bedenking meer, wij moesten landen. Het was wel een wanhopig besluit, doch langer konden wij het in zee niet houden; het gevaar eener landing bij deze duisternis konde niet grooter dan het tegenwoordige zijn.

De steven was reeds naar den wal gekeerd, toen er op eenmaal een allerverschrikkelijkste regen nederplofte, die ons met zulk een geweld in het aangezicht sloeg, dat hij ons bijna de ademhaling belette; wij werden er geheel van verbijsterd, en wisten op het laatst niet meer, aan welke zijde het land was, en of wij voor- dan achteruit gingen. Het was onmogelijk het bulderen der brandingen van het loeien des winds te onderscheiden. Wij konden elkander niet verstaan, noch. wegens de duisternis, gewaarworden. Elke golf, die tegen de oude chialeng aanbotste, scheen haar te zullen verbrijzelen; zij slingerde vreese-lijk! Het volk had opgehouden met roeien en met hoezen, en maakte een jammerlijk misbaar. Ik kon niets bedenken tot redding. Ik was als in eene soort van bedwelming, de dood scheen mij onvermijdelijk! hoeren en zien verging mij van het vreeselijk gedruisch om mij heen.

Het is zeker, dat onze toestand slechts weinige minuten had moeten duren, of wij zouden ons graf in de golven gevonden hebben.

-ocr page 54-

88

lu dezen uitersten nood beval ik mijne ziel aan God, en verwachtte mijn einde in eene gedachtelooze en lijdelijke onderwerping; toen eensklaps een vreeselijke bliksemstraal, verzeld van eenen kletterenden donder, door de lucht schoot. Xn volgde de eene slag op de andere, zonder tusschenpoozen. De gansche hemel scheen in vuur, het werd meteen zoo licht als op den dag.

Dit was ons behoud; wij konden nn den oever zien, van welken wij nier ver verwijderd waren. Naar de riemen! naarderiemen! schreeuwde ik uit al mijne macht. Er was geen oogenblik te verliezen, wij moesten landen, het mocht gaan, zoo het wilde.

Sidderend aanschouwde ik de brandingen, over welke wij heen moesten; doch tegen alle verwachting kwamen wij er gelukkig ovit. Het was een wonderwerk! — Ik had nooit gedacht, dat het zoo goed zoude zijn afgeloopen; onze tandel betoonde hier al zijn kunst.

Zonder de bliksemstralen, die het gansche uitspansel aanhoudend verlichtten , zoude zij hem echter niet gebaat hebben. De brandingen hadden ons ongetwijfeld verzwolgen, zij rezen als bergen achter ons op! — Het was een ijselijk gezicht!

De laatste, die ons op haren schrikbarenden rug medesleepte, wierp ons verre op den oever.

Wij bleven eene poos onbewegelijk in de chialeng zitten; gansch bedwelmd en verbijsterd. en konden nauwelijks gelooven, dat wij aan land waren.

Eindelijk sprongen wij allen te gelijk uit het vaartuig. Mijn volk wierp zich terstond neder: zij roerden driemaal de aarde met hunne hoofden; hot was een stille dankzegging aan het genadige Opperwezen, dat ons gered had.

Eene koud\'\' rilling liep door mijn geheele lichaam, toen ik naar de zwarte en wijde diepte terugzag, over welke wij nog voor i■enige minuten met ons broos vaartuig zweefden. Nooit was ik te voren in zulk een vreeset ijk doodsgevaar geweest.

Het gedeelte van de kust, waar wij ons bevonden, was effen en vol laag geboomte; hier en daar kleine toepen van wilde palmen, die zich er tuss\'chen verhieven; voor het overige scheen ons deze streek woest, eenzaam en onbewoonbaar. Eene dezer toopen bevond zich nabij onze landingsplaats, zij was aan den

-ocr page 55-

39

zeekant met een hoogen en dichten muur van kreupelbosch omgeven; er werd besloten hierin den nacht door te brengen. Wij zouden geene betere schuilplaats hebben kunnen wensclieii.

Ik liet de chialeng, zoo hoog als doenlijk was, tusschen de struiken halen, wij namen er wat levensmiddelen en de riemen uit, en nu ijlden wij naar dit herbergzame bosch;

De palmboomen stonden zoo nabij elkander, dat wij met moeite onder dit dicht en duister gewelf eene kleine ruimte of onbegroeid plekje vonden, waar wij ons konden begeven.

Wij waren uitgeput van vermoeidheid en honger. Onze eerste zorg was dus, droog hout en bladeren bijeen te zoeken; dit was in deze stikdonkere toop, en bij den natten grond, zoo gemakkelijk niet, en het duurde eenen geruimen tijd, eer het vuur begon te flikkeren.

Nu konden wij rondom ons zien. en tot onze onuitsprekelijke blijdschap en gerustheid, bevonden wij ons van alle kanten door dichte struweelen en bosschage omringd en als opgesloten.

Het was inderdaad eene wonderlijke redding! De meeste mijner lezers zullen die waarschijnlijk toevallig noemen; ik heb ze echter altijd uit een ander oogpunt beschouwd, en dit vertrouwen op de Goddelijke Voorzienigheid is mij in andere hachelijke omstandigheden van mijn leven van groot nut geweest.quot;

Recht smakelijk weet Haafner nu te vertellen van den maaltijd, waaraan hij en zijne tochtgenooten zich nu te goed deden, en waarvoor de spijskorf en rijstzak. hun door den gouverneur meegegeven, dapper werden aangesproken. Doch hoe goed de reizigers het daar in het boschje, onder do ruischende palmen, ook mochten hebben, tabernakelen bouwen mochten zij daar niet. Het vertrek werd bespoedigd, toen Haafner in de verte een dier roovende ruiterbenden had zien voorbijrijden, die het land afstroopten. De roeiers hadden anders weinig lust hun kamp daar ia \'t geboomte op te breken, maar toen Haafner hen van de door hem geziene ruiters had gesproken, toen waren zij dadelijk, tot den aftocht gereed. ..In een oogenblikzoo vertelt Haafner verder, „was de chialeng vlot, wij sprongen er in. en zoo de 1 irandingen tegenK)et.quot;

Tot tweemaal wierpen zij ons op het strand terug, de derde maal gelukte het ons er over te komen; doch niet dan na

-ocr page 56-

40

ongeloofelijk veel arbeid, en met het vaartuig bijna half vol water.

Toen wij er behouden over waren, rees de zon juist boven de kimmen aan den wolkenloozen hemel; de lucht was aangenaam en verfrisschend. De zee werd hoe langer hoe vlakker, alles voorspelde eenen schoonen dag.

Jammer, dat de wind ons tegen was. Wij moesten roeien: ware die ons voordeelig geweest. dan zouden wij gemakkelijk tegen den avond de hoogte van Pondichery hebben kunnen krijgen. Wij waren immers nu weder op den weg naar dat zoo lang ge-wenschti ■ Tranquebaar.

Dewijl wij geen rif noch klippen hadden te vermijden, hielden wij het zoo dicht mogelijk bij den wal, en bleven maar even boven de deining van de buitenste branding.

Dus roeiden wij voort, zonder vrees of bekommering; mijn volk zong, dat het tegen het bosch weergalmde, en ik nam mijn ontbijt met een stuk brood en een glas Madera-wijn op de plecht.

Wij zullen omtrent een uur onderweg geweest zijn, toen wij van verre een man op het strand gewaar werden, die, zoo haast wij naderbij kwamen, ons herhaalde reizen wenkte, en ons door het vouwen zijner handen, en andere teekens en gebaren, scheen te willen bewegen, hem aan boord te nemen. Hij was bijna naakt en zonder tulband op het hoofd, en stelde zich aan als wanhopig en in het uiterste gevaar.

Deze ongelukkige had zich mogelijk in het bosch vooi de ruiters van Hyder Ali verscholen; viel hij in hunne handen, dan liep hij gevaar van nedergesabeld te worden; en in zijne schuilplaats moest hij van honger en dorst vergaan; mijn volk smeekte mij hem te redden.

Het zoude onbarmhartig zijn geweest hem dus jammerlijk te laten omkomen. Wij konden hem buitendien zeer goed gebruiÓcen, hij kwam als geroepen en net van pas.

Unze chialeng had in den storm een goeden stoot weggekre-gen: de hevige slagen der golven en het geweld, waarmede zij door de brandingen verscheiden malen op liet strand was gesmeten, hadden haai\' niet weinig gekraakt. De voegen en naden hadden zich door de sterke schuddingen nog meer geopend, en zij was meer dan lek bij ons vertrek van Madras; er moest nu onophoudelijk geschept worden.

-ocr page 57-

41

Ik had wel eenen man te dien einde in mijnen dienst, doch die kon dit op den duur onmogelijk uithouden; hij was nog zwak, en had op verre na zijne krachten, die hij in den hongersnood te Madras had verloren, niet weder gekregen;\'deze, die ons bad hem mede te nemen, zoude ons dus van veel nut en hulp kunnen zijn. Zij konden elkander verpoozen en aflossen.

Xu liet ik naar het strand houden; wij waren reeds over de buitenste branding, toen wij allen duidelijk het hinniken van twee paarden meenden te hooren. „Wat drommel!quot; zeide de tandel, en wij zagen elkander verwonderd aan.

„Hier steekt wat achter:quot; riep ik, „eene list mogelijk onions aan den wal te lokken.quot;

Er was geen tijd van lang beraad, wij waren reeds op den rug der tweede branding, weinige minuten meer en wij zaten op het strand. „Terug!quot; schreeuwde ik, ..in \'s Hemels naam terug!quot; nog even hadden wij tijd te wenden, en weder op zee te komen.

De man had niet zoo haast bemerkt, dat wij omkeerden, of hij begon te dreigen en te schelden. Een aantal Lutivalla\'s sprongen tegelijkertijd van achter het kreupelbosch te voorschijn, en maakten een vreeselijk geschreeuw. Hoe gelukkig, dat wij ons niet hadden laten verleiden!

Een van hen steeg te paard, en reed in een vollen galop af, den weg zuidwaarts nemende; zekerlijk om eene andere troep hunner makkers van onze aankomst te verwittigen, en op ons te loeren, als wij aan den wal mochten komen; doch zij hadden lang kunnen wachten, wij waren al te zeer op onze hoede. Zij zouden, dachten wij, ons zoo licht niet weder in het net krijgen.

Xu begonnen wij naar Alamparvé uit te zien, het kon niet ver meer af zijn. Eindelijk, omstreeks tien uren, werden wij in het verschiet het roode pannen dak der chauderie, tusschen het geboomte, gewaar.

Alamparvé was een zeer schoone Aldée, vol van toopen en boomgaarden en vermaard wegens eenen fraaien tempel, aan do godheid Sieba \') toegewijd, en een niet min fraaien en grooten gemetselden tank of vijver.

1 Sieba of Siob, de God der verdelging; hij heeft nog eene menittte andere namen, als Mahadeev , Rudrcn enz.

-ocr page 58-

42

Dit dorp werd meest door wevers bewoond. Vóór den oorlog had ik er mij een paar dagen om bezigheden opgehouden. Welk eene aangename, vroolijke en levendige plaats was het toen, een ware tuin. hoe vermakelijk, hoe volkrijk! Xu was het gewis, evenals alle de andere ontelbare dorpen en vlekken, afgebrand of verwoest, en van de vorige tevredene en gelukkige bewoners (waarvan er mogelijk geen een meer in liet leven was), verlaten.

Intusschen zouden wij er gaarne voor een oogenblik hebben willen landen, om ons watervat te vullen, dat bijna ledig was; doch het laatste voorval met de Lutivalla\'s had ons bevreesd en omzichtig gemaakt. Hierbij kwam nog de argwaan aangaande den ruiter, die vooruitgesneld was. Het zoude te veel gewaagd zijn; wij wilden ons liever behelpen en in den nacht op de eene of andere eenzame plaats eene landing doen, en zien, of wij ergens eeuen put of vijver konden vinden.

Dit nu besloten zijnde, roeiden wij recht door, tot wij omtrent op de hoogte van het dorp waren. Eensklaps kwam een man uit al zijn macht naar het strand loepen, hij werd door één, twee, drie en meer anderen gevolgd. In een oogenblik was de oever vol mensdien. Het waren ruiters of cipaays van Hyder Ali, wij herkenden hen aan hunne tulbanden en houwers.

Zij schonen het op ons gemunt te hebben; allen hadden zij het gezicht naar ims gekeerd. Eindelijk oordeelden zij. dat wij nabij genoeg waren om zich te doen verstaan; schreeuwen, wenken. dreigende gebaren geen gebrek; wij zouden aan land komen: _\\alekie! Xalekie! morgen! morgen!quot; riepen wij; — wij lachten er om en vermaakten ons met die goede lieden.

Doch nu kwamen zij met een paar karabijnen voor den dag, die zij op ons aanlegden. De zaak begon ernstig te worden, en ik liet schielijk afhouden, uit vrees van een kogel aan boord te krijgen. Dit was echter maar een voorspel van hetgeen \'er stond te gebeuren.

Zij werden nauwelijks gewaar, dat wij ons verwijderden, of. paf! paf! Op eenmaal zette de tandel een vervaarlijke keel op. aré appa! aré appa! \') Ik werd ijskoud en meende waarachtig

\'i Mijn vader! mijn vader! eene uitroeping van verwondering, schrik of pijn, hij de MuJabaren gebruikelijk.

-ocr page 59-

43

in het eerst, dat hij getroffen was. „Om -Gods wille! wat? — „waar?quot; hij koude niet spreken, en deed niets dan met de hand wijzen.

Men oordeele over onze ontsteltenis, toen wij twee kattema-rams \') vooruit zagen, die snellijk op ons losroeiden. en ons den weg afsneden; in ieder er van bevonden zich twee cipaays met geweren. Zij waren niet ver meer. Hoe kwamen zij daar? waren zij van strand gestoken. terwijl wij onze aandacht en oogen op den troep, die ons riep, gevestigd hielden ? of wachtten zij ons reeds in zee af? wie wist het!

In een oogenblik hadden wij de chialeng gewend, om voor den wind af te loopen; doch de kattemarams zulks gewaar wordende, heschen ook hunne zeilen en de jacht begon.

Hemel! hoe arbeidden wij om hen te ontkomen. met welk een angst! De tandel schreeuwde zijne lieden geweldig toe, wij roeiden uit al onze macht; het zweet liep ons tappelings bij her lijf neder.

Doch alles tevergeefs! zij hadden ons nog geen half kwartier imrs vervolgd, of ik zag maar al te klaar, dat wij hun niet konden ontsnappen. Wij hoorden reeds het dreigende roepen der cipaays van Firau bantjot! keert om schurken! nu en dan legden zij op ons aan, ik vreesde, dat zij mochten losbranden! aan ontvluchten was niet te denken, wij moesten strijken en het inwachten.

Gode was bekend, hoe dit zoude afloópen! Mijne reis, de chialeng, de brieven, alles was verloren! ik was wanhopig; wat zoude ik doen? wat zoude ik aanvangen ? Ik moest in de haast iets verzinnen om ons uit dit nieuwe gevaar te redden.

Eindelijk; — was het een engel, die het mij ingaf? een heerlijke vond viel mij nog Juist intijds bij. „Weest onbevreesd,quot; zeide ik, tegen mijn volk, „ik heb iets bedacht; niemand zal een haar van uw hoofd krenken. Wij zijn van Madras ontvlucht, bij nacht ontvlucht, onthoudt het wel; voor het overige laat mij zorgen!quot; (Jp het oogenblik kwamen de katteinarams ons op zijde, en de cipaays sprongen, al vloekende, over.

Ik zeide hun terstond, dat ik een Hollanda karin of Hollander

11 Kattemaram\'s zijn kleine vlotjes van 3 balken, die snel zeilen en roeien.

-ocr page 60-

44

was; doch dit was om het even, wij moesten terugroeien, hier hielp geen talmen.

Zij zouden mij zeker mishandeld hebben, zoo ik niet in de voorbaat was geweest. ..Neemt u wel in acht, en ziet voor u, wat gij doet;quot; zeide ik, met een vergramd gelaat, tegen een van hen, die met zijn blooten sabel over mijn hoofd schermutselde: „Ik heb zaken van groot gewicht aan den Admiraal der Pran-schen. t-n aan den Nabab Hider Bahadoer mede te deelen, ik ben een Vakiel! \') en gijlieden zult met uwe hoofden en met die van uwe vrouwen en kinderen, de minste beleediging betalen, die gij mij of mijn volk aandoet. Ik zal u wel weten te vinden!quot;

De man stak verschrikt zijn sabel in de schede en verzocht mij ootmoedig om vergiffenis; de anderen werden ook terstond beleefder. Xu begeerde ik, dat zij mij mijnen weglieten vervolgen; doch dit wilden zij niet toestaan, zij hadden order van hunnen jammedaar -) om mij voor hem te brengen.

Er was niets aan te doen; ik moest mij dit laten welgevallen. Het maakte mij echter gansch niet ongerust. Ik gevoelde geen de minste vrees, en kan mij niet herinneren, dat ik ooit in eene hachelijke omstandigheid zoo veel moed heb gehad. Mijn leven liep hier echter geen gering gevaar, en mijn aangenomen Vakirlschap koude mij wel zeer zuur zijn opgebroken.

Eindelijk stapten wij aan land. In een oogenblik was ik dooiden gansehen troep omsingeld. „Xaar den jammedaar! gij En-gelsche hond,quot; riepen zij bijna allen tegelijk: ..harrie! foert! bantjot r en eene menigte andere scheldnamen wierp men mij van alle kanten naar het hoofd.

..Wat?quot; riep ik, en zag met een woedend gelaat rondom mij heen. ..noemt gij lieden den Vakiel van den Franschen admiraal een hond? dit zal u berouwen!quot;

., Hier,quot;\' zeide ik op een gebiedenden toon tegen een van hen, die iets meer scheen dan de anderen; ..ziet gij deze chialeng? ik geef die aan uw opzicht over; zet er terstond een wacht bij;

1 Vakiel. zooveel als ambassadeur.

-) Jammedaar. zooveel als kapitein bij ons; er zijn jammedaars van 80, 50gt; tot 100 man en meer.

-ocr page 61-

■45

er zijn brieven en papieren voor den Xabab in, zorg dat er niemand aanrake, ik zal die van uwe handen eisclien.quot;

„Gijlieden (mij tot rnijn volk wendende), blijft hier, tot mijne terugkomst, en ongelukkig degene, die u beleedigt; en nu, laat ons gaan, zeide ik tot de cipaays, die mij gevangen hadden genomen, ..ik heb haast.quot;

Was het vrees of had mijn aangenomen titel van Vakiel hun eerbied voor mij ingeboezemd? althans zij werden op eenmaal gansch bedaard, niemand schold meer; het gedrang om mij heen hield op en men geleidde mij stilzwijgend naar den jammedaar. De gansche stoet volgde.

Ik vond hem voor de chauderie, met nog twee anderen, op eene mat zitten en zijne hoeka rooken. Niets dan stoutmoedigheid kon mij redden; ik wist, hoe ik met die lieden moest omgaan.

Onbevreesd en met opgeheven hoofd trad ik naar hem toe. maakte mijn salam , en zonder dat hij er mij verlof toe gaf, zette ik mij naast hem op de mat neder.

Ik zag hem gereed, om zijnen dolk te trekken en mij wegens mijne stoutheid te straffen. „Jammedaar!quot; zeide ik hem, haastig en met een misnoegd gelaat, „gij kent mij niet. en weet niet, met wat gewichtige bezigheden men mij heeft belast , gij zoudt u anders wel gewacht hebben, mij te laten aanhouden, en mij op zoo eene onwaardige wijze voor u te laten brengen; ik wensch om uwentwille. dat de Nabab Hyder Bahadoer dit nooit ter oore kome, het zoude anders slecht met u afloopen.quot;

Hij was zoo ontluist door dit stoutmoedig spreken, dat hij mij niet konde antwoorden, en scheen in beraad of hij mij de can-jaar, waarop hij zijne hand hield, in de borst zoude stooten, dan mij om vergiffenis vragen; ik zag zijne besluiteloosheid. ..Ik ben een Hollander,quot; vervolgde ik terstond, en moet naar Pon-

dichery. De Fransche Admiraal......Jammedaar!quot; riep er een

nit den hoop, die ons omringde, en naar hem toetrad, „laat die grootspreker u niet misleiden! ik heb zijn volk ondervraagd; zij komen van Madras en gaan naar Tranquebaar. Het is gewis een Engelse liman. die naar zijn leger te Coedeloer moet.quot;

Eene algemeene woede scheen elk, op het woord van Engelsch-man, te bezielen. „Ja, het is een Engelschman!quot; hoorde ik van alle kanten.

-ocr page 62-

46

„Neen, geen Engelschman!quot; riep ik met verontwaardiging en drift uit-; „een Hollander van öadringapatnam! Waarom uit gij woorden van beschuldiging en leugen, terwijl gij die van vrede en vriendschap in uw hart verbergt ? gij zegt, dat ik van Madras kom, het is waar; doch gij verzwijgt, dat wij in stilte vandaar zijn gevlucht;quot; en, mij tot den jammedaar keerende, „houd mij niet langer op,quot; zeide ik hem ongeduldig, „ik moet nog heden te Pondichery zijn; ik heb zaken van het uiterste gewicht aan den Franschen admiraal te ontdekken; elk uur, dat gij mij ophoudt, is nadeeliger voor hem en den Nabab, dan het verlies van eenen slag.quot;

Hij scheen verlegen, stond op, ging met een zijner officieren, die naast hem zat, ter zijde, en nadat zij eenigen tijd met elkander gesproken hadden, zetten zij zich weder neder.

„Gij zult en kunt vertrekken, indien gij bewijzen kunt bijbrengen, dat gij een Hollander en geen Engelschman zijt.quot;

„Spot gij met mij, jammedaar?quot; antwoordde ik hem op eenen verdrietigeu toon; ..hoe zal ik u dit bewijzen? zijn wij niet allen blank? ziin onze gelaatstrekken niet dezelfde? onze kleeding, onze gebruiken, onze godsdienst; weet gij er eenig onderscheid in? of kunt gij onze taal lezen en verstaan? Zoo gij mij niet gelooft, zend eenige cipaays met mij in de chialeng, dat die mij naar Pondichery geleiden; of anders geef mij een paard en ik ga met u, of met eenigen van uw volk, over land derwaarts. Wat begeert gij meer?quot;

Hij had hier tegen niets in te brengen; doch wilde mij echter niet laten vertrekken. .Het is het best, dat ik u naar den Nabab zeude,quot; zeide hij eindelijk; „hij ligt met zijn leger bij Arcot\'), ik loop, dit doende, minder gevaar, dan met u te laten gaan.quot;

Hiertoe had ik in liet minst geen ooren, het was geheel buiten mijn bestek, en zoude mij aan vele verdrietelijkheden hebben blootgesteld.quot;

(ielukkig dat nu eindelijk een van des jammedaars dienaren Haafner herkende. Deze man had namelijk in vroegere dagen Haafner ontmoet, ja, en die ontmoeting was eene rijk gezegende geweest, daar Haafner hem uit de handen der Engelschen en dus van den dood, gered had. Xu werd de houding van den

1 Arrot. de hoofdstad van f\'arnatica.

-ocr page 63-

47

jammedaar eene geheel andere. Hij vroeg Haafner nederig om vergiffenis, en ofschoon deze dringend verzocht spoedig te mogen vertrekken, moest hij eerst den maaltijd met hem, den jammedaar, gebruiken. Ook bood hij Haafner zijn eigen rijpaard aan, om daarmee en onder behoorlijk geleide naar Pondichery te rijden, terwijl dan de roeiers met de chialeng konden nakomen. Voor dit aanbod echter, hoe aanlokkelijk het mocht wezen, bedankte Haafner. Met de oude, wrakke chialeng werd dus de reis voortgezet. Maar die wrakheid van het vaartuig was inmiddels zoo erg geworden, dat het weinig had gescheeld, of zij hadden er de reis niet mee kunnen voleinden. Eenen geheelen nacht moesten de reizigers weer aan een onherbergzaam strand doorbrengen, daar de schuit zóó lek was geworden, dat zij op het punt stond te zinken. In het donker kon men dat groote lek niet vinden; eerst bij daglicht en na het weer vlot raken der boot werd het gat gevonden en gestopt. Eindelijk mocht het nu gelukken Pondichery te bereiken, alwaar de zwervers met een hartgrondig: vTamhranepoegaloe! God zij geloofd 1 aan wal stapten.quot;

Nu werd de chialeng verlaten en wel voorgoed; Haafner gaf de oude schuit met al wat er in was aan zijn volk. en nam daarna van die mannen, met wie hij zooveel doorgestaan had, een hartelijk afscheid. Daarna zocht hij reisgelegenheid naar Tranquebaar. Weldra vond hij die, daar een schipper zich gereed maakte om derwaarts te varen. Haafner betaalde de vracht en hoorde met vreugde, dat het uur van vertrek nabij was.

9Omstreeks twee uren,quot;-zoo verhaalt hij verder, „begaf ik mij aan boord van de thony, waar de schipper mij reeds met ongeduld wachtte. Wij gingen terstond onder zeil; het woei eene stijve koelte, de wind was voordeelig, en nog dienzelfden avond, om acht uren, wierpen wij het anker op de reede van Tranquebaar.

Daar was ik nu bij deze lang gewenschte stad. Ik zag het flikkeren der lichtjes in de huizen; het gelui eener klok, de stemmen van menschen konde ik zelfs bij tusschenpoozen duidelijk hooren; doch hoe kwam ik nu aan den wal?

Chialengen waren er op de reede nergens meer te zien of te beroepen. Terstond na zonsondergang halen de Makuas \') die

\') Algemeeno naam van bootsvolk of visschers.

-ocr page 64-

48

hoog op strand. nemen er de riemen uit, en gaan naar hunne woningen of hutten; zoo er zich ook nog al menschen op den oever bevonden, zouden zij echter onze seinen wegens de donkerheid niet hebben kunnen gewaar worden of begrijpen.

Xu moest ik, met of tegen mijnen dank, tot den volgenden dag aan boord van de thony blijven. Welk een nacht zoude dit niet voor mij zijn! hoe lang zoude mij die vallen! Stampvoetende van ongeduld liep ik in het vaartuig op en neder. Ik zoude naar land hebben kunnen zwemmen, was het strand naderbij geweest.

Eindelijk omstreeks tien uren hoorde ik het zingen van roeiers. Het geluid naderde, doch het was geen chialeng, het waren visschers die met een kattemaram uit zee kwamen, zij gingen dicht voor ons over.

Een kattemaram? — om het even, ik ga mee!

Ik riep hen toe, en vroeg of zij een Wellekaren \') aan den wal wilden zetten? zij schenen er niet veel zin in te hebben, en pagaaiden voort; doch een ropij, die ik hen beloofde, deed hen terstond op zijde komen. Ik verliet dus de thony en stapte op dit ellendig vlotje over.

Op een anderen tijd, en in andere omstandigheden, zoude ik dit zoo licht niet hebben gewaagd; doch ik had geen keuze.

Die met een kattemaram\'1) naar den wal of aan boord gaat, moet staat maken van doornat te worden; dit is bijna onvermijdelijk. Het was nacht en zeer duister, er loopt buitendien voor Tranquebaar. zelfs bij doodstil weêr, eene verbazende hooge branding; ik konde dus gewis een nat pak. mogelijk zelfs een kleine dompeling niet ontgaan, dit moest ik mij getroosten, en blijde zoude ik zijn, als ik daar mede vrij kwam.

Doch zoo eens eene branding ongelukkiglijk over ons brak, wat eene schoone kans had ik dan om te verdrinken! Kondeik

1

- Kattemaram, is een vlotje van 3 of ten hoogsten van 4 balken. 20 voeten ot* daaromtrent, lang; van voren loopen deze balken spits toe, en de middelste steekt ceniirs/ins vooruit, om bet water des te beter te kunnen snijden. Zij zijn met bindrotting, ook wel met kaijer-touwwerk, sterk aan elkander gebonden, van daar ook hun naam. Katte heet, in het Malabaarseh : binden, en Maram: een boom of balk.

-ocr page 65-

49

niet van liet vlotje, door de kracht en het geweld van het water worden afgesmeten ?

Nu naderden wij de brandingen. Ik beloofde de visschers nog een ropij, indien zij mij droog aan den wal brachten. Zij deden wel hun best; doch hetzij, dat zij, wegens de duisternis, niet wel voor of achter zich konden zien, ot\' dat zij hunnen tijd niet goed hadden waargenomen — althans, de laatste branding achterhaalde ons; in een oogenblik zag ik ze als een gewelf boven mij hangen, en donderend stortte zij op ons neder!

Ik had mij haastig voorover geworpen, en mijne handen in het touwwerk geslagen, waarmede de balken aan elkander waren gehecht. Dit was mijn behoud: ik bleef op het vlotje; doch de last, die op mij nederviel, had mij er bijna op dood gedrukt, een paar minuten langer, en ik had mijnen adem verloren. Toen ik het hoofd weder oplichtte, lagen wij met de kattemaram hoog op strand.

Daar stond ik nu, op den oever van Tranquebaar, druipend nat, zonder hoed, want die was ik er bij kwijt geraakt, en zonder geld; een pagood en twee ropijen, die ik nog in mijnen zak had, was alles wat ik in de wereld bezat.quot;

Ofschoon het oorspronkelijk Haafners plan was hier te Tranquebaar te blijven, kwam hij al heel spoedig tot andere gedachten. „Ik had,quot; schrijft hij, „nog geen week te Tranquebaar geweest, of het begon er mij reeds te verdrieten; de plaats behaagde mij niet, ik wilde mij elders begeven. Intusschen had ik nog andere redenen, die mij aanspoorden om deze stad te verlaten.

Er heerschte wel is waar geen hongersnood, gelijk te .Madras; doch de levensmiddelen waren er echter schaarsch, en zeer duur: ten minste veel te duur voor mijne beurs.

Ik besloot hierom Tranquebaar te verlaten, en naar het eiland Ceilon over te steken.

Jaffanapatnam scheen mij, wegens hare nabijheid, het beste tot mijn oogmerk geschikt; daar wilde ik mij nederzetten, en er mij zoo lang ophouden, totdat de vrede en rust op het vaste land weder hersteld zouden zijn, en dan - komt tijd, komt raad!

Te dien einde huurde ik eene dubbele chialeng. die ik to voren door deskundige lieden had laten bezichtigen en onder-

t. Hok keren, Haafuer. 4

-ocr page 66-

50

zoeken, of zij in behoorlijken staat was. Ik maakte afspraak niet den tandel, dat hij eene groote tent van olas \') er over zoude laten maken, waaronder wij voor den regen en de branilende zonnestralen bedekt konden zijn, en zich voornamelijk (.was dit een voorgevoel?) van sterke roeiers voorzien; dit beloofde hij, en kwam het ook getrouwelijk na.

Ook deze reis was eene zeer rampspoedige, daar de chialeng, door de waanwijsheid van een Franschman, dien Haafner, op \'s mans dringend verzoek , uit louter goedhartigheid eene plaats aan boord had gegund, geheel uit den koers geraakte, en zonder den moed en energie van onzen wakkeren Hollander reddeloos verloren zou geweest zijn. Boven bidden en denken gespaard, kwam hij echter behouden te Jaffanapatnam op Ceilon aan.

1 Olas zijn ineengevlochten kokoshladers.

-ocr page 67-

EEIS TE VOET DOOR HET EILAND CEILOX.

Bovengenoemde reisbeschrijving, die gemeenlijk als LIaafner.s meesterwerk wordt beschouwd en dan ook de meeste populairi-teit geniet, begint met eene beschrijving van Jaffaimpatnam en van de aankomst aldaar, en vult alzoo het bericht aan, daaromtrent gegeven in het laatste hoofdstuk van de Reis naar Ccilon. Die beschrijving luidt aldus.

„Ik had gedurende mijn lang verblijf op de kust van Gorornan-del menigmaal getracht deze stad te zien, maar nooit had ik er gelegenheid of tijd toe gehad, en zoo die zich al nu en dan had opgedaan, waren er altijd andere verhinderingen in den weg gekomen.

Xu bevond ik mij dan eindelijk voor deze zoo lang gewenschte plaats, en ik kan zeggen, dat, wat hare ligging en voorkomen aangaat, zij mij bovenmate wel beviel, en mijne verwachting urre te boven ging. — Dien morgen, toen wij er aankwamen, zal ik niet licht vergeten. — Den avond te voren had ik mij bij het dorp Catchai onder de tent van mijn vaartuig ter rust begeven; wij hadden den geheelen nacht doorgevaren; — een stoot van de chialeng tegen de kaai, - het luide geschreeuw der roeiers, het geraas, dat zij met hunne riemen maakten, die zij juichende in het vaartuig wierpen, deden mij ontwaken, -

-ocr page 68-

52

en ik trad uit de tent. Welk een gezicht! — welk eene verrassing! - hoe heerlijk! hoe verrukkend!

De zon rees juist achter de kimmen in alle hare pracht aan den blauwen hemel, en verkondigde den schoonen dag, die haar stond te volgen. — Vóór mij lag op een kleinen afstand het schoone en vriendelijke Jaffanapatnam in een wijd amphitheater, met alle hare bonte huizen, met liefelijke boschjes en tuinen als doorweven, en die met het donker afstekende groen der reusachtige palm- en kokosboomen, e6*n bekoorlijk en betoo-verend gezicht opleverden.quot;

Van zijn verblijf te Jaffanapatnam geeft Haafner een uitvoerig bericht: liij wijdt daarover met zekeren wellust uit. Wij mogen echter slechts eenige regels daarvan overnemen, daar het ons meer bijzonder te doen is den reiziger te vergezellen op zijne zwerftochten. De lezer vergenoege zich dus met dit korte uittreksel.

„Hier leefde ik nu gerust en tevreden, vrij van alle zorg, kommer en verdriet. Ik kan mij. gedurende mijn geheele leven, slechts weinige tijden herinneren , waarin ik zou volmaakt ge-Inkkig, zoo vergenoegd was, als toenmaals te Jafïauapatnam. — Geen wonder, ik bezat ook alles wat een mensch in deze wereld gelukkig kan maken. Ik beminde het buitenleven, ook hierin had ik mijnen wensch verkregen. De tuin of het buitenplaatsje, dat ik bewoonde, had van achteren eene toop vol hooge ruischende palm- en kokosboomen, van voren eenen moes- en bloementuin, en het woonhuisje stond in het midden.

O dagen van vermaak! dagen van tevredenheid! waarheen zijt gij gevloden ? waarom kondt gij niet eeuwig duren ? ach. slechts nog als eenen voorbijzijnden droom kan zich mijn geest u voorstellen, - nimmer zal ik u wederzien.quot;

I»at aan dit rustig en genoeglijk leven een einde kwam, dit was de schrijver is billijk genoeg, om het openlijk te erkennen, aan hem zeiven, aan zijnen onverzadelijken reislust te wijten.

„Ja,quot; zoo verzekert hij. „hoe dwaas en belachelijk dit den lezer ook moge schijnen, deze wensch om mij onder de verscheurende en wilde dieren van dit eiland te begeven, en ze (voornamelijk de olifanten) in hunnen wilden natuurstaat te

-ocr page 69-

leeren kennen, was, sedert mijne aankomst te Jaffanapatnam, dikwijls in mij opgekomen; en er waren buitendien in deze onmetelijke bosschen zoo vele vreemde planten, gewassen, boomen, insecten en duizend andere dingen, die Ceilon alleen eigen zijn, en die ik alle wenschte te zien en te onderzoeken. Ja! ik zoude gaarne tot diep in het eiland, zelfs tot in Condé-oeda, de hoofdstad van den Keizer, hebben willen doordringen, om een land te onderzoeken, dat in de oude Indische geschiedenissen zoo beroemd is, daar ik zoo veel van had hooren verhalen, en daar wij hier in Europa zoo weinig voldoende berichten van hebben. Doch er was geene de minste waarschijnlijkheid, dat mijn wensch en verlangen ooit zouden voldaan worden. Om mij alleen in deze onafmetelijke wouden te wagen, die de bezittingen der Hollanders langs de kusten van die des Keizers van Condé-oeda scheiden, zoude de uiterste dwaasheid zijn geweest; ik zoude reeds den eersten dag in deze wildernissen verdwaald zijn, en welhaast van honger hebben moeten vergaan, of door de monsters, die ze vervullen, verscheurd zijn ge-wi \'rden.

De zekerheid dat geen Europeaan dwaas genoeg zoude zijn, om mij op zulk eenen tocht, zonder doel, zonder inzicht, zonder • ■enige hoop van groot voordeel, te verzeilen, was de oorzaak, dat ik er niemand van sprak, en deze reize voor mij zoo ondoenlijk oordeelde, als eene reize naar de maan.quot;

Doch ziet, daar komt zich onverwacht een reisgenoot aanmelden. Xiet Haafner is het, die een makker zoekt, en met voorstelling en aanbiedingen aangaande de reis bij anderen komt, neen, hij wordt gezocht, genoodigd, overgehaald. Ziet hier, wat zich voordeed. Under de oude vrienden, die Haafner, bij zijne komst te Jaffanapatnam, aantrof, behoorde ook een zekere 1 emplijn, dien hij als baas kuiper te Neganapatnam had leeren kennen, en die nu van het bebouwen van eenen tuin leefde. In de dagen, toen Haafner nog aan de verwezenlijkiiig zijner wenschen in zake hot doorreizen van Ceilon wanhoopte, had hij reeds in stilte zich eenen metgezel als Templijn toegeweiischt.

„Mijn vriend Templijn,quot; zoo verzekerde hij, „was de eenige man

in ganscli Jaffanapatnam, die tot zulk ...............................in alle

opzichten het beste geschikt zonde zijn geweest: hij was sterk.

-ocr page 70-

54

onverschrokken, en tegen vermoeienissen gehard; doch nieuwsgierigheid- naar vreemde zaken, onderzoekingslust naar dieren, jilanten, gewassen, enz. moest men bij hem niet zoeken. Er was dus geene d»; minste waarschijnlijkheid, dat hij zich om niet en zonder reden, aan ongemakken en gevaren zoude willen blootstellen, dat hij zijnen tuin, zijn bestaan, zijne vrouw en kinderen, zoude verlaten, om met mij deze nuttelooze en gevaarlijke reis te ondernemen. Ik sprak er hem eens, als bij geval, over, doch hij lachte mij helder uit, vragende, of ik mijn leven moede was; — en echter was het niemand dan hij, die mij eenigen tijd daarna tot deze reis aanspoorde, waaraan ik anderszins niet verder gedacht zoude hebben.quot;

Toen Ilaafner op zekeren avond zijnen vriend Templijn kwam bezoeken, ontving deze hem met de blijde tijding, dat de post van baas-kniper te Colombo stond vacant te worden, en dat hij, Templijn, veel kans had aldaar benoemd te worden, maar dan zelf derwaarts moest reizen, om in persoon te soUiciteeren. Xu kon men over zee Colombo bereiken, doch Templijn achtte znlk eene zeereis, met het oog op de aldaar kruisende Engelschen, niet raadzaam, hij wilde overland den tocht ondernemen en wel te voet, binnen door, hoog op in het land, door de groote bos-schen van Ceilon. Dat onze baas-kuiper er nu op aandrong, dat zijn vriend Haafner hem verzeilen zou, is licht te raden. Na eenige tegenwerping liet Haafner zich overhalen. Doch met zijn tweeën kon men niet de bosschen intrekken: minstens nog twee reisgenooten moesten opgespoord worden. Die opsporing ging boven verwachting voorspoedig. Templijn vond al spoedig den eerste, de andere kwam zich zelf aanmelden. George, zoo heette de man, door Templijn aangeworven, was militair en van ambacht broodbakker geweest. Hij was een groote en sterke kerel, met een opgeruimd humeur en lang niet van moed ontbloot. Jammer, dat hij wat doof was en daarbij wat al te groote lief-hebber van een glaasje arak. De reden, waarom hij mee van de partij wenschte te zijn, was deze, dat hij te Colombo een bakkerij hoopte op te zetten.

Uit eigen beweging meldde zich een Zwitser aan, d\'Allenmnd geheeten. -Hij gaf voor,quot; zoo verhaalt de reiziger verder, „door den admiraal De .-iuttVen met gewichtige depêches aan den heer

-ocr page 71-

00

de Monneron, agent der Fransclien, die zich toenmaals te Colombo bevond, te zijn belast.

De vreeze van in de handen der Engelschen te vallen . die rondom het eiland, voornamelijk in de straat van Monaar. kruisten, was mede oorzaak, dat hij deze reize overland en te voet wilde doen. Zijne beurs liet hem waarschijnlijk niet toe, zich van een andol te bedienen. Daar hij nu niet gaarne alleen wilde reizen, onderzocht hij hier en daar, of er geen Europeaan was, die in kort te voet naar Colombo stond te vertrekken. — Ons voornemen was de geheele stad bekend, men verwees hem dus natuurlijk naar mij; hij kwam en verzocht mij met veel beleefdheid, hem in ons gezelschap te willen ontvangen. Ik zeide hem, dat wij verheugd zouden zijn hem tot reismakker te hebben, doch dat ik vreesde, dat onze manier van reizen hem niet zoude behagen, en dat ik het noodig oordeelde hem vooraf van ons ontwerp te onderrichten; dat wij, wel is waar, naar Colombo gingen, doch niet langs den gewonen weg, namelijk met de kust en den zeeoever te volgen; dat ons voornemen was ons van deze beide zoo veel doenlijk te verwijderen, den koers zuidoostelijk te nemen, en door de uitgestrekte dichte bosschen en over de gebergte en in het landschap van Condé-oeda. tot op de hoogte van Colombo, door te dringen.

Deze reisweg en voorwaarden waren in het geheel niet naar zijn genoegen, en hij deed zijn uiterste best, mij dit ontwerp uit het hoofd te praten; hij stelde mij in de sterkste bewoordingen al de gevaren en onoverkomelijke moeielijkheden voor oogen. waarmede wij zouden te worstelen hebben, met ons eenen weg te banen, dwars door vergroeide bosschen, die van woeste en verslindende dieren wemelden, waarin wij licht zouden kunnen verdwalen en ons leven in gestadig gevaar zoude zijn, en diergelijke meer. Doch alle zijne redeneeringen en welsprekende vertoogen baatten niets: Haafner was niet van zijn voornemen af te brengen, en ook baas Templijn, bij wien de heer d\'Alleinand nu nog eene poging ging aanwenden, bleek onverzettelijk. Toen Monsieur d\'Allemand bemerkte, dat hij voor doove oorèn preekte, wist hij zich in \'t geval te schikken. Hij verklaarde, dat hij de reis zou meemaken, en zijne bezwaren, wat betreft de te volgen gt;oute, zou aan kant zetten. Alleenlijk bad hij. dat men met de

-ocr page 72-

56

toebereidselen tot de reis den meest mogelijken spoed mocht maken. Die toebereidselen waren, uit den aard der zaak, niet zoo heel eenvoudig. Onder de eerste te nemen maatregelen behoorde het in dienst nemen van een voldoend aantal koelies.

Ik nam drie koelies of chivia\'s in dienst, mijn vriend Templijn nam er even zooveel, en dewijl Mr. d\'Allemand een grooten koffer had, was hij genoodzaakt eenen meer aan te nemen, zoodat uiize gansche troep uit vier Europeanen en tien chivia\'s of Indianen bestond, in alles zestien personen; twee slaven, een van Mr. d\'Allemand en een van den kuiper, medegerekend. Wat onzen bakker George betreft, voor hem hadden wij niemand noodig; hij droeg zijnen geheelen rijkdom in een toegeknoopten doek op den rug.quot;

Vooral van het artikel wapenen werd veel werk gemaakt, en niet zonder reden, daar de bosschen wemelden van wild gedierte. waaronder zeer gevaarlijke. Onder laatstgenoemde rangschikt Haafner ook de wilde olifanten. „Het was,quot; zegt hij, „dus hoogst noodzakelijk dat wij wel gewapend waren, ten einde ons tegen de aanvallen der olifanten te verdedigen, en ons leven te beschermen, of ten minste iets te hébben, waarmede wij hen van diis zouden kunnen afweren of ze verwijderen en verjagen; want een kogel, uit een jachtgeweer geschoten, heeft niet veel uitwerking op deze reuzenlichamen. Dienvolgens voorzagen wij ons van honderd stuks fougeito\'s of vuurpijlen, en van twee koperen bekkens of cimbalen, want deze dieren vreezen wel het meeste voor het vuur en het schelle geluid, dat zij in hunnen wilden staat niet kunnen verdragen, hoewel men hier ook niet te veel op vertrouwen kan, zooals wij in het vervolg ondervonden.quot;

Toen eindelijk alles nu gereed was, werd de aftocht geblazen. Dien aftocht beschrijft Haafner aldus: „Dit alles nu geschikt zijnde, namen wij haastig een middagmaal bij den kuiper in den tuin, • ■n na een teeder afscheid van onze betrekkingen genomen te hebben, brak de gansche trein op met slaande cimbalen en begeleid van eene groote menigte inwoners, die gekomen waren om dezen wonderlijken optocht te zien.

Wij vier Huropeanen geleken niet kwalijk naar eenen troep roovers, die op eene expeditie uitgingen. De baas Templijn, Mr. d\'Allemand en ik hadden elk eenen hartsvanger op zijde, een

-ocr page 73-

O i

paar pistolen in den gordel, een patroontasch voor den buik, en een jachtgeweer over den schouder, en de doove bakker was met een grooten huzarenpallas gewapend, die hem tot op den grond sleepte.quot;

Het eerste gedeelte der reis liep grootendeels door eene zan\'-dige vlakte, en de beschrijving daarvan heeft minder aantrekkelijks. Maar het boeiendste, ik zou haast zeggen, het echte van het reisverhaal begint, als men tot de bosschen is genaderd. Van dit belangrijkste deel geven wij een ruim uitgemeten proefje.

„Wij traden nu in deze duistere, eerbiedwekkende schaduwen, en wandelden voort tusschen de hooge majestueuze kolommen, die het ondoordringbaar groen en met bloemen doorweven gewelf ondersteunden, dat zich boven onze hoofden bevond; eene zachte, kwijnende schemering omringde ons, die, hoe verder wij kwamen, hoe langer hoe merkelijker werd.

Het woud was in den beginne open en vrij, de hoornen waren hoog en recht, doch schenen niet zeer oud en dik; hoe verder wij echter voorttrokken, hoe dikker zij werden en lioe dichter bij een-gegroeid zij stonden; kreupelbosch en ruigte vereenigden .somwijlen, eene gansche groep, hetwelk allengs zoodanig vermenigvuldigde, dat wij menigmalen geene tien schreden doen konden zonder ons met eene bijl den wTeg te moeten banen, en wij waren blijde, toen onze gids ons eindelijk op een zeer nauw paadje bracht, dat slangswijze door het bosch liep en dat wij volgen moesten.

Deze gids was een van onze chivia\'s of koelies, een rnan die weleer vaidana of nlifantenjager was geweest, en de bosschen van Cellen nacht en dag doorkruist had. Hij sprak het Chingu-leesch en was zelfs te Condé-oeda en onder de Vaddah\'s geweest, en het is van hem, dat ik vele bijzonderheden, dit volk betreffende, heb bijeenverzameld. Wij waren verheugd geweest dezen man te hebben gevonden; ook betaalden wij hem het dubbel van hetgeen de andere koelies ontvingen; wij hebben, echter, zooals men in het vervolg zal zien, weinig dienst van hem kunnen hebben.

Het pad, dat wij nu volgden, en hetwelk, zoo veel ik konde opmerken, zuidoostwaarts liep, was zoo buitengemeen smal, dat niet meer dan één mensch er ruim in konde gaan. Zoodanige

-ocr page 74-

58

paden loopen hier en daar door deze dichte bosschen, en sommige doorkruisen het geheele eiland; er zijn drie of vier, die tot naar Condé-oeda en het binnenste van het eiland leiden. Het verwon-derlijkste van deze paden is dat zij aan weerszijden door eene twee mans hooge haag zijn bezet, die zoo steil, zoo rechtopgaande en zoo effen en dicht van binnen is, dat men zoude zeggen, dat ze door menschenhanden daar geplant, en door een ervaren tuinman gesnoeid en glad gehouden was.

Wij hadden dit pad nog geen kwartier uurs gevolgd, toen mij een geval overkwam, hetwelk bijna een einde aan mijn leven en reize zoude gemaakt hebben.

Het pad was, zooals ik gezegd heb, zeer smal; wij waren dus verplicht, achter eikanderen te gaan, gelijk eene vlucht wilde ganzen, ^lr. d\'Allemand en ik waren aan het hoofd van den troep; wij wandelden naast elkander, en waren in een diep gesprek verzonken, toen eensklaps een beer van eene buitengewone grootte vlak voor onze voeten uit de haag schoot, om het pad over te steken. De dichtheid van de haag had hem zekerlijk belet ons te zien, en de snelheid van zijne vaart, ons door den reuk te ontwaren.

De onverwachte nabijheid van dit monster, dat voor mijne voeten stond, en besluiteloos scheen, of het mij aanvallen of terugkeeren zoude, belette mij om terug te springen. Ik werd hem nauwelijks gewaar , toen ik ook reeds, over zijnen broeden rug-heen buitelende, aan de andere zijde op den grond viel. Daar het pad te dezer plaats te smal was, dan dat twee menschen naast elkander konden gaan, waren wij genoodzaakt geweest, in eene schuinsche richting voort te wandelen; dus bevond Mr. d\'Allemand zich, bij de verschijnig van den beer, omtrent eene trede achter mij. waardoor hij den tijd had gehad zich te redden.

Intusschen had ik mij, zoodra ik was gevallen, oogenblikkelijk weder willen oprichten, om te vluchten, of mij te verdedigen; docli voor ik daartoe den tijd had, zag ik den feéer reeds schrikkelijk grijnzende en brommende, met opgeheven klauw, voor mij staan, gereed om op mij aan te vallen. Ik was nog niet ten halve opgericht, toen dit verschrikkelijk gezicht mij deed verstijven, en het mij onmogelijk maakte, mij te verroeren. Alle menschellijke hulp scheen hier verloren, want de geringste be-

-ocr page 75-
-ocr page 76-
-ocr page 77-

59

weging van mij of van mijn volk had den beer zijne klauwen in mijn hoofd doen slaan, die hij juist daar boven hield. Hij scheen slechts alle zijne krachten bijeen te verzamelen, om des te zekerder van zijnen slag te zijn. Ik gaf reeds mijne ziel aan God over, en verwachtte den dood met gesloten oogen. — Op dit beslissend oogenblik hoorde ik iets voorbij mijne ooren sissen, en een schot dat te gelijker tijd viel. verschrikte den beer zoodanig, dat hij, in stede van mij aan te vallen, een vreeselijk gehuil aanhief, en door dezelfde opening in het bosch vluchtte, waardoor hij gekomen was.

Zelden was ik zoo nabij het einde van mijn leven geweest, niet alleen uit hoofde van den beer, die mij door een eenigen slag met zijne pooten, waarin zij ongelooflijk veel kracht hebben, het hoofd had kunnen splijten, maar voornamelijk door den kogel, dien Mr. d\'Allemand met eene bevende hand op hem had afgeschoten, en, dicht voorbij mijne ooren had hooren snorren. Dit pistoolschot was het echter, dat mij het leven redde; want hoewel mijne andere reismakkers, en de koelies, die eenige treden achter ons waren, terstond tot mijne hulp kwamen toeschieten, zoude dit den doodelijken slag slechts verhaast hebben. Ook was het een geluk, dat de beer niet door het schot getroffen was; want in dat geval zoude hij mij, in zijne woede of val, evenwel door eene stuiptrekkende beweging vaneengereten hebben.

Terwijl men mij geluk wenschte, de ruwe omhelzingen van dezen ruigen heer zoo gelukkig ontsnapt te zijn, deed de bakker zijn best om door de haag te kruipen, teu einde den beer. die hij geloofde dat zich nog in de nabijheid bevond, met zijne bloote sabel aan te randen. Na verscheidene vruchtelooze pogingen, ziende dat het hem onmogelijk was, door de haag te dringen, wegens de doornen, wilde hij ons ten minste, zoo hij zeide, een onfeilbaar middel aanwijzen, om het wreedste en stoutste dier op de vlucht te jagen. Hij nam ten dien einde zijnen hoed tusschen de tanden, liep op handen en voeten, en begon zoodanig te brullen en te huilen, verzeld van zulke wonderlijke sprongen, dat wij allen in lachen uitschaterden, en zijne grappen ons wederom in eene vroolijke geestgesteldheid brachten.

Dewijl het pad slangswijze door het bosch liep, en wij dus

-ocr page 78-

60

niet ver voor ons uit konden zien, was het mogelijk dat ons weder een dergelijk geval gebeurde, daar ons slechts een olifant, of ander wild dier behoefde te ontmoeten, als wanneer aan geen uitwijken of verweren te denken zoude zijn, zoowel wegens de smalte van het pad, als door deszelfs krommingen, waardoor wij onzen vijand, evenals den beer, niet dan te laat zouden gewaar worden. Om zulke onheilen echter in het vervolg zooveel mogelijk te vermijden, besloten wij, onzen cimbalist benevens twee koelis, met pieken gewapend, twintig treden aan het hoofd van onze karavane te doen vooruittrekken, ten einde ons te waarschuwen, ingeval zij onraad bemerkten. Hierop trokken wij geruster en met meer zekerheid voort.

De avond begon te vallen, en de dichtheid van het woud vermeerderde de duisternis. De wilde dieren deden zich hier en daar hooren, en wij waren nog verre van de plaats, waar onze gids ons wilde doen overnachten, verwijderd. Wij staken dus de toortsen aan, welke de kommaudant van Ponorijn ons geschonken had, daar wij het niet wagen durfden, verder in de duisternis voort te gaan. Deze toortsen zijn takken van een zeer harsachtig hout, en dat zoo helder als een wasflambouw brandt. Het gansche woud was er van in de verte verlicht, hetwelk eene grootsdie vertooning maakte. Het schelle geluid der cimbalen deed alle de gevederde woudbewoners ontwaken, die verblind door het sterke licht, verward door elkander rondfladderden; en verscheidene apen, die op de takken der boomen insgelijks in hunne rust gestoord werden, gaven, door hun geschreeuw en het werpen met bladeren en vruchten, hun ongenoegen te kennen.

Eindelijk kwamen wij te negen uren. vermoeid en afgemat, aan eenen eenzamen ambellan of rusthuis midden in het bosch aan. Deze tent had echter meer de gedaante van eene oude ver-vallene stroohut, dan van een rusthuis. Wij besloten onze nachtrust liever onder den blooten hemel te nemen, dewijl zich de slangen gewoonlijk in dergelijke vermolmde stroodaken ophouden.

Wij leiden hierop een groot vuur aan, om hetwelk wij ons legerden, en nog drie andere, aan weerszijden, t•enige schreden van ons af, dewijl het ons aan droog hout niet ontbrak. Ons avondmaal bestond uit een stuk van het wilde zwijn, waarvan

-ocr page 79-

61

ons de goedhartige posthouder van Panorijn een\' tamelijken voorraad mede op reis had gegeven. Uit vreeze. dat de vuren mochten uitdooven, en om gedurende den nacht voor wilde dieren beveiligd te zijn. waren wij overeengekomen, dat een van ons met twee koelies des nachts de wacht zoude houden, en na verloop van twéé uren door een gelijk getal afgelost zoude worden. Deze voorzorg genomen hebbende, leiden wij ons neder, en brachten den nacht gerust door. Hoewel wij van tijd tot tijd het brullen van tijgers en andere vreemde, mij onbekende, stemmen vernamen, werden wij er echter niet door ontrust.

Des anderen daags \'s morgens verlieten wij deze plaats, die öhoumberongonde genaamd was. De doortocht werd allengs moeie-lijker; dikwijls verloor zich het pad in de struiken, of was verstopt door eene menigte takken, die de olifanten van de boomen gescheurd hadden, om zich met de bladen er van te voeden, en somtijds, geheele uren achtereen, was de haag, die te voren het pad beheinde, zoo laag, dat men ze van de struiken, waarmede ze begroeid was, nauwelijks onderscheiden kon. Dit gaf ons gelegenheid het woud, waardoor onze weg liep, nauwkeuriger te beschouwen; wij vonden liet zeer dicht met zwaar geboomte bewassen, waarvan vele mij onbekend waren, en die ik te voren nooit op den vasten wal gezien had.

O! hoe liefelijk, hoe onuitsprekelijk aangenaam, is het des morgens vroeg in deze bosschen! Alles leeft; alles wemelt door elkander. Aapjes met hunne jongen aan de borst huppelen van den eenen tak op den anderen, met de wonderlijkste grimassen en gebaren; vogelen van de heerlijkste verven doorstrijken het bosch; scharen van pauwen verfraaien deze aanminnige wouden, als ze voor de doorstralende zon tusschen de takken hunne gansche pracht en schoonheid uitbreiden en ontvouwen. Men ademt eene hartsterkende lucht van de geurige planten in, die ongezien en onopgesmukt tusschen de struiken groeien; eene verfrisschende koelte omsuist u; het verward geraas en gekweel van millioenen vogeltjes, het eentonig gebrom dor insecten, die om u heen vliegen, alles vervult de ziel met een onuitsprekelijk genoegen en gerustheid, die men alleen, en nergens anders dan in deze Indische bosschen, kan gevoelen.

Voor de eerste maal zagen wij tusschen de boomen een\'troep

-ocr page 80-

62

wilde zwijnen, met hunne jongen, die in vollen galop, door het bosch ter, zijde van ons renden, zonder eenige acht op ons te slaan, daar wij hartelijk verblijd over waren; want het zijn zeer gevaarlijke en booze dieren, wanneer zij jongen hebben, en men hen te nabij komt. Hier en daar zagen wij kleine troepjes herten weiden, waarvan sommige, die ons te nabij dachten te zijn, zich al huppelende verwijderden; terwijl andere, door eenen grooteren afstand geruster, zich vergenoegden met alleen op te staan, en ons onbewegelijk aan- en na te zien. Hazen ontmoetten wij in zulk eene menigte, dat de kuiper en Mr. d\'Al-lemand er vier schoten, zonder uit den weg te treden.

lt; )mstreeks elf urlt; -n des morgens, kwamen wij aan eene stroohut, Polverencadon genaamd. Eenige treden verder vonden wij eenen put met zoet en helder water, hetwelk ons zeer te pas kwam, om onze kode\'s of waterpotten te vullen, die bijna ledig warén; dit was eene heerlijke vond voor ons, dewijl men in dit gedeelte van het eiland, waar de grond vlak en zandig is, ten tijde van het drooge seizoen, gemeenlijk gebrek aan verseh water heeft; wat men nog in poelen en gaten vindt, is meestendeels brak en drabbig.

Wij deden hier oen goed middagmaal van onze geschotene hazen, die uitmuntend en malscher waren dan de pauwen, wier vleesch wij hard en droog, hoewel ongemeen blank bevonden; daardoor overreedde ik den kuiper, er niet meer van te schieten, en zulk eenen schoonen vogel te sparen, te meer daar het woud van allerlei soort van wild wemelde.

Terwijl wij ons middagmaal houden, zal ik den lezer een verhaal geven van de wijze, waarop wij ons in deze bosschen legerden.

De plaatsen, in welker nabijheid zich water bevond, verkregen altijd de voorkeur, en wij legerden ons onverschillig daar, waar ons de grond het reinste, en het minst met struiken begroeid, voorkwam.

De legerplaats was niet verkozen en bepaald, of wij spreidden op het zand onze matten, die ons voor tafel, stoel en bed dienden. Eenige koelies haastten zich met droog hout en bladeren bijeen te zoeken, om vuur aan te leggen; hierna werd het eten gereedgemaakt; terwijl zij, die het meest vermoeid waren, in

-ocr page 81-

63

dien tusschentijd zich te slapen legden. Sommige koelies zongen, anderen rookten of kuierden, totdat het eten gereed was; dan zag men hen in groepen van drie of vier vereenigd, met de beenen kruiselings onder eikanderen, elk met zijn bord van bladeren voor zich, onder een grooten boom, hunne portion verteren. Wat verder zaten wij, rondom ons gebraad of kerrij, met even dergelijke borden voor ons. Vroolijkheid, boert en lachen heerschten aan ons maal, waartoe ons de bakker door zijne kuren overvloedige stofte verschafte. Zoodra het eten gedaan was, werden de borden weggesmeten, de potten en pannen gereinigd, en alles wederom ingepakt. \'Wij legden ons hierna een paar uren te slapen. Die tijd verstreken zijnde, riepen zij, die de wacht hadden; overal! en alles was in beweging. De bagage werd vastgemaakt en opgenomen en wij hervatteden onze reis met frisschen moed.

Doch wanneer wij des avonds onze legerplaats opsloegen, waren wij voorzichtiger in de keuze er van, en wij gebruikten dan meer behoedzaamheid. De plaatsen, waar zich water in de nabijheid bevond, vermeden wij nu zorgvuldig, om niet door de wilde dieren ontrust te worden, die alsdan hunne holen verlatende, gewoonlijk eer ze om prooi uitgaan, hunnen dorst in deze plassen en poelen lesschen, en zich er in baden. Wij zochten voornamelijk een plekje gronds, vrij van kreupelbosch en ruigte waar het bosch eenigszins open en vrij was.

Een van ons met twee geladen pistolen in de hand, en de bakker met zijn bloote sabel, vergezelden de koelies, die droog hout moesten zoeken, waarvan wij eeno tamelijke hoeveelheid noodig hadden, zoowel voor het groote vuur, om hetwelk wij gelegerd waren, als om eenige kleinere, die wij rondom ons tot zekerheid aanlegden, te onderhóuden.

Ons maal werd nu ongelijk stiller bereid en gebruikt, dan des middags; men was minder luidruchtig en vroolijk; de vermoeidheid, zoowel als eene zekere soort van ongeruste zwaarmoedigheid, die ik niet kan beschrijven, waren hier de oorzaak van. De duisternis heeft altijd iets, dat de ziel met vrees vervult, en haar alle vreugde beneemt; wij kropen dicht bij eikanderen, \'■n dk was bevreesd zich van do vurtn te verwijderen. Zoo aangenaam deze bosschen overdag zjin, zoo akelig en schrikverwekkend zijn zij des nachts.

-ocr page 82-

64

Het is niet meer dat uitgestrekte woud, dat denzelfden morgen nog van de verwarde stemmen der vogelen weergalmde. De bekoorlijke gulden schemering, door de stralen der zonne, in weerwil der dichte bladeren , door het woud verspreid, beeft voor eene dikke duisternis plaats gemaakt; eene doodsche stilte vervangt nu liet luidruchtig gezang, waarmede de gevederde woudbewoners den nu verloopen dag, bij zijne geboorte begroetten. — Nu en dan slechts hoort men de treurige tonen van den nachtuil, die, door eene akelige echo weergalmende, de ziel met naarheid vervullen; dan weder wordt het gebrul en afgebroken gehuil der jakhalzen, tijgers, en andere wilde dieren, dat men op verschillende afstanden hoort, plotseling door eene stilte als die van het graf vervangen; dan weder verneemt men het gekraak der jonge boomen en takken, die de olifanten ontwortelen en afrukken, om zich met de vruchten en bladen er van te voeden.— Op eens nadert een schrikbarend gedruiseh; men hoort een gekraak en geknap alsof eene halve stad door de vlammen wordt verteerd; het ruischt als een orkaan in de toppen der boomen, de grond dreunt als bij eene aardbeving en een onafgebroken schaterend geluid, als dat van eene menigte trompetten, schijnt het teeken tot eenen aanval te zijn; — in één woord - het is een troep van eenige honderden van de grootste olifanten, die, na hun vorig verblijf kaal gevreten te hebben, zich naar een ander gedeelte van het bosch begeven, en met gezamenlijke krachten, en op eenen stijven draf zich eenen weg door het dichte en begroeide woud banen, omverwerpende en vertredende al wat hun voorkomt, uitgenomen boomen van eenen al te grooten omvang of dikte. Het is mij onmogelijk, het gekraak, door het bersten en splijten van honderden boomen veroorzaakt, naar waarheid te beschrijven. Men kan het zich echter eenigermate voorstellen, wanneer men zich een dergelijk geluid verbeeldt, door een eenigen boom van middelmatige groote en dikte veroorzaakt, wanneer deze door eene geweldige kracht, halverwegen den stam, even als een rijsje, in hetzelfde oogenblik, omgebogen, geknakt en verbroken wordt, en men dan berekent, hoe gering dit is, in vergelijking van de menigte boomen, als zoo vele olifanten tot hun breed pad noodig hebben, en die ter zelfder tijd en voortdurend verbroken worden. Voeg hierbij de dreuning van den

-ocr page 83-

65

grond, door het draven van zulk een groot getal olifanten veroorzaakt, waarvan één enkele reeds de aarde doet daveren; dit alles door een schaterend geluid verzeid, evenals dat van eene menigte trompetten, en men zal zich een flauw denkbeeld kunnen maken van dit onbeschrijfelijk en schrikverwekkend gedruisch. Helaas! ik dacht weinig, dat ik welhaast in eene omstandigheid zoude geraken, waarin ik overvloedig den tijd zou hebben, mij met dergelijke schrikbeelden, en zelfs nog vreeselijker, gemeenzaam te maken. — Doch daarvan op zijne plaats.

Nadat wij ons middagmaal te Polveren-cadon genomen hadden, gingen wij te drie uren in den namiddag op weg, en zagen kort daarna het geheele geraamte van eenen olifant ter zijde van ons liggen. Het dier moest reeds lang dood geweest zijn; het had echter nog zeer schoone tanden van eene buitengewone dikte en lengte. Hier werd onze weg zeer moeielijk; het pad was elk oogenblik door verrotte en omgevallen boomen verstopt; wij hadden dikwijls alle bedenkelijke moeite, om het in de struiken weder te vinden, en ons eene opening temaken door de doornen en heestergewassen, waarmede het begroeid was. Dus vervolgden wij onzen weg met vele moeite, totdat wij ten vijf uren aan een beekje van een zoet en klaar water kwamen, hetwelk wij doorwaadden. Toen wij aan de andere zijde eenigen tijd voortgegaan waren, bemerkten wij, dat het bosch opener en minder door ruigte belemmerd werd. Het pad, dat reeds lang te voren allengs opgehouden had met eene haag be-zoomd te zijn, verloor zich hier geheel en al, en wij moesten ons toen op een klein kompasje, dat ik bij mij had, verlaten. Wij namen den koers Zuid-West.

Hier werden wij een troep hertebeesten gewaar, dit\' ons met uitgerekte halzen onbewegelijk aanzagen. Zij hadden zoo geheel hunne aandacht op ons gevestigd, dat zij aan den kuiper den tijd gaven, er een van neder te schieten. Nauwelijks viel het schot, of wij hoorden oogenblikkelijk daarna iets niet verre achter ons nederploffen. De beer (want het was er een) had zoodra de aarde niet aangeroerd, of hij vluchtte terstond al brommende van ons af, en wij verloren hem welhaast uit het gezicht. Onze gids zeide ons daarop, dat hij geloofde, dat de beer op den boom was geklommen, om de bijen van hunnen honing

v\'. Boekeben, Uaafuer. ö

-ocr page 84-

66

te berooven. quot;Wij naderden den boom, uit welken hij was nedergetuimeld, en zagen wel oenen hoop bijen er in rondvliegen, doch konden, wegens de dichtheid der bladeren, en de duisternis, die reeds begon te vallen, niets anders ontdekken. Nadat de kuiper en de bakker het hert ontleed, en er de beste stukken van gehouden hadden, lieten wij het overige liggen, en vervorderden onzen weg.

Door het een en ander hadden wij veel tijds verloren, en de dag liep ten einde, Eenc vale schemering begon zich reeds door het bosch te verspreiden, en wij konden nauwelijks de voorwerpen , op eenen tamelijken afstand, meer onderkennen. De vogelen hadden zich reeds naar hunne rustplaatsen begeven; zoodra het eenigszins duister begint te worden, houden de gepluimde zangers allengskens op, en verbergen zich op de dicht beblad\'-rde takken. quot;Wij besloten mede in dit fraaie bosch onze legerplaats op te slaan, en niet verder voort te trekken. Na ons ruim van water voorzien te hebben, legerden wij ons in eene tamelijke verwildering van de beek, die wij waren overgetrokken. uit vrees van de wilde dieren te storen, die hier hunnen dorst mochten willen lesschen.

Hoezeer wij getracht hadden, den oorspronkelijken bewoneren van dit bosch geene hindernis of aanstoot te geven, konden wij dit evenwel niet vermijden.

Het ongewone geraas en de beweging, door zoo vele men-schen veroorzaakt, het afhakken van droge takken en struiken, die wij wel degelijk oordeelden noodig te hebben, dewijl wij zoo wel aan deze als aan gene zijde der beek, eene menigte ver-sche elefanten- en buffelsmest hadden vinden liggen) het kraken der vlammen, die het geheele woud in het ronde verlichtten — hadden schrik en verwarring onder eene gansche bevolking apen veroorzaakt. dilt;- dit bosch bij uitsluiting schenen te bewonen, en die voor onze aankomst gerust in de hoornen sliepen. De eersten, die ontwaakten, waren die, welke zich in de boomeu boven ons en onze vuren bevonden, en door hun angstig ge-schn t-uw eenen schrik onder hunne verdere makkers verspreidden. In een oogenbük was er boven onze hoofden eene geheele vergadering te zarnen; het scheen alsof er een algemeene aanval op ons werd beraamd, ten einde ons vandaar te verdrijven.

-ocr page 85-

07

Tot op eenen grooten afstand, hoorde men verscheidene troepen eikanderen toeroepen en beantwoorden; dit gruwelijk geraas, dat ous in den beginne deed lachen, maar weldra ten uiterste verveelde, hield, naar mijne gissing, wel twee uren aan, toen het zich aliengskens verminderde en verwijderde, totdat er eindelijk eene doodelijke stilte op volgde, zooals gewoonlijk in deze bosschen heerscht.

Ons eenvoudig avondmaal was welhaast gereed, en wij zaten nu rondom ons hertevleesch, waarvan de kok een gedeelte tot kerrij gemaakt, en een ander gedeelte gebraden had. Het ontbrak ons niet aan zuur, want de wilde limoen- en oranjeboo-men groeien bij menigte in deze bosschen; er was zelfs een, geene vijf schreden van onze legerplaats verwijderd, waaraan wij, bij het licht onzer vuren, de goudgele vrucht tusschen de donkergroene bladeren zagen doorschemeren.

Terwijl wij nog gerust en smakelijk met ons avondeten bezig waren, zagen wij van verre in eenige schemering groote troepen olifanten de beek naderen. Zij bleven op eenen tamelijken afstand van onze vuren, en trokken tegen hunne gewoonte stil en vreedzaam henen, gelijk eene groote\' kudde ossen. Wij hoorden hen van de andere zijde der beek insgelijks, en hun schaterend geschreeuw weergalmde onder het donker gewelf des wonds.

Wij oordeelden het noodzakelijk, op onze hoede te zijn, dewijl de olifanten door andere vrij boozer en wilder dieren stonden gevolgd te worden. Onze lust tot slapen verdween, hoe vermoeid wij ook waren. Op de wacht onzer koelies konden wij niet veel vertrouwen; het was deze goede menschen niet kwalijk te nemen, wanneer zij niet wakker konden blijven, als men bedenkt, welken zwaren last ieder van hen dagelijks op zijne schouderen torsen moest, en meestal over eenen ruwen en ongebaanden weg. Het was met moeite, dat wij er een paar in zoo verre konden doen waken, dat zij de vuren, in welker midden wij ons bevonden, aanhielden.

Omstreeks middernacht hoorden \\ ij een sterk geraas en een dreunen van den grond, alsof een troep zware dieren in vollen galop achter ons op kwam rennen. Ik had met Mr. d\'Allemand de wacht; wij wekten den kuiper en ons volk in haast op; den

-ocr page 86-

bakker lieten \\vij maar slapen, uit vreeze dar wij. dewijl hij alreeds meer gedronken had. dan hem nuttig was, door zijne zotte dronkenmanskuren in gevaar konden gebracht worden. Inderdaad het speet ons hartelijk. dat wij ons met dien man hadden ingelaten , die ons allen buitengemeen begon te vervelen, zoowel door zijn onophoudelijk gesnap, waarmede hij ons, als wij met eikanderen spraken, in de reden viel, als wel voornamelijk wegens het gedurig plagen om sterken dank. waarmede hij ons zonder ophouden lastig viel. Hierbij kwam het onaan-gename van het schreeuwen, dat wij verplicht waren aan zijne ooren te doen, wanneer wij hem iets te zeggen hadden. Wij lieten hem dus liggen, en nauwelijks hadden wij den kuiper gewekt , toen wij dicht achter ons een schrikverwekkenden en doordringenden kreet hoorden, die zich uit den muil van éenen g. drochU\'lijken olifant verhief, welken wij ook terstond bij het licht onzer vuren achter eenige boomen ontwaar werden; hij zag ons onbeweeglijk aan. zwaaiende met zijne tromp zoo snel en met zidk eene kracht in het rond; dat er een geluid, als dat van het gonzen van een spinnewiel, door veroorzaakt werd.

Wij maakten ons gereed, hem met eenige schoten te verwelkomen. Onze gids bezwoer ons echter, uit eenc\'ii dikken boom. waarin hij benevens de koelies geklommen was. om dit niet te doen, ons verzekerende , dat het een ronkecloor was, die ten uiterste gevaarlijk, en oneindig meer te vreezen is, dan de andere olifanten,quot;

Voordat wij nu hooren, hoe Haafner verder de ontmoeting met den ronkedoor beschrijft, lasch ik hier in wat wij onder een ronkedoor te verstaan hebben. De schrijver meldt ons dat in de Inleiding zijner Reis door Ceilon, en deze zijne beschrijving kan worden aangehaald als een proefje, hoe dichterlijk onze auteur kan zijn. Dichterlijk, ja, en dus vrij. eene vrijheid, die zóó ver gaat, dat de naakte waarheid wel wat al te ijverig wordt aangekleed. Wij onüeenen aan de uitweiding over den ronkedoor liet vnliri-iide.

.Xiet zeiden gebeurt het, dat twee jonge olifanten genegenheid opvatten voor hetzelfde wijfje. Dan ontstaat er tusschen de medeminnaars een vreeslijk bloedig gevocht, hetwelk na-

-ocr page 87-

69

tuurlijk eindigt met de nederlaag van don zwaksten of meest gewonden, die den terugtocht neemt, en niettegenstaande zijue herhaalde aanvallen, genoodzaakt is, het slagveld endeschoone aan den overwinnaar af te staan.

De schaamte en wanhoop doen hem de plaats en de makkers, die getuigen waren van zijne nederlaag, ontwijken; woedend rent hij door het woud, en verwijdert zich van hen voor altoos. — Alsdan besluit hij, ton ongelukko der menschheid, de bosschen te verlaten, die hem voedden en hebben zien geboren worden, en zich naar bewoonde streken te begeven. Voor het laatst werpt hij nog een langen en treurigen blik op do voorworpen, die hem omringen, en die hij voor eeuwig vaarwel zegt; eu ongevoelig!ijk zakt hij nu naaiquot; het bewoonde strand af. Langzamerhand komt hij het nader; de verschillende levenswijze, de eenzaamheid, en hot herdenken aan de bron van zijn ongeluk veroorzaken bij hem eene gezette razernij , eene gedurige woede en verbittering, die zijnen, anders zacht-moedigen en vreedzamen aard, in een wanhopig besluit doen veranderen, om zijne smart door moord en verdelging te verzachten; en wreedelijk vormt hij het voornemen, zijnen moed aan weerlooze en zwakke schepselen to koelen; verraderlijk loert hij op de bochtige paden, achter de dichte struiken, of uitstekende rotsen. Ongelukkig de niets kwaads vermoedende reiziger, die achteloos en onbekommerd zijnen weg voorbij do plaats neemt, waar hij, in eene hinderlaag verborgen, schuilt; ongehoord volgt hij hem op het zachte zand na, geene wolk van stof omhult zijne breede voeten. eu het geraas zijner stappen verraadt zijne verschrikkelijke nabijheid niet; totdat hij. zich eindelijk met de ingebeelde veiligheid van zijn slachtoffer, dat hem niet ontglippen kan, genoeg vermaakt liebbendo. op eens, dicht achter diens ooron. een\' vreeselijken en verdoo-venden kreet verheft, die in de naburige wouden weergalmt; en op hetzelfde oogenblik, dat de ongelukkige verschrikt omziet en eenquot; gedrochtelijken vleeschklomp hoven zich gewaar wordt, ligt hij reeds door een eenigen slag ter aaide gestrekt; of door den gespierden tromp opgenomen, wordt hij wervelende boven de toppen der boomen gesmoten, en onder zijne voeten verpletterd.

-ocr page 88-

70

Dusdanig is het dat de ronkedoor, verscheidene dagen achtereen. de schrik van het geheele landschap blijft, dorpen en velden verwoestende, en doodende al wat hem te voren komt; totdat eene algemeene jacht op hem wordt ondernomen, en hij eindelijk , onder de menigvuldige, hem toegebrachte wonden bezwijkt. on. met zijn leven, het gevoel zijner smarten verliest.quot;

Nu hooren wi j hoe het verder afliep met de nachtelijke visite des ronkedoors in het bosch.

rDe koelie dan ried ons af , op het beest te schieten. Het was niet waarschijnlijk, vervolgde iiij. dat wij hem in het duister achter het oor zouden treffen, de eenige plaats, waar men ze met eenen kogel dood ter neder kon vellen, daar elke andere wond hem slechts in de vreeselijkste woede zoude brengen, en

• ^ogenblikkelijk op ons doen instormen Wij wisten echter niet, hoe dezen lastigen gast te verjagen. Onze voorraad van vuurpijlen en flambouwen bevond zich ongelukkiglijk nabij het vree-selijk dier. en hij, die zoo stout ware geweest, van ze te hebben durven halen, had zich zonder twijfel aan eenen zekeren dood blootgesteld. In deze radelooze omstandigheid dachten wij aan onze cimbalen, en meenden hem daardoor ontwijfelbaar te verjagen: doch nauweijlks had het geluid daarvan zijne ooren getroffen. of eene vreeselijke kreet opheffende, in staat om het moedigste hart van schrik te doen verstijven, en ter zelfder tijd zijne tromp met eene onbegrijpelijke woede om een teeder boompje slaande, dat hem ter zijde stond, scheurde hij het uit de aarde, boog het verscheidene malen te zamen. en verkneusde het als een plantje, onder zijne voeten. Hierop keerde hij zich langzaam naar onze legerplaats, zonder twijfel met voornemen alles te vernielen. Eene onwillekeurige beweging deed ons, ter redding onzer goederen, er op toeijlen. en ter zelfder tijd een doordringenden schreeuw uiten, welke door ons volk op de boomen, die waarschijnlijk dachten, dat het dier ons reeds verweldigd had, niet min vervaarlijk beantwoord werd. Dit. verzeld met eenen plotselijken

• n hevigen slag op onze cimbalen, deed den olifant zoodanig verschrikken , dat hij zich eensklaps omkeerde, en, op eene grappige wijze met de ooren wapperende, ten teeken dat hem dit concert gansch niet aangenaam was geweest, nam hij zoo over-

-ocr page 89-

haast de vlucht, dat hij in een oogenblik buiten het bereik der kogels was, die wij hem nazonden.

Wij waren ongemeen verheugd, van dezen lastigen gast zoo gelukkig verlost te zijn; doch wij zagen tevens hierdoor, hoe weinig wij op onze koelies in tijd van nood konden vertrouwen. quot;Wij verdeelden nu de vuurpijlen en flambouwen onder het volk om in het vervolg niet weder aan zulke gevaren blootgesteld te zijn; want voor het vuur hebben de wilde dieren, en voornamelijk de olifanten, eenen onvervvinnelijken schrik.quot;

Niet minder gevaarlijk was de ontmoeting, die onze reizigers den volgenden nacht hadden. „Midden in den nacht,quot; verhaalt Ilaafner,quot; wekten mij de twee koelies, met welke ik de wacht had, uit eene soort van bewusteloosheid, die mij ondanks mij zelven had overvallen. Het, — „Pillie, ayaquot; — „een tijger, mijnheer!quot; — dat een van hun mij toeriep, was echter voldoende, om mij in een oogenblik klaar wakker te maken. Men wees mij terzelfder tijd twee kleine schitterende bolletjes, niet ver van een der buitenste vuren. Ik twijfelde niet, of het waren de oogen van een tijger, die op het tijdstip wachtte, dat een van ons zich van de vuren zoude verwijderen, om hem in het duister te overvallen, en tot zijne prooi te maken. Ik wekte den kuiper op, dewijl hij de beste schutter was, en wij besloten , juist op het midden dezer twee vurige lichtjes aan te leggen, en te gelijk af te schieten. De schoten vielen, en wij hoorden, gedurende eenige oogenblikken, eene kortstondige beweging, evenals iets, dat met den dood worstelt, hetwelk allengs verminderde, en eindelijk geheel ophield.

Het was grappig te zien, met welk eenen schrik ons volk en bijzonder de bakker, uit den slaap ontwaakte. Na hun het geval verhaald te hebben, gingen wij nog wat nederliggen, uitgenomen de bakker, die, voor het overige van den nacht, van mij de wacht overnam.

De dag was nauwelijks aan don hemel, of hij maakte ons reeds, door een luid vreugdegeschreeuw en met het nieuws, wakker, dat wij een buitengewoon grooten tijger geschoten hadden. Hij sprong en danste als een bezeten monsch, en had liet dier reeds met behulp der koelies in het midden onzer legerplaats gesleept. Beide de kogels hadden getroffen . waarvan

-ocr page 90-

een den tijger den kop had verbrijzeld, en de andere in de zijde was blijven zitten. Dé kuiper, zoowel als ik. een gelijk recht op de huid hebbende, die zeer schoon gevlakt was. lieten wij het lot beslissen, hetwelk mij begunstigde, en na hem gevild te hebben vervolgden wij onze reis.quot;

Ten slotte willen wij hieraan toevoegen de wonderbare redding uit een nieuw doodsgevaar. Ditmaal was het eene slang, die Haatners leven bedreigde. Nadat het reisgezelschap de plaats der bestemming, Colombo, bereikt en zich aldaar ontbonden had, zien wij Haafner nieuwe tochten ondernemen, eerst in gezelschap van eenen Portugees en toen deze op noodlottige wijze •jing\'komen was. alleen. Het was op eenquot; eenzamen zwerftocht. dat hij bijna door eene slang gedood werd. Wij treffen den reiziger aan. terwijl hij in eene wildernis dwaalt. Aan de eene zijde verheit zich een steile rotswand, aan de andere een ondoordringbaar woud. Met veel moeite heeft hij eindelijk een punt gevonden, waar hij in het bosch kan doordringen.

.Nauwelijks,quot; zoo verhaalt Haafner verder, .nauwelijks was ik er higetmk-n, toen ik een schrikverwekkend geblaas en eene ongemeene beweging in een\' dikken boom vernam, dien ik eemge treden van mij af bemerkte. Met alle de snelheid, daar de vrees mij roe bekwaam maakte, vluchtte ik naar de rots, waar ik ademkquot;\'.-- aankwam, ik doorliep ze in haast nogmaals met mijne oogen , doch de onmogelijkheid om hare oppervlakte te bereiken ziende, de»d de wanhoop mij plotselijk het besluit nemen, weder op mijne voetstappen en langs het kanaal terug te keeren, tot aan de plaats waar ik mijn reisgezel ver-loien had, om vandaar nog eens, doch nu zonder gezelschap, d-- afgiii-elijke wildernis door te trekken, in welke wij , van OhQaw komende, zoo vele gevaren en moeielijkheden hadden geleden. Dit wanhopig voornemen schee-n mij echter op dit oogen-blik het beste toe, dat ik konde nemen, en het eenige middel, dat mij in mijnen treurigen staat overbleef.

Z\'Tider mij dus lang te bedenken, of de gevaren, de ver-moquot;icjiissen en hachelijken toestand te overwegen, waaraan ik mij ging biootstelien, maakte ik mij reeds gereed mijn geweer en pakkage, die ik ter aarde geworpen had, weder op te nemen, toen eensklaps hetzelfde geblaas, dat mij met zoo veel over-

-ocr page 91-
-ocr page 92-
-ocr page 93-

haasting uit het woud had doen vluchten, opnieuw mijne ooren trof. Ik zie om — eene monstrueuze slang van gedrochtelijke grootte schuifelt langzaam uit het woud door dezelfde opening, die ik een oogenblik te voren met er in te dringen had gemaakt, en snijdt mij daardoor volstrekt den terugtocht af. Op dit gezicht scheen de aarde zich onder mijne voeten te openen; ik geef een naren gil: door verbaasdheid en schrik verbijsterd wist ik niet, wat te doen; de moed en hoop begaven mij oogenblikke-lijk, en mijne verwarde en duizelige gedachten dwaalden rond, zonder zich zoo spoedig op een voorwerp te kunnen vestigen. — Ik stond als door den bliksem getroffen en wist niet, welk besluit in zulk een hachelijk tijdstip en in een zoo dringend gevaar te nemen. — Waar vluchten? — waar mij verbergen? Ik zag het verschrikkelijke monster gereed mij in te zwelgen; ik zag zijne vonkelende oogen en door toorn gezwollen hals.

Hij sneed mij volmaakt de vlucht af en liet mij geen ander middel over dan mij in het kanaal te werpen, dat zich aan mijne linkerzijde bevond; vóór mij had ik den lijnrechten wand der rots en ter rechterzijde benam mij het ondoordringelijke weefsel van ranken, lianen enz., die zich van de rots langs den zoom van het woud uitstrekten, alle hoop om van die zijde te ontsnappen. — Welk een\' toestand, groote God! — Men moet zich in eene soortgelijke omstandigheid bevonden hebben om er alle de afgrijselijkheid van te kunnen gevoelen.

Eene onoverwinlijke besluiteloosheid hield mij in het onzekere; doch toen ik het afschuwelijke monster zijnen breedén muil zag opsperren en zijnen loop verhaasten om mij te vatten, en daarbij berekende, dat hij slechts omtrent honderd schreden meer van mij verwijderd was, wierp ik mij, gelijk een wanhopende, tegen de rots, aan die zijde, waar zij in het kanaal overging. Ik deed eenen sprong van meer dan vijf voeten hoogte en evenveel afstands, om mijne handen in eene spleet te vestigen en — het gelukte. Zonder het dreigende gevaar, waarin ik mij bevond, en dat mij de noodige krachten en behendigheid verleende, zoude ik nimmer in staat zijn geweest een derge-lijken sprong te doen. — Ik bleef eenige oogenblikken boven den afgrond aan mijne handen hangen, voor ik mot mijne voeten eene min of meer oneffene plaats konde vinden om ze ne-

-ocr page 94-

74

der te zetten, en mijne armen van de zwaarte van mijn lichaam te ontheffen. Gedurende deze angstvolle sparteling riep ik God uit grond van mijn hart aan, in de vrees van elk oogenblik door het monster, dat mij vervolgde, gevat cn verslonden te worden. Gelukkig was hij niet van het soort, dat op den staart met opgeheven lichaam kruipt, zooals de Naga of brilslang. — Ik deed ongeloofelijke pogingen om mijn leven te redden. Met mij aan elke verhevenheid, aan eiken uithoek te klemmen, met mij aan elke spleet vast te houden. gelukte het mij den rand der rots te vatten en mij eindelijk op hare oppervlakte te heffen.

Buiten alle bereik van het monster, dat mij vervolgde, zeeg ik bijna zonder gevoel aan den rand der rots neder — de hevige pogingen, die ik gedaan had, mijn van ontsteltenis kloppend hart en het huiverig denkbeeld van het gevaar, dat ik kwam te ontsnappen, benamen mij in het eerste oogenblik bijna de ademhaling; alle mijne leden beefden en werden doorstuiptrek-kende bewegingen geschokt. Ik bleef eenigen tijd in eene spra-kelooze verbijstering gedompeld, die mij voor dat oogenblik het gevoel van mijnen beklagenswaardige!! toestand benam; doch het denkbeeld, dat ik alles verloren had, hetgeen mijn leven zoude hebben kunnen verlengen, trok mij weldra uit dezen gelukkigen staat van gevoelloosheid en liet mij de zwaarte mijner rampen opnieuw in haren ganschen omvang gevoelen.

Ik richtte mij wankelende op, en mijne oogen naar de slang gewend hebbende, zag ik haar bt^zig mijne rijst, die zich in een zak van geitenvel bevond, te verslinden: na ze inge-zwolgen te hebben, wandelde zij, onder een schrikverwekkend geblaas , in het rond, zweepende met haren langen staart het stuivende zand. Eindelijk vertrok zij en begaf zich, door dezelfde opening, waardoor zij gekomen was, weder in het woud. — Met ijzing zag ik haar gedrochtelijk lichaam, door geelachtige en zwartgevlakte schubben bedekt; van tijd tot tijd verhief zij haren schrikbarenden kop; ik zag, hoe zij hare knoestige ringen naar zich trok, verlengde en langzaam over het zand nasleepte — zij scheen mij toe de lengte van 70 voeten te hebben en de omtrek van haar lichaam was wel tweemaal zoo dik als bet mijne.quot;

-ocr page 95-

lt;0

Op de. laatste bladzijde van dit werk geeft de schrijver nog met een enkel woord te kennen, wat hij door deze reis geleerd heeft. Hij zegt, dat zij hem de wisselvalligheden des levens uit een ander oogpunt heeft doen beschouwen en hem geleerd, om nooit in eenig gevaar, hoe groot ook, den moed te verliezen, en het schrikkelijk tijdstip des doods met gelatenheid eu een vroolijk hart te gemoet te zien.

-ocr page 96-

REIS NAAR BENGALEN EN TERUGREIS NAAR EUROPA.

Dit reisverhaal begint met eenig bericht aangaande de terugkomst van de omzwcrvingen over Cejloti. „Na eenenquot; zoo luidt het, „met ongeloofelijke gevaren en vermoeienissen verzelden tocht door de woeste en onbetredene wildernissen van het eiland Ceilon, uit welk alleen de wonderdoende hand der Voorzienigheid mij heeft kunnen redden, en waarvan het herdenken mij nog steeds met ijzing vervult, keerde ik eindelijk weder behouden naar Jaff\'anapatnam, in de armen mijner betrekkingen en vrienden, terug.

De lust tot nieuwe ondernemingen en hachelijke reizen was mij, althans in den beginne, geheel en al vergaan, en terwijl ik mij gelukwenschte, ditmaal, als wonderdadig, aan eenen in allo opzichten afgrijselijken dood ontsnapt te zijn, meende ik mij, voor het vervolg, met een gerust en onafhankelijk leven te mogen vleien. Mijn klein kapitaal was, door do edelmoedige zorg mijner vrienden, die mij in eenige zeer voordeelige ondernemingen hadden laten deelen, boven verwachting aangegroeid, en stond nog grooter te worden; ik was dus van een ruim en onafhankelijk bestaan verzekerd, en mijn toekomstig huislijk geluk hoopte ik spoedig door een gelukkig huwelijk gevestigd te zien. Hoe bitter werd ik in mijne hoop bedrogen!

-ocr page 97-

77

Ik zal de omstandigheden, die mijn toenmalig geluk vernietigden, en aan mijnen verderen levensloop eene geheel onverwachte wending gaven, slechts kortelijk aanstippen.

Weinige dagen na mijne terugkomst te Jaffanapatnam vorderde eene onvermijdelijke noodzakelijkheid mijne tegenwoordigheid op de kust: een onverwacht toeval, of veeleer de schandelijkste knevelarij, bracht mijn geheele vermogen en een groot gedeelte van dat mijner vrienden in gevaar. Ik vertrok dus in de grootste haast, kwam behouden te Nagapatnam aan, en vernam maar al te spoedig, dat, met een gevloekte list en openbaar geweld, ons eigendom door schurkachtige beambten onrechtmatig verbeurd verklaard, en ik, op weinig na, van al het mijne beroofd was. Hoezeer mij dit verlies ook trof, en al mijne gegronde hoop op verderen voorspoed vernietigde, troostte ik mij echter weldra met de gedachte, dat daardoor mijne gevormde plannen van huiselijk geluk niet zouden gestoord worden.quot;

Doch ook in dit opzicht werd de heer Haafner teleurgesteld, daar de jonge dochter, met wie hij had gehoopt te zullen trouwen, hare beloften schond. Toen kon de bedrogen minnaar het in het anders zoo schoone Jaffanapatnam niet langer uithouden, want overal zag hij daar voorwerpen, die hem aan zijn verloren geluk herinnerden. „Mijn besluit,quot; schrijft hij, „was dus ras genomen: ik wilde of moest mijn geluk weder in de wijde wereld beproeven; doch waarheen? — De etablissementen van het eiland Ceilon, zoowel als die der Malabaarsche en Koromandelsche kust, hadden te droevige herinneringen voor mij, of waren te onbeduidende kantoren, om er mijn verblijf, uit aanmerking van mijnen gemoedstoestand of van mijn bestaan, te kunnen vestigen; te Calcutta, de hoofdstad der Engelschen in Bengalen, was het alleen, waar ik hopen konde mijne smart te vergeten en eene uitkomst te vinden.

Na dus mijn huisje, en het weinige, dat ik nog bezat, tot geld gemaakt en hartelijk afscheid van vader Templijn en zijne brave vrouw genomen te hebben, vertrok ik, in eene thony, naar Tranquebaar, vanwaar altijd gelegenheid is, om naar Madras te komen, en dan met de Engelsche schepen naar Calcutta te vertrekken.

-ocr page 98-

78

Te Tranquebaar aangekomen, haastte onze reiziger zich een vaartuig- te zoeken, waarmee hij den overtocht naar Madras zou kunnen doen, en vond weldra den schipper of tandel eener dubbele chialeng, met wien hij \'t over het passagegeld eens werd. Wij geven nu den zwerver zelf weer het woord.

„De Heer Walter, Secretaris van het Gouvernement te Tranque-baar, was een mijner reisgenooten, en daar hij verscheidene bedienden en slaven met zich voerde, behalve dat het vaartuig nog met een tiental Indiaansche passagiers van beide seksen en eene menigte balken en planken overladen was, zoo kan men zich gemakkelijk voorstellen, hoe bekrompen wij ons moesten behelpen.

De Heer Walter en ik hadden, tot ons gemak, op de achterplecht van het vaartuig, eene zoogenaamde zonnetent doen spannen, ten einde ons voor de zonnestralen en regen te beveiligen en tot verblijf te dienen, vermits het tusschendeks volstrekt onmogelijk was, het wegens den stank en de bekrompenheid uit te houden.

De reis konde wel drie of vier dagen duren, doordien wij met den noordooster-moesson, die in dezen tijd van het jaar reeds in dit vaarwater begint te heerschen, en bij gevolg tegen wind en stroom te kampen zouden hebben.

Den 25sten September staken wij van de reede met eenen veranderlijken wind, en ankerden over de rivier Colloram, welker sterke stroom ons in gestadige vrees hield van medegesleept te zullen worden.

Den volgenden dag blies eene frissche zuiderkoelte, hetgene hier, in dit jaargetijde, eene zeldzaamheid is, en waarvan wij ons tot des avonds ten zeven uren, echter met eenen tragen voortgang, uit hoofde van de overlading van het vaartuig, bedienden; toen echter nam weldra eene volstrekte windstilte de overhand, en de zee werd zoo effen als een spiegel, zoodat wij, ook nog den dag daarna, om niet door den stroom teruggedreven te worden, geankerd moesten blijven liggen.

-ocr page 99-

79

Behalve wijn, waarvan wij rijkelijk voorzien waren, begonnen onze levensmiddelen sterk te minderen; wij hadden gehoopt ten langste binnen vier dagen te Madras aan te komen; doch bij deze kalmte en den geringen voortgang, dien wij zelfs met eenen gunstigen wind maakten, was er geene waarschijnlijkheid, dat dit in minder dan nog twee of drie dagen zoude gebeuren.

Wij deden ons avondmaal met het laatste overschot onzer levensmiddelen, doch gaven elkander goede hoop, toen wij ons onder de tent ter rust begaven, met het vooruitzicht van eenen fris-schen wind tegen den volgenden dag, doordien wij, aan den gezichteinder, de lucht met eenige wolken zagen betrekken, en elke, zelfs een tegenwind, ons welkomer was dan de tegenwoordige kalmte, die wij in den beginne vreesden van langen duur te zullen zijn.

In deze blijde verwachting legden wij ons ter neder; doch nauwelijks had ik de oogen gesloten, toen ik opeens, door een verward geraas en geschreeuw, uit den diepen slaap gewekt werd, waarin mijn afgematte geest eindelijk, na de laatste voor mij zoo noodlottige gebeurtenissen, gezonken was, en nog voordat ik mij recht wist te bezinnen, waar ik was, of wat ik hoorde, klonk mij duidelijk de angstige uitroep van den tandel in de ooron: „Sami! metté kaat!quot; (Mijn God! welk een wind!)

Nu sprong ik dadelijk van mijne legerstede op en wekte ook den Heer Walter; ik zeide hem in haast, wat ik den tandel had hooren roepen, en dat wij zeker groot gevaar liepen. Op het eigen oogenblik vernam ik het bulderen van den wind en het klateren der stortregens, die hevig tegen onze tent aansloegen; ik begaf mij terstond naar buiten en vond het gevaar veel dringender dan ik gedacht had. De tandel had zich zeker, hetzij door de stroomen, hetzij door zijne onachtzaamheid, te ver van den wal venvijderd \'); althans wij waren in volle zee en niemand wist, wcrwaarts het land lag.

\') l)e/,c chialengen en soortgelijke platbodemde vaartnigen houden, zooals reeds gezegd is, altijd den oever in het oog, en bij den minsten sterken wind, zoeken

dadelijk eene schuilplaats in den eenen of anderen inham aan den oever.

-ocr page 100-

80

Daar lagen wij niet een overladen en zwak vaartuig, waarvan «de nadèn slechts aan elkander genaaid zijn, tusschen hemel-hooge baren, die als verwoed tegen elkander instoven, te midden van eene schrikverwekkende duisternis en van stortregens, die niet een zoodanig geweld van den hemel gezweept werden, dat ik meer dan eens genoodzaakt was den rug tegen den wind en regen te koeren, om niet door beide de ademhaling te verliezen. De baren der zee stegen, niet verschrikkelijke wildheid, hoe langer lioe hooger, en drongen reeds hier en daar door de naden, ja, zelfs nu en dan over de boorden van ons vaartuig, dat, op eene logge wijze, als een klos ginds en herwaarts geworpen werd, en de razende bewegingen der golven volgende, telkens dreigde onder ons te zullen wegzinken. Het misbaar en angstig gegil der In-diaansche vrouwen, die waarschijnlijk allen voor het eerst van haar leven op zee waren en den dood voor geheel onvermijdelijk hielden, brachten mij bijna buiten mij zeiven.

ik zag dadelijk, dat wij zoo good als verloren waren, en zonder recht te weten, wat ik deed, ontkleedde ik mij in den angst, met den uitersten spoed, en mij toen in Gods genade bevelende wachtte ik, met de handen aan het want geklemd, in eene soort van wanhopige bedaardheid, het oogenblik al, dat het vaartuig t-e gronde zoude gaan, om dan eene plank of iets dergelijks te grijpen, en zoo mogelijk met zwemmen mijn leven te redden.

De liefde tot het leven is een gevoel, dat zelden verdooft en zich het merkbaarste in een tijdstip van gevaar doet kennen; de rampen van den mensch mogen zoo ondragelijk zijn als zij willen, het is toch slechts in oogenblikken van volstrekte wanhoop of razernij, dat hij besluiten kan vrijwillig aan zijn bestaan een einde te maken; maar de begeerte tot zelfbehoud is daan-ntogon zoodanig zijn geheele gestel doorweven; deze werkt zoo krachtig op alle vermogens van ie ziel en het lichaam, dat men, in een dreigend gevaar, middelen tot redding in het werk stelt, die op eiken anderen tijd onuitvoerbaar en de menschelijke klachten te boven gaande zouden zijn.

In het tegenwoordig hachelijk oogenblik ondervond ik de waar-

-ocr page 101-

81

lieid van een en ander op eene voor mij steeds gedenkwaardige wijze. Terwijl ik, namelijk, niettegenstaande mijnen tegenzin in het leven, evenwel in mijne gedachten onder de planken en balken, waarmede ons vaartuig overladen was, reeds het stuk hout uitkoos, dat mij het geschiktst ter redding voorkwam, valt mij plotselijk in, dat het juist deze planken zijn, die, door haar menigte, ons gevaar vergrootten en ons vaartuig verhinderden met de golven te rijzen, waarmede het elk oogenblik dreigde overstelpt te worden. Pijlsnel vlieg ik onder de tent, waar ik den secretaris Walter op de knieën vond liggen bidden. „Sta op, in Gods naam, mijnheer!quot; riep ik hem toe, „en help mij een gedeelte der lading over boord werpen, of wij vergaan; do chialeng stikt onder de golven; er is geen de minste tijd te verliezen!quot;

Hij volgde mij terstond, en, met behulp van een der matrozen, — want de tandel was nergens te vinden, — begonnen wij alles over boord te werpen, wat ons voorhanden kwam. De vrouwen en andere passagiers, ziende, dat wij met zooveel kracht werkten, tot lichting van het vaartuig, waarin, nu en dan, van alle kanten, een gedeelte der golven spoelde, kwamen ons mede te hulp,en in korten tijd bespeurden wij, dat het merkelijk lichter werd.

De onbeschrijfelijke angst, die ons allen bezielde, en het besef van het dreigend levensgevaar, waarin wij ons bevonden, deden ons ongeloofelijke krachten inspannen; onder anderen wierpen wij, met ons drieën, eene groote gevulde martavaan of pot, waarin ons drinkwater was, over boord, welke anders vijfmen-schen niet in staat zouden geweest zijn te tillen.

Nu wilde ik mij naar de voorplecht begeven, om te zien hoedanig het daar geschapen stond; dan, nauwelijks was ik te dien einde op onze zonnetent geklommen, dewijl men langs het boord gevaar liep van door de nu los liggende overgeblevene stukken hout zich de beenen verbrijzeld te zien, of de bliksem viel, als • ■\'■ii vuurstraal, ter dikte van een mans arm, geene twee schreden van het vaartuig, nevens mij in het water, en verdoofde mij

V* ^OEKERKN. Haaf uur. (5

-ocr page 102-

82

dermate, door den allerverpletterendsten donderslag, dien ik ooit van mijn leven gehoord heb, dat ik, door den plotselijken schrik het want losliet en bijkans over boord gevallen ware. Het duurde meer dan een kwartier uurs, eer ik het volkomen gebruik van mijn gezicht weder had, doch in de eerste drie dagen was ik, zoowel als de meesten onzer, doof, en in den beginne niet zonder vrees, dit ongemak mijn geheele leven te zullen behouden.

ilet de uitbarsting van dezen bliksemstraal scheen intusschen de storm afscheid genomen te hebben , en ofschoon de zee nog geweldig kookte, verminderde echter de wind, en onze chialeng bouwde nu vrij goed zee.

Zoolang ik in de onrust en arbeid was geweest, had ik geen ongemak gevoeld, en niettegenstaande ik, behalve eene katoenen onderbroek, geheel naakt was, liep mij evenwel het zweet van het lichaam: zoodra was ik echter nieteenigszinsgerustgesteld en het grootste gevaar voorbij, of de regen, die nog steeds met hevige windvlagen van den hemel stortte en mij langs den ontblooten rug stroomde, deed mij van koude rillen; mijne kleederen waren niet te vinden, en kwamen ook niet weder te voorschijn; waarschijnlijk hadden wij ze in den angst mede over boord geworpen. Xa dus eenen man op de voorplecht geplaatst en naar den wal gestuurd te hebben, volgens een zakkompasje, dat de ondervinding mij geleerd had, op mijne tochten met deze inlandsche vaartuigen steeds bij mij te dragen, begaf ik mij, halfdood van vermoeidheid en afmatting, weder onder de tent om droog linnen aan te trekken en. zoo mogelijk, eenige, mij zoo noodige, rust te genieten. Ondanks onzen nog zeer gevaarlijken toestand, viel ik weldra in eenen diepen en verkwikkelijken slaap.

De morgenstond was, bij mijn ontwaken, verrukkelijk schoon; stil en effen de onmetelijke oppervlakte der zee, en de gevaren van den vorigen nacht vergeten: — allen waren welgemoed en koesterden zich in de verwarmende stralen der zon.

Men had de arme Indianen moeten zien, met hoeveel dankbaarheid in hun gelaat en gebaren zij mij naderden: de goede lieden schreven hunne behoudenis aan mij toe, ofschoon ik niets gedaan had, dan hetgene zelfbehoud mij ingaf.

-ocr page 103-

83

Eene andere zwarigheid deed zich echter nu op: wij hadden nog maar voor één maal levensmiddelen, en ons water was in angst over boord geworpen, zonder er aan te denken iets daarvan voor ons volgend gebruik terug te houden, en ofschoon wij de kust aan den gezichteinder even ontdekken konden, was het evenwel licht mogelijk, dat tegenwind, stilte of stroomen ons nog wel tot den avond of den volgenden dag zouden verhinderen daar aan te landen.

Gelukkig daagde kort daarna een vaartuig van Coyiang op, van hetwelk wij eenige rijst en voorraad van water kochten, en nu zetteden wij onzen tocht getroost voort.

Zoodra waren alle gedachten van gevaar niet uit mijnen geest verbannen, of ik verzonk weder in de droefgeestige mijmeringen, waarmede mijne ziel over de ontrouw van Anna en de donkere vooruitzichten van mijn toekomstig lot vervuld was. Ziedaar mij nu weder even arm.

Des namiddags kwamen wij met eenen zuidenwind voorbij Coe-deloer, waar wij twee Fransche fregatten ten anker zagen liggen. Wij zeilden door en kwamen den volgenden morgen vroegtijdig op de reede van Pondichery aan, alwaar wij mede tien Fransche en verscheidene Engelsche oorlogsschepen vonden.

Ik ging aan \'den wal, om eenige levensmiddelen voor ons allen te koopen, én na in aller ijl het middagmaal genomen te hebben, keerde ik, met een beklemd hart, naar ons treurig vaartuig terug.

Men had mij daar reeds met verlangen gewacht; er was een klein, maar niet ongunstig koeltje opgekomen, en wij staken dus, na mijne terugkomst, dadelijk van wal. Xauwelijks waren wij echter onder zeil, of de wind liep eensklaps om en was ons

-ocr page 104-

84

van deze plaats, en tevens van mijn kortstondig geluk, steeds op mijne-verschillende tochten nabij te moeten komen; — alles was woest en geene ziel verscheen aan liet verlatene en eenzame strand. Het droevig herdenken aan de gelukkige dagen, die ik in dit aangenaam dorp had beleefd, en het wreede harteleed, mij door iemand, die ik daar leerde kennen, aangedaan, brachten mij al die vervlogene beelden van genoegen en ongestoorde vreugde weder voor den geest en scheurden de wonden van mijn hart opnieuw open.

Tegen den avond wierpen wij het anker voor Maweliewarom met haar reusachtige gevaarte, en ofschoon de wind gunstig genoeg tot voortzetting onzer reize was, vonden wij het echter raadzamer hier den dag af te wachten, ten einde met meer gerustheid het rif, of veeleer de toppen der twee door het water bedekte pagoden, welke zich ver in zee uitstrekken, te ontzeilen.

Dan daar de gunstige wind te middernacht nog frisscher opstak, en het weder, hoezeer duister, evenwel vrij goed was, liet zich intusschen de tandel, tegen mijn bevel, tot het voortzetten der reize in den nacht overreden door den Heer Walter, die, wegens de langdurigheid der reize, zeer ongeduldig was geworden.

Mijne bezorgdheid te dezen opzichte bleek weldra niet ongegrond to zijn. Wij liepen in de duisternis groot gevaar, om hetzij tegen het rif te loopen, of, door het te willen vermijden, ons te ver van de kust te verwijderen en in volle zee te vervallen, waar ons broos vaartuig, bij de ongestadigheid der winden in den tegenwoordigen moesson, niet tegen het geweld van wind en golven bestand zijnde, ons spoedig weder in hetzelfde gevaar van vergaan zoude brengen, als waaraan wij eerst kortelings zoo gelukkig ontsnapt waren.

Het was nog tijd terug te koeren, dan al mijne voorstellingen waren vruchteloos. Nadat wij dus eenigen tijd, met eene frissche koelte, vrij goeden voortgang gemaakt hadden, bemerkte ik aan de beweging van het vaartuig, dat de zee zeer hol begon te

-ocr page 105-

85

staan, en het lood hebbende doen werpen, vonden wij geen grond; wij wilden het dadelijk weder op den wal aanhouden, doch onder het wenden werd ons roer, door de zware deining, uit zijn haken gelicht, viel in zee, en was door de duisternis des nachts en de levendigheid der golven in een oogenblik verdwenen.

Thans had slechts een ongunstige windvlaag moeten opkomen om onzen onvermijdelijken ondergang ten gevolge te hebben, doch gelukkiglijk bleef de wind onveranderlijk en het weder goed, zoodat wij ons van eenen riem, in plaats van het verlorene roer, ter besturing van het vaartuig, konden bedienen.

Met het aanbreken van den dag zagen wij, tot ons onuitsprekelijk genoegen. Madras in het verschiet, alwaar wij zonder verdere ongevallen, ten tien ure des morgens, op de reede het anker wierpen.quot;

Terwijl nu llaafner te Madras eene reisgelegenheid naar Calcutta zocht, was langzamerhand zijn geld genoegzaam opgeraakt. Men kon zich dus voorstellen, hoe verheugd de reiziger was, toen hem eindelijk, door tusschenkomst van eenen vriend, eene plaats werd aangeboden op een schip, naar Bengalen bestemd, en nog wel eene kostelooze plaats.

Te Calcutta aangekomen, beleefde Haafner daar eerst treurige dagen, naardien hij geruimen tijd vruchteloos naar eenig werk zocht. Eindelijk had een rijk en aanzienlijk handelaar, de Heer Fowke, zich zijn lot aangetrokken en hem niet slechts werk, maar tevens huisvesting en eene plaats aan zijne eigene tafel verleend. Met de warmste dankbetuigingen weidt llaafner uit over zijn verblijf in de woning en den gezelligen kring van dezen edelmoedigen Engelschman.

Over het algemeen is Haafner bijzonder ingenomen met Calcutta, zooals blijkt uit de var. die stad gegevene beschrijving, \'lie wij hier laten volgen.

,Calcutta, tegenwoordig de schoonste stad van geheel Indië, ligt aan den oostelijken oever der Ougly-rivier, in tegenstelling van de meeste andere Europeesche kantoren in Bengalen, die langs den westelijken opgericht zijn. Bij het opkomen der rivier.

-ocr page 106-

86

die door hare bochten, de stad eenen geruimen tijd voor het oóg verbergt, vertoont zij zich op eens in al haar pracht. Het fort Williams, de schoonste en ontzaglijkste fortres buiten Europa,— de trotsche gebouwen, of veeleer paleizen, met vooruitspringende galerijen, die op zoo vele met kolomiaden omgevene Grieksche tempels gelijken, en in eene onafzienlijke rij, boogswijze, de rivier bezoomen, — de heerlijke tuinen en de pracht van heur lusthuizen: — alles kondigt den verbaasden vreemdeling het verblijf van de ovenvinnaars van Indië en de beheerschers van den Ganges aan. Helaas! waarom moet deze aangename ru ontzagwekkende indruk plaats maken voor gevoelige zuchten over de middelen, waardoor zij tot die grootheid geraakten! — eene grootheid, op de puinhoopen van het geluk en de welvaart van al hunne naburen gesticht, door het bloed van millioenen onschuldigen verkregen, en uit den roof van allen te zamen gebracht.

Wat de reden zij, die de Engelschen bewogen heeft, den rechteroever tot hunne vestiging en den aanbouw van Calcutta te verkiezen, is mij onbekend; zij is, aangezien de ongezondheid van dit oord, den lagen moerassigen grond, en het achter de stad gelegene en kwade dampen verspreidende meer Poeligaat, onverklaarbaar. Tiet waarschijnlijkste is, dat, toen zij zich aan de Ougly nedersloegen, hunne macht in deze streken, zoowel door eenen verwonderlijken samenloop van omstandigheden, waarvan ik, in het tegenwoordige werk, eene kleine schets heb gegeven, als door de meesterlijke wijze, waarop zij zich er van wisten te bedienen, dermate spoedig gestegen is, dat het dorp Kallicghaat. naderhand, door verbastering, Calcutta , reeds hand over hand te zeer in grootte en bevolking was toegenomen, om het te verlaten, of, alvorens men op het denkbeeld heeft kunnen komen, om eene meer geschikte plaats tot een hoofdkantoor te zoeken, waartoe, daarenboven, de onophoudelijke rwisten, oorlogen en kuiperijen, waarin zij zich wikkelden, hun weinig tijd lieten.

Hoe het zij. de tegenwoordige ligging van deze stad heeft vele ongemakken, waarvan de voornaamste zijn, dat, door den

-ocr page 107-

te lagen oever, bij hooge getijen, de esplanade, die het fort met de stad verbindt, hier en daar overstroomd en soms geheel onder water gezet wordt. Als een gevolg van deze niet genoegzame hoogte van den oever is de stad omringd van moerassen, die des te meer tot de ongezondiieid der stad toebrengen, daar een nabijgelegen bosch den vrijen doortocht van den wind aan dien kant, en de verstrooiing van der nadeelige uitwasemingen er van, als ook die van hot meer Poeligaat, verhindert. Het is om deze reden, dat de aanzienlijke lieden en dezulken, die door hunne bezigheden niet aan het verblijf in de stad verbonden zijn , den meesten tijd op hunne buitenverblijven in den Q-arden-reach (zijnde het reeds beschrevene gedeelte van de omstreken der stad, langs den oever, waar al de tuinen gelegen zijn) doorbrengen.

Een gewichtiger ongemak, de ligging van Calcutta eigen, bestaat in de onzekerheid van hare haven, die aan de hevigste uitwerkselen blootgesteld is van de Baar, welke, van de uitstekende bocht van den tegenovergelegenen oeverterugstuitende, met verdubbelde kracht in den inham, langs welken Calcutta gebouwd is, geworpen wordt, en vaak groote schepen van haar kabels rukt, hetgene des te\'gevaarlijker is door de menigte zandbanken, welke vóór de stad en het fort liggen.

Deze banken echter, die slechts een nauwen doortocht voor de schepen onder het vuur van het fort toelaten, en de sterke constructie van dit laatste kunnen Calcutta gerustelijk als onwinbaar doen beschouwen in een gedeelte der wereld, waar thans, nadat do Engelschen bijna alle sterke plaatsen hunner mededingers bemachtigd hebben, elke vijandelijke macht, door eencn langen overtocht verzwakt, en verre verwijderd van hare magazijnen of toevuchtsplaatsen, om geledene en meestal onvermijdelijke verliezen te herstellen, onmogelijk het hoofd zoude kunnen bieden aan do ontzaglijke hulpbronnen, die de Engelschen aldaar hebben weten te voreenigen.

Het grootste gedeelte van hunne troepen bestaat hier, zooals door geheel Indië, uit cipaais of inboorlingen, meestal de heffe dos volks of Mahomedanon, die in hunne soldij staan. Zij geven

-ocr page 108-

88

dezen tot montecring eene roodlakensche frak, met verschillend gekleurde opslagen voor elk regiment. Hieronder dragen zij op het bloote lichaam , een lijfje van katoen en eene soort van broek van dezelfde stofte, die slechts het bovendeel der dijen bedekt, en van onderen met eenen uitgetakten band, van dezelfde regimentskleur, als de opslagen, bezet is. Het hoofd wordt bedekt met eenen mousselinen tulband, door eenen band van bont katoen bijeengehouden, en waarvan een der einden langs den schouder afhangt; de kleur van dezen tulband is steeds met die van den gordel, in welken de bajonetscheede steekt, gelijk, doch bij elk regiment onderscheiden.

De hals is door eenige rijen kralen versierd, en op de borst hangt een klein metalen, of wel gouden plaatje, waarop bij de Indianen Pollear, of de God des gebeds, is afgebeeld, en hetwelk zij talei noemen. De voeten zijn met bamboesjes geschoeid, eene soort van pantoffels of sandalen, met aan de punt omge-kromde spitsen.

De sabel en patroontasch hangen, evenals bij de Europeesche troepen, over den rechter- en linkerschouder, in witte riemen, doch de sabels zijn zonder beugel aan de greep, en, evenals di\' patroontasschen, die uit buffelsleder vervaardigd worden, in-landsch werk.

Deze troepen bezitten zeer veel moed en worden meestal op di/ gevaarlijkste posten afgezonden; de Offlcieren zijn allen En-gelschfii. Van de Kuropolt; sdie troepen wordt doorgaans slechts tot bezetting van belangrijke vestingen, of als de nood het ver-eischt. gebruik gemaakt, eensdeels, omdat liet Bngelsche Gouvernement het, door zieken, de reis en het klimaat, sterk afnemend en steeds onvolledig getal van zijne Europeesche troepen moet sparen, en, ten anderen, omdat het de bewaring der forten niet wel in handen kan geven van eene gewapende macht, die, op de keper beschouwd, uit zijne natuurlijke vijanden bestaat, en die het nooit anders dan met mistrouwen beschouwen kan. En, inderdaad, de geheele macht van deze trotsche overweldigers van het Oosten, hoe schijnbaar

-ocr page 109-

89

vast gegrondvest, wordt met elke uitbreiding en vergrooting er van wankelbaarder; meer en meer zijn zij genoodzaakt, hunne oorspronkelijke vijanden tot verdedigers te nemen, en de wapenen in handen te geven aan eene welgeoefende macht, die het slechts behoeft in te vallen, of aan welke niets dan een ondernemend Opperhoofd ontbreekt, om de weinige Europeanen, die hen besturen, en door buitengewone vermoeienissen \') en gevaarlijke posten, bij menigte, in den dood leiden, te vernietigen, en op eens aan hun rijk, aan hunne overheersching en aan hunne tallooze gruwelen, afpersingen en verdrukkingen, een einde te maken.

Dat deze vrees te ver gezocht of het denkbeeld van wederstand nooit in hen opgekomen zoude zijn, hiervan ondervonden de Engelschen, in het jaar 1764, het tegendeel, toen verscheidene bataljons cipaais oproerig werden, meer soldij verlangden, en, op de weigering hunner begeerte, compagniesgewijze, tot den vijand overliepen.

De Engelsche commandant zond het laatst deserteerend bataljon een sterk detachement Europeesche troepen achterna, dat de gevluchten onderweg, gedurende de middaghitte, slapende aantrof, en, daar de deserteurs geene genoegzame schildwaciiten uitgezet hadden, in den waan van reeds alle gevaar te boven te zijn, viel het hunnen vervolgers licht, zich onbemerkt van hunne wapenen meester te maken, en hen, zonder gi-ooten wederstand daarna gevangen te nemen. Om aan de overige inlandsche troepen een krachtig voorbeeld ten afschrik te stellen, werden nu vier en twintig van hen uitgekozen, en veroordeeld, om vóór den mond van een veldstuk gebonden en weggesciioten te worden. Reeds stonden de eerste vier, met welke de aanvang zoude gemaakt worden, ontwapend voor het front, toen er vier andere uit den ter dood gedoemden hoop voortraden, en verlangden de straf het eerst te ondergaan, omdat zij grenadiers waren, hi plaats van toen, door eene edelmoedige vergiffenis of ver-

\') l\'e Europcescbe soldaten mognn nooit in de hitte van den dag dienst doen, quot;Is het (\'enigszins te vermijden is; men zendt de cipaais daar op af.

-ocr page 110-

90

zachting der onmenschelijke straf, de harten dezer meuschcn, die toonden een zoo hoog gevoel van militaire eer te bezitten en den dood zoo quot;weinig te vreezen, te winnen, liet de barbaar-sche bevelhebber aan luumen wensch voldoen, en deze vier waren de eersten, wier verscheurde lichamen en trillende leden over het veld stoven. — Een schreeuw van verontwaardiging en afgrijzen rees uit het midden der cipaais, en als liet doffe rollen van eenen ver verwijderden donder woelde het gemor door hunne gelederen. Woedend riepen zij, toen men met deze wreede strafoefening wilde voortvaren, dat zij het niet langer zouden dulden, hunne makkers zoo omnenschelijk voor hunne oogen te zien vermoorden; doch, helaas! zij waren toen de zwakste, en zonder dat zoude zich het Engelsche Opperhoofd ook waarschijnlijk wel gewacht hebben, hun geduld en onderwerping op eene zoo gevaarlijke proef te stellen; ook had hij zijne maatregelen al te wel genomen: lafheid en koele wreedheid gaan steeds gepaard!

Zoodra het korps der cipaais zijn misnoegen te luid liet blijken, opende zich op eens een bataljon Europeanen, achter hetwelk zich oenige stukken geschut, benevens de artilleristen, met brandende lonten, gereed om op de cipaais los te branden, vertoonden. Men liet hen toen het geweer afgeven, en den eersten hunner, die het minste teeken van tegenstand of weder-spannigheid zoude laten blijken, met een gelijk lot, als dat hunner vier en twintig ongelukkige makkers, bedreigen. — En deze afschuwelijke rechtspleging, of liever slachting, werd ge-rnstelijk volbracht!

Menigeen zal misschien mijne afkeuring over deze daad bespottelijk vinden, en in do handelwijze van den Engelschen Commandant niets dan eenen wel gestrengen, maar noodzakelijken maatregel zien. Ik laat zulks gelden, in zooverre de krijgswetten op de desertie, en vooral op de verleiding er toe, den dood vorderen; doch mag een krijgsman dan volstrekt geen gevoel van menschelijkheid bezitten; en moet het hem niet genoeg zijn, de altijd harde en vaak wreede wetten, waaronder hij en zijn onderhoorigen staan, letterlijk ten uitvoer te brengen.

-ocr page 111-

zonder ze door een onnoodzakelijk martelen zijner slachtoffers te verzwaren, of, door eene barbaarsche wijze van volvoering, de mensclielijkheid te onteeren?

Doch keeren wij tot ons verhaal terug. De naam der stad Calcutta is, zooals wij reeds aangemerkt hebben, eene verbastering, van het woord Kallieghaat, wegens de vereering. die men voortijds op deze plaats bewees aan de Godin Kallie; de bouwvallen van welker tempel thans nog, niet verre van Calcutta, aanwezig zijn. Zij was een uitvloeisel, of, volgens sommigen, de dochter der godin Doerga \')• Ghaat beteekent zoo veel als inham of landingsplaats.

De Europeesche stad munt uit in prachtige gebouwen; voornamelijk levert het plein, waar het monument van de Blackhole, waarover nader, geplaatst is, eene grootsche vertooning op. Het is een ontzaglijk groot vierkant, waarvan de eene zijde bijna geheel gevuld wordt door een in eenen edelen smaak aangelegd groot gebouw, tot huisvesting van de Compagnies-Klerken bestemd. Een schoone vijver beslaat het midden, en is door een ijzeren hek van grooten omvang afgesloten; aan de zijde naar de rivier bevindt zich het oude fort, dat de eerste sterkte was, door de Engelschen, bij hunne vestiging in Bengalen, opgericht, doch, na hare inname door Surajah Dowla, en den opbouw van het fort Williams, van hen verlaten, en thans van geene defensie meer; de bolwerken zijn in tuinen veranderd, en de binnenwerken vervuld met woningen, welke tot verblijf van sommige ambtenaars, en inzonderheid tot kantoren voor de tolbedienden, verstrekken.

Het gehoele plein is voorts van trotsche gebouwen, of liever paleizen, omgeven, en maakt dit gedeelte van de stad tot een zoo schoon geheel, dat ik niets daarbij vergelijken kan van alles, wat ik in of buiten Indië gezien heb.quot;

1 Over deze ^ndin on over den godsdienst der Bengaleezen in het algemeen liopen wij later nog ecnige mededeelingen te doen.

-ocr page 112-

92

Wij besluiten de beschrijving van Calcutta niet eenige me-dedeeling omtrent de Blackhole.

Onder de vrienden van den Heer Towke behoorde ook een achtingswaardig man . Die!de genaamd. Deze vriend Dichle bracht Haafner in kennis met Madame Garret, die de gevangenschap in Blakhole had doorgestaan. Over deze afschuwelijke gevangenis schrijft Haafner het volgende:

„De Blakhole, een bij den eersten aanleg van Calcutta aldaar aanwezig kerkerhol, van elf voet lang en achttien breed, met twee kleine tralievensters voorzien, was eigenlijk slechts een in den grond gegraven en bemuurd gat, waarin men de misdadigers, die den dood verdiend hadden, tot op het oogenblik der straf opsloot. In deze nauwe ruimte werden, in hetjaar 17513, honderd zes en veertig Engelschen, gedurende eenen geheelen nacht, opgesloten, die er ook meest allen, na het doorstaan van de verschrikkelijkste kwalen, bezweken.

De Nabob van Oude, Surajah Dowla, had reeds lang met misnoegen de gestadig toenemende macht der Engelschen, en het overwicht, dat zij zich in de Bengaalsche zaken hadden weten te geven, waargenomen. Zij mengden zich in alle twisten der inlandsche vorsten, wier geschillen zij, door behendige aanhitsingen, gestadig wisten levendig te houden, en verzuimden in-tusschen niet met deze oneenigheden hun voordeel te doen en voor zich allerlei voorrechten te bedingen; eindelijk hadden zij het zoo ver gebracht, dat zij, naar willekeur, de Nabobs afzet-teden of op den troon plaatsten. Te dier tijd bezaten zij de provincie Bengalen nog niet, en hadden alleen te Calcutta een versterkt kasteel. Dit fort was echter van weinig aanbelang en de bezetting, slechts 500 man. bestaande half uit staande troepen en half uit gewapende inboorlingen, die eene soort van militie vormden; onder de eerstgenoemde bevonden zich slechts honderd vier en zeventig Europeanen, meestal volk, dat in den dienst ongeoefend was. Het misnoegen van den Nabob steeg ten top, toen hij, door zijn spionnen, vernam, dat de Engelschen aan de verbetering van dit fortje lieten arbeiden, daar hij uitdrukkelijk bedongen had, dat zij niet alleen geene nieuwe versterkingen maken.

-ocr page 113-

maar zelfs de bestaande slechten zouden. Wat dus de Engelsche gouverneur Drake ter verontschuldiging mocht bijbrengen, en hoezeer hij zich op zijne bevelen uit Europa beriep, waarbij hem gelast werd op zijne hoede te zijn, en zich tegen eenenvijandelijken aanval der Franschen, met welken een oorlog ophanden was, te wapenen, niets baatte, en de Nabob,\'die slechts een dusdanig voorwendsel zocht, om deze vreemdelingen, die hij, te recht, als gevaarlijke indringers beschouwde, te kunnen verdelgen, viel hen overhoeds met eene geduchte macht op het lijf.

Het rijk der Engelschen in Bengalen is nooit nader bij zijnen ondergang geweest, en zij zouden voorzeker nimmer weder eenen voet lands in die gewesten bezeten hebben, indien het verraad, dat bij hen zoo gewone hulpmiddel, hun ook nu niet te stade ware gekomen. Hun toestand was inderdaad hachelijk; Madras en Bombay waren te ver afgelegen, om vandaar tijdige hulp te verwachten; de Hollanders en Franschen zagen al te gaarne hunnen overmoedigen vijand in dezen nood, om zich van die zijde met bijstand te vleien, zooals hun die dan ook, toen zij, door den nood daartoe gedrongen, daarom verzochten, ronduit geweigerd werd.

Toen de Engelschen dus van alle hulp verstoken waren , viel het den Nabob niet moeielijk de stad dadelijk in te nemen, te meer daar een korps van 1-300 inboorlingen, dat men in haast opgericht had, met de wapenen overliep of zich verstrooide. De bezetting trok zich in het fort terug, en sloeg herhaalde aanvallen met moed af. Eindelijk, toen het gevaar dringender, het kruit vochtig, de levensmiddelen schaarsch en de bezetting moedeloos en zwak werd, begreep de gouverneur Drake, dat hij voor zijn dierbaar leven zorgen moest, en sloop des nachts, door eenige weinige officieren, van gelijken moed als hij, vergezeld, uit het fort, dat aan die zijde door de Ougly bespeeld wordt, en redde zich met eene boot, zonder van dit lafhartig voorue-rnen kennis te geven aan de bezetting, die hij integendeel aan haar schrikkelijk lot overliet. Deze bestond toen nog slechts uit 190 man, die nu zekeren Holwell tot hunnen Bevelhebber verkoren, en besloten het fort tot op het uiterste te verdedigen; het eenige vaartuig, dat zij machtig waren, werd kort daarna

-ocr page 114-

94

door den vloed -weggesleept, en alle middelen ter ontvluchting waren hun derhalve benomen.

De Nabob, die wel inzag, dat hij veel volk konde verliezen voor een fortje, dat door een handvol wanhopigen verdedigd werd, nam list en verraad te baat, en liet der bezetting den volgenden dag aannemelijke voorslagen doen, waaraan zij gretig gehoor gaf. Men knoopte eene onderhandeling aan, doch terwijl de belegerden nu minder op hunne hoede waren, drong op het onverwachtst een zwerm vijanden binnen de geopende poort, hieuw de weerstand biedenden neder, en maakte de overige honderd zes en veertig man gevangen.

Holwell werd voor den Nabob gebracht, en vond hem woedend over don hardnekkigen wederstand der bezetting, en door de teleurstelling in de hoop van zijne moeite met aanzienlijke schatten beloond te zien, dewijl de gouverneur Drake hiervoor intijds gezorgd had. De Nabob beloofde evenwel, bij het vertrek van Holwell, dat hem geen leed zoude geschieden. Met deze vroolijke tijding bij zijne lotgenooten teruggekomen, vond hij hen midden op de markt door eene talrijke schaar Indiaansche wachten omringd, welker commandant verlegen was, hoedanig zijne gevangenen tegen den nacht te bewaren. Hij liet alle kamers en een gedeelte van het fort doorzoeken, doch geene scheen hem geschikt te zijn; eindelijk werd het reeds beschrevene zwarte hol of Blackhole door hem daartoe verkozen, en niettegenstaande de Engelschen aanvankelijk weigerden er in te treden, werden zij er met kolfslagen en bajonetten toe gedwongen. Met de uiterste moeite werd de deur, die naar binnen openging, toegesloten, en nu bevonden zich 146 menschen in zulk een klein bestek op elkander gepakt. Niemand, dan wien de hitte van de Indische luchtstreken bekend is, kan zich een waar denkbeeld van het onlijdelijke van eenen dusdanigen toestand vormen.

Nauwelijks was de deur gesloten, en hadden de gevangenen, die door de wacht over elkander geworpen waren, zich weder opgericht, of er ontstond ook reeds eene zoodanige stikkende

-ocr page 115-

hitte, dat allen zich dadelijk overtuigden den nacht in dit schrikkelijk verblijf niet te kunnen overleven. Zoodra die gedachte algemeen werd, beproefden zij, met gezamenlijke krachten, de ijzeren deur met geweld te verbreken of te openen; doch toen hunne pogingen vruchteloos waren, geraakten de meesten in een razende woede en brulden als bezetenen. Holwell, die, reeds in den beginne, zoo gelukkig was geweest een der tralievensters machtig te worden en zich daartegen vast te klemmen, verzocht hun, ter liefde van zich zelve, zoo stil mogelijk te zijn, als het eenige middel, om hunnen droevigen toestand en de hitte niet nog te vermeerderen; doch slechts korten tijd werd zijn verzoek opgevolgd, want bevelen waren hier te onpas gekomen; de benauwdheid werd hoe langer lioe ondragelijker.

Eindelijk zag Holwell door de traliën een oud Indiaansch opperhoofd, en daar hij in dezen eenige trekken van menschelijk-heid meende te bespeuren, bood hij hem eene aanzienlijke som aan, indien hij het daarhenen brengen koude, dat de gevangenen in twee behoorlijk ruime kamers werden overgebracht. De Indiaan ging op weg, maar kwam met de schrikkelijke tijding terug, dat de Nabob reeds sliep en niemand hem durfde wekken. Nu was alle hoop op redding verloren, en de woedendste vertwijfeling maakte zich meester van deze ongelukkigen. wier ellende van oogenblik tot oogenblik toenam; een geweldig zweet was het eerste uitwerksel der drukkende hitte en opeenpakking, daarop volgde een onlijdelijke dorst, vergezeld van pijnlijke scheuten door de borst en zware krampachtige ademhaling.

In dezen verschrikkelijken nood verzonnen sommigen, in do hoop van eenige verlichting te genieten, zich moedernaakt te ontkleeden en met de hoeden te wuiven; doch door de beweging hunner armen deden zij niets dan hunne vermoeidheid en afmatting vermeerderen; anderen beproefden, om, op een gegeven teeken, tegelijk zich neder te zetten en weder op te rijzen; driemaal hadden zij dit reeds in het werk gesteld; telkens bleven er eenigen op den grond liggen, die geene kracht meer hadden om op te rijzen, en werden door hunne lotgenooten vertreden, en nog was geen uur verloopen sedert zij opgesloten wa-

-ocr page 116-

96

ren geweest. De benauwde stank van deze lijken, de hitte, de woede en dorst der gevangenen vermeerderden van oegenblik tot oogenblik, alles schreeuwde en brulde; „Water! water!quot; en vloog als ontzind tegen de muren en tralievensters op. Het oude Indiaansche Opperhoofd liet eenige kruiken aanbrengen, doch deze hulp vermeerderde slechts hunne kwalen; nauwelijks bemerkten zij, dat er aan de tralievensters water te bekomen was, of de begeerte naar deze lafenis steeg bij allen tot eene soort van razernij; allen drongen met blinde drift naar de vensters; geen hunner had bezinning of bedaardheid genoeg, om op de anderen te wachten; elk wilde zijne behoeften het eerst bevredigen, en door het ontzettend gedrang werden velen doodgedrukt, of stikten door de te groote inspanning en benauwdheid. Het water werd, door het woedende worstelen en kampen er om, meestendeels gestort en ging verloren; daarbij duurde die verfrissching niet lang, dewijl het hen nog sterker zweeten deed. Allen hadden eene brandende koorts, die gestadig toenam; de lucht, die zij inademden, werd hoe langer hoe meer dooi\' den stank van de vertredene en in verrotting overgaande lijken bedorven en verpest. In het achterdeel van den kerker, waar zij, kon het zijn, nog meer bedorven en stikkender was, vervielen de meesten tot ijlhoofdigheid, en sommigen zelfs tot werkelijke dolheid; — machtelooze klachten en luid gejammer mengden zich daar onder de stemmen van wilde vertwijfeling en het gebrul der waanzinnigen.

Te middernacht waren allen, die nog leefden en zich niet aan de buitenvensters hadden kunnen vasthouden, in eene soort van bedwelming verzonken of raasden geweldig. In hunne wanhoop scholden en beschimpten zij de wachten op alle mogelijke wijzen, zij baden hen, dat zij vuur geven en daardoor een eind aan hun jammer maken zouden, doch tevergeefs; — eenigen vervloekten zich zelve en hun aanwezen; anderen baden; — hier en daar zonken de zwaksten neder en alomme hoorde men het reutelen der stervenden, — een ijselijk tooneel! —

Zij, die zich in het achterdeel van do gevangenis bevonden en weinig van het water bekomen hadden, werden eindelijk ongeduldig en deden eene nieuwe poging, om zich lucht te ver-

-ocr page 117-

97

schaffen en nader bij de vensters te komen; zij stegen en klauterden over de hoofden en schouderen hunner lotgenooten; medelijden, vriendschap en gevoel hielden hier op; leder worstelde en kampte slechts om eene goede plaats te bekomen of zo te behouden; nu en dan ontstond er, door de uitputting, eene oogenblikkelijke stilte, maar spoedig begon de kamp opnieuw en telkens zonken er eenigen neder, om nooit weder op de staan.

Holwell was, zooals gezegd is, in den beginne zoo gelukkig geweest aan een venster gekomen te zijn, en tot nog toe hadden de ongelukkigen achting genoeg voor hun opperhoofd gehad, om hem niet te verdringen; maar nu deden hun schrikkelijk lot en de onverdragelijke stank in het binnenste van het hol hen ook dit ontzag ter zijde stellen. Een half zinnelooze hoop drong uit het midden op hem toe, klemde zich aan de vensterstangen boven hem vast, en klauterde op zijne schouderen in de hoogte, om lucht te genieten, waardoor hij zich zoodanig nedergedrukt en benauwd vond, dat hij zich volstrekt niet bewegen konde; hij riep en bad, dat men hem slechts zoo veel ruimte zoude geven, om hun de plaats vrij te kunnen laten. Xiet dan met de uiterste moeite, en na de geweldigste pogingen, gelukte het hem in het achterdeel der gevangenis te geraken; reeds waren de meesten dezer rampzaligen dood , en de overigen drongen allen op de vensters toe, zoodat hij hier wel een weinig meer ruimte, maar ook integendeel de lucht zoo zeer bedorven en stikkend vond, dat hem op eens de ademhaling moeielijk en pijnlijk werd.

Het was nog nauwelijks twaalf uur. Allen , uitgenomen die weinigen, welke zich voor de vensters bevonden, woedden nu in volslagene razernij en schreeuwden om lucht, want het water bracht geene verfrissching meer bij. Spoedig echter werd het rumoer gematigder, daar telkens nieuwe slachtoffers op hunne doode medebroederen nederzonken en hun laatsten adem uitbliezen.

Er waren slechts vijftig dier ongelukkigen ia het leven, ook dit getal was nog te groot, om de frisschere lucht aan de kleine vensters in te ademen; derhalve duurde het worstelen onafge-

v. Boekeken, lUafner. 7

-ocr page 118-

98

broken voort tot aan den morgen. — Welk een dageraad, groote God! —

Met dezen echter kwam het einde van het lijden der nog overgeblevenen. De Nabob zond een zijner bedienden, om te vernemen of het opperhoofd der Engelschen nog in leven was; eenigen zijner droeve lotgenooten, die nog niet alle bezinning en gevoel verloren hadden, zagen naar hem om, en vonden hem leunende tegen een stapel lijken met nog zeer flauwe kenteekenen van leven; zij wilden hem voor de vensters brengen ten einde hem te doen bijkomen; doch niemand kon besluiten zijne moeielijk bevochtene plaats te verlaten, hetgeen ook inderdaad zoo goed was als zich aan den dood over te geven. Eindelijk bood zekere kapitein Molls zich daartoe het eerst aan. en zijn voorbeeld bewoog de nevens hem staanden, om insgelijks voor eeti oogenblik van hunne plaats afstand te doen.

Toen Holwell de frissche lucht nader kwam, schenen zijne levensgeesten op te wakkeren, en langzamerhand keerden het gevoel en het leven bij hem terug. Spoedig daarna werd de kerker, op last van den Nabob, geopend. Van de honderd zes en veertig opgeslotenen waren er toen nog slechts drie en twintig-in het leven, waaronder Madam Garret; doch deze overgeblevenen hadden het allerjammerlijkst voorkomen, en nog nauwelijks zoo veel kracht overig, om de deur te bereiken. Daar dezen met de lijken hunner bezwekene medebroeders, vrienden ofbloedverwan-ten als verstopt was, kostte het hun alvorens de uiterste pogingen om die weg te ruimen en zich eenen doortocht te verschaffen. — Schrikkelijke bezigheid, die slechts door het verrukkend denkbeeld van eindelijk eens weder Gods vrije lucht te zullen inademen, vergoed en uitvoerbaar kon worden! —Holwell moest tot den Nabob gedragen worden, die hem, als ter loops, naaide schatten vroeg, welke, volgens zijne meening; in het fort verborgen moesten zijn, en hem, toen hij verklaarde niets daarvan to weten, met nog twee Engelschen, ketenen deed aanleggen. De overigen werden in vrijheid gesteld, en konden gaan, waar zij wilden, uitgenomen Madam Garret, die door Mier Jaf-fer, veldoverste en zwager van den Nabob, in zijn serail werd

-ocr page 119-

geplaatst. Eindelijk gelukte het der Engelsche Regeering te weten te komen, waar zij zich bevond en haar uit dien staat te verlossen.quot;

Haafner weidt daarna met eenige uitvoerigheid uit over den Ganges en over de plechtigheden en feesten der Hindoes met betrekking tot dien stroom.

„Bengalen,quot; zoo schrijft hij, „het laagste, maar tevens vruchtbaarste en rijkste land van Indië, was voormaals eene provincie van het Mogolsche Rijk en behoorde onder Hindostan. De Engel-schen, na er zich meester van gemaakt te hebben, voegen er thans nog, van tijd tot tijd, de naburige landstreken en provinciën bij, die zij, de eene na de andere, door verraad, list en geweld, aan hunne rechtmatige bezitters ontwringen.

Do machtige vloed, die, in zijnen kronkelenden loop door het lage en vlakke land van Bengalen, eenen onuitputtelijken rijkdom verspreidt, de Ganges, heeft zijnen oorsprong in de gebergten van Thibet, en is van ouds het zinnebeeld geweest, waaronder de zachtmoedige Hindo de goedertierenheid van het Opperwezen aanbad.

Het bijgeloof wist weldra deze zuivere vereering tot zijn voordeel te leiden, en, door aaneengeschakelde en voor hunnen zwakken geest geschikte verdichtselen, bijzondere personen en zaken daarin te mengen, die, door hunne verdienstvolle daden, of door eenige bijzonderheid, uitmuntten, en reeds door deze eigenschappen eenen eerbiedwekkenden indruk op de gemoederen van het volk gemaakt hadden. Het doel, door de priesters, die de eerste uitvinders en opstellers dezer verdichtselen waren, hiermede beoogd, valt niet moeielijk te gissen. Zij immers waren de eenige tolken en bewaarders der geheimenissen, waarmede zij niet nalieten eenen godsdienst te voorzien, dien zij aanhoudend met nieuwe verdichtselen, nieuwe goden en nieuwe plaatsen van vereering wisten te vermeerderen.

Uit de vermenging van deze fabelen met hunne vroegere eenvoudige leer is eindelijk een godsdienst ontstaan, aan den eenen kant opgevuld met de ongerijmdste vertelsels, en aan

-ocr page 120-

100

lt;lon anderen uitblinkende in de verhevenste en edelste stelsels, van welke laatste hunne oudste klassieke boeken overvloeiden, en die eene wonderlijke tegenstrijdigheid opleveren met de buitensporige fabelen, die er hier en daar, door latere schrijvers en uitleggers, ingevlochten zijn.quot;

Recht belangrijk zijn ook de mededeelingen, die Haafnerdoet omtrent den godsdienst der Bengaleezen. Daarover schrijft hij:

„De voornaamste der godheden dan, door de Bengaleezen vereerd, is Doerga, en, onder dien naam, bij uitsluiting aan deu Ganges gewijd, doch, als vrouw van Chiven, onder den naam van Porbhotie, Mahafoetie en algemeene godin der deugd, kracht, rechtvaardigheid, enz., ook door het geheele schiereiland van Indië aangebeden; zij heeft echter nergens bijzondere, aan haar gewijde tempels, maar wordt meestal in die van Chiven, in eene afzonderlijke nis, gevonden, en met tien armen, elk met een verschillend wapen voorzien, en eene getorende kroon of mijter op het hoofd, afgebeeld.

Zij is de vrouw van Chiven, of veeleer een gedeelte van hem zeiven; vandaar dat zij beiden, veelal in één beeld vereenigd, en als half man en half vrouw worden vertoond. Als Doerga was zij eene dochter van Chiven en Vishnpe; geschapen om den opperste der afgevallene engelen, Mahasasjoer\'), te bedwingen.

Deze, aan het hoofd zijner duivelen, bevocht, in de gedaante van eenen grooten buffel, zooals zijn naam aanduidt, Indro \'2) en diens hemelsche scharen, gedurende den tijd van duizend Jaren; bleef, na verscheidene gevechten, overwinnaar, en dreef hem uit zijn rijk, hetwelk hij bemachtigde, onder toelating van de opperste goden, die Indro wilden straffen voor den hoogmoed, waarmede hij zich de offeranden der menschen zocht toe te eigenen. Aldus, met de zijnen, uit den Sorgo of het paradijs vi-rjaagd. was hij nu genoodzaakt op de aarde rond te zwerven,

\') Mahasasjoer is eigenlijk eene /.innebeeldige voorstelling van hel kwaad, zoo als Doerga die is der deugd.

Vermoedelijk bedoelt Haafner Indra of Indhra, den krijgsgod.

-ocr page 121-

101

totdat hij eindelijk, na verloop van andere duizend jaren, zijne misdaad geboet hebbende, een gunstig verhoor op zijne klachten bij Vishnoe en Chiven verkreeg. Brama geleidde hem in de tegenwoordigheid van die godheden. welke zoodanig met medelijden aangedaan werden en in zulk eenen toorn tegen Mahasas-joer, wegens het misbruiken zijner macht, ontstaken, dat eene vlam uit hunne monden en uit de monden der andere voornaamste goden voortkwam, van welke vlam eene godin van eeue wonderbare schoonheid gevormd werd, met tien armen, houdende in elke hand een verschillend wapentuig. Haar zonden de goden tegen den tiran. Zij besteeg den flnga of leeuw, eene gift van den berg Hiemaloy (Meroe), en bevocht het monster, dat zich in duizend onderscheidene gedaanten veranderde, totdat eindelijk de godin, hem nederwerpende, haren voet op zijn hoofd zette, en hem dit met eenen enkelen slag van haar zwaard, afsloeg. Terstond kwam uit den doorgehouwenen hals het halve gedeelte van een menschenlichaam te voorschijn, en wilde de godin, met een tweesnijdend zwaard, eenen vervaarlijken slag toebrengen, doch deze, door den poot van den leeuw, dien zij bereed, afgeweerd zijnde, maakte zij een einde aan het gevecht, door haren vijand met eene speer liet hart te doorsteken.

Dat deze geheele fabel en andere van dien aard niet dan zinnebeeldige voorstellingen zijn van de overwinning, die de deugd eindelijk op de ondeugd behaalt, niettegenstaande de verschillende gedaanten, waarachter de laatste zich weet te verbergen, en ook gedeeltelijk de inkleeding van llindostans aloude geschiedenissen, omwentelingen en oorlogen bevat, vordert, mijns inziens, geen nader betoog. Door het vieren van den dag, waarop eene aanmerkingswaardige of gelukkige gebeurtenis verjaart, en door hem in een heilig en eerbiedwaardig licht te plaatsen, hebben hunne vroegere wetgevers of priesters, waarschijnlijk uit eene prijzenswaardige voorzorg, getracht het aandenken van s lands geschiedenissen voor de vergetelheid te bewaren.

Deze, in den beginne zoo eenvoudige, traditiën schijnen echter, na verloop van eeuwen, door eene menigte bijvoegselen en in-

-ocr page 122-

102

Meedingen, misvormd en verwrongen, en het ware beloop dei-voorvallen daardoor eindelijk bij het volk geheel uit het oog verloren te zijn.

Het viel derhalve den eersten grondleggers van hunnen tegen-woordigen godsdienst niet moeilijk, deze overleveringen, die nog steeds een heilig aandenken bij hen behielden, tot grondslag hunner fabelleer te maken en tot een geheel te vormen, waaruit de ware toedracht der zaken bijna geheel verdwenen en thans slechts van verre te gissen is. De menigte verwarde bijvoegselen en opsieringen, dooi- de Brammen en priesters van Tateren tijd en in onderscheidene tijdperken, meestal voor hun bijzonder belang, uitgevonden, hebben deze duisterheid nog vermeerderd, en geheel uit den geest van het volk die verhevene en zuivere stelsels verdrongen, welke nog in hunne vroegste heilige boeken (de Veids) vervat zijn.quot;

Uit die heilige boeken schrijven wij eene enkele bladzijde af: „Niemand,quot; zoo lezen wij daar ergens, „niemand bedroevezich, omdat hij van eene nederige kaste geboren is, en de Bramlu zi] niet hoogmoedig op zijne afkomst; allen zijn zij zonen van mhurd (de aarde), en moekhtie (de zaligheid) is voor alle rechtvaardigen. Hij, die met zijn lot en staat tevreden is, zijne driften beteugelt, zich van toorn en haat heeft ontdaan, zijnen plicht betracht, God zuiver aanbidt, matig is in zijne spijzen, nederig in zijne zeden en wandel, vrij van gewelddadigheid en logens, en geen bedrog ter hand neemt, dien is het voorbehouden met God te worden vereenigd en zijn heerlijk aanschijn te zien.quot; -Welk eene verhevenheid! Welk eene schoone en opbeurende taal! En hoe zeer verschilt deze niet van de bijeengeraapte en ongerijmde verdichtselen, waarmede de priesters aan zoo vele andere godheden en feesten het bestaan gegeven hebben, en die wij nu kortelijk zullen doorloopen, om de nog ongerijmdere verhalen der Europeërs te dezen opzichte te wederleggen en een duidelijker er denkbeeld van te geven.

In latere eeuwen zijn de Bengaalsche priesters er lt;gt;11 uit geweest, door de instelling van vele feesten, den godsdienst aan-

-ocr page 123-

103

genaam bij liet volk te maken. Het voornaamste van deze feesten, Keflidas-hurré genoemd, wordt gevierd ter eere van Doerga, onder den naam van Kallie, die eene dochter of uitvloeisel van haar zelve was, en gewapend uit haar oog voortkwam, op een\' tijd, dat zij, door een aantal van verschrikkelijke reuzen bestreden, zich in het nauw gebracht zag. Kallie beteekent zwart, omdat men haar zoodanig gekleed vertoont; in de hand van eenen harer vier armen houdt zij een afgehouwen hoofd en in de tweede een zwaard; met de beide andere omvat zij den kop en staart van eene slang, die, benevens eene rij van de afgehouwene hoofden der door haar verslagene reuzen, om haren hals hangt; dit vervaarlijk beeld steekt ook nog de tong ver uit de keel.

Het feest begint den zevenden dag van de maand September en duurt tot den tienden; de achtste dag is een vastendag voor allen, die geene kinderen hebben. Op den laatsten dag wordt haar afbeeldsel, uit klei van den Ganges gevormd, ondereenen verbazender! toeloop van volk, in die rivier geworpen, om haren man driven weder te gaan vinden, en zich met haren beminden Gonga te vereenigen.

Dit is een der grootste feesten der Hindo\'s, waarbij schouwspelen en openbare vermakelijkheden van allerlei aard plaats hebben. Memand vermag de viering er van na te laten, al ware het ook, dat hij, tot verkrijging der daartoe benoodigde middelen, zijn lichaam voor eenigen tijd tot slaaf moest verpanden. De Pundiets (Braminen van den hoogsten rang, zoo veel als Schriftgeleerden) lezen alsdan de Kalliekomongo, of lofzangen te harer eere.

Het tweede groote feest, Maha-nobonie genoemd, valt in de maand October in, des daags na de nieuwe maan; het duurt negen dagen, en wordt gevierd ter eere van de drie Hoofdgodinnen, Porbhotie (Doerga), Lochié en Sorfottie. De eerste, als de godin van kracht en gerechtigheid, is met wapenen van alle soorten voorzien; de tweede, als de godin des overviouds en van het geluk, met paarden, rijtuigen, koeien en granen, en de derde, als godin der wetenschappen en harmonie, met boeken,

-ocr page 124-

104

muziekinstrumenten en schrijfgereedschap omgeven. Dit feest is voornamelijk van jbelang voor de vrouwen, welke op dien dag-van die godinnen lang leven , rijkdom en wijsheid voor hare mannen en familie afbidden, en daarna elkander op allerlei suikergebak en confituren onthalen. Ook de kinderen vieren dezen dag, en gaan, met hunne meesters aan het hoofd, voor de huizen van hunne ouders en nabestaanden, en ook voor de woningen van rijke en voorname lieden, gedichten opdreunen van hunne eigene vinding, die zij, gedurende het geheele jaar, met behulp van hunnen goeroe of meester, samengesteld hebben, en waarvoor zij dan met geld, rijst of doeken beschonken worden.quot;

Onder de mindere feesten behooren twee lentefeesten. Van die feestvieringen geeft Haafner deze schets:

„Bij deze beide laatste feesten ziet men de Hindo\'s, onder anderen, zich met een spel vermaken, dat mede bij ons zeer bekend, doch slechts als een kindertijdverdrijf geacht wordt, nameijk het doen opgaan van papieren vliegers. Volwassene lieden, zelfs prinsen en vorsten, vinden er daarentegen bij de Hindo\'s een groot genoegen in, en achten het niet beneden zich. Hunne vliegers, die zij ghordie noemen, zijn echter van eene buitengewone grootte; daarbij weten zij ze in de lucht te besturen, en links, rechts, op- en nederwaarts, tot zelfs aan de aarde, naar verkiezing, en met de grootste snelheid, te doen schieten, hetgeen hen in staat stelt, bij dit vermaak, tevens zware weddenschappen aan te gaan. Zij doen namelijk de koord met stijfsel en gestampt glas bestrijken, en hij, wien het gehikt is, dat van zijne tegenpartij door te snijden, heeft natuurlijk gewonnen. Deze vliegers zijn voorts altijd vierkant, en hebben geenen afhangenden staart, gelijk de onze, maar, in plaats van dien. wordt het evenwicht gehouden, door kwasten van dunne reepen papier aan drie hoeken vast te hechten; de meeste zijn met i-enen afzonderlijken rand van bamboes, op eenen kleinen afstand van het lichaam des vliegers, omgeven, waaraan kleine bekkens en schellen hangen, die een vreemd geraas in de hoogte veroorzaken, en daarentegen, des avonds, met kleine papieren lantaarns worden voorzien, hetgeen alsdan eene schoone uitwerking doet.quot;

-ocr page 125-

105

Drie jaren lang genoot Haafner de gastvrijheid en den omgang van den heer Towke. Na verloop van dien tijd moest hij echter — waarom wordt niet duidelijk gemeld — zijnen weldoener en meteen de stad Calcutta verlaten. Opnieuw beginnen nu Haafner\'s omzwervingen. Wij zien hem achtereenvolgens op Isle de France, op Bourbon, aan de Kaap en eindelijk op de kust van Frankrijk.

In Europa aangekomen haast onze zwerver zich zijnen broeder op te sporen. Hij vindt dion broeder, dien hij als kind van vier jaar \'t laatst gezien had, nu als gevestigd predikant terug, en wel in een aanzienlijk dorp in Oost-Friesland. Na eenigen tijd bij dien broeder gelogeerd te hebben, reisde Haafner over Emden, door Groningen en Friesland, naar Amsterdam. Aan de beschrijving van deze laatste reis ontleen ik nog eenige bladzijden, die ten bewijze kunnen strekken, iioe men niet slechts in verre. Vreemde landen, onder wilden en barbaren, maar ook in zijn eigen land en onder zijn landgenooten, onaangename ontmoetingen en gevaarlijke avonturen kan hebben.

„Alvorens echter,quot; zoo verhaalt onze schrijver verder, „Mak-kum, een aardig Friesch plaatsje, te verlaten, zoude ik daar bijna, op eene treurige wijze, het einde van mijn leven en voornemen gevonden hebben.

Het was reeds winter, en daar ik, op eene vaart, niet ver van mijne herberg, eene menigte menseiaen zich op het ijs met schaatsenrijden zag vermaken, beving ook mij de lust tot een vermaak, hetwelk ik, sedert mijne kindsheid, niet in de gelegenheid was geweest te genieten.

Men leefde toenmaals in dien tijd, dat het niet dragen eener oranje-kokarde, in ons land, als eene misdaad van het grootste gewicht werd aangezien. Ik had dus mijne reismuts met een dergelijk teeken, en wel van de grootste soort, voorzien; dan ongelukkiglijk vergat ik liet daarvan af te nemen en op mijnen hoed, dien ik opzette, vast te hechten.

Nauwelijks bevond ik mij op het ijs, en had eenige malen op en neder gereden, of ik meende aller blikken op mij gericht te zien; dit verwonderde mij niet weinig; dewijl ik alsnoggeene

-ocr page 126-

106

de minste gedachte omtrent de ware reden had; hier en daar hoorde ik zelt« het bekende kees herhalen, zonder dit op mij toe te passen.

Eindelijk werd ik door verscheidene lieden gevolgd, men sneed mij den weg af, en opeens zag\' ik mij door het gemeen omringd: — nu eerst, doch te laat, begreep ik, dat het gemis van de kokarde mij deze onaangenaamheden veroorzaakte. Ik nam echter zoo veel mogelijk eene bedaarde en onbevangene lK.iding aan, en toen een grove boer, op mij toekomende, onder de ruwste vloeken, vroeg, waar mijn oranje was, lichtte ik mijn hoed af en bemerkte, zoo het scheen, met verbazing, dat zich niets daarop bevond. Ik zeide hem dus, dat ik het waarschijnlijk verloren had, maar dat hij slechts met mij naar mijne naburige herberg behoefde te gaan, om aan mijne muts, die ik hem toonen zoude, te kunnen zien, hoe hartelijk ik zijne partij toegedaan was.

Hiermede meende ik mij uit dit netelig [geval gered te hebben, doch ik had mij deerlijk misrekend. Mijne tegenpartij bestond uit het lompste Friesche gemeen, uit schippers, boeren en dergelijk volk, dat belust is op het plegen van geweld, wanneer zij slechts eene reden denken te hebben, dit straffeloos te kunnen doen. Ik hoorde niets dan het geroep van kees, en dat ik slagen moest hebben. Tevergeefs verzocht ik eenigen van hen, mij oranjelint te geven, ten einde het, in hunne tegenwoordigheid, op mijnen hoed te hechten; zelfs deelde ik aan verscheidene jongens geld uit, om mij daarvoor wat lint te koopen, maar toen dezen niet terugkeerden stelde eindelijk een soldaat, die zich onder den hoop bevond, der menigte voor, mij een paar malen in eene bijt te dompelen, om mij voor de stoutheid te straffen, van zonder oranjeteeken onder hen te hebben durven verschijnen.

Dit schrikkelijk voorstel werd door den geheelen hoop toegejuicht, en niettegenstaande mijn tegenworstelen, geschreeuw en gebeden, begon deze razende bende mij, onder een groot gejuich, naar de bijt te sleepen, toen, tot mijn geluk, twee deftige burgerlieden door het volk henendrongen, en mij, half met geweld en met niet weinig moeite, aan de klauwen van dit schuim ontrukten. Er werd besloten, dat men met mij naar

-ocr page 127-

Lit. cm r .I\' $■ binder

lllfulz K\'hJ - De raze/irlr hendr hejan mij naar de hi/l te sif.pe» quot;

-ocr page 128-
-ocr page 129-

107

mijne herberg zoude gaan, ten einde te zien, of zich inderdaad een oranjeteeken, zooals ik het had voorgegeven, op mijne muts bevond, en vergezeld door de geheele bende, kwam ik aldaar aan. Ik toonde hun mijne muts, en op het gezicht van het daarop vastgehechte lint zwaaiden zij, als razenden, met hunne hoeden, en na den aanhef van een verdoovend geschreeuw van „Oranje boven!quot; vertrokken zij.

Van woede en spijt was ik buiten mij zeiven, op de gedachte aan het gevaar, dat ik geloopen had, van door de handen van het allerlaagst gemeen, om een gering verzuim of onoplettendheid, mijn leven, na het doorstaan van zoo menige gevaren in vergel egene landen, hier in dit kleine Friesche plaatsje te verliezen.

Ik ging mij dadelijk bij den Burgemeester aanmelden, om over het mij wedervarene te klagen; maar deze kinkel, in plaats van mij genoegdoening te geven, en inzonderheid den boer te straffen, die de aanvoerder dezer woeste beulen geweest was, en dien ik aanbood hem te zullen toonen, zeide, integendeel, dat men mij naar verdiensten behandeld had, dat ik er veel te gemakkelijk afgekomen was, en dat mij zulks, in het vervolg, tot eene leer zoude verstrekken, om niet weder, in het openbaar, zonder oranje te verschijnen. — En dit was de taal van een\' magistraatspersoon!

Eindelijk. kwam ik behouden te Amsterdam aan, na, zooals men gezien heeft, tot op het laatste oogenblik, gedurende mijn langdurig omzwerven, met onophoudelijke gevaren te hebben moeten worstelen. Meer dan eens ben ik op het punt geweest het leven te verliezen, en heb mij in omstandigheden bevonden, waar alle uitkomst onmogelijk scheen. En wie anders heeft mij daaruit gered, dan Gij, Goddelijke Voorzienigheid? — Uwe hulp is nog altoos tijdig gekomen, en heeft mij nooit ontbroken. In het vertrouwen op U, hoop ik dan ook mijne overige levensdagen, zoo al niet geheel zonder verdere wederwaardigheden, echter met gelatenheid en stille onderwerping, gerust ten einde te brengen.

-ocr page 130-

RELS IX EEXEX PALAXKIJX.

Dit werk is het uitvoerigste, dat wij van Haafner\'s hand bezitten en wordt terecht om zijne belangrijkheid geroemd, door velen zelfs boven de reis door Ceilon gesteld. De titel, voluit geschreven, luidt; Reis in eenen palankijn, of lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel.

Het zal, dunkt mij, den lezer niet ongeschikt voorkomen, wanneer wij dit ons uittreksel beginnen met de beschrijving, die Haafner geeft van eenen palankijn. Die beschrijving, welke wij ook eene lofrede zouden kunnen noemen, luidt aldus:

„Er is toch in de geheele wereld geen gemakkelijker, geen zekerder en aangenamer reizen — dan in eenen palankijn. Verbeeld U, waarde lezer! eene machine als eene sofa, canapé of rustbank, omtrent drie voeten breed en zeven lang, waarin men op een zacht matrasje en kussens onder het hoofd, evenals in een bed uitgestrekt liggen kan.

Over de kromme bamboes, waaraan deze sofa of rustbank is vastgemaakt , wordt een verhemelte van groen of rood laken gespannen, waaronder imn voor de zonnestralen beschut is. Deze soort van overdekking gebruikt men in het heete seizoen;

-ocr page 131-

109

doch in den regenmoesson hoeft men een ander; zijnde eene ovale schelp, in de gedaante van eenen schildpadsrug, gemaakt van dunne gespleten bamboes met dik en dubbel wasdoek bekleed, door hetwelk de regen niet kan doordringen en er bij afloopt. Over de tent ligt een opgerold katoenen kleed of lijwaad, meestal groen geverfd ; dat men ties nachts, als men in den palankijn slaapt, aan wederzijde tot op den grond laat neder-vallen.

Men reist in den palankijn gemakkelijk en zeker. Men kan er in slapen, zitten, lezen, zelfs schrijven. Zoo er twee palankijns bijeen zijn of éenen weg gaan, kunnen degenen, die er zich in bevinden, even zoo goed en gemakkelijk tegen elkander praten, alsof ze naast elkander op eenen stoel zaten. In één woord, een palankijn is het zachtste en vermakelijkste draagtuig, dat er ooit is uitgedacht.

De dragers of koelies zijn allen eerlijke, vriendelijke en gewillige menschen. — Hebt vrij zakken met geld bij u, gij behoeft niet de minste vrees of ongerustheid van hunnentwege te hebben; er zijn geene voorbeelden dat zij ooit dengenen, in wiens dienst zij waren, bestolen hebben. Zij vormen eene bijzondere kaste onder de Soeders\'), en worden tot deze bezigheid van jongs af gewend en opgebracht. In elk dorp of stad is een hoofd der koelies. Van hem huurt men zoo velen als men tot de reis noodig heeft; hij maakt het accoord voor hen, en hij staat tevens voor hunne trouwe en eerlijkheid in. Hunne schouders zijn altijd met dik eelt begroeid, veroorzaakt door den bamboes van den palankijn, die er op rust, ofschoon zij er een klein kussentje van eene hand breed onder leggen. Als zij dragen, maken zij beurt om beurt een zacht stenend geluid, dat niet onaangenaam is; dit doen zij om de maat in hunnen tred te houden, opdat de palankijn niet waggelt of scheef hangt. Er zijn altoos vier man, die hem dragen, twee voor en twee achter, en vier, die er ledig naast aanloopen, om de anderen te vervangen, als zij moede zijn; doch dit geschiedt onder het loopon en zonder dat de palankijn hierom behoeft stil te houden.

I Soeder, de vierdt: of laatste kaste onder tïc Hindoes, onder welke tie boer quot;t landbouwer sorteert. Brama, Ketrie, Beisbe en Soeder zijn deze 4 kasten.

-ocr page 132-

110

Geen rijtuig, hoegenaamd, waarmede men in Europa reist, kan bij eenen palankijn in vergelijking komen; men moet er zelf in gezeten hebben, om er over te kunnen oordeelen. De beweging er in is zoo zacht, zoo onmerkbaar — dat men bijna niet weet, dat men gedragen wordt. Het is alsof men over den grond zweeft of vliegt.

Wel is waar, men vindt onderweg geene herbergen; doch er zijn chauderies of publieke rusthuizen in dorpen, en zelfs op openbare wegen. Levensmiddelen zijn in overvloed in alle dorpen te krijgen. Zoo men niet verkiest in de chauderie zijne nachtrust te nemen, blijft men er buiten, en slaapt in zijnen palankijn, zoo gerust, zoo zeker — als in zijn eigen bed. De dragers legeren zich op den grond om u heen, en omringen u met hunne lichamen. Vóór den dageraad, terwijl gij nog slaapt, nemen zij zachtjes den palankijn op hunne schouderen - gaan op reis - en als gij uwen slaap hebt geëindigd en wederom ontwaakt — bevindt gij u reeds een paar mijlen van de plaats, waar gij den nacht hebt doorgebracht. Omtrent negen uren houden zij, hetzij in .een dorp, of onder eenen boom, of in een boschje, of bij eenen vijver of rivier, een half uur stil, om hun ontbijt te\'nemen, dat gemeenlijk in de overgeschotene koude rijst van den vorigen avond bestaat; en nu draven zij weder met u voort, tot twaalf of een uur, al naar dat de hitte des daags sterk is, ot naar gelang van de ligging van het dorp of chauderie, waar gij het middagmaal denkt te nemen. De koelies zullen gewillig alles voor u verrichten, levensmiddelen koopen, boodschappen doen, enz. Omstreeks drie uren gaat men weder op reis tot voor-of na zonsondergang, al mede naar den afstand van het dorp of de chauderie, waar men zijn nachtverblijf denkt te nemen.

Men denke niet, dat het in eenen palankijn langzaam reist. Het gaat gewis schielijker, en men legt meer wegs in eenen dag af, dan in eenen postwagen. De dragers loopen gedurig een\' wijden en snellen tred, dat ongemeen voortspoedt. Voorts zijn het, gelijk ik gezegd heb, eerlijke en beleefde lieden. Gij kunt vrij uit uwen palankijn uitstappen om uwe nieuwsgierigheid over het een of ander voorwerp, dat gij ontmoet, te voldoen. als, bijvoorbeeld, het bezichtigen van gebouwen, tempels of dergtlijken, of eene wandeling in het dorp doen; uw goederen

-ocr page 133-

Ill

zijn hun heilig; al hadt gij geld of andere zaken van waardein uwen palankijn. quot;Wanneer gij afwezig zijt, is er altoos een, die de wacht houdt.

Het verwondert mij, dat men in Europa dezen palankijn niet heeft ingevoerd, en dat de een of andere Engelsche of Holland-sche Nabab \') niet een dozijn Pariah ri Koelies uit Oost-Indien medebrengt en zich door de straten laat ronddragen. De nieuwigheid zoude wel in het begin een groot opzien baren; doch er is geen volk, dat zich schielijker aan nieuwigheden gewent dan de Europeanen, cn binnen eenen korten tijd zoude men niet beter weten of het behoorde zoo. In plaats van met rijtuigen, zoude men dan met palankijns door de stad vliegen. Ik wenschte, dat ze in de mode kwamen, al ware het ook maar om der menschen wille, die jaarlijks door het rijden hun leven, of een arm of been verliezen.

Haafner\'s reize in den palankijn had Bimilipatnam tot uitgangspunt; de plaats der bestemming was Mazulipatnam. Om den lezer nader te oriënteeren laten wij hier volgen hetgeen Haafner over Bimilipatnam schrijft.

Bimilipatnam, op omtrent 18 gr. N. breedte, op de kust van Orixa, tusschen Ganjam en Vizagapatnam — is het noordelijkst kantoor, dat de Hollandsche Compagnie langs de gansche kust van het schiereiland heeft.

Het ligt aan de zee, en aan den voet van eenen tamelijk hoogen berg, op welks midden eene pagode staat, waarin alle nachten een vuur of licht onderhouden wordt, dat zeer ver kan gezien worden, en den zeelieden tot eene baak dient.

De eigenlijke naam van het dorp is Bhiempatnam. Sommigen willen, dat het in aloude tijden eene groote en volkrijke stad was, en dat deze naam zijnen oorsprong heeft van Bhiem, een\'

\') Nabab is een bijnaam, dien men dengenen geeft, die uit de Indien met schatten beladen terug zijn gekomen.

quot;) De l\'ariah is de laagste en veraehtelijkste Kaste onder de Hindoes; deze alleen zonde men naar Europa kunnen overbrengen; de Hindoes uit hooge Kasten gaan op geen schip, en voornamelijk op geen Europeesch.

-ocr page 134-

112

der helden in den Mahabharoth M, die er zijne residentie in zoude hebben gehad. — Anderen weder meenen, dat deze naam van het Tellinggasche woord Bhiem, dat rijst beteekent. herkomstig is; omdat er voortijds in den omtrek va n dit dorp veel rijst geteeld werd; en de Hollandsche Compagnie er wel geheele scheepsladingen van naar Ceilon verzond. Doch dit heeft bijna geheel opgehouden, dewijl er zoo veel rijst niet meer geteeld wordt dan voorheen.quot;

Over de toebereidselen tot de reis en het vertrek uit Bimili-patnam schrijft Haafner het volgende:

„Ik ben een vijand van met reispreparatieven tot op het uiterste te wachten; men vergeet dan gemeenlijk altijd wat, en somtijds dingen van de grootste noodzakelijkheid. Voorts heb ik geen rust noch duur, wanneer ik op het punt van mijn vertrek sta. Het was nog geen drie uren op mijn horloge en ik stond al reisvaardig.

Terwijl mijn bediende Francisco bezig is de koffie en het ontbijt gereed te maken, open ik een venster, om intusschen de frissche zeelucht in te ademen; want het huis, dat ik bewoonde, zag op het strand uit.

De maan met de millioenen sterren, en het eentonig en dof gebulder der stortende brandingen langs den weergalmenden oever vermeerderden de treurige stemming, waarin mijne ziel zich op dat oogenblik bevond. Ik dacht aan eenige, mij dierbare, personen om de Zuid, die ik mogelijk nooit zoude wederzien. De herinnering van verloopene jaren, mijne dagen van droefheid en van vergenoegen, van voor- en tegenspoed stelden zich weder voor mijnen geest.

Francisco wekte mij uit deze mijmering. Ik nam in haast mijn ontbijt — en onverduldig wandelde ik het vertrek op en neder.

Ik wilde Bimilipatnam, om redenen, nog voor het aanbreken van den dag verlaten: dit waren mijne orders, en ik had mijn volk te dien einde precies om drie uren besteld; het was nu over vieren. De hanen begonnen reeds te kraaien, en de oostelijke

Mahabharoth, een Imliaunsch heldendicht, hetwelk in schoonheid, vin ding en verheven stijl dat van Homerus (naar mijn oordeel) verre overtreft. -- Het onderwerp is eene ware geschiedenis.

-ocr page 135-

113

gezichteinder te schemeren — en nog kwam er niemand opdagen.

Eindelijk hoorde ik menschenstemmen in de nog eenzame straat — het waren mijne koelies. De palankijn werd nu naar buiten gebracht, de tent er overheen gespannen, mijne provisie van arak en sigaren aan het voeteneind, en een valies met wat schoon linnen, een klein schrijflaadje, en andere kleine be-noodigdheden onder het hoofdkussen geplaatst — dat was mijne gansche bagage.

Nu stapte ik in den palankijn: tschollo (marschli riepen mijne dragers en wij vertrokken.

Toen wij buiten gekomen waren, begon de dag even aan te breken, en de vroege kraaien gaven de eerste teekens van zijne nadering. Zij verlieten bij scharen de hooge booinen, in welke zij den nacht hadden doorgebracht. Alle andere vogels ontwaakten van het gonzend geruisch harer vleugelen en van haai\' luidruchtig geschreeuw, dat van alle kanten door de stille lucht weergalmde. Wild zwierden zij met onophoudelijk krassen eene poos door elkander; en schenen zich over hunnen koers te beraden, totdat ze eensklaps in benden vaneenscheidden, die elk naar verschillende streken vlogen, en in een oogenblik was deze ontallijke menigte verdwenen.

Een half uur van Bimilipatman ligt een uitmuntend fraai en groot mangabosch. De manga is eene smakelijke, aangename en onschadelijke vrucht; hebbende de grootte van een middel-matigen appel, doch langwerpig rond. Men kan deze vrucht, wanneer zij rijp is, tot verzadiging eten, zonder dat het voor de gezondheid schadelijk is. mits men er geen koud water op drinkt.

De goudgele mangas, die door het donkergroen der bladeren heen schemerden; eenige andere boomen, die met hunne verschillend gekleurde vruchten eene aangename bekoorlijke verscheidenheid mankten; de verkwikkelijke koelte, die onder dit groene gewelf heerschte; de hartversterkende en liefelijke geur die het vervulde; het schelle geschreeuw van den Ivowiel. \') de kirrende tortelduiven, die elkander beantwoordden, en liet ge-

\') Ui; Kowiel, is een vogel van Je grootte eener duif, die zieh gemeenlijk \'n de mangabosschen onlhoudt : hij heeft hloedroode oogen: het mannetje is pikzwart, en het wijfje gespikkeld.

^ - Boekkrkn , 1!aa f/ify. 8

-ocr page 136-

1U

zang en tjilpen van ontallijke andere vogels, die zich in den dag verheugden — vervulden mijne ziele met een onbeschrijfelijk vermaak. Uitgestrekt in mijnen iialankijn, en een sigaar inden mond, lag ik daar — en zweefde als eon vogel over den grond, op de schouders mijner dragers.

Uit dit schoone mangabosch kwamen wij, door nelijvelden, welker hooge zegenrijke aren zich vriendelijk tot ons overbogen, op een groote zandige en effene vlakte. Wij haastten ons er over te komen, de zon begon kracht te krijgen, geen windje beroerde de lucht, en de gestreepte vlammenwolken verkondigden een buitgemeen heeten dag.

Nauwelijks waren wij de vlakte gepasseerd, of wij bevonden ons, onverwachts, tusschen hooge rotsen. In het begin was de wèg ruim en breed en de grond gelijk en effen; doch langzamerhand begonnen de klippen aan beide zijden zich te naderen, de weg werd nauwer, ongelijker en bezwaarlijker, en de koelies hadden moeite om op den scherpen rotsigen grond te loopen, en, om hen te verlichten, moest ik vaak den palankijn uitstappen.

Het zal drie uren in den achtermiddag geweest zijn, toen mijn oor door een ver geruisch getroffen werd, dat, naar mate wij naderden, zich verhief; totdat wij, eensklaps uit dezen diepen en duisteren hollen weg tredende, onverwachts eene groote en uitgestrekte vlakte voor ons zagen, uit wier midden een verbazend hooge en steile berg, ver boven de wolken, rees.

De gansche vallei wemelde van menschen. Duizenden beklommen den berg of daalden van denzelven neder. Mijne verbaasdheid en verrassing was zoo groot, dat ik haastig uit den palankijn sprong en onbewegelijk dit vreemde schouwspel aanstaarde.

Eindelijk herinnerde mij mijn volk, dat ik eene plaats moest zoeken, en dir was zoo gemakkelijk niet; de gansche vlakte was bezet; hoe nader aan den voet des bergs, hoe dichter en in-cengedrongener waren de groepen bij elkander. Wij vonden eindelijk nog eene goede legerplaats onder eenen boom;

Nauwelijks hadden mijne dragers den palankijn nedergezet, en in haast wat avela\'i gegeten, en eenen dronk water ge-drenken, of zij ijlden ma mij verlof verzocht te hebben) om hunne

\') Gerooste nelij, of rijst in den dop.

-ocr page 137-

115

godsdienstplechtigheden op den top des bergs te verrichten.

Hoe groot ook mijne nieuwsgierigheid was, oordeelde ik het echter niet raadzaam, tegen het middaguur voornamelijk, daar het dien dag zeer heet was, en daarbij in zulk een god rang van menschen, eenen hoogen en steilen berg, langs trappen, te beklimmen. En daar ik, buitendien, voornemens was, hier tot des anderen daags te vertoeven, om alles nauwkeurig gade te kunnen slaan en te onderzoeken, wilde ik mij niet overhaasten. Tegen den avond wa« het altoos tijds genoeg een tochtje naar boven te doen, en tevens het vermaak te genieten, de zou van die hoogte te zien ondergaan.

Ik gelastte derhalven Francisco, mij liet een of ander voor mijn middagmaal gereed te maken , alhoewel ik vreesde, dat er niet veel ten beste zoude zijn, en hij moeielijk eenige levensmiddelen zoude bekomen: want hoewel er zich in het dorp aan den voet des bergs een aantal winkels bevonden, was de aandrang van koopers echter zoo groot, dat men er bezwaarlijk konde bijkomen.

Doch het ging beter dan ik dacht: hij had eenige baggers \') gekocht, die, zooals ik naderhand vernam, in een nabij zijnd meer gevangen worden, waarvan hij mij een kerrij maakte, en er eenige in sesam-olie bakte; want boter was er niet te krijgen.

Nauwelijks had ik mijn middagmaal geëindigd, of ik maakte mij op weg, om den berg te bestijgen. Het was toen drie uren. De zonnestralen hadden een groot gedeelte van hunne kracht verloren; doch het was en bleef smoorheet en drukkend. Er was alle waarschijnlijkheid, dat er een onweer op handen was. Ik haastte mij dus, om nog, voor dat hetzelve mocht uitbarsten, den top te bereiken, en mijne nieuwsgierigheid te voldoen.

De berg Thiemanchelom staat in een groot uitgestrekt dal, rondom met kleinere bergen omgeven. Aan den voet des bergs ligt een klein aangenaam dorpje, Chindepillie genaamd. Niet ver van hetzelve bevindt zich een meer, naar gissing een vierde mijl in den omtrek, van zeer helder en doorzichtig water. Dit meer was omringd van hooge en fraaie palmboomen , waarvan

\') /oet-watcr-vUch. dit; zeer vet is.

-ocr page 138-

116

sommige zelfo midden in het water stonden, en zich halverweg uit hetzelve verhieven; hetwelk een hijzonder schoon gezicht maakte. Voor het overige was de gansche vallei met fraaie groepen van palm- en kokosboomen versierd, tusschen welke, hier en daar, een klein tempeltje, met kalk hestreken, witblinkend doorscheen.

Het feest, ter eere van den god Appana\'), duurt negen dagen, en het aantal menschen, welke deze heilige plaats op dien tijd bezoeken, is ongeloofelijk. Het is niet overdreven, als ik het getal, van die zich er toenmaals, naar gissing, bevonden, op 400011 schat, vrouwen en kinderen mede gerekend.

Men klimt naar den top van dezen berg langs breede en gemakkelijke trappen, met veel kunst en smaak in den/elven gehouwen. en welke, — het geen te verwonderen is — nog alle onbeschadigd zijn. De Braminen des tempels houden er gewis de hand aan. doordien het anderszins niet waarschijnlijk is, dat deze trappen, na zoo vele eeuwen , welke zij reeds in wezen zijn. nitiz in eenen zoo goeden staat zich zouden bevinden.

Evenals de meeste*, ja bijtui alle Indische gedenkteekeneii, tempels en onderaardsche grotten der oudheid, is de stichter van deze in den berg gehouwene treden onbekend, en deszeifs naam .-n de tijd. toen dit reuzenwerk begonnen en voleindigd werd. in den nacht der eeuwen en der vergetelheid gedompeld. Althans ik heb dit nooit kunnen ontwaar worden, hoewel ik eenen Bramin. in deze plaats woonachtig, en aan den dienst des tempels verbonden. er over onderhield.

Men telt vierhonderd en dertig treden van beneden tot om-tivnt het vierde gedeelte van den berg; tot zoo ver is dezelve (ook buiten de trappin) van alle kanten gemakkelijk te bestijgen; doch hier omringt hein een krans van steile en onoverklimbare mtsen als een muur, en belet volstrekt allen toegang en nadering. Achter dezen muur van rotsen rijst de berg weder begaanbaar en gemakkelijk omhoog, tot naar den top. hen kasteel, op dezen biTL\' gebouwd, was, naar mijn oonh-i-l, onwinbaar.

Daar d\' hquot;1^\'- en op zii\'h zelt staande steile rots allen toe-LMtitr tot liet oven.gi- gedeelte van den berg sluit, is er een

\') Ajipana hetürkcnt ouilc- Vader, een /1nnM van d\'-n eenigen ei-uwigen God.

-ocr page 139-

UT

ruime overwelfde doortocht in de rots uitgehouwen, door welken men gaat, als door eene poort. Van daar telt men nog elfhonderd en zestig treden, heel fraai in den berg uitgehouwen, eer men deszelfs top bereikt. Op dezen top, verre boven de wolken, is het dorp Öhiemancheloin en aan de zuidzijde van hetzelve de tempel, waar zich de Hindousche pelgrims nit gansch Indiën begeven, om den god Appana te veroeren, welke godheid in achting met die van Jagernaat gelijk staat.

De tempel is, gelijk de treden in den berg gehouwen, een antiek gedenkteeken, en waarschijnlijk door een en denzelfden vorst gebouwd. En dat het een zeer oud werk is, getuigt de bouwtrant des tempels, die van de hedendaagsche of moderne bouworde der Hindousche tempels, zoowel in gedaante als soliditeit, zeer verschilt.

In den omtrek van dezen tempel is de heilige bron, die tus-schen twee rotsen voortkomt en vandaar in een, met voordacht uitgegraven, bed of breede diepe goot, in eene rechte lijn, naar beneden stroomt.

Omstreeks honderd treden van den rotswand, die het gansche gebergte omringt, verdeelt zich dit bed, of deze goot in vijf andere, evenals de vingers van eene geopende hand, en het water schiet nu door vijf kanalen, elk omtrent zes treden van • •Ikanderen, van den stellen rotswand, die op deze plaats voor-bedachtelijk effen en perpendiculair gemaakt is, ter dikte van i-enen arm, in kleine bogen naar beneden.

Dit water nu, heeft, volgens hun geloof, het vermogen, even als het water van den Ganges, het zeewater bij Ramasfourin, het water van den vijver Danoncobie op het eiland Hamanad-poeram en oonigc andere zeer heilige wateren, zonden van den derden en mindere graden weg te nemen; doch om zich van die van den eersten en tweeden graad te zuiveren, behoort (■ene strenge boetedoening.

Niemand mag zijnen godsdiquot;nst op dezen bergtop verrichten, voor en aleer hij zich onder eene van deze goten gebaad, of, ten minste, met zijn hoofd er voor eenigr minuten onder gestaan heeft.

Men kan licht begrijpen, dat het gedrang onder deze watervallen verbazend moet zijn; doch hoezee:\' zich ook elk beijverde.

-ocr page 140-

lis

om maar eene gulp over zijn hoofd te krijgen — want dit scheen genoegzaam te zijn — ging dit echter toe. zonder de minste ongeregeldheden,, geweld of beleediging jegens eikanderen; de een maakte plaats voor den anderen, de een hielp den anderen; alles ging zedig on zonder twist toe, en bewees genoeg, hoe zeer het karakter en de denkwijze der Indianen vreedzaam en menschelijk is, en hoe ver het van de woestheid, ruwheid en ongebondenheid der Europeanen verschilt en boven hetzelve verheven is. Hij, die in Europa een dergelijke samenvloeiing en vergadering van menschen van allerlei natiën gezien heeft, voornamelijk als er iets vreemds te zien is, en nog meer, als er iets uitgedeeld wordt, weet, hoe ruw en boosaardig daar de een de anderen behandelt, en hoe velen er somtijds hét gebruik der leden, of wel het leven bij verliezen, \'i

De rotswand, waarvan het water uit deze vijf goten naar beneden valt, is naar gissing 40 a 50 voet hoog. Xauwelijks heeft het de standplaats der badenden, eene vlakte, van omtrent 100 treden lang en half zoo breed, bereikt, of het verdwijnt tuschen verscheidene spleten en openingen, en komt omtrent 200 schreden lager in massa weder voor den dag, waar het met kracht uit eene rots voortschiet, eenen kleinen waterval vormt, ruischend en schuimend langs de ongelijke klippen, in duizend zilverglanzige bogen, heen stroomt, en zich eindelijk in eenige diepe sleuven, dicht bij den voet des bergs, stort. Daar verliest het zich en loopt door onderaardsche gangen in het meer, zonder dat het weder te voorschijn komt.

Nadat ik mijne nieuwsgierigheid bij dezen waterval voldaan had, en eenigen tijd het gewoel, en de aandacht der badenden had aangezien, trad ik door de poort, die in den rotswand was gehouwen. Hier vond ik een klein tempeltje, aan eene Godheid gewijd, die in een klein hokje, achter ijzeren traliën, zat. en wier gedaante ik. wegens de donkerheid, welke er in heerschte. zoomin als de meeste menschen, die er hun gebed voor deden, onderscheiden konde. Scharen van pelgrims knielden voor dit tempeltje, of lagen met het aangezicht ter aarde.

\') opmerking van den heer Haafner is helaas! maar al te /eer gegrond

«•n zelfs van toepassing op eene sanienhooping van zoogenaamd fatsoenlijke ifienschen. v. B

-ocr page 141-

119

Aan beide zijden van den weg, die naar den top des bergs leidde, en zelfs verder op, waren fraaie topen of boomgroepen; alle vervuld met eene tallooze menigte menschen van beide-seksen en allerlei ouderdom.

Hier zaten vrouwen en mannen, gansche familir-n, vergenoegd en blijde in het gras, of in het zand bij elkander, aten en dronken, terwijl hunne kinderen om hen heen speelden. De meeste dezer topen bestonden uit vruchtboomen van allerlei aard, die met voordacht hier en daar schenen geplant te zijn. en tot mijne verwondering op deze hoogte en dien klippigen -rond welig groeiden.

Doch hoe zal ik het gewoel op den top des.bergs beschrijven? iloe drong zich alles naar den tempel I terwijl eene groote menigte van verre en dicht bij op hunne knieën en aangezichten rondom denzelven lagen, als zich onwaardig oordeelendo denzelven te betreden. Eenigen zaten in diepe mijmering bedolven; sommigen prevelden hunne gebeden binnensmonds, andere baden met luider stemme. Do lucht was met wierookdamp vervuld. Van alle kanten weergalmden de luidruchtige speeltuigen en het ver-doovend geraas der dools \') en chelimbies 2).

Tot mijne niet geringe droefheid, zag ik mij in mijne hoop. van de zon te zien ondergaan, bedrogen. De zwarte wolken, die zich aan den westelijken gezichteinder opeen hadden gestapeld, zetteden zich in beweging, en naderden dreigend; vele dier wolken die zich van de groote massa hadden losgerukt, snelden als trawanten vooruit, en verspreidden zich over het uitspansel; nu en dan kwamen er eenige recht op den berg aan, en wentelden zich langs denzelven omhoog, als werden ze door eene menschelijke macht opgeheven en voortgerold, en evenals wilden zij langs zijnen stellen rug, als op eene groote ladder, in den hemel stijgen.

Het is oen bijzonder vreemd, schrikbarend en tevens vermakelijk verschijnsel, zoo eene wolk van verre op zich af te zien komen. Men verbeeldt zich eene groote rots te zien aandrijven, die tegen den berg dreigt aan te botsen, en men verwacht op her oogen-blik harer nadering tot gruis verpletterd te worden.

1 Dools, Trommels.

■) Kleine koperen bekkens, die een sehel en doordringend geluid muken.

-ocr page 142-

120

Reeds rolde de donder, de bliksems schitterden voor mij henen, en de duisternis breidde zich uit: elk zocht eene schuilplaats naar beneden. Hoe gaarne ik mij ook in het midden eener donderwolk had bevonden, oordeelde ik het echter raadzaam, mij niet aan het gevaar van het electriek vuur of aan den wind en regen, die er gemeenlijk bij verzeld gaan, bloot te stellen; ik daalde dus met de menigte van den berg, en bereikte behouden mijnen palankijn, toen het in de vallei reeds bijna donker was.

Intusschen begon de lucht sterk te betrekken, en ik verwachtte. dat er een zwaar onweer zoude uitbarsten; doch tegen verwachting bleef het stil, uitgenomen eene sterke flikkering van weerlicht en het verre gerommel van den donder.

De lucht klaarde langzamerhand weder op, en de maan scheen weder met alle pracht aan het stergewelf. Ik was er hartelijk blijde om, want nu hoopte ik, dat wij den volgenden dag schoon en helder weer zouden hebben.

Mijn bediende was bezig mij eene kerrij van morunga \') te maken, eene vrucht waarvan ik altoos een groot liefhebber ben geweest. Dit kwam bijzonder wel van pas, want het op- en afklimmen en de scherpe lucht op den berg hadden mijnen eetlust opgewakkerd.

Xu kwamen mijne dragers mij verlof vragen, den nacht op den berg te mogen doorbrengen, om hunne godsdienstplechtigheden bij te wonen en te verrichten. Ik stond hun dit gewillig toe (hoewel ik verzekerd was, dat zij mij des anderen daags niet ver zouden brengen,) onder voorwaarde nochtans, dat een van hen mij om drie uren des morgens zoude komen wekken. Ik was nieuwsgierig de processie te zien, die met het aanbreken des dags eenen aanvang zoude nemen; doch hoofdzakelijk wilde ik het opgaan der zon van den top des bergs aanschouwen, en deze heerlijke planeet haren loop om ons halfrond zien beginnen.

Ik had mij vroegtijdig in mijnen palankijn ter ruste gelegd; doch mijn slaap was van geen langen duur; het vreeselijk geraas van zoo veel duizend menschen, die lachten, praatten en zongen, vervulde de lucht, en maakte mij wakker; buitendien was het

\') Morunga, eone soort van lange Boonen, die door de Europeanen aldaai trommelstokken genaamd worden, omdat ze er eenigszins naar gelijken.

-ocr page 143-

121

smoorheet en drukkend, en millioenen van moseito\'s omringden mij — liet was alsof ze mij wilden verslinden. Waarschijnlijk kwamen ze uit het riet en \'t kreupelbosch, aan de oevers van het meer, voort; ware ik geen oudgast, en mijn vel tegen de steken dezer lastige insecten gehard, ik zoude den volgenden morgen onkenbaar geweest zijn.

liet was dus eerst diep na middernacht, toen ik in slaap geraakte; doch ook dezen genoot ik niet lang, een mijner koelies wekte mij ingevolge mijne orders; het was toen omtrent vier uren en nog donker.

De ganse he vallei was in beweging. Het geraas der ontallijke menigte was als het bruisen van eenen waterval; alles ijlde naar den berg, wiens kruin geheel in vuur scheen, door de menigte flambouwen, die als dwaallichten heen en weder zwierden, — de pikkranseu, die onophoudelijk hunne vlammen uitspreidden, en de vuurpijlen, die door de bovenlucht drongen, • li van beueden de vreemdste vertooning maakten.

Vol van nieuwsgierigheid en verlangen begaf ik mij terstond op weg. Ik liet Francisco bij den palankijn, nam mijnen kijker mede, en wandelde met de menigte voort, die in de grootste eendracht zich naar den voet des bergs spoedde.

Ik hield mij geen oogenblik op, en ijlde naar den top, om denzei ven nog voor den dageraad te bereiken.

Onder zoo vele menschen was ik wel de eenige, die denzelven met het voornemen besteeg, om het schoonste, het heerlijkste in de natuur, de zon, van zulk eene hoogte uit de zee te zien oprijzen, om ooggetuige van de verschijning van een hemellichaam te zijn, dat ons, meer dan alle tempels en beelden, de grootheid en de almacht van dat onbegrijpelijk Opperwezen kan leeren kennen, lu plaats van dit heerlijk tooneel, waarvan de voorhang welhaast zoude worden opgetrokken, te aanschouwen -ijlden zo allen om ijdele plechtigheden bij te wonen, die, gelijk vele andere kerkplechtigheden , niet den minsten indruk in de ziel nalaten.

Het getier en gewoel op den top des bergs was boven alle be schrijving. De stemmen der menschen, het verdoovend geraas hunner blaasinstrumenten, het brommen der dools, het klinken der bekkens, en het suizen der vuurpijlen, die in menigte wer-

-ocr page 144-

122

den afgeschoten, verbijsterde, verbaasde. De gansche kruin was met quot;inenschen overdekt, die naar het oogenblik reikhalsden, dat men de godheid uit den tempel zoude brengen, en de processie (•(.•non aanvang zoude nemen.

Doch ik begaf mij naar eene tegenovergestelde zijde, eene afgelegene en eenzame plaats, waar niemand mij zoude hinderen en ik stille betrachting konde maken, en ongestoord het genoegen smaken, dat ik mij zeiven beloofde. Ik gingopeenen hoogen steen zitten, stak een sigaar aan — en verwachtte, met innig verlangen, dat liet gordijn des hemels zoude worden opgeschoven.

Met onbewegelijke oogen staarde ik eenigen tijd voor mij heen in den zwarten nacht. Op eenmaal zag ik de lucht zich in het oosten verdunnen. De zee scheidde zich onmerkbaar van de duisternis — de horizon brak door — gouden en purperen strepen kwamen, als door eene tooverroede, te voorschijn en verspreidden zich langs de oostelijke kimmen. De eene golf van licht vliegt na de andere over het uitspansel, de sterren ver-bleeken — en reeds omringen mij de eerste schemeringen des dags.

Xu schieten, op eenmaal, lange stralen als bliksemschichten achter den gezichteinder omhoog in den hemel. De rand der zee kookt in vuur; uit golvend goud treedt de zon in heerlijke majesteit aan den hemel, en met onuitsprekelijke verukking zag ik hare groote schijf in gloeiende pracht voor mij staan.

De duisterheid lag nog in de diepte, doch de toppen der bergen schemerden reeds in haar licht; langzaam rolde zij den sluier op, die nog de zee en de aarde bedekte — en welhaast lag het gansche landschap in duizend schakeeringen voor mij uitgebreid. Hoog boven mij vlogen de avoutrous \') en cuerou-dins -). In wijde kringen zwierden zij rond, en dreven op hunne uitgespreide breede vleugelen. Schel klonk hun beantwoordend vreugdegeroep tot mij af, en — evenals ik — verheugden zij zich in den dag.

Onbegrijpelijke schoonheid der schepping! — Almachtig Wezen 1 — die dit alles vormde en onderhoudt, ik bid U aan! -

1 Avoutrou, Berg-adelaar,

-) Cui;i;»udin, eene soort van Kuikendief, die de Hindous vereeren, wijl Biesehn in eene zijner invleeschingen zich van dien vogel, als een rijpaard bediende

-ocr page 145-

123

In diepe bewondering- opgetogen val ik voor U neder! Hoog klopt mijne borst van vreugde, dat ik mv maaksel ben! — dat gij mij, evenals deze schitterende ster. vormdet! — en ik U. evenals zij, mijn bestaan te danken heb!

Kort na zijn bezoek op den berg Shiemanchelom hoorde Haafner onderweg, dat ergens in een naburig dorp, Velour genaamd, eene weduwe zich met lijk van haren man zou laten verbranden. Met belangstelling zal de lezer ongetwijfeld het verhaal over deze afschuwelijke plechtigheid en de wederlegging der wanbegrippen, in Europa daarorntrent heerschende, volgen, weshalve wij daarvan een gedeelte overnemen. Wij beginnen met een citaat uit de bedoelde wederlegging.

„Men heeft,quot; schrijft Haafner, „in Europa zulke verkeerde denkbeelden van dit verbranden der vrouwen met hare overleden mannen; men vertelt er zoo vele onwaarheden en sprookjes au, dat ik het als een plicht achte, dezelve te wederleggen, en dit onderwerp wat breedvoerig te behandelen.

Het zijn alleen de Braminen, Xe tri es, en de voornaamste stammen uit de Gaste der Beisse, die het voorrecht hebben, dat hunne vrouwen zich niet hen mogen verbranden; doch aan de vrouwen uit de Gaste der öoeder is dit niet geoorloofd.

Er zijn verscheidene gevallen en omstandigheden, die eene vrouw van de belofte ontslaan, die zij haren man op den trouwdag, of gedurende hunne samenleving, mocht hebben gegeven, van zich, na zijnen dood, met hem te laten verbranden; namelijk: als hij een jaar van haar afwezig is geweest, als hij haar kwalijk heeft behandeld, of haar heeft verstoeten, enz. Het is echter wel strengelijk door de wet en de Schasters \') aan den man verboden, zoodanige belofte van zijne vrouw, hetzij voor öt na het trouwen, of op zijn sterfbed af te eischen; zij moet hierin geheel haren vrijen wil hebben; niemand mag haar op eenigerki wijze, hoegenaamd, hiertoe dwingen of overreden; ook heeft dit bij de Braminen zelden of nooit plaats, maar ouder de Gaste der Xetries gebruiken eenigen somtijds wel onwettige middelen en overreding.

1 Heilige Boeken.

-ocr page 146-

124

„Het is behoorlijk,quot; zegt de Schaster. ..dat eene vrouw zich met haren quot;man verbrande. Iedere vrouw, die zich dus opoffert, zal drie crore \') en vijftig lak jaren met hem de vreugd en de gelukzaligheden van het paradijs genieten. Zoo zij zich echter niet wil. kan of durft laten verbranden, zal haar dit geenszins tot een verwijt strekken; elk die haar hierover mishandelt, veracht of berispt, begaat groote zonde; want het is meerder verdienste voor eene jonge weduwe, dat zij tot haren dood braaf en ingetogen leve, dan dat zij zich laat verbranden. Eene weduwe, die, zoo lang zij leeft, een onberispelijk gedrag bewaart, gaat naar het paradijs, doch die slecht en onbetamelijk leeft, gaat naar de hel.quot;

Het is dus zulk een groote schande niet, zooals men zich in Europa verbeeldt, of zooals de meeste reizigers ons willen wijs maken, dat eene vrouw weigert, of onwillig is, zich met haren overledenen man te laten verbranden. Xug minder is het waar, dat de vrouwen hiertoe gedwongen worden. Indien dit zoo ware, zouden dergelijke verbrandingen alle dagen of weken, bij menigte. plaats moeten hebben. Ik durf zeggen, dat er mogelijk (door gansch Indië gerekend) van vijf duizend Hindous, die sterven, een is, wiens weduwe hem in den dood volgt.quot;

De beschrijving van de verbranding zelve komt hierop neder:

„Op den derden dag zoude te Veloer, een dorp omtrent anderhalve mijl van Vizagapatnam, eene jonge vrouw, van de caste der X\'-tries, in eenen kuil vol vuur springen, en zich met haren overledenen man verbranden.

Daar ik deze manier van verbranding nog niet had gezien, dewijl zij van die, in het zuiden van Clioromandel gebruikelijk., zeer verschilt ,, was ik nieuwsgierig om dezelve bij te wonen. Mijn huiswaard, die voornemens geweest was mij te verzeilen, had verhindering gekregen; ik begaf mij dus alleen op weg naar Velour, eenige lieden van Vizagapatnam volgende, die de nieuwsgierigheid mede derwaarts dreef. Omstreeks drie uren kwam ik in het dorp aan. en vond welhaast het huis van haar.

11 Een crore is honderd lak, en een Jak honderd duizend.

-ocr page 147-

125

die de eerste en voornaamste rol in dit treurspel zoude spelen.

Zij zat voor de deur onder eene soort van verhemelte, omringd van eenige vrouwen en manspersonen (waarschijnlijk hare vrienden en bloedverwanten) aan welke zij nu en dan betel uitdeelde, terwijl zij intusschen, zonder te spreken, onophoudelijk hare lippen, als iemand die bidt, bewoog; doch in haar gelaat was niet de minste angst of vrees te bemerken, integendeel scheen zij geheel bedaard en gerust.

Het was inderdaad jammer om de vrouw, die. naar gissing, niet boven de acht en twintig jaren oud konde zijn; zij was welgemaakt van lijf en leden, en had een minnelijk en zachtzinnig gelaat. Ik verliet haar met aandoening, om den kuil, waarin zij zich zoude storten, op mijn gemak te bezien, uit vrees, dat ik naderhand hiertoe geeno gelegenheid zoude hebben.

Onder de verachtelijke caste der Parriahs, zijn de Tfchakelies of schoenmakers, en wel voornamelijk de Tettians of doodgravers de allerverachtelijkste. Deze verrichten en bestellen alles, wat tot het verbranden en begraven van lijken behoort en noodig is. Lieden van eene goede caste vermijden zoo veel mogelijk een lijk aan te raken, dewijl zij daardoor verontreinigd worden. Doch wanneer eene vrouw zich met haren man laat verbranden, komen er geene Vettians of andere casten bij te pas, deze worden er zelfs niet bij toegelaten. Deze plechtigheid is in de oogen der Hindous zoo heilig of eerwaardig, dat elk het als een geluk en verdienstelijk werk rekent, iets tot dezelve te mogen bijdragen, of er de hand aan te leenen.

Ik vond den kuil een klein kwartier uurs buiten het dorp in eene vlakte. Hij was naar gissing tien voet lang, acht voet breed, en even zooveel voet diep. Men was ijverig bezig er gedurig hout in te werpen , om den schrikkelijken kolengloed te vermeerderen en aan te houden.

Het duurde niet lang, of ik hóórde aan het geluid der speeltuigen, dat het slachtoffer naderde; dezelfde personen, die bij haar op de mat voor hare denr gezeten hadden, verzelden haar nu weder. Zij liad een Limmetjo met kruidnagelen bestoken, m hand, (dat bij de Indische vrouwen den zelfden dienst

1 Soort van kleine limoenen, genoeg hekend.

-ocr page 148-

126

doet, als bij ons het eau de Cologne of iets dergelijks), waaraan zij somwijlen rook.

De gansche trein trok nu met haar naar den rank of vijver. Eer de weduwe er zich in begaf, ontdeed zij zich van al hare Juweelen en versiersels, die zij aan eenige der vrouwen, die haar verzelden, gaf of uitdeelde. Toen zij zich gebaad, en een wit katoenen kleedje (in manje of kurkuma gedoopt), had omgeslagen, trad zij uit den vijver, en naderde, met eenen statelijken gangen met opgeheven hoofde, onder het geluid der speeltuigen, en gevolgd van verscheidene Braminen, die door lofgezangen haren moed verhieven, als in triomf den kuil, welken men in dien russchentijd met hooge matten had omringd, die er los voor stonden, opdat zij. in dit diepe bed vol gloeiende kolen ziende, niet verschrikken zoude. Het doode lichaam van den man lag op eene baar aan den rand des kuils. Zij bleef er voor staan; zag het voor eene poos aan met een gelaat, waarop de bitterste droefheid was afgemaald, sloeg zich toen voor de borst en begon luid te weeni n cu te snikken. Eindelijk verliet zij het lijk, na voor hetzelve een diepe i-jalam \'i gemaakt te hebben. Driemaal ging zij om den kuil, telkens, als zij haren man voorbijging, met de handen voor het hoofd, zich diep buigende. Xu bleef zij dic-M bij hem staan; en zich naar hare vrienden en bloedverwanten keerende, nam zij (zoo het mij toescheen) vrij bedaard afscheid van hen; men gaf haar toen eenen pot met olie, waarvan zij eerst een gedeelte over het lijk goot, en denzelven toen op haar hoofd zettende, riep zij driemaal; Xaraina1)! met luider stemme. De mat werd schielijk weggenomen, het lijk in den kuil gesmeten — en. zonder de geringste draling of blijk van vrees — sprong zij het in dien gloeienden poel na, onder een vreeselijk geschreeuw van wijven, en het verdoovend geraas der speeltuigen, terwijl te zelfden tijde al de omstanders haar eene menigte brandhouten (die elk ten dien einde in de hand hield) achterna wierpen, waarmede zij terstond bedekt werd.

Ik ijsde. toen zij den sprong deed, en konde voor eene poos niet tot bedaren komen, en echter was ik er zoozeer niet over

1

Xaam der godheid.

-ocr page 149-

aangedaan en ontroerd, en het maakte zulk eenen diepen indruk niet op mij, dan de verbranding, die ik in het Zuiden van Choromandel, en in andere landen had bijgewoond, waar de vrouw verplicht is eene houtmijt te beklimmen, zich op dezelve naast het lijk van haren overledenen man neder te leggen, en het in haren arm te nemen. Intussehen plaatst men rondom haar en den doode harpuis, zwavel en andere brandbare stoffen; op een gegeven teeken wordt de houtmijt aan alle hoeken in den brand gestoken, en het duurt gewis verscheidene minuten, eer de vlam haar bereikt, en het leven beneemt.

Doch zij, die zich in den kuil stort, heeft op verre na zooveel niet te lijden, en niet zoo vele doodsangsten uit de staan; één wanhopige sprong — en het is met haar gedaan; de verschrikkelijke kolengloed beneemt haar zekerlijk terstond den adem, en dan de olie, waarmede zij zich begiet, en de brandhouten, die men haar nawerpt — zij moet terstond weg zijn. Men moet zich ten hoogste verwonderen , dat deze teedere vreesachtige schepsels zooveel moeds bezitten; men heeft zelfs voorbeelden in overvloed, dat vrouwen, op eenen houtstapel liggende, dien met eigene handen hebben aangestoken.

Nauwelijks had de vrouw den noodlottigen sprong gedaan, of ik verwijderde mij haastig van dezen afscliuwelijken kuil. Er zouden nog eenige andere ceremoniën plaats hebben, doch ik had geen lust om langer te blijven, en keerde dus naar het dorp terug.

Terwijl ik dus, zonder iemand te ontmoeten, met snelle schreden voortstapte, werd mijn hart eensklaps met ongerustheid en angst vervuld. Er hielden zich, (zooals ik te Vizagapiitriam had gehoord, en dat mij nu eerst te binnen schoot) tijgers in deze streek op. Ik had, wel is waar, eenen kleinen houwer of hartsvanger (dien ik op reis altijd op zijde droeg) bij mij; doch blei mede zoude ik niet veel tegen zulk een hongerig en wreed dier hebben kunnen uitrichten.

Nu speet het mij , dat ik langs den grooten weg niet weder was teruggekeerd, waar ik niet had kunnen verdwalen, en dat ik mij had laten bepraten, dit bijpad in te slaan, hetwelk ik, wegens de donkerheid en de valsche dwarspaadjes, moeite had tlt;\' houden, en waarvan ik reeds eenige malen afgeraakt was.

-ocr page 150-

128

Dus dwaalde ik in eenen stikdonkeren nacht en in den regen op goed geluk rond, zónder te weten, of ik voor- dan achteruit ging. Eindelijk bevond ik mij weder bij eenen heuvel; hier was het, dat een vreeslijk ongeval mij wachtte. Terwijl ik, zonder nauwkeurig acht op mijne treden te slaan, denzelven ijverig wilde beklimmen, om te zien, of ik geen licht of dorp konde ontdekken, verliest mijn rechter voet eensklaps den grond, met den anderen sta ik op den uitersten rand van eene zwarte diepte, die ik op dat oogenblik onder mij gewaar werd. Schielijk wilde ik terugtreden, doch te laat, ik had mijn evenwicht verloren en schiet zijdelings naar beneden; gelukkig grijp ik in het vallen een kreupelbosch, dat aan den kant dezer diepte stond, en blijf er met beide mijne handen aan hangen.

Men kan denken, hoe ik schrikte. Met de uiterste inspanning mijner krachten, trachtte ik mij bij de takken van dit kreupelbosch weder op te lichten, nu met de eene, dan met de andere knie beproevende om ergens eenen steun of vastheid te krijgen. Het angstzweet brak mij in dezen ijselijken arbeid aan alle kanten uit; bijna een half kwartier hing ik dus in dezen kuil te spartelen , doch het was mij volstrekt onmogelijk weder boven te komen; al mijne pogingen waren tevergeefs, mijne armen konden op het laatst de zwaarte van mijn lichaam niet langer dragen — ik moest loslaten — en, mijne ziel aan God bevelende — viel ik met eenen gil (in de gedachten, dat een afgrond mij verslond) van boven neder.

Gansch bedwelmd en verdoofd door den schrik, zoowel als door den val. bleef ik eene poos gevoelloos liggen. Een vreeslijke stank, die mij bijna deed stikken, bracht mij welhaast wediT tor mij zeiven, en, rondom mij tastende, bemerkte ik. dat deze stank van eenen dootlen os of buffel voortkwam, waarop ik tot mijne niet geringe verwondering lag.

Ik stond haastig op. en verwijderde mij eenige treden van dit kreng, doch met de uiterste behoedzaamheid, uit vreeze van eenig aieuw ongeluk. Dikke duisternis omringde my, zoodat ik onmogelijk konde ontdekken, in welke soort van kuil of gat ik mij bevond, alhoewel de losse stukken van rotsen, over welke ik had moeten heen klauteren, vermoedens in mij deden ontstaan, die mij de hoogste ongerustheid baarden. Ik begon nu

-ocr page 151-

129

tegen mij zeiven opnieuw uit te varen, wegens mijne onvergeeflijke lichtgeloovigheid en dwaasheid, van oenen breeden en beganeu weg te hebben verlaten, om een smal, onbekend en eenzaam bijpad in te slaan; ik vloekte, stampvoette en weende, beurt om beurt, van verdriet en ongeduld.

Eindelijk toch ving ik aan te beseffen, dat ik verkeerd handelde, met mij zeiven dus ontijdig te kwellen en te beangstigen, en troostte mij met den dag, en met de hoop, dat ik wel een middel zoude vinden om uit dezen kuil, die mij toescheen niet heel diep te zijn, te geraken. Mogelijk was het mijn geluk, dat ik er in was gevallen, om een nog grooter ongeluk, dat misschien bedreigde, te ontgaan; wie weet, of ik anderszins niet de prooi eens tijgers ware geworden, ook had ik mij weinig of niet in mijnen val bezeerd; er waren dus nog overvloedige redenen om Cod voor zijne genadige hulp en bijstand te danken.

Deze en dergelijke gedachten matigden eenigszins mijnen angst en ongerustheid. Ik zette mij op den grond neder, het aangezicht met mijne handen bedekt, op de knieën rustende, en viel eindelijk van vermoeidheid in slaap, die het grootste gedeelte van den nacht duurde.

Toen ik weder ontwaakte, gevoelde ik mij koud en grillig; in de eerste oogenblikken konde ik mij niet voorstellen, waar ik was, en wat er met mij was gebeurd, doch welhaast schoot mij mijn noodlottige val te binnen. Nu was het mij onmogelijk om langer te blijven zitten, ik rees overeind, en met het pijnlijkste ongeduld verwachtte ik den dag, die welhaast verscheen, en mij den schrikbarenden toestand, waarin ik mij bevond, ontdekte.

Met ijzing werd ik gewaar, dat ik in een berghol lag, dat, zooals liet mij toescheen, zich rechts en links diep ouder de aarde uitstrekte. Een stuk van het verwelf dezer spelonk, mar gissing tien a twaalf treden in den omtrek, was dooi- het een of ander toeval ingestort. Door dit gat was ik gevallen; ongelukkiglijk bevond liet zich gansch uit mijn bereik, en de wanden waren er te zeer van verwijderd, en buitendien veel te steil, dan dat ik er tegen op had kunnen klimmen — het was volstrekt onmogelijk.

Aan het puin van dit doorgobrokene verwelf, hetwelk met het

^ ■ ^okkerkn, llaafnc.r. 9

-ocr page 152-

130

beest, dat er oplag, eenen heuvel van eenige voeten hoog vormde, en voornamelijk daaraan, dat ik, in het vallen, het kreupelbosch grijpende, er eene poos aan was blijven hangen, en dus op mijne beenen in de diepte nederkwani, konde ik het toeschrijven, dat ik mij zoo weinig had bezeerd. Eene geringe pijn in mijne rechterheup was het eenige letsel, dat ik had gekregen.

Doch in welken toestand bevond ik mij voor liet overige! Groote God! — welk een ijselijk vooruitzicht! In een afgelegen oord. dat waarschijnlijk nooit, of zelden door menschen werd betreden, lag ik in eenen berg verzonken, zonder de minste mogelijkheid om er uit te geraken. Wat moest ik doen? wat moest ik beginnen? De angst had mijne zinnen verbijsterd, ik konde niet denken en was gansch radeloos. Roepen enschreeu-wcii was het eenige middel, dat mij overbleef, om den eenen of anderen voorbijganger naar mij toe te lokken; doch ook deze hoop bevond ik welhaast, dat zeer zwak was; men had al dicht bi] mij moeten zijn, om mij te kunnen hooren; mijne stem verloor zich in dit \'uitgestrekt gewelf, eer ze de opening bereikte, en hoezeer ik haar ook verhief, bemerkte ik echter, dat ze maar flauw naar boven steeg.

Het was ruim zes men, toen ik een begin maakte met uit al mijne macht om hulp te roepen; alleenlijk nu en dan poozende, om te luisteren, of iemand mij had gehoord, e» om adem te scheppen.

In deze pijnlijke bezigheid bracht ik het grootste gedeelte van den dag door, zonder dat een levend wezen tot mijne hulp genaakte. Ik gaf echter den moed nog niet verloren; van tijd tot lijd verhief ik mijne stem, totdat ik eindelijk den nacht zag aanbreken. — Xu hield ik op met roepen, en zette mij wanhopig neder, met bittere tranen mijn ongeluk beklagende.

Znolang de dag duurde kwam er door het gat licht genoeg in het hol, om eenige treden rondom mij te kunnen zien, doch tnen dezi- was verdwenen, omgaf mij eene dikke duisternis, die mij liet hart met schrik en afgrijzen vervulde. De diepe stilte, die hier heerschte, werd alleenlijk gestoord door de gonzende vleugelen en her gepiep van eene menigte vledermuizen, die uit, (ii in vlogen, en door het gehuil der jakhalzen boven mij, die elkaiuicren troepsgewijze beantwoordden.

-ocr page 153-

181

Met geslotene oogen en het hoofd tusscheii de knieën, zat ik daar; ik gaf mij over aan de treurigste overdenkingen. Deze nacht was veel ijselijker dan de eerste; de hoop van redding, die mij toen opbeurde, was nu bijna geheel verdwenen; ik zag niets dan eeneti zekeren dood te gemoet. Evenals het arme dier, dat bij mij lag te rotten, en mij door den benauwden stank, dien het rondom verspreidde, het ademhalen moeielijk maakte, zoude ik hier vergaan; en mogelijk eerst na eene lange reeks van jaren, zoude men de plaats ontdekken, waar onze beenderen bijeen lagen.

Ach! het noodlot van de vrouw, die in den brandenden poel sprong, was zoo schrikkelijk niet, als mogelijk het mijne; de vlammen benamen haar oogenblikkelijk het leven, terwijl honger en dorst mij hier duizend dooden zouden doen sterven.

Zoo kwelde ik mij iu dezen stikdonkeren nacht, die mij hier omringde. Wat scheen hij mij lang! en met welk een angstig ongeduld zuchtte ik naar den dag! De maan kwam eindelijk op, en schoot voor eene poos hare stralen recht in liet hol; doch welhaast verdween zij weder, en met haar de weinige troost, dien haar vriendelijk aanschijn mij had aangebracht.

De vermoeienis van het vele schreeuwen, gevoegd bij de uitputting van krachten door honger en dorst, overweldigden mij, niettegenstaande den angst, die mijn hart vervulde, eu ik viel al zittende in slaap; hij was echter ongerust en van korten duur, telkens ontwaakte ik door akelige droomen, die mijnen geest ontroerden.

\'legen het aanbreken van den dag hoorde ik op eenmaal eenig gerucht, en meende eene beweging aan den rand van het gat te zien. Schielijk vloog ik overeind en riep om hulp; op dit geluid vluchtte de verschrikte Jakhals, dien de reuk van den dooden os waarschijnlijk gelokt had, huilende weg, en mijn hart, dat zich reeds voor de blijdschap begon te openen, sloot zich nu weder met verdubbelde droefheid.

Eindelijk brak de dag aan, en met hem kwam er eenige froost in mijne benauwde ziel. Ik wachtte tot zeven uren, wanneer er menschen op weg konden zijn, en nu begon ik opnieuw (zooveel het mijne van dorst verdroogde en rauwe keel toelieti te roepen en te schreeuwen; totdat ik op het laatst geheel heescli

-ocr page 154-

132

cn schor, en bijna geen geluid meer kunnende geven, gansch flauw en machteloos nederzeeg. Vergeefs had ik mijn bloed verhit, en mijne krachten verspild. — Ach! ik begon nu ernstig te duchten, dat ik uit dit hol niet zoude verlost worden, en dicht bij een vuil kreng mijn jeugdig leven op de schrikkelijkste wijze zoude moeten eindigen.

Naarmate de wanhoop zich van mijn hart meester maakte, scheen de honger en voornamelijk de dorst, die mij lang gekweld hadden, ondragelijker te worden; cn ik zag mij eindelijk genoodzaakt van een voedsel gebruik te maken, welks bloote gezicht mij op andere tijden de uiterste walging zoude hebben veroorzaakt, en dat nu door de Voorzienigheid aldaar scheen gebracht te zijn, om mijn ellendig leven te verlengen.

Ik nam dan mijnen hartsvanger, die in den val uit mijne hand was geschoten, maar dien ik gelukkig weder gevonden had, bezag den dooden os van alle kanten, koos het gaafste gedeelte er van, en sneed er hier en daar eenige stukjes van af, die ik in liet begin met eenen woedenden honger verslond; doch toen ik dien honger eenigszins had voldaan, kreeg mijn afkeer de overhand; het was mij onmogelijk om er het geringste meer van naar binnen te brengen. Ik vergenoegde mij alleenlijk met er eenige kleine stukjes van te kauwen en uit te zuigen, om er mijnen brandenden dorst mede te lesschen.

Met hoeveel tegenzin ik ook dit walgelijk voedsel tot mij genomen had, gevoelde ik er mij echter merkelijk door verkwikt. Mijn moed, dien ik bijna gansch had verloren, begon weer te herleven, in zoo verre dat ik met meerder bedaardheid over dc middelen, om mij uit deze spelonk te redden, denken konde; want tot nog toe waren mijne zinnen en gedachten, door den angst en de benauwdheid, waarin ik mij bevond, geheel verbijsterd en verwildefd, en voor geen het minste overleg en overdenking bekwaam en vatbaar.

Wat zoude ik niet gegeven hebben voor een touw van vier ot vijf vademen lanir, met eenen haak, of voor eenen langen stok of iets dergelijks! Dit was genoegzaam geweest om mij te kunnen redden; doch nu was er geene de minste mogelijkheid toe; alle mijne pogingen waren vergeefsch. Ach! er bleet voor mij niets anders over, dan, hetzij aan de rechter-hetzij aan de linker-

-ocr page 155-

133

zijde, in dit berghol te dringen om er eenen uitgang te zoeken.

Dit wanhopig middel, dat ik reeds in het begin met eene soort van afgrijzen uit mijne gedachten had verbannen , scheen mij, nu ik geene andere uitkomst te gemoet zag, minder schrikkelijk; - ik dorst er nu ten minste bij blijven stilstaan, om het in ernstige overweging te nemen, alhoewel mij telkens eene grilling door de leden liep, als ik mijne oogen op de duisternis sloeg, in welke ik mij zoude moeten begeven. Ik trachtte mij echter aan het denkbeeld te gewennen, en deed mijn best, om dooi\' allerlei aanmoedigende redenen mijnen verslagenen geest weder op te beuren.

Waarom wacht ik langer? zeide ik tot mij zeiven; de dood is onvermijdelijk, indien ik hier blijve, en zal mij binnenkort treffen; ik moet het wagen! Misschien vind ik ergens eene opening, die mij uit dit hol brengt; het kan geen uitstel lijden, mijne krachten verminderen ieder oogenblik; laat ik niet wachten, totdat ze geheel zijn uitgeput, maar ze gebruiken, om mij, zoo het mogelijk is, uit dezen verschrikkelijken staat te redden. Zoo het mij niet gelukt — wel, dan in Gods naam! - - hier of eenige treden verder te sterven, is wel hetzelfde.

Door deze en dergelijke redeneeringen zocht ik mijne besluiteloosheid te overwinnen, en mijzelven, zoo veel mogelijk, wegens het ijselijke en gevaarlijke mijner onderneming gerust te stellen. Al hetgeen mij van mijn wankelbaar besluit koude terughouden, verbande ik uit mijn hart, en liet het in mijne gedachten vluchtig voorbijgaan. Dat ik in diepe kuilen of scheuren koude storten, of in eenen afgrond mij te pletter vallen, dan wel in de kromten en gangen dezer spelonk, evenals in eenen doolhof, zoude kunnen verdwalen, en er nooit weder uitkomen: hieraan durfde ik niet te denken.

Het zal halfeen geweest zijn; ik had dus nog den geheelen namiddag tot na zonsondergang voor mij, en het hol moest al vrij diep zijn. zoo ik het in dien tijd niet ten einde kwam. Het zoude zeker beter geweest zijn, dat ik mij met den vroegen morgen had op weg begeven; doch dit was nu niette verhelpen. Dit stond bij mij vast, dat ik mijnen kostelijken tijd niet langer met roepen en dralen zou verspillen.

Gelukkig had ik een vuurslag in mijnen zak, dat ik op reis

-ocr page 156-

134

altijd bij mij droeg, om onderweg eene sigaar te kunnen aansteken, dit gaf mij eenigen troost; de flikkering der vonken zoude, dacht ik, genoegzaam zijn, om mij in dezen zwarten afgrond eenigszins te verlichten, en het ongedierte, (voornamelijk slangen, voor welke ik het meest vreesde) te verjagen.

Xu hakte ik in haast eenige reepen vleesch van het minst beschadigde deel van den os, sneed ze in kleine stukjes, en vulde er mijnen zakdoek mede; gedurende deze onaangename bezigheid echter niet ophoudende, van tijd tot tijd te schreeuwen en om hulp te roepen.

Het beslissende tijdstip was daar. Ik viel op mijne knieën en wendde mij tot het Opperwezen met een kort. doch ernstig gebed; en hem om zijnen bijstand smeekende, en op zijne goddelijke voorzienigheid en alomtegenwoordigheid vertrouwende, begaf ik mij eindelijk, met wankelende schreden en weenende, van onder het gat weg.

Ik ging eenigen tijd al tastende voort, en met de grootste omzichtigheid; eindelijk opende ik mijne oogen weder en zag terug een stikdonkere nacht omringde mij! - nergens was het geringste schijnsel van licht zichtbaar. Doch dit ontroerde mij minder, dan ik had gedacht; integendeel gevoelde ik, dat hoe verder ik voortging, hoe meer mijn moed begon op te wakkeren.

Een half uur zal ik zoo voortgestrompeld hebben, toen ik aan iets lichts en bewegelijks stootte, dat ik wel oordeelde geene klip of steen te kunnen zijn. Ik bevoelde het met den voet, zonder dat ik konde ontdokken, wat het was; uit nieuwsgierigheid eindelijk bukte ik er naar, en sloeg de hand op — een ge-raamte! - naar mijne verbeelding\') — dat van een mensch!— Ik vloog overeind, alsof ik eene adder had aangeroerd; mijne haren rezen te berge, en mijne tanden ratelden, alsof ik de koorts had.

Na een poosje weer eenigszins van den schrik bekomen, hervatte ik mijn vreeslijken tocht.quot;

\') Ik had niet verkeprd geoordeeld; er bevonden /.ich. buiten dit geraamte, nog vijf andiTc in dit hol; zooal^ mij naderhand door lieden, die het met flambouwen bezochten. werd verhaald.

-ocr page 157-

Daar hier de schrijver laugwijlig begint te worden en in herhalingen valt. willen wij zijne beschrijving bekorten en melden, hoe hij eindelijk, na duizend angsten en tallooze hinderpalen , zich mocht redden uit het doodsgevaar.

,,Eindelijk,quot; zoo verhaalt hij, „stilstaande, om adem te scheppen, en mijn hoofd oplichtende, meende \'ik voor mij heen, ter linkerzijde, eenige witte stippen te ontdekken. Ik beefde van vreugde en schrik. Onbewegelijk staarde ik eene poos op dit verschijnsel. Was dat daglicht? Of waren het de glimmende oogen van eenige slangen, die in de duisternis schitterden, en vertoornd mij af-wachtteden, om mij te vernielen? Ik stond eene wijl in beraad, wat ik zoude doen. Eindelijk trad ik kloekmoedig voort, nu en dan vuur uit mijnen steen slaande, om het ongedierte (zoo het er was) te verjagen; doch hoe meer ik naderde, hoe grooter en menigvuldiger deze stippen werden — tot er eindelijk geen twijfel meer overig bleef, of het was de dag, die door het hol brak.

0! hoe kan ik de aandoening, die ik gevoelde, beschrijven I Ik gaf eenen schreeuw van blijdschap; en terstond den wand verlatende, liep ik, al struikelende, en zonder voor mij te zien, of op mijne treden te letten, zonder te overwegen, dat ik in scheuren of gaten konde storten, zoo snel mij doenlijk was, recht toe recht aan op deze schemering af, mijne oogen onwrikbaar er op gevestigd houdende, uit vreeze van ze uit het gezicht te verliezen.

Toen ik ze al vallende en struikelende bereikt had, zag ik. dat het eene kloof in den berg was, met den grond van het hol omtrent gelijk, van buiten bijna gansch dichtgegroeid met kreupelbosch, en zoo nauw, dat ik vreesde, er niet door te zullen komen. Ik kapte met mijnen hartsvanger het struikgewas weg, dat mij deu uitgang verhinderde, wrong mij met moeite door deze opening, — en, met een luid gejuich, trad ik weder in het daglicht.

De ongelukkige, die langen tijd in eene duistere onderaardsche gevangenis heeft gezucht, en allo oogenblikken het vonnis des doods verwacht, gevoelt niet, op het verkondigen zijner vrijheid, en op het gezicht der zonne, aangenamer aandoening, dan die alstoen mijne ziel vervulde; het scheen mij toe, als ware ik mt het graf verrezen. Met welk eene vreugde zag ik mij weder

-ocr page 158-

136

in de vrije lucht! welke ernstige, innerlijke dankbetuigingen zond- ik niet tot den Hemel! Xooit stroomde de frissche lucht verkwikkelijker door mijne benauwde en geprangde borst, — nooit was het heldere licht van den dag streelender voor mij, dan toen ik dit verschrikkelijk hol verliet , en de aarde weder betrad.quot;

In de nabijheid van Caracoudré, weleer eene Moorsche stad, verkeerde de Heer Haafner wederom in groot gevaar. Hij geeft van dit hoogst bedenkelijk avontuur de volgende beschrijving:

„Mijn ongeluk wilde, dat het rusthuis vol reizigers was: buitendien was het klein en in eenen slechten staat.

Het was een verrukkelijke avond; wij besloten dus, ons een paar duizend schreden van het dorp, in een bosch van margozie-lt;•11 tamarindeboomen neder te slaan, en er den nacht door te brengen.

Zoodra wij in dat noodlottig woud kwamen, maakte mijn volk terstond vuur, om het avondmaal te bereiden; wij hadden in het doortrekken van liet dorp, rijst, carwaat, eieren, vruchten enz. gekocht.

Men maakt op reis gemeenlijk vuur met een vuurslag; wanneer het tondel vuur gevat heeft, wikkelt men het in een vod of lap, die een der koelies van zijn kleedje of tulband scheurt; men brengt eenige droge takken bijeen, en voornamelijk de afgevallen bladeren der boomen, die terstond ontvlammen.

Het vuur brandde reeds, men vergaderde nog bladeren om het te voeden. Uit tijdverdrijf, en om mij eenige beweging te verschaffen, schraapte ik mede met beide handen wat droge bladeren bijeen.

Nog gecne twee minuten was ik hiermede bezig geweest, toen ik eensklaps eene hevige pijn in den top van den middelsten vinger mijner rechterhand gevoelde; ik trok ze schielijk terug, in verbeelding, dat ik mij aan eenen doorn gewond had; doch hoe verschrikte ik. toen ik een lang dier aan mijnen vinger zag hangen, dat hem van voren in den bek had.

Ik gaf eenen gil van schrik en ontzetting, de slang terzelfder tijd met, kracht van mij afslingerend. Mijn luid geroep, dat ik van eene slang was gebeten, klonk door hetgansche bosch. Elk

-ocr page 159-

137

kwam in verbaasdheid naar mij toe loopen. Men vroeg mij, wat voor eene slang het was geweest: ik konde liet niet zeggen; het was reeds te donker om haar te hebben kunnen onderscheiden; het dier had mij zwart, en omtrent anderhalve span lang toegeschenen.

In der haast vond men geen beter middel dan het branden; de arm werd mij terstond boven den elleboog, met eenen band zeer stijf omwonden, en mijn vinger zoo dicht bij het vuur gehouden , dat hij bijna begon te roosten, om er het venijn uit te trekken.

Intusschen was mijn bediende, van eenen koelie verzeld, in alle haast, naar het dorp geloopen om er den shorpojaan, of slangenbezweerder, op te zoeken — en ik verwachtte zijne komst met het grootste ongeduld.

Francisco was met een der koelies, zooals ik gezegd hel), hals over kop heen geloopen, om den shorpojaan te halen. Het dorp lag geen twee honderd schreden van onze legerplaats. Zij konden dus binnen een kwartiers uurs wederom zijn. Ik was verzekerd, dat zij allen mogelijken spoed zouden maken, en zich niet on-noodig ophouden.

Doch dit kwartier uurs verstreek, en, daar ik hen alle oogen-blikken te gemoet zag, nog een kwartier uurs daarbij — zonder dat ik iets van hen vernam.

Dit maakte mij verlegen. Ik had weinig zin om hen op te zoeken. quot;Waar zoude ik hen ook zoo haastig in het donker vinden? Mogelijk waren zij reeds op weg naar ons toe, of zij verlieten het dorp, terwijl ik er in ronddwaalde, en zaten ginds naar mij te wachten. — quot;Welk een tijd zoude er niet verloopen, eer wij weder bij elkunderen kwamen! Ik besloot dus hunne terugkomst af te wachten — lang konden zij toch niet meer wegblijven. Ware het dag geweest, dan zoude ik geen de minste zwarigheid gemaakt hebben, mij zelf naar den shorpojaan te begeven; doch nu oordeelde ik het beter hem bij mij te laten komen.

Heeds over het uur had ik met het pijnlijkste ongeduld naar de terugkomst van mijn volk gewacht, en koelie op koelie naar het dorp gezonden, om ze tot spoed aan te manen, of te zien, waar zij zich ophielden - doch niemand kwam weder, om mij tijding van hen te brengen — zij bleven allen weg.

-ocr page 160-

188

Er was geen tijd meer te verliezen — langer te wachten, kon Van de noodlottigste gevolgen voor mij zijn. Juist wilde ik mij op weg naar het dorp begeven, toen de gansche troep aankwam - doch zonder den shorpöjaan. Hij was dienzelfden morgen op reis gegaan, om eenen zijner vrienden, in een nabij gelegen dorp, te bezoeken, bij wien hij zich wel een dag of drie zoude ophouden.

In zijne plaats brachten zij mij eenen Waitium, ofMoorschen medicijnmeester, die in het genezen van slangenbeten mede zeer ervaren zoude zijn. Hij woonde, zooals ik naderhand vernam, gansch aan het andere einde van het dorp, en zij hadden veel tijds zoek gebracht, eer zij hem konden vinden en niet minder om hem te overreden mij te komen zien. Zijne vrouw had hem niet willen laten gaan, omdat hij ziek was. Hij zelf had in het begin veel zwarigheid gemaakt, doch na lang bidden en de belofte van eene goede belooning, had hij zich eindelijk laten bewegen. De man was oud en zoo zwak, dat hij nauwelijks voort konde, en door twee mijner koelies moest ondersteund worden.

Xa de gewone groete, zette hij zich bij mij op de mat neder, en bezag mijnen vinger met veel oplettendheid. Ik zeide hem, dat ik hem, voort na den beet, aan het vuur had gehouden om er het venijn te doen uittrekken.

„Hieraan hebt gij zeer kwalijk gedaan, mijnheer!quot; antwoordde hij, „niets is nadeeliger in dergelijk geval; gij zijt daaromtrent in een verkeerd denkbeeld; de hitte van liet vuur trekt geen venijn uit en.... doch wij hebben geen tijd te verliezen. Lw volk heeft mij onderricht, dat gij de slang van uwen vinger hebt afgeschud. Gij hebt haar dus gezien. Zeg mij\', zoo nauwkeurig als mogelijk is, welke kleur zij had, en hoe lang en dik zij was, en de gedaante van haren kop; er ligt mij veel aan gelegen, dit te weten.quot;

Ik konde hem op zijne vraag geen voldoend antwoord geven. Nadat de dokter over de zeer vage aanduiding, inzonderheid ook daarover zijn leedwezen had te kennen gegeven, dat ik niet met zekerheid kon zeggen, of het beest een breeden of wel een spitsen kop had, nam hij uit zijne medicijndoos, die hij mede had gebracht, een potje met een soort van konserf, waarvan ik drie theelepels vol achter elkander moest doorslikken.

-ocr page 161-

139

Nooit iu mijn leven heb ik iets van zulk eenen afschuwelijken en walgelijken smaak in den mond gehad; ik moest mij geweld aandoen, om het door de keel te krijgen.

Hij verzocht mij toen mijnen rechterarm te ontblooten, dien hij met eene groenachtige olie begon te wrijven, zorgvuldig van boven naar beneden strijkende, onder het gedurig prevelen van eenige mij onverstaanbare woorden.

In deze bezigheid bracht hij wel een groot half uur door, nu en dan een weinig poozende, om te rusten.

Eindelijk had hij met smeren en wrijven gedaan, en nu moest ik weder van zijne medicijn innemen — doch ditmaal maar twee gedeelten.

Hl) stond toen op, legde zijne rechterhand op mijn hoofd; de linkerhand opende hij, als iemand, die iets ontvangt, en sprak binnensmonds een gebed of bezwering over mij uit.

Bij zijn vertrek ontveinsde de dokter niet, dat mijn toestand bedenkelijk kon worden, maar hij gaf toch ook hoop op herstel.

Hoe licht en schielijk kan toch de staat des menschen veranderen! Eene geringe zaak, een onvoorzien toeval kan hem eensklaps van het toppunt zijner glorie in de diepste ellende storten.

Nog voor een paar uren was ik zoo gelukkig, zoo vergenoegd. Oeen kommer noch zorgen kwelden mij; ik was vroolijk als de vogelen des wouds, en juichte in mijne gezondheid en kracht — nu was mijne ziel met schrik en benauwdheid vervuld, alle du blijde en streelende vooruitzichten mijner jeugd, alle liefelijke ontwerpen, die ik met zooveel zorg koesterde, waren verdwenen en vernietigd. — Mijn toestand was in vele opzichten wanhopiger, clan toen ik in het berghol lag; mogelijk vloeide de doodelijke zwadder der slang reeds door mijne aderen, en zoude welhaast mijn hart bereiken, of ik was voor altoos van mijne gezondheid, en, met haar, van al het genot en de vreugde des levens beroofd.

Het zal elf uren geweest zijn. Kapitein lluau, een mijner reis-genooten, had een gesprek over onverschillige zaken begonnen, quot;in mijne gedachten een weinig te verzetten, en ik begon inderdaad een weinig te bedaren - toen ik eensklaps flauw en misselijk werd, en eene sterke begeerte om te braken in mij bespeurde.

-ocr page 162-

140

Mijn hart kromp te zamen! — Clroote God! zeide ik in mij zei ven, wat wil dit beduiden! Ik rees schielijk overeind, met het voornemen, om wat heen en weder te wandelen, in de hoop dat het zoude bedaren — doch, hemel! welkeeneduizeligheid! — alles draaide met mij in de rondte — ik moest weder gaan zitten.

Onmogelijk kan ik den schrik en ontsteltenis beschrijven, die mij bevingen.

„Vrienden!quot; riep ik tot mijn volk, met eene bevende stem, „het is gedaan met mij! ik ben verloren! ik moet sterven!quot;

Men kan denken, welk eene ontsteltenis dit onder mijn volk veroorzaakte. De goede menschen wisten van schrik niet wat zij doen zouden, en begonnen een luid weegeklag, dat men wel tot in het dorp had kunnen hooren.quot;

Hierop laat de schrijver volgen, hoe hij, in de vaste overtuiging, dat zijn einde nabij was, enkele beschikkingen maakte omtrent zijne nalatenschap en wijze van uitvaart \').

Daarna verhaalt hij verder:

„Mijn volk had zich, voort na het vertrek van den Moorschen dokter, onder de nmrgozies weg begeven, en, uit vreeze voor de slang, onze legerplaats twintig treden verder, onder eenige ta-marindeboomen, opgeslagen, en een groot vuur aangelegd, om hetwelk wij zaten. — Er werd geen avondmaal gereedgemaakt — niemand had er trek toe.

Alles was stil om mij heen, niemand sprak, men dacht, dat ik sliep — toen ik op eenmaal het luide tikken van eene hagedis dicht bij mij hoorde.

„Xella jatra!quot; -) zeide een der koelies. Ik lichtte mijn hoofd op, en zag het diertje, bij het schijnsel der vlammen, voor mij tegen een boom opklauteren. Het was eene van de soort, welke men Carpoe Ona noemt, omdat zij zwart van kleur zijn. Zij hebben een glad en glimmend vel, eenen langen en dunnen staart, een platten kop, even gelijk die eener slang, waarvoor

\') Het was Haafncr\'s uitdrukkelijke begeerte, dat zijn lijk verbrand moest worden.

2) Neila jatra, beteekent: goed geluk. Dit zeggen de Indianen altoos, als zij het tikken van eene hagedis in hunne nabijheid hooren. Dit tikken of roepen van het dier heeft veel overeenkomst met het geluid, dat men met de tong tegen het verhemelte maakt, om de paarden sneller te doen voortgaan.

-ocr page 163-

141

men ze gewis zoude aanzien, indien zij geene pooten hadden, die echter zeer klein, en dicht aan het lijf zijn geplaatst; men ziet ze meest altoos met openen bek, hijgende en met hunne tong drillende, die zij snellijk en ver kunnen uitschieten, om er de vliegen en insecten aan te spietsen, met welke zij zich voeden. Zij zijn voor het overige onschadelijk en bevreesd van aard; doch als men zo onverhoeds aanraakt af aangrijpt — bijten zij fel, en houden vast.

Nauwelijks had ik mijne oogen op dit diertje geslagen, of een licht ging in mij op. Mijn God! zeide ik bij mij zeiven, was het wel eene slang, die mij gebeten heeft? Is het mogelijk niet eene van deze zwarte hagedissen geweest? Mijn volk, aan hetwelk ik mijn vermoeden te kennen gaf, versterkte mij in dit denkbeeld , en verwonderde zich, dat zij, noch de waitium, hunne gedachten daarop hadden laten vallen. Ik verbeeldde mij nu zelf pooten aan het dier gezien te hebben, toen ik het van mijnen vinger afslingerde; mijn vriend Huau konde dus wel gelijk hebben, dat ik van geene slang was gebeten, en dat de waitium mij eenen onnoodigen schrik op het lijf had gejaagd.

Het was reeds een uur na middernacht; ik bespeurde geene de minste hitte in de ingewanden; mijne misselijkheid en neiging tot braken was reeds merkelijk bedaard; nu schoot mij ook te binnen, dat deze, en de daaruit voortspruitende duizeligheid waarschijnlijk haren oorsprong hadden van de walgelijke medicijnen, die ik, zonder drinken, zoo kort achter elkander had moeten innemen. In één woord, hoe meer ik mij het oogenblik van den beet te binnen bracht, en mij het dier, dat aan mijnen vinger hing, voorstelde, hoe duidelijker en klaarder het mij toescheen, dat het geene slang, maar eene van deze hagedissen was geweest — ik twijfelde er op het laatst niet meer aan.

Naarmate dat de hoop weder in mij begon te herleven, en mijn moed aanwakkerde, verminderde ook mijn angst, en hiermede tevens mijn hartkloppen - ik bevond mij welhaast weder geheel wel — en alle vreeze des dood was verdwenen.

Een algemeen gejuich verhief zich onder mijn volk, toen ik hun dit bekend maakte. Kapitein Huau omhelsde mij, en wenschte mij geluk met groote hartelijkheid, en de goede Francisco be-

-ocr page 164-

142

sproeide mijne voeten, die hij kuste, met tranen — hij sprong en huppelde — en was uitgelaten van blijdschap.

Jacob Haafner te kenschetsen, en van zijne geschriften een overzicht te geven, zonder daarbij te gewagen van zijn ingekan-kerden haat tegen de Engelschen, en zonder mededeeling van een proefje uit de uitboezemingen, waarin hij dien haat lucht geeft - zie, dat zou gelijk staan met het leveren van een opstel over den vos, waarin niets voorkwam van zijn listigheid en geen staaltje werd opgedischt van zijne slimheid. De goede man zelf komt er rond voor uit, dat de verachting van de Engelschen en hunne praktijken hem diep in \'t bloed zit, en dat het hem bij voorkomende gelegenheid schier onmogelijk is zijnen afkeer te verkroppen, of bij \'t spreken over der Britten gruwelen zijnen toon te matigen. Met name in de voorrede zijner „Reis in eenen palankijnquot; verantwoordt de schrijver zich met eenige uitvoerigheid van wege zijn bittere uitvallen tegen de Engelschen.

Reeds vroeger, bij \'t verhaal van den hongersnood te Madras, en bij dat der verwoesting van Sadras, hebben wij eene hartgrondige vloekrede tegen de Engelschen meegedeeld. Heftiger nog is de philippica die Haafner tegen deze natie houdt, schrijvende over zijn verblijf in de stad Onoer. Wij vinden haar tegen het slot van het tweede deel, en wel onder het opschrift: Iet* om ijit\'ii.

„Het was,quot; zoo begint Haafner te vertellen, „het was een weinig voor zonsondergang, dat wij in Onoer kwamen. Ik had van harte gewenscht, dat wij in een ander dorp of chauderie ons nachtverblijf hadden kunnen nemen, al ware het ook zelfs onder den blooten hemel geweest, ik zoude ten minste nog hebben kunnen slapen; doch nu was het mij onmogelijk, hoe weinig rust ik ook te- Alamparvé genoten had.

Onoer! Mijne gedachten waren den ganschen nacht met de wreedheden, die de Engelschen in eene stad van dien naam be-

De groote Grieksche redenaar Demosthenes hield eenige krachtige redevoeringen, die, omdat zij tegen Philippus van Maeedonic gericht waren, en de strekking hadden den Grieken te ontraden zich aan den Macedoniër te onderwerpen. Fhilippische genoemd zijn. Vandaar wordt eene straf- of boetrede figuurlijk eene philijipiea genoemd.

-ocr page 165-

148

gingen bezig; ik kon geen oog toedoen; droefheid, medelijden, haat, schrik en afgrijzen kwelden mij beurt om beurt. Onoer! — ik wenschte u voor altoos te mogen vergeten; geen dorp, geen stad, geen gehucht behoorde ooit meer naar u genoemd te worden.

Doch, wat zegge ik? — Neen! - Moge in elke provincie, in elke landstreek, eene stad of een dorp zijn, die dien naam draagt! Moge tevens, op alle de groote wegen, die er heen leiden, in verschillende talen, de helsche woede der Engelschen, waarvan zij in deze stad \') zulke verschrikkelijke gedenkteekenen nalieten, vereeuwigd worden! Mogen de gruwelen, die zij er pleegden, met onuitwischbare letters uitgedrukt staan, opdat een ieder wete, dat kolonel Mathews, die wreede, afschuwelijke barbaar, de onschuldige inwoners dezer ongelukkige stad, zonder reden, zonder oorzaak, en iu spijt van zijn gegeven woord, tot den laatston man uitroeide en verdelgde.

Mathews, met tienduizend man, belegerde Onoer in 1782; de stad had gebrek aan ammunitie en levensmiddelen, daarbij een zwak garnizoen, en verdedigde zich maar twee dagen. De gouverneur, geene mogelijkheid ziende, om haar voor zijnen meester te behouden, bood Mathews eene capitulatie aan, die deze toestond en teekende, daarbij het leven en den eigendom aan het garnizoen en de inwoners heiliglijk verzekerende.

Men opende de poorten, de Engelschen trokken binnen, en -o genadige God! — vermoordden in koelen bloede, na de ontwapening, niet alleen het garnizoen, maar alle onschuldige inwoners dezer stad, mannen, vrouwen en kinderen. Een getal van tienduizend lieten deze helsche blanke barbaren over de kling springen! ■ alles werd \'vermoord, en de gansche stad zwom in bloed!

Ik sprak zoo even van in alle landschappen van Indië eene stad of een dorp te hebben, die Onoer genaamd was, om dezen verraderlijken moord, aan zoo veel onschuldige menschen ge-pleegd, te vereeuwigen. Doch waarom juist Onoer? daar er zoo vele plaatsen zijn, waar zij nog gruwelijker huis gehouden heb-

) Onoer, den Nabal) Hydcr Atichan toebehoorfnde, is tnsschi\'n Panian en Bombay geleg en.

-ocr page 166-

144

ten. Omanpoer schiet mij juist te binnen. — Lezer! hoor het rampzalig lot van de inwoners dezer ongelukkige stad, en ijs!

Omanpoer is eene bevestigde stad, in de provincie Bednoer of Canara. Mathews belegerde haar; zij werd, na eenen hevi-gen tegenstand, op het laatst stormenderhand door de Engel-schen ingenomen. En nu, teedergevoelige en menschlievende lezers! en gij ook, vrienden en verdedigers der Europeanen, en voornamelijk der Engelschen in Indien! Gij, die mij mogelijk, wegens den haat, dien ik in alle mijne werken of reisbeschrijvingen tegen deze natie doe en heb doen blijken, laken en verachten zult, of reeds gelaakt en veracht hebt; gij directeuren van Zendelingsgenootschappen in Engeland en van andere natiën, die de zachtzinnige deugdzame Heidenen wilt bekeeren; gij zendelingen zeiven, die door. Indiö, met het Evangelium van den God des vredes rondzwerft, en het dezen volkeren aanbiedt, terwijl uwe landgenooten, uwe broeders in den geloove, oorlog en verwoesting alom verspreiden, met den dolk, het zwaard en het vergift om zich heen woeden, en op de onschuldige Indianen zulke gruwelen uitoefenen, waarvoor de duivel zelf zich schamen zoude, — luistert naar mij! Wat ik u hier zal verhalen is geen verdichtsel; het is de zuivere waarheid, — letterlijk waar.

In Omanpoer, dat de Engelschen stormenderhand veroverden, massacreerden zij het gansche garnizoen, uit achttienhonderd man bestaande; een enkele ruiter, zwaar gewond, ontkwam alleen deze slachting.

Wat is dit? zal men zeggen, — dergelijke massacres zijn zelfs niet vreemd in het verlichte en beschaafde Europa. Waardelozer! het is ook daarover niet, dat ik wilde spreken. Ik zelf zoude verscheidene steden hier in Europa kunnen opnoemen, die stormenderhand zijn ingenomen, en waar de kinderen in de wieg, die even zoo onschuldig aan den oorlog, als hunne ongelukkige ouders waren, niet verschoond werden. Doch het gruwelstuk der Engelschen te Omanpoer overtreft, dunkt mij, nog alles wat ik. zelfs in de oudste geschiedenis, van dien aard heb gelezen.

De inwoners van die stad hadden, toen zij bestormd werd, hunne Jonge vrouwen en dochters in eene pagode gesloten, om ze voor de eerste drift der brutale Engelsche officieren en soldaten te bevrijden; doch deze afschuwelijke moordenaars ont-

-ocr page 167-

145

dekten de schuilplaats dezer sidderende en beangste schepsels, nadat zij hunne satansche woede aan het garnizoen en het grootste gedeelte der arme inwoners reeds hadden gekoeld.

De tempel werd met geweld opengebroken, en in minder dan twee uren zag men over de vierhonderd van de schoonste vrouwen en jonge dochters, door de bajonetten doorboord, in haar bloed wentelende den laatsten snik geven, nadat de afschuwelijke monsters haar eerst van hare juweelen en kleederen. die zij droegen, beroofd hadden. Een der Cipaais, een ooggetuige van den schrikkelijken moord aan deze weerlooze schepsels, verhaalde mij, met de tranen in de oogen, dat de wreedaards, uit enkele baldadigheid, de lijken van deze vrouwen op eenen hoop bij eikanderen droegen , en er eenen gauschen berg van vormden.

O schrikkelijk! schandelijk! afschuwelijk! Laat het eene zwarte onuitwischbare vlek in hunne geschiedenis uitmaken! Laat het bewaarheid worden, wat Rainal, dien het honderdste gedeelte van hunne gruwelen niet bewust was, van hen zegt: „dat de Engelschen in de Indien in wreedheid de schrikkelijkste barbaren te boven gaan.quot;

Neen, de Spanjaarden, die, sedert hunne aankomst in Amerika, binnen den tijd van eenige jaren, over de dertig millioenen menschen ombrachten, die de ongelukkige Indianen bij duizenden in de mijnen lieten omkomen, bij duizenden ophingen, en levende bij kleine vuren roostten of verbrandden; die hen, door daartoe afgerichte bul- of bloedhonden, lieten verscheuren, en deze zelfde honden met de jonggeborene kinderen van de rampzalige Indianen voedden; deze fanatiekeu, die door eenen blinden religieijver aangevuurd en vervoerd, het Opperwezen eenen dienst geloofden te doen, met de Heidenen van den aardbodem te verdelgen, zijn verschoonbaarder dan deze, in de nu verlichte tijden geborene, Engelschen.

Ik kan, ik zal het nooit vergeten. — Neen! de Europeanen zijn tot de ijselijkste gruwelen in staat. Vierhonderd schoone .longe vrouwen en maagden in koelen bloede met de bajonetten te vermoorden! — Groote God.\' — en wij durven nog van wilden en kannibalen spreken!

Verontwaardiging verliest zich in vcibaasdheid! Zulk een stuk

^ • Hoe k k r en , Ilaafncr. 10

-ocr page 168-

146

van sclmkkelijkheid gaat alle geloof te boven. Hoe is het mogelijk, dat meuschen, die het christendom belijden eu voort willen planten, er toe in staat zijn! — Christendom? — Gij wangedrochten, gij huichelaars, gij verscheurende wolven, gij onbarmhartige tirannen van Indië! - die u voor de gansche wereld, voor alle brave en weldenkende lieden, niet schaamt, zendelingen in de landen, die gij met roof en moord vervult, te begeeren, om deugd, menschlievendheid, vreeze Gods, en liefde tot Hem en den naasten, aan deze diep vernederde en geslagene volkeren te prediken, terwijl gij, terzelfder tijd, hunne landen inneemt en verwoest, hen van hunne bezittingen berooft, hunne vrouwen en dochters vermoordt, en oorlog, hongersnood, ramp en ellende over dat gansche werelddeel verspreidt — gij durft nog van godsdienst spreken ?

Doch [lij, die boven de sterren woont, zal eens zijnen wrekenden arm over u uitstrekken! het bloed der millioenen, die gij aan den hongersnood en het zwaard hebt opgeofferd, het bloed der onschuldige vrouwen eu maagden van Omanpoer, en van zoo vele andere steden, roept, gelijk het bloed van Abel, ten hemel, en zal, hoop ik, niet tevergeefs roepen. De zuchten der ongelukkige Indianen, die gij onder uwe voeten in het stof treedt, zullen buiten allen twijfel op zijnen tijd verhoord worden, en gij zult eens al de rampen, de ellende en den smaad in dubbele mate proeven en ondergaan, die gij zoo wreedelijk over deze deugdzame en onschuldige menschen uitstort.

-ocr page 169-

AVONTUREN EN VERTELLINGEN.

Ten slotte dealen wij nog enkele op zich zelf staande fragmenten mede uit Haafner\'s werken. Op één na zijn die werken alle reeds aangehaald, en wel met bijvoeging van een uittreksel. Dat ééne, nog niet aangehaalde, boek is \'s mans Prijwerfatidelimj over de zendelingen, door Teyler\'s Godgeleerd Genootschap met goud bekroond. Hoe veel schoons dit werk ook moge bevatten, is echter dat schoone minder geschikt, om door jongelieden gewaardeerd en genoten te worden. Toch deelen wij er eene bladzijde uit mede, en wel eene, waarboven wij als opschrift plaatsen:

I. EEN RECIDIVIST.

Daar wij de mogelijkheid veronderstellen, dat er onder onze jeugdige lezers enkelen zijn, die niet terstond de beteekenis van dit vreemde woord kennen, wil ik hier aanstippen, dat reci-\'l,ve eene strafrechterlijke term is, waarmee men aangeeft: het begaan van een misdrijf door iemand, die reeds vroeger wegens eene wandaad werd veroordeeld. Zoodanigen misdadiger noemt men dan een recidivist. Maar recidive wordt ook gebezigd van \'■ene ziekte, die, na aanvankelijk herstel, weer verergert. Om de opgenoemde redenen hebben wij aanleiding, om van een mensch, die na eerst van onkunde, bijgeloof en ruwe zeden bevrijd te zijn, later tot de vorige ellende terugkeert, ook te zeggen, dat hij een recidivist mag heeten.

-ocr page 170-

us

Eu nu geven wij Haafner het woord.

„De ■gouverneur van de Kaap, Adriaan van der Stel, voornemens zijnde om den christelijken godsdienst onder de Hottentotten voort te planten, en kennende de onoverkomelijke zwarigheden, die hunne taal tot het welgelukken van dit voornemen zoude veroorzaken, vermeende dit met meerdere hoop op eenen goeden uitslag te kunnen uitvoeren, door een van hunne eigene natie tot het beroep van zendeling op te kweeken. Hij nam ton dien einde, uit eene niet ver van de Kaapstad zich ophoudende kraal, een jongeling van 10 of 12 jaren tot zich; liet hem eerst in het lezen, schrijven en de gronden van het Christendom onderrichten, en zond hem toen, op zijne eigene kosten, naar Leiden, waar hij ook in weinige jaren zoodanige vorderingen maakte, dat hij welhaast tot predikant, en als zendeling onder de Hottentotten, naar de Kaap werd beroepen en aangesteld. Het geval wilde, dat, eenige dagen na zijne aankomst aldaar, dezelfde kraal of horde van Hottentotten, waaruit hij was genomen, aan de Kaapstad kwam, om tzooals het wel meer onder deze natie de gewoonte is) de eene of andere gunst van den gouverneur te verzoeken, hun vee tegen tabak of sterken drank te verruilen, of over de wreedheid en mishandelingen der boeren te klagen. Onze predikant, door nieuwsgierigheid of zucht gedreven, om een volk te zien, uit hetwelk hij afstamde, besloot hun een bezoek te geven, en zijn bekeerings-werk met hen te beginnen.

Er is een open veld even buiten de stad, waar zich deze horden gemeenlijk legeren; daar vond hij hen, volgens hunne gewoonte, in verscheidene kringen nedergehurkt, rookende, en brandewijn (hinkende. Hij herkende welhaast onder hen eenigen van zijne familie en vrienden; onderhield zich met hen in hunne taal. waarin hij zich, tot op zijn vertrek naar Europa, altijd had moeten oefenen, om die niet te verleeren; bezocht hen na dien tijd dagelijks, zoelang zij zich aan de Kaap ophielden, en, toen zij gereed waren om te vertrekken, ontdeed hij zich van zijn Europeesrh gewaad, besmeerde zich op de wijze zijner natie, liet lichaam met schapenvet, en. eene vacht van zulk een dier omgeslagen hebbende, ging hij naar den gouverneur Van der Stel. Hartelijk bedankte hij dezen voor al de van hem genotene

-ocr page 171-

149

weldaden, en gaf hem zijn onveranderlijk voornemen te kennen, om weder onder zijne natie te gaan. Daarna legde hij zijne kleederen aan de voeten van den verbaasden gouverneur neder, en zonder deszelfs antwoord af te wachten, vluchtte hij met eene onbeschrijfelijke snelheid uit liet huis, om zijne horde in te halen, die, gelijk het onder hen was afgesproken, reeds van de Kaapstad vertrokken was. Geene voorstellingen noch overredingen hebben hem ooit kunnen bewegen om weder te keeren.quot;

II. ERG GHIEZELlfi.

Erg griezelig is het avontuur, dat Haafner in de buurt van Calcutta had, en hetwelk hij aldus beschrijft:

„Alvorens te Calcutta aan te landen, wenschte ik een\' mijner oude bekenden, die een half uur hoogerop, aan den tegenover-gestelden oever der rivier, op een klein buitengoed, woonde, een bezoek te geven. Ik liet dus ons vaartuig op mij wachten, lt;•11 wandelde naar zijne, een klein uur landwaarts in gelegene, woning. De vriendelijkheid dezer goede lieden hield mij tot vrij Iaat in den middag op, en ofschoon zij aanboden eene hakkerie voor mij te doen inspannen, en mij daarmede terug te laten brengen, begaf ik mij alleen op weg, daar de afstand te klein was, om hun die moeite te veroorzaken.

In het voorbijgaan moet ik even aanstippen, wat een hakkeri? is. Dat het een voertuig moet zijn, heeft de vernuftige lezer reeds opgemaakt uit het verband; hoedanig echter bedoeld voertuig is, schetsen wij nu. Een hakkerie is een rijtuig met twee wielen aan alle vier de zijden open, en slechts door gordijnen gesloten; het is eigenlijk niet dan een verhemelte op raderen. Men spant voor hetzelve witte gebulte ossen van ■Suratte, bizons genaamd, die met een toom door den neus bestuurd worden, en tegen wier bulten een aan den boom vastgemaakt juk, dat niet beide einden dwars op hunne nekken gelegen is, steunt. Deze ossen zijn snel en onvermoeid in het loopen, en een paar derzelve kosten somtijds 1000 ropijen en meer; rijke lieden doen hunne horens met een goud beslag overtrekken; het voedsel dezer dieren bestaat in koulou of

-ocr page 172-

150

paardenboonen, en massal, of een mengsel van meel, boter en jagersuiker.

Xa ilit uitstapje vervolg ik mijn verhaal.

Ik volgde eenigen tijd den tak eener kleine rivier, die zich in de Ougly uitstort, te midden van een vlak, doch hier en daar vrij dicht, met knaipelbosch begroeid land. Spoedig overviel mij de duisternis, die, zooals genoeg bekend is, in deze gewesten, bijkans zonder cenige tusschonpoos van avondschemering, het licht van den dag vervangt. Xu en dan vernam ik reeds in de verte het gehuil der jakhalzen, hetwelk zich gemeenlijk slechts eene korte wij] doet hooren vóór dat der tijgers, die hier zeer menigvuldig en waarvan de jakhalzen do voorloopers zijn. Terwijl ik dus met verhaaste schreden voortstapte, naderde ik allengs een licht, hetwelk ik reeds eenigen tijd tusschen de boomen had zien doorschemeren; mijn weg voerde mij dicht langs hetzelve henen, en toen zag ik, dat het een houtstapel was, waarop men de dooden verbrandt. Hoeveel haast ik ook had, zoo kon ik nu toch de verzoeking niet wederstaal: van eenige schreden uit den weg te treden en deze verbranding van nabij te beschouwen, ten einde te zien, of dezelve hier in Bengalen ook. in de eene of andere bijzonderheid, van die op de kust van Koromandel gebruikelijk, afweek.

Nauwelijks echter liad ik mijne oogen op het lijk geslagen, of ik meende cenige beweging aan hetzelve te bespeuren; doch hoe verschrikte ik. toen ik het lichaam zich langzaam tusschen de vlammen oprichten, en mij, onder de afgrijselijkste gebaren en verdraaiingen van wezenstrekken, met vreeselijke blikken zag aanstaren, terwijl het, op eene onbeschrijfelijk akelige wijze, zoo het scheen, vergeefsche pogingen deed, om den mond te openen.

Als in den grond geworteld en verbijsterd van schrik, op dit onverwacht en ijselijk gezicht, bleef ik, met do oogen onbewegelijk op het spooksel gevestigd, roerloos staan, buiten staat mij van de plek te begeven of eenige gedachten te vormen van hetgeen ik zag. Op eens hoorde ik gerucht achter mij; verschrikt zie ik om. het was. voor zooverre ik bij het schijnsel van het vuur tusschen de struiken konde bemerken, een inboorling, mot eene aarden kruik op het hoofd, die langzaam naderde, en, toon

-ocr page 173-

hij mij gewaar werd, niet minder beangst scheen, dan ik. np hetzelfde oogenblik viel liet lijk weder in de vlammen terug, en te gelijker tijd verdween de belachelijke vrees, die mijne zinnen overweldigd had. Ik herinnerde mij thans, dat al die zoo ijselijke trekkingen van den doode een natuurlijk gevolg van de bijeenkrimping der zenuwen door het vuur waren. Devettian, \') want dit was de man, scheen zich nu mede gerust gesteld te hebben, en bevestigde mij in dit vermoeden; hij toonde mij een langen ijzeren staak, waarmede hij gewoon was de lijken terug te houden, die, zonder dat, zoo hij zeide, soms geheel buiten liet vuur zouden vallen. Ik moest mij zeiven verwonderen, dat ik niet vroeger op deze eenvoudige gedachte gekomen was; doch de nacht, de eenzaamheid en het onverwachte van een zoodanig ijzingwekkend schouwspel hadden mijn denkvermogen verrast en mijne zinnen verbijsterd. Ja zelfs nu nog was het een boven alle beschrijving akelig gezicht; — het lijk kromde en wrong zich tusschen de vlammen gelijk een aal.

Bij deze gelegenheid kan ik niet nalaten iets over de begravingen der Bengalezen, bijzonder met betrekking tot het inden Ganges werpen hunner dooden, te zeggen. Laakbaar vind ik de onverschilligheid der Engelschen en andere Europeesche natiën, die langs deze rivier bezittingen hebben, ten opzichte van dit walgelijk en afschuwelijk gebruik. Eerbied of inschikkelijkheid omtrent de godsdienstige of zedelijke instellingen der inboorlingen zoude het Imenigeen noemen, die niet bekend was met de dwingelandij, waarmede de Europeërs. en vooral de Engelschen, die volkeren beheerschen, of met de overmoedige verguizing, waarmede men hunne bijzóndere zeden, gewoonten en godsdienstige gebruiken willekeurig verandert of vernietigt, zoodia die met het belang dier trotsche overheerschers in aanraking komen. Indien het ooit geoorloofd zij inbreuk te maken op de vrijheid der godsdienstige begrippen of gebruiken eener natie, op welke men geene andere rechten, dan die van geweld en overmacht heeft, liquot;t zonde in deze en dergelijke

I Eene der laagste kasten der Indianen en de vcraclitelijkste der Parriah\'s, \'\'■e alles waarnemen, wat tot het verbranden enz. der dooden behoort.

-ocr page 174-

152

gevallen zijn, waarbij het algemeen welzijn belang heeft en zulks vereischt.

Het akelig schouwspel, dat zich hier dagelijks langs de boorden eener prachtige rivier vertoont, gaat alle verbeelding te boven. — De naakte lijken, door de eb op het slik van den oever terug-gelaten, ziet men tot een ongestoorde prooi aan honden, jakhalzen en roofvogels, die ze elkander bewisten; of de spoedige voortgang der ontbinding in deze heete luchtstreken verandert ze in walgelijke krengen, die, op eenen geruimen afstand, eenen verpestenden stank verspreiden, en het is, mijns bedunkens, gedeeltelijk hieraan toe te schrijven, dat Calcutta een ongezonder verblijf dan eenige andere Europeesche bezitting langs de Ougly-rivier is. Immers hoe hooger men naar opwaarts komt, hoe minder men dergelijke afschuwelijke voorwerpen ontwaart, uit hoofde dat eenige mijlen boven Chintsura de baar zich niet meer doet gevoelen, en de afloop van den stroom, alle vuiligheden medeslepende, dezelve daarentegen voor Calcutta met de eb en vloed heen en weder doet kruien, en eindelijk door de baar op het slijk der lage oevers werpen, waar zij door jakhalzen, honden, roofvogels en visschen verslonden, of door de verrotting ontbonden worden.

HI. isle de France.

hh\' de France vertoont, bij den eersten aanblik uit zee, niets dan eene opeenstapeling van dorre en naakte rotsen en steile klippen; maar binnen in het land zijn fraai aangelegde plantages, tuinen, stroomende rivieren en prachtige watervallen.\')— Alle soorten van groenten, veldvruchten en ooft wassen er in overvloed; — hazen, patrijzen, parelhoenders, enz. zijn er zeer gemeen; ebben-, takamaka-, kaneel-, eiken- en meer andere soorten van hout vindt men er voortreffelijk en in groote menigte; de koffie-, katoen- en suikerplantages, benevens de aanplantingen van specerijen, die er vóór en na mijnen tijd ge-

\') In liet zoogenaamde Kwartier van Mokka, een der distrieten, waarin hei eiland verdeeld wordt, lieataat , onder anderen, een zeer sehoone waterval.

-ocr page 175-

153

daan zijn, en, niettegenstaande den vulkanischen bodem, meestal tamelijk wel slaagden, behooren niet tot zijne geringste rijkdommen. De gematigde en zuivere luchtstreek, zoude zeker dit eiland tot het aangenaamste en gelukkigste verblijf maken, indien al deze voordeelen niet rijkelijk werden opgewogen door twee plagen, waardoor het geteisterd wordt, namelijk door de geregelde orkanen en de ratten.

Van de orkanen of travaten zal ik hierna gelegenheid hebben te spreken; zij woeden gewoonlijk, met meer of minder kracht, elk jaar eens; maar om de zeven of acht jaar heeft men er gewoonlijk een, die alle de anderen in woede en hevigheid overtreft.

De verwoestingen der ratten en het groot aantal dezer dieren, waarmede het eiland als overdekt is, gaat alle verbeelding te boven. Des nachts trekken zij, bij groote troepen, op buit uit, en kunnen, in dien tijd, een geheel koren- of maïsveld verwoesten, en de aren naar de holen slepen, die zij in de bosschen hebben. Behalve de ratten, is er, in geen minder getal, een zekere soort van kleine vogels vermeerderd, die men vroeger als eene zeldzaamheid hier invoerde, en thans met talrijke zwermen op de granen en vruchten ziet aanvallen.

Het was uit hoofde van de twee eerste plagen, vooral wegens de ratten, en omdat de grond toenmaals nog niet zoo vruchtbaar, en het eiland niet voorzien was van de gewassen, boomen en het wild, welke er daarna ingevoerd zijn, dat de Hollanders dit eiland, benevens het nabijgelegene Bourbon, verlieten, en onverschillig toezagen, dat de Franschen zich er van meester maakten.

De vrouwen, die geheel of gedeeltelijk van zwart bloed afkomstig zijn, en aldaar négressen genoemd worden, brengen alles voor haren opschrik ten offer; voornamelijk besteden zij veel geld in Palliacatsche doeken, met welke zij zich het hoofd op eene sierlijke wijze weten te omwinden. Des avonds, wanneer een ieder de koelte zoekt, vindt men op een klein veld.

-ocr page 176-

154

Champ de Mars genaamd, en de openbare wandelplaats der stad. al de vrouwen, welke nog aanspraak op jeugd en schoonheid kunnen maken, onder een luidruchtige vroolijkheid, bijeen, hetgeen inderdaad op een vreemdeling geen\' onaangenamen indruk maakt.

De stad zelve heet Port Louis, en heeft niets bijzonders dan (-ene schoone kerk en een goed ingericht hospitaal. Hare voornaamste sterkte bestaat in het koraalrif, waarmede het eiland dicht omgeven is, en dat zoowel een ingang der haven bezwaarlijk maakt, als het landen aan de kusten verhindert; - de vestingwerken van Port Louis zijn zoodanig, dat elke vijand, die voet aan wal gezet heeft, meester der stad is. De huizen zijn meest alle van hout, hebben slechts ééne bovenverdieping, uit hoofde van de orkanen, en staan op zware rollen, zoodat men dezelve, door middel van touwen, van plaats kan doen veranderen.

Ik nam mijnen intrek bij mijnen vriend Cockrell. die hier woonde, en zoo vriendelijk was geweest, mij zijn huis en tafel, gedurende mijn verblijf op Isle de France, aan te bieden.

Den 14den Januari beleefde Haafner op Isle de France een allerhevigsten orkaan. Hij geeft daarvan de volgende beschrijving.

„Eenige dagen vóór de uitbarsting van eenen verschrikkelijken orkaan kondigen, voor eenen opmerkzamen beschouwer, onmiskenbare voorteekenen doorgaans het naderend onheil aan. — De zon schijnt in meer dan gewone grootte van achter de kimmen te verrijzen; mat en dof staat hare vuurkleurige schijf, als met eenen dunnen nevel bedekt, aan den deinzigen, doch onbewolk-ten hemel; een hol bulderend geluid, als het rollen van een verren donder, doet zich uit de diepste ingewanden der bergen hooren. terwijl de kruinen als met eenen dikken mist omtogen zijn; de hitte van den dampkring wordt gestadig drukkender, en een onbehagelijk gevoel verspreidt zich door het lichaam en beneemt den lust tot alle bezigheden. Eindelijk verkrijgen, met de nadering van den noodlottigen dag, al deze teekenen een dreigender voorkomen; - bijna aanhoudend is nu de lucht betrokken; het geheele uitspansel is in eene ongewone wilde beweging, en met versnelde haast volgen de wolken elkander

-ocr page 177-

155

op, terwijl beneden eene doodsche stilte heerscht. — Nu en dan storten hevige windvlagen naar omlaag, en wisselen met kortstondige stortregens of plotselijke stilten af; de nevel aan de toppen der bergen verdikt zich daar tot koperkleurige wolken, die langzaam tegen dezelve op wentel en; — de zee kookt en bruist sterker dan gewoonlijk, en werpt vreemde schelpen en gewassen uit hare diepste kolken naar boven; — van alle kanten snellen de zeevogelen aan, en zoeken, met angstig gegier, eene schuilplaats op liet land.

Eindelijk, des avonds van den l4lt;H,n, borst de orkaan, na eene doodsche en akelige stilte van eenige uren, op eens met een zoodanig schromelijk geweld en gebulder uit . dat geene pen in staat is het gerigste denkbeeld daarvan te geven, en niets daarbij te vergelijken is. — Hemel en aarde verdwenen voor het gezicht; — het loeien en gieren van den storm, waartusschen slechts nu en dan het ratelen van zware donderslagen en het nederstorten van naburige huizen hoorbaar was, zoude het hart van den onversaagdsten met schrik hebben vervuld. Elk oogenblik veranderde de wind, en scheen uit elke streek. na eene korte tusschenpoos van verflauwing, nieuwe woede en kracht te verzamelen; — zelfs in het huis, waarin ik mij bevond, ofschoon zeer sterk en hecht van steen gebouwd, zag ik mij niettemin in gestadig gevaar van onder de puinhoopen begraven te worden; het kraakte en boog zoodanig, dat de balken uit de voegen geraakten en de zolderingen uit elkander weken.

Deze woning was die van zekeren Heer Faber, waar ik dien avond genoodigd en verplicht was het einde van den travaat af te wachten. In den beginne wilde ik beproeven ten mijnent terug te keeren; doch nauwelijks eenige schreden van het huis verwijderd zijnde , vatte mij de wind met eene onweêrstaanbare kracht op, wierp mij ter aarde, en het is zeker, dat ik zonder den drempel van een huis, waaraan ik mij met de uiterste inspanning vasthield, gelijk een blad in de rivier zoude gewaaid zijn. Toen de rukwind zijn eerste geweld eenigszins scheen uitgeput te hebben, haastte ik mij, om, op handen en voeten, naar hot huis van den Heer Faber terug te kruipen, waar ik. onder eene hagelbui van dakpannen, boomtakken, vensters en

-ocr page 178-

156

planken, verblind door het onophoudelijk schitteren der bliksem-stralen, die den horizon doorkruisten, en geheel verbijsterd door dit wilde oproer der elementen, gelukkig binnen geraakte.

Zij alleen, wien het onbeschrijfelijk geweld van den wind op dit en sommige eilanden in de West-Indiën bekend is, zullen het geiooven , dat ik, bij mijne terugkomst, een pand van mijnen rok lettterlijk afgewaaid en als met een mes afgereten vond.

Tegen den ochtendstond begon het weder allengs te bedaren, en eindelijk kwam de dag een tooneel van jammer verlichten, waarvan het ongevoeligste hart zou ijzen. — Van dertig schepen, die den vorigen dag, meest alle rijk geladen, in de haven gelegen hadden, was er thans niet één meer in zijn geheel; alle waren tegen en tusschen de rotsen geworpen, gezonken of tegen elkander verbrijzeld, zoodat men hier en daar de wrakken van drie en meer schepen bijeen op het strand zag liggen. Tusschen masten, stengen, roeren, touwwerk, balen en vaten, die op on over elkander lagen, kwamen hier en daar de verpletterde leden van menschelijke lijken te voorschijn, hetwelk de akeligheid van dit ontzettend tooneel volmaakte. Tot zelfs midden in de stad waren jollen, scheepstuig en andere voorwerpen, door de buiten hare palen gejaagde zee en den woedenden wind henen-gevoerd.

Ook op het land liad de orkaan met schromelijk geweld gewoed: geheele plantages waren verwoest, boomen met wortel en al uit den grond gerukt en over elkander ter aarde geworpen, evenals rijen korenhalmen, door welke een vervolgd hert en een troep jagers hunnen weg genomen hebben. Voor zoover ik weet, is in den omtrek der stad geen enkele boom blijven staan, en door de hitte of scherpte van den wind waren alle planten en lage heesters, die het in den grond gehouden hadden, als met vuur gezengd en verschroeid.

Behalve aan de arme schepelingen, die zich aan boord der schepen bevonden, en waarvan geen enkele gered werd, kostte deze stuiptrekking der natuur nog eenige menigte inwoners het

-ocr page 179-

157

leven. Verscheidene lumner werden ouder de puinhoopen hunner huizen bedolven, anderen in de rivier gewaaid of tegen de rotsen verpletterd: — in één woord. het was een allerdroevigst schouwspel, deze, den dag te voren, nog zoo fraaie stad nu bijkans geheel vernield en in puinhoopen, en hare, kortelings zoo vroolijke, inwoners thans in rouw of armoede gedompeld te zien.

Alle handel was nu vooreerst gestaakt; daarentegen werden alle levensmiddelen bovenmatig duur, en waren bijna niet te bekomen. Tot groot geluk voor de arme ingezetenen, had men dagelijks de Bengaalsche schepen te wachten, waarmede, onder andere waren , gewoonlijk ook eenige ladingen rijst overkomen.

IV. IS HET DORP PONDIETPITLY.

Pondietpitly is een dorp, gelegen op de kust van Koromandel. Van zijne komst en bevindingen aldaar verhaalt Haafner:

„Zoo naderden wij het groote en schoone dorp Pondietpitly, welks tempels hunne piramiden boven het veelkleurig geboomte, dat het omringde, verheffen.

l it het dorp klonken ons de schelle cimbalen, met het bulkende geluid van de toetarés en kombous, van verre te gemoet. Wij vonden alle inwoners op de been, vrouwen en meisjes, in hunnen besten opschik; overal was gezang en blijdschap. Hier en daar zagen wij eerepoorten van bamboes gemaakt, en met bloemen omwonden, door welke de processie moest trekken — in één woord, men vierde de Nobonie.

Dit leest duurt negen achtereenvolgende dagen, waarom hetzelve Nobonie, van Nobo, dat negen in de Öamseritische taal beteekent, genaamd wordt.

Het wordt gevierd ter eere van de drie opperste Godinnen, l\'orbhotie , vrouw van Sieb; Lokhie, die van Bieschn — enSa-rasouttie, de vrouw van Brama.

Men beeldt de eerste af met allerlei wapentuig, als zijnde de godin der vernieling en des oorlogs; de tweede met paarden, koeien, rijtuigen en granen, als de godin des overvloeds, en de derde met boeken, muziek-instrumenten en schrijfgereed-

-ocr page 180-

158

schappen; als zijnde de godin der wetenschappen en der harmonie.

De getrouwde vrouwen vieren voornamelijk dit feest, ten einde van deze godinnen, lang leven, rijkdom en wijsheid voor hare mannen en familie te verkriju-en, en zij onthalen eikanderen op dien tijd op spijs en suikergebak. Ook zijn de Xobonie voor de kinderen dagen van vreugde en vermaak; zij gaan, met hunne leermeesters aan liet hoofd, en fraai opgeschikt, voor de huizen van voorname personen, en van limine ouders en familie, en zingen liederen , door hunne meesters opgesteld, en op het feest en de personen passende, waarvoor zij geld, lijnwaad, of rijst ontvangen, hetwelk de meester voor zich behoudt.

De chauderie, voor welke mijne koelies mij brachten, bevond zich niet ver van eenen zeer fraaien tempel, aan Sieb gewijd; doch omdat deze te vol vreemdelingen was, beval ik hen, eene andere, een weinig afgelegener, te zoeken terwijl ik en mijn vriend Iluau achter den ledigen palankijn wandelden.

Nauwelijks waren wij geplaatst, of een man trad voor mij, maakte eenen diepen salam, trok toen twee fluitjes, elk omtrent anderhalve span lang, uit zijn maddé (gordel), en de beide mondstukken, ieder in een zijner neusgaten stekende, begon hij, met zeer veel kunst en gemakkelijkheid, daarop te spelen. Het meest verwonderde mij, dat hij op ieder dezer fluitjes een bijzonder deuntje blies.

Hij behoorde onder eene soort van bedelmonniken, die men Schonie noemt. De meeste zijn uit de lage stammen der Seeders, Zij hebben een opperhoofd en zekere regels, waarnaar zij zich gedragen: onder anderen mogen zij niemand om eene aalmoes aanspreken, maar moeten alleenlijk door teekenen hunne begeerte te kennen geven, ofwel door liet doen van het een of ander kunststuk of behendigheid, dezelve inzamelen. Dus vindt men sommigen onder hen, die twee a drie instrumenten re gelijk spelen, andere zijn buiksprekers, of kunnen een half uur, en langer, op één been onbewegelijk staan, en dergelijke.

Terstond na het eten verlieten wij Pondietpitly, en begaven ons weder op reis. De korte tijd, dien wij in dit dorp bleven, liet mij niet toe, het rond te wandelen. Zooveel als ik echter terloops zag, is het groot. zeer schoot) en wel bevolkt, en vol van eene verscheidenheid van schoone lommerrijke boonien en

-ocr page 181-

plantsoenen, beteltuinen, kanga- en kokostopen. met vele pal-ma longa.quot;

V. EEN TELEURGESTELDE GELUKZOKKER.

Eens ontmoetten Haafner en zijn reisgezel eenen landgenoot, uit Leiden afkomstig. Van die ontmoeting geeft hij de volgende schets:

„Toen wij in het rusthuis (chauderie) aangekomen waren, gingen wij over tot hot maken van eene goede kom punch, voor welke wij do ingrediënten reeds hadden laten inkoopen.

Terwijl wij hier mede bezig waren, trad, tot onze niet geringe verwondering, uit eenen donkeren hoek van de chauderie, oen Engelsch soldaat haastig te voorschijn; die ons zoor beleefd, in het Hollandsdi, groette, en welkom heette.

Hij had ons, zoo hij zeide, de geliefde moedertaal hooren sproken, en het was hom onmogelijk geweest, zich zoo nabij een paar landslieden te bevinden, zonder hen zijne opwachting te maken, en het vermaak to genieten, van zicli voor eenoogen-blik mot hen te onderhouden.

Wij heetten hem op ouzo beurt welkom, verzochten hem, bij ons te gaan zitten en, en deel aan onze punch te nemen waartoe hij zich niet lang liet noodigen.

Wij vroegen hom, als licht is te donken, wie hij was, en door wolke gelegenheid hij zich in Oost-Indiê en in dienst der Engelschon bevond. Zijn»- droevige geschiedenis kan mogelijk eenigen mijner lozers belang inboezemen, en hun tot een waarschuwend voorbeeld verstrekken.

Wilgenblad was zijn naam. Zijn vader was een welgesteld klooi maker te Leiden geweest. Xa vaders dood had hij den winkel vooitgezet, en leefde mot zijne oude moedor en twoo zusters, eonige jaren lang, zeer vergenoegd en gerust toen er onverwachts in de stad een groot heer uit Oost-Indiê op kwam dagen.

i\'i\'zo heer nu was niemand anders dan een bakkerszoon, modo u,t Leiden, die in zijne jeugd niet had willen deugen, eindelijk quot;aar Oost-Indiê, het groote rasphuis van Europa, was geraakt; vanwaar hij nu, tot verwondering van elk. die hem of zijne ouders kende, na een afwezigheid van vijftien jaren, met schatten

-ocr page 182-

160

beladen, terugkeerde, en iedereen, door den staat en de pracht, die hij voerde en ten toon stelde, de oogen verblindde.

Op onzen quot;Wilgenblad voornamelijk maakte dit eenen diepen en noodlottigen indruk.

Hij verloor op eenmaal den lust tot den arbeid en tot zijn beroep; Europa was hem te klein; zijne gedachten waren onophoudelijk op het schoone en rijke Oost-Indië gevestigd.

Hij was nu, door de terugkomst van des bakkers zoon, volkomen overtuigd, dat al wat hij weleer van gindsche landen gehoord en gelezen had, en dat hem toen ongeloofelijk voorkwam, de zuivere waarheid was. Hij verbeeldde zich, dat het goud en de edele gesteenten er in overvloed en bijna van geene waarde waren, en dat men er binnen korten tijd, en met weinige moeite, zooveel schatten kende vergaderen, als men maar begeerde — en zijn besluit was genomen.

Onder het voorwendsel van een pleizierreisje, en om tevens eenige bezigheden af te doen, verliet hij zijn huis, zijn beroep, zijne oude moeder en nog ongetrouwde zusters, en snelde naar Amsterdam; waar hij terstond, zonder zich eens aan eenen oom, dien hij er nog had, bekend te maken, of hem om raad te vragen, op een naar Batavia gereed liggend schip, als soldaat dienst nam. Immers hij had gehoord, dat de soldaten ginds aan den wal worden bescheiden, en niet, als de matrozen, van schip op schip, door gansch Indië, behoeven rond te zwerven. In het volle vertrouwen, van binnen eenige jaren, met een aanzienlijk kapitaal, weder terug te keeren, begaf hij zich zoo spoedig mogelijk aan boord; schreef aan zijne moeder, op het oogenblik dat het schip zoude afzeilen, eenen brief, waarin hij haar zijn voornemen en zijne hoop te kennen gaf, en haar, wegens dit schielijk besluit, om vergiffenis smeekte.

Reeds op reis ontdekte hij, uit hetgeen hij, van dezen en genen, die er geweest waren, hoorde, dat hij van alles verkeerde denkbeelden gevormd had, en dus te voorbarig in zijn besluit was geweest. Hij had zeker wijzer gedaan, er eerst zijnen oom over te raadplegen doch gedane zaken nemen geenen keer, dacht hij mogelijk was het er zoo erg niet gesteld, als men hem wilde doen geloovcn, en de herinnering aan den doinrnen bakkerszoon, die er zoo rijk was vandaan gekomen beurde zijne zinkende hoop op.

-ocr page 183-

101

Doch hij bevond zich nog geene drie dagen te Batavia, of de ougen waren hem geopend; hij zag nu, dat hij een dol stuk begaan had, door zich zoo, zonder noodzakelijkheid, van zijn familie, van zijn huis, van zijn beroep te hebben afgescheurd, om een allerrampzaligst en slaafachtig leven, in een vreemd en ver land. te leiden, waar men volstrekt, zonder de gunst van den eenen of anderen machtige, of zonder vrienden, niet kan vooruitkomen; deze had hij niet, en om die te verkrijgen, was hij niet in de gelegenheid. Hij vond niemand, die zich zijner aantrok, niemand, die hem eenige opmerking waardig oordeelde. Hij was en bleef soldaat en een soldaat bij de Hollanders in Indië, is (ten minste in dien tijd was het zoo) maar een armzalig schepsel, van niemand geacht of aangezien.

In plaats van te Batavia te blijven, zooals hij had gedacht, zond men hem van het eene naar het andere kleine kantoor of buitenpost, waar hij een ellendig en allerkommerlijkst leven leidde. Eindelijk kwam hij in garnizoen naar Nagapatnam, op de kust van Koromandel. Hier nam hij het besluit van te deser-teeren, en tot de Engelschen over te loopen, in de hoop, dat het hem bij deze natie beter zoude gelukken zijn fortuin temaken; daar zij altoos, dan met de eene, dan met de andere Indische mogendheid, in oorlog was, en er dus braaf buit te maken viel. Zijn voornemen was niet eerder te repatrieeren, voor hij een goed sommetje bijeen zoude hebben; want kaal en naakt weder in zijne geboortestad verschijnen, wilde hij niet.

Hoewel hij het nu in den beginne wat ruimer had, dan bij de Hollanders, omdat de Engelschen hunne snldaten ginder lifter kleeden en betalen, en hij ook dikwijls met den eenen of anderen troep van hun volk op eene roofpartij werd uitgezonden, ja zelfs een paar provinciën had helpen uitplunderen, scheen het bloedgeld, dat hij daardoor verkreeg, irhter geeiien zegen te hebben; het slipte hem telkens weder door de vingers. Wat bij ook deed . hij koude nooit iels bijeenbrengen, noch avancee-ren; hij was en bleef altijd soldaat.

De vermoeienissen van de geforceerde marsduii. bij dergelijke roofexpeditiën, ten einde den geen kwaad vermoedenden lu-diaanschen prins of vorst te verrassen en onverhoeds op her lijf te vallen; gevoegd bij her losbandig lewn. dar hij vaak ttgm

v. Hoek kk kn. Uaafnn-. 11

-ocr page 184-

162

■wil en dank onder zijne Engelsche makkers moest leiden, om hun niet voor het hoofd te stooten, hadden zijne gezondheid groo-telijks geknakt. Hierbij kwam nog eene slecht genezene wond, die zich van tijd tot tijd weder opende, en die hem geheel tot den dienst onbekwaam maakte. Nu zond men hem naar het kortelings veroverde Neloer — om er, als invalide, het overige van zijn rampzalig leven, in droefheid en naberouw, weg te kwijnen.

Wat zijne moeder betreft, deze was, zooals hij van eens bimrmans zoon, dien hij toevallig te Xagapatnam aantrof, vernam, op het lezen van zijnen brief, terstond van schrik aan eene beroerte gestorven. Van zijne- zusters had men sedert niets gehoord, zij waren uit de stad geraakt — niemand wist, waarheen.

Dus eindigde hij zijne treurige geschiedenis, onder het storten van eenen vloed van tranen.

Wij bleven tot na middernacht bij elkander zitten; eindelijk namen wij een hartelijk afscheid van den ongelukkigen man — en begaven ons ter rust.

Doch zijn treurig verhaal en zijn wanhopige staat zweefden mij gestadig voor den geest en beletten mij den sla\'ap. O! hoe velen zijn er niet! hoe velen heb ik niet gezien en gekend, die. evenals hij, hun vaderland en een goed bestaan hadden verlaten, in de hoop van in Indië schatten te verzamelen, en er, in plaats daarvan, kommer en ellende of het graf vonden.

VI. WAT MEN KIET AL VOOB EEN GEWEER DURFT WAGEN.

Toen Haafner en zijne reisgenooten het eiland Ceilon doorkruisten. werd op zekeren dag door hen besloten jacht te maken op het waterwild, eenden, ganzen en snippen, waarmee een groote, door hoog en dicht kreupelbosch omgeven, staande poel als bedekt was. De heer d\'Allemand bood aan, door het kreupelbosch te dringen, en wanneer hij den rand van den poel genaderd was, op de vogelen vuur te geven; wanneer ze alsdan opvlogen, zouden wij insgelijks onder den hoop schieten. — Zoo gezegd, zoo gedaan. •- Mr. d\'Allemand kroop in de struiken, en welhaast was hij er in verdwenen, intusschen stonden wij met ongeduld op het schot te wachten. Doch tevergeefs; — wij hoorden niets

-ocr page 185-

163

en hij kon reeds lang op de bestemde plaats zijn. Hierover ongerust, maakten wij ons gereed om gezamenlijk in de struiken te dringen, door welke hij zich naar het moeras had begeven, toen wij hem, tot onze verwondering, zich niet den grootsten spoed uit de doornen zagen wringen en in aller ijl naar ons toeloopen, zonder hoed, noch geweer. — Schrik en ontsteltenis waren op zijn gelaat te lezen. — Hij verhaalde ons, al hijgende, dat hij, na met veel moeite door de struiken en doornen aan het moeras gekomen te zijn, waar hij dacht de vogels te kunnen verrassen, op het oogenblik dat hij had willen losdrukken, het snorken van een dier vernomen, en zich omkeerende een sla-penden tijger van ongemeene grootte, en omringd met afgeknaagde en bebloede beenderen, gezien had. Door schrik en ontsteltenis bevangen, had hij toen getracht, zich zoo zacht mogelijk te verwijderen; maar nauwelijks eenige schreden gedaan hebbende, hborde hij den tijger zich bewegen. Zich reeds verloren achtende, had hij, om zich te beter te kunnen redden, zijn geweer weggeworpen. — Zoo was het verhaal, dat hij ons van zijne ontmoeting deed. — Wij hadden onzen weg nu wel kunnen vervolgen, doch het geweer was een al te noodzakelijk artikel, om het op \'lie wijze te verliezen, zoowel als zijn hoed, die aan de doornen was blijven hangen. Wij besloten dus den tijger te verjagen, en maakten dienvolgens een groot gerucht met onze cimbalen, en toen een vuurpijl naar de plaats, die Mr. d\'Allemand ons aanwees, in de struiken werpende, zagen wij oogenblikkelijk het dier woedend uitkomen. Doch waarschijnlijk zoo vele menschen niet verwacht hebbende, stond hij plotselijk stil, en scheen besluiteloos wat te doen. Om hem toen bevreesd te maken, trokken wij, met een luid geschreeuw en met pistool en pieken gewapend, op hem los; doch in plaats van op onze aannadering te vluchten, zooals wij verwacht haddon, begaf hij zich zonder het geringste blijk van vrees met langzame schreden naar een kleine verhevenheid; zich toen naar ons koerende, ontblootte hij zijn groote sneeuwwitte slagtanden, en ons aangrijnzende, wrong hij zijn lichaam in een vreemde bocht, terwijl zijne lange haren als borstels overeind rozen, en aan het dier een verschrikkelijk aanzien gaven.

Deze houding sloeg onzen moed zoo tor neer, dat wij het raad-

-ocr page 186-

164

zamer oordeelden hem uit de verte aan te tasten. Don bakker echter, moesten wij met moeite terughouden, van met zijne sabel op hem af te gaan. Wij zonden hem toen twee vuurpijlen toe, waarvan de laatste hem zoo dicht voorbij den neus gonsde, dat hij een geduchten zijsprong deed, en met den staart tusschen de beenen en vervaarlijk huilende, wegvlood.

Na ons van dezen lastigen burger ontslagen te hebben, begaven wij ons in de struiken, waar wij eerst den hoed, die aan een doorngewas hing, en een weinig verder het geweer vonden. Ter plaatse gekomen, waar Mr. d\'Allemand don tijger had ontdekt, zagen wij den grond als bezaaid met beenderen van verschillende dieren. De nog bloedige kop van eenen grooten aap , dien wij er onder anderen bemerkten, deed ons denken, dat hij er zijn laatste maal mede gedaan had. Onze gids verzekerde ons echter, dat de tijger een afkeer van het apenvleesch heeft, en er geen gebruik van maakt, dan in den grootsten nood, of wanneer hij ziek is, als geneesmiddel; doch welke soort van apen hiertoe vereischt worden, wist hij mij niet to zeggen.quot;

Bij eene andere gelegenheid werden de reizigers de nabijheid eens tijgers gewaar door den reuk, dien dit dier van zich geeft.

„Terwijl wij dus met zeer veel moeite voorttogen, keerde ons volk, dat ons eenigszins vooruit was, op eens overhaast terug, en waarschuwde ons op onze hoede te zijn, daar zij eenen tijger roken. Ik had wel meer gehoord, dat men de tegenwoordigheid van dit dier door den reuk koude gewaar worden, doch het nooit willen geloovcn. Desniettegenstaande gingen wij met geladene pistolen in de hand voort; en weldra roken wij niet alleen eenen stank, als dien van den kastoor, of bever, maar zagen hem ook dadelijk achter eenig struikwerk liggen, zonder op het geluid onzer cimbalen d\'e minste vrees te doen blijken. Zoodra wij naderden, stond hij op, en hom zijn spieren ziende spannen, om op ons toe te schieten, losten wij twee pistoolschoten, waarvan ik niet geloof, dat er een van trof. Hij trok zich toen met de grootste bedaardheid achter eenige struiken terug, waarin iiij verdwem, Xiet voornemeus, hom zonder noodzakelijkheid aan te vallen, namen wij integendeel een omweg, om hem te vermijden, en trokken, zonder geruisch to maken, voort.

-ocr page 187-

165

VII. GEVECHT TUSSCHEN TWEE BUFFELS.

Van een volgende jachtpartij, die eveneens in de nabijheid van een waterplas gehouden werd, geeft Ilaafner mede een belangrijk verslag. Lang vóór liet aanbreken van den dag togen de jagers uit.

„Zachtkens daalden wij nu in de bedding der rivier. — Aan de overzijde weergalmde van verre het geluid der dieren dof en akelig door het bosch; wij hoorden bijna van eiken waterplas in het ronde geruisch en beweging. — Aan een der grootste besloten wij het wild af te wachten, en kropen zoo zacht mogelijk, en eenige schreden van elkander verwijderd, iu de struiken en doornen, waarmede de poel omringd was. Deze plas had, naar gissing, 400 pas in den omtrek. Mijne reismakkers hadden mij moeten beloven, op geene olifanten of ander groot en verscheurend wild te vuren, maar geduldig de aankomst der mindere dieren af te wachten.

Nog niet lang hadden wij ons in onze doornige schuilplaats verborgen, toen wij twee dieren aan de overzijde van het water gewaar werden, die bezig waren met hunnen dorst te lesschen. Do maan zat op dat oogenblik achter een dikke wolk, zoodat ik ze niet herkennen koude. Zoo veel is zeker, dat ze tot het geslacht des tijgers behoorden, doch iets kleiner. Zoodra zij gedronken hadden, dat zij, de een na den anderen, en niet gelijk-tijdig deden, hoewel er plaats genoeg voor was, begaven zij zich met den grootsten spoed weder naar het bosch.

Er was reeds bijna weder een half uur verloopen, zonder dat er zich verder eenig dier vertoonde; doch het geluid, dat rondom van alle kanten klonk, maakte mij inderdaad beangst. Ik zag gedurig angstig om, en vreesde elk oogenblik door een tijger, slaag of soortgelijk dier overvallen te worden. Mijne reismakkers zelve werden verlegen en wenschteu van harte weder bij de Pagode te zijn. Eindelijk hoorden wij het heesche geloei van eenige naderende dieren, die wij welhaast voor drie buffels herkenden.

Na eene goede poos gedronken te hebben, traden zij tot over den buik in het water, en legden zich in hetzelve neder, zoodat men maar even hunne snuiten kon zien. Op deze wijze bleven zii bijna een kwartier uur naast elkander onbewegelijk liggen.

-ocr page 188-

1G6

en iemand, die hen niet liet water had zien ingaan, zoude gewis niet vermoed hebben, dat er zulke zware en logge dieren in bedekt en verscholen lagen.

Xu verscheen een vierde buffel, die, na een poos sterk ge-gesnoven te hebben, zich ook aan liet drinken begaf, zonder dat de drie anderen, die hunne koppen bij zijne aankomst uit het water gestoken hadden, hem hierin schenen te willen ver-hinderen. Xa het lesschen van zijnen dorst, wilde hij zich bij de anderen voegen; doch zoodra had een van deze drie dit niet bemerkt. of hij stond op en viel hem oogenblikkelijk met een ijselijk gesnuif aan. — De hemel was op dit tijdstip vrij van wolken; de maan scheen in alle klaarheid, zoodat ik liet genoegen had, dit vreeselijk gevecht duidelijk te kunnen zien. Xu was ik niet ontevreden, dat ik mij tot deze jachtpartij had laten overreden. Twee zulke woedende dieren van zoo nabij te zien vechten, is waarlijk een ontzettend schouwspel.

Het geweld en de kracht, waarmede zij elkander aanvielen, zijn niet te beschrijven. - Bij eiken aanval weken zij eenige treden achterwaarts, krabden het zand in wolken achter zich uit, en met een vreeselijk snuiven stortten ze, met de snelheid van een pijl, in vollen galop, zoo geweldig op elkander in, dat ze telkens eenige schreden terugdeinsden. — Somtijds, na elkander met een snelle vaart genaderd te zijn, bleven ze op eens voor een oogenblik onbewegelijk staan, totdat ze te gelijker tijd, hunne koppen ter aarde buigende, den strijd opnieuw begonnen. Langzamerhand werd de tusschenruimto, die zij tot eenen loop namen, korter; nu volgde bijna slag op slag, met een verschrikkelijk gedruis, dat langs de beide, met bosch omzooomde, oevers drievc uidii: weerga linde.

Gedurende dezen woedenden strijd bleven de twee anderen, dat gewis wijfjes waren, gerust in het water liggen; nu en dan keerden zij slechts den kop naar die zijde, waar het lot van den oorlog beslissen zoude, aan wien der beide kampvechters (die ik oordeelde mannetjes te zijn) zij ten deel zouden vallen.

Kiii(lelijk gelukte het den eerst gekomonen, den anderen zulk eenen vreeselijken stoot in de zijde te geven, dat hij, zonder eenen tweeden af te wachten, de kampplaats verliet, en niet de grootste snelheid in het bosch vluchtte.

-ocr page 189-

157

Nadat de trotsche overwinnaar, zonder zijnen vijand te vervolgen, tweemaal met zulk een heldere en verschrikkelijke stem geloeid had, dat het wijd en zijd weergalmde, begaf hij zich weder bij de anderen in het water.

Niettegenstaande den schrik, was liet mij een groot genoegen, dit belangrijk schouwspel bijgewoond te hebben, en ik wachtte met ongeduld naar de aankomst van een anderen buffel, om het vermaak te hebben van het te zien vernieuwen. — Doch hoe groot was mijn schrik, toen ik in stede daarvan een schot hoorde vallen.

Gelijkelijk en vreeselijk snuivende stonden do buffels op, en twee van hen doorsneden in een oogenblik het water, naar die zijde, waar zij hot vuur gezien hadden, terwijl de derde aan den tegenovergestelden kant uit den plas trad, ten einde de struiken om te gaan en den vijand van den anderen kant aan te vallen.

Doodelijk verschrikt trachtte ik uit de doornen en struiken te komen, eer het verschrikkelijke dier zijn loop kon hebben volbracht; maar ongelukkig, (ik kan er zelfs nu nog niet dan met schrik en ontroering aan denken), verwarden zich mijne lange haren, — want mijn hoed had ik reeds verloren, — in do doornen, en het was mij onmogelijk ze spoedig genoeg los te maken. Reeds hoorde ik liet woedende en brullende dier aankomen; met eene buitengewone krachtsinspanning rukte ik mij zoo geweldig lus, dat ik met het hoofd op den grond viel, en een groot gedeelte mijner haren aan den heester bleef hangen. Xu zette ik het op een loopen. om, indien mogelijk, de pagode te bereiken, die zich een paar honderd schreden vandaar bevond. — Tevergeefs; — de vrees had mijne leden verlamd; het was mij evenals iemand, die in eenen droom voor iëts vlucht; het dunkt hem, dat zijne beenen aan den grond zijn genageld, of dat eene onzichtbare macht hem tegenhoudt; — angstig en met een kloppend hart spant hij vruchteloos al zijne krachten in; eene onweerstaanbare hand houdt hem terug.

Reeds was mij het woedende dier nabij; reeds bereikte mij zijn adem; — ik zag om, — goen zes schreden was het meer van mij verwijderd; als een bliksemstraal schoot mij te binnen, dat de buffels, wanneer ze hunnen vijand dicht genoeg genaderd zijn, met gebukten hoofde op hem aanloopen, en dat hij,

-ocr page 190-

die behendigheid genoeg heeft, op het oogenblik, dat het dier hem eenen stoot denkt toe te brengen, ter zijde te springen, zich kan redden, doordien het zich in zijne vaart niet zoo terstond kan tegenhouden, en het voor het overige niet in zijn aard ligt, van om te keeren en zijn vijand opnieuw te vervolgen. Doch van dit middel konde ik geen gebruik maken; mijn vervolger was mij reeds te nabij; in plaats daarvan liet ik mij, op het oogenblik dat ik zijn prooi stond te worden, zoo lang ik was, op den grond vallen. Oogenblikkelijk daarna schoot het vreeselijke dier over mij heen. — God! hoe nabij was ik aan mijnen dood! — geen hand breed was een zijner achterpooten van mijn hoofd verwijderd en ik werd geheel met zand bedekt, dat hij als een wolk achteruitsmeet.

Zoodra hij mij voorbij was, had ik de tegenwoordigheid van geest, van op handen en voeten onder een nabij zijnd krenpel-bosch te kruipen. Hier bleef ik in do vreeselijkste ongerustheid, totdat ik kort daarna de stem mijner reismakkers c-it koelies vernam, die met brandende houten gewapend, naar mij zochten, en op mijn geroep naar mij toe kwamen. Zij trokken mij met veel moeite uit mijne schuilplaats, ten hoogste verwonderd, hoe het mogelijk was geweest, van mij zoo ver in deze doornen te hebben kunnen indringen. Het geschreeuw van den kuiper en van Air. d\'Allemand had den Bramin met zijne familie en al de koelies doen ontwaken, men had mij gemist, en daar ze mij niet zagen aankomen, vreesden zij, dat ik door een van deze dieren gedood was, of althans in levensgevaar verkeerde. Men kan denken, hoe groot mijn toorn was, daar zij mij, door hunne onvoorzichtigheid, aan den rand van eenen bijna onvermijdelijken dood hadden gebracht. Het was echter hunne schuld niet; een doornentak had zich, buiten hun weten, om den overgehaalden haan van hot geweer des kuipers geslingerd, en toen hij het opnam was het daardoor afgegaan; hij bracht dit ten minste tot zijn verschooning bij.

VUL OORLOG DER HOLLAXUERS MET DEN\' KEIZER VAN CANDE.

Onder de voornaamste bezwaren, waarmee de reizigers over Ceiion te kampen hadden, behoorde vooral de moeielijkheid een

-ocr page 191-

169

geschikt nachtverblijf te vinden. Wel zijn er hier en daar loodsen voor den reizenden man opgericht, doch deze zijn dikwijls klein en in vervallen staat. Dubbel welkom is daarom in dit oord eene uitnoodiging om bij een gastvrijen inwoner den intrek te nemen. Zoodanige uitnoodiging ontvingen Haafner en zijne reis-genooten bij hunne komst in het dorp Toptoeré. De inwoners van dat dorp waren van den Roomsch-Katholieken godsdienst en in het bezit van een eigen kerk en priester, en laatstgenoemde was het, die Haafner en zijn gezelschap gastvrij in zijne woning ontving. r

„De priester van dit dorp, vernomen hebbende, dat er eenige Europeesche reizigers van Jaffanapatnam waren aangekomen,

zond ons zijn bediende, om ons te verzoeken in zijn huis ons verblijf té komen nemen, en liet avondmaal bij hem te houden.

Dit kwam niet te onpas, want de ambelam (het rusthuis voor reizigers) was klein, morsig en vol passagiers, en wij maakten ons reeds gereed den nacht onder den blooten hemel, in het kokosbosch, door te brengen, toen wij zijne noodiging ontvingen. Wij begaven ons dan zonder dralen naar den goeden man, die ons met eene ongeveinsde gulheid ontving, en op een heerlijk avondmaal en punch (de gewone drank der Europeanen van den tweeden rang aldaar, daar de wijn er te duur is), onthaalde.

Onze gastheer was van de orde van St. Franciscus - een man van een zeer sterk lichaamsgestel en omtrent 40 jaar oud,

waarvan hij bijna de helft in Ceilon had doorgebracht; hij was een Franschman, te Dion geboren, en verheugde zich zeer, toen hij vernam, dat ik zijne moedertaal sprak, die hij bijna geheel verleerd had. Wij praatten met elkander tot na middernacht,

mijne reismakkers hadden zich reeds vroeg ter ruste begeven.

Hij deelde mij het verhaal zijner lotgevallen mede, dat niets bijzonders behelsde, dan dat hij bij dien kostbaren en zoo slecht afgeloopen oorlog geweest was, dien de Compagnie in het jaar 1760 tegen den Keizer van Candé voerde, en die, niettegenstaande de Hollanders reeds zijne hoofdstad hadden bemachtigd,

zeer ongelukkig voor hen uitviel. De aanleiding tot dezen onge-lukkigen rampspoedigen krijg was de volgende.

De heer Schroder kwam in het jaar 1757 als gouverneur te Ceilon aan. Kort na zijne aankomst vormde hij het plan om

-ocr page 192-

170

don aanbouw van kaneel, die, zooals men weet, alleen in des keizers landen wast, op het grondgebied der Compagnie in te voeren, om niet meer genoodzaakt te zijn, de keizerlijke toestemming tot het schillen van den kaneelboom te vragen; eene aanvraag die natuurlijk altijd met rijke geschenken moest ver-zeld gaan. Hij zond zijn plan naar Batavia, waar het door den Kaad volkomen goedgekeurd werd, en men hem de macht verleende. om in dit geval te handelen, zooals hem goed dacht.

Het land, waarop men meende, dat de boomen best zouden voortkomen, was het eigendom der inwoners, en door hen bezet en bewoond; doch zonder op de ellende en armoede te letten, die noodzakelijk onder deze arme lieden moest ontstaan, wanneer ze van hunne landen, wier voortbrengselen hen onderhielden, beroofd werden, gebood men hen dit vruchtbare land aan de Compagnie af te staan, en zich naar eene dorre en woeste streek te begeven, die men hun tot verblijf aanwees, en waar zij zich konden nederzetten, indien ze wilden. Deze arme lieden, niet kunnende toestemmen, om zoo koelbloedig hunne huizen, tuinen, akkers eu wat hen tot nu toe gevoed had, en hun wettig toebehoorde, te verlaten, deden vergeefsche aanzoeken en tegenwerpingen; doch ziende, dat men hen niet hoorde en zich gereedmaakte om hen door geweld uit hunne bezittingen te drijven, smeekten zij den keizer van Candé om zijne bescherming en voorspraak. Deze zond ook oogenblikkelijk een gezant aan den gouverneur, hem biddende, wel te willen overwegen, dat het land, hetwelk deze lieden besloegen, hun wettig toebehoorde, en dat, zoo de Compagnie hetzelve volstrekt noodig had, men ten minste verplicht was, hun anderen vruchtbaren grond aan te wijzen, om hen voor het verlies schadeloos te stellen, hetwelk zij door het verlaten hunner woningen, velden, bezittingen, enz. zouden lijden.

Doch de trotsche gouverneur, na de gezanten smadelijk en met een onbeschoft antwoord aan hunnen moester weggejaagd te hebben, maakte zich met geweld van den grond dier ongelukkige bewoners meester. Men kan zich wel voorstellen, dat de keizer dien hoon niet ongewroken konde verduwen; ook verklaarde hij de Hollanders oogenblikkelijk daarna (1760) den oorlog, en het geheele eiland stond tegen hen op.

-ocr page 193-

171

Men zond toen een leger van 5000 man tegen den keizer, om hem in zijne ondoordringbare wouden zelve aan te tasten; dodi men had moeten bedenken, dat dit geene zoo gemakkelijke onderneming was, waarvan de Portugeezen dikwijls, door de geheele vernieling hunner legers, • zooals aan Constantinus de Sa, Ludovicus Tissera, en anderen gebeurde) tot een treurig en waarschuwend voorbeeld hebben gestrekt.

Nauwelijks waren de Hollanders in het midden der wouden gekomen, of zij zagen zich op eens door groote en zware boomen als omsloten, die de Singalezen, om den doortocht te verhinderen, des nachts hadden omgehakt. Terwijl men bezig was dezelven uit den weg te ruimen, konden de troepen zich niet scharen, noch in gelederen stellen, en de Singalezen, op en achter de zware en dicht bebladerde boomen verborgen, verspreidden den dood alom, zonder dat men zelfs een eenigen van hen bemerkte, of zien konde, vanwaar de doodelijke schicht vloog. — De pastoor zeide mij, dat zij voornamelijk de trommelslagers en officieren tot het doel hunner pijlen kozen, zoodat eindelijk niemand meelden marsch wilde slaan, en de officieren genoodzaakt waren zich in de monteering der soldaten te kleeden, ten einde niet zoo spoedig herkend te worden. De transporten van voorraad en mondbehoeften ontmoetteden dezelfde zwarigheden, want de weg achter het leger door de Singalezen verhakt en gestopt zijnde, was het hun even zoo moeielljk, hetzelve te naderen, als het voor hunne makkers was, voorwaarts te komen; zij liepen hetzelfde gevaar van de doodelijke pijlen der Singalezen, en dikwerf vielen, gedurende den nacht, boomen van eene gedrochtelijke hoogte en dikte (te voren bijna geheel doorgezaagd) op hen neder, en verpletterden menschen, beesten en transportwagens. Intusschen was het gros van het leger dag en nacht in een gedurigen angst en onrast; — al de putten en vijvers, \'lie zich op hunnen weg bevonden, waren vergiftigd, zoodat zij. door het gaan en de moeielijkheden, waarmede zij worstelden, verhit zijnde, gretig den doodelijken drank inzwolgen, en bij honderden uedervielen.

In één woord, zij vonden zich eindelijk genoodzaakt, schandelijk en met veel verlies terug te trekken, en voor eenen vijand te vluchten, dien zij zelfs niet hadden gezien. Men beproefde deze

-ocr page 194-

172

onderneming nog wel eens, doch met even weinig vrucht en met hetzelfde verlies. Intusschen werd de gouverneur Schroder tot raad van Batavia verheven, tot het aanvaarden van welke waardigheid hij in het jaar 1762 derwaarts vertrok.

Den heer Baron van Eek, die hem in zijne plaats op het eiland Ceilon verving, gelv.kte het eindelijk, echter niet dan na vele vruchtelooze pogingen, door het verraad van eenen der opperbevelhebbers van den keizer, in het land en door de woeste bosschen (langs de begane paden en toegangen, die men hem openliet) door te dringen. en kort daarna, zijnde in het jaar 1765, zijn leger voor de rivier Maweliegonga, die de hoofdstad Candé van drie zijden omsluit, neder te slaan. De keizer, intijds hiervan verwittigd, zond zijne vrouwen en kostbaarheden in de ontoegankelijke bergen, die zich onmiddellijk achter zijne hoofdstad verheffen, en liet met de Hollanders over den vrede handelen. Doch zij, door hun geluk verwaand geworden, dachten mets minder, dan hem zeiven gevangen te krijgen en verwierpen al de voorslagen, die hij hun deed. Zij trokken dus over de rivier en bemachtigden de stad zonder de geringste tegenweer; want dezelve was ledig en verlaten. Al wat zij nog daarin vonden, werd geplunderd, de tempels en paleizen vernield; in \'tkort zij overlaadden zich mot buit en openden niet eer de oogen voor hunnen toestand, dan toen ze zich door duizenden van Shiga-lezen omringd en opgesloten zagen, die, al wat men hun van Colombo aan versterking van manschappen, zoowel als aan toevoer van levensmiddelen zond, afsneden en onderschepten.

De hongersnood begon zich reeds onder hen te doen gevoelen, en de passen en doorgangen in de bosschen werden zoo nauw bewaakt, dat het onmogelijk was, hen van het geringste te voorzien. In dezen hopeloozen toestand stierf, tot hun geluk. Baron van Eek en werd door Mr. J. W. Falk, een inboorling van Ceilon, opgevolgd. Do heer Falk was een man van veel verstand en oordeel, die ook kort daarna den vrede met den keizer sloot, zonder welk gelukkig toeval het Hollandsche leger, dat zich binnen Candé bevond, ongetwijfeld tot den laatsten man door den hoDgersnood zoude zijn omgekomen. — Zoo ein-ditrde een oorlog, die de Compagnie onnoemelijke sommen en eon aanzienlijk getal manschappen heeft gekost.

-ocr page 195-

173

IX. Colombo.

Het einddoel der reis over het eiland Ceilon was de stad Colombo. Geen wonder, dat onze tochtgenooten reikhalzend uitzagen naar die stad. Van de laatste dagreis en de aankomst ter plaatse van de bestemming schrijft Haafner;

„Met het aanbreken van den dag stonden wij op, en aanvaardden de laatste dagreis. De aaneenschakeling van lusthuizen, dorpen en tuinen langs onzen weg — de koffiehuizen en casino\'s, die wij elk oogenblik aantroffen, vol zingende en vroolijke Euro-peesche of Topasche soldaten — alles kondigde ons het einde onzer reis en de nabijheid van de hoofdstad Colombo aan.

Wij zagen onderweg de ruïnen van eene oude Portngeesche sterkte, en deden ons middagmaal in eene verrukkelijke toop van kokosboomen. Kort daarna braken wij op, en eene schoone laan van hooge boomen, die wij volgden, bracht ons spoedig in de voorsteden van Colombo. — Spoedig daarop zagen wij op eens de schoone stad, niet ver van ons, liggen.

Allen wenschten wij (evenals men na eenen langdurigen zeetocht doet) elkander van harte geluk, dat wij zoo vele gevaren gelukkig ontkomen waren, die ons leven hadden bedreigd.

Daar men uns verscheidene logementen had opgegeven, waren wij met de keuze van ons verblijf eenigszins verlegen. Xa eenig overleg, begaven wij ons echter naar dat. hetwelk sergeant Tournoij ons had aanbevolen, liet zag er zeer goed uit, en was aan het meer gelegen. — De hospes ontving ons vrij wel; en nadat wij onze koelies bedankt en betaald hadden, zetteden wij ons bij eene groote kom met punch neder.

Colombo is ten westen van het eiland Ceilon , en aan de zee gelegen. De haven is zeer goed voor kleine vaartuigen, de groote zijn echter genoodzaakt op de reede te blijven, die bijna een vierde mijl van de haven is verwijderd; waar zij aan hevige en menigvuldige rukwinden zijn blootgesteld. Deze plaats werd den Portugeezen in het jaar 1656, na een lang beleg, door de Hollanders ontnomen. De vesting is sterk en op eenige plaatsen zeer goed onderhonden, hoewel zij weder op andere in een\'zeer bouwvalligen staat is. Toen ik mij te Colombo bevond, was

-ocr page 196-

174

i

men bezig haar met eenige bolwerken \') te vermeerderen en te versterken; een mijner vrienden, de Heer Eaumer, was er Ingenieur, en had het opzicht over de nieuwe werken. — Het is in de sterkte dat de Gouverneur -) en de voornaamste personen hun verblijf houden. Men vindt er zeer schoone huizen en straten, ook zijn hiev de magazijnen, arsenalen en kantoren der Compagnie.

De stad is zeer aangenaam gelegen, heeft groote en breede straten en is aan den oever eener schoone en breede rivier gebouwd. Men heeft er eene groote menigte van herbergen en koffiehuizen, op de Hollandsche wijze ingericht, waar men zich met het billard-, kegel-, dam- en andere spelen kan vermaken.— De omstreken der stad zijn prachtig, en uit lanen van hooge lommerrijke boomen, tuinen, lusthuizen, enz. te zamengesteld. Aan de overzijde der rivier heeft men vele schoone wandelwegen, waar, voornamelijk des zondags, eene groote menigte menschen zich vermaken; in de voorsteden vindt men vele kroegjes en casino\'s, die bijna altoos vol soldaten zijn.

Alle Provinciën van Ceilon zijn aan het rechtsgebied van Colombo onderworpen, zoowel als de kantoren van de overzijde op de kust van Koromandel, als Tutocoryn, Kilkarré, Poenacoll,

Kaap Comoryn, Manapaar en anderen.

h De bolwerken van het Fort zijn: Constantia, Concordia, Victoria, Enk-huizen en Haarlem.

-) Toenmaals de lieer Falk, een zeer achtingswaardig man en inboorling van Colombo.

vvun\'\'

-ocr page 197-
-ocr page 198-
-ocr page 199-