OVER HET GELOOPSLEVEN EN ZIJN UITDRUKKING IN DE WETENSCHAP.
Oude papieren naziende vind ik deze beschouwingen, indertijd ter behoeve van een beperkten vriendenkring te Amsterdam geschreven. Mogelijk is er voor de areëerde lezers van „Bethelquot; iets goeds in. . f
Leiden, 20 Sept. 1891. J. H. Gunning. c,0^
l-
Het offer van Christus is door zijn verhooging gebleken, middelpunt van alles te zijn. Het predikt dat niet de stof maar de geest, niet de natuurmacht maar de genade, de liefde, het hoogste is in het heelal. Was het hoogste leven, de waarheid, niet door dit offer gebleken te bestaan in de liefde, d. i. de vrijheid, dan zou de waarheid niet vrij, d. i. door zichzelve, overwinnen. Dan ware er dus in \'t geheel geen laatste en beslissende overwinning te wachten: immers moest dan altoos nog later een
60
hoogere macht haar komen helpen om te overwinnen. Dan zou dus, gelijk Herbert Spencer wil, een nooit begonnen en nooit eindigende evolutie van werelden altoos voort gaan. Zoo ware er dan niets oneindigs, slechts het eindelooze: dus geen geest, slechts natuur. De vraag naar de waarheid des ge-loofs komt dus neder op de vraag: of de tijd en al het bestaande al of niet een middelpunt heeft? Wij andwoorden; ja, het kruis is dat middelpunt\').
En dit kruis werd nu ook middelpunt onzes levens. Het oude leven der schuld, des vloeks en des doods is in het kruis onzes Heilands te niet gedaan, het nieuwe leven is met des Heilands opstanding geboren. Wij hebben het vleesch gekruist en leven door den Geest (Gal. 5, 24, 25). Het zondige, onder de natuur bedolven leven is verloochend en wordt in \'s Heeren kracht voortdurend verloochend. Met andere woorden, in ons is aanvankelijk de persoonlijkheid gered. Want persoonlijkheid is iets dat inderdaad een middelpunt heeft hetwelk niet
1) In dien zin noemde ik het kruis de waarheid voor wetenschap en kerk in mijn Openingsrede bij de aanvaarding van het kerkelijk hoogleeraarsampt te Amsterdam 1882. Spinoza bv. kan zijn. stelsel alleen daardoor vrijwaren voor omtrekloos in \'t onbepaalde uit te vloeien, dat hij uit de wereld der persoonlijkheid aanvullingen leent, die hem niet toekomen. Waar nu geen begrensde omtrek is, daar is ook geen middelpunt.
61
weder slechts doorgangspunt voor iets anders is, maar vrij op zichzelf rust. En dit is het geval bij den mensch die door den Zoon vrij werd (Joh. 8, 36) en het leven in zichzelven heeft ontvangen (1 Joh. 5, 12). De natuur rust op den geest, de geest op de zedelijke persoonlijkheid. Onze geest lag onder de natuur gebonden: Christus heeft hem, van het middelpunt uit, vrij gemaakt, de natuurlijk-geestelijke individualiteit werd zedelijk-vrije persoonlijkheid. Een ander, hooger Ik, de ware persoonlijkheid, is ontwaakt en onderscheidt zich scherp van het oude natuurlijke wezen. Gal. 2, 20. Dit oorspronkelijk leven, nu in beginsel hersteld, heeft zich steeds te handhaven tegen de natuurmacht die het weer wil omgolven: zoo de martelaren tegen den romein-schen staat, de nieuwe tijd tegen de middeleeuwsche hierachie, de moderne mensch tegen de niet minder drukkende macht des wereldgewoels, der doorsnee-beschaving, der openbare meening. Waut het cultuurleven van den nieuweren tijd steunt ook wel op het gemoed, maar is toch bovenal een machtige ontwikkeling des verstands in de menschheid.
Tegen dit alles treedt nu onze persoonlijkheid op, en belijdt, in Christus vrijgemaakt te zijn. Met welk recht? Dat recht kan zij niet voor allen bewijzen. Wat zij ontvangen heeft is een geheel leven, dat bereid is naar alle kanten uit te stralen. Maar een
62
geheel leven laat zich niet voor het verstand dat rekenschap vraagt, d. i. voor een deel des levens dat het geheel ter verandwoording roept, als waarheid staven. Eerst het geheel van de geschiedenis der menschheid zal er bewijs voor aanbrengen, doordat het blijken zal dat die geschiedenis niet buiten Christus te verklaren zal wezen. Tot zoolang moet dus het geloof zich getroosten, door de afzonderlijke terreinen des levens, de zinnelijke genieting, do kunst, de industrie, de wetenschap, onophoudelijk tegengesproken te worden. Het kan dit uithouden, want de geheelheid des levens, het wereldleven zelf, spreekt er voor. Dat leven komt nu nog slechts in het geweten der menschheid aan het woord. Of ook hij geweldige schokken of diepe ontblooting van den bodem der dingen, als wanneer de menschheid, reëeler geworden, den Christus weder belijdt. Doch daarna, als de betoovering des natuurlijken levens haar als van ouds omvangt en doet insluimeren, ontkent zij hem op nieuw. Eens echter zal zij voor goed ontwaken, en Hem als Rechter zien. Die slotsom der dingen ziet de gemeente vooruit. Doch niet werkeloos: zij wil zulk een heerlijke bestemming der menschheid, en dus ook der wereld, voor haar deel mede bevorderen. Alle punten des omtreks hebben den eisch en de bestemming om van het leven des middelpunts vervuld te worden.
63
Zoo is dan de eisch aller dingen, dat Christus er in heersche, ook onze eisch voor onszelven en voor de wereld geworden. Ook wij zeggen met Paulus: Hij moet als Koning heerschen totdat alle dingen Hem onderworpen zijn, de dood, de laatste vijand, te niet gedaan zij en de gansche schepping leve van de heerlijkheid haars Hoofds.
Men kan zich voorstellen dat iemand Christus verwerpt; maar niet dat iemand, Christus aannemende, hem dan ook niet onbepaald over alles wat tot het leven behoort, zou laten heerschen. Deze nieuwe wereld des geloofs kan men niet in zich opnemen zonder zelf met zijn geheele wezen in haar opgenomen te worden. Daarom moet onze betrekking tot Christus ook regel zijn voor elke verhouding tot de wereld die ons omringt en van welke wij deel uitmaken.
Met voorbijgang van alle andere verhoudingen tot de wereld, voor welke dit evenzeer geldt, beschouwen wij hier alleen de verstandelijke betrekking, welke men de wetenschap noemt. Ook deze hangt af van onze betrekking tot Christus; m. a. w. de verstandelijke verhouding is aan de per-soonlijke ondergeschikt.
De wetenschap is eene wijze om de bestemming,
64
Gen. 1, 28 uitgedrukt, te vervulleii. Zij dient ons om de aarde te onderwerpen. Dit is niet tegengesteld aan het beoefenen van de wetenschap „om haar zelve.quot; quot;Want de geheimzinnige, edele drang die den mensch tot de wetenschap leidt, is behoefte aan waarheid. Waarheid is: het inderdaad bestaande zooals het door God geschapen en ingericht is, en dus ook zijn onderscheid toont van de verontreiniging en verkeering, door de zonde aangebracht. De mensch heeft aan die waarheid behoefte omdat hij niet onder de macht der natuur, d. i. in een leugen-achtigen, met zijn wezen strijdigen toestand wil blijven: omdat hij de wereld door kennis beheerschen en zoo aan zijn bestemming beandwoorden wil. De behoefte om ook langs den weg des denkens de wereld te beheerschen, is daarom ook in den nog niet bekeerden mensch aanwezig, en heeft ook in de wereld buiten Christus de schoonste vruchten van wereldkennis doen rijpen. Maar toch ontvangt zij eerst door de gemeenschap met Christus haar eigenlijke vervulling. Deze gemeenschap toch is gegrond op wegneming van de schuld, bevrijding der conscientie. En eerst hierdoor ontstaat een „waarachtig hartquot; (Hebr. 10, 22) d. i. een hart dat weder moed heeft om het ideaal bereikbaar te achten. De rede wordt door het geloof hersteld. Het verkeer des geestes met Christus en zijn Woord is
65
het normale leven. Er is geen dualisme tussehen het gebruik der rede in dingen des geloofs en in dingen der wereld, zoodat men bv. zou moeten zeggen: het natuurlijk verstand kan wel de aardsche dingen beoordeelen, maar de geestelijke niet. Neen, ook de aardsche dingen beoordeelen wij verkeerd als wij buiten Christus zijn; en hebben we zijn Woord aangenomen, dan gaat op beide terreinen licht voor ons op. Het „zonder mij kunt gij niets doenquot; van Christus is zonder beperking waar, ook voor het natuurlijk leven en denken. Is nu de schuld weg, door dat het geweten door Christus\' bloed gereinigd werd, (Hebr. 9, 14) dan zijn de „werkenquot; op geen eükel terrein meer „doodquot;, ook niet op dat van het denken. Het onmiddelijk Godsbesef, den mensch krachtens de schepping naar Gods beeld eigen, komt dan weêr boven, en daaruit ontstaat de behoefte om de reeks van voorstellingen die in dat Godsbesef sluimeren, tot bewustheid te doen ontwaken. Deze behoefte is verplichting omdat zij in het geweten, in de zedelijke wereld, gegrond is; en zij wordt door den H. Geest, die „in alle waarheid leidtquot;, vervuld.
Zoo ontstaat voor ons eene betrekking tot de wereld, ook om haar verstandelijk aan ons te onderwerpen. Maar deze betrekking is aan die tot Christus ondergeschikt omdat deze laatste hare bron is.
66
De feiten der wereld die ons indrukken geven, staan in losser verband tot ons, dan Christus. De feiten der wereld worden door onzen geest voorgesteld, vóór ons gesteld. Onze geest heeft zijn denkvormen door welke hij de dingen opneemt zoodat zij tot „voorstellingenquot; worden. Anders is het jegens Christus, jegens Grod tot Wien wij door Christus komen. De dingen staan voor ons, maar wij staan voor God, (1 Kon. 17, 1; Luk. 1, 19) gelijk wij eenmaal (Luk. 21, 36) ten volle hopen te doen. Onze wetenschap is reflexie, terugbuiging van den geest weer naar de dingen, een vrijwillige daad, althans tot op zekere hoogte. Wij noodzaken de dingen, zich vóór ons te stellen en zich ons onderzoek te laten welgevallen. Maar God kennen wij alleen door Hem zeiven, omdat het Hem genadig belieft, zich ons te openbaren. Hij stelt zichzelven voor ons, onmiddelijk, in ons geweten. Daarom kunnen wij ook niet over de stem des gewetens redeneeren, omdat wij haar niet, gelijk de stem der dingen tot ons, hebben zien ontstaan en kunnen ontleden. Het is een voltooid feit, waaraan wij slechts hebben te gehoorzamen.
Zoo staan dan de dingen der wereld losser rondom ons. Het middelpunt van ons wezen blijft er vrij van. Al wat alzoo van de eindige dingen rondom ons is, raakt ons niet onmiddelijk: Het kan en moet, zoo noodig, elk oogenblik verloochend worden.
67
Het geloof heeft te doen met den Oneindige, het veratand met de eindige dingen. Den Heere onzen God hebben wij aan te hangen met ons geheele hart en al ons verstand en alle kracht. Maar tegenover de wereld hebben wij, juist door met Grod verbonden te zijn, een betrekking van vrijheid. Ja, juist door met God verbonden te zijn. Zoolang de mensch nog onbewust leeft, is hij één met de natuur, leeft met haar mede, is, „zonder de wetquot; (Rom. 7, 9) omdat de gang der natuur ook de zijne is. Maar wordt nu de band met Grod geknoopt, dan ontstaat er ook een betrekkelijke vrijheid tegenover de wereld.
En dit geldt ook voor de verstandelijke, d. i. wereldsche, vormen waarin wij niet slechts de tijdelijke, maar ook de eeuwige dingen voorstellen. Wij staan voor God, persoonlijk: maar de Gods-idee, de gedachte omtrent Hem, staat voor ons, en wordt door ons ontleed. Zij heeft, zooals zij door ons wordt uitgesproken, twee bestanddeelen, welke goed van elkaar te onderscheiden, van het uiterste belang is. Zij zelve, de Gods-idee, is Gods gave, ons van nature geschonken door Hem die „de eeuwigheid in ons hart heeft gelegd.quot; Maar wij hebben haar ontvangen, omkleed, haar een vorm gegeven van verstandelijke gedachte; en die vorm, dat kleed, die verstandelijke uitdrukking, is van ons. Ook
68
hiervan geldt dat wij „dezen schat in aarden vaten dragen.quot;
Wanneer dus in den loop der geschiedenis de kerk zich aan de leerbepaling houdt zonder tot den levenden Heer zei ven terug te gaan; wanneer alzoo de leer langzamerhand den inhoud zeiven overwoekert — dan handhaaft de Heer zelf zijn souverein recht in de gemeente, schudt die overwoekering van zich af, en toont zich weder in zijn eigen gestalte aan zijn volk. Dit geschiedde bv. in de hervorming, door Spener, Wesley, Schleiermacher, enz.
Hier ligt het recht der kritiek. Elke kritiek is noodig en plichtmatig, welke den Heer zeiven, op de hier aangeduidde wijze, tot grondslag heeft. Het Woord Gods is kritikus (Hebr. 4, 12) en het geloof verdraagt dus niet alleen de kritiek, maar eischt haar.
Hier ligt ook de veroordeeling van het intellectualisme, dat niet aan het feit zelf maar aan de verklaring van het feit eigenlijke waarde hecht. Dit intellectualisme vertoont zich op het gebied der kerk als dogmatisme, d. i. verplaatsing van het zwaartepunt van den Heer zeiven af naar den leervorm, of naar de kerk die dezen leervorm wettigt. D:t is de groote schuld der roomsche kerk, beide in haar roomsche en in haar protestantsche gedaante. Wee den rijke, die van zijn vele verstands-goederen niet
69
afstand wil doen om Jezus te volgen (Matth. 19, 22—24). Lichter gaat een kemel door het oog eener naald, dan zulk een meusch, zulk eene kerk, in het Koningrijk Gods.
Al het voorgaande leert niets anders dan den grooten regel die aan de nieuwere wetenschap, bepaald in haar rein natuurkundig onderzoek, vastheid en voortgang boven Yan elke vroegere periode gegeven heeft. Den regel: „ga fcalte telkens van de verklaring der feiten tot de feiten ing, zelve terug: laat telkens de werkelijkheid zelve oordeel houden over hare beschrijving en uitlegging.quot;
Veel nader dan met de onpersoonlijke wereld die het voorwerp onzer wetenschap is, zijn wij verbonden met de menschheid rondom ons. Want door Christus, die de persoonlijkheid bij ons wekte, is het persoonlijke, de gemeenschap met de menschen, ons het hoogste. Dit ligt reeds in onze schepping, daar de wereld, dus inzonderheid haar hoofd, de mensch, in het Woord gegrond is (Joh. 1, 3). De gemeenschap in Christus is dus het oorspronkelijkste feit des levens. De gemeente-band is de primitieve, meest natuurlijke verbinding. Zij behoort tot het wezen van den mensch als mensch. Een natuurwezen van lager orde heeft zijn natuurlijke toe-
6
70
rusting en blijft daarbij. Maar de mensch wordt eerst in historischen voortgang, dus in gemeenschap, wat hij wezen moet. Eerst in de gemeenschap wordt de enkele mensch tot persoon.
Zoo vinden wij ons dan, bij onze ontwaking door het geloof, omringd en gedragen door eene gemeente of kerk. Deze twee namen duiden niet geheel hetzelfde aan, doch hier hebben wij nog niet noodig op hun onderscheid te letten. Genoeg, in deze gemeenschap verkeerden wij van onze geboorte af, doch hebben er nooit waarde aan gehecht. Thans ervaren wij dat van den overgang uit den dood tot het leven dien wij maakten, een noodzakelijk gevolg is de liefde tot hen die in diezelfde ervaring staan, 1 Joh. 3, 14. Immers nu is, door het kruis van Christus, de zelfzucht aanvankelijk uit ons weggenomen, en wij willen noch kunnen meer op ons zelve staan. Zoo sluiten de harten zich aaneen op inniger wijze dan door overeenkomst in overtuiging geschieden kan. De menschheid is trouwens van Godswege één lichaam, (Gen. 1, 28); de liefde is dus niet oorzaak van een vroeger niet bestaande eenheid, maar zij is erkenning van de vroeger wel bestaande maar onbewuste, nu ontwaakte eenheid. Liefde is zaligheid als herstelling van den normalen toestand langs den weg der zelfverloochening. Om zich te kunnen geven, moet men zich eerst bezit-
71
ten. Maar ook om zich te bezitten moet men zich eerst geven, Joh. 12, 25.
Wij stippen hier slechts aan wat later meer opzettelijk ter sprake komt. Ook over aard en kenmerken der gemeente of der kerk hebben wij eerst later te spreken. Hier merken wij alleen op dat voldoening aan den in het vorige gestelden eisch ons tot deze gemeenschap brengt. De betrekking tot Christus heeft voorrang boven elke betrekking tot de wereld. Wij gaan dus van Christus, d. i. van den mensch uit om tot de wereld te komen, en niet van de wereld om tot den mensch te komen. Wie dit laatste doet, en dus den mensch uit de wereld verklaart, hem derhalve slechts voor een deel der wereld houdt, die volgt het naturalisme, of de aesthetische wereldbeschouwing. Wie daarentegen uitgaat van den mensch, d. i. van Christus, om uit Hem de wereld te verklaren; wie dus de wereld slechts als het eigendom van Christus aanziet, dat de bestemming heeft om als Koningrijk Gods Hem toegebracht te worden, die heeft de geloovige, de zedelijke wereldbeschouwing. In de aesthetische wordt het zedelijke aan het natuurlijke, in de teleologische of zedelijke levensrichting wordt het natuurlijke aan het zedelijke ondergeschikt. Deze laatste is de levens-en wereldbeschouwing der gemeente, krachtens hare gemeenschap met Christus, die dit eischt en bewerkt.
/J.sS-
72
Naar de aesthetische beschouwing is deze wereld, de samenhang van alle stoffelijke en geestelijke verschijnselen in wier midden wij leven, een organisch geheel: een kosmos, een schoon samenstel. Onze geest maakt één geheel uit met die wereld. In dien geest staat dus voorop datgene wat hom met die wereld in betrekking stelt, het verstand. Dit is meest bepaald de Grieksche werelbeschouwing, zooals Sokrates de deugd een weten, Plato de wijsbegeerte de ware vroomheid, Aristoteles het zuivere denken het hoogste geluk noemt. Dit weten verheft den mensch tot God. God dan is niet het eerst begin, de grond, maar de laatste slotsom van het weten, gelijk dat weten zelf zich in onmiddelijk aanschouwen voltooit. De mensch een deel der natuur zijnde, zoo is de hoogste wijsheid, overeenkomstig deze natuur te leven. De gewaarwording, de aesthese, doet ons de dingen kennen, dus oorspronkelijk gaat alles van de tegenstelling „schoon of leelijk, aangenaam of onaangenaam, lust of tegenzinquot; uit. Het zedelijke is het natuurlijke zelf tot zijn hoogste veredeling opgevoerd. Het moge geoorloofd zijn, een hoogere, bovennatuurlijke wereld aan te nemen, doch alleen in poëtisch voorbesef. Met Christus gestorven en opgestaan, gevoelt de mensch daarentegen, niet slechts een deel der natuur, maar boven haar verheven te zijn. Dit brengt hem, als hij zijn werkelijken, onder
73
de natuur vernederden, in den dood gebonden toestand met die bestemming vergelijkt, tot het besef van zijn val. Er gaat eene scheur, een strijd door de wereld. Zij is geen schoon samenstel, geen welgesloten geheel, geen kosmos meer. Zij kan slechts toebereiding tot de ware realiteit, de hoogere, volmaakte wereld zijn. Derwaarts kan alleen onze wil ons opvoeren, de actieve daad, niet de passieve gewaarwording der aesthetische levensrichting. Niet de tegenstelling van schoon en onschoon dus, maar die van goed en kwaad, heilig en onheilig, is het hoogste en eigenlijke. Ons edelst ideaal noemen wij; het hoogste goed, of, naar de H. Schrift, het Koningrijk Gods. Wij zeggen dat het aannemen van de prediking een deelgenootschap aan deze levensrichting en wereldbeschouwing onderstelt. Wij zouden even goed kunnen zeggen „met zich brengt,quot; en dan spreken van een gevolg dat uit het aannemen van deze prediking zou voortvloeien. Maar liever spreken wij hier en verder van „onderstellenquot;, omdat, wie Christus aanneemt, daardoor inderdaad als met één slag al dat verdere aanneemt. Is iemand in Christus (roept Paulus 2 Cor. 5, 17 uit), een nieuwe wereld — zie, alles is nieuw geworden! Het ge-heele tafereel staat reeds voltooid daar, hoewel nog niet in bijzonderheden omvat door den blik, (1 Joh. 3, 2).
DE EÉNIGE TOEVLUCHT.
Op U slechts wil ik leunen,
O Jezus, trouwe Heer! Op U volkomen steunen ....
Wat hoeft een zondaar méér? Mag mij Uw licht bestralen
Terwijl Uw hand mij leidt. Dan wacht, in \'s Hemels zalen. Mij eeuwge heerlijkheid.
Op U slechts wil ik leunen,
O Jezus, trouwe Heer! Op U volkomen steunen.... Wat hoeft een zondaar meer?
\'k Lag in ellende neder,
Gij kwaamt — en reddet mij! Uw liefde, trouw en teeder.
Maak van den vloek mij vrij. Van alle mijne smetten — O rijkdom van gena: — Wil mij Uw zoenbloed netten; Amen! Halleluja!
75
Op TJ slechts wil ik leunen,
O Jezus, trouwe Heer! Op ü volkomen steunen.... Wat hoeft een zondaar meer?
Zoo wil ik dan mijn leven, In vreugde en in smart.
Aan U ten offer geven....
O Heiland! neem mijn hart! quot;Wat kan mijn zwakheid deeren
Als ik U eigen ben.
Waar \'k van de macht mijns Heer en Geen grens of einde ken!
Op U slechts wil ik leunen
0 Jezus, trouwe Heer! Op u volkomen steunen .... Wat hoeft een zondaar meer ?
Wanneer de stormen woeden Blijft Gij mij dicht nabij.
Gij wilt mijn hope voeden
Gij sterkt \'t geloof in mij. Als d\'appel uwer oogen
Hoedt Gij wie tot U vliedt. En Satans listig pogen Ontrukt aan U mij niet!
76
quot;quot;Ö^p ¥ alecfets enz.
In TJ mag ik verwinnen;
\'k Heb vrede en vrijheid saam!
U zal ik eeuwig minnen,
Verheerlijkend TJw naam!
Verwelke vroeg of spade
quot;Wat bloeide in den tijd ....
Genoeg is me Uw genade,
Nu en in eeuwigheid!
Op u slechts enz.
Naar het Fransch van Th. Monod. JoHAMES.