-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

NA VIJF-EN-TWINTIG JAEEN.

0iho9k

quot;\'bl

-ocr page 8-
-ocr page 9-
-ocr page 10-

1. Gf. A. HOOGEVEEH, TE ALPEH a. d. RIJK, eehe-president.

2. H. DUIJS Se, TE HEES, peesidest.

3. G. YPENBURG, TE ARKHEM, le eeceetaeis.

4. L. J. LUIJKS, TE ROTTERDAM, 2e sbcbetabis.

5. E. J. GRIPFIJK, TE ARHHEM.

-ocr page 11-

5. J. YAH DER KOLK, TE ZWOLLE.

7. A. VAH PELT, TE ST ANNA.

8. A. KRAMERS, TE AMSTERDAM.

9. J. VAN SWET Wz, TE ROTTERDAM.

10. ü. J. MO LIJN. f 1880.

n

[ quot; Bibliotheek

• MINUÜRBKÜEOE^


-ocr page 12-
-ocr page 13-

^hK (p V 3^

ü ïUMi-mic jffli.

LEVENSHERINNERINGEN

DOOR

. iiai \'f

©ijfbe ^ruft.

Bibliotheek

minderbroeders

WEERTa

NIJMEGEN. P. J. MILBORN.

/ 5*6 y

-ocr page 14-

Neerbosch. — Snelpersdruk der Weesinrichtlng.

-ocr page 15-

VOORWOORD VAN DEN VIJFDEN DRUK.

Zijn er nu reeds meer dan 25 jaren in den arbeid voor en in het midden van de weezen voorbijgegaan en hebben wij hiervan het voor ons zoo belangrijke gedachten isfeest in de maand Juni 1888 mogen vieren, het was mij een groote vreugde niet alleen te kunnen getuigen van de hulpe Gods gedurende al die jaren zoo voortdurend en onmiskenbaar ondervonden, maar vooral de vruchten te mogen aanschouwen , die de Heere God in Zijne groote genade op de opvoeding der weezen heeft willen schenken. Het was nvij toen duidelijker dan ooit en \'t ivordt dit voor mij eiken dag nog meer, dat, als wij door de genade Gods er toe gebracht worden op den Heere te vertrouwen, tcij in het geloof nooit tc veel kunnen verwachten, en de Heere God in Zijne groote genade boven bidden en denken geeft, wat wij in eenvoudigheid van Hem vragen.

Voor bovengenoemde gelegenheid heb ik een korte geschiedenis van den arbeid voor de weezen, alsmede van mijn leven mogen opstellen. Het heeft mij heel wat moeite en inspanning gekost; ik heb echter ook mogen ondervinden, dat \'s Heer en zegen op dezen arbeid heeft gerust, daar binnen een jaar tijds dit boek vijf maal moest herdrukt worden. Ik heb bij

Bibliotheak MINDERBROEDERS

_WK F PT

1

-ocr page 16-

dazen vijfden druk niets anders te cuegen, dan dat ik de geschiedenis van onzen arbeid heb vervolgd tot 1 Januari 1889, en de bede, dut de Heer dit eenvoudig verhaal ook voor de lezers tot rijken zegen mag stellen, en de naam des Heeren er door mag worden groot gemaakt.

Neerbosch,

, . \' J. VAN T LINDENHOUT.

8 April \'89.

-ocr page 17-

I isr KC O TJ TD.

Hfdst. Blz.

I De omgeving, waarin ik mijne kindsche jaren doorbracht . . 1 II. Waarin ik mij in mijne kinderjaren onbewust van andere jongens onderscheidde, mijne eerste godsdienstige indrukken en hoe de Heere God reeds de liefde tot am e weezen als kind in mijn hart plantte..............28

III. Gebrekkige hulpmiddelen voor mijne studie en ontwikkeling en

hoe mijn kinderlijk geloof schipbreuk leed.......49

IV. Van de duisternis tot het licht........... 6G

V. Hoe de Heere God mij in Zyn werk inleidde en mijn eerste

colportagereis..... ..........86

VI. Enkele aanteekeningen uit mijn colportage-leven.....105

VII. Hoe ik Evangelist werd en de Heere God mij oene leerschool

van zielkundige ervaringen opende # 119

VIII. Huis- en Ziekenbezoek.............134

IX. Twee merkwaardige gebeurtenissen in inyn leven en hoe de

Heere God mij door middel van den evangelisatiearbeid verder bekend deed worden met den grooten nood van arme weezen

in ons land.................157

X. Het begin van de weezen verpleging in het oude weeshuis in de

Brouwerstraat................172

XI. Van Nijmegen naar Neerbosch en het bouwen van het eerste

weeshuis alhier................194

-ocr page 18-

Hfdst. Biz.

XII. Hoe de weezen van Nijmegen naar Neerbosch werden overgebracht en eene korte kroniek van 1867 tot 1870 .... 208

XIII. Hoe ik met mijne familie naar Neerbosch verhuisde en eenigre korte mededeelingren aangaande onzen arbeid voor do weezen

tot 1873 ................. 225

XIV. Korte kroniek van de uitbreiding der Weesinrichting te Neerbosch, van bet jaar 1874 tot en met 1884...... 250

XV. De laatste jaren . ......... .... 285

XVI. Hot jaar 1888, on het slotwoord.........309

Bijlagen..................327

-ocr page 19-

I.

De omgeving, waarin ik mijne kindsche jaren doorbracht.

Nu reeds 25 jaren achter mij liggen, in den arbeid voor de weezen doorgebracht, en ik den meer rijpen leeftijd van ruim 50 jaren heb mogen bereiken, is het mij — niet wetende of de Heere mij nog een korten of langen tijd zal laten om te werken — eene behoefte, aan mijne vele vrienden de voornaamste bijzonderheden uit mijn leven door de pers bekend te maken. De Heere God heeft mij van der jeugd aan wonderlijk geleid. Menigmaal, wanneer ik door de genade Gods er toe gebracht werd, een blik achterwaarts te werpen, moest ik met David uitroepen: „Gij, Heere, hebt mij geleid van der jeugd aan.quot; En daarom is het de wensch mijns harten, dat allen, die deze bladzijden uit mijn levensboek mogen lezen, in de leiding van den Heere God met mij de hand Gods mogen zien en met mij den Heere danken, dat Hij, die mij voor zijn werk vormde, mij ook heeft willen gebruiken om de tranen der weezen te drogen en hun het Evangelie der genade en liefde Gods dagelijks te doen verkondigen. Ik kan deze beschrijving niet aanvangen, zonder de lezers te wijzen op mijne kindsche

1

-ocr page 20-

dagen en het dorp Beuningen, waar mijne ouders woonden en ik mijne opvoeding heb genoten. Ik schreef hierover reeds een en ander, dat ik nu in gewijzigden vorm hier wedergeef.

Daar nog geen enkel schrijver het de moeite waardig geacht heeft, zijn welversneden ofkrassendepenop te nemen om het dorp mijner geboorte te beschrijven, wil ik er zelf een en ander van mededeelen. Want geen plaatsje is er zoo merkwaardig onder de honderdduizenden dorpen in Europa als mijn dorp. Gij vraagt wellicht om welke reden, en hoe het dan komt, dat nooit iemand dit dorp heeft beschreven. Wat het laatste betreft, het kan gemakkelijk zijn, dat het nooit een schrijver heeft opgeleverd. Van schilders heb ik ook nooit gehoord; wel van zeehelden, die den naam Van Beuningen droegen. Het eerste geldt alleen mijn persoon; genoemd dorp is voor mij het merkwaardigste van alle dorpen in Europa. Geen plekje op de geheele wereld, dat ik ooit in mijn leven hebt bezocht, heeft zooveel zoete herinneringen in mijn geheugen achtergelaten als dit eenvoudige boerendorp, dat op een uur afstands van Nijmegen aan de Waal is gelegen. Nergens waait de wind zoo frisch; en de lange Canadasche peppelen schudd\'en daarbij hunne toppen, alsof het groote pluimen waren, of bogen zich in mijne kindsche dagen eerbiedig voor den storm als geboren Fransche saletjonkers; daarbij maakte de wind, vooral in het pikdonker van den nacht, nu eens een geluid alsof het door de lucht donderde, en dan weder floot hij alsof honderd muziek-instrumenten, onzichtbaar door geesten bespeeld, de schrilste wanklanken deden hooren. Zoo heb ik het gehoord, toen ik nog een kind was; heb ik ér uren naar geluisterd; en ik meende soms, dat de geesten door de lucht vlogen en om den schoorsteen onzer woning elkander nazaten. Neen, waarde lezer, zooals de wind toen woei op het dorp, waar ik

-ocr page 21-

3

mijne kindsche jaren doorbracht, zoo waait hij nu niet meer. Ik heb er overal naar geluisterd, in alle deelen van ons Vaderland, in Duitschland, aan de boorden van den Eijn, in de bosschen van België, in de wouden van Amerika, maar jawel, die wind is weg; die heerlijke, goede wind, hij is vertrokken. Hij woei alleen maar op mijn dorp, in mijn jeugd, anders nergens; eenvoudig, omdat ik als kind en jongen nergens anders was en ik den wind dus daar alleen kon hooren. Doch er woei ook wel eens een kwade wind. O, dat was akelig! Ik heb er dikwerf naar geluisterd, wanneer ik niet slapen kon. Dan huilde hij, alsof er honderd paarden en wagens op hol waren. Die booze wind kwam altijd, wanneer ik met mijne ouders een prettig uitstapje zou doen naar de familie, om daar kersen, peren of pruimen te eten en op een paard of ezel te rijden; o, wat was dat akelig, vooral wanneer de wind dan nog met droppels water uit de lucht begon te gooien, dat het tegen de ramen van mijn slaapkamer kletterde, zoodat ik wakker schrikte. Hoe heb ik tot den goeden God gebeden, dat die huilende wind mocht ophouden, wat dan ook meermalen gebeurde. En als het dan \'s morgens licht werd, dan keek de vriendelijke zon juist in mijn slaapvertrek. Het was, alsof zij uit een zak kwam kijken; zij boorde een kleine opening in de donkere wolken, en of deze laatste nu al verstoord waren, dat er een gat in hun donker gordijn was gescheurd, de zon maakte dat gat al grooter en grooter; en of de wind bromde en nog al meer wolken naar de opening joeg, het hielp niet, de zon verslond ze alle; ten langen laatste bleef er geen enkel schapenkopje meer over. Hè, wat was de zon toch goed; ik had haar bijna aangebeden en gezegd: „Lieve zon, ik zal je kussen,quot; maar zulk een vriendelijke zon als er op mtjn dorp scheen, vooral in den winter, wanneer het vinnig koud was en de Noordoostenwind aanhoudend als uit een groote blaasbalg

-ocr page 22-

4

blies, zoodat men nergens buiten kon spelen vanwegen de koude en ik in een hoekje buiten den wind een schuilplaats zocht, waar zij dan zoo vriendelijk scheen en mij met hare stralen koesterde, — neen, zulk eene zon is er nu niet meer. Alleen in den zomer gebeurde het wel eens, dat er te veel vuur in de zon was (of er te hard gestookt werd, ik weet het niet). en dan kon het smoorheet zijn. Oude menschen hebben mij toen verteld, dat de zon dan te dicht bij ons kwam. Zij vreesden, dat er iets aan de wereld verdraaid was; dan werd ik vreeselijk bang voor de zon; want ik dacht: als zij nog een weinig dichter bij komt, dan ver. branden wij zeker. Gelukkig is het nooit gebeurd. En ik ben nu ouder en wijzer geworden, en nu komt de zon niet meer zoo nabij; doch de vriendelijke zon, die zoo met de wolken streed en in den winter zoo warm scheen, — zij is er ook niet meer; waar zij gebleven is, weet niemand, ik ook niet. Misschien ziet deze of gene van het jonger geslacht haar nog, indien namelijk de jeugd van onzen tijd niet te vroeg wijs is.

Maar er was nog meer merkwaardigs, — altijd voor mij, op mijn dorp. Met altijd werd de zon de baas bij het gevecht met de wolken; dikwerf wonnen het de wolken; maar nergens ter wereld zijn ooit zulke mooie wolken gezien als op mijn dorp. Ik heb, wanneer ik in de eenzaamheid stil achter dezen of genen boom zat te kijken, dikwerf met eigen oogen hooge bergen gezien, drijvende in de lucht. Huizen heb ik gezien, een geheel weiland vol paarden, koeien, mannen en vrouwen: niemand zag ze, maar ik wel. Zij kwamen en gingen en elk oogenblik veranderde het tooneel. Het werd menigmaal zoo mooi, dat ik in de handen klapte van blijdschap. Dan kleurde de liefelijke zon ze nog voor mij, nu licht- of donkerrood, dan geel en soms werden zi] weer pikzwart. Menigmaal gebeurde het ook, dat

-ocr page 23-

O

het bliksemvuur er uit schoot en het vreeselijk begon te donderen. Dan werd ik bang; dan verloren de wolken eensklaps hunne scboone gedaanten en werden het akelige spooksels. Hoe blijde was ik dan, wanneer ik des avonds de vriendelijke maan met haar helder, blank gelaat door de wolken heenzag, en ze mij vriendelijk toeknikte, alsof ze zeggen wou: „Ik ben er ook, ik zal de onweersbuien wel van de lucht verdrijven,quot; en de oude boeren zeiden dan; „Er komt geen onweder; de maan heeft te veel kracht.quot;

Deze profetie kwam menigmaal uit en dan scheen de maan dubbel schoon. Zij scheen altijd recht op mijn ouderlijke woning en, alsof zij het wist, in mijn kamer. Ik had dan ook ontzaglijk veel respect voor de maan; want ik zag duidelijk twee verschillende voorwerpen in haar; het eerste was het gezicht van een man met een kolossalen neus en gekroesd rood haar, die altijd gramstorig naar de aarde keek. Op wien hij boos was, wist ik niet, doch wanneer ik kwaad gedaan had, keek hij altijd naar mij. Aan het tweede voorwerp, dat ik nog duidelijker in de maan meende te zien, was eene geschiedenis verbonden. Oude, zeer eerzame burgers van het dorp Beuningen verhaalden, dat in de dagen, toen hun overgrootvader nog een kind was, de volgende gebeurtenis had plaats gevonden.

Er had in dien tijd een beruchte houtdief in den omtrek gewoond, die alle nachten uitging om hout te stelen. Op zekeren avond ging hij weer uit, met zijn bijl in de hand. Het was pikdonker en hij hieuw, zonder dat iemand het zien kon , voor zich een grooten hoop hout af en bond dat samen, stak er een stevigen stok doorheen en nam het op zijn schouder. Maar ziet, wat gebeurde ? De maan is intus-schen opgekomen, breekt door de wolken heen en verlicht den geheelen omtrek. De man is nu zoo boos op de maan, dat hij haar verwenscht en met de bijl naar haar werpt.

-ocr page 24-

6

Eensklaps wordt de houtdief, met de takkenbos op zijn rug, door lucht en wolken naar de maan gevoerd en daarin gezet, en nu staat hij daar nog altijd midden in het vuur te kijken, met zijn takkenbos op den rug, tot waarschuwing van alle houtdieven. Onder de groote linde voor het huis mijner ouders, heb ik hem duidelijk gezien. Sedert lang is hij echter, evenals het menschelijk gezicht en al hetschoone van vroeger, uit de maan verdwenen. Ik zie er nu met de geleerde menschen bergen en dalen, zelfs vulkanen in, en wij kijken nog eens en de maan is niet mooi meer, en toch wij weten van haar, eigenlijk gezegd, nog niets met zekerheid.

Op mijn dorp waren ook vele mooie sterren. Eenige stonden recht boven ons huis, andere liepen altijd met mij mede. Als jongen heb ik wel eens met de sterren krijgertje gespeeld; dan liep ik van de eene zijde van het huis naar de andere, en als ik er was, waren zij er ook; zij wonnen het altijd. Ik heb zelfs beproefd ze te tellen, maar het was, alsof eene onzichtbare hand daarboven steeds nieuwe aanstak. Ik kon er nooit mede klaar komen. Wat konden zij soms helder branden aan dat blauwe gewelf, waarin zij naar mijne meening vastzaten! Naderhand heb ik wel geleerd, dat het groote bollen zijn, die daar in het eeuwige ruim zweven. Ik heb een tijd gehad, dat ik er verbazend veel van wist; maar naderhand, nu ik een weinig meer kennis heb vergaderd, weet ik weer veel minder van deze duizenden hemellichamen en hunne bestemming. Om er veel van te weten , moet men veel gelooven van wat anderen zeggen, die er in den grond ook weinig van weten. Maar het was jammer van die mooie sterren, dat zij soms uit de lucht vielen. Zij zijn er niet meer. Het blauwe gewelf is weg. Zij worden niet meer aangestoken en staan honderd-millioenen mijlen ver van de aarde verwijderd. Ik denk niet, dat zij ooit terugkomen.

-ocr page 25-

7

Heb ik nu een en ander gezegd over \'tgeen er om en bij de woning mijner ouders te zien was, dat alles was meer in de verte. Nu wil ik u dit huis en zijne omgeving meer van nabij doen kennen. Mijne ouderlijke woning is een boerenhoeve met deuren en vensters, kamers en kelders , schuren en bergplaatsen, die alle voor mij hun eigenaardige geschiedenis hebben. Geen plek is er, die voor mij niet merkwaardig is, van den paardenstal af tot het kippenhok toe, waar de groote haan, die \'smorgens zoo alleraardigst kon kraaien, zijn verblijf hield en zijne stem verhief, wanneer de Friesche klok in de slaapkamer mijner ouders sloeg. Het was een wonderlijk beest, die haan; hij was goed voor zijne kippen, beter dan menig man voor zijne vrouw. Wanneer de haan maar een graankorreltje vond, dan sprong hij aanstonds op één poot scharvleugelend en tokkend rond, en rustte niet, voordat het lekkere beetje door een of meer kippen was in beslag genomen. De haan had liefde voor al zijne kippen, maar één daarvan, een groote, zwarte kip met dubbele, roode kam op den kop, stond het hoogst bij hem aangeschreven; zij droeg die kam sierlijk als een koninklijke kroon. Voor dit beest had de haan een bijzondere voorliefde; hij stapte altijd fier met haar over den weg en door het veld. Zij mocht immer op het rek naast hem zitten. Wanneer hij zijne vleugels wijd uitbreidde en den kop in de hoogte stak, daarbij zoo luid mogelijk kraaiende, dan zag de zwarte kip hem goedig aan, klapte ook met de vleugels, maar kraaide niet. Zij beiden waren het eens; het was haar genoeg, wanneer de haan maar kraaide. Wat heb ik dikwijls naar die haan en zijne kippen staan kijken! Neen, zulke kippen zijn er niet meer, ook niet zulke hanen; doch ik denk, dat er nog wel zulke mannen en vrouwen zijn. Onze haan werd oud, maar bleef toch immer kraaien, hij was altijd vroolijk, omdat hij zijne kippen

-ocr page 26-

8

liefhad. Hij kraaide nog steeds op dezelfde uren in den morgenstond; \'savonds liet hij zich alleen maar hooren, wanneer het den volgenden morgen zou regenen. Op zekeren morgen hoorde ik onzen haan niet meer; ik ging met mijn broeder naar het kippenhok; al de kippen liepen buiten, maar de haan zat in elkander gedoken, alsof hij geen pooten of kop meer had, met hangenden staart in een hoekje verscholen. Het goede beest was ziek en stierf nog dien zelfden dag. Wij legden hem in een mandje en begroeven hem onder den grooten noteboom, waar hij voorheen zoo dikwerf zijn opwekkend gekraai liet hooren. Wij legden wat stroo op zijne veeren en dekten hem toe met aarde. Alle kippen stonden er bij te kijken; of zij weenden, weet ik niet, maar wij waren allen bedroefd, dat onze goede haan dood was. Wij gingen heen en de kippen liepen alle naar de versch opgedolven aarde, de zwarte voorop, en zij pikten de wormen uit de aarde van het pasgesloten graf, waar onze goede haan rustte en hielden daarvan een vetten maaltijd. Den volgenden dag had mijn vader een anderen haan gekocht en alles ging bij de kippen weer zijn ouden gang, alsof er niets gebeurd was. Ik echter heb nooit den goeden ouden haan vergeten.

In de nabijheid van de ouderlijke woning stonden vele hooge peppelboomen; op één daarvan had mijn vader lang het oog gevestigd; menigmaal stond hij er naar te turen. Eens op een avond zeide hij tot mij, dat die boom zeer geschikt was tot het bouwen van een ooievaarsnest; hij wilde ook zulk een vogel bij ons huis hebben, want die bracht geluk aan. Hoe blijde was ik, dat mijn vader zulk een nest wilde laten bouwen. Hoe het kwam, ik weet het niet, maar ofschoon ik nooit iets van Andersen, den grooten Deenschen volksschrijver had gelezen en niet eens wist, dat er zulk een man in de wereld geweest was, en

-ocr page 27-

9

waarin ik ook met dezen grooten volksschrijver moge verschillen , in één opzicht heb ik toch iets van hem, namelijk liefde voor de ooievaars. Binnen weinige dagen had de lange peppel zijn hoogen top verloren; de bijl des houthakkers had hem van dit sieraad beroofd. Eenige bossen doorn, wat stroo en rijshout werden op de geknotte takken vastgemaakt en dat was nu het nest voor den ooievaar. Dagelijks zag ik, onder den grooten noteboom staande, naar het nest; zwaluwen, kraaien, eksters, alle zweefden en dartelden door de lucht en, schoon de ooievaars reeds lang naar het Noorden waren teruggekeerd, er kwam er geen op de woning, door mijn vader voor hen bereid. Nu en dan zag ik deze vogels, soms drie of vier in getal, boven in de lucht zweven, een enkele maal tot boven het gebouwde nest. Doch terwijl zij al vliegende ronde kringen in de lucht beschreven, verwijderden zij zich toch hoe langer hoe meer en ten laatste waren zij uit het gezicht verdwenen. De geluksvogel kwam niet. Slechts weinige ongelukkige dagen kan ik mij uit mijne kindsche jaren herinneren. Het waren alleen die, waarop mijn moeder ziek was, en toen de ooievaar niet komen wilde, alsmede toen eene goede meid, die mij als kind mede had verzorgd, de ouderlijke woning verliet. Op zekeren morgen — welk een blijdschap! daar zit een ooievaar op het nest. In de grootste stilte gluurde ik door de boomen om den schoonen geluksvogel te zien. Hij kwam, zooals mijn vader zeide, uit het onbekende Zuiden. Eenige dagen bleef hij alleen en verliet het voor hem gebouwde nest alleen om voedsel te zoeken. Opeens was hij weg; het was, alsof mij een groot ongeluk was overkomen. Dien dag speelde ik niet, ik schreide in stilte over den ooievaar, dien ik den onzen had genoemd. Vier dagen na dit treurig ongeval, — daar komen uit de bovenlucht, eerst als kleine stippen, twee

-ocr page 28-

10

ooievaars met gekromde vleugels en hangende pooten naar beneden en beide dalen zwevend, onder luid klepperen, op het nest neder.

Welk een vreugde! het mannetje heeft zijn vrouwtje gehaald!

Nu hadden wij ooievaars, dat waren de onze. Nu was mijn geluk ten top, de geluksvogels waren gekomen! Aanstonds beginnen zij aan het nest te bouwen. Al mijn vrijen tijd zat ik er naar te kijken. Hoe belangrijk kwam mij de arbeid dier vogels voor. Ik werd hoe langer hoe meer goede vrienden met hen en kon zelfs onder den boom, waarop het nest gebouwd was, gaan staan, zonder dat zij wegvlogen. Zij legden hunne eieren en kipten hunne jongen uit. Deze leerden vliegen en nu en dan bleef het nest ledig. Zij verzamelden zich eindelijk op een weiland in de nabijheid der ouderlijke woning en al klepperend hielden zij daar hunne raadsvergaderingen met andere van hunne soort en spraken over hunne reis naar het Zuiden. Wat gevoelde ik dan een heimwee, een lust om met hen mede te vliegen; doch ik had geen vleugels. De ooievaars vertrokken en ik bleef te huis. Na dien tijd ging ik dikwerf naar de rivier de Waal, om naar de stoombooten en zeilschepen te zien ; hoe gaarne wilde ik ook eens reizen naar dat onbekende Zuiden, waarheen de ooievaars gingen; ik dacht, daar moest ik heen. De winter kwam, de lente volgde en de ooievaars kwamen op hun gewonen tijd terug. Hoe gaarne had ik hen willen vragen naar het onbekende Zuiden en wat daar te zien was, maar zij verstonden mij niet, noch ik hen, en toch was ik blijde, dat de ooievaars weer bij ons waren. Den geheelen zomer bleef ik hun vriend en beschermer. In den herfst zagen zij hunne familie weer uitgebreid en vlogen heen en ik bleef achter, zag naar de zeilende schepen en naar de rookende stoombooten, maar

-ocr page 29-

11

kwam niet verder. De leeuwerik zong zoo schoon in de lente, hoog in de lucht, juist boven mijn ouderlijke woning. De ooievaars kwamen terug en zetten de jaarlijksche verbouwing van hun nest voort. De misdadige hand van een alles-vernielenden heer, die in onze omgeving woonde en een fabriek bezat, had, zeide men, op zekeren dag het wijfje van den ooievaar doodgeschoten. Hoe het zij, het kwam niet terug; alleen het mannetje bleef op het nest en heeft zoo lang getreurd, tot hij ten laatste, in de nabijheid van zijn nest, dood in een sloot werd gevonden. Het geluk heeft echter mijn ouderlijke woning niet, met den ooievaar verlaten , en hij , die door den ooievaar opgewekt was tot reizen, heeft het onbekende Zuiden niet bezocht, maar het middel gevonden om in ieder gedeelte der wereld gelukkig te zijn.

Wat vooral in mijne jeugd diepen indruk op mij gemaakt heeft, waren spookgeschiedenissen.

Nergens in de wereld, geloof ik, was het voorheen zoo spookachtig als op mijn dorp. Jammer dat, toen ik een jongen was en eigenlijk kennis aangaande spoken kon opdoen, de meeste al naar de onderwereld verhuisd waren. De lucht der beschaving hadden zij niet kunnen verdragen en deze was ook langzamerhand bij ons doorgedrongen. Ik zeg: „verhuisd naar de onderwereld,quot; doch hiervan ben ik niet zeker. omdat ik bij die spokenverhuizing niet tegenwoordig was. Het kan ook wezen, dat zij naar het Nevel-heim van het Zuiden zijn vertrokken om zich daar te laten metamorphoseeren en in de gedaante van klopgeesten en spiritistische gewaarwordingen of liever dweperijen naar de streken van geestesbeschaving en veredeling terug te keeren. Hoe het er mede afloopen zal, weet ik niet; want zij zijn op mijn dorp nog niet weergekeerd. Een oude boer met een groote, blauwe slaapmuts op, heeft echter voorspeld. dat zij zeker terug zullen komen; „want,quot; zoo zeide

-ocr page 30-

12

hij altijd, „spoken zijn er geweest en zullen er blijven, zoolang als de wereld staat.quot; En dat de wereld staat, ge-looven alle inwoners van Beuningen, en ik ook, en dat er geesten zijn, is ook mijn gevoelen, en niet alleen het mijne, maar ook van een oud vriend, die voor achttien eeuwen leefde, nl. den apostel Paulus, die geloofde het ook, en wel zoo zeker, dat hij het waardig heeft gekeurd, te beschrijven wat hij daarvan heeft ondervonden. Hij zegt, dat wij niet alleen te strijden hebben tegen vleesch en bloed (d. i. tegen menschen), „maar ook tegen de geestelijke boosheden in de lucht.quot; En ik geloof nog meer, namelijk dat er onder degenen, die zeggen, dat er geen geesten bestaan, velen gevonden worden, die des avonds en des nachts zoo bang zijn als een wezel in onzen moestuin.

Maar wij moeten tot de spoken van mijn dorp terug-keeren. Welnu deze hebben waarschijnlijk alle een kleine geschiedenis. Omdat de meeste spoken reeds vóór mijne geboorte verhuisd waren, ben ik alleen meer bijzonder bekend met die, waarvan men toen zeide, dat zij nog bestonden. Voor een eeuw moet het, volgens het zeggen van oude boeren, vreeselijk geweest zijn op het dorp Beuningen. Toen waren er enkelen, die hunne ziel aan den duivel hadden verkocht en nu alles konden doen wat zij wilden. Wanneer men zijne ziel aan den duivel had overgegeven, dan bekwam men een duivelsboekje; dat gaf de Booze zelf aan den persoon, wiens ziel hij in eigendom kreeg. Dit boekje vermeldde de kunsten, die men dan doen kon. Slechts op tweeërlei wijze kon men van zulk een boekje verlost worden. De eerste was door middel van den pastoor; doch dat kostte ontzaglijk veel boetedoeningen en lezen van missen. De tweede manier om het kwijt te raken was gemakkelijker, doch minder zeker; deze was namelijk, het zich te laten ontstelen. Wie het dan stil wegnam, die had het en kon het

-ocr page 31-

13

niet weder kwijt raken. Al degenen, die zulk een boekje gehad hadden, waren echter in mijn tijd reeds dood; maar toen zij nog leefden, was men zóó bang voor hen, dat men tenauwernood in de nabijheid van hun woning durfde komen. Ofschoon zij alle kunsten kenden en van den duivel zooveel geld konden verkrijgen, als zij maar wilden, werden zij toch altijd aan het einde van hun leven arm en stierven diep rampzalig. Nu ik op jaren kom, denk ik niet alleen aan Göthe\'s Faust, maar ook aan een ander boekje, en tevens aan de onrust van het beschuldigend • geweten van zoo menigeen. Hoevelen zijn er in onze dagen, die met het bijgeloof aangaande het duivelsboekje den spot drijven en toch in hun binnenste een boekje met zich dragen, dat zij zoo gaarne kwijt zouden zijn; want de duivel heeft bij velen er reeds verscheidene bladzijden in vol geschreven. Onder degenen, die hun ziel aan den duivel hadden verkocht en het duivelsboekje bezaten, was nog verschil (altijd volgens het zeggen van de oude boeren; ik heb ze zelf niet gekend). Er waren er, die steeds gelukkig waren in het spel, anderen, die een speelkaart konden uitzenden om een flesch sterken drank te halen; weer anderen, die de koeien en paarden hunner buren, alsook het land onvruchtbaar konden maken. De gevaarlijksten onder hen waren de bokkerijders; die verstonden de kunst om met hun drieën of vieren op een bezemsteel te gaan zitten, dan zeiden zij een paar too-verwoorden, en wip — daar vlogen zij door de lucht en konden komen, waar zij wilden. Hoe ver zij ook door het luchtruim zweefden, het merkwaardigste was, dat zij immer \'s morgens, hoe vroeg men ook kwam, weer te huis op him bed werden gevonden. Ook de vrouwen hadden in dien tijd een niet gering aandeel in de geheime kunsten^ Heksen waren er in mijn jongensjaren nog enkele; maar een halve eeuw te voren moeten er zeer vele geweest zijn. Volgens

-ocr page 32-

14

het zeggen van oude lieden kwamen zij bijeen, onder het commando van een tooverheks, die het hoofd was van zulk eene booze bende, en dronken dan thee uit een ouden trekpot, gevuld met kruiden, die men alleen in den St.-Jansnacht om 12 uren op enkele plaatsen in de bosschen kon vinden. Alleen een oude heks kende deze kruiden, en men behoefde maar weinig van die thee te gebruiken om ook de heksenkunsten te leeren. Verder hielden die vreemde wezens, in de gedaante van katten, bij volle maan hunne vergaderingen op de kruiswegen. Een van die heksen zat dan altijd in het midden. De hoofdeigenschap van die katten was, dat men, al was men er ook nog zoo dicht bij, hen nooit kon slaan of doodschieten. Zij verdwenen eensklaps, zoo snel als de bliksem en werden weer op een andere plaats gezien. Nu en dan hielden zij een dans, — altijd bij volle maan; — dan sprongen zij op de achterste pooten rond en begonnen geducht te miauwen. In mijn jongenstijd waren er nog een paar oude vrouwen, die naar men zeide, tot die heksen-familie behoorden.

Eenige Roomsch-katholieken meenden, dat zij een onfeilbaar middel wisten om de heksen te leeren kennen, en dat was, den voet dwars te zetten op de plek, waar eene vrouw pas den indruk van haar schoen of klomp had achtergelaten , zoodat dan de beide indrukken in het zand een kruis vormden. Als de vrouw dan omkeek, was zij gewis eene heks. Als jongen hebben wij dikwijls de proef er van genomen, en dan gebeurde het wel een enkele maal, dat de ongelukkige oude omzag. Dan steeg onze angst ten top; want dan was het ontwijfelbaar zeker: wij hadden eene heks ondekt. Het kruis was in de oogen der katholieken een onfeilbaar middel om zich tegen de hekserij te beveiligen; wij moeten echter den pastoor van Beuningen de eer nageven, dat hij, zoover wij weten, nooit dit bi]geloof in de hand heeft gewerkt,

-ocr page 33-

maar waar hij kon, het krachtig heeft bestreden en er zijne leerlingen zelfs wel met een stok over heeft onderhouden.

Wat de heksenhistories betreft, nu ik de Oude Geschiedenis een weinig bestudeerd heb, vind ik die bij de Germanen terug; ook door Hofdijk vindt men hiervan een en ander opgeteekend in „Ons Voorgeslacht.quot; Wel een bewijs voor de oudheid van het dorp Beuningen, dat in vroeger eeuwen onder den naam van Bonningen bekend was. Behalve de heksen had men nog de verschijning der witte gedaanten, sommigen noemden ze vrouwen; zij zweefden over den grond, door heggen en struiken heen. Men kon er moeilijk hoofd en voeten aan onderscheiden. In mijn jongensjaren waren er nog enkele. Zij verschenen altijd op een bepaald gedeelte van het dorp en zweefden dan langs de wegen. Ik zag ze echter nooit; maar oude boeren en vooral boerinnen hebben ze, zooals zij zeiden, dikwerf gezien. Die wezens behoorden waarschijnlijk tot het geslacht der „witte wieven.quot; Het is mij altijd belangrijk voorgekomen, dat het land, waar zij verschenen: den naam van Au wen draagt en in vele on-derdeelen is verdeeld, als: voorste auwe, achterste auwe, groote auwe, kleine auwe, enz. Voor eenige jaren heeft men op dit stuk land groote, ruwe stukken steen van een leiachtige kleur gevonden, die men bij opgraving twee voet diep onder den grond naast elkander gelegd vond en aan groote stukken er uit heeft gehaald. Die steenbrokken waren zoo groot, dat men ze voor kleine palen kon gebruiken. Ik heb ze nauwkeurig onderzocht en bevonden, dat het gesteente, waaruit zij bestaan, het naast aan bazalt komt. De verschijning van de „witte wieven,quot; de benaming van het land en het vinden der steenen, alles wijst ons naar de grijze oudheid terug, en ik geloof zeker, dat mijn dorp ouder is dan de weg naar Keulen.

Voor niemand van het booze gespuis waren de bewoners

-ocr page 34-

lb

van mijn dorp zoo bevreesd als voor den „weerwolf\'; deze was een vreeselijk monster. Ofschoon men nooit gehoord had, dat hij iemand eenig ongeluk had toegebracht, was men toch uiterst bevreesd hem te ontmoeten, en vooral hem op een eenzamen weg tegen te komen. Hij had het vermogen zich nu eens zichtbaar, dan weder onzichtbaar te maken. Soms gebeurde het, dat eenige personen te zamen des avonds laat of des nachts denzelfden weg gingen en dat een of meer hunner hem zagen en de anderen er niets van bemerkten. Het merkwaardigste was echter, dat degenen, die hem zagen, niets tot de overigen, konden zeggen, totdat hij voorbij en uit het gezicht verdwenen was. Zijne gedaante was die van een buitengewoon grooten, zwarten hond, met dikke pooten. Hij had een grooten, ronden kop en werd nu en dan gezien met groote, vurige oogen en een korten staart; zoodat hij in het dagelijksch leven onder den naam van het stuumpje (oud-Geldersch, voor stompje) bekend was. Zijn grootste ondeugd bestond wel hierin, dat, wanneer hij des avonds of des nachts iemand alleen op den weg ontmoette, hij dan eensklaps op diens rug sprong, hem de klauwen om den hals sloeg en zich een heel eindweegs liet dragen. Ik heb in mijn kindsheid en jongelingsjaren niemand meer gekend noch ontmoet, die met den weerwolf te doen had gehad; alleen oude menschen wisten nog van hem te spreken. Enkelen zagen hem zelfs nog wel nu en dan in de verte; doch hij scheen niet meer zoo familiaar te zijn met de menschen; niemand zag hem meer en niemand behoefde hem meer te dragen. De weerwolven waren eigenlijk mannen, die ofschoon zij hunne ziel niet aan den duivel verkocht hadden, toch met hem in betrekking stonden. Zij zaten altijd des avonds laat, vooral in den winter, onder de boerenschoorsteenen; wanneer het uur naderde, dat zij als weerwolf dienst moesten doen,

-ocr page 35-

1

17

begormen zij te rillen en te beven en joegen allen, die die bij hen waren, de deur uit of naar bed. Dan kwam er een groot vel door den schoorsteen vallen; dat grepen zij, liepen er mede naar buiten, sloegen het om hun lichaam, en ziedaar de weerwolf. Behalve deze vreeselijke honden, die eigenlijk gezegd niets anders dan booze menschen waren, had men er op mijn dorp nog een van een andere soort; deze had een bepaalden weg, dien hij iederen nacht aflegde. Meestal deed hij dit onzichtbaar. Hij had de gedaante van een weerwolf, doch zonder vurige oogen en met een langen staart. Hij liep uit het midden van mijn dorp, waar de dorpsboom of de groote linde stond, tot aan de uiterste noordoostelijke grens, waar in vorige eeuwen het sterke kasteel Brunsweerd lag. Genoemd gedrocht sleepte immer een rammelenden ketting met zich. Hij keerde steeds langs een anderen weg terug dan dien hij heenging en verdween onder de linde in den grond, waar hij zijn verblijf hield. De oorsprong van dezen „dorpshondquot;, gelijk deBeuningers hem noemden, wordt duidelijk, wanneer men weet, dat in de 12« en 13e eeuw genoemd slot een tijd lang in handen van roovers is geweest, die den ganschen omtrek door hun plunderen en moorden onveilig maakten. Het was dus niets anders dan de wacht, die in vroeger eeuwen van den dorpsboom af naar het kasteel ging om het dorp tegen overvallen te beschutten. De dorpshond verscheen in mijn kindsche jaren nog aan enkele personen, doch voor hem was men niet bang, want dit gedrocht deed geen kwaad. Men had meer vrees voor den weerwolf, die, volgens Hofdijk, afkomstig was van het bijgeloof der Franken.

In het voorgaande heb ik mijn lezers iets medegedeeld over de oude spoken; niemand meene echter, dat al de gewaande geesten, die het bijgeloof op mijn dorp zag en er voor een gedeelte nog ziet, er zoo ruw en onbeschaafd

2

J

-ocr page 36-

18

uitzagen. Wel neen, het waren niet alle katten en groote zwarte honden, met vurige oogen. Die behoorden tot het oudste geslacht; want, in welk opzicht het stelsel van Darwin ook onwaar moge zijn, niet ten opzichte van de spookverschijningen, die men op mijn woonplaats meende te zien. Er was eene regelmatige, chronologische ontwik-ling bij hen waar te nemen. Zij stamden echter niet van de apen af, maar van den duivel. Hiervan droegen zij het onmiskenbaar merk in hun wezen en hunne handelingen, en daarom schuwden ook zij den dag en wachtten alle het middernachtelijk uur af. Wanneer de volgelingen van Darwin lust mochten hebben hun ontwikkelings-hypothese verder uit te breiden, beveel ik hun zeer dringend aan, zoo spoedig mogelijk naar het dorp Beuningen te reizen; daar vinden zij een uitgebreid veld voor nieuwe ontdekkingen, en dat wel op een gebied, waar beschaving nog zeer noodig is, namelijk dat van de gewaande geesten op het dorp. Ik verzoek hun echter vriendelijk, indien zij het wagen die reis te ondernemen, eenige spiritisten mede te nemen; want anders is er geen enkele meer te vinden.

Doch wij moeten weer tot de spoken terug. Het zijn nu geen weerwolven en katten meer. Het worden nu menschen met hoofden en beenen, in rijtuigen gezeten, of zware lasten dragende, of onzichtbare wezens, die alleen maar merkbaar zijn, doordat men eensklaps wordt opgelicht en uit den weg gezet. Aan de Zuidwestzijde van het dorp Beuningen, juist aan den ingang van een breeden weg, gelijk men bijna op ieder dorp in het land tusschen Maas en Waal vindt, en die den naam van steeg draagt, vindt men een hooge terp, die door gedurig verlies van grond, veel minder hoog is dan in vroegeren tijd en onder den naam van heuve (oud-Beuningsch) dat is hove bekend is. In de Betuwe heeft men vele dergelijke hoogten, die altijd op eenigen

-ocr page 37-

19

afstand van het dorp of de terp, in de nabijheid van uitgestrekte weilanden zijn gelegen. Den breeden weg, waarvan wij reeds melding maakten onder den naam van Beuning-sche steeg, vindt men in de naburige dorpen terug, onder den naam van Weurtsche steeg, Ewijksche steeg, Winsen-sche steeg, en het merkwaardigste is zeker, dat men in Nijmegen een breede straat heeft, die in vroeger dagen de uitgang was tot eene algemeene weide of liever heideveld, en de Hertogsteeg wordt genoemd. De Beuningsche steeg was de ingang tot de algemeene weide, die nog den naam van hoevens draagt. Op de hoogte, onder den naam van heuve of hove bekend, stond de voornaamste woning of liever boerenhoeve, door den hofmeier bewoond, die alle mindere bewoners van de terp rondom zich verzamelde en beschermde. Zulk een boer, die als hofmeier op de hove woonde,\' was in vorige eeuwen in zekeren zin het hoofd van het dorp en regelde alle zaken van het burgerlijk leven. Merkwaardig is het, dat de hooge heuvel uit zulk een uitstekend vruchtbaren grond bestaat, dat die bijna geen bemesting behoeft, en dat alle tuinen in Beuningen nog hof worden genoemd. Geen enkel bewoner van mijn dorp zal zeggen: „Wij gaan in den tuin wandelen,quot; maar: „Wij gaan in den hof wandelen.quot; Op deze heuve zeiden oude Beuningers, dat het ook niet pluis was, en vooral niet op het land, dat den naam van au wen droeg, waarover wij reeds schreven, en dat in de nabijheid was gelegen. Oude, grijze bewoners van mijn dorp, die in mijne jeugd meer dan 80 jaren telden, wilden mij doen gelooven, dat hunne voorvaderen somtijds een geheelen nacht over dit land hadden gedoold en nergens een uitgang konden vinden, on hoe hard zij liepen en hoe zij zich mochten afmatten, immer op dezelfde plaats terugkwamen, waar zij hun tocht hadden begonnen. Zij hadden echter nooit iets gezien. Het

-ocr page 38-

20

waren dus onzichtbare geesten, die hun een poets speelden, en wanneer de Beuningers het somtijds mochten wagen appelen of peren op dit land te stelen en zij klommen daartoe in de boomen om de vrucht er af te schudden, zoo gebeurde het wel eens, dat zij van boven uit den boom het spook zagen, en dan werd het zoo groot, dat het tot in de takken van de boomen oprees en de takken zelfs door het monster werden opgelicht. Ook was het meermalen geschied, zooals de oude luidjes mij zeiden, dat men de appelen en peren bij honderden op den grond had hooren vallen, doch wanneer men ze wilde oprapen, vond men er geen enkele van terug. En het grootste wonder was zeker, dat wanneer men des morgens kwam, men geen enkelen appel op den grond kon vinden, maar alle nog aan de boomen hingen. Wie ziet in dit bijgeloof niet een overblijfsel van de huisgoden en beschermgeesten onzer voorvaderen? Meer dan tien eeuwen zijn verloopen sinds den tijd, dat de hofmeier van Beuningen op de heuve zijn verblijf hield, en nog heeft het Christendom het bijgeloof niet geheel kunnen verdringen, omdat degenen, die het hier aannamen, niet onvoorwaardelijk hun vertrouwen hebben gesteld op de beschermende liefde van God.

Hebben wij u het een en ander medegedeeld over spokerijen, die, zoo men meende, op mijn geboorteplaats in mijne jeugd nog hier en daar plaats vonden, wij willen u thans, waarde lezer, bekend maken met een ander soort van geestverschijningen en openbaringen van bovennatuurlijke krachten, die men in mijne jongelingsjaren overal in het dorp Beuningen nog meende waar te nemen. Behoorden de reeds beschreven verschijningen uit de geestenwereld tot het gebied van den Booze, deze zijn van een ander gehalte en verbinden de stoffelijke aan de geestelijke wereld; zij heeten met den naam, dien de geleerden van onze dagen hun geven,

-ocr page 39-

21

mediums. Het zijn de verschijningen en gewaarwordingen uit het geestenrijk, die het bijgeloof zich in zijn verbeelding heeft gevormd, en zij leveren het bewijs, dat de Beunin-gers niet zoo aan het stof verkleefd waren, dat zij geen hoogere geestelijke behoeften kenden, en dat, al waren er geen spiritisten onder hen, men toch van deze droome-rijen ongemerkt een en ander in zijn gedachtenkring had opgenomen. In al die geestelijke gewaarwordingen is eene groote neiging te bespeuren tot het doordringen in de onzekere toekomst. Op mijn dorp wilde men zoo gaarne den dikken sluier, dien de Voorzienigheid voor de toekomst heeft gehangen , opgelicht zien, en daarom deed men al het mogelijke om alle verschijnselen, die eenigszins bevrediging aan die begeerte schenen te beloven, nauwkeurig na te gaan en werden ze met de grootste lichtgeloovigheid aangenomen. Wij weten niet, of dit op andere plaatsen ook het geval is, doch op later en leeftijd hebben wij bij alle menschen dezelfde behoefte en overal dezelfde verschijnselen in het volksleven aangetroffen, en daarom; de geleerde mannen mogen het de kat wijs maken, dat er geen leven zou zijn na dit leven; maar ik dank den Heere, dat de bewoners van mijn dorp niet zoo ezelachtig dom zijn geweest om hen ooit te ge-looven. Zij geloofden muurvast, dat ieder mensch geschapen is voor de eeuwigheid. en de Roomsch-katholieken wel zóó zeker, dat zij eiken doode, dien zij begroeven, toen , gelijk nog heden, zoo net mogelijk kleedden en het lijk in een wit gewaad in de kist legden, van meening zijnde, dat niet alleen het lichaam, maar ook de kleeding in de opstanding der dooden zal teruggegeven worden. De Protestanten geloofden evenzeer aan een leven na dit leven, doch hadden hierover zeer onbepaalde denkbeelden. Voor zooveel ik mij dit nog kan herinneren, bestond er naar hunne voorstelling hiernamaals een soort van geestenrijk, waar de braven, deugd-

-ocr page 40-

22

zamen en rechtvaardigen, die niemand kwaad gedaan hadden, eeuwig zouden blijven. Ik vrees, dat er in onze dagen niet weinigen zijn, die dit gelooven; op mijn dorp geloofde men het, toen ik nog een kind was; dit herinner ik mij zeer goed. Gij vraagt, waarde lezer, wat ik dan nu geloof? Wel, ik geloof veel meer dan alle Roomschen en Protestanten van het dorp Beuningen, en wel, dat mijn verheer-Uikt lichaam, na de opstanding der dooden, gelijk zal zijn aan dat van Christus, nadat Hij uit de dooden was verrezen, dat is: ik zal een mond hebben, niet alleen om daarmede te kunnen spreken, maar ook om daarmede te knnnen eten, handen en voeten, om mij te bewegen, maar verheerlijkt en zonder zonde, i. e. w. na de opstanding der dooden hoop ik te worden, met alle heiligen, een volmaakt mensch.

Mnar wij moeten terug naar mijn dorp. Wij weten, dat de Roomsch-katholieken gelooven aan een plaats tusschen hemel en hel, waaraan zij den naam van vagevuur hebben gegeven. De Roomsche Kerk leert de vergeving der zonden in het eindé, door het bloed van Christus, doch heeft honderden middelen uitgedacht om tot die vergeving te geraken, en dagelijks is men hiermede bezig in de priesterlijke bediening en de aanbidding der heiligen, als voorspraken bij God en Christus. Het laatste oliesel schaduwt de afwassching der zonden door het bloed van Christus en de uitstorting des Heiligen Geestes af; doch de Roomsche Kerk gevoelt, dat een voorwerpelijke heiligheid in Christus niet genoeg is voor den zondaar om zalig te worden en dat den verst gevorderde op den weg van heiligmaking in boetedoeningen en gebeden, altijd nog zonden in zijn hart en leven aankleven, waarmede hij niet voor God kan verschijnen, zoolang zij niet door kastijdingen van Gods hand in hem zijn gedood, en daarvoor is nu het vagevuur.

-ocr page 41-

23

Het vagevuur is, naar het algemeen gevoelen der Roonische bevolking op mijn dorp, een zeker voorportaal tusschen den hemel en de hel, dat de geesten der afgestorvenen aanstonds na den dood binnengaan. Dit voorportaal staat in betrekking met de levenden op aarde en met de gezaligden in den hemel, zoodat het mogelijk is, dat de achterblij-venden met deze afgestorvenen gemeenschap kunnen hebben en zij hen door hunne gebeden en boetedoeningen kunnen helpen tot het vernietigen en uitwisschen der zonden, namelijk van de schuld, die hen in de eeuwigheid nog bijblijft. Geen wonder dus, dat het bijgeloof hier een groot veld heeft voor allerlei verschijningen van geesten. Zoo heerschte in mijne jeugd het algemeen gevoelen, \'t welk zelfs ook onder de Protestanten niet vreemd was, dat soms de geest van een afgestorvene geen rust kon vinden, maar gedurig wederkeerde in de woning, waarin deze bij zijn leven gewoond had, zoolang de familiebetrekkingen de beschikkingen , welke de doode gemaakt had betrekkelijk erflatingen enz., of het lezen van missen voor de rust zijner ziel, niet hadden vervuld. Het is merkwaardig , dat men de geestverschijningen altijd bij nacht zag, en dan in dezelfde kleeding, houding, enz. als waarin de gestorvenen zich voor hun heengaan in het dagelijksch leven hadden vertoond. Bij nadenken hebben wij hierin gezien de stem van het beschuldigend geweten, dat dikwerf door bijgeloovige gedachten nog des te meer wordt gekweld en de oorzaak was, dat de verbeelding zich deze geestverschijningen schiep. Echter ge-looven wij zeker, dat het goed is voor de levenden en de dooden, de geloften, die deze laatsten gedaan hebben, indien zij overeenkomstig Gods Woord waren, te vervullen; en al gelooven wij niet aan een vagevuur, gelijk de Roomsche Kerk, toch zijn wij van meening, dat onze afgestorvenen in veel nauwer betrekking staan tot de levenden, dan vele

-ocr page 42-

24

geloovigen denken. Verder danken wij den Heere, dat liet ons helder is geworden, dat alles wat men volgens de leer der Roomsche Kerk eerst aan gindsche zijde des grafs kan vinden, reeds hier aan deze zijde voor den zondaar in Christus is weggelegd, namelijk dat ons in Christus is gegeven de verlossing der zonde. De uitnemendste mannen uit de Roomsche Kerk stemmen toe, dat de zondaar, zij het dan ook eerst aan het einde zijns levens, als alle werkzaamheden van heiligen en priesters zijn afgeloopen, alleen door Jezus\' bloed verlossing van zonde en de wederaanneming tot het kindschap Gods ontvangt. De Roomsche Kerk heeft duizenden middelen om dit te verkrijgen, maar het Evangelie leert ons, dat dit alleen geschiedt door het geloof, als het eenige en noodzakelijke middel om dezen grooten schat te verwerven.

Een ander verschijnsel op mijn dorp waren de zoogenaamde dwaallichten. Als jongen heb ik hier veel over booren spreken. Zij werden altijd gezien op plaatsen, waar de bodem zeer moerassig was en wel vooral in donkere winteravonden, wanneer er weinig beweging in de lucht of het bladstil was.

Zoo was er een plaats, bekend onder den naam van het „kerkenrietquot;, een groot moeras, vroeger een arm van de rivier de Waal, waar destijds veel knotwilgen stonden, waaronder zeer welig riet groeide. Tusschen de takken van deze boomen en het riet, dat er onder groeide, werden meermalen kleine lichtjes gezien, die nu eens stilstonden en er uitzagen als de vlam van eene groote kaars, dan eensklaps naar boven stegen om even spoedig weder te dalen, of zich in een rechte lijn voortbewogen. Algemeen was men zeer bevreesd voor deze lichtjes en men meende daarin den geest te zien van een jong gestorven kind, dat ongedoopt deze wereld had verlaten en daarom in een zekeren staat van onschuld, alleen besmet door de erfzonde, te slecht was voor het vagevuur , doch te goed voor de hel en dus niet

-ocr page 43-

over de grens van de geestenwereld kon komen, maar aan deze zijde rusteloos rondzwierf. Ik heb niet kunnen naspeuren, of de Roomsche kerk dit werkelijk leert, of dat het alleen het bijgeloof van sommige harer leden was. Zooveel is zeker, dat een kind, dat in de Roomsche gemeente geboren werd, indien het op het punt was om te sterven, altijd zoo spoedig mogelijk werd gedoopt, desnoods door eene vrouw. Deze Kerk is hier ook weder consequent in hare leer. Daar volgens haar het sacrament van den doop de genade Gods inwendig aan het kind, dat gedoopt wordt, mededeelt, en dus de eerste kiem van het geestelijk leven door den doop, mits in den rechten vorm bediend, aan den mensch wordt medegedeeld. Wat de dwaallichtjes zijn, weten wij nu echter zeker; het zijn gasbellen, die uit de moerassen opstijgen en licht geven. Dit zeggen de geleerden; jammer maar, dat niemand nog een dwaallichtje in zijn laboratorium heeft gehad om het scheikundig te onderzoeken en de meeste van die geleerde mannen bij de kachel zaten te dutten, als de dwaallichtjes over de moerassen zweefden. Ikzelf heb er op het dorp Beuningen als jongen geen gezien; echter heb ik eenmaal op rijperen leeftijd het voorrecht gehad, een dwaallichtje te ontmoeten. Op een schoonen herfstavond kwam het over den weg, dien ik ging, mij te gemoet zweven. Het had de grootte eener kaarsvlam en bewoog zich nu eens snel, dan weder langzaam. Toen het op slechts eenige passen afstands van mij verwijderd was, verhief het zich eensklaps tot in de boomen en zweefde mij voorbij. Dit is het eenige, wat ik er van weet, en ik voeg er bij, dat ik voor geen duizenden dwaallichtjes bang ben; want ik heb er naderhand ook op den dag gezien. Maar het is mij zeer duidelijk geworden, dat het geen jonggestorven kinderen zijn, daarvoor zijn zij te wijs.

Een ander verschijnsel was het terugkomen van de gees-

-ocr page 44-

26

ten , .e r

leven hadden noodzak# moester, tfeiio:

Protestanten was, kaatsen, waar zulke gt; \'

keeren om te spoken. Op a J spookverschijn angst

vallen waren gebeurd, den pastoor ingef te be

vool, zelfs werd geesten te verdrijven m

om door missen en gebede ^ een ander ma^n, d;

een mensch waarheid, en in de veen d;

korten, is voorzek misschien meerwaarhet

ning van zulke P^11^ Echter gelooven wig va: velen wel oppervlakkrg meen» ^ wat ^ w0Vlg het bijgeloof ook toer ^ fden voorts aan ^ wa

De bewoners van myn dorp J tervenVan dezen oldorp voorteekenen ten op^ ^e voorte» e.

persoon, die emsUg «t ^ „„der de. quot;P

Was het verschijnen ™ deze zlch des avondsn oo

van steenuil bekend Wam^ waarineen gele

schoorsteen of op ^ ^ hooren, zoo

lag! nederzette ^ ^ gesctoee de in ^ or

zeïer, dat ^ ^^^S de woorden: „hek, ^ van dezen vogel van Beuningen lijk beffld^

dat in de taal der e as het gehuil va^

Een ander ongunstig ^orteeJ te huüen, kont

hond. Wanneer kop gekeerd hi.d

in het huis, waarheen hij d wasn;

doode verwachten Hog ee^an^^ ^ ^ worfl (

schreeuw van eksters ^ voorteekens soms onde^ee den zieke. In hoeve moeilijk te bepalen; n n

zijn van booze menigmaal zeer sterVP

is zeker, dat ^ ^ de^

werd, doordien ^t bew weggenomen. Het is c zieke door den dood dat 0nder Isra

zeer merkwaardig voorgekomen,

geloovigen ons helder leer der Eoi kan vinden,

Christus is a geven de ver de Roomsche!.

eerst aan het heiligen en pri verlossing van Gods ontvangt, om dit te ve: dit alleen gesc. zakelijke midde

Een ander ve; dwaallichtei spreken. Zij wen zeer moerassig -v wanneer er weir.

Zoo was er ee „k e r k e n r i e tquot;, de rivier de Waa waaronder zeer v, deze boomen en meermalen kleine . er uitzagen als de klaps naar boven s of zich in een recht zeer bevreesd voor geest te zien van e deze wereld had verl onschuld, alleen be; voor het vagevuur, i

-ocr page 45-

27

,, . toeva¥n der koningen, het acht geven op vogelgeschrei als der Roomsche gruwel in Gods oogen beschouwd werd. De ervaring, ^ Vk moesten 1gt;e ik opgedaan heb bij personen, die zulke gevoelens koes-,, „nivp sn, is, dat zij zeer ongelukkig waren en gedurig door

tsen Wcicii ZiU-ift-

kverschijn angstige vrees voor den dood werden aangegrepen.

toor inger te bejammeren vind ik het, dat soms geloovige Chris-

1 te verdrijvei1 in dezen strik van \'t bijgeloof gevangen raken en

ander ma^engt; dat de toekomst door dieren helderder voorzien kan

\'an , ■ vpen dan door menschen. Wij waarschuwen hier ten arheid, en m de ve j

\' ■ meer waarhe^e tegen; want er is niets schadelijker voor het een-

, „,„r, -wig vast vertrouwen op God, dan het hechten aan zulke Echter gelooven F

te zleo, wat niet boovigheden.

I fden voorts aan \'ó was net gevoelen algemeen onder de bewoners van

van dezen oldorp, en het is daar nu nog niet vreemd, dat wanneer

sterven voortejk een Zondag over bleef staan, er spoedig weder een

en (-ipr, op volgde. Dit gevoelen is waarschijnlijk van Israelie-

Anen uil, onuei

leze zich des avonds11 oorsprong.

waarin een geloof aan wat wij hier hebben medegedeeld, aan geest-

^lieUï\'ooren, zoo \\ijningen en spokerijen, maakt, gelijk wij zagen, den 1W Men hoorde in het1 ongelukkig; doch nog ongelukkiger zijn zij, die niets 1 • \\iek liek?elooven. Het geloof in Jezus maakt alleen gelukkig w0 .\' quot; -i :;ir ^gjijd en eeuwigheid. Al wat ik hiervan in mijn jeugd bet gehuil va1; heeft echter zeer veel invloed gehad op mijn gees-\'n waS builen. k ontwikkeling. Mijn geest werd daardoor reeds vroeg ^ ^ko gekeerd hiegt;d om het ware en valsche van elkander te onder-611 ^roorteeken was11; en daarom, als men mij de vraag doet, of ik niet ^der -o ^ Worfi een stad mijne kindsche jaren had doorgebracht, ia J soms onde^eer uitwendige beschaving heerscht, dan antwoord )01 \' quot;k te bepalen; n mijn gansche hart: „neen.quot; Ook in dit opzicht is a0 . , „opr c-terïP Beuningen voor mij, als kind, een goede oefen-

menigmaai /iet;

} werkelijk plaats vo^weest.

weggenomen. Het is c men, dat onder Isra

-ocr page 46-

26

ten van menschen, die door een ongelukkig toeval het leven hadden verloren. Het gevoelen onder Roomschen en Protestanten was, dat dezen noodzakelijk moesten terug-keeren om te spoken. Op alle plaatsen, waar zulke ongevallen waren gebeurd, kwamen dan ook spookverschijningen voor. Zelfs werd soms de hulp van den pastoor ingeroepen om door missen en gebeden deze geesten te verdrijven. Dat een mensch zijn leven noch dat van een ander mag verkorten , is voorzeker een vaste waarheid, en in de verschijning van zulke personen ligt misschien meer waarheid dan velen wel oppervlakkig meenen. Echter gelooven wij, dat het bijgeloof ook hier veel meent te zien, wat niet bestaat.

De bewoners van mijn dorp geloofden voorts aan allerlei voorteekenen ten opzichte van het sterven van dezen of genen persoon, die ernstig ziek was. Een van deze voorteekenen was het verschijnen van een kleinen uil, onder den naam van steenuil bekend. Wanneer deze zich des avonds op den schoorsteen of op het dak van de woning, waarin een kranke lag, nederzette en zijn geschreeuw liet hooren, zoo was het zeker, dat de dood spoedig volgde. Men hoorde in het geluid van dezen vogel duidelijk de woorden: „liek, liek, liek,quot; dat in de taal der bewoners van Beuningen lijk beteekent. Een ander ongunstig voorteeken was het gehuil van eenen hond. Wanneer zulk een dier lag te huilen, kon men in het huis, waarheen hij den kop gekeerd hield, een doode verwachten. Nog een ander voorteeken was het geschreeuw van eksters in de nabijheid van de woning van den zieke. In hoeverre deze voorteekens soms onder invloed zijn van booze geesten, is moeilijk te bepalen; maar het is zeker, dat dit bijgeloof menigmaal zeer sterk gevoed werd, doordien het beweerde werkelijk plaats vond en de zieke door den dood werd weggenomen. Het is ons altijd zeer merkwaardig voorgekomen, dat onder Israel, in de

-ocr page 47-

27

dagen der koningen, het acht geven op vogelgeschrei als een gruwel in Gods oogen beschouwd werd. De ervaring, welke ik opgedaan heb bij personen, die zulke gevoelens koesterden, is, dat zij zeer ongelukkig waren en gedurig door een angstige vrees voor den dood werden aangegrepen. Zeer te bejammeren vind ik het, dat soms geloovige Christenen in dezen strik van \'t bijgeloof gevangen raken en meenen, dat de toekomst door dieren helderder voorzien kan worden dan door menschen. Wij waarschuwen hier ten zeerste tegen; want er is niets schadelijker voor het eenvoudig vast vertrouwen op God, dan het hechten aan zulke bijgeloovigheden.

Nog was het gevoelen algemeen onder de bewoners van mijn dorp, en het is daar nu nog niet vreemd, dat wanneer een lijk een Zondag over bleef staan, er spoedig weder een doode op volgde. Dit gevoelen is waarschijnlijk van Israelie-üschen oorsprong.

Het geloof aan wat wij hier hebben medegedeeld, aan geestverschijningen en spokerijen, maakt, geliik wij zagen, den mensch ongelukkig; doch nog ongelukkiger zijn zij, die niets meer gelooven. Het geloof in Jezus maakt alleen gelukkig voor tijd en eeuwigheid. Al wat ik hiervan in mijn jeugd vernam, heeft echter zeer veel invloed gehad op mijn geestelijke ontwikkeling. Mijn geest werd daardoor reeds vroeg geoefend om het ware en valsche van elkander te onderscheiden; en daarom, als men mij de vraag doet, of ik niet liever in een stad mijne kindsche jaren had doorgebracht, waar meer uitwendige beschaving heerscht, dan antwoord ik met mijn gansche hart; „neen.quot; Ook in dit opzicht is het dorp Beuningen voor mij, als kind, een goede oefenschool geweest.

-ocr page 48-

II.

Waarin ik mij in mijne kinderjaren onbewust van andere jongens onderscheidde, uigne eerste godsdienstige indrukken en hoe de Heere God reeds de liefde tot arme weezen als kind in mijn hart plantte.

Er is veel in \'s menschen leven, dat men eerst, wanneer vele jaren na het gebeurde zijn voorbijgegaan, recht leert verstaan en waardeeren. Dit is voor den geloovige reeds een krachtig bewijs, dat er eenmaal voor hem een tijd zal aanbreken, dat hij in al Gods wegen, al zijn die dikwerf nog zoo tegenstrijdig in zijn oog, zelfs de moeilijkste en donkerste, Gods leidende vaderhand zal aanschouwen en Hem voor Zijn bestel danken. — In mijne kindsche jaren had ik bij datgene, wat ik gemeen had met de jongens van mijn leeftijd, met wie ik de dorpsschool bezocht en die mijn speelmakkers waren, veel dat mij van hen onderscheidde en waardoor ik mij menigmaal aan hunne bespotting heb blootgesteld. Op een leeftijd van 11 tot 13 jaar had ik eene zeer zwakke gezondheid, \'s Winters had ik veelal de koorts en moest ik erg hoesten, zoodat ik zelfs de school niet geregeld kon bezoeken. Deze zwakke gezondheid is mij bijgebleven,

-ocr page 49-

29

totdat ik den leeftijd van 27 of 28 jaren had bereikt. Dit was mede oorzaak, dat ik mij niet met mijne makkers; zooals vroeger met spelen in de open lucht kon vermaken.

Dit gaf aan mijn geest iets neer gedrukts, ik werd hoe langer hoe meer melancholisch; was het mijne natuur mij vrij en vroolijk te bewegen en liefst altijd de eerste te zijn in het spel, in loopen, klimmen met den bal spelen, enz., ik zette mij in dien tijd liefst in een hoekje van een haag, bij een sloot of achter een boom neder. Dan kon ik uren lang zitten turen naar de vogels, die door de lucht vlogen, en dan deed ik mijzelven allerlei vragen, zooals: of de vogels elkander kenden, of ze konden praten, of ze er altijd geweest waren, waar de zwaluwen en ooievaars des winters wel zouden wonen, waarvan de boeren van het dorp en mijn vader mij zeiden, dat zij naar het onbekende Zuiden vertrokken; dat onbekende was het vooral, wat mii aantrok. Als kind heb ik in mijn eenvoud dikwijls gewenscht, met die vogels mede te kunnen vliegen, om dan, wanneer ik terugkwam. aan allen te kunnen zeggen, waar dat onbekende Zuiden was gelegen en wat daar te zien was. Wanneer ik daarover tot mijne speelkameraden sprak, lachten zij mij uit en noemden mij een gek. Toch wilde ik het onbekende weten, mijn geest dorstte er toen naar en nu nog, en daarom kan ik mij in mijn denken alleen door het quot;Woord van God laten binden, daar ik den Heere God als de opperste wijsheid heb leeren kennen. Wanneer ik aan den kant eener sloot of liever nog aan een kleine beek zat, dan was deze in mijne kinderlijke verbeelding een breede stroom. Wanneer hier of daar een kikvorsch uit den modder of het wier zijn kopje opstak, dan was dit een monster. Welke monsters ik, als kind, al niet in eene sloot heb gezien, waag ik niet te beschrijven. Het was alles groot wat ik zag, tot de kleinste vischjes toe.

-ocr page 50-

30

Ook hadden bosschen een bijzondere aantrekkingskracht voor mij. Hooge boomen, die met hun wijduitgestrekte takken en hun rijken bladertooi den omtrek overschaduwden, hadden in mijn oog iets zoo groots en verhevens, dat ik er zeer lang naar kon staan kijken, en ik, wanneer mijne speelmakkers spottend mij vroegen, wat er toch in dien boom zat, als uit een droom ontwaakte. Geen grooter genot kan ik mij uit mijn kindsche dagen herinneren, dan dat ik tegenwoordig kon zijn bij het kappen van hooge boomen. Om zulk een hoogen boom te zien vallen, het ik alles staan en ik heb dikwijls uren lang in de koude bij de houthakkers gezeten, om toch maar een boom te zien vallen. Toen ik zoo sterk was, dat ik een bijl kon hanteeren, was het mijn grootste genot zelf boomen te vellen. Gij vraagt wellicht, wat hiervan de oorzaak was; geen ander dan dat deze reuzen in mijn oog het ten laatste moesten opgeven en neerploften; ik wilde er over heerschen. Wanneer er veel water in de rivier de Waal was en de lage landen rondom de boerderij mijner ouders ondergeloopen waren, kende ik geen grooter vermaak dan scheepjes te maken. De vervaardiging daarvan was natuurlijk hoogst eenvoudig en daarom deel ik ze hier mede. Een groote oude klomp was het schip; in een gat, in den bodem gemaakt, werd een houtje gestoken, dat was de mast. Voor het zeil moest ik altijd de hulp van mijne moeder inroepen, die mij oude katoenen lappen gaf; en dan moesten naald en schaar verder dienen om de zeilen gereed te maken. Dit kostte echter heel wat moeite; want mét die beide werktuigen heb ik nooit vaardig kunnen omgaan, en daarom bewonder ik nog steeds het geduld van alle kleermakers. Verder moesten er touwtjes aan den mast gemaakt en de zeilen er aan vastgebonden worden. Het was geen kleinigheid om zoo\'n schip opgetuigd te krijgen; want ik kon hierbij ook al geen hulp vinden

-ocr page 51-

31

bij mijn kameraadjes, die dit veel te kinderachtig vonden. Het is ongelukkig met de kinderspelen; wij krijgen ten langen laatste niets dan groote menschen in de wereld en daarom bestaat er groot gevaar, dat het spoedig met alle kinderspel uit zal zijn. Hoe het zij, vele van mijne schepen heb ik naar den grooten oceaan gezonden; want het onder-geloopen land was in mijne verbeelding eene zee. Ik voer dan altijd in gedachten met mijne schepen mee; de meeste strandden of werden door den wind omgeworpen; het waren de luchtkasteelen mijner kindsche dagen en ik leerde toen reeds, dat een schip zonder ballast niet varen kan. Echter blijkt hieruit ook, dat de lust tot reizen mij als het ware ingeschapen was. Toen ik mijn reis naar Amerika deed, dacht ik nog aan de oude klomp-koopvaardijschepen, die ik in mijn jeugd op het ondergeloopen land van mijns vaders boerderij het varen. — Op mijn twaalfde jaar ontwaakte in mij de lust tot het vervaardigen van alle mogelijke machines. In de nabijheid mijner ouderlijke woning woonde een smid, die zich dag en nacht, mag ik wel zeggen, bezig hield met het denkbeeld de eeuwigdurende beweging te vinden. Het einde van de geschiedenis was, dat de man al zijn geld vermorste aan ijzeren staven, ketens, enz. en ten slotte krankzinnig werd, toen zijne machine gereed was, die nog door geen tien paarden in beweging kon worden gebracht. Toen ik hiervan hoorde, dacht ik, dat dit iets was, dat ik wel zou kunnen uitvinden. Het was iets verborgens en ik wilde het weten; omdat het zoo iets geheimzinnigs gold, trok het mij bijzonder aan. Ik dacht er dag en nacht over , zelfs in mijn droomen hield ik er mij mee bezig. Met een ouden beitel, een dito mes, een boor, een zaag enz. van mijns vaders timmerwinkel, begon ik het werk. In mijn oog was het zoo eenvoudig, dat ik dacht er binnen acht dagen mee klaar te zijn. Ik moest het echter stil doen; want ik wilde

-ocr page 52-

niet uitgelachen worden, gelijk men den smid had gedaan. Maar wat geschiedde er? Mijn vader ontdekte, dat ik een plank stuk gezaagd had, die hij voor een bepaalde zaak had bestemd. Nu moest ik zeggen, wat ik met de stukge-zaagde plank wilde uitvoeren. Mijn vader was zeer boos en noemde mij een ondeugenden jongen, met de opmerking, dat, wanneer ik zoo voortging, ik nog ongelukkig zou worden. Ik ben altijd zeer dankbaar geweest, dat mijne machine in duigen is gevallen door mijns vaders bestraffing en ik heb geleerd, dat het niet alleen dwaas is, maar ook ondeugend om eeuwigdurende werken te willen maken. Dit moeten we maar aan den Heere God overlaten. Natuurlijk deden mijne kameraden aan dit alles niet mee; zij verstonden er niets van. Toch dank ik er mijn God voor, dat ik als kind den moed heb gehad om alleen te staan.

Wat de godsdienstige indrukken uit mijne kindsche jaren aangaat, moet ik ook hierin op bijzondere wijze de hand mijns Gods zien en zijne genadige leiding erkennen.

Mijne ouders waren in mijne vroegste jeugd reeds godsdienstige menschen, dat wil zeggen, menschen,diezichmet den godsdienst bemoeiden. Zij gingen trouw eenmaal des Zondags naar de kerk, onverschillig of het regende, waaide of sneeuwde, ja, al was het zoo koud, dat de glazen van de kleine dorpskerk zoo dik bevroren waren, dat er bijna geen lichtstraaltje doorheen kon dringen, zoo zaten zij toch trouw op hun plaats. Alleen ongesteldheid van ernstigen aard kon hen terughouden, zoodat onze dominee, wanneer hij hen niet zag, wel zeker was, dat het bij ons aan huis niet wel moest zijn, en dan kwam hij ook aanstonds om te zien hoe wij het maakten. Als kleine jongen van zeven jaren moest ik al mee naar de kerk. Ik deed dit niet gaarne, maar ik moest; want eens, toen ik luid schreide en gaarne te huis wilde blijven, zeide mijne moeder mij met een ernstig gezicht,

-ocr page 53-

33

zoo ernstig, als ik nooit van haar gezien had: „Mijn kind, wilt gij goddeloos worden en niet naar de kerk gaan? Dan komt gij in de hel, en liever dan u thuis te laten, geef ik u een flink pak slaag!quot; Voor het laatste was ik niet zoo bang als voor het eerste; want bij eene gelegenheid, dat ik erg ongehoorzaam was, zeide mijn moeder; „Kleine ondeugd, als gij niet een betere jongen wordt, komt gij, als ge sterft, in een groot vuur, en dat is de hel.quot; Nu werd ik zoo bang voor de hel, dat ik gewillig naar de kerk ging. De herinnering, dat mijne lieve moeder mij door bedreiging met de hel naar de kerk dreef, is mij tot heden bijgebleven.

In de kerk zat ik tusschen mijn vader en moeder op een groote, geel geverfde bank. Ik mocht mij niet verroeren en deed ik zulks om mijn korte beenen, die den grond niet konden bereiken, even te laten rusten, daar zij door het hangen zoo moe werden, dan zagen moeder en vader mij te gelijk met zulk een ernstigen blik aan, dat ik aanstonds zoo stil als een muis op de groote kerkbank weer naar achteren schoof. Want men had mij bij mijn eersten kerkgang eenige regels ingescherpt, die ik in de kerk in acht moest nemen. Als de dominee bad, moest ik opstaan, gelijk mijn vader deed, en mijn pet voor de oogen houden; en wanneer de twee mannen kwamen, ieder met een zwart zakje aan een langen stok, moest ik in elk zakje een cent werpen. Verder had men mij ook gezegd, dat wanneer ik niet stil zat, de dominee een groot boek, dat voor hem lag, naar mijn hoofd zoude werpen, en daarom was ik zeer bevreesd, zoowel voor het boek als voor den dominee.

Onder zulke omstandigheden heb ik als kind het kerkgaan geleerd. De kerk was voor mij dan ook geen aangename plaats; integendeel zij was een soort van gevangenis. Doch

3

-ocr page 54-

34

van de andere zijde had ik er tevens grooten eerbied voor. Zij was dus een gevangenis en een heiligdom beide; want wanneer ik mij binnen die muren bevond, gevoelde ik mij heel anders dan daarbuiten, ook waren in mijne oogen de menschen, die daar zaten, geheel anders, vooral wanneer zij zongen, stil luisterden of stonden te bidden.

De indrukken, waarmede ik dus als kind in de kerk zat, waren deze: „Ik zit hier om goed te doen en om te zorgen\', dat ik niet in de hel kom.quot; O ouders, wanneer gij uwe kleine kinderen mede naar de kerk neemt, zorgt dan toch, dat zij daar niet heengedreven worden en zitten, geliik ik er heengedreven werd en nederzat; want houdt u verzekerd, zij hebben al meer dan genoeg van de kerk, eer zij de jongelingsjaren bereikt hebben en zullen er spoedig niet meer worden gezien.

„Maar de preek?quot; vraagt gij. Wel, mijn waarde lezer, daarvan verstond ik niets. Ik begreep van het een zoo weinig als van het ander. Nu en dan trachtte ik eens te luisteren naar hetgeen de dominee zeide, doch dan gaf ik het maar weer op, want het was als Hebreeuwsch voor mij. Gij vraagt: „Wat deedt gij dan gedurende de preek?quot; In het eerst niets dan mij vreeselijk vervelen en gedurig zien of de dominee niet de eene of andere beweging maakte, waaruit ik kon opmaken, dat de kerk haast zou uitgaan, en wanneer ik dan zag, dat de vrouwen en mannen allen opstonden en de dominee zoo ver mogelijk de handen en armen uitstrekte, zoodat het in mijne verbeelding was, alsof zij wel ééns zoo lang werden, dan begreep ik, dat de prediker nog maar weinige woorden behoefde te spreken, en de kerk ging uit. Dan viel er een steen van mijn hart. Toen ik meer eigen werd in de kerk en niet bevreesd was om eens rond te zien, kwam ik op eene gelukkige gedachte om die vervelende anderhalve uur van stilzitten door te komen. Ik begon al de

-ocr page 55-

35

kleine ruitjes in de zes ramen van de kerk te B. te tellen, en wanneer dit gedaan was, begon ik met de balletjes, welke aan de lijsten van het plafond waren aangebracht. Dat was een heel werk en menigmaal gebeurde het, dat ik er nog niet mee klaar was, als de kerk uitging, en dan was ik zoo gelukkig, als een kind maar zijn kan. Somtijds kwam de gedachte bij mij op, dat ik een groot zondaar was, of liever, daar ik de beteekenis van het woord zonde nog niet kende, dat ik veel kwaad deed, en dan was ik bevreesd, dat ik in het vuur, in de hel, zou komen. Ik was dan echter zeer blijde, dat niemand het wist dan ik alleen. Nu en dan kwam de gedachte bij mij op, dat God het ook wel zou weten en dan, neen, dan durfde ik niet verder te denken. Toen ik ouder werd, begon ik in de kerk naar andere zaken te zien en daarover te denken, maar hier zeg ik liever nu niets van, daar deze dingen bij de meeste kerkgangers te bekend zijn, dan dat het noodig zou zijn ze hier nader te beschrijven. Voor den predikant had ik den grootsten eerbied. Hij was in mijn oogen een soort van heilige; hij ging zeker naar den hemel. Als ik hem wel eens met aandacht gadesloeg, vooral wanneer hij zulke vreemde bewegingen met handen, armen en oogen maakte, dacht ik: „Het is zeker een engel,quot; waarvan ik wel eens had hooren zeggen, dat zij bij vrome menschen kwamen wonen.

Tweemalen kan ik mij uit mijn kinderjaren herinneren iets van de preek te hebben onthouden en ik heb daarnaar dan ook aandachtig geluisterd. Dat was, toen de dominee sprak over Elia en de Baaispriesters, en een andermaal over de Emmaüsgangers. Dat vond ik zoo mooi en mijne ouders ook, dat zij er den geheelen Zondag over spraken en mij vraagden, of ik wel goed gehoord had, hoe mooi de dominee had gepreekt. Later is het mij duidelijk geworden, dat dit ook de eenige keeren geweest zijn, dat mijn ouders iets

-ocr page 56-

86

van hetgeen de predikant had gezegd, hadden onthouden. Ik heb hieruit de leering getrokken, dat, wat goed is voor kinderen in de kerk te liooren, ook goed is voor oude men-schen, en dat de prediking der meeste predikanten voor het grootste gedeelte van hun gehoord-geen nut doet en even goed voor de kraaien en musschen kon gehouden worden; want de menschen, die er naar zitten te luisteren, verstaan er evenmin iets van als de vogelen.

Daarom, zal er vrucht komen op de prediking van het Evangelie, dan moet zij zoo eenvoudig zijn, dat de kinderen haar kunnen verstaan.

Dit waren de eerste godsdienstige indrukken in de kerk. Maar nu er buiten. Eene gebeurtenis staat mij hiervan nog levendig voor den geest, die ik in \'t kort wensch mede te deelen.

Het was op een liefelijken lenteavond. Ik zat met mijne ouders onder den dikken lindeboom voor de ouderlijke woning, toen de kleine poort, die naar het ouderlijke erf voerde, werd geopend door een ouden man, die in gebogen houding, met een zak op zijn rug, met langzame schreden de plaats naderde, waar ik met mijne ouders zat. Het gelaat van dien oude, zijn indrukmakend voorkomen, zijn vriendelijk oog zal ik nooit vergeten.

De man bleef op een eerbiedigen afstand van mijne ouders staan, opende zijne oude lederen tasch en haalde daaruit twee kleine boekjes, het eene met een gelen, het andere met een blauwen omslag, te voorschijn. Met een heldere stem begon hij uit het blauwe boekje te zingen. De inhoud er van was de geschiedenis van een man, die droomde, dat hij stierf, en zoo hij meende naar de hel ging. De hel werd hierin beschreven, als een oven vol vuur, precies zooals ik mij die in mijne kinderlijke verbeelding had voorgesteld. De duivel kwam er uit om zijne ziel te halen.

-ocr page 57-

37

Maar nu droomde de man, dat de deur des hemels geopend werd en de Heere Jezus uit den hemel kwam, om hem, die door de angsten der hel was aangegrepen, binnen te laten. Hoe heerlijk het daarbinnen in den hemel was, die in het lied was voorgesteld als een groot huis, waaide engelen hunne lof- en jubelliederen eeuwig zingen, volgde als slot. Het is, alsof ik de stem van dien man nog hoor. Hij reciteerde meer dan hij zong, zoodat ik ieder woord kon verstaan. Wat werd ik bevreesd bij het hooren van dat lied; het zweet brak mij uit. Het was, alsof ik mij nabij de hel gevoelde. Ik hoorde bijna niets van hetgeen de man verder zong uit het andere, zoogenaamde geestelijk boekje, dat een a-b-c op rijm bevatte. Mijne ouders kochten beide boekjes, de man kreeg hiervoor 25 cents en vertrok. Lang zaten mijne ouders stilzwijgend naast elkander en ik bij hen, terwijl mijn jongere broeder en zuster speelden, totdat mijn vader het stilzwijgen afbrak met te zeggen: „Ik zal deze boekjes wegbergen, want dat is wat moois; zoo heb ik het nog nooit gehoord. Als wij daarnaar doen, komen wij zeker in den hemelen hij wischte met zijn zakdoek de tranen uit zijn oogen.

Ik sliep des nachts na het bezoek van dezen onbekenden man, dien ik later nimmer weerzag, in \'t gféheel niet. Ik ging aan het bidden. „En wat badt gij?quot; vraagt wellicht de eene of andere lezer van dat dat boek. Wel niet anders dan aanhoudend het zoogenaamde „Onze Vaderquot;, het allervolmaaktste gebed, en een avondgebedje. Ik herhaalde dit steeds, misschien wel honderd malen. Ik heb van achteren de Roomsche Kerk en hare leeraars goed begrepen, die telkens zoo dringend aan hare leden voorschrijven het „Vader onsquot; en „Ave Mariaquot; te bidden, om daardoor de ontruste gewetens weer tot kalmte te brengen. Mijne moeder had mij beide gebeden geleerd en ik bad ze reeds te voren iedereu

-ocr page 58-

38

avond, alvorens ik mij te slapen legde, zonder er echter ooit bij te denken; want ik beschouwde het gebed als een goed werk, dat ik verrichten moest om niet in de hel te komen.

Ik was den volgenden dag veel gelukkiger en in mijne verbeelding al een heel eind op weg naar den hemel. Ik had hoop dat, als ik zoo bleef voortgaan, ik er wel zou komen. Ik nam mij daartoe voor, mijne ouders in alles stipt te gehoorzamen, alsmede mijn ouden meester, en alle Zondagen zonder murmureeren naar de kerk te gaan.

Mijn vader was na het bezoek van den ouden zanger op den bewusten avond veel ernstiger geworden. Hij ging naar een bijbelcolporteur, die eiken marktdag op de Markt te N ii m e g e n met een boekenkraampje stond, om een bijbel te koopen, en kwam met een exemplaar van/\'2, met duidelijke letter gedrukt, te huis. Hieruit moest ik voortaan lederen avond een paar hoofdstukken lezen. Mijn vader zat naast mij en verbeterde ieder woord, dat ik verkeerd las. Hij begon met mij bij het eerste hoofdstuk van Genesis en eindigde bij het laatste hoofdstuk van de Openbaringen. Nooit werd hierbij echter een woord gesproken. Van het gelezene verstond ik weinig of niets en ik gaf mij niet de minste moeite om het te verstaan. Wat mij aandreef was alleen de gedachte, dat ik door mijn lezen een goed werk deed en mij geschikt maakte om in den hemel te komen. Hoevele bijbellezers heb ik later op mijn levensweg ontmoet, die met hun bijbellezen geen ander doel hadden, dan wat ik als kind beoogde.

Zoo was ik al goed op weg een brave Hendrik te worden, toen ik op zekeren dag in de maand Augustus (ik was toen bijna twaalf jaren oud) toch weer zeer diep viel. Ik deed in weinige oogenblikken, en dat onbedachtzaam, zooveel kwaad, dat ik opeens de hoop verloor ooit

-ocr page 59-

39

in den hemel te komen. Gij vraagt, waarde lezer: „Aan welk snood misdrijf maaktet ge u dan schuldig ?quot; Ik wil het u oprecht biechten.

In mijne ouderlijke woning, in de schuur van de boerderij, zat een zwaluwennest. Hierin bevonden zich een vijftal jonge zwaluwen. Mijn goede vader had mij reeds als kind geleerd, dat zwaluwen en ooievaars grooten zegen in huis brachten; die vogelen mocht men geen leed doen, want dat was groot kwaad. Maar wat geschiedde er? Ik had met mijn broertje en zusjes al zoolang gezien, hoe de oude- zwaluwen den jongen voedsel brachten, en dagelijks zagen wij er uit de verte naar om te weten of het oogenblik haast kwam, dat de jongen, evenals de oude zwaluwen, het nest zouden kunnen verlaten. Maar schoon ik er zoo vaak naar had staan kijken, zag ik alleen, dat de kleine vogels van den rand van het nest de ouden te gemoet fladderden om hun het voedsel, dat zij brachten, uit den bek te grijpen. Uitvliegen wilden zij maar niet; dat maakte mijn ongeduld zoozeer gaande, dat ik, op zekeren dag alleen in de schuur zijnde, een lange dennen lat nam en daarmede beproefde de jonge vogels uit het nest te verdrijven. Doch daar de lat te zwaar was, dan dat ik die met de noodige kracht kon besturen, raakte het boveneind het zwaluwennest, dat aan het dak zat vastgehecht, en o wee! daar viel het nest met de jongen te gelijk naar beneden en de arme kleine vogels fladderden schreeuwend naar buiten in den boomgaard en kwamen op het gras terecht. Ik liep er heen, raapte ze op en trachtte ze op de takken van een appelboom te zetten; doch dat ging niet, zij vielen telkens weer op den grond, zoodat ik, in mijn angst niet wetende wat te doen, vier steenen opzocht en daarvan een vierkant hokje maakte, waar ik de jonge zwaluwen inzette. De ouden vlogen schreeu-

-ocr page 60-

40

wend en piepend boven mijn hoofd in het rond en ik vlood voor hunne jammerkreten, alsof mij de wraak van God over deze schennis achtervolgde. Ik durfde bijna niet in huis of onder de oogen mijner ouders te komen; doch het werd avond en nu moest ik naar binnen. Mijne ouders waren evenals gewoonlijk zeer vriendelijk jegens mij, doch toen wij aan tafel zaten, zeide mijn vader: „Wie zou toch de booswicht zijn, die het zwaluwennest uitgestooten en die arme jonge diertjes, welke reeds voor een deel door de kat zijn opgegeten, tusschen de steenen in den boomgaard gezet heeft?quot; — „Ik wist eerst niet, waarom de oude zwaluwen zoo schreeuwden,quot; liet mijn goede vader er op volgen, „maar het was om hunne jongen. Wie mag toch de moordenaar zijn van die onschuldige diertjes?quot;

Ik wist niet wat er met mij gebeurde; het was, alsof de dood op mij afkwam. Bijna had ik gezegd: „Vader, ik heb het gedaan,quot; maar ik zweeg. Hoe menigmaal dacht ik later; had ik het maar gezegd, dan had ik zeker van mijn vader een zware straf gekregen, maar dan, zoo redeneerde ik, kon de lieve God het mij nog vergeven, maar nu was het onmogelijk. Dien nacht sliep ik weer niet, ook bad ik niet meer; het hielp nu toch niet langer. Gedurig werd er de daarop volgende dagen nog over de jonge zwaluwen gesproken en mijn vader deed al het mogelijke om te weten te komen, wie de misdaad had bedreven. Een jongen van een arbeider mijns vaders kreeg de schuld en, ofschoon deze plechtig verzekerde, dat hij het niet gedaan had, mocht hij niet meer op mijns vaders erf komen. Dat zijn oudste zoon de schuldige was, neen, dat kwam in het hart van mijn braven vader niet op, die de zwaluwen in bescherming nam en door God gezegend werd.

Langzamerhand werd het ongeval met de jonge zwaluwen door mi] vergeten en ik begon bij vernieuwing aan

-ocr page 61-

41\'

mijne bekeering te arbeiden, of liever ik begon te werken om mijzelf geschikt te maken voor den hemel. Ik maakte weldra in eigen oogen weer goede vorderingen. Ik begon nu ook weldadigheid te bewijzen aan de kleine kinderen van een arme weduwe, die bij een der arbeiders op mijns vaders boerderij waren uitbesteed. Alles wat ik van mijne ouders kon krijgen, deelde ik met die arme weezen, en hierin hielpen mij mijne ouders voort, zoodat ik hun nu en dan deze of gene kleine versnapering, b. v. een boterham met een stukje spek, kon geven.

Daar ik nu zoover in jaren gevorderd was, kwam ik bij den predikant van Beuningen op de catechisatie. Ik leerde de bijbelsche geschiedenis uit het kleine boekje van Wester. Daardoor kreeg ik meer kennis van de geschiedenis des Bijbels en, wanneer ik nu des avonds met mijn vader uit den Bijbel las, deed ik dit niet alleen om daardoor aanspraak op den hemel te hebben, maar ook vooral om iets van den inhoud des Bijbels te onthouden, ten einde op de catechisatie de vragen, die de predikant mij deed, te kunnen beantwoorden. Ik las op zekeren avoud met mijn vader Lukas XVI, de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus. Dat greep mij weer zoo sterk aan, dat ik in eenige nachten niet kon slapen; daarbij kwam, dat ik in dien tijd zeer zwak was en gedurig aan koorts leed, zoodat ik mijne ouders wel eens hoorde fluisteren, dat zij bezorgd waren, dat ik niet lang meer leven zou. Ik heb toen ge-heele nachten niets gedaan dan bidden, d. w. z. formuliergebeden, die mijne moeder mij geleerd had, opzeggen. Het Onze Vader bekleedde daarbij altijd een eerste plaats. O, had ik in dien tijd iemand gehad, die mij van de liefde van Jezus had gesproken, ik was aanstonds tot Hem gevloden. Ware er een Zondagsschool op mijn dorp geweest, dan had ik er zeker van gehoord; maar nu wist ik er niets

-ocr page 62-

42

van, ofschoon ik geheele nachten bad en eiken avond een paar hoofdstukken uit de Bijbel las. Welk een zegen genieten nu die kinderen, welke op de christelijke scholen of Zondagsscholen dagelijks onderwezen worden uit de Schrift. Op de school had ik een braaf Roomsch-katholiek onder- ■ wijzer, die tweemaal in de week een klein formuliergebedje opzeide, namelijk des Maandagmorgens bij het aangaan, en des Vrijdagavonds bij het eindigen der school. Dit gebed was echter van dien aard, dat Israeliet noch Mohammedaan er zich aan zou geërgerd hebben.

Ik hoorde nu en dan spreken van fijnen, maar daar hoorde ik zulke akelige dingen van zeggen, dat ik bevreesd was zoo iemand te ontmoeten. De vader van den molenaar van Beuningen behoorde er toe, en daar deze nooit ter kerk kwam, of, als hij er al kwam, niet aan het Avondmaal wilde deelnemen, maar zeide, dat de goede dominee, van wien ik zooveel hield, de waarheid niet verkondigde, was ik zelfs bang voor hem; en wanneer ik voor mijne ouders een boodschap bij den molenaar had te doen, was ik altijd maar blijde, als ik het huis weer uit was, zonder den ouden man zelf te hebben ontmoet. Men zeide ook, dat hij tot de vrijmetselaars behoorde, die, zooals allen op het dorp Beuningen in die dagen geloofden, met den duivel omgingen.

Destijds liep er een gerucht, dat er een „kerelquot; rondging, die een zeer ondeugend mensch was, de menschen van de kerk aftrok en valsche bijbels verkocht.

Deze „vreemde sinjeurquot; werd hoe langer hoe meer het onderwerp van de dagelijksche gesprekken der bewoners van mijn dorp. Niemand kwam er bij mijne ouders, of hij wist iets van hem te vertellen. De een verhaalde, dat hij vier of vijfjaren voor diefstal gevangen had gezeten; een ander, dat hij zijn vrouw verlaten had en zich aan allerlei ondeugden overgaf. De pastoors van de dorpen in den omtrek van Beu-

-ocr page 63-

43

ningen, en ook onze predikant zelf, deden al het mogelijke om van den preekstoel voor dien vreemden vent met ziine slechte boeken te waarschuwen. Sommige Eoomsch-katholieken geloofden zelfs, dat hij met den duivel in betrekking stond en duivelsche boeken verkocht, ja, onder zijn grooten hoed een hoorn verborgen hield, die op zijn hoofd vastzat. Wat was ik bang, dat deze booze man ook bij mijne ouders zou komen en ik hem zou ontmoeten. Te meer was ik bevreesd, daar ik hoorde, dat hij met iedereen over den godsdienst sprak en zoo geleerd was, dat geen dominee of pastoor het tegen hem kon volhouden; want — zoo verhaalde men in mijn ouderlijke woning — hij wist wel duizend teksten uit den Bijbel zoo maar vanbuiten op te zeggen. Dit alles bracht mij bij vernieuwing in vreeselijken strijd, te meer daar ik iemand, die mijne ouders bezocht, hoorde zeggen, dat wij nu zeker in de laatste dagen kwamen en de wereld spoedig zou vergaan; want er kwamen valsche profeten in schaapskleeren, zooals de bijbel-verkooper, die de menschen van de kerk aftrokken en zelf gingen preeken in huizen en schuren. Dat was in mijn oog een groote gruwel, de kerk was voor mij nog immer een heilige plaats, en als ik den moed had gehad, had ik, evenals de Roomsch-katholieken er mijn pet voor afgenomen, zoo menigmaal ik er voorbijkwam. En nu in een schuur of kamer kerk houden! — dat was zulk een groot kwaad, het kon niet erger. Mijn vader sprak er tusschenbeide van om er ook eens heen te gaan. Doch hoe blijde was ik, dat het niet gebeurde; want ik was bevreesd, dat ik dan ook mee moest gaan. Hij zeide: „Ik wil ook eens zien wat daar gebeurt; als het niet veel goeds is, ga ik maar weer heen.quot; Het bleef echter altijd bij het voornemen, er kwam niets van. De vreemde bijbelverkooper kwam ook niet aan mijne ouderlijke woning. Van achteren heb ik dikwerf gedacht: was hij maar gekomen , hij ware wellicht het middel in de hand Gods geweest

-ocr page 64-

44

om mij uit de strikken van twijfel en angst tegenover God te redden. Doch ik moest nog veel leeren en langs den weg van strijd en aanvechting de waarheid vinden, die deze colporteur van het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap in de omgeving van mijn woonplaats trachtte te verbreiden en waarbij hij zooveel tegenstand van de Protestanten en Koomsch-katholieken ondervond. Dezen broeder, die latei-naar Amerika is vertrokken, heb ik na 35 jaar daar ontmoet, en wel te Albany. Wij hadden een gezegend samenzijn; twee maanden na mijn bezoek bij hem heeft men hem des morgens dood in zijn slaapkamer gevonden. Hij zat in zijn leuningstoel en lag met zijn hoofd op den opengeslagen Statenbijbel, waarin hij stervende waarschijnlijk nog heeft gelezen.

Intusschen werd door al deze gesprekken en gebeurtenissen in en om mijne woning, de strijd in mijn gemoed heviger dan ooit te voren. Dit werd vooral niet beter, toen ik op zekeren avond — het was in de lente van het jaar 1848 — met mijn vader in den Bijbel las, dat, wanneer de Heere zou komen, de zon verduisterd en de maan in bloed veranderd zou worden. Ik moest gedurende de lente dikwerf voor mijn vader des avonds na schooltijd naar het weiland om te zien of de koeien op de rechte plaats graasden en of zij gezond waren. Nu was er gedurende het voor-i jaar, dat vele heldere dagen telde, veel heiderook in den

dampkring, waardoor de zon, als zij naar de kimmen daalde, een donkerroode kleur aannam. Hoe menigmaal heb ik mij in het weiland op of achter een hek neergezet om vol angst naar de zon te zien. Ik bad dan maar aanhoudend, dat ik een betere jongen mocht worden en toch niet langer kwaad mocht doen. Doch hoe ik ook mijn best deed, ik kon het niet verder brengen dan dat ik eiken dag in plaats van vooruit meer achteruit ging.

Op de school, die ik iederen dag bezocht, maakte ik

-ocr page 65-

45

zeer geringe vorderingen; hoewel ik mijn best deed, kwam ik niet vooruit. Ik las en schreef op mijn twaalfde jaar zeer gebrekkig en had van de rekenkunde weinig of geen begrip. Ik deed ook geen moeite om hier iets van te leeren; met dat sommetjes maken had ik niets op. Liever dacht ik zelf het een en ander uit. Ik had echter een hart vol medelijden met ellendigen; dit had de Heere God mij reeds vroeg in het harte gelegd.

Wanneer bijv. een van mijn kameraden ziek werd, was het mijn hoogste genot om het kranke vriendje eenige verkwikking te gaan brengen, en wanneer het soms gebeurde, dat de dood dezen of genen wegnam, kon ik daarover weenen, alsof hij een van mijne naaste betrekkingen ware geweest.

Het kerkhof was nabij de dorpsschool, en wanneer de oude doodgraver een graf had gedolven, speelden wij krijgertje om den aardhoop en de geopende groeve. Naderde een lijkstatie, dan stonden wij jongens allen eensklaps eerbiedig stil, ontblootten onze hoofden en zochten naar een ■plekje zoo dicht mogelijk bij den grafkuil om toch nauwkeurig te kunnen zien, hoe de kist in de diepte werd neder-gelaten, hoe de aarde met ijzeren schoppen naar beneden werd geworpen, waardoor de opening gevuld werd, tot de doodgraver ten laatste nog een heuvel van versche aarde er boven opwierp. Meer dan honderd malen heb ik het als kind gezien en niet éénmaal zonder dat mijn oogen vochtig werden. Vooral was dit het geval, wanneer de lijkstoet door kleine kinderen in het zwart gekleed werd gevolgd.

Reeds als kind kon ik mij in de eenzaamheid afzonderen en dan rolden groote tranen langs mijne wangen, enkel bij de gedachte, dat ook mijne ouders mij door den dood ontnomen konden worden, zoodat ik als wees met mijn broertje en zusjes zou moeten achterblijven.

-ocr page 66-

46

Hoe kinderen, wien hunne ouders door den dood ontnomen waren, dikwerf een treurig leven moesten leiden, daarvan had ik als kind de sterksprekendste voorbeelden voor oogen.

Mijn vader had op zijne boerderij arbeiders, die het zware werk in de schuren en op het land verrichtten. Dezen waren gehuwd, hadden vrouw en kinderen, dus een eigen huisgezin. Bij twee hunner echter woonden nog kinderen van vreemden in, of liever die waren daar door het armbestuur zoogenaamd uitbesteed. Deze kinderen , drie in getal, hadden hunne ouders op zeer jeugdigen leeftijd moeten missen. Hoe dikwerf heb ik mijne moeder geliefkoosd en met zoete woordjes overgehaald, dat die kinderen eene portie van hetzelfde eten mochten hebben, waarmede ik mijn middagmaal had gedaan. En geen grooter genot kan ik mij uit mijne kindsche dagen herinneren, dan wanneer mijne ouders mij in den zomer vrijheid gaven met deze arme weezen naar den grooten boomgaard te gaan. Dan klom ik in de hoogste vruchtboomen om de appelen en peren of pruimen af te schudden en hield niet op, voordat allen verzadigd waren en zij hunne zakken bovendien nog volgestopt hadden met vruchten. Aan dankbaarheid dachten wij als jongens niet; slechts de groote menschen eischen deze edele deugd. Geven was voor mij het hoogste genot en veel meer dan dankbaarheid mij kon schenken.

Deze kinderen hadden het dan ook zeer treurig. In den winter liepen zij bijna zonder schoeisel, in den zomer altijd op bloote voeten. Hunne voeten waren door de koude dikwerf hoogrood en blauw. Hun kleeding bestond uit lompen, waarop een voddenkoopman niet eens een begeerig oog zou geslagen hebben. Een hemd droegen zij bijna nooit; al gaf mijn moeder er een voor hen, dan werd dit spoedig dooide vrouw van den arbeider voor hare eigene kinderen bestemd. De vreemden, waarvoor men maar zoo weinig geld

-ocr page 67-

47

kreeg (een gulden in de week), konden het wel zonder hemd doen.

Naar school gingen deze kinderen bijna nooit. Zij hadden daarvoor geen kleederen en moesten bovendien voor de arbeidersfamilie wat verdienen, want anders kon men hen voor een gulden in de week toch niet houden. Het verdienen bestond daarin, dat deze kinderen vooral in den winter, wanneer het heel koud was en er menigmaal bij strenge vorst nog een groote massa sneeuw lag . in de bosschen hout moesten zoeken of zoogenaamd strooisel voor de koe in den stal, hetwelk bestond in gedroogd riet en lies, dat uit de greppels moest worden gesneden.

In den zomer moesten zij langs de wegen de koe hoeden en aan den arbeider op de boerderij mijns vaders het middagmaal brengen. Wanneer deze zijn maal genuttigd had, was, hetgeen er in het blikken keteltje overbleef, voor de ouderloozen; zij mochten daarmede hun ledige maag vullen. Hoe menigmaal heb ik gezien, dat deze arme ongelukkigen met hun vingers het laatste kruimpje uit het keteltje lekten.

Ja, waarde lezer, dit alles zag ik als jongen, en toen heb ik als het ware in stilte de gelofte gedaan, mij, wanneer ik ouder werd, te zullen wreken op de bestuurders van armengoederen en fondsen, die de arme, hulpelooze weezen alzoo gebrek lieten lijden. Ik kende toen de eenige Gode welgevallige wraak nog niet, die alleen mag genomen worden , dat is: die der opofferende liefde, en daarom zoude ik al licht, wanneer deze gevoelens mij bijgebleven waren, op rijperen leeftijd tot verkeerde middelen mijn toevlucht genomen hebben om de armen te hulp te komen. De Heere wilde het echter anders.

Jaren gingen voorbij; twee van de weezen, waarvoor ik als kind zooveel medelijden had gekoesterd, en met wie ik, hoewel zij zoo arm waren, zeer gaarne speelde en mijn

-ocr page 68-

48

boterham deelde, heeft de Heere God op jeugdigen leeftijd door den dood uit hun lijden verlost. Ik stond ook op het kerkhof bij hunne graven en zag het ruwe kistje in den donkeren kuil nederlaten, ik hoorde de groote kluiten aarde, die met ruwe hand naar beneden werden geworpen, rommelende op de kist dreunen, en ook toen vloeiden dikke tranen langs mijne wangen en ik zuchtte: „O God, ontferm u over den wees!quot;

Zoo bereidde de Heere God mij reeds toen voor tot het werk, waartoe Hij mij, in zijne groote genade, nu reeds sinds 25 jaar, heeft willen gebruiken. Zoo men mij de vraag doet, of Gods hand in al die leiding was, zelfs in de kleinste omstandigheden mijns levens, dan antwoord ik met de beslistheid des harten, die het geloof schenkt, bevestigend.

-ocr page 69-

III.

Gebrekkige linlpmiddelen voor inijue studie en ontwikkeling en hoe myn kinderlik geloof schipbreuk leed.

Ik heb een man gekend, die tot zijn levensspreuk had gekozen: „wat de mensch zonder veel moeite verkrijgt, raakt hij ook licht weer kwijt.quot; Dit is op menig gebied waar, • maar niet het minst wordt het dagelijks bevestigd op dat van kennis en wetenschap. Hoe het is, weet ik niet, maar het komt mij dikwerf voor, of de hersenen van vele studeerenden in onzen tijd wel wat hebben van een trechter; wat hunne docenten of professoren er aan den eenen kant ingieten, schijnt maar zeer weinig tijd noodig te hebben om er aan de andere zijde weer uit te loopen. Het wemelt in onze dagen van geleerde mannen en vrouwen. Maar of het getal van hen, die wat weten, er zoozeer op vooruit is gegaan, valt zeer te betwijfelen. Ten minste personen, die met hunne wetenschap wat kunnen uitrichten, zijn er niet zeer vele. Daaraan is onze tijd nog niet rijk. Het gaat met de wetenschap en het verzamelen van wetenschappelijke kennis, als met de spijzen; te veel bederft de maag en daarom krijgt men zooveel zieken op dit gebied, en er

4

-ocr page 70-

is geen erger kwaal dan die van wetenschappelijke krankheid; zij is ongeneeslijk, omdat al degenen, die er mee behept zijn, meenen, dat zij tot iets groots in de wereld zijn gekomen en daarom als hervormers willen optreden; een hongerige maag is de beste kok. Zij, die op het gebied van konnis en wetenschap een klein stapje voorwaarts hebben gedaan, zijn er niet dan met moeite en inspanning gekomen. De vermeerdering van middelen van onderwijs ter verkrijging van wetenschap heeft in zooverre haar nut, dat personen, die den moed missen om door een zuren appel heen te bijten, d. w. z. om al hunne krachten in te spannen, ten einde zich zaken eigen te maken die hnn vreemd zijn, op dezen weg misschien nog vorderingen maken en op de ladder der wetenschap een paar sporten hooger klimmen dan anders het geval zou zijn. Doch velen blijven halverwege staan of, wat nog erger is, meenen, dat zij, wanneer zij een paar sporten van den grond zijn, reeds de volle hoogte hebben bereikt. De beste wetenschap zal wel deze zijn, dat wij ons immer bewust blijven dat, hoe ver ook op de baan der kennis voortgeschreden, wij nog immer aan het begin zijn. Dit erkende een van Engelands groote geleerden Michael Faraday, toen hij zijn 56ste jaar bereikt had, en hij behoorde tot de grootste scheikundigen van den nieuweren tijd. Daarom het is naar onze meening een bewijs, dat iemand wat weet, als hij zich bewust is en het ook durft uitspreken, dat aan zijne kennis nog zeer veel ontbreekt en hij ook op zijn gebied anderen hooger acht dan zichzelven.

In mijne jeugd was het onderwijs op de dorpsschool zeer gebrekkig. Het bestond hoofdzakelijk in het leeren lezen, een duidelijke hand schrijven en rekenen, dat zich voornamelijk bepaalde tot de vier hoofdregels der rekenkunde. Wie het tot de gewone breuken bracht , was een

-ocr page 71-

51

bolleboos onder de discipelen van meester Willemse. Ik herinner mij nog altijd, hoe de school voor mij eene soort van gevangenis was. Geen grooter genoegen voor mij dan dat ik te huis mocht blijven. Een stormachtige dag was voor mij een uitkomst, want, daar mijne gezondheid zwak was, gaven mijne ouders mij dan verlof, de school te verzuimen. Tot mijn twaalfde jaar wilde ik liever het zwaarste werk op het land doen, dan stil op de schoolbanken zitten. Mijne kennis was op dien leeftijd dan ook zeer gering. Dat ik echter meer lust voor studie en onderzoek kreeg, daartoe was de dwaze smid met zijne eeuwigdurende-beweging-machine het middel en ik heb aan hem in dit ■opzicht meer te danken dan menig student aan den geleerd-sten professor eener academie. Het eerste boekje dat ik las, behalve den Bijbel, waarin ik, naast mijn vader gezeten, in de winteravonden, zooals ik reeds meedeelde, telkens -eenige hoofdstukken moest lezen, was een oude almanak van de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen.

Nu \' diende er in die dagen een oude dienstmeid bij mijne ouders, die vroeger bij Ds. Heldring te Hemmen gewoond had. Deze vertelde mij nu en dan iets van dien goeden dominee, van wien zij zooveel hield en die zooveel liefde voor de arme menschen had en zoo ernstig kon preeken. Deze had haar ook een mooi boek present gegeven, toen 2;ij van hem vertrok. Dit oude boek, dat onder in een lade van haar kastje lag, moest nu te voorschijn komen; het bestond uit een partij losse bladen, die door menigvuldig gebruik, of wellicht meer door verwaarloozing, geheel door elkander lagen, doch te zamen het stichtelijk Huisboek vormden, door de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen uitgegeven. Hoe blijde was ik met dit oude boek! Ik las de verhalen en vooral de verzen van Cats, Gellert en meer andere dichters, die daarin voorkwamen, met het

-ocr page 72-

52

grootste genot. Sommige dier verzen heb ik wellicht meer dan vijf en twintig malen gelezen; enkele leerde ik van buiten. Ik vond die gedichten zoo schoon, dat ik een bepaalde voorliefde voor dichters kreeg en ook zelf de proef nam om eens een gedicht te vervaardigen. Ik werd hierin door onze goede oude meid geholpen, en nog heb ik fragmenten van mijne gedichten, die mijne geringe ontwikkeling op dien leeftijd duidelijk doen kennen. Ik deed echter mijn best, en menig uur heb ik met de hand aan het hoofd gezeten, om, zooals de dichter Beets de rijmelaars beschrijft, het naar mijne meening gepaste rijmwoord te vinden. Hoe het dan ook was, ik maakte op alles een rijmpje, en had ik meer hulpbronnen gehad, ik had het wellicht een eindje ver in de dichtkunst gebracht. Doch ik erken, de muzen hebben mij hunne hulp nooit geschonken. Dit alles deed echter bij mij den lust tot onderzoek ontwaken en ik werd op school bij het gebrekkig onderwijs meer oplettend. Een boek, dat mijzelf toebehoorde en ik op dertienjarigen leeftijd van mijn vader ten geschenke had ontvangen , heb ik nog altijd bewaard. Het was een oud boek, dat hij in Nijmegen bij een Israeliet, die in oude boeken deed, had gekocht. De titel is: „Magelaans reis rondom de wereld.quot; Wat was ik rijk met dit boek! Ik las het tweemalen achter elkander door. Ik had vóór dien tijd nooit een globe gezien en op de school te Beuningen hing maar alleen een kaart van de provincie Gelderland, waarvan echter nooit gebruik werd gemaakt. Hoe werd nu mijn gedach-tenkring uitgebreid. Dat was een sprong, dien ik ineens moest doen! Nu wist ik het geheim van het op- en ondergaan der zon. Het werd mij nu duidelijk, dat men de aarde met een schip rond kon zeilen en de wereld dus gelijk was aan een grooten bol. Hoe nieuw was mij dit alles; ik las van landen en volken, die ik nog nooit had

-ocr page 73-

53

hooren noemen. Ik zocht alles in mijn geheugen te prenten en zoo leerde ik de eerste aardrijkskunde. Lach er niet om, mijn waarde lezer, ik schrijf volkomen de waarheid. Maar nu kreeg mijn geloof, dat alleen op het gezag mijner ouders en mijne gemoedelijke indrukken rustte, opeens een knak, het leed bijna schipbreuk. Ik begon om mijzelf te lachen, dat ik vroeger zoo bang voor de hel was geweest en zooveel had gebeden. En ik deed dit, naar ik meende, met het volste recht; want onze dominee, voor wien ik alle achting had, leerde mij op de catechisatie, dat er geen hel bestond en er ook geen duivel was; dat dit maar Joodsche denkbeelden waren en alles zinnebeeldig moest worden opgevat, wat men hierover in den Bijbel las. Ik geloofde, zooals velen in onze dagen, den dominee, want die was geleerd, en ik wilde het ook worden, en derhalve moest ik immers gelooven, wat hij mij leerde?

De prediking van ds. Meijboom, die in deze dagen te Nijmegen als predikant stond, was daar van zeer grooten invloed , alsmede op de kleine protestantsche gemeenten in het land van Maas en Waal. Had men vroeger nooit over de godsdienst gesproken en bepaalde deze zich tot een getrouw kerkgaan eenmaal op een Zondag, nu hoorde men tus-schenbeide op de zoogenaamde visites, die toen zeer druk onder de boeren werden gehouden, enkel over den nieuwen predikant uit de stad en zijne geleerdheid spreken. Velen gingen hem hooren en vooral zijne bijbellezingen maakten indruk op het volk. In dien tijd kwam ik in aanraking met een Eoomsch-katholiek dokter uit onze omgeving, die bij mijne ouders practiseerde, en die, meer verlicht dan de overige Koomsch-katholieke bevolking van den omtrek, ook een tamelijk groote bibliotheek bezat, welke vooral werken over de natuurkunde bevatte. Toen hij mijn lust tot onderzoek opmerkte, bood hij mi) het gebruik van zijne bibliotheek aan en gaf mij

-ocr page 74-

54

vrijheid er uit te halen wat ik verkoos, als ik de boeken, na ze gelezen te hebben, slechts terugbracht. Het eerste werk, dat ik van hem las, was de „Catechismus der Natuurquot; van J. F. Martinet, in samenspraken. Ik herinner mi] nog, dat ik al de zes deelen van dit werk als het ware verslond. Enkele gedeelten las ik zelfs tweemalen over, om niet alleen hetgeen daarin geleerd werd, beter te begrijpen, maar ook om het te onthouden. Hoe speet het mij, dat ds. Martinet overleden was, anders had ik hem in het vuur mijner geestdrift zeker te Zutfen opgezocht en hem gevraagd of ik zijn leerling mocht worden. Ik kreeg nu een bepaalde voorliefde voor het lezen van natuurkundige werken. Spoedig had ik eenig begrip van ons zonnestelsel en wist tamelijk goed over alles, wat daarop betrekking had, te spreken. Ik deed de landbouwers in onze omgeving door mijne kennis van vele zaken, waarvan zij zeer weinig wisten, verbaasd staan. Maar welk een moeite kostte het mij om mij van alles een recht duidelijke voorstelling te vormen. Menigmaal heb ik halve nachten opgezeten om een gedeelte van het een of ander natuurkundig werk te bestudeeren. Ik rustte echter niet, voordat de zaak mij helder was. Wanneer eenig boek of tijdschrift door mij — niet gelezen, maar bestudeerd was, bracht ik het boek bij den dokter terug en schoon ik daarvoor een uur ver loopen moest, kwam ik huppelend van blijdschap met een ander terug. Het is meer dan eens gebeurd, dat ik op weg naar huis onder een boom ging zitten en daar zoo lang las, dat de avond mij overviel, voor ik mijn ouderlijke woning bereikt had, en men daar over mijn lang uitblijven bezorgd werd.

Spoedig werd ik de huisvriend van den predikant van ons dorp, een goed man, die ook zijn bibliotheek voor mij openstelde. Hier vond ik een rijken schat. Ik kreeg van hem ter lezing professor Scholten\'s: „Leer der Hervormde Kerk.quot; Dit werk heb ik met veel aandacht tweemalen doorgelezen. Veel

-ocr page 75-

oo

moeite kostte het mij dien professor op vele punten te vatten, daar mij bijna alle kennis van een vreemde taal ontbrak; doch ook nu gaf ik den moed niet op. Bij een klein kaarsje studeerde ik menigmaal des nachts tot de klok reeds lang twaalf uren had geslagen in mijn slaapkamer, sliep dan rustig drie of vier uren en stond verfrischt en verkwikt op; want bij de landbouwers en ook bij mijn vader was het vroeg dag. Ik was toen ruim 15 jaar. Bij het ontwaken van den lust tot onderzoek, was de lust voor de studie bij vernieuwing bij mij ontwaakt. Mijne ouders zonden mij naar de dorpsschool te Beuningen en daar had ik nu het voorrecht een hulponderwijzer bij den ouden meester te vinden, een man, die zeer goed ontwikkeld was en veel werk van mij maakte. Hij hield zich een groot gedeelte van den schooltijd alleen met mij bezig. Had ik vroeger geen lust voor studie en was ik toen het liefst bij de knechts en arbeiders van mijn vader op het land om daar allerlei werkzaamheden te verrichten, nu had ik alle liefde voor de school. Daar gevoelde ik mij te huis en den geheelen dag van \'s morgens negen tot \'s avonds zeven uur op de schoolbank te zitten, viel mij niet moeilijk. Ik leerde alles te gelijk. Fransch, Duitsch, aardrijkskunde, geschiedenis, en dat niet uit boekjes voor eerstbeginnenden, neen; wat ver boven mijn ontwikkeling was, greep ik aan en zette het met kracht door. Vandaar dat er bij mij geen sprake was van een geleidelijke en alzijdige ontwikkeling. Mijne ouders dachten er in dien tijd sterk over om mij voor predikant te laten stu-deeren en mijn vader besloot mij ter voorbereiding hiervoor naar een kostschool te zenden. Hier kwam ik op mijn zestiende jaar. Doch aleer ik over mijn verblijf op deze school iets mededeel , moet ik nog iets over mijn inwendig, geestelijk leven zeggen. Dit was door het vrije onderzoek zeer achteruitgegaan, zoo niet geheel verdwenen. Ik bad in dezen tijd niet

-ocr page 76-

56

meer, ik sprak tot ieder met de grootste vrijmoedigheid over mijne ongeloofs-theorieën. Ik verheugde mij zeer, wanneer ik hen, die nog aan den Bijbel geloofden, van hunne dwalingen, zoo ik meende, kon overtuigen, en daar de Schriftkennis van de meeste landbouwers in mijne omgeving weinig beteekende, viel mij dit bij de meesten zeer gemakkelijk. Ik verheugde mij altijd over mijne gewaande overwinningen, want het versterkte mij in mijne meening, dat mijne overtuiging betrekkelijk de godsdienst toch de ware was. Hieruit is mij bij eigen ervaring duidelijk, dat zij, die in onze dagen de heftigste bestrijders van den Bijbel zijn, menigmaal het minst inwendig van hunne stelsels verzekerd zijn. Ik philo-sopheerde menigmaal dag en nacht om de stem des gewetens tot zwijgen te brengen. Ik las in dien tijd vele werken van prof. Hoekstra en ds. Meijboom. Deze boeken werden door mij verslonden. In hun gevoelsgodsdienst meende ik het ware te hebben gevonden. In dien tijd nam ik de proef om zelf een vraagboekje te schrijven, waarin de wonderen des Bijbels werden verzwegen of op natuurlijke wijs uitgelegd. Ik was daarmede begonnen, doch heb het er niet ver mede gebracht. Het ging mij ondertusschen, zooals ik naderhand ook menigmaal bij vele ongeloovigen heb opgemerkt: ik las veel over den Bijbel, maar bijna nooit er in; dit boek had ik voor mijzelven gesloten, ik achtte mij te geleerd om het nog te lezen. Ik gevoelde mij boven het Woord van Godverheven en verbeeldde mij, dat ik er reeds alles van wist; schoon ik volkomen een vreemdeling in de Heilige Schrift was. Het vraagboekje heb ik echter nooit voltooid, want al spoedig had ik meer lust om een meetkundig vraagstuk op te lossen, dan hieraan nog langer mijn tijd te wijden. Ik bleef echter een trouw bezoeker van de kerk. Geen enkele Zondag ging er voorbij, of ik zat op mijn plaats en luisterde met de meeste aandacht naar den prediker.

-ocr page 77-

57

Naar mijne overtuiging ging de oude predikant lang niet ver genoeg in de loochening van de waarheden der Schrift. Ik schreef dit op rekening van zijn ouderdom; hij was geen man meer van onzen tijd. Toch had ik hem hef en achtte hem hoog, als een goed man. Op de catechisatie was ik altijd nommer één en wist iedere vraag, die gedaan werd, te beantwoorden. Veel heb ik aan onzen dorpspredikant te danken gehad, wat de kennis der bijbelsche geschiedenis aangaat. Wij gingen gaarne op de catechisatie en hij deed niet gelijk zoovelen, die een korte preek over de leerstellingen houden, maar hij gaf ons overvloedig gelegenheid om onze gevoelens uit te spreken.

Uit de wijze van behandeling, die ds. M. volgde, bleek mij later, dat hij gebruik gemaakt had van den „Bijbel voor de Jeugdquot; van Van der Palm, zoodat alle wonderen ons werden medegedeeld, zooals deze in dat boek voorkomen. Enkele werden op natuurlijke wijs uitgelegd. Van eene verzoening door bloedstorting wilde onze predikant niets weten. Echter bleef hij destijds nog een lichamelijke verrijzing van Christus uit de dooden met kracht verdedigen. Op vele punten ging ik dus veel verder dan mijn leermeester en ik bejammerde het dikwerf, dat hij niet zoo helder zag als ik. Hoe dwaas en blind is de mensch, zoodra hij zich boven Gods Woord plaatst! Bij dit alles was en bleef mijn leven onberispelijk. Ik had reeds vroeger een sterken afkeer van bedwelmenden drank, en niet zoodra hoorde ik, dat er eene vereeniging tot afschaffing van \'t gebruik van sterken drank bestond, of ik werd er lid van en deed mijn best om anderen, vooral ook den predikant van mijn dorp, daartoe over te halen. Doch tot mijne niet geringe teleurstelling ondervond ik, dat, al dronk men nu en dan maar een enkel bittertje of iets dergelijks, men dit genot niet voor het welzijn van anderen wilde opofferen. Hierdoor werd mij

-ocr page 78-

58

duidelijk, dat de godsdienst, die ik nog bij anderen meende te vinden, niets beteekende, en dit deed mij verder op de baan van het ongeloof voortschrijden. Later werd ik nog lid van andere zoogenaamde protestantsche vereenigingen o. a. van Philectérion; doch zoodra ik er van nabij kennis mede maakte, zag ik, dat het weinig of niets beteekende en het water in de zee scheppen was. Ik had een hevigen haat tegen de vrome Roomsch-katholieken opgevat. Dezen, en onder hen vooral de pastoors, waren in mijne oogen groote bedriegers. In hunne kerk was alles bedrog en leugen. De sterkst gekleurde verhalen aangaande de gruwelen der Roomsch-katholieke Kerk waren mijn liefste lectuur. Ik heb ditzelfde verschijnsel in lateren tijd ook bij anderen opgemerkt, die ik wel mijns gelijken uit dien tijd mag noemen. Bij- en ongeloof zijn de grootste vijanden; doch wanneer zij te strijden hebben tegen het levende Christendom , gaan ze maar al te dikwijls hand in hand. Gij vraagt mij; waarde lezer, waart gij toen gerust ? Mijn toestand in die dagen was gelijk aan dien van allen, die met het geloof aan de Heilige Schrift hebben gebroken. Ik zocht naar rust en dit noemde ik, zooals velen nog in den tegenwoordigen tijd, een zoeken naar de waarheid. Het was mij nu en dan, alsof een bliksemstraal eensklaps de nachtelijke duisternis in mijne ziel verlichtte, wanneer bijv. eene gedachte in mijn geest opkwam als deze; „De Bijbel is waar, ik laster God,quot; of: „Spoedig zal ik sterven en waar dan heen?quot; of: „Eenmaal moet ik sterven en o, wat dan!quot; Zoo liet de Heere mij niet los en twistte de Heilige Geest door het Woord Gods met mij. Vaak brak mij dan het angstzweet uit en hoe gelukkig gevoelde ik mij, wanneer ik zulke gedachten weer door andere over een of ander onderwerp van wetenschap kon verdrijven.

Ik gevoelde ook in dien tijd, dat een mensch, die voor

-ocr page 79-

59

zichzelf leeft, zeer ongelukkig moet worden. Daarom nam ik op mij, in de weinige uren, die mij nog van mijne studie overbleven, een paar zoons van ambtenaren, die gaarne wat meer onderwijs genoten dan op de school te Beuningen gegeven werd, te onderrichten. Met een van hen heb ik dit twee jaren volgehouden. Mijn lichaam leed ondertusschen veel door dat aanhoudend leeren en studeeren en het daaraan verbonden zittend leven, zoodat ik veel met koorts en andere ongesteldheden was bevangen; doch niets kon mij weerhouden van voort te gaan, ofschoon mij veelal slechts de gebrekkigste hulpmiddelen ten dienste stonden. Ik wilde alles weten. Ik herinner mij nog, dat ik eens een lijvig oud boek over de scheikunde gekocht had, en mij voornam, ook dit\' vak te bestudeeren. Wat heb ik mij gepijnigd met al de vreemde namen, die daarin voorkwamen. Doch hoe ik hierbij ook mijn best deed, ik heb het er nooit ver in kunnen brengen, en of dit oude boek er de oorzaak van geweest is, weet ik niet, maar ik heb nooit veel liefhebberij meer gehad voor scheikunde, op welk gebied ook. Ik houd veel meer van vereenigen dan van scheiden, ofschoon dit laatste ook zijn nut kan hebben.

Ik zocht in het bedrijvig leven ook van alle werkzaamheden zooveel mogelijk kennis op te doen. Aan de woningen en schuren bij mijne ouders werd in dien tijd veel gebouwd. In de tusschenuren, die ik vrij had, hielp ik hieraan mede. Ik heb mede getimmerd, gemetseld, zelfs met riet gedekt. Het stond bij mij vast: ik moest alles weten, een mensch moest van alles kennis hebben. Van alle studiën werd mij spoedig de wiskunde een der geliefdste, doch hierin maakte ik de meeste vorderingen op de kostschool.

Daar met mijn vijftiende jaar mijn lust voor de studie van dag tot dag toenam en ik voor niets aandacht of lust

-ocr page 80-

60

had dan voor boeken, ja, dag en nacht las en studeerde, kwamen mijne ouders tot de overtuiging, dat ik ongeschikt was voor de boerderij. Ik moest naar een kostschool om naderhand tot predikant te worden opgeleid. Dit besluit kwam eensklaps tot rijpheid, toen mijn neef ook naar eene, ongeveer anderhalf uur van mijne ouderlijke woning gelegen, kostschool werd gezonden. Mijn vader zeide: „Het wordt tijd, als er wat van u worden zal, dat ge er spoedig heengaat.quot; Wanneer ik mijne ouders hoorde zeggen, dat ik predikant zou worden, zeide ik tot mijzelf: „Dat word ik nooitquot;; want van de godsdienst wilde ik niets weten, of liever ik wilde er liefst zoo min mogelijk over denken.

Hoe dwaas was ik toen! Hoe menigmaal heb ik mij later verwonderd en bedroefd over mijne blindheid in die dagen. Maar helder is mij nu de toestand van duizenden in ons Vaderland, die in onze dagen, helaas! nog even zoo denken als ik destijds. Ik was in mijne verwaandheid veel wijzer dan de Heere God en wist precies te zeggen, hoe God alles zou gedaan hebben en nog zou doen, indien Hij bestond. Want mijn twijfelzucht ging zoo ver, dat ik zelfs bij oogenblikken aan Zijn bestaan twijfelde. Nu en dan kwam ik nog in aanraking met geloovige menschen, dat wil zeggen, met menschen, die nog aan het gezag der Heilige Schrift vasthielden, doch ik kreeg hoe langer hoe meer lust om met hun geloof den spot de drijven. Ik moet echter, om der waarheid getrouw te blijven, hier bijvoegen, dat hunne verdediging van het christelijk geloof en de H. Schrift dikwijls zeer onhandig was, zoodat ik, in plaats van overtuigd te worden van mijne dwalingen, er nog meer in bevestigd werd.

De kostschool, waarheen ik gezonden werd, was een model in miniatuur van het neutraal onderwijs. Er waren

-ocr page 81-

Protestanten, Israelieten, Eoomsch-katholieken en zelfs halve Mohammedanen. Toch was de directeur of hoofdonderwijzer een man, die niet zonder godsdienst leefde. Hij ging trouw ter kerk en dat wel bij een geloovig predikant; doch ongelukkig was zijn leven er niet naar, en dit was oorzaak, dat het weinigje godsdienstigheid, dat hij nu en dan vertoonde en ons wilde inprenten, ons meer met afkeer vervulde dan dat het ons aantrok. Elk schooluur werd zonder gebed begonnen en geëindigd. Het ving aan met het luiden van een bel op de plaats, en wanneer ieder leerling zijne plaats op de bank had ingenomen, klonk het bevel; „Jongens, de boeken op tafel en aan de les.quot; Wanneer de schooltijd geëindigd was, luidde de bel opnieuw, haastig werden de boeken geborgen en dan vliegend de school uit. Aan tafel moest er om de beurt door een van de jongens in het Fransch, Duitsch of Engelsch een gebedje worden opgezegd, waaraan zich niemand, al was hij ook Mohammedaan, zou hebben kunnen ergeren. Heteenige, wat nog eenigszins den naam van huiselijke godsdienst kon dragen, was, dat ieder van de jongens op zijne beurt een les uit de Bijbelsche Geschiedenis van Zahn moest voorlezen. Dit had altijd na het avondeten plaats, maar er was al zeer weinig aandacht en oplettendheid, niemand luisterde er naar. En toch, hoe weinig aandacht ik ook zelf aan het lezen uit dit kostbaar boekje schonk, is het mij steeds dierbaar gebleven om reden, dat nu en dan een zijner vermaningen als een scherpe pijl in mijn geweten is doorgedrongen. O, ouders, vergeet het christelijk onderwijs voor uwe kinderen niet. De zaadkorrels in de jeugdige harten uitgestrooid, dragen bij velen, al is het ook op rijperen leeftijd, hunne vrucht, daar het zaad lang op de dorre aarde van ons hart kan blijven liggen, eer het ontkiemt.

Bij het naar bed gaan moesten wij echter allen voor

4

-ocr page 82-

62

onze ledikanten nederknielen. en dan werd er weer om de beurt door een van de jongens een avondgebedje opgezegd. maar altijd in een vreemde taal. Dit bidden in een vreemde taal, waarvan de persoon, die het doen moest, menigmaal niet veel verstond, maakte veelal den lachlust van de anderen gaande, en in plaats dat er bij de uitgesproken woorden werd nagedacht, spotte men er mede. Gij kunt wel begrijpen, waarde lezer, dat op deze wijze het gevoel voor godsdienst hoe langer hoe meer bij mij verstompt werd. Het gevolg was dan ook, dat ik geen enkel boek over de godsdienst, al was het ook van de on-geloovige richting, meer ter hand nam, en het mijn voornemen was, het mocht gaan zooals het wilde, nooit predikant te worden.

Wat mijn lust tot studie aanging, de toestemming mijner ouders, dat ik met mijn neef naar de kostschool mocht gaan, was voor mij de meest verblijdende zaak geweest, welke ik mij uit die dagen kan herinneren. Doch, toen ik er kwam en er naar mijn bekwaamheid onderzoek werd gedaan, kreeg ik eensklaps zulk een tegenzin in deze school, dat, indien ik den moed had gehad, ik aanstonds weer huiswaarts was gekeerd. Alles wat ik geleerd had, was verkeerd en beteekende niets in het oog van de onderwijzers alhier. In vele opzichten hadden zij gelijk, want van de meeste zaken wist ik slechts een stuk en een brok. Ik werkte met logarithmen, deed aan meetkundige reeksen, loste ingewikkelde rekenkundige vraagstukken op, doch kende de theorie nog niet van de tiendeelige en gewone breuken. Het luchtkasteel mijner geleerdheid stortte daarom eensklaps in elkaar en mijne waanwijsheid, die meende reeds alles te weten en over alle dingen te kunnen meepraten, verdween als een nevel voor de zon. Ik moest weer met het begin aanvangen; bij de kleine jongens in de laagste klasse kreeg ik mijne plaats. De oude directeur der school met zijne vele

-ocr page 83-

63

gebreken is reeds lang dood, anders wilde ik hem nog gaarne dankzeggen, dat hij dezen weg met mij insloeg. Van een groot geleerde werd ik nu eensklaps tot een eenvoudigen boerenjongen gedegradeerd. Hoe pijnlijk was mij dit! Hoe menigmaal heb in de eerste dagen, toen ik daar als jongen van bijna vijftien jaar, zeer groot van persoon, bij jongens van acht tot twaalf jaren zat, gewenscht, nooit deze school te hebben gezien. Hoe menige scherpe, smadelijke aanmerking heb ik van mijne onderwijzers moeten hooren, eer ik er een weinig boven op was en het gebouw mijner geleerdheid een goed fondament verkreeg. Ik begon echter spoedig in te zien, dat, zoo ik maar mijn best deed, ik er spoedig zou zijn. Daarom, studeeren was mijn leus; ik werkte dag en nacht, want daar er licht brandde op de zaal, waar ik sliep, nam ik mijne boeken mede naar bed en leerde daar, tot ik in slaap viel, of herhaalde voor mijzelf, op mijn bed liggende, wat ik op den dag van de onderwijzers had gehoord. Spelen met de andere jongens deed ik maar weinig. Ik bleef op\' school om te werken, of wat ik verkeerd had gedaan, naar de aanmerkingen van mijne onderwijzers te verbeteren. Zoo mocht ik spoedig de liefde van de onderwijzers en mijner medeleerlingen winnen, zoodat, als ik hulp vroeg bij mijne lessen, ik altijd zonder eenige moeite vrienden vond, die mij in alles voorthielpen. Hierdoor vooral kwam ik zoo vooruit, dat ik in een jaar tijds van de laagste klasse naar de hoogste kon verplaatst worden. De onderwijzers deden ook hun best om mijn ijver en lust voor de studie aan te moedigen. Nu ik meer bekend werd met vreemde talen, begon ik vooral de werken van buitenlandsche schrijvers te lezen. Hieronder bekleedden die van Schiller een eerste plaats. Ik dweepte in dien tijd met dezen grooten Duitschen dichter, zoo ook met Göthe. Ik nam zijne werken mede op de wandelingen, die ik met de andere

-ocr page 84-

64

leerlingen (wij waren 27 in getal) moest doen. Wanneer dezen zich druk maakten met allerlei spel, als wij ergens halt hielden om een weinig te rusten, zat ik met mijn boek in de schaduw van een boom aan den weg. Wat was ik gelukkig! Nu kon ik over meer boeken beschikken om aan mijn leeslust te voldoen. Voor ik op de kostschool kwam, was de schat maar betrekkelijk klein geweest; nu was ik zoo rijk, vooral door de meerdere kennis van vreemde talen, dat ik mijn rijkdom niet kon overzien. Maar nu ik op de kostschool ook weder de eerste was geworden, groeide mijn hoogmoed bi] den dag en liep ik groot gevaar verwaand te worden. Mijne onderwijzers en vooral de directeur der school waren hiervan voor een groot deel de oorzaak. Hij wees de andere jongens steeds op mijn voorbeeld en wanneer een vreemdeling de kostschool bezocht, hoorde ik menigmaal, dat de onderwijzers over mij spraken. Ik heb het schadelijke van zulk een handelwijze zeer tot mijn nadeel ondervonden en waarschuw alle onderwijzers en opvoeders hiertegen; want zoodoende worden de goede leerlingen bedorven en de minder leerzame en minder ontwikkelde tegen dezen verbitterd.

Mijne studie was intusschen vrij doelloos. Menigmaal, vooral in mijn zeventiende jaar, werd mij door mijne ouders en onderwijzers gevraagd: „Wat wilt gij worden?quot; en mijn antwoord was steeds: „Ik weet het nietquot; Ik wilde stu-deeren en dat was mijn eenig doel. Hierdoor was in al mijne studie iets onbepaalds. Alles wat ik op mijn weg vond, wilde ik weten en kennen. Wiskunde en natuurkunde bleven echter mijne lievelingsvakken; in het eerste kreeg ik degelijk onderricht en over de natuurkunde las ik veel en zocht mijzelf hierin te oefenen. Voor één vak van het onderwijs, dat op school aan alle jongens gegeven werd, had ik geen lust, en ik verzocht aan mijn onderwijzer

-ocr page 85-

35

hiervan verschoond te mogen blijven, en dat was de muziek. Ik hoorde toen en hoor ook nu gaarne goede muziek, doch om deze kunst zelf te beoefenen, neen, daarvoor was in mijn oog de tijd te kostbaar. In lateren tijd heb ik het zeer betreurd, dat ik van de goede gelegenheid, die ik toen daarvoor had, geen gebruik heb gemaakt en ik betreur het nog.

Zoo heb ik hier in \'t kort meegedeeld, hoe de Heere God mij, wat het verzamelen van kennis en wetenschap betreft, heeft willen leiden. Menigmaal heb ik Hem gedankt voor de gebrekkige hulpmiddelen, die ik in den beginne had, om kennis te verzamelen; want ik ben overtuigd, dat de Heere ze heeft willen gebruiken om mij daar te brengen, waar ik door Zijne genade gekomen ben. Diep betreur ik echter, dat bij mijn toenemen in de kennis der vergankelijke dingen, mijn geloof aan de onvergankelijke dingen schipbreuk leed; doch ook hierin mag ik Gods hand zien, die mij daardoor geleerd heeft, over ongeloovigen zacht te oordeelen. En als iemand mij vraagt: zoudt gij wenschen een anderen weg te hebben gegaan dan dezen ? dan antwoord ik „neen.quot;

-ocr page 86-

IV.

Van de duisternis tot het licht.

„Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere.quot; Deze woorden, die de Apostel Paulus in Rom 4 : 8 aan de beschaafde en voor hun tijd zeer verlichte Efeziërs schreef, zijn tot den dag van heden nog van de grootste beteekenis en zullen dit blijven, zoolang er zondige menschen op aarde wonen. De Romeinen waren heidenen en alzoo afgodendienaars; zij waren, in zooverre zij door de prediking van Paulus tot de kennis van Christus gekomen waren, uit de duisternis overgebracht tot het licht. Maar dit beteekent niet slechts, dat zij hunne afgoden hadden weggeworpen en dus geene offers meer brachten aan houten of steenen beelden, maar dat zij tot den levenden God waren bekeerd, d. w. z. tot het waarachtige licht. De menschelijke geest blijft in de duisternis, zoolang het licht des levens nie:. in zijne ziel heeft geschenen; beschaving, kennis, ontwikkeling van den geest kunnen het waarachtig licht in \'s menschen geest niet ontsteken. De grootste geleerde, de man, die op \'t gebied der wetenschap het verst is gevorderd , verstaat daarom nog niet de dingen Gods. Het

-ocr page 87-

67

geldt voor ieder mensch, wie hij ook zijn moge, hetzij heiden, Mohammedaan, Israeliet of uit Christenouders geboren, wat de Heere Jezus tot Nicodemus zeide; „Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien en daarom ook niet ingaan.quot; Deze groote gebeurtenis, de belangrijkste, welke een mensch hier op aarde kan ervaren, wordt door Paulus genoemd, een komen tot het licht, \'t Is niet een licht in zichzelven te ontvangen, maar een vereenigd worden met den eenigen God, in Wien geen duisternis is. Dit kan alleen plaats vinden door Christus, die het waarachtige licht is, dat in de wereld is gekomen om te verlichten een iegelijk mensch. De weg om tot het licht te komen, is die van \'t geloof in den Heere Jezus, dat door den H. G. door middel van het Woord Gods in de ziel wordt gewekt. De wijze, waarop het licht in de harten der geloovigen opgaat, is zeer verschillend en daarom mag nooit iemand zijn bekeeringsweg als een voorbeeld voor anderen stellen. Evenwel zijn allen, die tot het waarachtige licht kwamen, het hierin met elkaar volkomen eens en het is hun aller levenservaring, dat het licht in hunne ziel kwam van Boven, of, zooals de Apostel Paulus schrijft: „het is God, die in ons werkt, het willen en het werken naar Zijn welbehagen.quot; Wanneer wij hier een en ander van onze eigen levenservaring mede-deelen om te doen zien, dat de Heere God in Zijne groote genade mij langs zeer moeilijke wegen onder zielestrijd en aanvechtingen gebracht heeft tot Zijn wonderbaar licht, vertrouwen wij, dat niemand dit als een maatstaf voor zijne eigene bekeering tot God zal gebruiken. Wij worden niet door onze bekeering en wedergeboorte zalig, maar alleen door Christus. Bekeering en wedergeboorte gaan gepaard met bijzondere gewaarwordingen der ziel, met andere woorden, er greep eene groote verandering en omkeering in

-ocr page 88-

68

mijn geest plaats, toen het waarachtige licht in mijn binnenste doordrong. — Als kind had ik de waarheid des Bijbels beleden, de kracht er van had ik evenwel niet in mijn geest ervaren en daarom kon het ongeloof zoozeer mijn hart vervullen. De Heere God heeft mij echter niet losgelaten; als de goede Herder heeft Hij mij, verloren schaap, opgezocht en gevonden. Van mijn zestiende tot mijn achttiende jaar was een tijdperk van ongeloof, maar ook van veel droefheid en smart; en zoo ik niet mijne zinnen geheel op de studie had gezet, zou ik zeer ongelukkig zijn geweest. Ik herinner mij uit dien tijd nog de volgende godsdienstige indrukken, die ik hier in \'t kort wensch mede te deelen.

Op een Zaterdag bezocht ik, nog op de kostschool zijnde, mijne ouders. Op weg huiswaarts in een bosch door een vreeselijk onweder overvallen, zoo herinner ik mij, bad ik, dat de Heere God mij mocht bewaren. Ik had van mijne kindsche dagen af eene groote vrees voor onweder; wanneer ik het maar in de verte hoorde donderen, sidderde ik. Als kind heb ik menigmaal mijne ooren met de vingers dichtgestopt om het niet te hooren en de oogen zoo stijf mogelijk gesloten, opdat ik den bliksem niet zou zien.

Het onweder woedde vreeselijk; de eene bliksemstraal na de andere kliefden de lucht en werden onmiddellijk opgevolgd door de hevigste donderslagen, zoodat de aarde onder mijne voeten dreunde. Nadat ik echter gebeden had, werd ik opeens weer kalm, en hoewel het onweder bleef aanhouden, ja zelfs nog toenam, gevoelde ik geen angst meer; maar was zoo gelukkig, als ik mij nooit te voren had gevoeld. Ik vreesde niets en had ik op dit oogenblik moeten sterven, zoo had ik zonder vrees dén dood te gemoet kunnen gaan. Gij vraagt waarde lezer; wat was dan uwe hoop voor de toekomst? en ik moet zeggen, ik dacht daar toen niet over. Alleen was mijn vrees weggenomen en het merkwaardigste is, dat ik

-ocr page 89-

69

verder nooit in mijn leven het vroegere angstgevoel bij on-weder weer heb ondervonden. Dit is de eerste mij bekende verhooring van mijne gebeden geweest. Ik had daar toen nog geen bepaald denkbeeld of gevoel van. Het is mij echter van achteren zeer duidelijk geworden. Ik was toen, wat de leer aangaat, de uiterste grens der moderne richting genaderd, doch de Heere God hoorde mij ook van daar.

Het volgende voorval deed den lust voor Christelijke lectuur weer bij mij ontwaken. De directeur der kostschool kwam op zekeren dag bij mij en zeide: „Hier hebt gij een boek, dat gij eens moet lezen.quot; En wat gaf hij mij? Een werk, dat mij tot grooten zegen is geweest. „En wat was dat?quot; vraagt gij nieuwsgierig. Het was de „Wandsbecker Bodequot; van Matthias Claudius. Ik las dit boek en vond hier mijn man. Als Matthias Claudius nog geleefd had, was ik zeker naar Wandsbeck gereisd om hem te bezoeken. Ik las in dit kostelijk boek, als ik maar een oogenblik tijd over had, en menig uur heb ik onder een lindeboom voor mijne ouderlijke woning zitten peinzen om de beteekenis en de diepte van enkele beelden en gezegden van dezen Christenphilosoof en dichter te vatten. Intusschen gebeurde er iets, dat de omkeering in mijn leven geheel voltooide en een wending in mijn levensgeschiedenis heeft gebracht.

Mijne ouders hebben vier kinderen gehad, namelijk twee zoons en twee dochters. Ik had dus één broeder; hij was bijna twee jaren jonger dan ik. De Heere heeft hem op vijftienjarigen leeftijd weggenomen en ik verheug mij, dat ik na meer dan 30 jaren eene enkele bladzijde aan zijne nagedachtenis mag wijden.

Als kinderen hebben wij altijd met elkander veel genot gesmaakt. Wij speelden immer samen; ofschoon ik niet veel lust in kinderspel gevoelde, kon mijn broer mij toch licht bewegen om mede te doen. Hij was een vroolijke, levens-

-ocr page 90-

70

lustige knaap. In mijne verbeelding zie ik hem nog met zijne blonde haarlokken. Hij moest altijd de eerste zijn; hij had een moed om iets buitengewoons te doen, zooals men maar zelden bij jongens van zijne jaren vindt. Wanneer ik stil in een hoek van de ouderlijke woning of onder een boom zat te lezen, of over een of ander onderwerp nadacht, kwam mijn goede broer Hendrik, lachte mij hartelijk uit, greep mij het boek uit de handen en hield niet op. of ik moest mijne overpeinzingen staken en met hem meedoen. Geen greppel of sloot was zoo breed en diep, of hij sprong er over, en dan moest ik het hem nadoen, wat ik wel eens met een nat pak moest boeten. Hij was een hartstochtelijk liefhebber van paard- en schaatsenrijden. Het wildste paard besteeg hij en bleef onbevreesd, welke sprongen het dier ook maakte. Wanneer ik bij dergelijke gelegenheden mijn angst overluid uitsprak, lachte mijn goede broeder en spotte met mijne bekommernis.

Hij had weinig of geen lust voor studie. Wanneer ik hem zeide: „Lees dit boek eens,quot; dan nam hij het, om mij te voldoen een oogenblik in handen, bladerde het gedach-tenloos door, legde het ter zijde en huppelde weder als een onbezorgde jongen vroolijk rond, mij tot mijn spijt verwijtende, dat ik hem altijd met mijne boeken lastig kwam vallen. Hij was een goede jongen. Wanneer hij zag, dat een jongen een ander, die minder sterk was, plaagde of mishandelde, dan nam hij aanstonds de partij van den zwakkere op en menige schooljongen van zijne jaren moest ondervinden, dat mijn broeder krachtig gespierde vuisten bezat. Zoo had hij tal van vrienden en iedere jongen van zijne jaren wilde gaarne met mijn broeder spelen. Als een bewijs van zijn moed, deel ik hier het volgende voorval mede, dat mij nog zoo versch in het geheugen ligt, alsof het eerst gisteren is gebeurd. Wij hadden de gewoonte

-ocr page 91-

vooral des Zondags, een goede tante te bezoeken, om met onzen neef , die bijna van gelijke jaren was als wij, te spelen of te wandelen. Deze tante woonde een half uur van mijne ouderlijke woning. Zoo lang wij kinderen waren, duurden deze bezoeken tot den avond; wij moesten, eer het donker werd, te huis zijn, of werden door iemand uit de ouderlijke woning afgehaald. Toen wij grooter werden, en vooral toen ik op de kostschool was, mochten wij echter blijven tot des avonds tien uren. Dan ging het huiswaarts, dikwerf door regen en wind.

Het was bijna een jaar voor den dood van mijn broeder, dat wij op zekeren avond van een bezoek aan onze tante huiswaarts keerden. Het was in de maand November; de wind huilde door de hooge populieren en olmen aan den weg, die langs een soort van moeras liep, rondom met boom en beplant. Algemeen geloofde men op ons dorp, dat het daar op een vreeselijke manier spookte; een groote hond met vurige oogen en met een gloeiende keten aan den hals, liep daar soms rond. Op een anderen keer werd er een witte vrouw gezien, die langzaam uit het moeras als uit het water opkwam en dan verdween. Dan weder zag men kleine lichten, die tusschen de boomen zich nu eens snel dan weer langzaam voortbewogen, dwaallichtjes genaamd. Geen wonder dus, dat al de bewoners van het dorp Beuningen zooveel mogelijk vermeden des avonds laat langs deze plaats te komen en altijd heel blij waren, wanneer zij gezelschap vonden , als zij dezen weg moesten gaan. Menige Roomsche jongen zeide mij hoogst ernstig , dat er maar één middel was om er zonder ongelukken voorbij te komen, en dat was aanhoudend het teek en des kruises te maken, want daar was de duivel bang voor. Reeds lang voor den bewusten avond, waarvan ik hier iets wensch mede te deelen, had zich het gerucht door het dorp ver-

-ocr page 92-

72

spreid, dat er bij het moeras weer een spook gezien was. \'t welk zich nu niet alleen tusschen de boomen vertoonde, maar ook op den weg, die er langs liep. En wat bij de vele spokerijen, die hier reeds hadden plaats gevonden, nog nooit opgemerkt was: het was nu een zwart spook, dat over den grond zweefde zonder dat men zien kon wat het was. Daarbij kwam, dat niet maar een paar personen het hadden gezien, maar meer dan een tiental wist er van te spreken. Sommigen, die nog al moedig waren, hadden het spook nagezeten, doch waren door den zwarten geest in de diepe sloot geworpen, zoodat zij druipnat waren te huis gekomen. Nu viel er niet meer aan te twijfelen; want niet alleen Roomsch-katholieken, maar ook Protestanten hadden met eigen oogen de geestverschijning gezien, en zelfs wist men al te zeggen, van welken afgestorvene dit zwarte spook de geest was, dat hier in den laten avond en des nachts rondzwierf. Toen wij op dien donkeren avond het huis miiner tante verlieten en nabij het moeras en de hooge boomen kwamen, door welke de sterke wind een akelig gehuil deed hooren, ging mij een rilling over de leden bij de gedachte aan hetgeen men hier in den laatsten tijd had gezien. Hoewel ik in dien tijd een ongeloovige was, die openlijk alles wilde loochenen wat de Heilige Schrift van het bovennatuurlijke verhaalt, en zelfs zoover was gekomen, dat ik, wat de Schrift ons van booze geesten en duivelen leert, be-lachte, beefde toch mijn hart bij het denkbeeld, dat wij op dit oogenblik hier maar met ons beiden waren en de geest wel eens kon komen. Mijn waarde lezers, laat het u niet verwonderen, als gij onder de eerste voorvechters van het ongeloof menigmaal personen aantreft, die innerliik met het dwaaste bijgeloof behept zijn en sidderen, wanneer ze iets buitengewoons ontmoeten. Want, wees er van verzekerd, niets is bij den mensch, die buiten God leeft, meer met elkaar in strijd

-ocr page 93-

73

dan hetgeen hij met zijn mond zegt en hetgeen hij in zijn hart gevoelt. Hoe ongelooviger de mensch is, hoe onoprechter.

Wij waren bijna het moeras voorbij. Het was er vanwegen de boomen langs den weg zoo donker, dat wij bijna het voetpad niet konden herkennen, waarlangs wij onzen weg moesten vervolgen, zoodat ik bang werd, dat wij nog in een der breede slooten langs den weg zouden loopen. Miin broeder, die mij vooruitliep, stond eensklaps stil. „Zie, daar, daar is het spook!quot; riep hij. „Laten wij het vangen!quot; Het was of er een emmer koud water over mij werd uitgegoten; ik sidderde van angst. Want schuin tegenover ons, aan de andere zijde van den weg, zag ik een zwarte gedaante, die zich langzaam voortbewoog, als over den grond zwevende. Mijn broeder stak den weg over om te onderzoeken, wat dat zwarte, zwevende voorwerp toch mocht zijn, hoewel ik hem bad: „Doe het niet!quot; Ik wilde hem echter niet alleen laten en liep hem haastig achterna. Wat ik in die korte oogenblikken gevoelde, kan ik onmogelijk beschrijven; het angstzweet brak mij uit. In minder dan een minuut had mijn broeder, die waarlijk moed bezat, het spook vast. Ik hoorde een vreeselijken gil, die mij door merg en been drong, en daarop het geroep: „Laat mij los! laat mij los, of ik sla je!quot; en dat met een stem, zoo vreemd, dat mijn angst nog hooger klom. Mijn broeder liet evenwel niet los. „Ik heb je vast!quot; zeide hij, „en je zult zeggen, wie je bent.quot; Dit gaf mij moed; ik greep nu ook het zwarte voorwerp aan en gevoelde tot mijne groote verrassing, dat het vleesch en beenen had. Nu zagen wij dan wat het spook was. Het was eene krankzinnige vrouw, die bijna een uur gaans vandaar woonde en, in den laatsten tijd door hare familie zonder toezicht gelaten , bijna iederen avond naar deze plaats wandelde, waar zij vóór hare krankzinnigheid bij een boer had gediend. Zij liep

-ocr page 94-

74

op hare kousen, hield hare klompen in de handen en had een zwarten rok over haar hoofd geslagen, om, zoo verbeeldde zij zich, in het loopen niet te worden gehoord en om zich onkenbaar te maken. Wij lieten haar los en vervolgden onzen weg naar de ouderlijke woning. Mijn broeder lachte mij hartelijk uit en zeide: „Daar hebt ge nu den geleerden man, die bang is voor spoken.quot;

In den laatsten tijd van zijn leven had mijn broeder een bijzonderen lust opgevat voor het handteekenen. Hij had geen onderwijzer; doch eenige teekeningen in krijt, door hem vervaardigd en door mijne familie nog bewaard, getuigen dat hij, indien hij niet door den dood ware weggenomen, het bij eenige leiding ver in deze kunst had kunnen brengen. Toen de lust voor het teekenen bij hem ontwaakte, had hij voor niets anders oog of hart. Altijd zat hij met krijt, potlood en papier voor zich; — alle voorwerpen, die hij zag, trachtte hij op papier weer te geven. In het voorjaar van 1854 werd hij ongesteld. Mijne ouders en wij allen dachten, dat hij slechts een zware kou had gevat en dus wel spoedig zou herstellen. Doch in plaats dat zijne krachten, welke in korten tijd snel waren afgenomen, door versterkend voedsel en de middelen, die de dokter gaf, terugkeerden, ging hij steeds achteruit en werd langzamerhand zoo zwak, dat hij nog slechts met moeite door den tuin en de ouderlijke woning kon wandelen. Hij bezat echter zulk een moedigen aard, dat hij, schoon op zijne bee-nen waggelend, nog dagelijks zijne gewone wandeling deed. Op zekeren dag zeide hij tot mijne moeder: „Moeder, ik ga sterven.quot; De dokter gaf echter immer nog hoop op herstel en wij hoopten, dat de koortsen, die zijne levenskrachten ondermijnden, zouden afnemen.

Maar onze hoop was ijdel. Hij kon niet meer wandelen; mijn lieve broeder moest blijven liggen. Ik kwam van

-ocr page 95-

75

de kostschool te huis en bijna twee dagen zat ik aan zijn bed. Hij bad dag en nacht en sprak van zijn heengaan naar Jezus. Hoe gaarne had ik met hem gebeden, maar het ongeloof kan niet bidden; het ongeloof kan alleen wanhopen of spotten. Ten laatste hoorde ik de biddende stem mijns broeders niet meer. In den morgen van den zesden Augustus 1854 stierf hij.

Zijn naam is tot nu toe onbekend gebleven bij de wereld, maar was en is bekend in den hemel onder de heiligen, die daar Gods troon omringen. Hij kende den Heere reeds eer ik Hem vond, en dat wel zonder dat hij ooit veel van het Evangelie had gehoord.

Nu wilden mijne ouders, dat ik mijne studie niet zou voortzetten. Ik moest te huis komen om voor de boerderij mijns vaders te worden opgeleid.

Mijn broeder dood — welk een vreeselijke gedachte! Hoe menigmaal ging ik naar zijn lijk en streelde met mijne hand het ijskoude, vermagerde gezicht, als om mij te overtuigen , dat hij niet meer leefde. Welk een droevige dag was het voor mij, toen zijn stoffelijk overschot aan de aarde werd toevertrouwd! De lucht was met lichte wolken overdekt , de zonneschijn werd nu en dan afgewisseld door een regenbui. Dit stemde mij nog al droeviger; het was, alsof de geheele natuur in mijne droefheid deelde. Vooral verontrustte mij de gedachte aan den dood. Mijne ongeloofs-theo-rieën waren niet in staat de aangrijpende gedachten aan dood en eeuwigheid, uit mijn geest te verdrijven. Twee denkbeelden betwistten elkander gedurig den boventoon. Het eene was, dat met den dood alles met den mensch afliep en ik met de groote menigte menschen, die leefden, eene eeuwige vernietiging te gemoet ging. Doch, wanneer ik dan dacht aan mijn goeden overleden broeder, greep een

-ocr page 96-

76

angstgevoel mij aan, dat ik onmogelijk kan beschrijven, en onverdragelijk was mij de gedachte hem nooit weer te zullen zien. Daarbij had ikzelf het leven op aarde reeds zoo van de schaduwzijde leeren kennen, dat ik mij met het denkbeeld van eene eeuwige vernietiging niet kon verzoenen. Het andere denkbeeld, dat veeltijds de overhand had en ten laatste zich geheel van mijn geest meester maakte, was dat van een zondeloos eeuwig leven. Maar dan kwam de vraag: „Waar?quot; Mijne zonden, die mij als kind zoo dikwerf verontrust hadden, kwamen mij opnieuw voor den geest en nu nog verschrikkelijker dan ooit te voren. Vroeger was het naar de denkbeelden, die destijds mijn geest vervulden, nog mogelijk geweest mij met God te verzoenen, doch nu niet meer. Mijne zonden waren te groot om op vergeving te hopen. Schoon ik als jongeling voor het oog der wereld onberispelijk had gewandeld en anderen immer tot een voorbeeld had mogen strekken, zag ik nu overal, waar mijn herinneringsvermogen, dat in die dagen sterk verlevendigd werd, mij verplaatste, niets dan zonde. Vooral waren het nu mijn ongeloovige denkbeelden, waarmede ik nog weinige weken te voren had gedweept, die mij als een loodzware last van schuld voor (ïod op de ziel wogen. Nooit was het ongeloof mij zoo vreeselijk voorgekomen als in die dagen, en toch kon ik niet gelooven! De twijfel verscheurde mijnen geest, en wat ik van den Bijbel geloofde, was alles tot mijne veroordeeling. De Bijbel, waarop ik met minachting had leeren nederzien en die de laatste plaats onder mijne boeken had gekregen, werd weder te voorschijn gehaald en was weinige dagen na de begrafenis van mijn waarden broeder het eenige boek, dat ik las. Maar het was alles duister voor mij. Ik las menigmaal groote gedeelten van de Heilige Schrift; maar overal vond ik mijne veroordeeling geschreven. Bovenal was het de geschiedenis

-ocr page 97-

77

van Korach, Dathan en Abiram met hunne oproerige aanhangers, die onrust in mijn gemoed teweegbracht. Ik beefde bij de gedachte, dat hun beeld in mij werd weergevonden, en dat mij, evenals hun, een vreeselijk oordeel van God zoude treffen. Menigen nacht heb ik in dien tijd slapeloos doorgebracht; daarbij stond immer het beeld van mijn biddenden broeder voor mijnen geest. Ja, hij was in den hemel, dat stond bij mij vast; maar ik — zou ik daar ook kunnen komen? Neen, dat was onmogelijk. En dat door eigen schuld! Hoe vreeselijk kwamen mij nu de onge-loovige stellingen voor, die ik vroeger had verdedigd en daarbij, hoe dwaas. Menigmaal heb ik, in de eenzaamheid ronddwalende, uitgeroepen: „Hoe is het mogelijk, dat ik dit alles heb kunnen verwerpen als leugen en bedrog!quot; Ik zag nu de waarheid der Schrift in het goddelijk licht, de schellen waren mij van de oogen gevallen.

Wat David in Psalm 103 bezingt, wanneer hij zegt; „Zoo ver het Oosten is van het Westen, zoo ver doet Hij onze overtredingen van ons,quot; leerde ik eerst later verstaan , toen ik in den geloove Gods heiligdom mocht binnentreden. De ongeloovige richting, die zich boven den Bijbel plaatst en toch belijdt aan God te gelooven, roept: „God is liefde,quot; doch zij weet het alleen van hooren zeggen; de geloovige daarentegen weet het bij ervaring. Het is hem duidelijk geworden in zijne betrekking tot God en weder-keerig van God tegenover hem. Menigmaal heb ik op lateren leeftijd over den vreeselijken toestand, waarin ik toen verkeerde, nagedacht en beseft, hoe vreeselijk het zal zijn in de eeuwigheid in zulk een toestand te ontwaken. Hier was nog redding mogelijk; maar aan gindsche zijde des grafs, waar het ongeloof ontnuchterd zal worden, wie zal daar redding zenden? Het bloed der verzoening reikt, althans voor die het Evangelie hooren, tot het graf, maar dan,

-ocr page 98-

78

o waarde lezer, bedenk, dat er volgens de H. Schrift geen slachtoffer voor de zonden overblijft aan gindsche zijde des grafs. Te midden van dezen vreeselijken gemoedsstrijd was ik als een eenzame musch op het dak. Ik durfde er met niemand over spreken, want ik wist, dat niemand mij zou verstaan, en daarbij meende ik, dat alle andere menschen veel vromer en beter waren dan ik. Het farizeïsme was bij mij gestorven. Weinige weken geleden was de wereld in mijn oog nog vol goddelooze menschen, nu was ik de eenige zondaar geworden, die naar genade bij den Heere God zocht, maar veelal wanhoopte die ooit te zullen vinden. Mijne studieboeken raakten langzamerhand op den achtergrond. De wetenschap, die vroeger voor mij alles was, had haar glans verloren en plaats gemaakt voor de vraag: Hoe kan een zondig mensch, die God door zijn ongeloof getergd heeft, weder met Hem verzoend worden en zich Zijne gunst waardig maken?

Door het overlijden van mijn broeder kwam nu ook een geheele omkeering in mijn maatschappelijke loopbaan. Ik was nu de eenige zoon, die mijn vader overbleef om hem op de boerderij behulpzaam te zijn en zijn opvolger te worden. Mijne ouders wilden mij daarom niet toelaten, dat ik mijne studiën langer zou voortzetten; ik moest landbouwer worden. Vroeger zou ik hiertoe niet te bewegen zijn geweest, nu echter deed ik het gaarne. Ik verliet alzoo de kostschool en kwam weder bij mijne ouders te huis. Nu moest ik aan het werk. Ik deed het met lust; de handenarbeid deed mij goed, en het gelukkigst gevoelde ik mij, wanneer ik alleen tusschen struiken en heggen ronddoolde. Mijn vader wilde, dat ik het landbouwersbedrijf goed zou verstaan; daarom moest ik allerlei werkzaamheden leeren. Ik ging dagelijks met de knechts en arbeiders naar het land. Een der eerste werkzaamheden die ik moest leeren, was ploegen. Hoe vreemd

-ocr page 99-

79

dit voor mij was, die zoo pas van de schoolbanken kwam, kan men licht begrijpen. Het ging ook niet best; want ik zag gedurig „om naar hetgeen achter was.quot; Ik wilde namelijk zien, of de voor, die ik ploegde, wel recht was. en hield het oog dan niet op de paarden, en hoewel de knecht, die mij onderrichtte, daartegen aanhoudend waarschuwde , kon ik dit niet nalaten. Dit was de oorzaak, dat de paarden met den ploeg telkens onklaar en de voren hoe langer hoe krommer werden. Ik hoorde mijn goeden leermeester dan ook tot mijn vader zeggen: „Johannes zal nooit leeren ploegen.quot; Het is ook waar geweest; ik heb het in dit werk nooit ver gebracht. Doch ik heb daardoor de prac-tische les van onzen Heer en Heiland goed leeren verstaan; „Wie de hand aan den ploeg slaat, zie niet om naar hetgeen achter is.quot; Daarom is het steeds mijn levensstrijd gebleven, niet achterom te zien, wat er ook voorvalt. Voorwaarts is de weg die ter overwinning leidt.

Alle werkzaamheden betreffende den landbouw, waarin ik als kleine jongen eenig onderricht had ontvangen, werden nu weder door mij van voren af geleerd. Hierin is voor mij ook weder de goede hand Gods zichtbaar, die mij kennis deed verkrijgen van dit werk om mij naderhand in Zijn werk voor de weezen te kunnen gebruiken. Intusschen duurde mijn gemoedsstrijd voort en werd van dag tot dag zelfs heviger. Ik had nergens rust meer. Ik zocht overal verlichting, maar vond geen vrede. Ik bad en worstelde, doch niets baatte, totdat op zekeren avond een man bij ons kwam met een groote lederen tasch op den rug.

Een colporteur, die in de omgeving van de woonplaats mijner ouders weonde en ook van mijne verandering had gehoord, kwam mij bezoeken; want, ofschoon ik daarvan nog weinig had gesproken\', ja, het zooveel mogelijk verborgen

-ocr page 100-

80

hield, was het reeds in het dorp en daarbuiten bekend. Men zeide: „de zoon van Van \'t Lindenhout is een afgescheidene of Koksiaan gewordenen men begon mij reeds te bespotten, zonder dat ik zulks wist. Doch al stak ook ieder den draak met de verandering, die met mij had plaatsgegrepen, er was geen macht te bedenken, die mij hiervan kon terugbrengen. De Heer had mij op het smalle pad geleid en hierop wilde ik voortwandelen tot den einde toe, welk een strijd er ook aan verbonden mocht zijn. Deze vriend, de colporteur, begon bij zijn bezoek aan mijne ouderlijke woning aanstonds met een lange toespraak tot mij, een soort van kleine preek, waarin hij al zijn bijbelkennis en geleerdheid eens ten toon wilde spreiden. In hoofdzaak kwam het hierop neer, dat hij gehoord had, dat er, zooals hij het noemde, iets aan mij gebeurd was, en hij moest mij eens mededeelen, wat er verder door een bekeerd mensch moest gekend worden op den weg naar den hemel. Ik verstond zeer weinig van hetgeen hij mij zeide, doch had zulk een eerbied voor hem, alsof hij een engel Gods was, dien de Heer tot mij zond, om mij verder te leiden en mij te zeggen, hoe ik van dien vreeselijken gemoedsstrijd, waaronder ik nog dikwerf zuchtte, kon verlost worden en komen tot datgene, waarvan deze man sprak. Ik begreep zoo weinig van hetgeen hij zeide, dat het mij onder zijne spreken even donker bleef, ja zelfs in mijn geest nog duisterder werd dan te voren. Hij haalde intusschen zeer veel uit den Bijbel aan, kon zeer lang over alles redeneeren, en daarom was deze vriend in mijne oogen een geleerde, zooals er geen tweede op deze wereld kon gevonden worden. Van achteren, na vele jaren over deze gebeurtenis nadenkende, heb ik mij menigmaal verbaasd over de luttele kennis, welke ik in die dagen had van de Heilige Schrift, die ik zoo hoogmoedig had verworpen. De colporteur, voor wien ik zulk een onbepaalden eerbied

-ocr page 101-

81

had, en in wien ik een man Gods zag, was een man van weinig beteekenis, die slechts eene zeer oppervlakkige kennis van den Bijbel had, zoodat hij alles door elkaar haspelde en zelfs hoegenaamd niets van den weg der zaligheid verstond. Intusschen pakte hij zijne boekentasch uit. Een schat van allerlei boeken en boekjes kwam daaruit te voorschijn, vooral werkjes van Dr. Ryle, uit het Engelsch vertaald. Mijne oogen konden zich niet verzadigen van ze alle in te zien.

Hoe gaarne had ik den geheelen voorraad, of ten minste één exemplaar van ieder gekocht, maar mijne beurs liet het niet toe. Ik moest mij daarom tot enkele boekjes bepalen en koos daartoe vooral de kleine werkjes van Ryle uit alsmede enkele van John Bunyaa, waaronder de „Pel-grimsreizequot;. Hoe blijde was ik nu! Het stond bij mij vast: ik zou nu den weg, die tot vrede met God leidt, vinden. Toen de man vertrokken was, zette ik mij dan ook aanstonds neder om te lezen. Ik las bij het licht van eene keukenlamp een groot gedeelte van den nacht. Hoeveel, dat mij tot nu toe duister was, werd mij helder 1 Ik was opgetogen over den heerlijken schat, dien de Heer mij in deze geschriften had doen toekomen. Wat was ik blijde en hoe dankte ik den Heere God, dat Hij dezen colporteur met zijne boekjes tot mij had gezonden. Meer dan acht en twintig jaren zijn sedert deze gebeurtenis reeds voorbijgegaan; maar nog altijd is in mijn oog het werk der colportage een der meest gezegende werkzaamheden ter verbreiding van het Evangelie onder alle creaturen. Het zal in den grooten dag des oogstes blijken, dat er meer zielen voor den Heere zijn gewonnen door de verspreiding van de Heilige Schrift en christelijke boeken en traktaatjes, dan door eenige andere wijze van prediking van het Woord Gods.

De geschriften van den man met zijn lederen tasch

6

-ocr page 102-

82

werden mij tot groot nut; ik werd door ze te lezen iederen dag meer bekend met den weg, die tot zaligheid en vrede met God leidt. Het licht van Gods genade en liefde ging langzaam in mijnen geest op. Evenals bij het opgaan van de zon in den morgenstond alle nevel verdwijnt, zoo was het ook in mijne ziel.

Op een morgen, toen ik na een rustigen slaap, zooals ik in de laatste maanden niet genoten had, ontwaakte, was ik zoo onuitsprekelijk gelukkig, dat ik mij in de eenzaamheid terugtrok en van blijdschap weende. Nu kon ik ook spreken als de colporteur; alle Schriftuurplaatsen, die ik in jaren niet gelezen of waarvan ik in lang niet gehoord had, kwamen mij weder voor den geest. Ik zag, hoe de Heere God in Zijne groote liefde mijn Leidsman was geweest van der jeugd aan, hoe de Heere reeds aan mijne ziel had willen arbeiden, toen ik nog een kind was. Het werd mij helder en duidelijk; wat ik mij ook herinnerde, telkens kwam een God van liefde mij te gemoet. Mijn geluk kende geen grenzen. Ik geloofde niet alleen, dat de Heere God in Christus al mijne zonden had vergeven, maar ik zag het ook duidelijk. Ik dankte in stilte den Heere , dat ik in Christus was gereinigd en geheiligd en als een van Zijne kinderen bij God aangenomen. O, ware ik bij dat kinderlijk geloof gebleven, hoeveel strijd en tranen zou ik mij bespaard hebben; hoeveel meer kracht zou ik hebben gehad om voor den Heere te arbeiden! Maar, helaas, die kinderlijke eenvoud, hoe kort duurde hij! De oude vromen van die dagen kwamen om mij te onderzoeken en het ontleedmes van ongeestelijke critiek doodde in mij bijna alle geestelijk leven; van een kind des geloofs werd ik een man in eigen wijsheid. Hoe dwaas was ik, dat ik de Bron des levenden waters, welke in die dagen zoo helder voor mij vloot .verliet voor de gebroken bakken van menschelijke vroomheid!

-ocr page 103-

83

De colporteur, die mij een maal bezocht had, kwam spoedig terug. Hij had bij mij goede zaken gemaakt. Hij wilde dit andermaal beproeven en was nu dubbel welkom. Ik ontving den man, alsof hij mijn reddende engel was. Ik vertelde hem, dat de Heere God bij vernieuwing dooiden Heiligen Geest aan mijne ziel had bevestigd, dat ik vrede bezat door het bloed van Christus. De man was hierdoor zeer getroffen. Een traan vloeide langs zijne wangen en hij kon niets anders zeggen dan; „Dit is van den Heere geschied.quot; Hij stond verbaasd en sprak bijna geen enkel woord over den weg der bekeering, waarover bij het de eerste maal zoo druk had gehad. Een bewijs, dat hijzelf nog vreemd was aan den weg, die ten leven leidt.

Ik kocht nu weder een groot aantal van zijne boekjes. Dezulke, waarin iets over de bekeering van zondaren en de uitbreiding van Gods koninkrijk vermeld stond, warén mij het meest welkom. Onder de geschriften, die ik ditmaal van dezen colporteur kocht, waren twee deelen van Hoffman, ^Geschiedenis der zending onder de heidenen.quot;

Met veel genoegen en ijver las ik deze werken door en ■de uitwerking er van was de gedachte: ik moet ook zendeling worden. Ik deelde dit aan mijn vriend, den colporteur, mede, doch deze opperde vele bezwaren en wel vooral, dat ik daartoe niet krachtig genoeg was en mijn lichaamsgestel het niet zou toelaten. „Want,quot; zeide hij mij, „zulke menschen moeten als ijzer sterk zijn,quot; en dit was ik niet, want ik had dikwijls met koorts en andere ongesteldheden te kampen. Het gevolg van zijn zeggen was, dat ik het voornemen om zendeling te worden, liet varen. De gedachte om werkzaam te zijn tot uitbreiding van Gods koninkrijk, hield mij evenwel dag en nacht bezig. Langzamerhand begon ik in mijne ouderlijke woning met vrijmoedigheid den Heere Jezus te belijden en vond hier weinig

-ocr page 104-

84

tegenstand. Alles wat ik voorstelde: aan tafel, des morgens, middags en avonds, den Bijbel te lezen en het gebed overluid te doen, werd aanstonds door mijne ouders goedgekeurd. Zij vonden dit zeer goed; het sterfbed van mijn broeder werkte in de hand Gods daartoe ook mede. Welk een omkeering kwam er nu in mijn ouderlijk huis! Er werd dagelijks in den Bijbel gelezen, gebeden en den Heer lof gezongen. Allengs kwamen andere vrienden, welke van de groote verandering gehoord hadden, mijne ouderlijke woning bezoeken, en ik herinner mij nog met innige vreugde de heerlijke avonden, in hun gezelschap onder het ouderlijk dak doorgebracht. Ik begon nu mede de geschriften, die ik gekocht en gelezen had, in mijne omgeving te verspreiden, en spoedig kreeg ik vrijmoedigheid om aan ieder, Roomsch of Protestantsch, Christus te verkondigen. Dit verwekte veel opspraak in het dorp, doch ik hield vol en menig traktaatje werd toen reeds uitgereikt, waarvan de vrucht later is gezien. Intusschen kwam de colporteur mij dikwijls bezoeken, en dit deed hij gaarne, want al mijn zakgeld werd aan zijne boeken besteed en hij ging telkens weder huiswaarts met een tasch, die veel lichter was dan waarmede hij tot mij kwam. Op zekeren dag verhaalde hij mij, dat hij bij de boeken, die hij verkocht, zoo gaarne eenige bijbels zoude hebben, want hem werd bijna in ieder huis waar hij kwam, naar bijbels gevraagd, en het smartte hem, dat hij wel christelijke boeken ten verkoop kon aanbieden, maar geen bijbels. Ik sprak hierover met mijn vader en kreeg van hem vrijheid om voor/quot;100 bijbels en Oude en Nieuwe Testamenten te koopen. Een gedeelte van het geld van den verkoop zou de colporteur hebben, die deze bijbels aan den man zou brengen. Dit was de aanvang van mijn colportage-arbeid. Mij de ervaringen mijner jeugd en jongelingsjaren dus herinnerende, zie ik in

-ocr page 105-

85

alles de leidende hand van God en mag ik Hem danken, ook voor de moeilijkheden, die Hij mij liet doorworstelen. Van ongeloovige zijde is mij wel eens de vraag gedaan, of ik volkomen zeker was van de groote verandering, die, volgens mijn schrijven, met mij had plaatsgegrepen, en ik antwoord, dat voor mij niets meer zekerheid heeft dan wat ik in die dagen heb ondervonden, ja, dat dit mijn troost en sterkte is gebleven tot den dag van heden en ik daarop gerust de eeuwigheid te gemoet ga; daar de ervaring mij heeft geleerd, dat alles onzeker is, wat niet in God eindigt en in Hem rust vindt.

-ocr page 106-

V.

Hoe de Heere God mij in Zijn werk inleidde en mij a eerste colportagrereis.

Maar al te dikwijls hoort men hen, die den Heere belijden en Hem als hun Heiland hebben leeren kennen klagen, dat zij zoo gaarne in Gods koninkrijk zouden werkzaam zijn, maar zij geen werkkring kunnen vinden. Als dit waar was, zouden wij in onze dagen niet meer noodig hebben tot den Heere des oogstes te bidden, dat Hii arbeiders mocht uitstooten, maar zouden wij onze bede moeten wijzigen in dezer voege: „Heere God, geef arbeidsvelden en werk! want er is een leger van gewillige dienstknechten en dienstmaagden, die allen bereid zijn Uwen wijngaard in te gaan en daar Uw werk te verrichten!quot; Wij meenen echter, dat we nog verre van dezen toestand zijn en er in onze dagen aan niets zoo groot gebrek is als aan trouwe arbeiders en arbeidsters in \'s Heeren werk. Wat is de oorzaak; dat schijn en wezen in dezen zoozeer verschillen? Geen ander dan dat ieder wel voor ziclizelven wil werken, maar niet voor den Heere, d. w. z. men wil zichzelf een werkkring uitkiezen of heeft dien uit-

-ocr page 107-

87

gekozen en wil nu van God en goede vrienden hulp hebben om te verkrijgen wat men wenscht. God kan alleen arbeiders en arbeidsters gebruiken, die Hij zendt en die bereid ziin, het werk te aanvaarden, dat Hij hun aanwijst, m. a. w. die zich door Hem willen laten leiden, zich geheel in zijne hand stellen en met hun hart bidden; „Heere, zend mij!quot; Dezulken zal God niet laten staan. Want het is zeker, dat ook in onze dagen de velden wit zijn om te oogsten, maar de arbeiders in den wijngaard nog zeer weinigen zijn. In het werk des Heeren bestaat geen onderscheid van groot en klein. Als Johannes de Dooper zegt, dat hij zich niet waardig keurt de schoenriemen van den Heiland te ontbinden, dus het werk van den geringsten slaaf voor Hem te doen, moeten wij ons dan niet schamen, zoo wij eenig werk, dat tot de uitbreiding van het koninkrijk Gods in betrekking staat, minachten en niet doen wat onze hand vindt om te doen ? En, kent de Heere Jezus aan het behoud van ééne ziel meer waarde toe dan aan \'t gewinnen der geheele wereld, moeten wij dan niet met al den ijver, dien God alleen in onze ziel kan verwekken, alles doen, wat in onze macht is om zielen voor den Heere Jezus te winnen? Jongelingen en jongedochters, van welken rangen stand gij ook moogt zijn, schaamt u nooit het geringste werk in dienst van onzen Heer en Heiland! Begint maar met het kleine; wie hierin getrouw is, zal door den Heere spoedig over het grootere gezet worden. Getrouwheid in \'t kleine was immer het beginsel van die mannen en vrouwen, welke op het gebied van het maatschappelijk of christelijk leven onder den zegen Gods iets groots mochten tot stand brengen. Dat onze vaderen dit ook begrepen, bewijst hun spreekwoord r „Wie groot wil worden, moet klein beginnen!quot; We zouden dit op \'t gebied van \'t christelijk leven aldus kunnen overzetten; „Wie zich door den Heere laat gebruiken tot het

-ocr page 108-

88

geringste werk, zal zich spoedig een grooteren werkkring zien toevertrouwd.quot; Ik dank den Heere God nog altijd, dat mijn intrede in den arbeid voor zijn koninkrijk het werk der colportage is geweest. Menigmaal heb in den laatsten tijd tot God geroepen; „Och Heere, geef aan ons volk toch die oude colporteurs weer, die, toen er nog geen spoorwegen door ons land liepen, met de zware bijbeltasch beladen , uren ver wandelden, van dorp tot dorp en van buurt tot buurt, om overal, zelfs in de meest afgelegen woningen, het Woord Gods te brengen; die mannen, welke voor geene vermoeienis terugdeinsden, noch zich door tegenstand of vijandschap lieten afschrikken.quot; Nu, de Heere God kan en zal ons zulke mannen wedergeven, wanneer wij Hem hierom aanhoudend smeeken, maar vooral, wanneer jeugdige Christenen er toe gebracht worden, het \'t grootste voorrecht te achten, dat zij iets voor den Heere mogen doen. Tot hunne aanmoediging wil ik hier gaarne mededeelen, hoe de Heere mij er toe gebracht heeft zelf de zware lederen tasch op mijne schouders te nemen en als colporteur te gaan zaaien aan alle wateren. In \'t voorgaande hoofdstuk maakte ik melding van den colporteur, die met zijne boeken mijne ouderlijke woning bezocht en verhaalde hoe ik ziin tasch met bijbels mocht vullen.

Met de zware tasch met bijbels beladen, begaf de man zich vroolijk op weg en kwam spoedig terug; zijn geheele voorraad was uitverkocht. Nu moest de lederen ransel , dien hij met een riem over den schouder op den rug droeg, opnieuw worden gevuld. Ook deze voorraad was spoedig, nog spoediger dan de eerste maal aan den man gebracht, zoodat de door mij gekochte bijbels weldra alle verspreid waren. En het geld hiervoor? Ja, waarde lezer, de colporteur was arm en had een huisgezin, dus kon ik den man niet hard vallen; hij moest toch leven en droeg

-ocr page 109-

89

daarbij het zware pak op zijn rug zonder de kracht van Boven te kennen, die tot alle goed werk bekwaamt, al is het overigens moeielijk. Ik zag echter spoedig in, dat het niet ging op deze wijze te werken, en na veel strijds en gebeds nam ik de vrijmoedigheid tot mijne ouders het verzoek te richten, zelf te mogen gaan colporteeren. Ik liet daartoe een groote lederen tasch maken, nog grooter dan die de colporteur gebruikte. Spoedig was deze gereed en voor de eerste maal van mijn leven liep ik er mede uit Nijmegen naar Beuningen, waar mijne ouders woonden.

Alle bekenden, die mij zagen, lachten om mijne dwaasheid, zooals zij het noemden; het stond bij hen vast, dat ik öf krankzinnig was öf op het punt stond het te worden. Mijn geluk kende intusschen geene grenzen, dat ik die tasch bezat en bovendien van mijne ouders de toestemming had bekomen om heen te reizen overal waar ik wilde, ten einde bijbels en goede boeken te verspreiden. Dit zelfverloochening eischend werk scheen mij in die dagen het heerlijkste toe, dat er voor mij te bedenken was. Hoe heerlijk, voor den Heere Jezus te arbeiden en met een lederen zak vol zware bii-bels op den rug te loopen voor Hem, die voor mij 4 naakt uitgetogen aan het schand- en vloekhout des kruises had willen hangen! Hij hing daar voor mijne zonden en nu wilde ik gaarne voor Hem met den zwaarsten last op mijn rug door koude en hitte, langs gebaande en ongebaande wegen loopen om aan mijne medereizigers naar de eeuwigheid de blijde tijding te brengen, dat in Christus ook voor hen alles te vinden is, wat hen voor tijd en eeuwigheid gelukkig kan maken.

Eer ik evenwel op reis ging, wachtte mij nog een harde proef. Ik wist, dat ik geen boeken en bijbels langs de huizen mocht verkoopen zonder een patent als koopman te hebben. Ik moest daarom naar het kantoor van directe belastingen.

-ocr page 110-

90

Ook dezen stonrTmoest ik doorstaan en ik stapte vrijmoedig het kantoor binnen. De ontvanger deed mij, nadat ik hem om zulk een patent verzocht had, de vraag, wat ik wilde beginnen. Ik zeide hem met gepaste vrijmoedigheid, dat ik als bijbelcolporteur het land wilde gaan doorreizen. Hij lachte, dat hij schaterde, en vroeg mij verder, wat ik daarmede verdiende. Ik antwoordde, dat ik niet om loon werkte, maar voor den Heere Jezus, en verliet, nadat mij het benoo-digde bewijs voor het patent door den ontvanger was ter hand gesteld, vol moed het kantoor. Doch nu begon de vijandschap eerst recht los te breken. Als de wind was het alras door het geheele dorp Beuningen verspreid, dat ik als een Jood niet boeken door het land ging reizen. Dat kwam er van, zeide men, als men zich met die fijnen ophield;men werd dan ook gek en deed de dwaaste dingen. Van alle zijden begon men tegen mijn persoon te waarschuwen, zeggende, dat het met mij nog niet tot het ergste gekomen was; want in vroeger eeuwen had men ook zulke menschen gehad als ik was, en die hadden ten laatste alle kleeren uitgetrokken en waren geheel naakt door Amsterdam gaan loopen. Men had hierbij het oog op Jan van Leiden en de Weder-doopers.

Ik was, toen dit alles voorviel, nog maar even twintig jaren oud en daarbij zeer zwak, zoodat ik tijden achtereen geen enkelen dag zonder koorts was. Doch hoe zwak ook naar het lichaam, mijn geest was frisch en krachtig in den Heere. Dagelijks was de blijdschap des Heeren mijne sterkte.

De dag voor mijn eerste colportagereis was bepaald. Hoe meer deze naderde, hoe meer bezwaren, vooral ook van de zijde mijner naaste bloedverwanten. Maar het besluit, eenmaal door mij genomen, moest uitgevoerd worden, het kostte wat het wilde. Om niet aanstonds door bekenden

-ocr page 111-

91

te worden gezien en den smaad te ondervinden, in mijne woonplaats voor een boekenjood gescholden te worden, had ik mij voorgenomen des morgens heel vroeg, als het nog donker was, op reis te gaan. Ik zou te voet van mijne woon» plaats naar de naast bij gelegen stad Arnhem wandelen, dat ruim drie uren van de woning mijner ouders was. Mijn vader liet mij een eindweegs met een rijtuig wegbrengen, ofschoon hij ook zeer tegen mijn besluit om als colporteur het land door te reizen, was gekant. Welk een zware vracht voelde ik reeds spoedig, nadat ik het rijtuig verlaten had, op mijne schouders drukken! Na een uur te hebben geloopen, kon ik niet verder en \'t was nog vroeg in den morgen, toen ik mij tegen een boom aan den weg nederzette met mijn zware tasch naast mij. Zou ik terugkeeren en mijn plan opgeven? Ik was van vermoeienis bijna bezweken, het zweet liep mij in groote droppels van het hoofd. Daarbij kwam de strijd vanbinnen, de aanhoudende vraag in hart en hoofd: „Wat zijt gij begonnen?quot; Bovendien de nog meer satanische aanvechting: „De menschen hebben wel gelijk, wanneer zij beweren, dat gij krankzinnig zijt, want niemand zou zulke dwaze dingen doen als gij,quot; enz. Hoe zwaar was de worsteling, die voor geheel mijn toekomstig leven beslissend zou zijn en mij door \'s Heeren genadige leiding op den weg heeft gebracht, waarop ik nu mag wandelen en waarop de Heere mij zoo rijkelijk gezegend en ten zegen van anderen gesteld heeft! Een oogenblik stond ik op het punt mijn tasch met de bijbels en boeken in de vaart te werpen, die langs den weg liep. Doch des Heeren genade triomfeerde in mijn hart; ik viel onder een grooten boom op mijne knieën, en het was daar, dat de zelfovergave van mijn persoon in het werk van den Heere plaats vond. Een onuitputtelijke stroom van blijdschap vloeide nu mijne ziel binnen en ik was in mijn gevoel

-ocr page 112-

92

van den ongelukkigsten mensch ter wereld veranderd in een mensch, zoo gelukkig, dat ik mijn lot met geen vorste-lijken troon zou hebben willen ruilen.

Nu werd de zware tasch weer op de schouders genomen, en het was, alsof bovennatuurlijke krachten in de vermoeide armen en beenen doordrongen. Psalmzingende liep ik met mijn zwaren last al huppelend over den weg. En het was gelukkig, dat de Heere mijn hart getroost en gesterkt had; want, daar het intusschen dag was geworden, nam het getal voetgangers en rijtuigen op den weg zeer toe. Na eenige oogenblikken reed een van mi]ne oude kennissen uit het dorp Beuningen mij voorbij; hij was in een lichte tilbury gezeten en herkende mij aanstonds. Hij lachte om miine dwaasheid en gaf zijn paard een gevoeligen slag met de zweep, toen hij mij voorbijreed. Naderhand is het ook met hem anders geworden, maar op dat oogenblik was hij nog een spotter; hij kende de waarheid niet. Voor een oogenblik kwam weder het booze gevoel van hoogmoed boven; het was of eene stem in mijn binnenste fluisterde; „Gij kunt even goed in een rijtuig rijden als hij en nu draagt gij u dood; en waartoe zal het dienen? Het zal niets baten.quot; Maar ook die stem werd tot zwijgen gebracht en de Heere deed mij als \'t ware een zachten handdruk Zijner liefde gevoelen. Toen mij daarop een diligence achteropreed, besloot ik den conducteur te vragen of er nog een plaats open was. Het antwoord luidde toestemmend, en daar ik liever op een dorp dan in een stad mijn col-porteurswerk wilde aanvangen, nam ik plaats naar het dorp R. Daar gekomen moest ik mijn werk beginnen. Met een paar Nieuwe Testamenten en wat traktaatjes in de hand, trad ik met mijn tasch op den rug, nog eer ik in het dorp kwam, iedere deur der kleine woningen langs den weg binnen. Bi] sommige bewoners werd ik da-

-ocr page 113-

93

delijk afgewezen. Bijna overal luidde het op mijne vraag, of men geene bijbels of mooie christelijke boeken wilde koopen: „Niets noodig, koopman!quot; In eene woning, waar het huisgezin aan tafel zat en men eveneens „niets noodigquot; had, kwam de huisvader, toen ik hem over de ruwe woorden, die hij sprak, bestrafte en hem daarbij eenige traktaatjes aanbood, op mij toeloopen, vatte mij bij den arm, wierp mij op straat en sloot onder de grofste beleedigingen de deur. Ik was geheel uit het veld geslagen; een deel mijner boekjes en bijbels lag met mijn tasch op den grond. Ik raapte ze weder bij elkaar en veegde met mijn zakdoek het slijk er af. Wat vermag niet de genade Gods in het hart van een mensch! Geen booze gedachte kwam er bij mij op. Ik kon nog voor mijn vervolger bidden, en dat gebed heeft de Heere in Zijne genade niet alleen voor den man, maar ook voor zijne vrouw willen verhooren. En het middel er toe was juist, dat men mij buiten de deur had geworpen. Sedert had de man geen rust meer; hij meende, dat hij daarmede eene zonde had bedreven, die hem nooit zou vergeven worden. Dit is oorzaak geweest, dat hij eindelijk zijn toevlucht tot den gekruisigden en verrezen Christus genomen en bij Hem rust gevonden heeft voor zijne ziel. De vrouw is hem daarin spoedig gevolgd, en deze is nu reeds bij haren Heer en Heiland, nadat zij met haar man nog van de aardappelen, die zij jaarlijks op haar klein stukje land bij hare woning verbouwden, telkens een gedeelte voor het onderhoud der weezen had gezonden.

In plaats, dat die onvriendelijke ontmoeting mijnen moed had uitgedoofd, was deze er te meer door aangevuurd. Ik ging verder elk huis, dat nabij den weg stond binnen, werd, hier en daar beleefd of zelfs zeer vriendelijk ontvangen en verkocht ook enkele bijbels en traktaatjes. Eindelijk kwam ik in het dorp, en wel het eerst bij de pastorie. Ik dacht

-ocr page 114-

94

bij den predikant een weinig van mijn vermoeienden tocht te kunnen uitrusten, te meer daar ik vernomen had, dat hij tot de rechtzinnigen behoorde. Ik belde aan. Een dienstmeid kwam de deur openen en vraagde mij, wat ik moest hebben. Ik zeide, dat ik als colporteur reisde om bijbels en christelijke boeken onder het volk te verspreiden en gaarne den dominee een oogenblik wilde spreken. De meid ging naar binnen en kwam spoedig met de boodschap terug dat de dominee niet te huis was.

Ik stond nog even voor de geopende deur op de stoep en zag tot mijne verwondering en verontwaardiging, dat een man met een witte das uit dezelfde kamer kwam, die de meid was binnengegaan. Ik dacht bij mijzelven: „Hoe is het mogelijk, dat men zelfs bij predikanten de dienstboden leert liegen.quot; Naderhand heeft de familie van dezen predikant mij meermalen in de Weesinrichting bezocht, doch de Heere heeft mij genade gegeven hen steeds vriendelijk te bejegenen.

Ik vervolgde langzaam mijnen weg, van huis tot huis gaande om overal het zaad des Evangelies uit te strooien, totdat ik eindelijk op een heideveld tusschen zandheuvels kwam. Mijne maag liet nu hare rechten gelden en ik was blijde in een herbergje aan den weg een weinig te kunnen rusten. Hier at ik in gezelschap van een aantal kippen, twee dikke sneden roggebrood met rauw spek, dat de vrouw voor mij afsneed van een groot stuk, hetwelk in den schoorsteen hing. Behalve deze vrouw was er niemand in de kleine armoedige woning, die daarbij nog eene kroeg was, en zij had niets anders om mij aan te bieden. Een kommetje water met een weinig melk van hare geit leschte mijnen dorst. Terwijl ik mijn eenvoudig maal gebruikte, sprak ik met haar over de dingen, die Boven zijn. Zij wist daar weinig of niets van en geen wonder, — z\\i wist mii den tijd niet

-ocr page 115-

95

te bepalen, dat zij in een kerk geweest was, en nog nooit had haar iemand bezocht om met haar over de belangen harer ziel te spreken. Een goede trek van deze arme kroeghoudster was, dat zij van mij geen geld wilde aannemen. Zij was echter zeer blijde, toen ik haar een bijbel ten geschenke aanbood, \'tls te hopen, dat zij er Hem in gevonden heeft, met Wien men geen kroeg kan houden.

Des avonds zeer laat kwam ik geheel vermoeid te L. aan en vond daar nachtverblijf in een goed logement.

Vriendelijk scheen des morgens de zon door het open venster van de dorpsherberg, waar ik den eersten nacht van mijn colporteursleven had geslapen. Bij mijn ontwaken viel het mij moeilijk mijn gemakkelijkerustplaats te verlaten, daar ik nu eerst recht de vermoeienis gevoelde van de lange voetreis van den vorigen dag, doch de zalige gemeenschap met den Heer, die ik in mijn hart smaakte, schonk mij nieuwen moed. Spoedig had ik mij gekleed en na een goed ontbijt genoten en mijn logies betaald te hebben, begaf ik mij vol moed op weg. Hoe gemakkelijk was het mij nu, al de huizen van het dorp L. binnen te gaan en mijne boeken aan te bieden. De predikant van dit dorp, iemand, die toen tot de Groninger school behoorde — naderhand was hij, naar ik vernomen heb, de moderne richting toegedaan — ontving mij zeer vriendelijk en moedigde mij sterk aan met het pas aangevangen werk voort te gaan. Dit gaf mij nieuwen moed. Daarbij kwam nog, dat ik in de gelegenheid gesteld werd hier en daar een enkel woord van vermaning of vertroosting uit het Evangelie te spreken en vele boekjes en ook bijbels werden door mij verkocht. Hierdoor werd mijn lederen tasch telkens lichter. Ik liep daarom hoe langer hoe sneller en had weldra het dorp Loenen achter den rug. Nu kwam ik op eene dorre vlakte. Het fijne zand van de heuvelen woei mij onophoudelijk in het aangezicht en wat het ergste was

-ocr page 116-

96

in de oogen. Had ik nog den zwaren last van den vorigen dag op mijne schouders gehad, zoo ware ik gewis bezweken en had mijn werk moeten opgeven. Doch de Heere had de zwaarte van de tasch al zeer doen verminderen en mij daarbij nieuwen moed doen scheppen, en zoo ging het immer voorwaarts het mulle zand door; de dorpstoren van Beekbergen zeide mij, dat deze moeielijke weg niet lang meer duren zou. De weinige woningen, die hier en daar in het heideveld verstrooid lagen, werden voor zoover mijn weg er langs voerde, door mij bezocht; doch, hoewel in de meeste gezinnen geen leesbare bijbel te vinden was, hadden de men-schen geen geld om er een te koopen. Hier en daar , waar zichtbaar groote armoede heerschte, gaf ik een N. Testament en overal een traktaatje of klein boekje. De heidebewoners deelden mij mede, dat zij nooit naar de kerk gingen, dan wanneer zij een kind ten doop moesten houden, en dat hen ook nimmer een predikant bezocht. Dit alles was voor mij een bewijs te meer, hoe noodig een arbeid was, als waaraan ik de hand had mogen slaan.

In het dorp gekomen, vond ik zeer weinig ingang bij de bewoners. Mijn weg liep langs een beek en bijna al de bewoners der vele huizen, welke ik achtereenvolgens binnentrad, waren papierfabrikanten of werkten in papiermolens. Wanneer ik een woning binnenging en aan den man of de huismoeder vroeg, of zij geen behoefte aan christelijke boeken hadden, of een bijbel wilden koopen, klonk bijna overal het antwoord: „Boeken genoeg en bijbels ook, en bovendien, wij hebben geen tijd om te lezen.quot; Ik vond onder de fabriekarbeiders niet alleen geen man of vrouw, die ernstig dacht, maar zelfs vele spotters met God en godsdienst. En wat bleek mij bij onderzoek ? Dat men uit het oude papier de slechte boeken zocht en deze bewaarde, zoodat ik in eenige huisge-

-ocr page 117-

97

zinnen een groote verzameling romans van de slechtste soort aantrof, waardoor mij het raadsel opgelost werd, dat ik hier op zooveel onverschilligheid stuitte. Tevens zag ik hierin een nieuw bewijs, hoe verderfeüjk onchristelijke lectuur op de harten der lezers werkt en hoe noodig het was, daar, waar de Satan op listige wijze zooveel kwaad zaad had uitgestrooid, ook het goede zaad te zaaien. Ik ging daarom moedig voort aan alle deuren te kloppen en, waar ik binnengelaten werd, vond ik bijna overal gelegenheid om een woord van vermaning te spreken en een of meer traktaatjes uit te dealen.

Des avonds laat kwam ik op het groote dorp Apeldoorn, waar ik te midden van de paleizen en koninklijke pracht, na mijn vermoeienden tocht van dien dag in de dorpsherberg zeer rustig sliep.

Den volgenden dag regende het en toch moest ik voorwaarts. Miin weg leidde naar het dorp Garderen, door het Loenensche bosch; meer dan twee uren gaans , aan beide zijden van den weg enkel boomen. Hoe moeielijk viel mij deze tocht! Het regende onophoudelijk en hierdoor waren de straatsteenen zoo glad, dat ik moeielijk kon voortkomen. Daarbij moest ik, wegens den heuvelachtigen bodem van het landschap, gedurig klimmen en dalen, en bij iederen heuvel dien ik beklom, meende ik van den top het einde van den weg te kunnen zien; doch telkens vergeefs, altijd niets dan bosch. Hier en daar ontmoette ik een man of vrouw, aan wie ik dan kon vragen of ik nog op den rechten weg was, doch hunne antwoorden waren weinig moedgevend. Het was immer: „Gij moet maar rechtuit loopen; deze weg loopt aan het einde van het bosch op een open heide uit en dan hebt gij het dorp Garderen recht voor u.quot; Somtijds was ik zoo moedeloos, dat ik mij op het mos onder de boomen en struiken aan den weg nederzette en mijzei ven de vraag deed, wat ik toch was

7

-ocr page 118-

98

begonnen met zulk een tocht te aanvaarden. Bij oogen-blikken rolden tranen uit mijne oogen en een gevoel van verlatenheid en ellende maakte zich van mij meester, dat ik onmogelijk naar waarheid kan beschrijven. Het geritsel van een haas of konijn of van een vogel uit de boomen opvliegende, leidde mijne gedachten echter weder af en ik vatte opnieuw moed om mijne reis voort te zetten. Eindelijk kwam ik aan den rand van het bosch en nu lag een kaal, vlak heideveld voor mij, met het dorp Garderen in de verte. Ik versnelde mijn pas en na een zwaren gang over een muilen zandweg, kwam ik ten laatste in het dorp aan.

Overal waar ik de woningen binnentrad en mijne bijbels en boeken aanbood en de menschen zich nog de moeite gaven ze in te zien, heette het:

„Neen, man! wij willen uwe vervalschte bijbels en boeken niet.quot;

Ik vroeg, waaraan men meende te zien, dat mijne bijbels en boeken vervalscht waren.

„O,quot; zeiden zij, „dat zien wij aanstonds. Al die nieuwe druk is valsch. De zuivere bijbels en boeken hebben vooraan een titel met roode letters (al mijne bijbels waren van het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap); waar die niet in gevonden wordt, is het mis.quot;

Zulke bijbels, als ik wilde verkoopen, had de duivel laten drukken, zij waren verdraaid; het woordje „endequot; was er uitgelaten en, zoo ik voortging zulke boeken te verspreiden, zou een vreeselijk oordeel Gods mij treffen en was ik een dienstknecht van den duivel.

Een vrouw vertelde mij, dat eens eene dame dit dorp had bezocht, aan wie zij voor hare kinderen eenige pruimen had gegeven. Zij had daarvoor geen geld willen aannemen en toen had die dame haar ook zulk een nieuwen bijbel gegeven. Maar zij had aanstonds de list van den

-ocr page 119-

99

duivel ingezien, een groot vuur ontstoken en dien valschen bijbel verbrand.

Ik kwam bij een wever aan huis, die mij verzekerde, dat hij geen uur rust zou hebben, indien hij wist. dat een van die kettersche boeken, zooals ik er verkocht, in zijne woning was.

Ik wist niet wat nu te beginnen, en waren de aanmerkingen op de geschriften, die ik verspreidde, niet zoo dwaas geweest, zoo ware ik zeker in de grootste verlegenheid geraakt en had de vorst der duisternis mij den moed benomen om verder te gaan. Zelfs de traktaatjes, die ik onder de menschen op straat wilde uitdeelen, werden geweigerd.

Op het dorp Garderen, het brandpunt van de orthodoxie op de Veluwe, heb ik niet één bijbeltje noch het kleinste boekje kunnen verkoopen. Er heerschte toen, nu bijna 30 jaren geleden, in vele woningen groote armoede en daarbij zulk een wanorde en morsigheid, dat het mij allen lust benam in het dorp nachtverblijf te zoeken. Ik begaf mij dus nog in den namiddag op weg naar het dorp Putten. Het voetpad, dat mij derwaarts gewezen werd, liep door groote dennenbosschen.

Spoedig had ik den toren van Putten in het oog en deze diende mij tot wegwijzer; doch, zooals het altijd in eene vlakke landstreek gaat, men ziet den hoogen kerktoren immer naderbij dan de werkelijke afstand is. Daarbij kwam, dat het wegens de bewolkte lucht, waaruit onophoudelijk een stofregen viel, die mij in het gaan zeer hinderde, eerder donker werd dan ik verwacht had. Ten laatste belette de duisternis mij geheel den toren van Putten te zien, te meer daar ik nu juist in een bosch van jonge dennen kwam. Hier waren verschillende wegen. Ik ging naar mijne meening immer in dezelfde richting voort; doch daar kwam ik aaneen kruisweg. Waarheen nu? „Heere God, wijs mij den rechten weg aan!quot; zuchtte

-ocr page 120-

100

ik. Was dat de taal des geloofs of des ongeloofs? Ik meen beide; want had ik mij volkomen aan de leiding Gods overgegeven, zoo had ik blijmoedig op Zijne leiding vertrouwd. Ten laatste sloeg ik toch nog een verkeerden weg in en, had mij niet een werkman uit het bosch ontmoet, die huiswaarts keerde, zoo ware ik wellicht denzelfden weg teruggegaan, langs welken ik gekomen was en had zeker den nacht op deze uitgestrekte heide moeten doorbrengen. Al spoedig was ik nu met den gids, dien de Heere mij in Zijne groote liefde toezond, in een druk gesprek en tot mijne groote blijdschap ontwaarde ik, dat hij een vroom man was. Hoe spoedig was nu alle leed vergeten. Weldra kondigden ook de lichten in de woningen aan, dat wij het dorp Putten naderden. Mijn vriendelijke geleider verhaalde mij, dat zij op dit dorp, waar hij ook woonde, het voorrecht hadden een goeden dominee te bezitten en hij ried mij sterk aan, dien dezen avond nog te bezoeken. Hij bracht mij aan de deur der pastorie. Ik schelde aan en, hoewel het zoo laat in den avond was en men mij nooit had gezien of iets van mij wist, werd ik aanstonds in de huiskamer gelaten en zag mij een stoel aangewezen, waarvan ik, na een tocht van meer dan vijf uren, zeer dankbaar gebruik maakte.

Juist was de geheele familie aan tafel en ook voor mij werd terstond koffie geschonken en een boterham klaar gemaakt. Onder druk gesprek over mijne werkzaamheden, die pas waren aangevangen, en over den moeielijken tocht, dien ik had volbracht, werden wij hoe langer hoe gemeenzamer met elkander en het was, alsof wij reeds sinds lang vrienden waren. Hoe goed deed mij die ontvangst na een dag van zooveel moeite en inspanning! De predikant bracht mij zelf naar een goed logement en verzocht mij hem den volgenden dag weder te bezoeken. „En wie was die goede,

-ocr page 121-

101

vriendelijke leeraar?quot; vraagt zeker menig lezer. Hij is reeds lang in den hemel. Sedert dien dag zijn bijna 30 jaren ver-loopen. Driemaal stond ik bij zijn graf op het kerkhof te Woudsend in Friesland. Het was de oude dominee Knap en zijne lieve familie, welke op dien voor mij zoo merkwaar-digen avond mij zoo gastvrij ontvingen.

Den volgenden dag werd ik overal in dit dorp zeer goed ontvangen, hoewel ik weinig of bijna geen bijbels verkocht, omdat alle huisgezinnen er rijkelijk van voorzien waren. Ik ondervond er geene vijandschap; integendeel werd mij hielen daar zelfs een kop koffie aangeboden. Bij den predikant werd ik weder zeer vriendelijk ontvangen, en na mij aan boterhammen en koffie te hebben verkwikt, ging ik den weg op naar Ermeloo. Hier kwam ik in den namiddag aan. Dominee Witte veen stond gereed om een bidstond voor de zending te houden. Hij ontving mij heel vriendelijk en bood mij alles aan, waaraan ik behoefte had; doch, daar hij aanstonds naar de kerk moest en ik nog gaarne dien middag mijne reis naar Elburg wilde voortzetten, wachtte ik bij de dorpsherberg den wagen af, welke in die dagen over Harderwijk naar Elburg reed en dit dorp passeerde. Na eenige oogenblikken zat ik in de oude diligence en reed het dorp uit. De reden, dat ik hier niet colporteerde, was, dat dominee Witteveen mij had meegedeeld, dat hij twee mannen had, die dagelijks van huis tot huis gingen om allerlei christelijke lectuur en bijbels onder de bewoners te verspreiden. Ds. Witteveen was toen nog predikant in de Hervormde Kerk.

Aan den avond van dien dag kwam ik te Elburg aan. In \'t midden van deze kleine stad zag ik een groot aantal kinderen, die op straat speelden, en ik begon onder hen traktaatjes uit te deelen. De hoop groeide steeds aan, daar ook ouderen om traktaatjes kwamen vragen, zoodat ik ten

-ocr page 122-

102

laatste niet meer aan aller verlangen kon voldoen en mij haastig uit de voeten zocht te maken om een geschikt logement te zoeken. Ik was zoo gelukkig , dit spoedig te vinden, maar was nauwelijks eenige oogenblikken gezeten, toen twee politieagenten binnentraden en mij naar mijne papieren vroegen. Ik zeide, dat ik geen andere papieren bij mij had dan mijn patent. Dit was niet voldoende en ik moest hen daarom naar het bureau van politie volgen. Terwijl zij mij op zeer barsche wijze toespraken, daar ik niet aanstonds aan hun bevel voldeed, trad een oud bekende uit de omgeving van mijne woonplaats binnen. Verwonderd trad hij op mij toe en zeide: „Van \'t Lindenhout, zie ik u hier in Elburg? Hoe komt gij zoo hier?quot; Ik deelde hem in korte woorden mede, dat ik de colporteurstasch op den rug had genomen om het Evangelie te verspreiden. — „En wat willen die veldwachters?quot; — Ik zeide, dat zij kwamen met het bevel mij naar het bureau van politie te geleiden, omdat ik geene papieren had. „Nu,quot; zeide hij, „dat is wat moois; dat zal niet gebeuren. Mannen, gaat maar heen. Van \'t Lindenhout en zijne familie zijn mij van nabij bekend; ik zal aanstonds op het bureau komen.quot; De politiedienaren gingen heen en mijn vriend ging voor mij naar den Burgemeester. Spoedig kwam hij met de boodschap terug, dat alles in orde was. Men had, zooals ik nu vernam, in deze kleine stad het gerucht verspreid, dat ik tot eene dievenbende behoorde, welke in die dagen in dit gedeelte van de Veluwe rondzwierf, overal inbraak pleegde en diefstal beging; dat ik door middel van die godsdienstige boekjes en bijbels, ingang in de huizen trachtte te krijgen om daarna met mijne kameraden bij nacht een aanval op die woningen te doen, te rooven en te stelen. Hoe dankbaar was ik voor deze uitkomst. Den geheelen avond was ik verder met mijnen vriend aangenaam samen.

-ocr page 123-

103

Hij woonde twee jaren te voren op een molen in de buurt miiner ouders en had nu hier zijn eigen bedrijf. Bij den logementhouder, die zijn oom was, had hij zijn te huis. Hij was een van mijne vrienden, dien ik na mijne bekeering had leeren kennen en die ook den Heere liefhad. Den volgenden dag verkocht ik in deze stad alles wat ik nog in mijn tasch had en spoedde mij daarop huiswaarts.

Zeer vermoeid kwam ik van deze eerste colportagereis te huis. Het pak kleeren, waarmede ik deze reis had aanvaard , was geheel bedorven; mijne laarzen waren zoo versleten, dat ik moeite had, er mijne ouderlijke woning mede te bereiken. En geen wonder, in vijf dagen tijds had ik de landstreek van de Veluwe en een gedeelte van de Betuwe op mijne voeten doorwandeld. Indien iemand, voordat ik den Heere Jezus kende, mij dit als taak had opgelegd, ware ik, mijne zwakke gezondheid in aanmerking genomen, er zeker onder bezweken; maar nu had ik ondervonden, dat, wanneer de liefde van Christus dringt, deze bovennatuurlijke krachten geeft.

Mijne ouders en zusters ontvingen mij met blijdschap, en dit was mij des te grooter wonder, daar zij vóór mijn vertrek zoozeer tegen mijn opzet gekant waren geweest. Ik mocht hierin bijzonder de verhooring mijner gebeden zien en opmerken, dat de trouwe hand mijns Gods met mij was in dezen arbeid van opofferende liefde.

Ik wil den lezer niet vermoeien met een beschrijving van de verschillende tochten, die ik daarna als colporteur deed. Viermalen heb ik een groot gedeelte van de provincie Noord-Brabant doorreisd. Zes verschillende reizen deed ik door een gedeelte van de proviciën Gelderland en Utrecht, één door Zuid-Holland, twee door Overijsel en eene reis van zes weken door een groot gedeelte van de provinciën Drente en Groningen. Twee jaren was ik hiermede bezig, toen ik

-ocr page 124-

104

door aanhoudende koortsen, liet gevolg van een langdurig verblijf in een laaggelegen gedeelte van de provincie Utrecht, verplicht was dezen zoo gezegenden arbeid op te geven. Veel had ik op deze tochten, die ik altijd te voet en zwaar bepakt had afgelegd, geleden en honderden guldens heeft het mijn vader gekost, daar alles voor eigen rekening geschiedde en vele boeken en bijbels door mii aan armen waren weggegeven; doch ik heb in die dagen veel geleerd en mag den Heere tot den huldigen dag danken, dat ik deze moeilijke school heb doorloopen.

Om u, waarde lezer, eenig denkbeeld te geven van de moeilijkheden, waarmede ik op mijne volgende reizen dagelijks had te kampen, teeken ik enkele merkwaardige gebeurtenissen, die mij nog in het geheugen zijn gebleven, hier in \'t kort aan.

-ocr page 125-

VI.

Enkele aauteekeiiiiisreii uit mijii eolportage-leven.

In onze dagen is inons Vaderland geen werk van inwendige zending zoozeer op den achtergrond getreden als de verbreiding van het Evangelie door middel van colportage. Dikwerf heb ik de vraag gedaan: Wat is hiervan toch de oorzaak ? en ik meen het antwoord te moeten zoeken in gebrek aan zichzelf opofferende liefde bij hen, die vooral in \'t belang van de inwendige zending wenschen werkzaam te zijn. Col. portage en huisbezoek zullen, zoo er niet spoedig meer geestelijk leven en ijver ontwaakt onder hen, die zich aan de inwendige zending wijden, tot groote schade voor de uitbreiding van Gods koninkrijk bij ons geheel in het vergeetboek geraken. Het is zeker geene gemakkelijke taak met een zware tasch. gevuld met bijbels, godsdienstige boeken en traktaten, op rug en schouder, het land door te trekken en de afgelegenste buurten, waar nog nooit het gefluit van een locomotief of het rollen van een diligence of dergeliik voertuig vernomen werd, te bezoeken, ten einde er van huis tot huis het zaad des Evangelies uit te strooien. Doch wat zijn moeielijkheden en bezwaren voor hen, die

-ocr page 126-

106

door de genade Gods weten, wat het onzen gezegenden Heiland gekost heeft, hen van den eeuwigen dood te redden! Heeft Hij zijn bloed voor ons gegeven en zouden wij niet bereid zijn onze zwakke lichaamskrachten, die Hij daartoe sterken wil, Hem gewillig te offeren ? Niemand meene, dat biibelcolportage in onze dagen niet meer noodig is; wie zulks beweert, kent den werkelijken toestand van ons volk niet. In onze steden leven duizenden huisgezinnen zonder bijbel en nog meerdere, waar wel een bijbel aanwezig is, maar deze nooit wordt gelezen en nooit iemand de woning binnentreedt om de bewoners er aan te herinneren, dat zij hier geene blijvende stad hebben. Op de dorpen is het niet beter gesteld. De huizen der Christenen zijn in den regel nog al van bijbels voorzien en, wanneer zij er behoefte aan hebben, weten zij, waar deze te koop zijn; maar hoeyele duizenden onwetende menschen zijn er niet in ons land, bij wie het nietbekend is, dat er een Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap bestaat, veel jninder nog, dat een bijbel voor zulk een geringen prijs is te verkrijgen. Een bijbelgenootschap, dat geen colporteurs uitzendt, kan gerust zijn werk staken. Colporteurs en bijbelgenootschappen behooren bij elkaar en geen grooter zegen zou er voor ons land kunnen bedacht worden, dan dat wij honderd goede bijbelcolporteurs hadden, n.1. geloovige jongelingen en mannen met den moed om de zware bijbeltasch op den rug te nemen en van huis tot huis het Woord Gods te brengen.

Ik dank miinen God nog alle dagen, dat Hij mij in deze oefenschool geleid en geleerd heeft; ik heb hierin lessen opgedaan, die mij tot den dag van heden zijn bijgebleven en moest ik mijn leven en evangeliearbeid nog eenmaal beginnen, ik begon opnieuw als colporteur.

Niemand denke, dat dit werk vernederend is; de jongeling , die zich te groot acht voor colporteur, is te klein

-ocr page 127-

107

voor dominee en het is \'t best, dat hij nimmer zendeling wordt. Hoe het zij, God heeft mijn arbeid gezegend; vele van de vrienden, die ik toen heb leeren kennen , zijn reeds ingegaan in de eeuwige rust en van hen. die ik niet van nabij kende, maar die door de eenvoudige verspreiding van Gods Woord, als een middel in de hand des Heeren, tot Hem zijn gebracht, komen er velen mij nu te Neerbosch bezoeken om een dankoffer voor de weezen te brengen. Niet lang geleden zeide mij nog eene aanzienlijke dame onder het storten van tranen: „Toen gij als colporteur reisdet, hebt gij ook de buitenplaats bezocht, waar mijne ouders woonden; ik lachte u toen uit, omdat gij zoo mager waart èn zulk eene groote tasch op den rug droegt, doch dit heeft mij altijd berouwd, daar ik later hoorde, wie gij waart, en \'t is een der middelen geweest, waardoor ik tot schuld-erkentenis voor God en tot den Heere Jezus ben gekomen.quot;

Ik wil u echter niet meer met algemeenheden omtrent mijn colportagearbeid vermoeien, maar u enkele bladzijden uit mijn dagboek ter lezing geven.

Op eene van mijne reizen door de provincie Noord-Brabant kwam ik in den omtrek van Zevenbergen. Op het heetst van den dag, midden in den zomer, had ik ruim een uur met mijn zware tasch op den rug door de brandende zon over een hoogen dijk gewandeld. Ten laatste richtte ik mijne schreden naar eene boerenwoning, onder aan den dijk, in de schaduw van hooge boomen gelegen. Ik was doodmoede, toen ik daar aankwam, en werd door dorst gekweld bovendien; ik had sedert den ochtend, toen ik mij reeds om zeven uur op reis begaf, nog niets gegeten.

Ik stapte de woning van den boer binnen en werd vriendelijk ontvangen, dat wil zeggen, men bood mij een stoel aan om te gaan zitten. Ik vraagde aan de bewoners, die in de kamer waren, wat water om te drinken, aanstonds

-ocr page 128-

108

ging eene van de dochters des huizes heen om dit te halen en bracht mij een glas water met een weinig melk. Hoe dankbaar was ik hiervoor, een tweede glas, dat mij werd aangeboden, leschte mijn dorst zoozeer, dat ik niet meer begeerde. Maar nu liet mijne maag des te meer hare rechten gelden. Ik geraakte met den boer in gesprek; hij was iemand, die gelijk meer anderen de orthodoxe waarheden, zooals men dit ook nu nog wel noemt, beleed. Hij was er zelfs een voorvechter van en verhaalde mij , dat hij den dominee van het dorp, die liberaal was, geducht den mantel had uitgeveegd, toen deze hem weinige weken geleden had bezocht, en hoe hij hem met de waarheid, zooals hij het noemde, had vastgezet. Weldra werd het mij echter duidelijk, dat deze man wel vóór de waarheid was, maar er niet achter; zulke menschen worden er in onze dagen niet weinige gevonden. Intusschen werd de tafel gedekt en daar de boer steeds een druk gesprek met mij onderhield , bleef ik zitten, in de stille hoop, dat men mij hier, waai het hoofd des gezins zoo voor de waarheid scheen te ijveren, ook ten eten zou vragen. Daar het maal gereed was, vraagde hij dan ook of ik niet mede wilde aanzitten; doch, daar ik in den toon van zijne stem iets min hartelijks meende te bespeuren, docht mij, dat ik eerst moest bedanken of de boer mij nog eens zou vragen. Doch neen; men ging aan tafel zitten en ik kon heengaan, zonder dat men een boek of een bijbel van mij kocht. Dat was een moeielijke tocht; ik moest nog een half uur loopen, eer ik het dorp had bereikt. Er woelde eene groote ontevredenheid in mijn geest; murmureerende zeide ik den verloren zoon in verkeerden zin na; „Hoevele knechten mijns vaders hebben overvloed van brood en ik verga van honger.quot;

Ik stond op het punt naar mijne ouderlijke woning terug te keeren, met het vaste voornemen nooit meer als

-ocr page 129-

109

colporteur op reis te gaan. Doch toen ik mij in de dorpsherberg voor mijn geld had mogen verkwikken aan brood met koffie, dankte ik den Heere, dat ik den boer niet om eten had gevraagd.

Een ander maal was ik in het midden van de provincie Groningen. Het was laat in den herfst; de avonden waren vrij lang; en dit was zeker oorzaak, dat de dorpsherberg, tevens logement, des avonds druk bezocht werd door de boeren, die hier samenkwamen om te kaarten of te biljarten. Den eersten avond van mijn verblijf alhier was ik in de gelagkamer gebleven, en had, toen de boeren druk bezig waren \'met kaartspelen, hun mijne bijbels aangeboden. Dit had opschudding verwekt, de meeste bezoekers namen een van de boeken in handen en lazen er den geheelen avond in, en het mocht mij gelukken hier enkele zaadkorrels uit te strooien door het verkoopen van bijbels en boeken, alsmede door de gesprekken, die ik met de boeren hield. Den volgenden dag liep ik een groot gedeelte van het dorp af en werd op vele plaatsen vriendelijk in huis genoodigd. Dat ik hier zooveel ingang vond, was vooral daaraan te danken, dat ik den voorgaanden avond in de dorpsherberg met de landbouwers kennis had gemaakt. Dezen hoorden, dat ik de zoon van een boer was, en een paar van hen, die mijne familie kenden, doordat ze als Groninger schutters in onze omgeving ingekwartierd waren geweest, stelden er eenigszins eene eer in, mij op hunne boerenhoeven te ontvangen en in hunne ruime woningen en schuren rond te leiden. Ik vond langs dien weg gelegenheid om overal het Evangelie te verkondigen en vele bijbels en boeken te verspreiden. Doch toen ik des avonds vrij laat, zoodat het reeds donker was, in mijn logement terugkwam, trad de logementhouder mij met een gramstorig gelaat te gemoet en zeide: „Koopman, gij kunt vannacht hier niet blijven.quot; Toen ik hem

-ocr page 130-

110

naar de reden vroeg, zeide hij, dat hij geen koksiaanschen boekenjood in zijn logement wilde hebben. Ik maakte de opmerking, dat hij dat des morgens, toen ik hem verliet, had moeten zeggen, daar het nu te laat was om naar de stad Groningen terug te keeren. Hij antwoordde, dat hij verder niets met mijne zaken noodig had en ik maar zien moest, waar ik onder dak kwam. Ik begreep, dat er niets tegen te doen viel, betaalde wat ik schuldig was en vertrok. De man liet mii voor een nacht logies, des avonds koffie met brood en des morgens ontbijt, vijf gulden en zestig cent betalen.

De boeren, die op dat oogenblik in de herberg waren, lachten mij uit en zeiden: „Koopman, dat is nog een aardig reisje naar Groningen.quot; Ik zweeg en verliet het huis. Buiten gekomen klopte mijn hart bij de gedachte aan den verren weg, dien ik nog maar eenmaal was gegaan. Ik zocht mijne sterkte in het stil gebed tot mijnen Heer en Heiland, en door Hem gesterkt, ging ik moedig voort, tot ten laatste de lichten van de stad Groningen mij zeiden, dat ik spoedig binnen hare wallen zou zijn. Maar wat nu te doen ? Het was één uur in den nacht, toen ik daar aankwam. Ik nam de vrijmoedigheid om bij een vriend, dien ik gedurende mijn verblijf in deze stad had leer en kennen, aan te schellen.

Na gedurende meer dan een kwartieruurs herhaaldelijk gebeld te hebben, werd mijn vriend wakker en deed de deur open. Hoe verwonderd zag hij op, toen hij mij zoo onverwacht midden in den nacht voor zich zag staan! Nadat ik hem alles had medegedeeld, heette hij mij vriendelijk welkom en wees mij een leger aan, waar ik het overige van den nacht zeer rustig kon slapen. Een paar dagen later las ik in de Groninger courant, dat een boer, die op dien zelfden avond en langs dien zelfden weg met een sjees van de markt huiswaarts keerde, door drie polderwerkers was aan-

-ocr page 131-

Ill

gevallen, en hij het alleen aan zijn moed en de kracht van zijn paard te danken had gehad, dat hij niet uitgeplunderd en wellicht vermoord was geworden.

Op een anderen van mijne colportagetochten was ik te Ommen, in Overijsel. Het was reeds laat in den middag geworden, en een vriend, dien ik bij mij had en die mijne zware tasch hielp dragen, stelde voor, nog dien dag naar Dedemsvaart te vertrekken. Het was in het laatst van November. Ik had hiertegen eerst eenig bezwaar, doch hij wist mij te bepraten, zoodat ik toestemde. Om te spoediger het doel van onze reis te bereiken, verlieten wij even buiten Ommen den grintweg en gingen langs een pad een uitgestrekt heideveld op, waar de vlakte alleen werd afgebroken door eenige plekken eiken kreupelhout en kleine denneboomen. Toen wij dit heideveld bijna drie kwartier uurs langs het ons aangewezen pad waren overgeloopen, kwam er eensklaps een dikke mist op. Wij konden weldra niets meer van den omtrek zien en zelfs de nabijzijnde voorwerpen niet meer onderscheiden. Wij verhaastten onze schreden, doch kwamen weldra aan eene plaats, waar het pad zich wel in drieën splitste. Waarheen nu? Wij kiezen een der drie paden, doch meenen alras te ontdekken, dat wij den rechten weg missen, te meer daar het pad bijna niet meer te onderscheiden is en in de heide verloopt. Wij dwalen weldra op de uitgestrekte vlakte lond , zonder te weten waarheen wij onze schreden zullen richten. Hoe treurig waren onze harten gestemd! Na meer dan een uur dwalens komen wij aan een klein dennenbosch en daar zien wij licht. Aanstonds loopen wij er heen en bij het schijnsel van een vuur, in eene hut van dennensparren, met heide bedekt, zien wij drie mannen zitten. Aan den ingang der hut blijven wij staan. De mannen, bij een ijzeren pot gezeten, welke met een ijzeren ketting aan een der sparren is opgehangen, komen ons zeer verdacht

-ocr page 132-

112

voor. Wij vragen hun ons den weg te wijzen, doch een van hen zegt met eene barsche stem, dat zij aan niemand den weg wijzen. Ik antwoord, dat wij verdwaald zijn en den weg niet terug kunnen vinden, die naar Dedemsvaart loopt, en hun gaarne een gulden wil geven, als zij ons terechtwijzen. Het antwoord luidt, dat wij maar bij hen moeten blijven, of zelf den weg zoeken. De Heere gaf mij kracht om met vrijmoedigheid te zeggen, wat ik van hen dacht, en dat, zoo zij ons eenig leed mochten doen, de Heere God het aan hen zou bezoeken, want dat wij in Zijn werk bezig waren. Verder toonde ik hun aan, dat voor den grootsten der zondaren bij den Heere vergeving was te vinden.

Hierop vertrokken wij. De drie mannen zeiden niets. Wij liepen zoo snel wij konden en na een half uur aldus over de heide door diepten en over hoogten te hebben voortgestrompeld, zagen wij ten laatste iemand voor ons uitgaan. Weldra waren wij op een pad en hadden spoedig den vreemdeling ingehaald. Hij was een koopman en moest ook naar Dedemsvaart. Wij vertelden hem ons wedervaren en hij zeide: „Nu, dan zijt gij aan een groot gevaar ontsnapt. Drie mannen zwerven hier des daags in de bosschen rond en des nachts gaan zij op roof uit.quot; Hoe blijde waren wij, toen wij, zij het ook laat in den avond, weer in een bewoonde streek kwamen en daar spoedig een goed logement vonden. Eenige dagen later lazen wij in de courant, dat de drie mannen, welke wij ginds in de hut gezien hadden, door de politie gevangengenomen en als gevaarlijke dieven vastgezet waren.

Heb ik eenige aanteekeningen gegeven van de moeilijkheden en bezwaren, aan den colportage-arbeid verbonden, nu wil ik ook melding maken van een paar gebeurtenissen, waaruit blijken zal, dat de Heere dit eenvoudige werk met Zijnen zegen wilde bekronen.

-ocr page 133-

113

Ik bezocht op een mijner tochten de kleine stad Hasselt in Overijsel, waar ik den nacht moest verblijven. Ik kwam er per trekschuit aan; de gezagvoerder van het kleine vaartuig vraagde mij, of hij mij een goed logement zou wijzen. Ik stemde hierin toe en hij bracht mij na aankomst der schuit, zeer laat in den avond, naar een kleine herberg in eene arme buurt. Aanstonds zag ik, dat hier geen weelde heerschte; maar ik besloot te blijven. Ik verlangde spoedig naar mijne slaapkamer te gaan. Men bracht mij in eene groote lokaliteit, die niet veel aantrekkelijks had en meer op een pakhuiszolder dan een slaapkamer geleek. Daar stond een lange rij ledikanten of houten kribben, waarvan er één mij als slaapplaats werd aangewezen. Ik had mij nauwelijks ter ruste gelegd, of ik hoorde een jammerlijk gekreun en het geroep: „Och, geef mij een weinig water! Och, doe het toch; ik heb zulk een ergen dorst.quot;

Deze woorden werden in zeker Hollandsch-Duitsch uitgesproken. Ik schrikte eerst, niet wetende vanwaar die stem in de groote, donkere kamer kwam; doch toen de klaagtonen herhaald werden, bespeurde ik, niet het eenige levende wezen te zijn, dat zich in deze zaal bevond. Ik stond op, haalde van beneden een licht en vernam toen, dat er nog een zieke grasmaaier, uit Hannover naar Holland gekomen om werk te zoeken, met mij op dezelfde kamer lag. Ik waakte den geheelen nacht aan zijne sponde en verzorgde hem zoo goed mogelijk. Groote begeerte had hij om het Evangelie te hooren; eenige malen bad ik met hem, las hem verschillende plaatsen uit de Heilige Schrift voor en was hem behulpzaam in het schrijven van een brief aan zijne vrouw en kinderen, naar welker overkomst hij zoozeer verlangde. Des morgens ging ik aanstonds verder, verliet dit armoedige logement en vermaande de vrouw des huizes om de zieke man toch goed

8

-ocr page 134-

114

te verzorgen. De man zelf kuste mijne handen en wist zijne dankbaarheid onder geene woorden te brengen. Eenige dagen daarna kwam ik weer in deze kleine stad en vroeg naar den zieken grasmaaier. Men deelde mij mede, dat deze drie dagen na mijn vertrek was overleden en zoo godsdienstig was heengegaan, als men het nooit had gehoord; hii had gezegd, dat hij naar den Heere Jezus ging. Zijne vrouw was nog bij hem geweest, vóór hij stierf; hi] had haar nog medegedeeld, dat een vreemde heer hem van den Heiland had verteld, dien zij ook moest zoeken.

Op zekeren dag in de maand Juli 1857 kwam ik in eene kleine buurt op de Veluwsche heide gelegen, niet ver van het dorp Apeldoorn. Al spoedig hoorde ik daar, dat in eene der woningen langs den weg, eene vrouw op haar uiterste lag. Ik ging er aanstonds heen en vond de kamer, waarin de zieke lag, vol menschen. De lijderes, ruim dertig jaren oud, had de tering. Zwoegend lag zij daar op een armoedig leger; hare oogen rolden haar woest door het hoofd. Het zweet parelde op voorhoofd en wangen en getuigde van den angst der ziel, die zich van haar had meester gemaakt. Ik ging naar haar bed en sprak haar van de groote liefde Gods in Christus, ook voor haar geopenbaard. „O,quot; riep zij uit, „kon ik dat gelooven, dan was ik voor eeuwig gelukkig.quot; Ik bad met haar, en ziet, het werd langzamerhand kalmer in haar gemoed. Onder mijn gebed zeide zij overluid: „Zoo is het, zoo is het!quot; Ik bleef geruimen tijd in deze woning, ziendei dat de zieke al minder werd. Weinige oogenblikken vóór haar heengaan zeide zij vrij luid; „Nu geloof ik het ook. Ja, Heere Jezus, ik kom bij U!quot; Dit was haar laatste woord, dat ik nooit heb vergeten. Ik had hier gelegenheid tot de saamgekomenen het woord des Evangelies te brengen.

Op zekeren morgen in Maart 1858 kwam ik op het dorp

-ocr page 135-

115

IJ. in de Betuwe. Eene groote boerderij, die met de schuur naar den weg stond, trad ik binnen en vernam daar eene vrouwenstem, die een vroolijk lied zong. Ik ging aanstonds op dit gezang af en vond de dochter des huizes, die mij herkende en mij toeriep; „Ha, ben je daar? Kom je hier om mij fijn te maken? Dat zal je niet lukken.quot; Ik antwoordde; „Het is het werk Gods zulks te doen en ik wensch daar den Heere zeer ernstig om te bidden.quot; „Dat zal u weinig baten,quot; gaf zij spottend tot bescheid. Ik vraagde haar, of zij geen boek of bijbel van mij koopen wilde. Zij zeide, dat zoo ik eene geschiedenis van Tijl Uilenspiegel of van Genoveva bij mij had, zij die gaarne koopen wilde. Ik gaf haar de verhalen van Spencer en zeide; „Dit is een beter werk dan die gij daar noemt.quot; „Zoo,quot; was het antwoord, „nu, dan zal ik het koopen, maar,quot; ging zij lachend voort, „wanneer het niet zoo mooi is als de historie van ïijl Uilenspiegel , zend ik het u terug en moet ik mijn geld weerom hebben.quot; Ik zeide, dat ik dit goedvond, en verzocht haar dringend toch Spencers geschrift te willen lezen. „Ik zal het doen,quot; antwoordde zij, maar liet er andermaal spottend op volgen; „Fijn worden, neen, dat doe ik nooit; want er zijn reeds gekken, zooals gij, genoeg in de wereld.quot; Op straat gekomen, hoorde ik haar mij nog bespotten en uitlachen. Er ging ruim een half jaar voorbij, en ziet, op zekeren dag komt een knecht van deze boerdery en brengt mij het goede nieuws, dat de dochter des huizes den Heere Jezus heeft gevonden en zelve weder het middel is geweest tot zijne bekeering. Het lezen der verhalen van Spencer had in Gods hand hiertoe gediend.

Op een anderen dag colporteerde ik in het dorp V. Op eene buitenplaats schelde ik aan en werd door eene god-vreezende dienstbode in de keuken genoodigd. Ik verkocht hier vele boeken en ook eenige bijbels. Toen ik vertrok,

-ocr page 136-

116

vraagde men mij, of ik huis aan huis ging; ik gaf hierop een toestemmend antwoord. Nu werd mij gezegd, dat ik vooral niet moest gaan op de derde buitenplaats aan den weg gelegen, want daar woonde een zeer goddeloos man. Langzaam ging ik den weg op en schelde aan de eerste en de tweede buitenplaats aan, doch aan beide woningen was het antwoord: „Niets noodig, koopman.quot; Weldra had ik de bedoelde woning in het gezicht. Wat te doen? Voorbijgaan, dat liet mijn geweten niet toe. De twee groote honden aan beide zijden van het huis keken mij grimmig aan. De gedachte , dat de bewoner van het huis deze honden eens loslaten en tegen mij ophitsen mocht, maakte zich een oogen-blik van mij meester, doch ten laatste bad ik den Heere om moed en sterkte en ik ging naar de deur dezer woning en schelde aan. Een jonge dame deed mij open; ik liet haar een paar boekjes en bijbels zien, welke ik in de hand en onder den arm droeg. Zij wenkte mij terstond haar te volgen en ik ging met haar de deur uit, naar een van alle zijden gesloten koepel, die in den tuin stond. Nu verzocht zij mij de tasch te openen en zocht een goeden voorraad groote en kleine geschriften bij elkaar, die zij alle van mij kocht. Uit de keuze, die zij deed, bleek mij, dat zij zeer goed met den inhoud van sommige dezer geschriften bekend was. Ik vraagde haar, of zij den Heere Jezus liefhad. Een paar groote tranen biggelden langs hare wangen. Zij zeide: „Door Gods genade, ja. quot;Ik vraagde, waarom zij dan zoo bedroefd was. Nu deelde zij mij het volgende mede: „Sedert ruim twee jaren heb ik mijn hart aan den Heiland gegeven; door Zijne genade heb ik de wereld verlaten. Ik was op kostschool bij twee godvreezende dames. Daar las ik Bunyans Pelgrims reize, in het Engelsch, en dit was het middel, waardoor ik den Heere Jezus heb gevonden. Mijn papa wil daar echter niets van weten en heeft mij van de kostschool genomen. Hij heeft mij al mijne boeken ontnomen

-ocr page 137-

117

en dwingt mij naar concert en bal te gaan. Ik heb zelfs geen bijbel meer; doch nu bad ik den Heere voor eenige dagen, dat Hij mij toch weder een bijbel en christelijke boeken mocht geven, en ziet, mijn gebed is verhoord door uwe komst. Doch,quot; zoo liet zij er op volgen, nadat zij mijne boeken en bijbels betaald had, „ga nu aanstonds stil het achterdeurtje van dezen koepel uit, dat pad op, door het land. Want mijn pa mocht u hier eens zien, dan waren wij beiden ongelukkig.quot; Ik ging haastig henen en dankte in stilte den Heere, die mij zoo goedgunstig aan Zijne hand hierheen had geleid. Een jaar later ging ik weder dit dorp bezoeken en hoorde toen, dat de jeugdige belijderes van haren Heer en Heiland was overleden. Aan de vrienden op het dorp was het bekend, dat haar vader haar dikwijls op allerlei wijze in de wereld had willen terugvoeren, doch dat hem dit niet gelukt was en zij in de volle blijdschap des geloofs was heengegaan.

Op eene andere colportagereis kwam ik in het dorp E. Hier woonde een oude vriend van mij. Ik bleef een paar dagen in zijne gastvrije woning. Een zijner zonen ging eenige malen met mij mede om mij op mijne tochten in den omtrek als gids te dienen. Hij werd hierdoor opgewekt om ook de colportagetasch op den schouder te nemen, evenals ik gedaan had, en in dit werk met mij den Heere te dienen. Ik moedigde hem hiertoe zeer aan. Spoedig was ook zijne tasch gereed en wij gingen samen den braak liggenden akker op. Hij heeft met grooten zegen gearbeid en de Heere heeft hem, evenals mij, ten laatste bij de kinderen gebracht. Hij was de warme strijder voor het Christelijk Nationaal onderwijs, mijn vriend en broeder G. v. K.

Veel zou ik nog kunnen mededeelen van mijn tweejarigen arbeid als colporteur. Doch dit verhaal is ten einde, en daarom mogen deze aanteekeningen genoeg zijn om u, mijn

-ocr page 138-

118

waarde lezer, te doen zien, langs welken weg de Heere mij in Zijne groote liefde heeft willen leiden tot het heerlijk werk, waarin ik nu gedurende een tijdvak van vijfentwintig jaren heb mogen arbeiden. Met een aan God dankbaar hart, denk ik aan deze vaak zoo moeielijke, doch voor mijne geestelijke vorming en ontwikkeling zoo rijk gezegende dagen terug. Met mijn gansche hart zeg ik, met het oog op dien tijd: „Heere, die weg was goed, hoe moeilijk ook dikwerf voor mijn vleesch.quot;

-ocr page 139-

VII.

Hoe ik Evangelist werd en de Heere God mij eene leerschool van zielkundige ervaringen opende.

Ruim twee en een half jaar had ik de zware tasch met bijbels, christelijke boeken en traktaten door ons land rondgedragen. De verste reizen legde ik meestal te voet af en op die wijze heb ik een groot gedeelte van de provinciën Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen, Zeeland en Noord-Brabant doorkruist. Niet zelden gebeurde het, dat ik zwaar beladen meer dan vijf, zes uren per dag aflegde en dan nog huis aan huis mijne boeken te koop aanbood of traktaten uitdeelde. Nu en dan overviel mij eene regenbui en werd ik doornat, zoodat ik des avonds in mijn logement mijne kleeren moest drogen. Eene paraplu kon ik zeer moeilijk ophouden, vooral bij sterken wind; en bovendien was dit beschutmiddel tegen den regen, dat nu zelfs door heeren tegen de zon gebruikt wordt, toen lang zoo algemeen niet als in onze dagen, maar laadde men, zoo men er altijd mee onder den arm liep, den schijn op zich, zulks uit hoogmoed te doen. Zelfs waren er vrome menschen, die uit een godsdienstig beginsel geen regenscherm wilden gebruiken, omdat zij meenden, dat dit een ingrijpen was in de bestiering Gods, die zonneschijn en regen heeft toegezegd. Hoe het zij, ik reisde veelal zonder paraplu;

-ocr page 140-

120

doch dit was het ergste niet. Om onnoodige uitgaven te besparen, ging mijne zuinigheid zoo ver, dat ik, dikwerf groote tochten te voet afleggende, heele dagen niets anders gebruikte dan een droog broodje, dat ik bij een bakker, wiens winkel ik op mijne reizen binnentrad kocht, en water dronk uit een put bij een boer of ook wel uit eene sloot of beek. Nog altijd is mij de herinnering aan deze zoo eenvoudige levenswijs aangenaam en ik heb toen in de practijk geleerd, dat het niet in den overvloed gelegen is, dat de mensch leeft uit zijne goederen.

Mijne zucht om goedkoop te reizen kwam evenwel niet uit gierigheid voort. Daar mijne ouders alles moesten bekostigen voor mijne reizen en bovendien nog de boeken, die ik weggaf, betalen, waren de uitgaven voor mijne colportage-tochten toch reeds zeer groot en ik dank den Heer, dat Hij het hart mijner ouders bewoog om mij alles te geven, wat ik voor dit werk noodig had; want van geen enkele vereeni-ging ontving ik eenige geldelijke ondersteuning. Spoorwe gen waren er toen bijna geen; alleen de lijn van het Eijn-spoor en die van Amsterdam naar Haarlem bestonden, vandaar mijne voetreizen. Wanneer ik hier of daar per trekschuit mijn tocht kon vervolgen, was dit eene ware uitkomst voor mij en ik ben blijde, dat ik ook het practisch gebruik van dit vaartuig nog ken. \'t Ging wel niet in vliegende vaart, maar men kwam toch op de plaats, waarheen men wilde reizen, en hoorde lang zooveel klachten niet als nu. dat het reizen niet snel genoeg ging. Ik heb hieruit geleerd , dat de mensch, ook aangaande de snelheid van het reizen, nooit tevreden wordt.

Ik moest mijn colportage-arbeid opgeven, doordien mijne zwakke lichaamskrachten ten laatste uitgeput raakten; ten gevolge van gevatte kou kreeg ik een kwaadaardigen hoest, die mij maar niet wilde verlaten. Ik was nu ook met enkele

-ocr page 141-

121

vrienden uit den hoogeren stand in kennis gekomen en daaronder jonkheer A. M. C. van Asch van Wijck, die te Utrecht in de Maliebaan woonde. Deze was begonnen met godsdienstige traktaten te schrijven en had mij dringend uitgenoo-digd, eens bij hem te komen logeeren. Hij wilde nader kennis met mij maken en had mij reeds vooraf groote pakken met traktaten gezonden, die ik had verspreid. Daar ik door mijne ongesteldheid mijne colportagereizen niet kon voortzetten, besloot ik, dezen mij persoonlijk onbekenden vriend een bezoek te brengen. Ik werd zeer vriendelijk ontvangen en het gevolg van deze eerste kennismaking is geweest, dat ik met dezen broeder gedurende geheel zijn verder leven in de innigste vri endschap heb geleefd. Ik logeerde eenige dagen bij hem. Inmiddels kwam de heer S. van de Vuursche den heer Van Asch van Wijck bezoeken. Hij noodigde mij uit, ook bij hem te komen logeeren, en ik nam dit aanbod aan. De heer S. had sinds lang de gewoonte, op een avond in de week, de arbeiders, die op zijn buiten werkzaam waren, met hunne vrouwen en kinderen in zijn huis te ontvangen; hij bad dan met hen en las hun een gedeelte uit een of ander stichtelijk boek voor. Meestal gebruikte hij de pree-ken van den ouden ds. Molenaar. Nu ik echter bij hem logeerde, droeg hij deze taak aan mij op.

Ik wilde echter liever een hoofdstuk uit den Bijbel lezen, daarover een woord spreken en vervolgens den anderen vrijheid geven, hunne gedachten hierover te zeggen; ook mijn gastheer vond dit goed. Doch het bleek al spoedig, dat, waar ik gelegenheid gaf om vragen te doen of opheldering te verzoeken aangaande het gelezene, niemand sprak en ik heb toen reeds ervaren, dat bijbelbesprekingen alleen door geestelijk ontwikkelde personen kunnen gehouden worden en het voor onkundigen zeer noodzakelijk is, dat hun alles wordt verklaard. Het gevolg hiervan was, dat, daar ik alleen

-ocr page 142-

122

sprak, deze bijbelbespreking als vanzelf in eene zoogenaamde bijbellezing veranderde. Merkwaardig is het, hoe de Heere God hierop Zijnen zegen schonk. Het getal hoorders nam spoedig zoo zeer toe, dat alle kamers waar wij vergaderden, te klein werden en wij ons genoodzaakt zagen in eene groote schuur samen te komen. Deze liep ook weder zoo vol belangstellende toehoorders, dat zelfs in de koestallen en daarboven, waar het hooi geborgen werd, zitplaatsen moesten gemaakt worden om de menschen, waarvan sommigen twee uren ver kwamen loopen, eene plaats te geven. Velen kwamen tot geestelijke ontwaking, vooral jonge menschen: vloekers veranderden in bidders en spotters werden aan de voeten van den Heere Jezus gebracht. Geen drie maanden was ik hier werkzaam, of nieuwe stations werden gevestigd, als te Soest, Soestdijk, Eemnes, Buren, St. Maartensdijk, Westbroek en andere plaatsen. Allerwegen leidde ik\'s avonds vergaderingen in schuren en, waar ik in eenvoudigheid een woord mocht spreken, was het merkwaardig, hoe de Heere God dat woord aan de harten zegende.

Enkele vrome mannen waren mij toen tot grooten zegen en hieronder de oude smid Vervat en de huisschilder Kerkhoven. Zij waren in mijn arbeid de mannen, die mij steeds in het gebed steunden, en aan hen heb ik het mede te danken, dat de Heere God mij rijke levenservaring schonk om zielen te leiden tot de bron des levenden waters. Nadat ik hier ruim een jaar had gearbeid, werd ik door eene hevige koorts aangetast, die mij niet wilde verlaten. Ik ging nu naar mijn ouderlijke woning in het dorp Beunin-gen terug. Mijne ouders stonden mij niet toe, naar mijn arbeidsveld terug te keeren, daar de koorts nog niet wijken wilde. Mijn lichaam verzwakte zoozeer, dat ik bijna niet meer kon loopen. Toch was mijne ziel dermate met de liefde Gods en met medelijden tot arme zondaren vervuld,

-ocr page 143-

123

dat ik niet te huis wilde blijven, zoo mijn vader mij geene vrijheid gaf om in eene van de schuren zijner boerderij bijbellezingen te houden. Deze bijbellezingen werden spoedig druk bezocht, vooral door Roomsch-katholieken, die met de grootste aandacht kwamen luisteren naar de prediking van het Evangelie. Mijn eenvoudige prediking is voor hen ook niet onvruchtbaar geweest. Het duurde niet lang, of mijn vriend Steven van den Berg uit het dorp Doodewaard, dien ik als colporteur reeds had leeren kennen, kwam mij bezoeken en noodigde mij dringend uit, in de buurt van het dorp. waar hij woonde, bijbellezingen te komen houden. Hij opende hiervoor zijne woning.

Om u een denkbeeld te geven, hoe eenvoudig deze bijbellezingen waren ingericht, neem ik hier eenige bladzijden over uit het werkje, dat ik aan de nagedachtenis van mijn trouwen vriend heb mogen wijden en hetwelk onder den titel; „Het leven van Steven van den Berg of de kleine boer uit de Betuwe,quot; aan de drukkerij der Weesinrichting is verschenen.

Ruim 25 jaren geleden kende men nog geene godsdienstige bijeenkomsten onder den naam van bijbellezingen. Zulke samenkomsten , in vroegere tijden in ons land vreemd, waren toen onder den naam van „oefeningenquot; bekend en droegen meer het karakter van onderlinge bijeenkomsten, waar de geloovi-gen elkaar onderwezen in den weg der waarheid en zochten op te bouwen in het allerheiligst geloof, dan van Evangelieverkondiging aan onbekeerden.

De eersten, die aan deze samenkomsten in ons land een ander karakter hebben gegeven, zijn de Christelijke Gereformeerden geweest, die uit de Hervormde Kerk verdreven of vrijwillig uitgetreden, in grooten getale in huizen of schuren bijeenkwamen om door hunne leeraren of leerende ouderlingen , het Evangelie te hooren verkondigen. De beide col-

-ocr page 144-

124

porteurs Grim en Wolff volgden dit voetspoor en, zonder afscheiding van de kerk te willen bevorderen, trachtten zij langs dezen weg de belangstellenden, die in de kerken het woord der waarheid niet konden hooren, met het Evangelie bekend te maken en hun te geven, wat de kerk hun onthield.

Onze Van den Berg heeft zich nooit met eenigen kerke-lijken strijd ingelaten; hij leefde daar geheel buiten, ofschoon hij er zich altijd in verblijdde en er God voor dankte, als hij hoorde, dat hier en daar getrouwe leeraars in de gemeente werden geroepen, „wier bazuin,quot; zooals hij zeide, „geen onzeker geluid gaf.quot;

Na zijne bekeering woonde hij niet alleen getrouw de prediking bij van ds. Heldring te Hemmen, die zoolang hij leefde zijn trouwe raadsman is gebleven, maar ook de bijbellezingen van de colporteurs Grim en Wolff. Met den laatste, die naderhand naar Amerika is vertrokken, heeft hij voortdurend geregeld briefwisseling gehouden. Hij noodigde deze beide mannen uit, ook in zijne woning bijbellezing te komen houden. Zij waren daartoe aanstonds bereid, vooral omdat zij wisten, dat in de buurt Welie zooveel armoede en onkunde heerschten. Vooraf had Van den Berg reeds des Zondagavonds een kleinen kring van vrienden rondom zich vergaderd, met wie hij den Bijbel las, bad en zong. Deze bijeenkomsten baarden in den beginne groot opzien. De vijanden vertelden, dat hier allerlei goddelooze dingen plaatsgrepen. Men wilde zoo gaarne weten, wat hiervan waar was, en eenigen begaven zich, door nieuwsgierigheid gedreven, ook naar de woning van Steven; zij woonden de samenkomsten bij en droegen hiervan een rijken zegen weg voor hun hart en leven. Anderen echter waagden het niet binnen te treden. Zij klommen des avonds, omdat zij toch zoo gaarne wilden zien, wat er in de kamer van Steven gebeurde, in den grooten appelboom, die voor zijn huis

-ocr page 145-

125

stond. Daar de vensters maar met halve blinden gesloten waren, konden zij zoodoende alles zien en het gevolg was, dat, zooals Steven zeide, „allen als muschjes langzamerhand naar beneden kwamen om de graankorreltjes mee op te pikken, die hier werden uitgestrooid.quot;

Nu de Evangelisten Wolff en Grim hunne bijbellezingen aanvingen, nam het getal hoorders steeds toe en de Heere gaf rijken zegen op de prediking. Nadat de beide colporteurs vertrokken waren, werden de bijeenkomsten voortgezet door een vriend van Van den Berg, den heer Nibbeling, mede een landbouwer, die ook in deze opwekking tot den Heere was gebracht, en die aan het benedeneinde van het dorp woonde. Deze had veel gave om eenvoudig de Schrift te verklaren; doch omdat hij een inwoner van het dorp was, verliepen deze samenkomsten allengs en men was verplicht uit gebrek aan belangstellende hoorders de bijbellezingen te staken.

Een landbouwer uit de buurt opende nu zijne schuur voor de prediking van het Evangelie door Christelijke Gereformeerde predikanten en zelfs prof. Brummelkamp heeft hier gepredikt en kinderen gedoopt. Ook deze arbeid werkte mede om die van Van den Berg te bevestigen. Gedurende eenige jaren scheen er echter stilstand te zijn. Van den Berg ging wel voort met, overal waar hij kon, het zaad des Evangelies uit te strooien, doch de opwekking van vroeger had opgehouden. Het was in het jaar 1859, dat ik Van den Berg voor de tweede maal ontmoette en wel in de woning van een aanzienlijk landbouwer te Andelst. Wij hadden er een gezegend samenzijn. We waren met ons drieën vergaderd en van geene enkele samenkomst heb ik zoo den indruk behouden, dat de Heere Jezus in ons midden was, als van die. Van den Berg ging eenige malen voor in het gebed, en de belangen van de gansche Betuwe met hare in doodslaap verkeerende bevolking werden voor den Heere gebracht. Van den Berg noodigde

-ocr page 146-

126

mij dringend uit, in zijne woning bijbellezingen te komen houden en, hoewel zwak en ziekelijk, durfde ik zulks niet afslaan. De avond werd bepaald, waarop de eerste samenkomst zou gehouden worden. Ik herinner mij nog de vreugde van Van den Berg, toen hij mijne hand in de zijne vatte en mij zijn woning binnenleidde, verklarende, dat dit nu de verhooring was van zijne aanhoudende gebeden. Dien avond was de boerenkeuken geheel met aandachtige hoorders gevuld. Ik vond tenauwernood een plekje om te kunnen staan en sprak met de grootste opgewektheid over een gedeelte van het Evangelie van Johannes, nl. over de woorden: „Kinderkens, het is de laatste ure.quot; Deze eerste samenkomst werd rijk door den Heere gezegend; nog zijn er personen in leven, welke op dien avond voor het eerstin geest en waarheid hebben leeren bidden. Van den Berg dankte aan het einde den Heere zoo recht hartelijk, dat hij bijna in zijn tranen stikte, omdat de Heere Jezus Zich weder over de buurt Welie ontfermd had. Sedert heb ik meer dan tweehonderd malen in de woning van Van den Berg bijbellezing gehouden en altijd waren wij er zeer gezegend bijeen. Spoedig groeide het getal hoorders zoo sterk aan, dat Van den Berg verplicht was, de deuren van zijne kamers uit hare hengsels te lichten en weg te nemen. Geen plekje bleef er over, waar niet een hoorder, \'tzij een volwassene of eenkind, stond of zat.

De toebereidselen tot deze samenkomsten waren zeer eenvoudig. Ik stond voor een tafeltje, waarop twee vetkaarsen geplaatst waren, tusschen welke de Statenbijbellag. De zitplaatsen bestonden uit oude planken, die op stoelen rustten. Van den Berg was de beste kerkdienaar, dien ik in mijn leven heb ontmoet, want, kon hij soms geene planken genoeg in zijne schuur of op zijn zolder vinden, hij wist altijd raad. Dan nam hij de onderlagen uit zijne bedstede, vooral om aan ouden van dagen of kinderen eene zitplaats te verschaffen.

-ocr page 147-

127

Voor dezen had hij altijd de grootste zorg. „Ouden van dagen en kinderen,quot; zeide Van den Berg, „moeten de beste plaats hebben in alle godsdienstige samenkomsten. De eersten, omdat hun maar weinig tijd meer rest om den Heere Jezus te zoeken, als zij Hem nog niet gevonden hebben, en de anderen, omdat hunne engelen altijd het aangezicht des Vaders zien en de eerste plaats inden hemel hebben.quot;

Het getal hoorders klom zoozeer, dat niettegenstaande al deze maatregelen velen buiten de deur moesten blijven en nu aan het venster luisterden. Op zekeren dag kom ik weder bij Van den Berg om des avonds bijbellezing te houden. Zijne ruime keuken binnentredende, zie ik tot mijne verbazing een groot gat in den zolder gezaagd. Ik zeide: „Mijn waarde broeder Van den Berg, wat moet dat?quot; — „O,quot; zeide hij, „daarboven op den zolder is nu plaats voor Nicodemussen, Zacheüssen en voor alle geraakten, die aan de voeten van Jezus moeten worden neergelegd.quot; Ik had onzen Van den Berg begrepen. Hij was een door en door practisch man en de Bijbel wees hem in alles den weg. Eenige weken hierop volgende bleef het getal hoorders nog al klimmen. Op zekeren avond, toen ik weer bijbellezing hield, wordt op eens in de gang een vreeselijk gillen gehoord. Luid wordt er geroepen: „Help! help! men drukt mij dood.quot; Van den Berg dringt door de menigte heen naar de plaats, vanwaar het geroep komt. Ik geef een vers op om te zingen en vermaan de menigte stil te zijn. Toen het zingen geëindigd was, riep Van den Berg overluid uit de gang: „Ga maar voort, alles is in

orde, er zat maar een vrouw uit____tusschen de deur. Ik

heb haar goed verzorgd, zij is nu tevreden.quot; Menige lezer zal zich over zulk eene bijeenkomst verwonderen, en toch was God in deze samenkomsten en nooit heb ik iets, dat maar in de verte naar onzedelijkheid zweemde, kunnen

-ocr page 148-

126

mij dringend uit, in zijne woning bijbellezingen te komen houden en, hoewel zwak en ziekelijk, durfde ik zulks niet afslaan. De avond werd bepaald, waarop de eerste samenkomst zou gehouden worden. Ik herinner mij nog de vreugde van Van den Berg, toen hij mijne hand in de zijne vatte en mij zijn woning binnenleidde, verklarende, dat dit nu de verhooring was van zijne aanhoudende gebeden. Dien avond was de boerenkeuken geheel met aandachtige hoorders gevuld. Ik vond tenauwernood een plekje om te kunnen staan en sprak met de grootste opgewektheid over een gedeelte van het Evangelie van Johannes, nl. over de woorden; „Kinderkens, het is de laatste ure.quot; Deze eerste samenkomst werd rijk door den Heere gezegend; nog zijn er personen in leven, welke op dien avond voor het eerst in geest en waarheid hebben leeren bidden. Van den Berg dankte aan het einde den Heere zoo recht hartelijk, dat hij bijna in zijn tranen stikte, omdat de Heere Jezus Zich weder over de buurt Welie ontfermd had. Sedert heb ik meer dan tweehonderd malen in de woning van Van den Berg bijbellezing gehouden en altijd waren wij er zeer gezegend bijeen. Spoedig groeide het getal hoorders zoo sterk aan, dat Van den Berg verplicht was, de deuren van zijne kamers uit hare hengsels te lichten en weg te nemen. Geen plekje bleef er over, waar niet een hoorder, \'t zij een volwassene of een kind, stond of zat.

De toebereidselen tot deze samenkomsten waren zeer eenvoudig. Ik stond voor een tafeltje, waarop twee vetkaarsen geplaatst waren, tusschen welke de Statenbijbellag. De zitplaatsen bestonden uit oude planken, die op stoelen rustten. Van den Berg was de beste kerkdienaar, dien ik in mijn leven heb ontmoet, want, kon hij soms geene planken genoeg in zijne schuur of op zijn zolder vinden, hij wist altijd raad. Dan nam hij de onderlagen uit zijne bedstede, vooral om aan ouden vandagenofkindereneene zitplaats te verschaffen.

-ocr page 149-

127

Voor dezen had hij altijd de grootste zorg. „Ouden van dagen en kinderen,quot; zeide Van den Berg, „moeten de beste plaats hebben in alle godsdienstige samenkomsten. De eersten, omdat hun maar weinig tijd meer rest om den Heere Jezus te zoeken, als zij Hem nog niet gevonden hebben, en de anderen, omdat hunne engelen altijd het aangezicht des Vaders zien en de eerste plaats inden hemel hebben.quot;

Het getal hoorders klom zoozeer, dat niettegenstaande al deze maatregelen velen buiten de deur moesten blijven en nu aan het venster luisterden. Op zekeren dag kom ik weder bij Van den Berg om des avonds bijbellezing te houden. Zijne ruime keuken binnentredende, zie ik tot mijne verbazing een groot gat in den zolder gezaagd. Ik zeide: „Mijn waarde broeder Van den Berg, wat moet dat?quot; — „O,quot; zeide hij, „daarboven op den zolder is nu plaats voor Nicodemussen, Zacheüssen en voor alle geraakten, die aan de voeten van Jezus moeten worden neergelegd.quot; Ik had onzen Van den Berg begrepen. Hij was een door en door practisch man en de Bijbel wees hem in alles den weg. Eenige weken hierop volgende bleef het getal hoorders nog al klimmen. Op zekeren avond, toen ik weer bijbellezing hield, wordt op eens in de gang een vreeselijk gillen gehoord. Luid wordt er geroepen: „Help! help! men drukt mij dood.quot; Van den Berg dringt door de menigte heen naar de plaats, vanwaar het geroep komt. Ik geef een vers op om te zingen en vermaan de menigte stil te zijn. Toen het zingen geëindigd was, riep Van den Berg overluid uit de gang: „Ga maar voort, alles is in

orde, er zat maar een vrouw uit____tusschen de deur. Ik

heb haar goed verzorgd, zij is nu tevreden.quot; Menige lezer zal zich over zulk eene bijeenkomst verwonderen, en toch was God in deze samenkomsten en nooit heb ik iets, dat maar in de verte naar onzedelijkheid zweemde, kunnen

-ocr page 150-

128

bespeuren bij iemand, die er aan deelnam. Het was, alsof er een heilige adem over zweefde. Deze bijeenkomsten werden altoos gesloten met een gebed van Van den Berg, en menige ziel werd innig bewogen, wanneer hij zijn hart tot God ophief en als het ware met Hem worstelde om de bekeering van degenen, die het Evangelie hadden gehoord.

Toen de samenkomst op den bewusten avond geëindigd was en de hoorders voor het grootste gedeelte vertrokken waren, kwam Van den Berg met de vrouw, die tusschen de deur geklemd was geweest, binnen. De vrouw was zeer zenuwachtig en verhaalde ons onder het storten van heete tranen, dat zy met eene vriendin en twee van hare kennissen eene jaarmarkt bezocht en daar zeer de wereld en de zonde had gediend. Voorbij de woning van Steven komende, hadden zij het gezang gehoord. Ze hadden geluisterd en een onweerstaanbare macht had haar gedrongen binnen te gaan, waarop zij tusschen de deur was geraakt, totdat Van den Berg haar had verlost. Nu werd aan deze vreemdelingen koffie en brood voorgezet en ook aan eenige van elders gekomen personen door de liefdehand van Van den Berg eenige verkwikking aangeboden.

Elke bijbellezing werd zoo met een soort van liefdemaal besloten. Van den Berg zeide, dat men nooit zoo karig moest zijn als de discipelen van den Heere Jezus, toen dezen de schare hongerig van zich wilden laten gaan; want, waar de Heere Jezus was, daar mocht ten minste geen koffie en brood ontbreken. Hij wilde echter voor al deze liefdediensten nooit eene gave aannemen. Zelfs het licht bij de bijbellezingen gaf hij voor niet.

Met welk een diepen ernst de hoorders vervuld waren, kan uit het volgende komische voorval blijken. Van den Berg had opgemerkt, dat het mij . wanneer ik voor het lage tafeltje stond, moeielijk viel, in den grooten Staten-

-ocr page 151-

129

bijbel te lezen. Hij meende, dat er een hooger voorwerp moest zijn, waarop de bijbel kon rusten. Nu viel zijn oog op de groote houten turf kist, die gewoonlijk in de keuken naast den haard stond. De planken, waarvan deze kist gemaakt was, waren oud en vermolmd. Van den Berg wist echter wel raad; de liefde is vindingrijk. Zijne vrouw had een potje met roode verf gekocht om eene oude kast te kleuren. Nu gaat Van den Berg zelf aan \'t verven. De tabernakel was rood en de geïmproviseerde preekstoel moest ook rood zijn. Weldra is hij gereed en bij mijne komst wijst hij mij met blijdschap op het bloedrood geverfde meubelstuk, er bijvoegende: „Ja, ja, jong, de Heere Jezus had zulk een preekstoel niet, toen Hij van de visschersschuit sprak tot het volk, dat op het land vergaderd stond.quot;

Weder was het huis van Van den Berg vol menschen. Ik sprak met de grootste opgewektheid; doch hoe verbaasd stond ik bij het einde, toen ik de mouwen en panden van mijne jas bezag; alles was rood, mijn gezicht, mijne handen, ja, tot mijne haren toe. In het vuur van mijne rede had ik er echter niets van bemerkt; de hoorders hadden van het begin af gezien, dat ik de verf, die nog niet droog was, met mijne handen over het gezicht had gewreven. Niemand was het echter in de gedachten gekomen om mij in mijn spreken te storen. Toen de samenkomst geëindigd was, kwam Van den Berg met een grooten emrruar water en wat zeep binnen en zeide: „Ziedaar, Broeder, dat is om het lichaam te reinigen; het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt de ziel.quot;

Sedert dien tijd heb ik in honderden dorpen en steden van ons land, dikwijls in prachtige kerken, het Evangelie verkondigd, doch den zegen in de woning van Van den Berg genoten, heb ik nergens teruggevonden. Al spoedig

9

-ocr page 152-

130

brak hier het licht bij velen door. Na een ernstig bekommerd zijn over de zondeschuld, gevoelden zij zich gedrongen te vluchten tot den eenigen Heiland en Eedder van zielen. Ik herinner mij nog altijd met blijdschap, dat Steven van den Berg mij een paar groote wilgen klompen bezorgde en ik, hiermede geschoeid, met hem van huis tot huis ging en overal voor het Woord Gods geopende ooren en harten vond. Vele jeugdigen van jaren werden door de kracht van het Evangelie aangegrepen en tot Christus gebracht.

Naderhand toen ikzelf deze bijeenkomsten niet meer kon leiden, heeft Van den Berg altijd gezorgd, dat er predikers kwamen, hetzij evangelisten of predikanten.

Niet alleen in de buurt Welie werd mij eene deur geopend voor de prediking van het Evangelie, maar ooit in Zetten, Randwijk en Valburg. Wekelijks werden op al deze plaatsen, niettegenstaande mijne zwakke gezondheid, bijbellezingen gehouden, \'t Gebeurde niet zelden, dat ik bij stormweder en \'s winters bij nijpende koude, zoodat handen en voeten bijna verstijfden, drie of vier uren per dag liep en dan nog drie malen voor groote vergaderingen in schuren sprak. De Heere God zegende het woord aan veler harten; zelfs werden kroegen gesloten, omdat er geene bezoekers meer kwamen. Een trouwe vriend in dit werk was voor mij wijlen ds. O. G. Heldring. Had ik veel te danken aan de oude Christenen aan de Vuursche, wat betreft de diepe leidingen des Heiligen Geestes met Gods volk, in ds. Heldring vond ik een leermeester voor de practijk van \'t geestelijk leven. Hij was een nuchtere man, wars van alle dweperij, voor mijn jeugdig gevoel van heilige geestdrift wel eens wat te prozaïsch en te koud. Ik dank den Heere echter, dat ik met hem in aanraking ben gebracht. Op de wandelingen, die ik dikwijls met hem deed, heeft hij mij menige wijze les gegeven, waaruit ik nu nog nut trek. Daar in de Betuwe

-ocr page 153-

131

door mijn geringen arbeid eene groote geestelijke beweging in de gemeenten was ontstaan, kwam het gerucht daarvan ook tot enkele vrienden in Nijmegen en dezen, die eiken Zondag in eene kleine kamer samenkwamen om eene preek te lezen, noodigden mij dringend uit, ook in hun midden te komen en bijbellezingen te houden.

Ik nam hunne uitnoodiging gaarne aan, daar in deze stad de predikanten, behalve die van de Luthersche en Waal-sche gemeenten, in den stroom van het modernisme waren verzeild. Ook hier gaf de Heere God rijken zegen en werden zondaars tot God bekeerd. Al spoedig was de kamer, waar wij vergaderden, aan den hoek van de Vinkegas en de Brouwerstraat gelegen, te klein geworden en de vrienden besloten een grooter lokaal te koopen. Dit was op den Doddendaal gelegen. Maar ook dit lokaal was weldra te klein en wij moesten nogmaals verhuizen, nu naar de Korte Brouwerstraat, naar het oude huis, waar de arbeid voor de weezen is aangevangen.

Doch ik moet hier nog een en ander mededeel en van gebeurtenissen, welke voor mij van beteekenis zijn geweest, daar zij strekten om mij te brengen tot die afhankelijkheid van God, dat ik ook voor de tijdelijke nooddruft alles van den Heere kon verwachten. In den laatsten tijd van mijne werkzaamheid aan de Vuursche, een tijd, waarin de Heere God veel zegen schonk op de prediking van Zijn woord, kwamen verscheidene vrienden uit Amsterdam mij bezoeken om te zien, wat de Heere in ons midden deed. Onder hen was ook wijlen ds. Schwartz, predikant enzendingleeraaronder Israel van de Schotsche Zendingkerk. Door hem kwam ik in aanraking met dr. Capadose, en deze lieve vriend drong er sterk op aan, dat ik Evangelist van de Nederlandsche Evangelische Protestantsche vereeniging zou worden. Tot nu toe had ik vrij, onafhankeli]k van eenige vereeni-

-ocr page 154-

132

ging gearbeid en de Heere God had altijd gezorgd, dat mij niets ontbrak; doch ik meende, dat het voor de evangelisatie en mijzelf beter was, dat ik in vereeniging met andere broeders arbeidde, en daarom nam ik het voorstel, mij bij genoemde Vereeniging aan te sluiten, ten slotte aan. Ik heb twee jaren als evangelist van deze Vereeniging mogen arbeiden en van de vrienden, die toen leden des Bestuurs waren, waarvan de meesten reeds bij onzen Heer en Heiland zijn, en vooral van den waarden broeder dr. Capadose, veel liefde ondervonden. Zij hebben mij nooit moeite aangedaan, maar mij in mijne werkzaamheid altijd de grootste vrijheid gelaten ; ook kan ik niet onvermeld laten, dat, waar ik bij mijnen arbeid in de Betuwe, in Maas en Waal en Nijmegen handenvol werks vond, ik in dien tijd veel hulp heb gehad van een jeugdigen vriend, met name H. Gladbeek. Ik ontmoette dezen, op mijne evangelisatiereizen, in de stad Tiel en daar hij zijn lust uitsprak om ook in den dienst des Heeren werkzaam te zijn, verzocht ik hem met mij te gaan. Wij logeerden in dien tijd altild te Beuningen bij mijne ouders en hij hielp mij trouw in het huisbezoek en het houden van bijbellezingen. Zijn werk werd ook zeer door den Heere gezegend; hij werd naderhand ook aangenomen als evangelist-door de Ned. Prot. Vereeniging en kreeg zijne standplaats te Brummen en Zutfen. Later is hij gaan studeeren voor predikant en had het gebracht tot theologisch student, toen hij aan de tering overleed en met veel blildschap heenging.

Zijn stoffelijk overschot rust op het kerkhof te Zutfen. Hij was mij een lieve vriend en heeft zich vele ontberingen en moeielijkheden, aan onze evangelisatie-tochten verbonden, met mij getroost. Daar de Heere God mij zoo als \'t ware aan Zijne hand verder leidde in Zijn werk, wil ik nog een en ander mededeel en uit mijne

-ocr page 155-

133

levenservaringen op het gebied van huisbezoek, dat ik in dien tijd dag aan dag heb gedaan. Rijk zijn de zegeningen, welke de Heere mij hierin schonk, vooral aan ziekbedden. Krachtig openbaarde Hij daar vaak in Zijne nederbuigende liefde en genade Zijne heilige tegenwoordigheid: de harten werden verteederd en hoe lang ook gesloten gebleven voor het liefelijk licht des Evangelies, open den zij zich op Zijn machtwoord voor de vriendelijke stralen van de Zonne der gerechtig-beid. Maar hierover een en ander in een volgend hoofdstuk.

-ocr page 156-

VIII.

Hois- en Ziekenbezoek.

In onzen tijd ziet men nog al eens groote veranderingen op maatschappelijk, staatkundig en kerkelijk gebied plaatsgrijpen, en als Salomo in een tijd als den onzen leefde, zou hij zeker in krasse woorden den thans heerschenden geest gispen, en herhalen, dat er niets nieuws onder de zon bestaat, maar dat hetgeen is, aireede geweest is, of nog nogmaals komen zal, m. a. w. dat de mensch bij verandering leeft. Er is echter eene zaak, die er vroeger was en waarop deze woorden van den wijzen koning niet van toepassing schijnen te zijn. Gij vraagt wellicht nieuwsgierig, wat wij bedoelen, en in dit geval willen wij u maar niet lang op antwoord laten wachten. Als ge boven de vijftig zijt gekomen en behoort tot een der protestantsche kerkgenootschappen, ja, het voorrecht hebt sinds uwe jeugd tot de gereformeerde kerk te be-hooren, herinnert gij u zeker wel, dat wie uitbleef, do dominee voorheen een maal in \'t jaar zeker — meestal vergezeld van een ouderling — de ouderlijke woning kwam bezoeken. Dit stond als een paal boven water en zoo vast verwachtte men Zijn Eerwaarde, dat wanneer de man eens wat langer uitbleef dan hij gewoon was, men elkaar afvroeg, wat

-ocr page 157-

135

er toch aan haperen zou, dat de dominee nog niet verscheen. Deze aangename verschijning, die goede dominee, die altijd een vriendelijk woord had, ook voor de kleine kinderen en zoo belangstellend naar elk lid der familie, zelfs naar de knechts en meiden vroeg, schijnt in de meeste woningen maar niet terug te komen. Men zou hem er nog zoo gaarne eens zien, al stak hij maar even het hoofd binnen de deur en zeide eenvoudig: Goeden morgen of goeden avond, vrienden, hoe gaat het? Een goed schaap ziet zoo graag den herder eens bij zich. Als de herder niets anders doet, dan de groote kudde driiven en in de weide brengen, weet niet elk schaap of de herder wel belang in hem stelt en het oog op hem houdt. Nu, hoe het zij, indien predikanten en evangelisten in onzen tijd nog langer voortgaan slechts geleerde predikatiën te houden, geschikter voor theologische studenten dan voor eenvoudige boeren en daarmede zooveel tijd verspillen, dat zij hunne schapen niet eens meer kunnen opzoeken, dan zal, vreezen wij, spoedig de tijd aanbreken, dat het woord „huisbezoekquot; uit ons woordenboek kan worden geschrapt, en zullen weldra de kerken gesloten kunnen worden. Een dokter, die zijne patiënten zelden bezoekt, en een dominee of evangelist, die geen of weinig huisbezoek doet, kunnen samen wel in ééne buurt wonen en indien ze geld hebben, van hunne renten gaan leven. Gelijk eene rivier, zonder toevoer van water uit beken en beekjes, uitdroogt, zoo loopt zonder huisbezoek eene kerk op den duur leeg, al preekt er ook een dominee als wijlen pater Brugman. Een predikant, die zelf geen huisbezoek doet, of, indien hij niet kan, niet zorgt, dat dit door ouderlingen of andere geloovige mannen of vrouwen gedaan wordt, preekt ten laatste alleen voor zijne vriendjes en die hebben het niet noodig, want

-ocr page 158-

136

zij zijn in den regel volgepreekt en daarom hoop ik van harte, dat onder al de reformatiën, die er in de kerken van ons land tot stand mogen komen, ook die van „huisbezoekquot; door predikanten en ouderlingen zal geteld worden. Het is beter, dat men van een predikant zegt: hij loopt den drempel bij zijn gemeenteleden plat, dan: men ziet hem hier nooit. Ik heb nog nooit van een predikant of evangelist gehoord, dat zij zich dood geloopen hadden bij het doen van huisbezoek, wel dat iemand zich dood gepreekt heeft en dat is naar onze meening het ergste nog niet; er is iets, dat veel erger is n.1., dat de predikanten en evangelisten met hunne geleerde betoogen hunne hoorders dood preeken. Hoe het zij, ik heb het voorrecht van den Heere God genoten, dat ik veel huisbezoek heb mogen doen en ik heb hierop rijken zegen gehad. Mijne ervaring is, dat men in de stille woning, waar men van hart tot hart spreekt, veel beter gelegenheid heeft om het woord der waarheid te brengen tot het hart en de consciëntie dan van den kansel of katheder. Vooral is ziekenbezoek van het hoogste belang. Geen heerlijker en gewichtiger werk voor den bedienaar van het Evangelie dan aan de ziekbedden te mogen nederzitten en daar van Hem te spreken, die in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Hoe de Heere God mijn werk als evangelist heeft willen zegenen, moge blijken uit eenige schetsen uit mijn dagboek van dien tijd.

Ik heb menigmaal Christenen hooren zeggen, dat zij niet konden begrijpen, dat doctoren, die dagelijks aan ziekbedden verschijnen en dikwerf ook aan sterfbedden van ge-loovige zieken staan, niet ernstiger gestemd zijn en nog in hun ongeloof kunnen volharden. Ik ben het met deze goede vrienden volstrekt niet eens. De heerlijkste sterfbedden vindt men in vrome romannetjes en daar, waar de redenaar met

-ocr page 159-

137

al den gloed zijner welsprekendheid het sterfbed van een geloovige van kansel of katheder voor zijne hoorders schildert. De werkelijkheid is over het algemeen zoo geheel anders dan het ideale, ook wat het sterven aangaat.

Wij zijn volstrekt niet van plan, waarde lezer, om schrik of angst voor den dood in uwe ziel te wekken; neen, wij weten uit eigen ervaring en die van andere geloovigen, dat de dood is overwonnen door Christus; toch voegen wij er in éénen adem bij, dat, zoo iets in staat ware ons geloof in den Christus Gods aan het wankelen te brengen, het deze twee zaken zouden zijn, welke ons geloof reeds meermalen op eene zware proef hebben gesteld: vooreerst het redeneeren over God en godsdienst, geloof en zaligheid door tal van personen, die evenveel geestelijk leven bezaten als de Noord- of Zuidpool groeikracht, en ten tweede, hetgeen dikwijls gehoord en gezien wordt aan sterfbedden.

Vraagt eens, mijne vrienden, aan geloovige doctoren, wat zij in hun leven hebben ondervonden, en ik houd mij overtuigd , dat de meesten hunner het met mij eens zullen zijn, dat de ziek- en sterfbedden, zelfs van Christenen, dikwerf allerminst geschikt zijn om het geloof te versterken. Daalde ongeloovige geneeskundige wetenschap in hare theorieën bij den mensch geene plaats voor een onsterfelijken geest overlaat en alles tot het gebied van de materie of de stof terugbrengt, verwondert het ons niet, dat die mannen van de stof zich kunnen nederleggen bij de gedachte, dat de mensch enkel stof is en tot stof moet wederkeeren, d. w. z. niet in den bijbelschen zin, maar in den zin van het materialisme. Hieraan is het toe te schrijven, dat de over-groote meerderheid onzer geneeskundigen tot de materialisten of, zoo ze nog van eenigszins edeler gehalte zijn, tot de pantheïsten behooren, die op zijn hoogst een onsterfelijken

-ocr page 160-

138

geest als een deel van de groote wereldziel, die zij God noemen, bij den mensch veronderstellen.

Zulke geneeskundigen spreken nog van God en de Voorzienigheid , doch het is niet de persoonlijke God, de Schepper van hemel en aarde, maar het leven, dat in de stof worstelt en werkt en zonder de stof eigenlijk niet zou kunnen bestaan of zich openbaren.

Hiervan zijn natuurlijk zij uitgezonderd, die den persoonlijken omgang met God kennen, en wij kunnen den Heere God niet genoeg danken, dat er ook nog zulke geneesheeren in ons land zijn aan te wijzen. Zij zijn van de grootste beteekenis, want hun geloof heeft menigen worstelstrijd door te maken, niet alleen wegens de ongeloofstheorieën der geneeskundige wetenschap, maar ook en vooral door hetgeen zij waarnemen aan ziek- en sterfbedden.

Van vele onzer geliefde kranketi wordt het verstand vóór hun scheiden van deze wereld beneveld. Zware koortsen, verzwakking des lichaams enz. zijn de oorzaken, dat de gedachten verward worden en zij in plaats van verstandig te denken en te spreken, gelijk in hunne gezonde dagen, allerlei dwaasheden en verwarde denkbeelden uiten.

Een merkwaardig verschijnsel heb ikbij vele ernstig kranken opgemerkt, wier verstand ten gevolge van koortsachtige aandoening in het hoofd, beneveld was. Zij, die in hunne gezonde dagen bijna nooit over God en godsdienst spraken, uitten juist in dien verwarden toestand der hersenen vaak verschillende godsdienstige denkbeelden en gedeelten uit de H. Schrift, of reciteerden verzen uit psalmen of gezangen. Van de andere zijde heeft het mij wel eens verbaasd, dat geloovige Christenen, welke in hunne gezonde dagen een afschuw hadden van godslastering en zelfs geen woord konden verdragen, dat maar eenigszins aanleiding zou kunnen geven tot de gedachte, dat men Gods naam lichtvaardig gebruikte,

-ocr page 161-

139

in ijlenden toestand de grofste godslasteringen uitspraken, waarbij de harten van de familieleden of vrienden, om hun ziekbed geschaard, ineen moesten krimpen.

Men vindt hetzelfde verschijnsel bij de krankzinnigen. Merkwaardig is het evenwel, dat, wanneer zulke zieken herstellen, zij zich niets meer kunnen herinneren van hetgeen zi] in hun ijlen hebben gezegd. Wanneer men geloovigen er aan herinnert, zijn zij in den regel er zeer bedroefd en terneergeslagen over, en wanneer men ongeloovigen zegt, dat zij in hunne ziekte gebeden en verzen uit psalmen en gezangen hebben opgezegd, worden zij boos en het einde is meestal, dat, zoo zij van hunne ziekte worden opgericht, zij nog dieper in de zonde wegzinken, dan vóór hunne krankheid.

Een ander belangrijk verschijnsel neemt men waar bij zieken, op hoogen leeftijd gekomen. Zij herinneren zich namelijk, zoo zij helder van hoofd zijn, allerlei bijzonderheden uit hun kindschen leeftijd. Het is, alsof het leven in een cirkel gaande tot hunne kindsheid terugkeert. Zijn zij geloovigen, dan is het of het grootste gedeelte van hunne levensjaren door hen niet is doorleefd geworden. Zij spreken het liefst over hetgeen zij als kind van hunne ouders hebben gehoord en geleerd. Menige oude van dagen herinnert zich op zijn sterfbed nog het kindergebedje, dat zijne moeder hem in zijne prille jeugd deed stamelen.

Nog vindt men dit merkwaardige, vooral bij geloovige zieken, dat de meesten hunner soms een geruimen tijd te voren een voorgevoel hebben, dat hun einde nabij is.

Ik heb in mijn leven dikwerf van de lippen van ernstig kranken gehoord: „Ik zal dezen of dien dag sterven.quot; Het is mij zelfs gebeurd, dat men mij het uur voorzeide; en in verreweg de meeste gevallen is zulk eene profetie bewaarheid geworden. De Heere God laat zijne kinderen niet

-ocr page 162-

140

ongewaarschuwd den laatsten vijand te gemoet trekken.

Men heeft het mij e chter ook wel eens gezegd. dat ik een gevoel kreeg, alsof op dat zelfde oogenblik eene bovennatuurlijke kracht in mijn ziel drong, waarvan ik geene beschrijving waag te geven. Het was de kracht des geloofs in Hem, die zegt: „Ik ben de opstanding en het leven.quot; Ik heb in zulke gevallen gezegd: „Gij zult niet stervenheb gebeden en geworsteld, en de Heere God heeft mij de overwinning doen behalen en den zieke weder opgericht.

Wij achten het echter zeer gevaarlijk, zonder vasten Bijbelschen grond, een zieke te kennen te geven, dat hij zal sterven of weer gezond worden; nog veel gevaarlijker is het, dat zieken aan zoogenaamde voorteekens gaan gelooven. Er is geen gevaarlijker strik van den satan, waarin hij de geloo-vigen tijdens hunne ziekte tracht te verwarren, dan deze. De duivel is in staat om eksters en uilen te doen schreeuwen en spiegels stuk te laten springen; dat kan hij even goed doen als eene tafel laten dansen, indien de menschen maar dwaas genoeg zijn er aan te gelooven. Het is merkwaardig, dat al wat met diabolische machten in verband staat, den menschelijken geest vernedert, terwijl alles wat met den Christus Gods verbonden is, den menschelijken geest adelt.

Dit dient men ook vooral in het oog te houden bij zieken, welke hunne voorspellingen ten opzichte van hun sterven op grond van eene Goddelijke openbaring meenen te doen.

Ik bezocht eens eene vrouw, die op eene kleine boerderij woonde en ernstig ziek was. Zij werd op het dorp door alle geloovigen, en zelfs door den predikant, voor een moeder in Israel gehouden. Vol angst zeide zij mij, toen ik aan haar ziekbed verscheen, dat zij den volgenden dag moest sterven. Op mijn vraag, hoe zij dit wist, vroeg zij mij, of ik den uil niet hoorde, die reeds den geheelen morgen in den lindeboom voor haar huis had gezeten. Ik hoorde

-ocr page 163-

141

nu waarlijk het akelig geluid van dezen vogel. Ik verzocht haar man, die diep bedroefd naast haar bed zat, den vogel weg te jagen. Hij zeide, dit reeds meermalen gedaan te hebben, maar dat het dier telkens terugkwam. Ik ging nu zelf naar buiten en deed al het mogelijke om den vogel te verdrijven, maar het gelukte mij ook niet. Toen ik weder bij de vrouw kwam, zeide ik haar, dat zij niet aan uilen moest gelooven, maar in den Heere Jezus; dan zou de uil wel wegvliegen. Ik bad daarop met deze kranke. Den volgenden dag was zij veel beter en heeft nog vele jaren geleefd. Het merkwaardigste was echter, dit heeft zij mij naderhand verhaald, dat zij, na ons gemeenschappelijk gebed, niets meer van den vogel had gehoord.

Een andermaal gebeurde het, dat ik geroepen werd aan het ziek-, zoo men meende, het sterfbed van eene zeer lieve vriendin van mij, die ik kende als eene ware Christin. Ik vond haar doodsbleek overeind op haar leger zitten, haar man en hare kinderen om haar heen geschaard. Uit hare oogen straalde eene hemelsche vreugde; zij zeide mij, dat zij nu heenging. Ik vroeg haar daarop, hoe zij dit wist. Zij antwoordde mij: „Er is mij een engel verschenen met een wit vaandel en daarop stonden de woorden: „Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden,quot; en die engel had haar een wenk gegeven, dat zij hem in de eeuwigheid moest volgen. Ik zeide haar dood nuchter, dat ik de woorden: „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden,quot; wel duizendmaal in den Bijbel gelezen had en zij het daar ook wel in gelezen zou hebben en nog kon lezen, en ik daarom van meening was, dat de Heere God nu geen engel met een wit vaandel zou zenden, waarop deze woorden geschilderd waren, wijl dit een overbodig werk zou zijn, wat de Heere God niet doet. Haar man en de kinderen, die diep bedroefd aan haar ziekbed zaten, ver-

-ocr page 164-

142

zocht ik heen te gaan, en nadat zij zich verwijderd hadden, zeide ik tot deze goede zuster: „Gij moet niet gelooven aan den dood, maar aan het leven, dat in Christus is.quot;

Doodelijk zwak leide zij haar hoofd op de peluw en ik bad den Heere God ernstig om hare genezing. Zij sliep in en den volgenden morgen was zij veel beter.

Het is altijd van het grootste belang, dat zij, die zieken bezoeken, welke in eene opgewekte geestelijke stemming verkeeren, vooral zorgen, dat de opgewektheid geene opwinding wordt, want dit is zeer gevaarlijk, èn voor het geestelijk leven èn voor de gezondheid des lichaams.

Eene onzer medearbeidsters te Neerbosch werd eens eensklaps ernstig ziek; men meende niet anders, of het zou binnen weinige uren met haar gedaan zijn. Zij zong en jubelde, in haren God verblijd; aan iedereen moest zr zeggen, dat zij naar den Heere Jezus ging. Ik kwam juist van eene reis te huis, ging aanstonds naar haar ziekbed en zeide tot haar: „Lieve M., wij weten nu allen, dat gij naar den hemel gaat; dat behoeft gij ons niet meer te vertellen; gij moet nu maar stil blijven liggen, dan zal ik den Heere God bidden, dat Hij u nog wat in het leven spaart, opdat gij nog vele vuile kleine jongens wasschen kunt, want daarvoor wil de Heere God u gebruiken.quot; Ik bad met haar en na weinige oogenblikken nam de ziekte eene gunstige wending. Jaren zijn sedert verloopen. Zij leeft nog en zal zeker niet boos zijn, dat ik dit voorval hier in het kort mededeel.

Een ander voorbeeld is van eene zeer lieve zuster, die weduwe was. Deze verklaarde mij, na den dood van haren goeden man zulk een heimwee naar den hemel te gevoelen, dat zij onmogelijk langer leven kon, alsmede dat de Heere God haar door een woord uit de Schrift, namelijk: „Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven,quot; haar einde

-ocr page 165-

143

had aangekondigd. Hare krachten namen snel af zonder dat de geneesheer direct de oorzaak van hare ziekte kon ontdekken; zij was reeds zoozeer verzwakt, dat zij niet meer alleen van haar bed naar een stoel kon loopen. Toen ik haar bezocht, vond ik haar in de zaligste gemoedsstemming. Zij zeide mij los te zijn van alles, ook van hare kinderen, en bereid om elk oogenblik heen te gaan; zij deed mij de vraag, of ik dit niet eene goede gemoedsstemming achtte en een zegen van den Heere God, die haar hiertoe gebracht had. Ik antwoordde beslist van neen, en wel op grond, dat zij als moeder nog alleen was overgebleven om voor hare kinderen te kunnen zorgen. Zij antwoordde, dat zij daarvoor reeds veel te zwak was. Ik zeide haar, dat de Heere haar de lichaamskrachten zou hergeven, indien zij wenschte deze heerlijke taak te volbrengen. Een paar groote tranen blonken in hare oogen, ik bad met haar en drie dagen daarna wandelde zij weer over de straat tot verbazing van allen, die haar in hare ziekte hadden bezocht. Zij heeft daarna nog vier jaren geleefd en ging toen met blijdschap naar het Vaderhuis met de vele woningen.

Tegenover deze voorbeelden staan andere, dat de voorspelling der zieken is vervuld geworden, doch dan verhinderde de Heere God mijn gebed voor hunne herstelling; want het geheim van het gebed ligt hierin, dat de ziel den Heere aankleeft en Zijne rechterhand haar in het gebed ondersteunt.

Eene der merkwaardigste ontmoetingen, die ik mij herinner uit de vele bezoeken, die ik aan ziekbedden heb gebracht, was die met een oud heer. Deze heer woonde op een klein dorp, waar ik mijn evangelisatiearbeid had aangevangen. Ik was toen nog zeer jong en had weinig ervaring op het gebied van het geestelijk leven. Ik zag in zekeren zin in die dagen al de menschen. die voor vroom en bekeerd

-ocr page 166-

1-44

doorgingen, als boomen wandelen en ik was in mijne oogen al zeer minbeteekenend, wat zeer gelukkig voor mij was, daar ik tegenover hen als in het niet wegzonk en mij als het ware niet waardig achtte hunne schoenriemen te ontbinden. De heer R., op bedoeld dorp, was een bejaard man, diep in de zeventig, en werd algemeen, vooral door de vromen uit den omtrek,alseeneikeboomdergerechtigheid beschouwd. Wanneer iemand het waagde door het ijzeren • hek den kleinen tuin vóór zijne woning binnen te treden en aan zijne deur aan te bellen, moest hij wel veel moed bezitten; want, wanneer men dezen heer te spreken vroeg en in zijne huiskamer werd toegelaten, was zijn eerste vraag, wat men bij hem zocht, en zoo men dan de vrijmoedigheid had te verklaren, dat er eene begeerte in de ziel leefde naar den dienst des Heeren, werd aanstonds de geestelijke weegschaal opgehangen en de vraag gedaan: „Hoe zijt gij daaraan gekomen?quot; En wee de arme zoekende ziel, wanneer deze de terminologie van den oude niet kende en zekere geestelijke bevindingen niet noemde met de woorden, welke de oude gewoon was daarvoor te gebruiken, of zoo hij andere ervaringen had gehad dan de zijne; deze toch waren het gewicht, waarmede door hem gewogen werd. Steeds klonk dan van zijne lippen: Gewogen en te licht bevonden! En dat was nog het minste; maar het oordeel van den heer R. gold in den geheelen omtrek bij alle vromen als een orakel. Men werd eenvoudig van allen geestelijken omgang met degenen, die den weg ten leven zeiden te bewandelen, uitgesloten. Zelfs een schouderophalen van den oude was genoeg om iemand met den banvloek te treffen.

Dit was een vreeselijk oordeel, meer te vreezen dan dat van Rome, want men miste er den omgang door met de vromen, welke in die dagen elkander poogden te stichten door elkaar hunne geestelijke levenservaringen mede te

-ocr page 167-

145

deelen. Ik kwam op dat dorp, hield er eenige bijbellezingen en de Heere God zegende mijn geringen arbeid. Dit laatste kon de oude heer volstrekt niet verdragen; het was onmogelijk, dat God mijn werk kon zegenen; ik stond veel te hoog in zijr.e oogen, daar ik durfde zeggen, dat ik den Heere Jezus als mijn Zaligmaker had leeren kennen. Werd er door de kennissen en vrienden van den heer R. over mijn persoon gesproken en iets goeds van mijn arbeid verteld, dan barstte hij in toorn los en vereerde mij met alle mogelijke namen, die ooit in oude of nieuwe boeken jegens ketters zijn gebezigd. Vraagde men hem, of hij niet eens met mij zou willen spreken, zoo antwoordde hij bits, dat hij zich zou schamen zoo iemand in zijn huis te ontvangen. Wanneer de vrienden, die ik langzamerhand door mijn eenvoudiger! arbeid verwierf, mij over den heer R. spraken en mij zijn oordeel over mij mededeelden, kromp mijn hart dikwerf ineen van angst, en menigmaal ben ik op mijne knieën voor God neergevallen met de bede: „Heere God, zie of er ook een schadelijke weg bij mij is en leid mij op den eeuwigen weg.quot;

Intusschen zette ik mijn arbeid in stilte voort en de Heere God gaf al grooteren zegen. Op zekeren dag hoorde ik bij een vriend van den heer R., dat deze plotseling ernstig ongesteld was geworden, zoodat men voor zijn leven vreesde, en wat men nog het vreeselijkste vond, was, dat hij zoo in duisternis verkeerde en als een wilde door het bed vloog, dat zijne beste vrienden zelfs geen raad meer met hem wisten. Een vriend vraagde mij, of ik hem niet eens zou willen bezoeken, de Heere God mocht mij nog eens willen gebruiken om het licht in zijne ziel te doen opgaan. Ik zeide, dat ik dit niet durfde doen, daar ik vreesde, dat hij mij de deur zou wijzen. De vriend bood zich aan mij te vergezellen en verzekerde mij, dat ik

10

\'

-ocr page 168-

146

thans hiervoor geene meer vrees behoefde te hebben. Ik ging schoorvoetend met hem naar het huis van den kranke en trad bevende de kamer binnen, waar deze lag. Hij zag mij met een paar wilde oogen aan en zeide: „Zijt gij daar om te zien hoe ellendig ik het heb?quot; Ik antwoordde met de grootste bescheidenheid: „Neen, mijnheer E., ik ben gekomen om u den troost des Evangelies te brengen.quot; — „Te laat!quot; riep hij met eene holle stem, „te laat voor mij! De duivel zit gindsquot; — en hierbij wees hij naar het einde van het groote eikenhouten ledikant , waarin hij lag — „op mij te loeren.quot; Ik antwoordde hem, dat dit onmogelijk waar kon zijn, want dat ik van vele zijner vrienden gehoord had, wat groote en heerlijke dingen de Heere God reeds voor jaren aan zyne ziel gedaan had. „Alles leugen en bedrog,quot; riep hij mij toe, „ik heb mij alles ingebeeld en nu, helaas, is het te laat!quot; Op hetzelfde oogenblik was het, of ik mij door eene bovennatuurlijke kracht innerlijk voelde aangedaan. „Neen,quot; zeide ik, „nooit te laat, zoolang gij nog leeft en het waar is, wat er in den Bijbel staat, dat de Heere Jezus gekomen is om de zondaren zalig te maken. Hij zegt: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijn. Ik zal u ruste geven.quot; De oude greep mii bij de hand en zeide: „Kunt gij nog voor mij bidden?quot; Ik viel op mijne knieën neer en bad ernstig, dat de Heere God zijn genadelicht in de ziel van den kranke mocht doen opgaan; daarna stond ik op om heen te gaan en hij verzocht mij zeer dringend, zoo hij den volgenden dag nog mocht leven, hem nog eens te komen bezoeken. Bii het henengaan zag ik groote tranen langs zijne wangen rollen: het hoogmoedige hart was gebroken.

Den volgenden morgen was ik reeds vroegtijdig aan de woning van den kranke; zijne dienstmeid kwam mij reeds aan de deur te gemoet loopen en zeide: „Kom maar binnen,

-ocr page 169-

147

mijnheer wacht u al.quot; Ik ging aanstonds de ziekekamer binnen en de oude heer stak mij beide handen toe met een gelaat, dat van blijdschap straalde. Zijn eerste woorden waren: „O! mijn jeugdige vriend, God heeft wonderen gedaan. Hij heeft mij van den rand der hel gered; nu weet ik bij ervaring wat het zeggen wil; „God is liefde , o Engelenstem! Menschentong, verheerlijk Hem!quot; En de ■oude begon luid te zingen.

Ik vouwde mijne handen, knielde wederom voor zijn ledikant en dankte God met den kranke voor deze heerlijke uitkomst en de openbaring van Gods liefde aan zijn hart. Nu was mijne eerste vraag aan hem; „Hoe kwam het toch, mijnheer R., dat gij zoo in de duisternis waart geraakt en nu eensklaps in het licht zijt overgebracht ?quot; En nu verhaalde de grijsaard mij het volgende;

„Jaren lang heb ik zoekende zielen hard gevallen door mijn afkeurend oordeel over hen uit te spreken. Ik heb hun ■den weg naar den hemel toegesloten , door hun mijne bevindingen te prediken, in plaats van den Christus Gods. Zelfs had ik van mijne bevindingen allengs den grond mijner hope gemaakt en daardoor den gekruisten Christus geheel uit het oog verloren, en toen men mij nu niet onduidelijk te kennen gaf, dat mijn einde wel nabij kon zijn, was het als of eensklaps alles mij ontzonk. Ik was geheel in de duisternis, geen lichtstraal drong tot mijne ziel meer door , zelfs het gebed bestierf op de lippen; daarbij zag ik in den geest den vorst der duisternis gereed staan om mijne ziel met zich naar de hel te voeren; doch dat was nog het ergste niet voor mij in dezen toestand, maar ik zag al de zielen, die ik door het verhalen van mijne bevindingen had opgehouden om de toevlucht tot Christus te nemen. Het aller-vreeselijkste evenwel was, dat ik die kleinmoedigen en zwak-geloovigen, welke ik zoo had geërgerd, zag ingaan in de

-ocr page 170-

148

eeuwige heerlijkheid, terwijl ik zou moeten verloren gaan. De Heere God heeft echter mijne ziel weer in de ruimte gesteldquot; , en nu zag de oude mij vriendelijk aan en, terwijl heldere tranen van ziele vreugde en vrede langs zijne wangen vloeiden, vatte hij mijne hand en vervolgde; „Daarvoor heeft de Heere God u willen gebruiken. Maar nu heb ik u nog een vriendelijken raad te geven, en wel deze: Gij zijt nog jong laat uw oordeel altijd zacht zijn over dezulken, bij wie gij eenige begeerte opmerkt om te zoeken de dingen T die Boven zijn. Dwaal liever honderdmaal in de liefde, dan dat gij gevaar zoudt loopen een van deze kleinen, die naar God zoeken, te ergeren; want ik heb ondervonden, dat, met welk oordeel men oordeelt, men geoordeeld wordt.quot; Ik heb den raad van den ouden heer tot nu toe gelukkig nog niet vergeten en dank er God voor, dat Hij mij bij het begin van mijn arbeid in het Evangelie aan het ziek- en sterfbed van dezen heer heeft gebracht.

Al zijne vrienden moesten nu bij hem komen en aan allen betuigde hij, dat hij nu eerst recht bij ervaring wist, wat het is uit genade zalig te worden. „Nooit,quot; zoo riep hij gedurig uit, „heb ik mijne zonden zoo ingezien en erkend, als nu ik het liefdevol harte Gods in den persoon van den gekruisten Heiland mag aanschouwen.quot;

Toen hij bijna aan het einde van zijn leven was gekomen, vouwde hij nogmaals zijne handen en zeide met een heldere stem: „O, zoo zalig, o zoo goed! Jezus is bij mij.quot;

Niet altijd, helaas, mocht ik waarnemen, dat het licht van het Evangelie zijn schijnsel voor den stervende in de vallei des doods liet vallen. Ik herinner mij integendeel een tegenovergesteld, zeer vreeselijk geval, dat ik nooit in mijn leven zal vergeten, ja, wel twee, die ik hier in \'t kort zal mededeelen.

Op een der vele dorpen in de Betuwe leefde voor eenige

-ocr page 171-

149

jaren een man, die in zekere mate berucht en als een bedelaar bij allen bekend was. Op alle boerenerven, die hij op zijne bedeltochten aandeed, werd hij in zekeren zin als een welkome gast begroet. Hij genoot voorrechten, die aan andere bedelaars waren ontzegd; dezen moesten aan de achterzijde van de boerderij voor de deur blijven staan , en tenauwerncod verwaardigde zich de boer of de boerin om de deur voor hen te openen en hun een kleine gave te reiken. Dit was echter met hem het geval niet; met de grootste vrijmoedigheid ontsloot hijzelf de deur en trad binnen, alsof hij tot de huisgenooten behoorde. Hij koos voor het bezoek op de groote boerderijen vooral het middaguur, wanneer de bewoners der hoeve, namelijk de boer met vrouw en kinderen, knechts en meiden, aan den welvoor-zienen disch hadden plaats genomen en zette zich dan, zonder hiervoor verlof te vragen, op een stoel bij den haard neder: hem werd dan een groote aarden schotel overhandigd , rijkelijk voorzien van hetgeen de boerentafel opleverde-De reden, dat deze bedelaar zoozeer bevoorrecht werd, lag in zijn gedrag en vooral in zijne gesprekken. Kwam hij op een boerderij, waar de bewoners zonder godsdienst leefden, dan vermaakte hij de aanzittenden aan tafel met zijne zedelooze praatjes en verhalen: in vloeken en gemeene taal spreken, vond hij zijn meester nergens. Kwam hij op eene boerderij, waar de bewoners godsdienstig waren of den naam hadden tot de vromen te behooren, dan vernam men niets van hem dan de zalvendste taal over God en godsdienst. Het ging zelfs zoover, dat de eenvoudige landbouwers den karakterloozen bedelaar verzochten bij den maaltijd het gebed te doen, en men heeft mij meermalen medegedeeld, dat hij dan uitstekende gaven voor het gebed toonde te bezitten, zoodat die hem hoorden, tot tranen toe bewogen werden. In dezen persoon was dus iets satanisch ;

-ocr page 172-

150

de vermenging van het heilige met het onheilige. Wanneer een mensch zoo diep zinkt, dat hij zonder gewetenswroeging even gemakkelijk bidt als vloekt en vloekt als bidt 7 is het met zoo iemand uit; de bekeering is onmogelijk, het licht, dat in hem is, is duisternis geworden. De os, die achteruitslaat en den prikkel niet meer gevoelt, is dood, en hetgeen bij Saulus de grootste smart veroorzaakte, de verzenen tegen de prikkelen te slaan, dat kent zulk een mensch niet meer.

Op zekeren dag wordt aan mijne ouders het bericht gebracht, dat de bedelaar N. ongesteld is en de buren niet bij hem in de kamer durven komen, waar hij woont, wegens het vreeselijk gehuil, dat hij laat hooren. Ik werd dringend verzocht hem een bezoek te brengen en ging met een vriend, die bij mij in de ouderlijke woning logeerde, naar het dorp, naar de kleine woning, waar N. zijn verblijf hield. Toen wij de armoedige kamer binnentraden, waar bijna geen blind paard scha kon doen, vonden wij den bedelaar in een donkeren hoek op den grond liggen, met het aangezicht zoo dicht tegen den muur, dat geen lichtstraal tot zijn oog kon doordringen. Toen ik hem bij zijn schouder vatte om hem in eene andere houding te brengen, liet hijeenakeligen gil hooren en riep luide: „Geen licht! geen licht! want dat is vuur!quot; Ik had den man begrepen en sidderde; Gods weldaden waren voor hem vuurvlammen en dat is de hel voor de verlorenen. Wat voor het kind Gods de hoogste zaligheid is, is voor hem, die verloren gaat, de rampzaligheid. Eene vrouw uit de buurt had ons zien binnengaan en waagde \'t nu ook binnen te komen. Zij verhaalde mij, dat de ongelukkige reeds in drie dagen niets gegeten of gedronken had, en dat de dokter, die hem eenige oogen-blikken te voren had bezocht, verklaard had, dat hij het geen dag meer zou kunnen uithouden. Ik liet een kom-

-ocr page 173-

151

metje melk halen en trachtte hem te bewegen dit uit te drinken. Nu begon hij echter weder op de vreeselijkste wijze te huilen en riep niets anders dan: „Ik kan niet, ik kan niet, het is alles vuur!quot;

Ik zeide nu, dat ik voor hem wilde bidden. Daarop begon hijzelf te bidden, niet tot God maar tot mij; hij smeekte mij het toch niet te doen. Hij keerde zich om en zag mij met een woedenden blik aan, niets anders uitroepende dan: „Ach, ik bid u, doe het niet, doe het niet!quot; Ik zeide hem, dat ik toch zou bidden, al stond de duivel zelf voor mij; ik ging in het gebed en nu werd hij razend, vloog tegen den muur van zijne kamer op en brulde niets anders dan: „Ik brand! ik brand! Noem dien naam niet!quot; Hiermede bedoelde hij den naam van Jezus. Ik heb naderhand dikwerf hierover nagedacht en hierin overeenkomst meenen te vinden tusschen het uiteinde van dezen man en dat van Voltaire, ja, \'t komt mij voor, dat beide geesten tot hetzelfde peil gezonken waren. Ten langen laatste viel de ongelukkige machteloos op den grond neder. Ik sprak het Amen uit. Mijn vriend stond bleek van ontzetting reeds buiten de deur en wachtte mij daar op. Den volgenden morgen ontvingen wij het bericht, dat de ongelukkige man was overleden; hij was in zijn wanhoop gestorven, had tot het laatste oogenblik van zijn leven God gelasterd en zelfs den duivel aangeroepen.

Van een tweede voorbeeld van zulk een vreeselijken toestand , waarin de macht van booze geesten in den mensche-lijken geest zichtbaar bleek, was ik getuige op mijne col-portage-reizen in de provincie Groningen. Ik kwam in het dorp W. en hoorde daar spreken over eene vrome vrouw, die in den treurigsten toestand verkeerde. Zii was vroeger algemeen geacht en bemind geweest onder de geloovigen, en ofschoon zij nog betrekkelijk jong van jaren was, had

-ocr page 174-

152

men haar toch het eeregestoelte in den kring van vrome vrienden aangewezen. Hare diepe levenservaringen en vooral haar vrome wandel hadden op allen, die haar kenden, een grooten invloed gehad, zoodat men allengs er toe gekomen was. haar als een soort van orakel te beschouwen; wat zij zeide mocht door niemand worden tegengesproken, zij wist het niet alleen het best, maar zij wist het alleen. Geen wonder dus, dat deze vrouw steeds de weegschaal in de hand hield, en ieder woog met haar gewicht en niet naar het quot;Woord van G-od. Allengs was zij echter in een treurigen toestand geraakt: het was, alsof haar geestelijk leven werd uitgebluscht en men zag haar zeer zelden meer in de gezelschappen der vromen. Ook haar man was niet zeer gerust over haar. Zij was dikwerf zoo angstig en gejaagd , zeide hij, dat hij wel eens het ergste voor haar vreesde. De vromen bezochten haar en trachtten haar zoo goed zij konden te troosten, door haar op hare bekeering en geloofservaringen van vroegere jaren te wijzen : doch niets mocht baten, zij bleef niet alleen in denzelfden toestand, maar het werd van dag tot dag erger met haar.

Ten laatste sprak zij het luide uit tot een ieder, die haar bezocht, dat zij een verworpene was en nooit of nimmer zalig kon worden. Sedert bad zij ook niet meer; zij kwam onder geneeskundige behandeling van een der bekwaamste doctoren uit de stad Groningen, doch deze verklaarde, dat hare ziekte niet was eene krankheid des lichaams, maar van den geest. Ik werd verzocht haar eens een bezoek te brengen en vond de vrouw in eene donkere kamer alleen, met een klein kind bij haar. Zij zag mij met een wanhopigen blik aan en toen ik haar zeide. daquot; ik gekomen was om haar te zeggen, dat ook de grootste zondares nog behouden kon worden, antwoordde zij mij met de meeste beslistheid: „Ik niet meer, \'tis voor mij

-ocr page 175-

te laat!quot; Toen ik haar op het Evangelie wees en de heerlijke beloften, die daarin voorkomen, riep zij niet anders dan; „Zwijg, zwijg! want dat is juist mijn vreeselijke smart: het is alles vuur voor mijn geest, laat mij met rust, ik moet sterven.quot; Toen ik met haar wilde bidden, liep zij de kamer uit; ik hoorde naderhand, dat ook deze vrouw ten laatste alle voedsel had geweigerd en in de uiterste wanhoop was gestorven.

Wanneer ik nu, na zoovele jaren, weder zulk eene vrouw mocht ontmoeten, zou ik haar echter op een geheel andere wijze behandelen; ik zou met haar geen enkel woord over godsdienst spreken, maar over de meest natuurlijke zaken van het leven, zoo alledaagsch mogelijk, totdat zijzelve ■er over begon, en dan zou ik hare godsdienstige denkbeelden sterk bestrijden, in de hoop, dat het mij zou mogen gelukken haar van de klip van godsdienstigen hoogmoed, waarop zij aan haar geloof schipbreuk had geleden, af te brengen; want juist hier is sprake van het kwaad, dat de apostel Paulus bedoelt , wanneer hij ten opzichte van het opzienersambt schrijft, dat men daartoe geen nieuweling moet kiezen, opdat deze niet in het oordeel des duivels valle. En wat is het oordeel des duivels anders, dan dat deze zich niet meer kan verootmoedigen.

Het is mij in mijn arbeid zeer dikwijls voorgekomen, dat Christenen, wier levenswandel voor het oog der wereld onberispelijk was en die als het ware met een kleed van heiligheid waren omhangen, in de vallei des doods maar zeer weinig licht hadden. Ik herinner mij o. a. het sterven van een echtpaar, dat samen jaren lang den weg ten leven had bewandeld. Hun vroomheid werd algemeen erkend, zoodat men hen zelfs met ontzag naderde of, zoo men hen zag voorbijgaan, reeds van verre eerbiedig bleef staan om als \'t ware met de daad uit te spreken: gij zijt heiliger dan wij.

-ocr page 176-

154

Ik heb beiden zien heengaan, en hoe meer hun einde naderde, hoe meer hunne aardschgezindheid aan \'t licht kwam, zoodat men in de laatste dagen van hun leven maar zelden een woord van hunne lippen hoorde, dat nog van een in hen levend hooger beginsel getuigenis gaf. Beiden zijn zuchtend gestorven; al de geloofsmoed, waarmede zij in hunne gezonde dagen hadden getuigd, was verdwenen.

De oorzaak van dezen treurigen toestand moet naar mijne bescheiden meening vooral hierin gezocht worden, dat zoogenaamde vroomheid en heiligheid tegenover den naaste, zonder liefde die zich uitspreekt in daden, niets beteekent. Men kan met vroomheid en heiligheid schitteren en toch een hart hebben, dat vastgeketend zit aan de dingen dezer wereld. Wees er van overtuigd, dat de rijke jongeling in de oogen van velen een vroom en braaf mensch was, en toch ging hij droevig heen, toen de Heere Jezus zeide: „Verkoop al wat gij hebt en deel het uit onder de armen en volg Mij.quot;

Het merkwaardigste verschijnsel, dat ik overal waargenomen heb bij geloovigen, die met volkomen zekerheid des geloofs in hun Heer en Heiland de eeuwigheid zijn ingegaan en in de laatste oogenblikken van hun leven helder van geest waren, is, dat zij, zooals wij ook in de voorgaande hoofdstukken hebben gezegd, den dood hadden overwonnen, aleer zij de doodsvallei ingingen. Bij enkelen heb ik het zelfs zoo sterk waargenomen, dat het voor hen en voor mij was, alsof de grenslijn tusschen het tijdelijke en het eeuwige was uitgewischt en de eeuwige, onuitsprekelijke vreugde reeds den geest van den stervende vervulde, alvorens hij den voet in de doods-Jordaan had gezet.

Nog een ander belangrijk verschijnsel heb ik opgemerkt, en wel dat op het sterfbed, eer de geloovige de eeuwigheid ingaat, zijne dogmatische kennis hare waarde verliest

-ocr page 177-

155

en er voor het kind van God niets overblijft dan Jezus alleen. Ook de verschillen tusschen de kinderen Gods over onderscheidene waarheden der H. Schrift, van welke te geloo-ven of niet te gelooven zij in hunne gezonde dagen als het ware de zaligheid afhankelijk stellen, verdwijnen in het niet. Hoe nader men komt aan de eeuwigheid, hoe minder daarover gesproken wordt. In \'t aangezicht van den dood wordt slechts in Gods vrije genade geroemd. De eene zingt:

Alle roem is uitjresloteu,

Onverdiende zaligheên Heb ik van mijn God genoten,

\'k Koem in vrije gunst alleen.

De andere wederom juicht met den psalmdichter:

Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht:

Uw vrije gunst alleen wordt de eerc toegebracht.

Al is het lied verschillend, een en dezelfde juichtoon is de grondtoon van het hart.

Meermalen is het mij voorgekomen, dat ik aan het sterfbed zat van geliefde kinderen Gods, die mij zeiden, dat zij het zingen der engelen hoorden. Onder anderen herinner ik mij nog levendig het sterfbed van een meisje van 17 jaren te Nijmegen, dat in hare gezonde dagen een stillen, ge-loovigen wandel had mogen leiden en haar hoogste genot er in vond barmhartigheid te bewijzen. Dit meisje werd met de vreeselijke krankheid van teringlijden bezocht; onder de grootste smarten was zij evenwel geduldig en onderworpen aan \'s Heeren wil. Ik bezocht haar dikwijls. Eens, dat ik bij haar zat, zeide zij mij, dat zij dien nacht een heerüjk gezang had gehoord, zoo schoon, als zij nog nooit had hooren zingen. Ik sprak mijn twijfel hieromtrent uit en zeide, dat zij het zeker zou gedroomd

-ocr page 178-

156

hebben. Vol verbazing zag zij mij aan en zeide: „Neen, dat is onmogelijk, ik was volkomen wakker.quot; Nadat ik nog een oogenblik naast het ledikant had gezeten, begon haar aangezicht van blijdschap te glinsteren en vol vreugde riep zij; „Nu hoor ik het weder, zelfs nog schooner en duidelijker dan in den verloopen nacht.quot;

Ik vraagde haar verder, van welke zijde zij het heerlijk geluid vernam, en toen wees zij schuin naar boven. Toen ik haar opmerkzaam maakte, dat daar de zolder en het dak van het huis waren, antwoordde zij: „Het is voor mij even alsof er niets is, of de zolder en het dak geheel weg zijn.quot;

Ik heb daarna dit kranke meisje nog drie of vier malen bezocht en de laatste maal zeide zij mij, dat zij bijna aanhoudend het gezang der engelen hoorde en ook nu en dan een prachtig landschap zag, waarvan zij geene beschrijving kon geven. Haar sterfbed was zoo heerlijk, dat al degenen, die er bij tegenwoordig zijn geweest, er den diepsten indruk van hebben ontvangen.

-ocr page 179-

IX.

Twee merkwaardige gebenrtenissen in mijn leven en hoe de Heere God mij door middel van den evangelisatiearbeid verder bekend deed worden met den grooten nood van arme weezeu in ons land.

Deelde ik in het vorig hoofdstuk een en ander mee van mijne ervaringen bij ziekenbezoek opgedaan, laat mij nu mijne lezers in kennis brengen met de wijze, waarop de Heere in Zijne voorzienige leiding mij in aanraking heeft gebracht met Mejuffrouw Hendrina Sipman, die als mijne vrouw, mij immer trouw ter zijde heeft gestaan in den arbeid voor het Evangelie en vooral in de verzorging van arme weezen. Hoe menige moeielijke strijd en zware beproeving heeft zij met mij doorworsteld, en naast den Heere God heb ik oneindig veel aan haar te danken, vooral dat de moed mij bij al mijne bezwaren en moeilijkheden niet is ontzonken. — Op mijne evangelisatiereizen door de Betuwe was de familie Sipman te Randwijk mij altijd tot hulp en steun. In de ouderlijke woning mijner geliefde vrouw vonden wij, mijn vriend H. Gladbeek (die mij, zooals ik reeds meedeelde, in den laatsten tijd, als evangelist behulpzaam was) en ik, een vriendelijk te huis.. Wanneer wij moede en dikwijls doornat, hier onzen intrek namen, deed

-ocr page 180-

158

in dit huis elk zijn best om ons zooveel mogelijk verkwikking te bereiden. Hier leerde ik mijne waarde vrouw, die ik reeds meermalen op jeugdigen leeftijd had ontmoet. als zij bij familiebetrekkingen logeerde, van nabij kennen en in al hare werkzaamheid en liefde gadeslaan. Onze harten werden hoe langer hoe meer vereenigd, en na een jaar met elkander verloofd te zijn geweest, werd ons huweliik met toestemming onzer ouders wederzijdsch voltrokken en in het dorpskerkje te Hemmen door wijlen ds. Heldring kerkeliik ingezegend. Wij hebben nog altijd rijke stof om den Heere te danken voor dezen bijzonderen zegen, dat de Heere God ons aan Ziine hand, zooals het huwelijksformulier zegt, tot elkaar heeft gevoerd en danken Hem eiken dag, dat wij na zeven en twintig jaren elkaar nog mogen bezitten. Een mij onbekende vriend schreef op ons zilveren huwelijksfeest hierover het volgende, dat ik liefst, omdat deze zaak te teer is om er zelf over te schrijven, hier overneem. Ik doe dit te liever, omdat hij dit in eene kieine brochure heeft geschreven, welke bij genoemde gelegenheid is uitgegeven.

Nadat deze vriend een en ander over den rijk gezegen-den arbeid van ds. Heldring heeft gezegd, en hoe deze het middel in Gods hand was om de aandacht der Christenen in ons Vaderland te vestigen op afgedwaalden en hulpbehoevenden, schrijft hij over ons huwelijk het volgende:

„En ziehier nu, mijn waarde lezer! een van den Heere verkoren echtpaar, welks oogen niets anders zagen, dan waarvan boven gerept is, en dat letterlijk bestemd was om anderen ten zegen te zijn. Het zijn de Heer en Mevrouw Van \'t Lindenhout van Neerbosch. Als de zon de linie zal passeeren in de maand Maart e.k., dus den 21steii van Lentemaand, zal het vijf en twintig jaren geleden zijn, dat de Heer Heldring, predikant te Hemmen, hunne huweliikstrouw plechtig bevestigde en, onder meer, ook deze woorden bezigde:

-ocr page 181-

159

„God geve, dat uw echt niet enkel voor uw eigen hart ten zegen zij, maar ten zegen van velen, ja, voor het gansche land.quot;

„Dat was profetie. Des Heeren Heldrings oogen hebben het kunnen aanschouwen, dat zijn woord in vervulling is getreden.

„Ds. Heldring had Nederland in zijn jamnier en ellende met een scherpziend oog en een medelijdend hart bespied en zijn mannelijke geest durfde in de holen van zonde en ongerechtigheid doordringen; wat meer is, zijne vaste hand durfde redding bieden aan de gevangenen in Satans klauwen. Neen, dat was niet enkel energie; geene loutere wilskracht. O, de wereld wil zoo gaarne de daden van geloof met den eerenaam (?) van „energiequot; bestempelen en dan de vruchten blootweg „satisfactiequot; noemen.

„Zoo de stichter van de vluchtheuvelkapel eeniglijk en alleen door stoffelijke belangen ware aangespoord geweest en geen grooter en verhevener doel dan voldoening had nagestreefd, dan ware zijn werk reeds geoordeeld geweest bij het leggen van den eersten steen. Maar dan had het ook geene „diepte van aardequot; gehad. De zon des tegenspoeds en der tegenwerking had de plant tot in haar wortel verteerd.

„Heldring werd door hooger geest bezield, door den Geest des Heeren Heeren, en zie, de uitkomst heeft niet gefaald.

„Daar liggen, voor het echtaltaar, twee jongelieden van gegoeden huize, geknield. De bruidegom heeft, ofschoon vier en - twintig jaren oud, reeds een tal van ervaringen opgedaan. Van geboorte uit den landbouwersstand, heeft hij het vreedzame boerenerf verlaten en is in den dienst der prediking getreden en der colportage. In letterlijken zin heeft hij „vader en moeder verlaten en is Jezus gevolgd.quot; Niet voor eer of voordeel. „Van den dauw des hemels natgemaakt^, gespijsd menigwerf met het brood der armen

-ocr page 182-

160

en gedrenkt met water uit de bron, zoo heeft hij van Brabants zandige dreven tot de boorden van de Eems het Woord Gods gebracht, opdat hij zielen winnen mocht voor den Heiland zijner ziel. Ook heeft hij aan de Vuursche ettelijke maanden geëvangeliseerd, en met zegen. De werkkring, die hem wacht, zal geen andere zijn dan dien hij placht lief te hebben, trots alle bedenkingen en geopperde bezwaren van vriend en magen. Zijn hart had gebleken den moed eens helds te bezitten, zijn ziel een toegenegenheid voor armen en bedrukten en zijne hand een koninklijke mildheid. Dat wist Heldring. Kon het anders of de scherpziendheid van zijn geest moest, al was het onbepaald, iets uitlaten van de toekomst van zulk een bruidegom?

„En al mocht mejuffrouw Sipman, de bruid, toen nog niets geweten hebben den moeielijken weg, dien ze insloegen, (en dit was niet zoo), zij verraadde toen reeds eene overgegevenheid aan het lot haars bruidegoms, die niet dan lofwaardig heeten kan. Haar toekomstige echtgenoot plaatste zich en haar in een kring van werkzaamheid, waaraan zij althans vreemd mocht heeten, want ook hare wieg stond onder het geboomte der boerenerve, het vriendelijk dak van even zoo een echtpaar.

„Voor het vleeschelijk oog bood deze echtverbintenis niets bijzonders aan. De Heer Van \'t Lindenhout was niet sterk naar het lichaam. De weinige voorbereiding voor het werk, dat hem wachtte, gaf geen waarborg voor voldoend slagen, doch zijn eega, die de bezwaren aan het evange-liseeren verbonden, niet dan bij name kende, ontving genade om haren echtgenoot trouw ter zijde te staan en zoo heeft zij al de jaren door hem gesteund.

„Had ik den zin gedaan van de mijnen, ik was in het Koninkrijk Gods niet werkzaam geweest,quot; — dit zijn de eigen woorden van den Heer Van \'t Lindenhout.

-ocr page 183-

161

De tweede merkwaardige gebeurtenis was, dat de Heere God mij in den weg bracht, dat ik als vanzelf gedrongen werd terug te keeren tot mijn eerste standpunt als vrij evangelist d. i. aan het Bestuur der Ned. Protestantsche Vereeniging te vragen, dat het mij als evangelist wilde ontslaan. Eene der aanleidende oorzaken was, dat het Bestuur iemand als evangelist had aangenomen, omtrent wien ik de overtuiging bezat, dat zijne prediking en zijn wandel niet waren naar het Woord van God.

Toen ik vriendelijk verzocht dezente vallen ontslaan en het Bestuur hiertoe niet kon besluiten, nam ik mijn ontslag. Ik werd er te meer toe gedrongen, omdat bij mij de verzekerdheid bestond, dat, wie als een trouw dienstknecht, als een tot dat werk geroepene, het Evangelie des Heeren verkondigt, er ook op mag rekenen, dat de Heere ook voor het onderhoud van zijn persoon en gezin zal zorgen. Ik wil hiervan echter volstrekt geene wet gemaakt hebben, en broeders , hetzij evangelisten of zendelingen, die eene vaste bezoldiging ontvangen, zijn mij even waard als die den weg bewandelen, waarin de Heere mij heeft geleid. Nog meer: ik waarschuw er zelfs ernstig tegen, zulk een stap roekeloos te doen en zonder dat men de kosten wel heeft overrekend; want wie in dezen weg aan zijn geloof schipbreuk lijdt, verongelukt lichamelijk en geestelijk en wordt eene oneere van Christus. Er wordt in onze dagen zooveel gesproken over leven uit de hand des Heeren, maar in geene zaak houdt misschien de theorie minder gelijken tred met de practijk dan hier. Wat mrj ook zeer tot dezen weg heeft aangetrokken, was het lezen van het leven en werk van Mr. George Muller te Bristol. Twee jaren heb ik met mijn huisgezin op deze wijze uit de hand des Heeren geleefd, vóór wij den arbeid onder de weezen aanvingen. In dien tijd werden wij riikelijk gezegend, niet alleen

11

-ocr page 184-

162

in het geestelijke, maar ook in tijdelijke nooddruft.

Het laatste jaar, dat wij op deze wijze leefden, voor wij weezen in onzen huiselijken kring opnamen, ontvingen wij voor verschillende zaken /quot;3300. Deze giften kwamen alle van vrienden uit Nijmegen. De vriend, uit wiens schrijven wij een gedeelte overnamen, schrijft in verband met mijn huwelijk en den aanvang van den arbeid voor de weezen, hierover het volgende:

„En zoo wordt te Nijmegen een aanvang gemaakt met het verkondigen van het Evangelie. De Heere geeft vruchten op den arbeid. Een halfjaar en het vaste traktement wordt van de hand gewezen. Te dezen opzichte heeft de Heer Van \'t Lindenhout immer eene besliste overtuiging met zich omgedragen. Zij was deze: Wie voor den Heere werkt, zal doar den Heere ook beloond worden.

„Deze waarheid heeft haren grond in de Heilige Schrift, en de ervaring bevestigt ze. Zoo is het. Maar niet alle Schriftbelijders durven zich er op verlaten. Had de Heer V. \'t L. tot deze categorie van menschen behoord, dan was hij nimmer tot den stap gekomen, zonder de vaste bezoldiging de prediking van het Evangelie voort te zetten. Nu is het waarheid, dat de groep der belijders, die in die dagen Nijmegen bewoonde, doordrongen was van Paulus\' woord, dat, wie het Woord bedient, ook van het Woord moet leven. Zij kwam dit getrouw na en vergeten werden noch de armen, noch de evangelist. Maar ieder, die geen vreemdeling is in zijn eigen hart, weet ook, dat het onbeperkt vertrouwen stellen in God en Zijn Woord, niet tot de zaken kan gerekend worden die vanzelf spreken. Dat ligt aan \'s menschen zijde. Welnu, de geheime drijfkracht, die bezielde handeling waren gaven Gods. En van die gaven kan u de Heer Van \'t Lindenhout geen rekenschap geven, hij heeft gehandeld ondanks zichzelven. „Het is vreemd.quot; zoo

-ocr page 185-

163

drukte hij zich eenmaal uit, „als ik besloten heb niets te doen, dan doe ik juist iets.quot; Eene reden om alle eer en lof van menschen van zich te weren.

„De betuiging des harten zal dan, als zijn levensklok de volle vijf en twintig jaren zal uitwijzen, ook geene andere zijn dan:

„Alle roem is uitgesloten ,

Onverdiende zaligheên Heb ik van mijn God genoten,

\'k Roem in vrije gunst alleen.M

„Die vrije gunst des Heeren had ook den weg gebaand voor het huwelijk, dat hij deed. Het moest hem, in dien stond al bijzonder stof tot danken geven , dat de Heere hem zulk eene vrouw gaf. O, te wandelen op den weg des voor-spoeds is voor het vleesch zulk eene gemakkelijke zaak! En een trouwverbond is zoo spoedig gesloten als van weerszijden de verzekering eener gefortuneerde , hoopvolle betrekking de harten der jongelieden streelen en het uitzicht op onbezorgde dagen geven kan. Maar wat toekomst kon zich dit echtpaar voorstellen! De jonge vrouw mag zich illusiën geschept hebben, de eerste jaren van hun huweliik hebben \'die illusiën niet kunnen verwezenlijken. Integendeel. Het is haar wellicht menigwerf te moede geweest, alsof de wereld haar spoedig zou kennen als weduwe. Och, de zorgen waren vele. Maar ze heeft moed gehouden en zij mag na zooveel jaren zeilens, het anker met alle recht uitwerpen om het huwelijksscheepje eens van voren tot achteren, van onder tot boven te bezien en te betuigen:

„Wat zal ik met Gods gunsten ovcrlaan.

Dien trouwen Heer voor Zijn gena vergelden V \'k Zal bij den kelk des heils Zijn lof vermelden,

En roepen Hem met dankerkent\'nis aan!quot;

-ocr page 186-

164

„Gedurende zijne colportagereizen, waren den Heer Van \'t Lindenhout de schreiende behoeften der weezen in ons Vaderland in \'t oog gevallen. Haast schreven we: dat moest wel zoo, want zijn hart klopte van kinds af reeds voor armen en ongelukkigen. Maar wat er aan te doen?

„Lezer, kunt gij u een huis voorstellen, dat bouwvallig is? Misschien bewoont ge er zulk een. Dat huis moet opgeknapt worden, en ja, ge knapt het ook op. De timmerman brengt staag verbeteringen aan. Maar met dat restau-reeren is het niet spoedig uit. De muren slaan door en de vochtigheid grijpt de vermolmde plinten, de vloeren en zolders en kasten aan, en alle ijzerwerk verroest u. „Houd maar op,quot; zegt ge tot den baas timmerman, „houd maar op, het wordt te erg , er is geen verbeteren meer aan, de kosten zijn aan het oude huis niet meer besteed.quot; En binnen korten tijd is ook uw huis inderdaad onherstelbaar.

„In de maatschappij zijn altijd zulke „bouwvallenquot; geweest. Zulke verwaarloosde dingen, in den bloeitijd der gemeente behoorden ze aan haar, en ja, dit is door alle eeuwen heen zoo geweest, want de Heere, haar Hoofd, heeft haar de zorg er voor aanbevolen. Maar de weezenverpleging was, met zoovele oude instellingen in andere handen overgegaan, althans in achterafstreken. Wat viel daaraan te veranderen!

„Zie, deze vraag hield den Heer Van \'t Lindenhout bezig, toen hem de geschiedenis van Francke en van George Muller voor den geest kwam. Zij hadden het plichtverzuim of de onmacht der geloovigen eveneens betreurd, maar niet om daarna de hand af te wenden en te zeggen; „Het is te erg, daar kan niets meer aan gedaan worden.quot; Zij hadden een toevluchtsoord gesticht en gezegende gevolgen van hunnen arbeid gezien. Zou zóó iets ook niet op Nederlandschen bodem kunnen geschieden ? Deze zaak werd een onderwerp

-ocr page 187-

165

des gebeds, en alvorens er over te spreken met broeders of met vrienden, werd zij besproken tusschen hem en zijne gade. Deze was er niet mee ingenomen om redenen, die alleszins te billijken waren. Zij verzette er zich niet tegen uit onwil, maar plaatste de ware en schijnbare zwarigheden in het licht, niet alleen die van zijne, maar vooral die van hare zijde ernstige overdenking behoefden.

„Dit is van achteren gezien, eer goed dan kwaad geweest. Het geloof van den Heer Van \'t Lindenhout werd er door beproefd, welke beproeving zeker niet de minste moet geacht worden, aangezien zij kwam van den kant, van welken hij geheele toegenegenheid en toewijding noodig had. Was zijne echtgenoote er tegen, dan was het een onbegonnen werk. Hijzelf werd dagelijks in zijn voornemen gesterkt, wétende, dat het werk ter eere Gods en tot heil van verwaarloosde weezen strekken zou. Zijn gebed vermenigvuldigde en strekte vooral tot overtuiging zijner echtgenoote, die niet inzag, dat het een werk was, voor hare krachten berekend.

„Hoe goed is dat geweest! dat zij zich niet geven wilde voor een arbeid, waarvoor zij meende, dat de Heere de overgegevenheid moest geven. En haar echtgenoot eischte niets meer en niets minder dan geheele toewijding.

„Daar gaat eindelijk het gordijn van zwarigheden omhoog. Zij kan haar echtgenoot niet langer weerstaan en van nu af is de zaak gevestigd. Sedert heeft zij ook nooit meer teruggetast, en dat het „Toevluchtsoord voor arme en verwaarloosde weezenquot; te Nijmegen en Neerbosch bestaat, is aan hun vereenigd samenwerken te danken, onder den zegen des Heeren.quot;

Wat deze vriend schrijft, kan ik volkomen beamen, alleen zou ik wenschen, dat hij onze personen meer op den achtergrond had geplaatst; doch wij wilden liever een ander

-ocr page 188-

166

laten spreken over deze gewichtige zaak dan er zelve veel van te zeggen. Hoe de Heere mij nu voorbereidde voor den arbeid onder de weezen, ook door mijne ervaringen aangaande de ellendige weezen verzorging, wil ik hier nog gaarne mededeelen. Op mijne reizen door ons land had ik overal, vooral in de hutten der armen den treurigen toestand leeren kennen, waarin de weezen zich in dien tijd bevonden. Gelukkig is hierin nu reeds veel verbetering gekomen, de weezen worden nu niet meer, zooals toen op vele plaatsen geschiedde, publiek in gemeentehuizen en consistoriekamers aan hen, die de minste vergoeding eischen, uitbesteed. In mijn evangelisatiearbeid was ik in den omtrek van de Vuursche en onder het dorp Soest met vele arme weezen in aanraking gekomen. De meeste menschen alhier hadden zelf hunne huisjes of hutten gebouwd en wel eenvoudig van dennenhout en heiplaggen of zoden. Het land vloeide niet over van melk en honig; al waren het ook heidevelden en al hadden velen een paar bijenkorven, het had toch meer van de woestijn van Arabië dan van het landKanaan.

Geen wonder dus, dat hier mannen, vrouwen en zelfs kleine kinderen van den vroegen morgen, als de zon pas opging, zelfs in den zomer, tot den laten avond, als het reeds donker was, zeer hard moesten werken. En nog vonden de meesten met zooveel moeite nauwelijks het be-noodigde voor hun levensonderhoud.

Onder de bewoners dezer landstreek was aan niets meer gebrek dan aan geld. Op hun mager stuk grond verbouwden zij nog aardappelen en eenige groenten of ook wel boekweit ; doch dit alles hadden zij noodig voor hun gezin om niet van honger om te komen. Zij konden daarom weinig of niets ter markt brengen. Het gevolg hiervan was, dat onder deze menschen een dubbeltje meer waarde had, dan in Amsterdam een gulden en sommigen wel eens niet al te

-ocr page 189-

167

eerlijke wegen bewandelden om aan geld te komen, want zonder dit kon de kleine maatschappij ook hier niet bestaan.

In de meeste woningen was geen bruikbare stoel om op te zitten en waren de armoedige meubelen en alles wat men er zag, zóó donker van kleur, alsof ze in eene hut hadden gestaan, waar jaren lang bokking was gerookt.

Slechts enkele huisgezinnen maakten hierop eene gunstige uitzondering, door meer reinheid en netheid; dit waren dan ook de rijke burgers in dit arme land.

Wanneer men eene woning binnentrad, kwam men door de deur onmiddellijk in de woonkamer en achter die woonkamer was nog eene ruimte, waarin het varken, de geit eu eenige kippen huisden en ook meestal de slaapplaats voor de kinderen van het gezin was.

Het zal gewis geen mijner lezers verwonderen, als ik zeg, dat de bewoners dezer hutten over het algemeen zeer onwetende en domme menschen waren. Het geloof aan heksen spoken, dwaallichtjes enz. was hier algemeen. Des avonds durfde bijna niemand zich alleen op weg begeven uit vrees van door een dwaallicht misleid of door een spook in een sloot te worden geworpen. Van dit dwaze bijgeloof heb ik zeer merkwaardige staaltjes beleefd.

Op zekeren avond kwamen b. v. eens vier mannen aan de deur van de kamer, waarin ik woonde, aankloppen en vraagden mij, of ik eens met hen wilde medegaan, daar er een groote zwarte hond met vurige oogen midden op den weg zat. Aanstonds verklaarde ik mij bereid hen te vergezellen , nam mijn wandelstok in de hand en spoedig waren wij op het punt, waar het monster moest zijn. Het was een vrij donkere en mistige herfstavond, zoodat men maar weinige schreden voor zich uit kon zien.

Men wees het mij en zeide: „Zie, Mijnheer, daar hebt ge het!quot; De mannen grepen mij met hunne groote handen

-ocr page 190-

168

vast, toen ik zeide: „Dan zal ik het eens verdrijven.quot; Ik rukte mij los en spoedde mij alleen vooruit, terwijl de anderen zwijgend bleven staan. En wat was nu het monster? Niets anders dan een groote hoop plaggen, die men aan de zijde van den weg had gezet. Juist op het punt, waar de mannen dezen plaggenhoop hadden gezien, zagen zij ook het licht van eene kleine hut, dat over het land schitterde, omdat er geene luiken voor het venster waren. Dit waren nu de vurige oogen geweest, waarmede het monster de lieden aanstaarde en die het zwarte spook bij den mist zoo afgrijselijk hadden gemaakt.

Ik moest wel drie, vier malen tot de mannen roepen, dat zij toch komen zouden, daar het monster niets anders was dan een hoop heiplaggen, eer zij het durfden wagen te naderen. Toen zij overtuigd waren van hunne dwaasheid, wierpen zij de plaggen in eene sloot en zeiden: „Nu ge-looven wij niet meer aan spoken.quot;

Eenigen tijd later gebeurde het, dat eene vrouw mij een bezoek bracht en mij luid snikkende vertelde, dat haar lief dochtertje van nog geen twee jaren oud, behekst was, terwijl zij mij vroeg, of ik niet wilde medegaan om de heks te verdrijven. Zij wist ook, wie de vrouw was, die haar kind in dezen ongelukkigen toestand had gebracht. Het was eene oude vrouw, die op meer dan een uur afstands woonde en in hare buurt eene kleindochter had bezocht, welke met haren broeder gehuwd en haar naaste buurvrouw was.

Haar kind was toen ook daar geweest en de oude vrouw had aan haar Grietje een koekje gegeven. Het meisje had dit opgegeten en nu zat de lieve kleine vanbinnen vol padden en hagedissen. Ik ging dadelijk met de vrouw mede en vond het kind in eene oude wieg liggen, luid schreeuwende van pijn. De geheele hut was vol mannen en vrouwen en allen verzekerden mij, dat het kind behekst was. Ik vraagde,

-ocr page 191-

169

waaraan zij dat wisten, en nu haalde de moeder eene oude mand vol veêren uit de kast en zeide: „Ziehier, dieveêren zijn uit het kussen en zitten alle aan elkander als rozen, daar heeft het kind met het hoofdje op gelegen.quot; Ik maakte de opmerking, dat dit kwam, doordien het kussen niet goed geschud was, en er van het was van de tijk aan de vederen was gekomen en toonde hun, hoe dit in zijn werk gegaan was. Nu begonnen de gemoederen een weinig te bedaren en ik vond gelegenheid om in het gebed den naam van den Heere Jezus aan te roepen, dat Hij toch deze menschen van dit dwaze bijgeloof wilde verlossen.

In den tusschentijd zond ik iemand naar den dokter; deze kwam spoedig en verklaarde, dat het kind weldra zou hersteld zijn en het enkel leed aan kramp in de ingewanden. Hij schreef een geneesmiddel voor en binnen twee dagen was de kleine Grietje weder volkomen gezond.

Naderhand verklaarde de vader mij, dat hij reeds eene zwarte kip had gehaald om die levend in een pot te braden en dan moest de vrouw, die het kind behekst had, voor den dag komen. Men had al knuppels gereed om haar zoolang te slaan, tot zii het kind onttooverde.

Wat dunkt u, mijn waarde lezers, zou zulk eene buurt, waar zooveel ellende van allerlei aard heerschte, nu geschikt zijn om er verlaten kinderen en arme weezen bij de bewoners uit te besteden? En toch werden hier zeer vele kinderen uit de hoofdstad van ons land onder dak gebracht.

Hoe dikwijls heb ik deze kinderen bezocht, zoo arm en verlaten, gedwongen om bovenmenschelijk zwaren arbeid te verrichten, opgroeiende in de grootste onkunde en dikwerf volleerd in allerlei ondeugd en gruwelijke zonden. Menig arm, verlaten kind, hier uitbesteed, sliep op stroo in de nabijheid van geiten en varkens. En het merkwaardigste

-ocr page 192-

170

was, dat, zoodra er niet meer voor betaald werd, deze kinderen vertrokken en niemand wist, waar zij heengegaan waren. Men had in de buurt reeds jaren lang dit stelsel van uitbesteding gehad en niet één van de vroegere bestedelingen heb ik er ooit later teruggevonden.

Gij zult wellicht vragen: hoe kwamen deze kinderen hier? Het antwoord is eenvoudig en duidelijk. Er waren n.1. eenige eenigszins aanzienlijke bewoners, wier namen ik niet wensch te noemen — er mocht nog iemand hunner leven — die als commissie voor de uitbesteding zorgden en op deze kinderen toezicht moesten houden. Dezen wilden de arme bewoners van de buurt met de kinderen bevoordeelen. En daar de heidebewoners zulk een gebrek aan geld hadden en aan werkkrachten om hun onvruchtbaar land te bearbeiden, bestond er een ware wedijver onder hen om zulk een kind in huis te krijgen, want dit was eene bron van inkomsten.

Ik wil u nog door het mededeelen van de volgende geschiedenis duidelijk maken, hoe deze uitbesteding plaats vond. — Op zekeren dag begaf ik mij naar eene hut, die ver op de heide was gelegen. Op weg derwaarts ontmoette ik de vrouw des huizes, die een zak op een kruiwagen had, en dit voertuig met moeite door het mulle zand voortduwde.

Deze vrouw was mij bekend, ik had in hare hut meermalen een bezoek afgelegd. Zij zeide, dat het haar leed deed, dat zij van huis moest en ik de deur van haar huisje gesloten zou vinden, doch dat zij noodzakelijk met een mand vol peren in den zak naar een zeker heer moest in een nabijgelegen dorp. Ik vraagde haar, of zij die peren verkocht had. Zij kleurde, sloeg hare oogen neer en zeide: „Och neen. Mijnheer, die breng ik naar mijnheer N. N., dan krijgen wij weder een van die kinderen uit A., dat heeft hij mij beloofd.quot;

-ocr page 193-

171

Nu wist ik er alles van, vervolgde mijn weg en zuchtte in stilte: „Heere, ontferm u over de weezen!quot;

In een volgend hoofdstuk wensch ik u, waarde lezer, mede te deelen, hoe de Heere God ons verder geleid heeft en op welke wijze meer bepaald een begin gemaakt werd met het werk, waarin hij ons gedurende vijf en twintig jaren gesterkt heeft en ons heeft doen staan tot op dezen dag.

-ocr page 194-

X.

Het begin van de weezenverpleging in het oude weeshuis in de Brouwerstraat.

Het groote geheim in eiken arbeid des geloofs is, dat men leert, zich door den Heere te laten leiden. Gods werken, die Hij door zijne geloovigen laat verrichten, dragen alle dit eigenaardig karakter, dat zij in de stilte en in het klein worden voorbereid en in overeenstemming daarmede een aanvang nemen. In al hetgeen de Heere God op aarde gedaan heeft en nog bezig is te doen, herhaalt zich immer de gelijkenis van het mosterdzaad en het zuurdeeg. Geen werk zal in de toekomst een werk des Heeren blijken te zijn, dat niet klein is begonnen. Zoo vinden wij het in het verledene. Een man wordt door God gebruikt tot het bouwen van de arke om het geslacht der menschen voor algeheelen ondergang te bewaren; eene familie wordt uit Ur der Chaldeën geroepen en uit deze familie verwekt de Heere het volk, door Hem bestemd om voor alle volkeren dei-aarde ten zegen te worden. Het kindje Mozes wordt de man, door wien God de grootste wonderen zou doen onder het Oude Verbond, en daartoe moest het uit het water worden gered; en zoo zouden wij kunnen voortgaan met

-ocr page 195-

173

eene lange reeks van mannen en vrouwen te noemen, van welke de Schrift zegt, dat God door hen de grootste dingen gedaan en Zijne majesteit den volkeren bekend gemaakt heeft. Enkel als wij den moed hebben om klein te beginnen en voor God alleen te staan gelijk een Luther en een Calvijn, de hervormers, kan de Heere God groote daden door ons doen; want dan is er plaats voor den Heere om te kunnen werken en wordt de mensch alleen maar een stofje aan de weegschaal en een dropje aan den emmer en blijkt het, dat des Heeren kracht in \'s menschen zwakheid wordt volbracht. Dit laatste hebben wij op bijzondere wijze in den arbeid voor de weezen mogen ondervinden; immers, had de Heere God ons reeds als kind met arme weezen in aanraking gebracht. Hij opende ons nu als vanzelve den weg om iets voor Hem te mogen doen. Gedurende den tijd, dat ik te Nijmegen evangeliseerde, ontving ik menigmaal een bezoek van Ds. Buddingh, predikant te Goes. Op zekeren dag kwam hij opgetogen van blijdschap bij mij, hij had eene reis naar Engeland gedaan en de weeshuizen van Mr. George Muller te Bristol bezocht.

Hij was door hetgeen hij daar gezien had, zóó getroffen, dat hij het aan ieder mededeelde. Den arbeid der christelijke liefde, op den grondslag des geloofs, had hij daar met eigen oogen aanschouwd. Een vriend van den heer Muller uit Bristol was zijn reisgenoot en deze stelde mij eenige rapporten of verslagen van dit werk ter hand, waarvan ik reeds vroeger een en ander gelezen had. Ik las deze bij vernieuwing met innig genoegen en opnieuw werd mijn hart getrokken tot de arme weezen. Mijn dagelijksch gebed werd nu, dat de Heere in Zijne oneindige liefde ook in Nederland een man des geloofs mocht verwekken, die, evenals de heer Muller te Bristol zich het lot van de ouder-looze kinderen zou aantrekken. Ik sprak hier dikwerf met

-ocr page 196-

174

mijne vrienden over; doch zij meenden, dat zoo iets als men van August Hermann Francke en zijn weeshuis te Halle las, en wat de heer George Muller te Bristol deed, nooit in ons land zou kunnen tot stand komen.

Intusschen had de Heere mijn geringen arbeid rijkelijk willen zegenen en uitbreiden. Ook in de stad Nijmegen was eene deur voor het Evangelie wijd geopend geworden.

Het lokaal, waar de bijbellezingen en de Zondagsschool werden gehouden, was reeds twee malen vergroot en na een arbeid van twee jaren was het opnieuw te klein geworden. quot;Wij waren dus verplicht eene nieuwe plaats te zoeken.

Een oud huis in de Brouwerstraat stond jaren lang onbewoond. Niemand wilde dit huis in huur nemen en de bezitters besloten daarom het te verkoopen. De reden, dat voor dit huis geene bewoners te vinden waren, was het algemeen verspreide gerucht, dat het er vreeselijk spookte. Geen mensch kon er — zoo vertelde men — één nacht gerust in slapen. De deuren en vensters werden open- en dichtgegooid en onophoudelijk hoorde men in het middernachtelijk uur de voetstappen van mannen en vrouwen, volgens anderen, die het nauwkeuriger meenden gehoord te hebben, kwamen heeren en dames de trappen op- en afloopen.

Een vriend kocht dit huis, wij namen het in gebruik en richtten het voor onze evangelisatie in. Er bleven echter nog negentien groote en kleine vertrekken over, waarvan wij maar een klein gedeelte tot woning voor ons gezin noodig hadden. Wat hiermede te doen? Het antwoord was reeds gegeven.

Eenige weken vóór dit huis werd verkocht, had ik enkele van mijne vrienden bewogen, gelden te verzamelen voor ouderlooze kinderen. Het plan met deze gelden was aanvankelijk ze te besteden voor weezen, die in armoede verkeerden , ten einde hun gelegenheid te geven beter onderwijs

-ocr page 197-

175

te ontvangen en langs dien weg hunne opvoeding te bevorderen.

De eerste collecte werd gehouden in eene godsdienstige samenkomst, op den namiddag van Hemelvaartsdag in 1863, en de gelden, in een kleinen kring van personen, waarvan de meeste slechts halve weezenvrienden konden genoemd worden, verzameld, bedroegen slechts vier gulden zestig cents.

Dit was de eerste som, welke de Heere in Zijne oneindige liefde ons voor de weezen deed toekomen. Ofschoon mij gedurende vijf en twintig jaren duizenden, ja honderdduizenden guldens voor dit werk zijn gegeven, zal ik toch nooit deze eerste gift vergeten. Het was de eerste schrede op den weg, waarop de Heere in Zijne oneindige liefde ons zulk een rijken zegen heeft willen schenken. Enkele weezenvrien-dinnen, meestal oude vrouwen, voelden zich opgewekt om één avond in de week, twee uren saam te komen, ten einde kleedingstukken voor de weezen te vervaardigen. Deze lieve vriendinnen waren echter geen rijken naar de wereld, ja, de meesten van haar moesten door zwaren handenarbeid voor zich zeiven en haar gezin het noodige vinden. Zelfs waren er twee vrouwen bij, die uit \'s Heeren hand moesten leven van hetgeen de lieve vrienden haar in stilte gaven. Dus konden zij geene schatten samenbrengen, maar zii hadden een hart vol liefde voor armen en veriatenen en waren vast besloten te doen, wat zij konden.

Met dezen kleinen kring van vriendinnen der weezen vingen wij onzen arbeid voor de ouderlooze kinderen aan. Eene van die vrouwen was 83 jaar oud en zoo doof, dat wanneer er een ezel aan haar oor had gebalkt, zij zeker gedacht zou hebben, dat er eene vlieg bromde. Eene andere was half blind en breide kousen op het gevoel. Eene derde, ofschoon eene zeer goede oude vrouw, was

-ocr page 198-

176

zoo praatziek, dat zij eens, een hemd willende naaien, zóó weinig gedachten bij haar werk had, dat zij er een grooten zak van maakte.

Hoe gebrekkig deze werktuigen ook waren, er was liefde en daar komt het in de eerste plaats op aan, zullen wij in staat zijn iets voor den Heere en voor de uitbreiding van Zijn koninkrijk te doen.

Het groote oude huis, dat wij nu gereed gingen maken, leverde heel wat stof op, niet alleen in de gesprekken onder vrienden en vijanden van ons werk, maar ook in letterlijken zin. Vier jaren lang hadden in deze ruime woning eene ontelbare menigte ratten gehuisd. De diertjes hadden hun best gedaan om den grond om te woelen en alles wat voor hunne scherpe tanden niet bestand was, stuk te bijten. De wind had ook zijn weg gevonden door de gebroken ruiten in de ramen en had al dien tijd trouw krijgertje gespeeld met het stof.

Er behoorde waarlijk een niet geringe moed toe om al de kleinere en grootere lokaliteiten van dit groote huis te-reinigen ! Als er spoken in gewoond hadden, dit werd ons duidelijk, dan waren dit morsige wezens geweest, want dan hadden zij al dien tijd vergeten eens schoonmaak te houden. Het waren ten minste geen kaboutertjes geweest; (want zooals, de legende zegt, helpen deze de goedemen-schen, die vlijtig werken); ja, bij onze schoonmaak van het huis ging het juist anders. Het gebeurde op zekeren dag, dat onze trouwe dienstmeid met heel veel moeite het stof van eene kamer met al het vuil uit de hoeken had bijeengevoegd en ziet, toen zij des morgens terugkomt om het in eene mand naar buiten te dragen, lag alles weder over de kamer, zoodat het duidelijk was, dat er werkelijk wezens in de ledige woning waren, die er des nachts op vreemde wijze huis hielden en ons zeer veel last veroor-

-ocr page 199-

177

zaakten. Ten laatste gelukte het toch het huis van stof te zuiveren, waarbij ook door enkele vriendinnen uit den kleinen kring der naaivereeniging trouw geholpen werd.

Nu het huis zoover gereinigd was , dat het kon bewoond worden, trokken wij er met ons gezin in, met het vaste voornemen de groote vertrekken in te richten om ouder-looze kinderen, met wie wij in aanraking mochten komen en die men ons ter opvoeding wilde toevertrouwen, daarin te huisvesten.

Alles wat wij voor hun onderhoud en hunne opvoeding noodig hadden, zou, geloofden wij, de Heere ons op het gebed schenken. Wij widen echter wachten op \'s Heeren leiding en niet verder gaan dan de middelen, die Hij ons in Zijne vaderlijke liefde zou willen schenken, het toelieten.

Nadat het oude huis door ons gezin betrokken was, kwamen wij al spoedig te weten, wat de spoken waren, waarvoor vroegere bewoners zich zoo bevreesd hadden gemaakt. Het huis, dat wij nu „het oude weeshuisquot; noemen, is gelegen in de Lange Brouwerstraat te Nijmegen; het is een hoog, diep huis, dat tusschen pakhuizen staande, daardoor van drie zijden bijna geheel is ingesloten. Vele riolen liepen niet ver van daar uit en aan de eene zijde was een mestput in de onmiddellijke nabijheid. Nu behoeft men niet alleen in de groote riolen onder de straten van Parijs naar ratten te zoeken; men kan ze overal ook in kleinere gaten en vooral in de nabijheid van mestputten aantreffen, waar deze lastige huisplagen overvloedig vinden, wat van hun gading is.

Het waren deze viervoeters, met hunne lange, kale staarten, levendige oogen en scherpe tanden, die hier vier jaren lang, sedert de laatste bewoners vertrokken waren, vrij en ongestoord hadden huisgehouden. De behangsels aan de wanden en de planken van de vloeren droegen dan ook overvloedig sporen van den knaaglust dezer alles ver-

12

-ocr page 200-

178

nielende beesten. Zij hadden den grond ondergraven en groote hoopen aarde opgeworpen. Tot het dak toe droeg alles de kenteekenen hunner onvermoeide werkzaamheid.

Toen wij de eerste nachten in dit huis rustig dachten te slapen, hoorden wij onophoudelijk op de breede trap, die naar de bovenverdieping voert, een gestommel en gerommel , nu eens gelijk aan het rollen van een voertuig, dan weder aan een doffen val en meestal eindigde het in een piepend geluid of geschreeuw.

Toen ik dit voor de eerste maal hoorde, begaf ik mij, met een stok gewapend en van licht voorzien, naar de plaats, vanwaar het geluid kwam. Maar onder in de gang bij de trap gekomen, was er niet alleen niets meer te zien, maar was ook alles muisstil geworden. Alleen boven op zolder werd nog een geritsel vernomen, dat iemand, die aan spoken geloofde, de haren zou hebben doen te berge rijzen.

Niets vindende, begaf ik mij spoedig weder te bed. Des morgens waren intusschen de sporen van de gewaande spoken nog wel te zien. Ons brood was uit de kast gehaald en lag aan kleine stukken en brokken over den vloer, zelfs waren er kleine stukjes tot boven op den zolder gedragen. Wie waren nu de spoken, die hier des nachts zulk eene beweging maakten, en oorzaak waren geworden, dat niemand dit huis durfde bewonen ? Het waren de ratten, die, wanneer het in huis donker en stil werd, hunne schuilhoeken verlieten en alles opzochten wat van hunne gading was, om het stuk te bijten of op te eten.

Wat zouden wij tegen deze spoken doen? Onze lezers zullen zeggen: eene groote oude kat in huis nemen, vallen zetten, of met stokken gewapend de grijze viervoeters achtervolgen en hun een voldoenden tik op den langen, spitsen neus geven.

Ja, dat is mooi gezegd, maar bedenkt wel, dat men

-ocr page 201-

179

geene oude ratten in een val vangt, en nog minder laten zij zich met een stok op den neus slaan. En wat nu de oude kat aangaat: katten, die ratten vangen, zijn er weinig; zelfs is het getal, die goed „muizenquot;, niet overgroot. Wij dachten er een ander middel op uit, dat ons zeer goed beviel en wij voor dit spokengeslacht kunnen aanbevelen.

Wij speurden n.1. alle gangen na, waarin de ratten onder den grond verdwenen, vulden deze eerst met kleine stukjes glas en lieten ze dan met harde steenen en tras toemet-selen. Om tot dit doel te geraken moesten echter heele vloeren worden opengebroken en zelfs een oude schoorsteen met den haard worden opgeruimd.

Dit werk ging met veel moeite gepaard, te meer daar wij zeer weinig middelen hadden om vreemden in het werk te nemen en ik grootendeels met eigen handen dit werk heb moeten verrichten. De Heere gaf echter lust en wijsheid, en waar men uit liefde en in zelfopoffering Hem dient, bekroont Hij den arbeid altijd met zegen.

Na veel inspanning en overleg gelukte het ons, alle reten en gaatjes op zoodanige wijze met glasscherven dicht te stoppen, dat wij ten laatste van het bezoek der ratten bevrijd bleven, die nu buiten de woning huisvestten. Voor de enkele exemplaren echter, die zich nog binnen de muren verscholen hielden, moesten wij eene kat aanschaffen, en wij hadden het geluk, van een vriend, als een kostbaar geschenk, een ouden grauwen kater te krijgen, die ons goede diensten heeft bewezen. Menige oude rat heeft tusschen zijne klauwen en scherpe tanden het leven moeten laten. Dan kwam onze grijze poes \'s morgens met zijn buit aandragen en kreeg hij altijd tot belooning een lekker stukje rauw spek.

Zoo kwam er ten laatste stilte in het groote huis. Vrienden , die vele jaren daarna eenige nachten in dit huis

-ocr page 202-

180

hebben geslapen, meenden echter nog altijd gerommel en gestommel en het slaan van deuren en vensters te hebben gehoord. Wij hebben hier niets van vernomen, er gerust in geslapen en veel goeds van den Heere in deze woning genoten.

Nadat de ratten verdwenen waren en het vuil uit het huis verwijderd was, maakten wij een aanvang met ééne kleine kamer te meubileeren. Een vriend, een oud-zendeling, die te Nijmegen woonde, gaf ons hiervoor eene oude kast, die misschien voor een verzamelaar van antiquiteiten nog eenige waarde had, maar waarvan drie van de vier pooten of gebrekkig öf gebroken waren. Wij hebben van deze kast dan ook zeer weinig nut gehad, daar de kreupele pooten weldra onder den last, die er op geladen werd, bezweken.

Een vriend van de weezen heeft van de beide deuren, die kunstig met verschillende houtsoorten waren ingelegd, twee tafels gemaakt, welke nog altijd als een aandenken aan dit eerste meubelstuk, dat ons geschonken werd, in onze woning aanwezig zijn.

Op die oude kast volgden twee nieuwe ijzeren ledikanten. Dit was zulk een groot geschenk, dat wij opgetogen waren van blijdschap. Wij zetten deze bij de oude kast op de kamer, en zoo was de laatste gereed om de eerste twee weezen te ontvangen.

Dit had plaats in de maand Augustus 1863. Wanneer wij op dien tijd terugzien, dan roept ons hart uit: „Loof den Heer,mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden!quot;

Spoedig daarop kwam een aanvrage tot opname van twee weesjongentjes van een dorp bij Deventer. Wij verzwegen de namen van de personen, die ons plaats vroegen, want misschien leven zij nog en het zou voor hen minder aangenaam zijn hunne namen te lezen bij hetgeen wii over deze geschiedenis moeten mededeelen.

-ocr page 203-

181

Hoe blijde waren wij met dit bericht. Ieder, dien wij ontmoetten, moest het weten, dat, terwijl wij nu juist gereed waren met ons meublement om twee kinderen op te nemen, nu ook voor twee arme weezen plaats bij ons werd gezocht. De dag van de opneming werd bepaald, enkele vrienden en vriendinnen uit Nijmegen bevonden zich in het huis om de eerstkomende weezen onder gebed en dankzegging aan den Heere hun nieuw te huis binnen te leiden.

Maar verbeeld u onze groote teleurstelling. In plaats dat de weezen ons worden gebracht, brengt de postbode een brief van de personen, welke plaats voor die kinderen hadden gevraagd, die ongeveer aldus luidde:

Mijnheer!

Door goede informaties vernomen hebbende, dat gij geene fondsen hebt, waarvan de kinderen kunnen worden onderhouden , en er geene vermogende personen zijn, die uw werk zullen steunen, hebben wij als bestuur van armenzorg besloten , deze kinderen bij ons te houden. Wanneer zij armoede moeten lijden — wat zeker bij u het geval moet zijn — is het beter, dat zij op ons dorp blijven, enz.

Hoe treurig waren wij gestemd bij deze tijding. Dit was nu het begin van den arbeid voor ouderlooze kinderen, waarvoor wij ons om \'s Heeren wil wilden opofferen. De zwaarste strijd kwam echter van de zijde onzer weinige vrienden en vriendinnen, die wij reeds in dit werk hadden verkregen. Zij beschouwden nu de zaak als geheel afgedaan en het werk hopeloos. Men maakte de opmerking, dat indien God wilde dat de ouderlooze kinderen zouden verzorgd worden naar het plan, dat ik had gevormd, deze kinderen dan zeker zouden gekomen zijn, en zij vermaanden

-ocr page 204-

180

hebben geslapen, meenden echter nog altijd gerommel en gestommel en het slaan van deuren en vensters te hebben gehoord. Wij hebben hier niets van vernomen, er gerust in geslapen en veel goeds van den Heere in deze woning genoten.

Nadat de ratten verdwenen waren en het vuil uit het huis verwijderd was, maakten wij een aanvang met ééne kleine kamer te meubileeren. Een vriend, een oud-zendeling, die te Nijmegen woonde, gaf ons hiervoor eene oude kast, die misschien voor een verzamelaar van antiquiteiten nog eenige waarde had, maar waarvan drie van de vier pooten of gebrekkig of gebroken waren. Wij hebben van deze kast dan ook zeer weinig nut gehad, daar de kreupele pooten weldra onder den last, die er op geladen werd, bezweken.

Een vriend van de weezen heeft van de beide deuren, die kunstig met verschillende houtsoorten waren ingelegd, twee tafels gemaakt, welke nog altijd als een aandenken aan dit eerste meubelstuk, dat ons geschonken werd, in onze woning aanwezig zijn.

Op die oude kast volgden twee nieuwe ijzeren ledikanten. Dit was zulk een groot geschenk, dat wij opgetogen waren van blijdschap. Wij zetten deze bij de oude kast op de kamer, en zoo was de laatste gereed om de eerste twee weezen te ontvangen.

Dit had plaats in de maand Augustus 1863. Wanneer wij op dien tijd terugzien, dan roept ons hart uit: „Loof den Heer,mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden!quot;

Spoedig daarop kwam een aanvrage tot opname van twee weesjongentjes van een dorp bij Deventer. Wij verzwijgen de namen van de personen, die ons plaats vroegen, want misschien leven zij nog en het zou voor hen minder aangenaam zijn hunne namen te lezen bij hetgeen wii over deze geschiedenis moeten mededeelen.

-ocr page 205-

181

Hoe blijde waren wij met dit bericht. Ieder, dien wij ontmoetten, moest het weten, dat, terwijl wij nu juist gereed waren met ons meublement om twee kinderen op te nemen, nu ook voor twee arme weezen plaats bij ons werd gezocht. De dag van de opneming werd bepaald, enkele vrienden en vriendinnen uit Nijmegen bevonden zich in het huis om de eerstkomende weezen onder gebed en dankzegging aan den Heere hun nieuw te huis binnen te leiden.

Maar verbeeld u onze groote teleurstelling. In plaats dat de weezen ons worden gebracht, brengt de postbode een brief van de personen, welke plaats voor die kinderen hadden gevraagd, die ongeveer aldus luidde:

Mijnheer!

Door goede informaties vernomen hebbende, dat gij geene fondsen hebt, waarvan de kinderen kunnen worden onderhouden , en er geene vermogende personen zijn, die uw werk zullen steunen, hebben wij als bestuur van armenzorg besloten , deze kinderen bij ons te houden. Wanneer zij armoede moeten lijden — wat zeker bij u het geval moet zijn — is het beter, dat zij op ons dorp blijven, enz.

Hoe treurig waren wij gestemd bij deze tijding. Dit was nu het begin van den arbeid voor ouderlooze kinderen, waarvoor wij ons om \'s Heeren wil wilden opofferen. De zwaarste strijd kwam echter van de zijde onzer weinige vrienden en vriendinnen, die wij reeds in dit werk hadden verkregen. Zij beschouwden nu de zaak als geheel afgedaan en het werk hopeloos. Men maakte de opmerking, dat indien God wilde dat de ouderlooze kinderen zouden verzorgd worden naar het plan, dat ik had gevormd, deze kinderen dan zeker zouden gekomen zijn, en zij vermaanden

-ocr page 206-

182

mij met allen ernst om toch terug te keeren, terwijl het nog tijd was. Zeer enkelen bleven mij echter getrouw en volhardden met mij in geloovig gebed, dat de Heere dit werk nog met zegen wilde kronen. Zware en moeielijke dagen hebben wij van de maand Augustus tot November van het jaar 1863 doorleefd. Waren de giften, die voor dit werk geschonken werden, vóór dien tijd zeer weinige, nu gingen er weken voorbij, dat ons geen enkele gave werd gezonden.

Doch de Heere gaf ons die genade, dat wij mochten zien op het bevel in Zijn woord en door het geloof ons aan Zijne beloften voor weezen vastklemmen.

Dit is in ieder werk, dat wij voor den Heere wenschen te doen, van het hoogste belang. Vergeet dit nooit, mijn waarde lezer; niet te letten op de omstandigheden, waarin men zich bevindt, of die dreigen te komen, maar op hetgeen God zegt. „Daar staat geschreven,quot; dit moet voor ons het hoogste en eenigste zijn. Daardoor alleen hebben wij kracht om de hand aan den ploeg te slaan zonder om te zien.

In de laatste dagen der maand October 1863 gaf de Heere licht in dezen donkeren nacht. Van twee verschillende plaatsen ontvingen wij een schrijven, waarin ons dringend plaats gevraagd werd voor twee weezen. De eerste wees was een meisje uit Aalten, en de andere een jongen uit Wamel.

Wij bepaalden de opneming van deze beide kinderen op 1 November 1868. Aan den avond van dien dag werd het weesmeisje, dat den leeftijd van ruim 14 jaren bereikt had, in onze woning gebracht. Hare kleeding was van dien aard, dat een voddenkoopman zou gezegdhebben:datisjuistiets van mijne gading. Haar schoeisel bestond uit één klomp en een soort van muil of schoen, welke laatste haar echter veel te groot was. De reden, dat zij tweeërlei schoeisel droeg, was, dat op reis een van hare klompen was gebroken en eene medelijdende vrouw haar een slof daarvoor in de plaats had gegeven.

-ocr page 207-

183

In deze kleediog van lompen woonde echter meer dan één levend wezen, en daarom waren wij zeer blijde: dat, zoodra liet meisje van andere kleeding was voorzien, de vodden in een bundel gebonden, door de wateren van de rivier de Waal naar zee werden medegevoerd.

De jongen kwam den volgenden dag. Deze was vrij goed van kleederen voorzien en ook gereinigd. Hij was tamelijk beschaafd en ontwikkeld.

Voor wij verder gaan laten wij hier de eerste circulaire volgen, die wij den 1 Juni 1868 hebben laten drukken en waarvan 300 exemplaren aan vrienden en bekenden zijn verzonden. Zij luidt aldus:

1. quot;Wij wenschen alle weezen gratis op te nemen, om met hen uit de hand des Heeren te leven, vertrouwende op de belofte van Hem, die gezegd heeft, dat Hij een Vader is der weezen. Wij gelooven daarom, dat de Heere ons datgene zal schenken, wat wij noodig hebben tot hun onderhoud, voeding en kleeding als anderszins, zondereen vast kapitaal te hebben voor de toekomst, of vaste jaar-lijksche contributiën te ontvangen.

2. Het hoofddoel, dat wij met deze inrichting voor de weezen beoogen, is vooral hunne geestelijke opvoeding; „wetende dat het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods,quot; wenschen wij hen bovenal uit het Woord Gods te onderwijzen.

3. Ook hunne tijdelijke opvoeding wenschen wij in acht te nemen, en hun eene eenvoudige opvoeding te geven, om hen in de toekomst als bekwame dienstmeisjes te kunnen plaatsen. (Ons voornemen was eerst alleen meisjes op te nemen, doch de Heere heeft ons doen zien, dat wij ook de jongens niet mochten voorbijgaan. Hij is voor beiden een Vader. De jongens worden voor dat handwerk opgeleid, waartoe zij lust gevoelen en waarvoor zij aanleg

-ocr page 208-

184

bezitten; doch dit mag niet strijdig zijn met het Woord Gods. De meisjes zullen daarom overeenkomstig hare krachten tot allerlei huiselijke bezigheden gebruikt worden. Verder hopen wij hen te laten onderwijzen in lezen, schrijven, rekenen, enz.

4. De personen, die benoodigd zijn om met ons dit werk op zich te nemen, hopen wij van den Heere te vragen. Alleen geloovigen wenschen wij tot dit werk aan te nemen, die zonder vaste bezoldiging met ons uit de hand des Heeren willen leven.

Hoewel deze circulaire naderhand gewijzigd is, staan wij door Gods genade toch na vijf en twintig jaren nog op denzelfden grondslag.

Hoe menigeen onder mijne lezers heeft niet nu en dan van zijne ouders moeten hooren; „O kind, indien gij eens wist hoeveel moeite en zorgen uwe opvoeding aan uwe ouders veroorzaakt heeft, gij zoudt zeker gehoorzamer en dankbaarder wezen.quot;

Zoolang men jong is, beseft men niet half, wat men aan vader en moeder verplicht is, die dikwerf dag en nacht met de grootste liefde en zorg voor het belang hunner kinderen werkzaam zijn.

Maar hoe treurig is dan de toestand van de weezen! Waar ter wereld zijn personen te vinden met een hart vol van de liefde en het geduld, \'t welk hunne ouders den korten tijd van hun leven aan hen hebben bewezen. Helaas, hoeveel men een wees kan teruggeven, — een moederhart en een vaderhart vindt hij nergens weer. Het groote levensgeluk, dat een kind in het ouderlijk te huis bezit, moet de wees missen.

Hierdoor komt het, dat de harten van ouderlooze kinderen dikwerf zoo gesloten zijn; een zekere wrevel maakt

-ocr page 209-

185

zich lichtelijk van hunnen geest meester. Zij zien, dat andere kinderen door hunne ouders worden geliefkoosd en bemind, en het verlaten kind gevoelt zich zoo alleen. Er is geen moederhart , waaraan de wees zich rustig kan neder-vlijen, niemand, die in zijne blijdschap en smart deelt. Vandaar de teruggetrokkenheid, die men veelal bij weezen vindt. Al komt deze niet bij allen even duidelijk aan den dag, zij gevoelen zich evenwel immer teruggestooten en verlaten, of wel, zij vertrouwen zich aan iedereen toe, en dit wordt oorzaak, dat menig ouderloos kind door booze menschen op den weg der zonde wordt geleid.

Onze eerste wees had acht jaren lang in eene kleine hut op de heide gewoond. Hare ouders, die haar, toen zij nauwelijks zes jaren oud was, waren ontvallen, hadden tot den kleinen burgerstand behoord en waren van elders op het dorp A. komen wonen, waar de dood hen korten tijd na elkander wegnam. Onze Pietje — zoo heette het kind — bleef alleen over. Hare broeders hadden reeds dien leeftijd bereikt, dat het niet moeilijk viel eene plaats voor hen te vinden. Zij waren gezond en sterk en de boeren konden hen met eenig voordeel in hun dienst gebruiken.

Pietje moest echter uitbesteed worden. Voor het vreemde kind was de minste plaats goed genoeg; zou men het geld van de diaconie voor vreemde kinderen gebruiken. Neen, dit behoefde niet, naar men meende; en daarom achtte men die plaats, waar men wekelijks maar zeer weinig voor onderhoud behoefde te geven, de geschiktste om deze wees tot huisvesting te dienen.

In den eersten tijd werd het arme kind nog naar school gezonden; want dan was men ten minste voor een groot deel van den dag van haar af; doch al spoedig werd zij groot genoeg geacht om de koe te hoeden. Nu was haar leven ten nauwste met dat van het magere rund verbonden.

-ocr page 210-

18(3

Des zomers moest zij er voor zorgen, door langs straten en wegen gras te zoeken, dat de koe tot voedsel kon dienen. Zij dwaalde dan dikwerf zeer ver met het beest weg, om voor „haar koequot; lekker gras te hebben. Des winters moest zij op andere wijze, o. a. door het koken van aardappelschillen en kleine aardappelen voor voeder zorgen.

Zij sliep in de nabijheid van het dier, en in den winter gebeurde het wel eens, zooals zij ons mededeelde, dat de sneeuw door het stroodak van de kleine hut naar binnen stoof en zij met de koe des morgens lag ondergesneeuwd. Toen wij haar twee dagen na hare komst in het weeshuis de vraag deden, of er iemand was, die haar in den treu-rigen toestand, waarin zij jaren lang had verkeerd, eenig bewijs van liefde had gegeven, zag zij ons verwonderd aan en begreep eerst niet, wat deze vraag beteekende. Eensklaps was het, of er een licht opging in haren geest, en zij zeide met eene ruwe, holle stem; „De koe, die hield veel van mij; toen ik gisteren morgen moest vertrekken, ben ik eerst naar de koe gegaan en zij heeft mij met hare tong gelikt.quot; En in het verwilderde oog blonk een traan.

Daar zij lichamelijk goed ontwikkeld was, docht het ons beter haar niet naar school te zenden, maar haar aan huis eenig onderwijs te geven. Dit is dan ook geschied, doch de onkunde, die zij aan den dag legde, was zóó groot, als wij nog nooit bij iemand van hare jaren, die niet idioot was, hadden aangetroffen.

In de kerk was zij, voor zoover zij zich kon herinneren, nooit geweest, evenmin had zij een catechisatie bezocht. Toen ik haar de vraag deed, wie de eerste menschen waren geweest, was zij even wijs als vele geleerden van onzen tijd; zij zeide na lang denken , dat niemand dit kon weten. Bij het huiswerk was zij even onkundig, en daarbij wild en ruw. Zij liep door het huis als een molenpaard. Toen onze

-ocr page 211-

187

trouwe dienstbode haar een emmer met water en een borstel in de hand gaf en haar voordeed, hoe zij den vloer moest boenen, begon zij te schateren van lachen, en zeide. dat zij zoo iets in haar leven nooit had gezien. In het land, waar zij had gewoond, nam men het veel gemakkelijker op, daar behoefde men geen water door het huis te gooien; men nam eenvoudig een kruiwagen met een ijzeren schop gt; laadde dien vol zand, dat daar genoeg was te vinden, reed dit in huis en strooide het dan door het vertrek. Dit was veel gemakkelijker en men behoefde het maar ééns in de week te doen; want men keerde eiken dag met een heibezem het zand weder schoon.

Wat dunkt u van zulk een meisje? Was dit geene arme, verlatene wees? Zeker was zij diep te beklagen.

Doch de Heere had haar tot ons gevoerd. Vier jaren vertoefde zij onder ons dak, heeft ons daarna als dienstbode verlaten en is nu de trouwe huismoeder van een christelijk gezin.

Nadat wij de eerste weezen hadden opgenomen, groeide het getal spoedig aan. Het ging met de opneming vau de weezen als met de schapen, waarvan het spreekwoord zegt: „Wanneer er een over de brug is, volgen er spoedig meer.quot; Weinig hadden wij toen echter kunnen denken, dat het na vijf en twintig jaren tot achthonderd zou klimmen en men ons bovendien dag aan dag zou vragen om nog meerderen op te nemen.

Groote dingen heeft de Heere sedert dien tijd bij ons gedaan. Uit duizenden.nooden heeft Hij gered, en het vertrouwen van honderden in het beginsel des geloofs n.1. om alleen van den Heere af te hangen, ook in tijdelijke zaken, is er door versterkt geworden. De Heere heeft zulks gedaan, Hem alleen zij hiervan de eer!

Als een klein bewijs geven wij hier terug, wat in een onzer verslagen van 18(34 staat aangeteekend:

-ocr page 212-

188

De circulaire werd in 1863 gedrukt en in den loop dier maand onder eenige broeders en zusters verspreid. Spoedig zonden eenigen hunner ons kleine giften, en deze waren voor ons, wat de wolk als eens mans hand voor Elia was. Want ons werk vond veel tegenstand; door de wereld werden wij bespot en uitgelachen, en ook vele geloovigen kwamen tot ons met hunne Ja maar\'s!quot; Velen onzer beste vrienden zeiden: „als het maar uit God is,quot; en zochten allerlei twijfelquot;in onze ziele te zaaien. Weinigen met mijne vrouw en ik bleven geloovig bidden, vertrouwende op Gods beloften, die in Christus Jezus ja en amen zijn, Gode tot heerlijkheid. Van de gelden, die ons gezonden werden, lieten wij langzamerhand de woning in gereedheid brengen om de weezen te kunnen ontvangen. Met 1 Januari 1864 waren er zeven weezen. Van 1 Juni tot 1 November 1863, den tijd, toen er nog geen weezen in onze inrichting waren, ontvingen wij voor hen /■272,035. Deze gelden waren juist toereikend geweest om ons huis bewoonbaar te maken en de twee-eerste weezen te kunnen ontvangen. Zoo ondervonden wij hierin, dat de hand des Heeren met ons was. De giften waren meestal gering, enkele malen zond de Heere ons eene gift boven de f10, doch er was in den laatsten tijd geene week voorbijgegaan, waarin wij niet iets hadden ontvangen. Ook waren ons juist die goederen gezonden, welke wijhetmeestnoodig hadden.

Van 1 November 1863 tot 1 Januari 1864. den tijd, waarin zich drie weezen in onze woning bevonden, werd ons voor hen /quot;229,11, behalve de goederen geschonken. Zoo mochten wij met de komst van de weezen eene meer dan verdubbelde vermeerdering van giften opmerken.

Op 1 Juli 1864 mochten wij ons reeds door 18 weezen omringd zien, en de Heere had ons in de laatste zes maanden hiervoor /■1058,046 doen toekomen.

Waren de zegeningen, die Hij ons in de laatste zes

-ocr page 213-

189

maanden had geschonken, groot geweest, de beproevingen des geloofs waren niet achtergebleven. Maar ook hierin hadden wij meer dan ooit ondervonden, dat de Heere met ons was in dit werk. Als een bewijs van de verhooring onzer gebeden in dien tijd deel ik hier een paar gebeurtenissen meer uitvoerig mede.

Op zekeren dag in de maand Juni 1863 werd ik zeer verblijd — nadat ik in het gebed een hevigen strijd had doorstreden, zoodat ik bijna de gedachte om arme weezen op deze wijze in het geloof te verzorgen, had opgegeven — doordien mij een groot oud huis ten gebruike als woning voor deze kinderen werd aangeboden. Een paar dagen later kwam tot mij eene vriendin, die mij /\'46 bracht, door haar in Amsterdam bij enkele vrienden, met wie zij over mijn plan had gesproken, verzameld. Eene rijke gave in kleedingstof van eene lieve vriendin uit Nijmegen was voor mij een bijzonder bewijs van de verhooring mijns gebeds. Ik werd namelijk zeer gedrongen, nadai ik den Heere ernstig gebeden had om hulp voor de arme weezen, deze edele vriendin te bezoeken. Toen ik haar ontmoette, was het eerste woord, dat zij zeide: „Wat ben ik blijde, dat gij komt; ik heb hier een groot stuk ongebleekt katoen liggen, dat ik voor het nieuwe weeshuis heb bestemd en u zal laten bezorgen.quot;

Het was in de maand Juli, dat wij reeds druk bezig waren het nieuwe huis van stof en onreinheid te zuiveren, opdat ik het met mijn gezin kon betrekken. Ook moest er een muur worden weggebroken om eene zaal voor evangelieprediking in te richten. Op zekeren avond gevoelde ik mij «zeer beangst, en nadat ik mij op mijne knieën had nedergeworpen voor den Heere, werd ik innerlijk gedrongen om, ofschoon het reeds avond was, een bezoek aan het huis

-ocr page 214-

190

te brengen. Een vriend ging met mij mede; de deur was gesloten en de werklieden waren reeds huiswaarts gekeerd. Ik opende de deur, trad met mijn vriend een donkere kamer binnen en, nadat wij een lucifer hadden aangestoken om licht te krijgen, zag ik tot mijn grooten schrik, dat een groot stuk muur in puin over den grond lag uitgespreid en het groote bovenhuis nog slechts op twee vermolmde houten pilaren rustte. Verschrikt haasten wij ons de deur uit; spoedig was hulp gehaald en het bovenhuis, waaruit het stuk muur was gevallen, door zware balken onderstut. Men had dien dag in den nu omgevallen muur eene opening gebroken en hierdoor was waarschijnlijk beweging ontstaan in liet overige gedeelte, dat tot steun van het bovenhuis moest dienen. Dit was de oorzaak, dat deze muur in puin was gestort. Was ik in dit avonduur niet hier gekomen, dan ware meer dan waarschijnlijk des morgens het geheele huis in een puinhoop veranderd geweest.

Deze merkwaardige leiding Gods heb ik altijd als eene bijzondere verhooring des gebeds mogen aanmerken.

In de maand December 1863 mochten we op zekeren avond eene zeer merkwaardige verhooring onzer gebeden aanschouwen. Er waren toen reeds 7 kinderen, allen heele weezen, in onze woning opgenomen, en voor de eerste maal was de kas ledig, het laatste geld was uitgegeven en voor dien avond hadden wij geen brood in huis om de weezen des avonds voor te zetten. Nu hadden wij niet alleen in woorden uitgesproken, maar het ook in een klein geschrift door den druk openbaar gemaakt, dat wij geene schulden maken en nooit iemand persoonlijk om eene gave vragen wilden, maar dat wij, zoo wij in nood waren, onze behoeften alleen aan den Heere wenschen op te dragen. Tot nu toe hadden wij aan dit beginsel getrouw mogen blijven en telkens had de Heere voor het noodige gezorgd; maar hoe zou het

-ocr page 215-

J91

dezen avond gaan? Nog een uur moest er verloopen en dan was de tijd voor het avondeten gekomen; vanwaar zou hulp dagen? Wij wisten het niet; toch was ons stil vertrouwen: de Heere zal uitkomst geven, en daarom mochten wij Hem ernstig smeeken. En ziet, wat gebeurt er! Daar wordt aan de deur van onze woning gescheld door een man, die een mand aan zijn arm draagt en aan onze trouwe dienstmaagd mij te spreken vraagt. Ik ga terstond naar hem toe, en nu deelt hij mij het volgende mede: „Mijnheer, de bakker zendt mij met deze mand tot u; wij hebben heden met den marktdag zeer veel brood gebakken, dat wij niet hebben verkocht, en nu dacht de baas, dat het beter was, dat de weezen, die hier verzorgd worden, dat brood kregen, dan dat het bij hem in den winkel bleef liggen en bedierf.quot; Hoe dankbaar namen wij deze mand met brood aan, die ons zoo te rechter tijd werd thuisgebracht. Het was alles heerlijk krentenbrood, en hoewel de weezen na dien tijd ook dikwerf van vrienden zulk brood als feestgeschenk hebben ontvangen, hebben zij het nooit met meer smaak gegeten, dan dien avond, toen wij geen geld hadden om brood te koopen. Het opmerkelijkste was intusschen, dat de bakker Roomsch-katholiek was en wij nooit brood bij hem hadden gekocht.

Merkwaardig was ook het einde van het jaar 1863. Op een bidstond, dien wij ten huize van eene weezenvriendin mochten houden, was eene zuster tegenwoordig, welke dien avond tot de volle blijdschap des geloofs kwam. Zij had reeds eenige dagen te voren eene stille belofte voor den Heere afgelegd, dat, zoo de Heere God Zich over haar ontfermen en zii vrede voor haar hart vinden mocht, zij een dankoffer voor de weezen zou geven. Wij wilden zoo gaarne den kinderen op nieuwjaarsdag een feestje geven, doch onze kast bevatte aan den avond van dien dag nog maar enkele stuivers. Wij maakten in stilte den Heere God

-ocr page 216-

192

onze nooden bekend en toen wij bij deze vriendin in den laten avond vergaderden, was onze stille bede, dat God een der aanwezigen mocht bewegen ons nog eene gave ter hand te stellen; niemand spraken wij hier echter over. Toen de bidstond geëindigd was, barstte deze zuster in vreugdetranen uit en zeide; „de Heere God heeft Zich aan mijne ziel geopenbaard en ik heb vrede gevonden door het bloed des kruises.quot; Bij mijn heengaan gaf zij mij tien gulden; zij was maar eene eenvoudige vrouw, die met handenarbeid haar brood verdiende. Toen wij van den bidstond te huis kwamen, was ons door een vriend uit Nijmegen, tijdens onze afwezigheid, een groot stuk spek toegezonden en op nieuwjaarsmorgen was het eerste, wat er kwam, een kist met suikergoed, waarvan de weezen driemalen zijn getrakteerd. Zulke ervaringen hebben wij honderden malen opgedaan n.1. dat, als wij den Heere mochten aanroepen in den nood, niet alleen Zijne hulp nabij was, maar wij altijd meer ontvingen, dan wij van Hem hadden gevraagd.

Als een bewijs, hoe de Heere God door kleine gaven in ons onderhoud voorzag, deelen wij het volgende uit ons dagboek van April en Mei 1864 mede:

20 April. — Uit Hees van een paar vrienden f 0,35: f 0,40 van een vriend uit Nijmegen; f 0,25 uit de bus.

Den ganschen dag was ik uitziende en biddende, dat de Heere meer zou zenden, daar wij groote behoefte hadden; doch er kwam weinig in en onze kas was bijna ledig. Doch ziet, de Heere was weder zoo goedertieren des avonds br. P. van S. A. te zenden met f 5 voor de weezen uit het busje zijner kinderen. Wij waren diep getroffen door de ned er-buigende liefde Gods in deze zaak, die ons zwak vertrouwen op Hem niet had beschaamd.

7 Mei. — Wij moesten op dezen dag f 13 meer betalen, dan wij voor de weezen in kas hadden.

-ocr page 217-

193

Ik was zeer gerust in God en geloofde zeker, dat Hij uitkomst zoude geven. Nog twee uren, en het geld moest betaald worden. De gewone tijd der brievenpost was, meende ik, reeds voorbij; doch ik bleef gerust in den Heere, vertrouwende op Zijne beloften. Er wordt gescheld en de postbode, later dan gewoonlijk, geeft een bewijs af voor een aange-teekenden brief. Ik haalde dezen van het postkantoor en hem openende, vielen er drie muntbiljetten uit. Ik zonk weg. De brief droeg het postmerk Dordrecht, doch een naamteeke-ning ontbrak; de inhoud was:

Geliefde Broeder in den Heer!

De Heere schenkt mij de genade om een offer te mogen brengen voor de arme weezen. De God aller genade schenke u lust en kracht om op den ingeslagen weg voort te gaan en sterke uw geloofsvertrouwen; ja, gij zult het ook ondervinden, dat u alle wijsheid ontbreekt voor de zoo hoogst gewichtige onderneming, maar niet minder zal het uwe zalige ervaring zijn, dat Hij, die gezegd heeft: „Zoo iemand wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere,quot; ook de Getrouwe is, die mildelijk geeft en niet beschaamt, die op Hem vertrouwen. Dat de vrede Gods mildelijk in uwe ziele worde uitgestort, is de bede van

Uwen liefhebb. br. in Christus: N. N.

13

-ocr page 218-

XL

Van Jiyuiegeii naar Neerboseh en het bouwen van liet eerste weeshuis alhier.

Het spreekwoord: „Alle begin is moeielijkquot; geldt niet alleen op stoffelijk gebied, maar ook en niet minder ten opzichte van alle christelijke werkzaamheid, vooral wanneer men geheel in den weg des geloofs wil wandelen en in afhankelijkheid van den Heere God wenscht te leven en te arbeiden. Een ander oud-Hollandsch spreekwoord: „Die aan den weg timmert, heeft veel bekijksquot; wordt niet minder in den arbeid der christelijke liefde bevestigd. Ook wij hebben hiervan leerrijke ervaringen opgedaan en erna vijfentwintig jaren de leering uit getrokken, dat die vrienden, welke de meeste aanmerkingen maken, in den regel het minst doen, en \'t het beste is, zoo min mogelijk naar hen te luisteren en in geen geval hen tegen te spreken. Al degenen, die in den eersten tijd onzen geringen arbeid, die zeker veel gebrekkigs had — gelijk er zulks nog wel aan kleeft — hebben beoordeeld en veroordeeld, laten zich nog heden wachten om iets beters voor arme weezen te doen. Intusschen kunnen wij den Heere niet genoeg danken, dat Hij ons de genade heeft verleend in geloofsvertrouwen en afhankelijkheid van Hem door Zijne kracht gesterkt, allerlei moeielijkheden te door-

-ocr page 219-

195

worstelen. Het is God geweest, die ons onder zwaren strijd, ook wanneer vrienden ons schenen te verlaten en de laatste menschelijke steun, waarop wij eenigszins hadden kunnen hopen, ons ontviel, altijd ter zijde is gebleven en die Zijne belofte heeft bevestigd: „Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleindiging der wereld.quot; — In den eersten tijd stonden wij dikwerf, vooral van de zijde van hen, die het Evangelie niet kennen, aan de ergste bespotting bloot. Men noemde het eene groote dwaasheid, arme weezen in huis op te nemen en zonder vaste bijdragen en zonder kapitaal te willen onderhouden en opvoeden. Het werd zelfs in mijne tegenwoordigheid uitgesproken, datalleen in het hoofd van een dweper zulk een dwaas denkbeeld kon opkomen en ik mij in de toekomst in de grootste ellende zou storten, terwijl de arme weezen door mijne dwaze handeling in nog grooter ongeluk zouden geraken. Anderen gingen zoo ver om als hunne meening te uiten, dat het mij van Regee-ringswege moest verboden worden, weezen op te nemen zonder te weten op wat wijze ze te onderhouden. Van de vrienden kwamen er steeds met nieuwe bedenkingen, zij bleven onderzoeken, of het wel de weg en de wil Gods was, dat ik arme weezen opnam. Enkelen bleven ons getrouw en waren mij in die dagen tot grooten steun. Ik heb nooit beter de beteekenis van de openbaring van Jehova aan Mozes verstaan, waarbij Jehova Zijnen knecht Zijne achterste deelen toont d. w. z. dat Gods werk een profetie is en deze van achteren duidelijk en helder wordt. Elke daad, die de Heere God door Zijne kinderen verricht, is eene openbaring van Hemzelven, en waar Hij Zich openbaart, is het licht, en zoo schijnt door de werken Gods het licht in eene duistere plaats, evenals zulks met het profetisch woord het geval is, dat nog in daden moet belichaamd worden.

In den eersten tijd van onzen arbeid voor de weezen

-ocr page 220-

196

hadden wij maar zeer weinig hulp. De huiselijke werkzaamheden van allerlei aard verrichtte mijne vrouw hoofdzakelijk alleen. Zij bakte zelf het brood, totdat wij een veertigtal kinderen hadden opgenomen. Nu en dan kwamen er vrienden uit Nijmegen en van elders om in onzen arbeid te helpen. Het gebeurde zelfs wel eens, dat wij zoo weinig hulp hadden, dat een groot gedeelte van het bestuur en liet opzicht aan de oudere weezen, onder leiding van mij en mijne vrouw, moest worden toevertrouwd. Toch ging alles zeer ordelijk en stichtelijk toe en gaf de Heere God rijken zegen, ook in geestelijk opzicht. Een onzer weezen, Jan Meijer, uit het dorp Wamel bij ons opgenomen, vertoefde maar korten tijd onder ons dak. Hij ging juichend heen in het blijde geloof, dat de Heere Jezus zijn Heer en Heiland was. Zijne laatste woorden waren: „Uw vrije gunst alleen worde de eere toegebracht.quot; (Ps. 89: 8). Wij leefden als een groot huisgezin met elkander en de Heere God zorgde voor ons, zooals Hij trouwens ook nog heden doet. Wolken van zware beproeving gingen over ons hoofd en het gebeurde wel eens, dat wij met een huisgezin van vijftig tot zestig personen des morgens niet wisten, wat wij des middags op tafel zouden zetten; maar nooit is er een dag aangebroken, dat onze weezen geen goed middagmaal hebben gehad, ja, het is mij dikwijls als een wonder voorgekomen, dat de Heere God niet alleen zorgde voor het noodige, maar ook in tijden van beproeving het zoo bestuurde, dat de weezen nog beter voedsel kregen dan gewoonlijk. We waren in dien tijd zoo geheim met onze geldelijke nooden, dat zelfs de beste onzer vrienden er nooit iets van hebben geweten , dan wanneer wij uit den nood geholpen waren. Hoe de Heere God ons in dien tijd verzorgde en in \'t bijzonder, hoe Hij ons de verhooring onzer gebeden gaf te aanschouwen, blijke uit hetgeen wij nu in korte trekken mededeelen.

-ocr page 221-

197

Het was in de maand Februari van het jaar 1864, toen liet aantal weezen, door ons verpleegd, reeds tot negentien was geklommen (waaronder elf meisjes), dat mijne vrouw er mij opmerkzaam op maakte, dat het hoog noodig was, voor onze weesmeisjes nieuwe bovenkleederen aan te koopen. De Heere God hield ons zoo kort in geld, dat wij maar het noodigste voedsel konden koopen; wij waren dus niet in staat om kleedingstof of nieuwe jurken aan te schaffen. Onze beste vrienden waren met deze dringende behoefte geheel onbekend en wij hebben hun daarvan ook nooit iets gezegd. De ervaring heeft ons maar al te goed geleerd, dat de beste vrienden in nood dikwijls meer tot last dan tot hulp zijn. Doch wij droegen deze zaak, betreffende de kleederen, den Heere God op. Drie dagen waren wij uitziende en wachtende op des Heeren hulp, en ziet, wat gebeurt! \'s Avonds laat, toen ik met mijne vrouw en enkele vrienden in de huiskamer zit, wordt er gebeld, de meid doet open en, terwijl zij de deurknop nog in de hand houdt, wordt een groot pak door een man naar binnen geworpen, waarop hij zich zoo snel mogelijk verwijdert. Zij neemt het zware pak op en draagt het met moeite naar de huiskamer. Hoe verbaasd staan wij allen, toen wij hierin twee en vijftig meter kleedingstof vinden, en wel van de beste kwaliteit. Op het pak was met eene speld een papiertje bevestigd, waarop met potlood geschreven stond: „Van een onbekende; een dankoffer aan den Heere voor de arme weezen.quot; Wij hebben nooit te weten kunnen komen, wie daarvan de gever of geefster is geweest.

In den tijd, toen het getal weezen tusschen de vijftig en zeventig bedroeg, waren de giften alle klein; het was iets buitengewoons, wanneer ons eene gave van /quot;100 werd toegezonden. In de Meimaand van het jaar 1865 hadden wij , ruim een week lang, juist van den eenen etenstijd tot den

-ocr page 222-

198

anderen, datgene ontvangen, wat wij onmiddellijk noodig hadden; het gebeurde dikwijls, dat wij, voor de postbode des mor g ens kwam, niet wisten wat wij onze weezen des middags te eten zouden geven. Toch hebben zij al dien tijd geen oogenblik gebrek gehad; het gebeurde zelfs wel, dat in het namiddaguur deze of gene vriend ons bezocht en dan bij het heengaan zooveel geld in de bus wierp, die bij den ingang was geplaatst, als wij noodig hadden om voor\'s avonds brood te koopen. Doch ook toen hadden onze weezen het zoo goed, wat voeding betreft, als het in die weeshuizen, welke honderdduizenden aan fondsen bezitten, maar zijn kan.

Onze bede echter was, dat de Heere God ons weder een nieuw bewijs mocht geven van Zijne zorgende liefde om de zware lasten, die ons drukten, wat het flnantiëele betrof, te verlichten; en ziet, wat gebeurt! Er wordt ons uit Amsterdam een aangeteekende brief gezonden met een bankbiljet van f 1000; de gift was anoniem en nog jaarlijks ontvangen wij die bijna altijd op ongeveer denzelfden tijd. Of het dezelfde gever of geefster is, weten wij niet, maar dit weten wij, dat toen deze groote gift voor het eerst kwam, wij ons zoo oneindig rijk gevoelden onder de liefderijke zorge Gods, dat wij geene woorden konden vinden om Hem voor dit bewijs Zijner zorgende trouw te danken.

In hot begin van het jaar 1866 was de woning in Nijmegen, waar wij onzen arbeid onder en voor de weezen aanvingen, overvol; het laatste kamertje was door de weezen in beslag genomen en wij moesten ons zoo behelpen, dat wij zelfs niemand onzer vrienden logies konden aanbieden. Ook een groot gedeelte der vliering hadden wij tot slaapplaats voor de weesmeisjes laten inrichten. Het werd nu onze vurige bede tot den Heere onzen God, dat het Hem behagen mocht ons een nieuw huis te geven, ot dat Hij iemand anders mocht verwekken in een of ander gedeelte

-ocr page 223-

199

van ons land om de arme weezen, waarvoor men dagelijks bij ons plaats zocht, een huis te bereiden. Wij deelden deze onze gedachte en het voornemen, dat wij in het verborgen voor den Heere opgevat hadden, ook onzen vrienden mede en voortaan werden ons nu en dan kleine giften gegeven voor den bouw van een nieuw huis. Maar de groote vraag was; welke is de plaats, waar dit huis kan en moet gebouwd worden? l)rie weken lang waren wij afwachtende en uitziende om in dezen des Heeren wil te weten te komen, En ziet! op zekeren avond in het begin van de maand Maart 1866, kwamen twee onzer vrienden ons bezoeken en toen ik hun vroeg, waarom zij zich nog zoo laat in Nijmegen bevonden — zij woonden toch op een uur afstands van de stad — deelden zij mij mede, dat het doel van hunne komst was eene boerderij te koopen, welke dien avond in publieke veiling werd gebracht, en dat, zoo zij er eigenaars van mochten worden, zij voor den Heere besloten hadden een gedeelte lands af te staan voor den bouw van een nieuw weeshuis. Dien zelfden avond kwamen zij mij nog berichten, dat zij eigenaars van de boerderij geworden waren en noodig-den mij dringend uit zoo spoedig mogelijk het land in oogen-schouw te nemen en dan het gedeelte te kiezen, dat ik als eigendom begeerde om daarop voor de weezen een huis te bouwen. Ik kon bijna mijne ooren niet gelooven, toen deze goede vrienden mij dit alles zeiden; in de eerste plaats had ik nooit gedacht, dat zij mij zulk een kostbaar stuk land zouden aanbieden; want het was voor hen eene zeer groote gift; doch in de tweede plaats kwam het mij voor, dat de plek, waar de boerderij was gelegen, veel te ver van de stad Nijmegen lag en daarom voor mij al te groote bezwaren zou opleveren om deze anders zoo recht aangename en verrassende schenking te aanvaarden. Ik zeide derhalve tot deze vrienden, dat het zeker voor den Heere goed en aan-

-ocr page 224-

200

genaam was, dat zij dit land aan de weezen wilden geven, maar dat ik eerst voor mijzelven zekerheid moest hebben, of het de wil des Heeren was, dat op die plek een weeshuis werd gebouwd. Mijne vrienden echter betuigden mij, dat dit eene zaak was van den Heere God; want, voor zij uit hunne woning waren gegaan, hadden zij samen op hunne knieën den Heere gebeden enHem de gelofte gedaan, dat, zoo zij het voor den prijs, dien zij daarvoor hadden bepaald, krijgen zouden, dan het dankoffer, hetwelk zij mij hadden aangeboden, door hen zou worden afgezonderd.

Zij verlieten mij met de vriendelijke vraag, of ik bereid zou zijn om over twee dagen, wanneer zij mij met hun wagentje zouden komen afhalen, naar het land te gaan om het eens in oogenschouw te nemen.

De dag kwam en de vrienden waren daar met hun rijtuig om mij te halen, het was zeer regenachtig en ik maakte eerst bezwaar om den tocht te ondernemen; doch mijne vrienden hielden aan, totdat ik met hen ging. Ook mijn vriend, de heer Belmer, vergezelde mij. Wij begaven ons nu naar de bewuste plaats; het was toen alles nog even ruw; groote bosschen van hoog opgaande boomen omringden de boerderij. Wij moesten zelfs onze schoenen verwisselen met klompen, vanwegen het slijk en den modder. Wij dwaalden van het eene stuk land naar het andere, totdat wij eindelijk op de plek kwamen, waar nu de weeshuizen staan.

Mijn vriend Belmer maakte mij op de lucht opmerkzaam en zeide; „Zie eens naar boven!quot; En wat zag ik? De zon brak door de donkere wolken heen; mijn oude vriend liet er op volgen-; „Nu zijn wij op de rechte plaats, wij zijn aan het einde van den weg; want daar gaat vooi de ge-loovigen altijd de zon op.quot; Wij ontdekten onze hoefden onder den blooten hemel met de vrienden, die bij ons waren, en dankten God, dat Hij ons deze plaats had aangewezen.

-ocr page 225-

201

Tot nu toe mogen wij Hem nog altijd voor deze wonderlijke leiding danken, want het blijkt hoe langer hoe meer, dat het de rechte plaats was voor de weeshuizen, dat ze ons als met den vinger is aangewezen.

Toen wij van onzen tocht weer te huis kwamen, liep mijne vrouw mij bij het binnenkomen te gemoet, met den blijden uitroep: „De Heere God heeft ons gebed verhoord!quot; Zij had, terwijl wij de plaats hadden uitgekozen, waar het weeshuis zou gebouwd worden, eene gift ontvangen van /quot;500, met het bijschrift: „Een anker voor het nieuwe huis.quot; Dit geld was in een pakje gezonden per expeditie Van Gendamp; Loos, en waarschijnlijk afgezonden op denzelfden dag, toen de vrienden bij mij kwamen en meedeelden, zoodra zij eigenaars van de boerderij werden, een gedeelte van het land voor de weezen te willen geven.

Was Gods weg wonderlijk en de wijze, waarop Hij ons de plek had aangewezen, doordat de Heere het in het hart gaf van deze landbouwers, ons dit kostbaar geschenk in grondbezit aan te bieden, en mochten wij in die eerste gift van /quot;500 bijzonder Zijne hand zien, die zoo vriendelijk voor ons wilde zorgen, nog ondervonden wij in het bouwen van dit eerste weeshuis, dat de Heere God is een verhoorder des gebeds. Wij wenschten in het bouwen van deze woning hetzelfde beginsel te bewaren, dat wij tot nu toe in het onderhoud der weezen met zulk een rijken zegen door den Heere hadden bekroond gezien.

Zeker zullen onze vrienden het vreemd vinden, als zij vernemen , dat wij den bouw van ons huis, waarin wij honderd weezen wenschten te huisvesten , zonder teekening of bestek zijn begonnen. Wij mochten den Heere God ernstig bidden, dat Hij ons, aleer wij de grondslagen van dit gebouw legden, duidelijk mocht doen worden, welken vorm wij aan de gebouwen moesten geven, die den weezen tot woning zouden dienen.

-ocr page 226-

202

Wij houden ons overtuigd, ofschoon wij allen eerbied hebben voor bekwame bouwkundigen, dat dezen, wanneer wij hun hadden opgedragen een plan voor een weeshuis te maken, waarin dit getal kinderen onder dak moest gebracht worden, er zeker niet den vorm en de inrichting aan zouden gegeven hebben, die ze nu hebben, en toch heeft ons de ervaring geleerd, dat deze zeer doelmatig zijn, en daarom hebben wij tot nu toe bij het bouwen der huizen steeds hetzelfde model behouden. Wanneer wij in de dagbladen lezen, hoeveel duizenden guldens er worden uitgegeven voor weeshuizen, waarin een veel kleiner getal kinderen gehuisvest zijn dan in de Weesinrichting te Neerbosch, moeten wij God danken, die ons den moed gaf, de fondamenten voor dit gebouw te doen leggen, vóór een lijntje op papier was gebracht. Wat den vorm onzer weeshuizen aangaat, hierover willen wijzeive liefst geen oordeel uitspreken; wijmeenen, dat zij, wat het uitwendige aangaat, er net uitzien en daarbij eenvoudig en hecht van bouw zijn.

Zoo heeft de Heere God ons reeds bij den aanvang van het werk getoond, dat Hij ons hoort en in alles wil leiden, en wij zouden dit nog op meer bijzondere wijze ondervinden bij het bouwen van dit eerste huis. In de eerste weken, toen wij met twee metselaars en twee timmerlieden den bouw begonnen, ontvingen wij hiervoor ook wekelijks, wat wij noodig hadden. Wanneer de Zaterdagavond kwam, was er telkens zooveel geld in kas voor bouwfonds, dat wij onze werklieden konden uitbetalen. Wij herinneren ons altijd nog eene bijzondere verhooring des gebeds uit dien tijd. Toen namelijk eens op een Zaterdagmiddag de kas voorden bouw geheel ledig was en er de geheele week geene enkele gift voor dit doel was ingekomen en de werklieden voor de eerste maal om hun geld zouden komen, dat wij hun zouden moeten zeggen: Wij hebben niets om u te betalen,

-ocr page 227-

203

kregen wij. geen half uur meer voor den tijd, bezoek van een broeder uit Ophemert, een dorpje in de nabijheid van de stad Tiel gelegen. Deze had ons reeds meermalen bezocht. Hij was naar het lichaam zeer gebrekkig, ja, kon tenauwernood op een stoel zitten, en droeg nu op zijn hoogen rug eene groote tasch. Vol blijdschap deze naast zich op den grond werpende, na zich het zweet van zijn gezicht te hebben gewischt — want hij had hard geloopen om bij ons te komen — zeide hij: „Nu kom ik u eens eene rijke gave brengen voor den bouw van het nieuwe weeshuis.quot; Hij had namelijk zijn dorp afgeloopen en bij de rijken in de gemeente verteld, dat er te Neerbosch een nieuw weeshuis werd gebouwd, waarin arme weezen zouden verpleegd worden, en ieder had hem gaarne eene gave voor dit doel gegeven, en nu kwam hij vol vreugde tot ons om dit geld te brengen. De som bedroeg ruim /\'70, zoodat dus, vóór de werklieden om hun geld kwamen, de Heere had gezorgd, dat wij konden voldoen, wat wij hun schuldig waren.

Nog merkwaardiger is het, hoe de Heere God voor ons zorgde, door ons de gelden te zenden, noodig voor het aan-koopen van materialen voor den bouw. Wij deden geene inkoopen, of wij moesten geld hebben om te betalen. Zoo gebeurde het op zekeren dag in de maand Juli van het jaar 1866 — dit is het jaar, waarin het eerste weeshuis te Neerbosch is gebouwd — dat de baas, die het metselwerk bestuurde, bij mij kwam met een gezicht, waarop niet veel goeds te lezen stond, en mij zeide, dat de met-selsteenen waren verbruikt. Ik antwoordde hem, dat wij het werk zouden staken, totdat de Heere God ons weder de noodige gelden zou doen toekomen om het werk voort te zetten. Slechts met veel moeite kon ik mijn vriend bewegen aan zijne knechts te zeggen, dat zij hun arbeid moesten staken. Toen dit geschied was, gevoelde ik een

-ocr page 228-

204

zekere rust in mijn gemoed, die ik miste, toen ik eerst wilde besluiten het werk toch voort te zetten: evenwel was het voor mij geene gemakkelijke taak om het werk stil te doen staan, want de tegenstanders hadden nu volkomen recht om te zeggen; Zie nu, die man heeft gepoogd te bouwen en het werk aangevangen, maar niet kunnen voltooien.

Wij behoeven onzen vrienden niet mede te deelen — wat zij gewis begrijpen — dat ons gebed tot den Heere om uitkomst een worstelen werd, een pleiten op de belofte, dat Hij is een Vader der weezen; en wat geschiedde? Twee dagen stond het werk stil en op den derden dag komt uit Zwitserland een Hollandsche vriend, die aldaar zijne familie had bezocht en van hen eene gift van / 180 voor ons had ontvangen, en wel bepaaldelijk voor den bouw van het nieuwe weeshuis. Van zijne reis uit den vreemde huiswaarts keerende, bracht hij ons deze aanzienlijke gift en wij waren weer in staat met bouwen voort te gaan. Veertien dagen latei-was echter opnieuw alles verbruikt, wat wij aan materieel voor deze gelden hadden aangekocht. Onze oude vriend, de heer Belmer, die naar den bouw van het nieuwe huis was gaan zien, komt met de tijding te huis, dat alle steenen verbruikt zijn en de metselaars niet kunnen voortgaan; tevens deelt hij mede, dat hij daar juist had vernomen, dat er een schuit met een lading metselsteenen in de haven was aangekomen. Ik vraagde hem, of hij wist wie deze besteld had, en nu vertelde hij mij , dat hij van den schipper gehoord had, dat de steenfabrikant deze lading steen maar had afgezonden, zonder op bestelling te wachten, omdat hem bekend was, dat wij nog zeer veel steenen van die soort tot voltooiing van het weeshuis noodig hadden. Toen ik dit hoorde, was ik een weinig ontevreden over de vreemde handelwijze van mijnen leverancier, en ik was op het punt

-ocr page 229-

205

den schipper te laten weten, dat ik de lading, die hij in zijne schuit had, niet kon of wilde ontvangen. Doch ziedaar, daar komt de postbode en geeft mij een brief over, waarin ik bij opening eene banknoot vind van ƒ200—met bijvoeging: „Van N. N. uit Haarlem; voor den bouw van het nieuwe weeshuis.quot; Wij waren nu weder uitgered en de lading steenen werd met blijdschap in ontvangst genomen. Wij mochten opnieuw ervaren, dat de Heere God alle dingen regeert; want ware deze schuit met steenen niet afgezonden geweest zonder dat wij besteld hadden, wij zouden het werk voor korten tijd hebben moeten staken.

Niet minder merkwaardig is het, hoe de Heere God ons gebed heeft verhoord, toen wij geene middelen hadden om, nu het metselwerk en ook dat van de timmerlieden zoo ver voltooid was, dat het huis van een dak moest worden voorzien, de benoodigde pannen aan te koopen. Het was middelerwijl October geworden en onze mr. metselaar en de timmerman maakten allerlei bezwaren om het slechte weer, dat wellicht spoedig zou komen, waardoor het geheele huis kon bederven, indien het niet spoedig onder dak kwam. Het baatte mij al heel weinig, dat ik deze vrienden er op wees, dat dezelfde God, in wiens naam wij den bouw van dit huis waren begonnen, ook te gebieden had over wind en regen. Zij hielden maar vol, dat er een dak op het huis moest komen, en hiervan was ik ook overtuigd. Om hen tevreden te stellen — want ik was vast besloten geene pannen te koopen, vóór de Heere God ons hiertoe gelden had gezonden — schreef ik naar een vriend in Zuid-Holland, dien ik alleen bij naam kende, en deed hem de vraag, hoe hoog de prijs der pannen in zijne omgeving was. Ik wist namelijk, dat op zijne woonplaats vele pannenfabrieken waren. Binnen weinige dagen ontving ik een brief van dezen vriend, waarin hij mij vroeg, hoeveel pannen er noodig

-ocr page 230-

206

waren om het nieuw te bouwen weeshuis van een goed dak te voorzien; ik gaf hem hierop bericht, meenende, dat deze vraag in verband stond met de opgave van den prijs, daar groote hoeveelheden bij de fabrikanten altijd tegen minderen prijs ingekocht worden dan kleinere, alsook in verband met den vrachtprijs, die voor het vervoer zou moeten betaald worden. Ik schreef hem, dat wij 5000 pannen noodig hadden en verzocht hem nu zeer vriendelijk toch spoedig prijsopgave te zenden. Tot mijne verwondering ontving ik eerst antwoord na een tijdsverloop van ruim veertien dagen. Op een avond laat zich een schipper hij mij aandienen, die mij een brief overhandigt van ongeveer den volgenden inhoud:

„Waarde Vriend en Broeder in den Heere! Mijn broeder en ik zenden u 7000 pannen; de rekening is betaald. Hierbij nog een gift van /quot;25 voor de vracht.quot;

Verder werd in dezen brief ons Gods beste zegen toegebeden bij het bouwen van het nieuwe huis.

Hoe blijde, hoe gelukkig waren wij met deze rijke gave; aanstonds werden den volgenden dag voerlieden besteld om de pannen naar Neerbosch over te brengen. Toen dezen des avonds om hun geld kwamen, namelijk de kosten van \'t vervoer van de schuit naar de plaats, waar het weeshuis gebouwd werd — dit moest per as geschieden en wel over een uur afstands — zeide de man: „Mijnheer, daar mag wel een extra fooitje op overschieten. want er is geen enkele pan gebroken.quot;

Ik zeide, dat ik hem wel iets wilde geven, doch niet omdat hij de pannen had bewaard, want deze waren ons van den Heere God geschonken. Ik verhaalde hem nu, hoe wonderbaar ons dit geschenk was beschikt geworden; ik zag een traan in \'s mans oogen en niet alleen weigerde hij eene fooi aan te nemen boven de bepaalde vracht, maar

-ocr page 231-

207

hij gaf, toen ik hem zijn loon uitbetaalde, nog twee gulden hiervan als eene gift voor de weezen.

Zoo hebben wij in het jaar 1866 het eerste weeshuis te Neerbosch gebouwd en in den bouw van deze woning meer dan ooit ondervonden, dat de Heere God het gebed verhoort.

-ocr page 232-

XII.

Hoe de weezeu van Ngmegen naar Neerltosch werden overgebracht en eene korte kroniek vau IStóT tot 1870.

Het is een merkwaardig verschijnsel bij den mensch en vooral bij den Christen, dat hij onwillekeurig zich hecht aan de plaats zijner woning. Ofschoon de Christen weet, dat hij hier op aarde geen blijvend te huis heeft en zijn oog gericht is op de toekomst, schoon voor hem het Vaderhuis daarboven is en zijn vaderstad de stad, die onbewegelijke fondamenten heeft, het hemelsch Jeruzalem, toch kent hij op aarde ook plaatsen, die boven alle andere hem dierbaar zijn geworden. Het zijn die plekken, waar hij op bijzondere wijze de gemeenschap met zijnen God heeft gesmaakt; de Bethels en Eben-IIaëzers zijn voor hem de plaatsen , waar zijn geest in zalige herinnering altijd weer verwijlt, en wanneer hij zulke plaatsen, na korter of langer tijd van scheiding, opnieuw bezoekt, is het hem, alsof een adem van geestelijk leven bij vernieuwing zijne ziel doorstroomt. Hadden wij in het oude huis te Nijmegen zooveel van den Heere genoten, dat deze plaats in vele opzichten een Eben-Haëzer voor ons was geworden, het viel ons niet licht er van te scheiden; doch de noodzakelijkheid

-ocr page 233-

209

van meer ruimte voor de weezen, wier getal voortdurend klom, welke ruimte de Heere God ons te Neerbosch beschikte, drong ons derwaarts en wij hadden den ons aangewezen weg maar te volgen.

Wij hebben dan ook ondervonden, dat de woorden van den psalmdichter nog waar zijn, als hij, naar onze berii-ming, zingt: „\'t Is God, aan tijd noch plaats gebonden. Wiens toezicht over alles gaat,quot; en wij danken den Heere, dat hij ons naar Neerbosch heeft geleid. Hoe de Heere God ons in dezen tijd wonderbaar Zijne hulp heeft betoond, daarvan deelen wij nog gaarne een en ander mede.

Hadden wij zeer merkwaardige gebedsverhooringen tijdens den bouw van het nieuwe huis gehad, niet minder zagen wij ze in de Goddelijke bewaring der weezen, die destijds in het oude huis, in de Brouwerstraat te Nijmegen werden verzorgd. Dit huis miste alle gemakken tot opname van zulk een groot getal (n.1. tachtig) kinderen, als hierin waren gehuisvest; het laatste plekje, dat maar eenigszins tot slaapplaats of zitkamer kon worden ingericht, was in beslag genomen. Zelfs de vliering van een groot gedeelte dezer woning hadden wij als slaapzaal in gebruik. Maar wat gebeurde! In den zomer van 1866 heerschte de cholera op vele plaatsen van ons Vaderland, en in het laatst van de maand Juli brak zij ook in Nijmegen uit. De eersten, die er door werden aangetast, woonden in de onmiddellijke nabijheid van het weeshuis. Wanneer toentertijd de gezondheidscommissie, die wij nu gaarne op Neerbosch zien komen, het oude huis te Nijmegen had bezocht, zouden wij zeker het grootste gedeelte aanstonds hebben moeten ontruimen, doch de Heere God heeft ons hiervoor genadig bewaard. Maar nog meer, als eene zichtbare verhooring van ons gebed mochten wij opmerken, dat de pestilentie, die volgens Psalm 91 in de donkerheid wandelt, ook onder het bestel staat

14

-ocr page 234-

210

van Hem, wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde.

Een onzer weesjongens werkte als verver, op een heeten dag in de brandende zon. aan een gevel van een huis in de stad; door de warmte verhit, dronk hij eene groote hoeveelheid water en binnen weinig tijds viel hij, door de cholera aangetast, bij de ladder neer; hij werd naar het weeshuis gedragen en door onze medearbeiders en -arbeidsters met liefde verzorgd. Ikzelf heb veelmalen aan zijn bed gezeten, ofschoon hij hevig ziek was; doch hij is hersteld en niemand der weezen heeft iets van deze krankheid geweten, ja, al onze weezen waren in die dagen zelfs zeer gezond. Het is de Heere God, die ons te midden van dit dreigende gevaar genadiglijk heeft bewaard; Hem zij hiervoor de eer!

Als eene merkwaardigheid hebben wij destijds nog mogen opmerken, dat wij gedurende dien zomer en winter bijna zonder eenige zorg waren ten opzichte van onze financiën; daar wij vele bekommernissen in ons hart gevoelden en wij den Heere dagelijks aanriepen om bescherming voor onze kinderen voor krankheid, wilde de Heere God ons genadiglijk bewaren voor zware beproevingen van anderen aard.

De winter ging voorbij en, daar deze nog al streng was, hadden wij geene gelegenheid om het nieuwgebouwde huis op Neerbosch te voltooien. De aanvragen tot opname van ouderlooze kinderen bleven echter aanhouden; want door de cholera was het getal weezen nog aanmerkelijk toegenomen. Voor die kinderen zocht men hulp bij ons, en liet werd ons aanhoudend gebed tot den Heere God, dat Hij ons de middelen mocht schenken om het nieuwe huis van meubels te voorzien. Hoewel wij te voren voorspoedig geweest waren en dikwerf bij den bouw van het huis op zichtbare wijze de verhooring onzer gebeden hadden aanschouwd, was het nu, alsof wij tevergeefs bij den Heere hulp zochten; geen gelden kwamen in tot aankoop van

-ocr page 235-

211

meublement, maar dagelijks ontvingen wij het noodige voor het onderhoud der kinderen en niets meer. Dit was voor ons eene zware beproeving; wij hadden aan degenen, die voor hunne weezen plaats gevraagd hadden, beloofd, dezen wanneer het huis gereed was, zoo spoedig mogelijk op te nemen, maar wij konden ze toch niet in eene woning zonder meubelen herbergen.

Nog eene merkwaardige gebedsverhooring hebben wij in dien tijd ondervonden en, hetgeen wij nu zagen gebeuren , is eene ervaring, die zich dikwerf in den arbeid voor de weezen heeft herhaald, n.1. dat, waar wij in grooten nood waren en de Heere God ons schijnbaar vergat, maar wi] in den gebede mochten volharden, de uitkomst des te grooter was, zoodat ik in dit opzicht met den apostel Paulus bijna zou durven zeggen, dat ik een behagen heb in nooden.

De eerste gebedsverhooring zagen wij, toen eene edele weezen vriendin, die ons bezocht, ons meedeelde, dat zij van haar man een extra cadeau gekregen had in geld om daarvoor eene kostbare japon te koopen, doch dat zij het liever voor een liefdadig doel had willen besteden en 400 beddelakens voor het nieuwe weeshuis had aangekocht.

De tweede uitredding kwam door het overlijden eener aanzienlijke dame op een dorp in de provincie Utrecht, daar hare familiebetrekkingen het grootste gedeelte harer meubelen voor het nieuwe weeshuis bestemden. Nu waren wij volkomen geholpen en uit beide giften bleek ons, dat de Heere God onze behoeften kende en er in wilde voorzien. Nog eene gift in geld van eene weezenvriendin en eene aanzienlijke bezending dekens (100 stuks) uit Leiden waren de tastbare bewijzen, dat de Heere God ons Zijne hulp schonk. Toch zouden wij nog in groote beproeving komen. Den 9\'len Mei 1867 zouden wij het weeshuis feestelijk, d. w. z.

-ocr page 236-

212

met een bid- en dankstond van weezen vrienden. den Heere wijden, en tevens zonden 37 weesmeisjes met den heer Belmer en mejuffrouw Sipman, mijne schoonzuster, het nieuwe huis betrekken.

Ds. Van Lingen, Directeur van het gymnasium te Zetten, sprak bij die gelegenheid een woord tot inwijding en bad tevens den Heere ernstig, dat Hij op deze plaats Zijne wonderwerken aan de weezen mocht grootmaken. He saam-gekomen vrienden vraagden, of wij geene meubels hadden. daar de geheele woning behalve de kamers, waar de kinderen zouden slapen en waarin ledikanten geplaatst waren, nog ledig was. Wij moesten hun antwoorden, dat de meubels, die wij als een geschenk van den Heere God hadden ontvangen, onder weg waren; zij waren namelijk al drie weken geleden met eene stoomboot verzonden, doch deze kon wegens den hoogen waterstand van de Lek niet verder komen.

In den voormiddag had de inwijding van het weeshuis plaats en, nadat wij eene kleine verkwikking hadden gebruikt, keerden de weezen vrienden en -vriendinnen, die deze eenvoudige samenkomst hadden bijgewoond, misschien een twintig in getal, te voet naar Nijmegen terug. Toen wij in de Brouwerstraat aankwamen, stonden daar wagens met meubels volgeladen en, ofschoon wij zeer vermoeid waren van den tocht, gaf het aanzien hiervan aan onzen vrienden en vriendinnen zulk een moed, dat zij aanstonds bereid waren met mij de wagens af te laden, en onder vroolijk psalmgezang werd alles binnengedragen. Eenige onzer vrienden en vriendinnen, die hieraan hebben mede-geholpen, zijn nog in leven en zullen zich zeker nog met genoegen de vreugde herinneren, die wij toen smaakten, bij de zichtbare verhooring onzer gebeden; immers, wat was er gebeurd? Juist dien morgen, toen wij met de

-ocr page 237-

218

weezen naar het nieuwe weeshuis te Neerbosch gingen om dat te betrekken, was de stoomboot met meublement te Nijmegen aan den wal gekomen.

Onze oude vriend Belmer verhaalt nog altijd met groote blijdschap, als hij zich den zegen Gods herinnert, de volgende blijkbare gebedsverhooring. Hij was reeds den voor-gaanden avond, nl. den 8 Mei 1867, naar het nieuwe weeshuis te Neerbosch vertrokken en had, om\'s morgens vroeg bij de hand te zijn, ten einde nog eenige toebereidselen voor de feestelijke vergadering te kunnen maken, daar des nachts alleen in een der kamertjes van de nieuwe woning geslapen. Hij werd echter dien avond tot zijne ontsteltenis gewaar, dat er geen drinkwater was, en dit maakte hem te meer ongerust, omdat dit in den omtrek van het nieuwgebouwde huis niet was te krijgen. Dit drong hem te bidden, dat de Heere God hierin mocht voorzien en, daar hij dien nacht niet goed kon slapen, was hij des morgens vroegtijdig opgestaan. Er was reeds een werkman bezig om nog een en ander rondom het huis weg te ruimen. Aan dezen gelast hij met een schop een gat in den grond te graven; dit geschiedt en spoedig heeft men water gevonden. Een oude bodemlooze ton wordt in het gegraven gat geplaatst en, toen de vrienden in Neerbosch kwamen, was het water reeds zoo helder, dat men het als drinkwater kon gebruiken. Zeer merkwaardig is het, dat naderhand op dezelfde plaats eene diepere gemetselde put is gemaakt en wij op die plek, behalve uit de Northon-pompen, altijd hei beste drinkwater hebben gevonden. Deze put bestaat nog. Wij hebben hem nu echter overwelfd. Hij bevindt zich midden op de speelplaats en de opening is gedekt met een blauwe zerk.

Dien zomer drukten ons de geldelijke nooden zwaar; het was, nu de cholera uit ons land was geweken, of

-ocr page 238-

214

ook de harten minder tot liefdadigheid en mededeelzaamheid waren geneigd; toch zorgde de Heere God wonderbaar. Voor het eerst mochten wij toen, als eene bijzondere verhooring des gebeds, in het bezit komen van een stukje land, ruim een hectare groot. Dit land behoorde aan eene van onze beste wee zen vriendinnen. Mejuffrouw Christina Quack, nu reeds lang de eeuwige ruste ingegaan. Het was haar niet bekend, dat dit stukje land hier gelegen was en, toen zij het vernam, voelde zij zich terstond gedrongen dit der Weesinrichting als een geschenk aan te bieden. Dit was ons eerste bezit in land, buiten den grond, waarop de weeshuizen te Neerbosch zijn gebouwd. Nu hadden wij tuingrond om groenten voor de weezen te verbouwen. Intusschen hadden wij door de opneming van vele nieuwe weezen — het getal was nu reeds tot honderd zeventig geklommen — groote behoefte, vooral in de maand October van het jaar 1867, toen wij hoegenaamd geene winterprovisie hadden. Dit drong ons den Heere God aanhoudend te bidden, dat Hij de harten bewegen mocht om ons hulp te zenden. Op zekeren dag houdt een rijtuig voor de deur van het oude huis te Nijmegen stil, eene jonge dame stapt er uit en vraagt mij een oogenblik te spreken. Toen ik haar daartoe in de gelegenheid stelde, reikte zij mij eene enveloppe over, groette mij, ging heen en, in het rijtuig stappende, was zij spoedig uit de straat verdwenen, mij geen tijd latende om haar te vragen, wie zij was en vanwaar zij kwam. Ik opende de enveloppe en vond er een banknoot in van duizend gulden. Tot nu toe heb ik nooit te weten kunnen komen, wie het was, die ons door zulk eene milde gift uit tijdelijken nood heeft geholpen, maar des te meer ben ik er van overtuigd, dat de Heere God onze gebeden had gehoord.

Toen het eerste weeshuis, op 9 Mei 1867, door een veertigtal meisjes was betrokken, deden zich spoedig vele be-

-ocr page 239-

215

hoeften gevoelen, waaraan wij te voren niet hadden gedacht. In de eerste plaats werd het ons duidelijk, dat een huis voor meisjes alleen, voor hare opvoeding en veel, wat daarmede in verband staat, niet gewenscht is; de meisjes worden te sentimenteel, wanneer zij afgescheiden zijn van de jongens, en de jongens worden, wanneer ze niet dagelijks met meisjes in aanraking komen, veel te ruw. De Ileere God heeft in Zijne wijze voorzienigheid het zoo ingericht, dat jongens en meisjes zich naar verstand en hart het gunstigst ontwikkelen, wanneer zij, zooals God dit in Zijne schepping geeft, onder goed toe- en opzicht, samenwonen. Denk eens, welk eene treurige maatschappij het zou zijn, wanneer de jongens in eene ruimte waren opgesloten en de meisjes in een andere en zij elkaar nu en dan maar eens, en dan onder strenge bewaking, te zien kregen; bovendien hoe vrij is in het dage-lijksch leven het verkeer van beide geslachten op dien leeftijd. Wij stemmen evenwel toe, dat er meisjes en jongens zijn, zedelijk reeds zoo diep gezonken, dat algeheele scheiding noodzakelijk is.

Daar wij groote behoefte gevoelden aan een huis ook voor jongens te Neerbosch, drong ons dit tot aanhoudend gebed, dat de Heere God ons daarvoor de noodige middelen mocht doen toekomen. Wij waren echter in den zomer van 1867 bijna aanhoudend in grooten geldelijken nood; weken achtereen leefden wij van den eenen dag op den anderen, juist genoeg ontvangende om te betalen, wat wij schuldig waren. In de maand \'Juli bezocht ik eenige dorpen in Zuid-Holland; ik was uitgenoodigd om hier in verschillende lokalen mede-deelingen te doen van onzen arbeid. Op het dorp Oude-Wetering komende, ontmoette ik daar een warmen weezen-vriend, die mij, zonder dat ik hem sprak over hetgeen reeds lang in mijn hart was, namelijk den bouw van een nieuw huis voor jongens, drie gulden gaf, met de woorden: „Dit

-ocr page 240-

216

is een steentje voor een nieuw huis; gij moet een jongensweeshuis bouwen.quot; Ik zag den goeden vriend met een ern-stigen blik aan en hij vervolgde: „Gij zult dit zeker eene kleine gave noemen, en het is ook maar een steentje, doch dat de Heere God u geeft; want, toen ik ontwaakte, voelde ik den drang bij mij opkomen om u, wanneer gij hier mocht komen, deze gift voor genoemd doel ter hand te stellen.quot;

Ik bewaarde deze gift ruim twee maanden, doch niemand gaf mij er iets bij en, ik dacht toen, dat het des Heeren wil was het werk maar aan te vangen, dat Hij dan wel hulp zou beschikken. Ik begaf mij met den metselaar en den timmerman naar de plaats, waar het eerste weeshuis was gebouwd en, daar er op het terrein nog ruimte over was, werden nu de palen voor een tweede huis, dat ik voor jongens wenschte te bestemmen, tot het afbakenen der fondamentsleuven in den grond geslagen. Wij hadden weder onze voeten in het water mogen zetten en onze oogen waren op den Heere God gericht, dat Hij hulp mocht zenden.

Onze kas bleef intusschen altijd even ledig en, nadat acht dagen lang ook dit werk had plaats gevonden, waren wij nog geen haarbreed verder gekomen. Op zekeren morgen, het was in het laatst van de maand Juni van dat jaar, vraagde een vriend, die bij mij gelogeerd was, of ik met hem een rijtoertje wilde maken naar de Betuwe. Daar ik in eene moedelooze stemming verkeerde, wilde ik eerst niet medegaan; hij hield echter sterk bij mij aan, zoodat ik mij ten laatste liet overhalen. Hij huurde nu aan de overzijde van de Waal, in het dorp Lent, een open wagentje en hiermede werd de tocht aangevangen. Op onzen rit kwamen wij voorbij eene aanzienlijke buitenplaats, waarvan de eigenaar mij als een weezenvriend bekend was. Tot mijne ver-

-ocr page 241-

217

wondering zie ik, dat deze edele heer op den weg staat; hij ziet mij in het wagentje zitten en, mij vriendelijk groetend, roept hij mij toe even stil te laten honden. Ik stapte terstond uit en hij vraagde mij, of ik een oogenblik tijd had om met hem mede te gaan naar het kasteel. Toen wij daar waren aangekomen, nam de edele vriend zijne portefeuille en legde vijf banknoten van /quot;100 voor mij op tafel, met de woorden: „Ziedaar eene gave, die God mij in het hart heeft gegeven, voor den bouw van een nieuw huis, voor weesjongens af te zonderen.quot; Deze heer was zoo blijde mij te hebben ontmoet, dat hij zijn rijtuig liet inspannen om mij naar mijne woning te Nijmegen terug te brengen.

liet was zeer opmerkelijk, dat na de ontvangst van deze gave, de giften voor den bouw van dit huis van alle zijden toestroomden, zoodat wij het gebouw zonder eenige zorg hebben kunnen voltooien.

Nu deed zich de behoefte gevoelen aan eene school voor de weesmeisjes en straks ook, wanneer de jongens zouden gekomen zijn, voor dezen; daarom werd aan dit nieuwe huis een lokaal gebouwd, dat voor school kon worden ingericht. Maar nu kwam het er op aan, een meester te krijgen. Waar iemand te vinden, die den geloofsmoed en de liefde zou hebben om het werk te aanvaarden op den grondslag, dien wij en allen, die medearbeidden voor de weezen, hadden aangenomen, namelijk , dat eerst de weezen het noodige moesten hebben en, indien er in de kas gelden over waren, deze dan tot uitbetaling van salaris zouden worden aangewend? Daarbij was het nieuwe schoollokaal nog niet gebouwd en zelfs was er geene woning om den onderwijzer met zijne familie te huisvesten. Toch waren wij er van overtuigd, dat wij een meester moesten hebben; zoo deze niet werd gevonden, zou dit zeer tot schade zijn van de opvoeding der weeskinderen, die nu te Neerbosch hunne woning hadden be-

-ocr page 242-

218

komen; zoolang zij in Nijmegen verblijf hielden, hadden zij de christelijke school op den Klokkenberg bezocht.

Deze zaak was weder voor ons een onderwerp van gebed. Daar hooren wij, dat er moeielijkheden waren ontstaan in de gemeente van Ds. Buddingh te Goes omtrent den onderwijzer aan zijne school, den heer Bloemendal. Dit gaf ons vrijmoedigheid dezen te vragen, of hij tot ons over wilde komen om den weezen onderwijs te geven. Nadat hij ons had bezocht en wij deze zaak samen den Heere hadden opgedragen, besloot hij de roeping aan te nemen en met zijne familie tot ons te komen , en wij hebben later van beide zijden kennelijk des Heeren hand er in mogen zien. De heer Bloemendal was bij ons de rechte man op de rechte plaats; wij hadden in dezen broeder met zijne familie gevonden, wat wij in den arbeid voor de weezen noodig hadden.

Zoo leidt de Heere God de Zijnen altijd veilig, wanneer zii aan Zijne hand gaan; er is geen zekerder weg, dan die, waarop de Heere God Zijne kinderen doet wandelen, maar om dien weg recht te kunnen weten, moeten wij de les leeren: „Ken den Heere in al uwe wegen en Hij zal uwe paden recht maken.quot;

Ook wat kleine zaken betreft , hadden wij in dit jaar bijzonder de hand des Heeren mogen opmerken in de verhooring onzer gebeden. Onze oude vriend Belmer had er mij namelijk reeds dikwerf opmerkzaam op gemaakt , dat het voor de goede orde en regel in het groote huisgezin noodzakelijk was, dat we eene groote bel of klok hadden; daarmede kon dan des morgens worden geluid voor het opstaan en het sein worden gegeven, wanneer het uur geslagen was voor het morgen-, middag- en avondeten, dan behoefde men niet alle kinderen te gaan roepen. Daar onze kas altijd bijna ledig was, bleef er niets over om zulk eene bel te

-ocr page 243-

219

koopen; wij mochten deze schijnbaar nietsbeteekenende zaak ook den Heere opdragen en Hem vragen, ofHij niet een hart wilde bewegen om ons dit zoo noodige voorwerp te schenken. En ziet, wat gebeurt er! Een van onze vrienden, in de nabijheid van Haarlem, rentmeester van eene groote buitenplaats, geeft aan den tuinman last om op een boelhuis een oude kast te koopen, die hij daar had gezien en waarvan hij het verkoopnommer had opgeschreven. De tuinman gaat naar het erfhuis en biedt op het nommer, dat hij in zijn boekje heeft aangeteekend; het wordt hem toegeslagen, en wat heeft hij nu gekocht? Eene groote bel. Wie zich nu vergist heeft, de rentmeester met het opgeven van het nommer, of de tuinman met het opschrijven er van, wij weten het niet; maar dat de rentmeester, die tot zijne verbazing in plaats van eene oude kast eene groote oude bel te huis kreeg, vreemd opkeek, kunt gij denken, waarde lezer! Daarbij, hij had hieraan volstrekt geen behoefte. Aanstonds komt echter de gedachte bij hem op, of wij misschien deze bel zouden kunnen gebruiken, en hij vraagt mij dit per brief. Hoe blijde waren wij met dit schrijven. Ik antwoordde onzen vriend, dat ik in dit geschenk bijzonder des Heeren hand mocht zien en de verhooring onzer gebeden.

De bel werd ons binnen eenige dagen toegezonden, met nog / 25 om het ijzerwerk, waaraan ze moest hangen en den eiken paal, waarop dit geplaatst moest worden, aan te koopen. Deze bel hebben wij acht jaren lang gebruikt en de paal, waarop zij gehangen heeft, is eerst weinige jaren geleden weggeruimd.

Hoe de Heere God in al onze behoeften voorzag, blijkt ook uit het volgende.

Het was in het jaar 1869 in de maand Maart, dat op zekeren dag onze mr. t immerman Van Yperen, een neef van den heer Bloemendal — die met zijn zoon als onderwijzer aan onze weezenschool werkzaam was — de vraag tot mij

-ocr page 244-

220

richtte, of ik geen werk voor hem had, daar het laatst-gebouwde weeshuis geheel voltooid was. Deze vraag was voor mij niet gemakkelijk te beantwoorden, want het voornaamste bij het bouwen van huizen, namelijk geld om materialen te koopen, hadden wij niet, onze kas was geheel ledig en bovendien was het bouwfonds uitgeput. Onze mr. timmerman had reeds eenige van onze weesjongens onder zijne leiding genomen om die door het timmermansvak op te leiden. Hiermede was de grond gelegd voor onze industrieschool, die zich in de laatste jaren zoozeer heeft uitgebreid, dat tal van handwerken aan de Weesinrichting zelve kunnen geleerd worden , terwijl onze weesjongens bewaard blijven voor de gevaren, verbonden aan het moeilijkste gedeelte van den leertijd, namelijk om als loopjongen op een winkel werkzaam te zijn. Konden wij onzen mr. timmerman geen werk meer geven, dan moesten ook de weesjongens, die bij hem het handwerk leerden, evenals vroeger, naar den een of anderen baas in Nijmegen worden gezonden en hiervan hadden wij maar al te zeer de schadelijke gevolgen ondervonden.

Gelijk wij reeds hebben medegedeeld, waren wij onverwacht in het bezit gekomen van een stuk bouwland ruim een hectare groot; aan de eene zijde van dit land langs den straatweg, stond een rij hooge beuken. Nu ik geen werk had voor onzen mr. timmerman, vraagde ik, of hij met zijne jongens die boomen wilde vellen, en hij was hiertoe terstond bereid. Intusschen was ik den Heere God ernstig biddende, dat Hij ons in deze zaak mocht voorthelpen en de middelen beschikken om een of ander gebouw, ten nutte van de Weesinrichting, op te trekken. En — wat gebeurt er ? Een vriend uit Rotterdam komt tot ons en, nadat hij een paar dagen bij ons had gelogeerd en wij een en andermaal de nieuwe weeshuizen te Neerbosch hadden

-ocr page 245-

221

bezocht — wij woonden toen nog te Nijmegen in het oude weeshuis — zeide hij mij op zekeren morgen, terwijl wij naar Neerbosch wandelden, dat hij den geheelen nacht niet had kunnen slapen, maar onophoudelijk bezig was geweest met het denkbeeld, dat aan de Weesinrichting noodzakelijk een boerderij moest worden verbonden. Deze gedachte was met kracht bij hem opgekomen, toen hij gezien had met welk een ijver onze weesjongens met mr. Van Yperen bezig waren aan het rooien van die zware beukeboomen. Hij dacht namelijk, dat deze boomen wel geschikt zouden zijn voor balken in eene groote loods of schuur voor de boerderij. Ik zeide hem, dat dit ook mijne meening was, en ik deze boomen juist voor dit doel had laten vellen. Hij zeide mij verder, dat hij bereid was hiervoor f300 te geven. Ik betuigde hem met blijdschap mijnen dank voor deze gave en deelde hem mede, in welke moeielijkheid ik mij bevond, ten opzichte van ons timmerbedrijf. Ik heb dit altijd als eene zeer merkwaardige verhooring des gebeds mogen beschouwen; want ik had dezen vriend niets medegedeeld van hetgeen ik hem nu verhaalde, maar in stilte den Heere gebeden, ons geld te geven voor den bouw van eene boerderij. Ter gedachtenis hieraan heeft onze mr. timmerman in een van de balken, die vervaardigd zijn uit de beuken, door hemzelven geveld en bereid, een Latijnsche spreuk gebeiteld namelijk de woorden uit Paulus\' Brief aan de Eomeinen (hoofdst. 7:31): „Indien God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?quot; De eerste schuur of loods is nu onze timmer-winkel en alle bezoekers van Neerbosch\' weeshuizen kunnen daar nog de spreuk op den balk lezen.

De schuur werd nu spoedig voltooid; doch toen ontbrak het voornaamste meublement, namelijk de koeien, en wij hadden ook geen geld in kas om ze te koopen. Evenwel, als de Heere God Zijn werk begint, voleindigt Hij het

-ocr page 246-

222

ook. Het was in de maand September van dat jaar, dat wij een bezoek ontvingen van een paar vrienden uit Loosduinen. Dezen brachten ons een gift van f 180 met het uitdrukkelijk verlangen, dat hiervoor eene melkkoe zou worden aangekocht. Te gelijk was er een vriend van de weezen. een landbouwer uit Ketel, bij Schiedam gelegen, in de ■Weesinrichting gelogeerd. Toen hij van deze gift hoorde, zeide hij: „Nu, dan geef ik ook eene melkkoequot;. Drie dagen daarna was reeds voor de 180 gulden eene melkkoe gekocht, en de koe van den landbouwer uit Ketel met de stoomboot te Nijmegen aangekomen. Het was laat in den avond, toen beide koeien te gelijk in den stal van de boerderij een plaats kregen. Met groot gejuich werden de dieren door onze weesjongens ingehaald, van alle zijden klonken de jubelkreten; „Daar zijn de koeien! Nukrijgen wij heerlijke melk !quot;

De beesten werden met alle zorg opgepast, doch de ervaring leerde ons spoedig, dat ook koeien het wel eens te goed kunnen hebben. Een van de twee kreeg meikroos en moest geslacht worden. Dit was voor ons eene zeer zware beproeving, doch wij zouden ook in deze ondervinden, dat elke kastijding, die God toezendt, zoo zij biddende in de kracht des Heeren wordt gedragen, in zegen verandert. Drie dagen zijn verloopen, nadat de koe geslacht is. Het is reeds avond, in het laatst van de maand October; daar komen de weesjongens aan mijne kamerdeur kloppen en roepen zoo luid als zij kunnen: „De koe is er weer! de koe is er weer!quot; Ik ga aanstonds met hen mede naar den stal, niet anders denkende dan dat de jongens zich deerlijk hebben vergist, maar tot mijne verbazing zie ik twee koeien in den stal staan, al was de geslachte niet in levenden lijve teruggekeerd. Het bleef mij intusschen een raadsel, vanwaar de tweede koe kwam. Ik stelde een onderzoek in, doch niemand kon mij het raadsel oplossen, tot ten

-ocr page 247-

823

laatste een jongen, die het opzicht over den stal en de koeien had, mij zeide, dat in den morgen van dien dag de koetsier van een adellijke dame, die in onze buurt woonde en eene vriendin der weezen was, hem gevraagd had des avonds den stal niet te sluiten, vóórdat alle deuren gesloten waren. Al spoedig vernam ik nu, hoe deze gravin, gehoord hebbende welk een treurig ongeval ons met de eene koe was overkomen, haren koetsier had opgedragen op de naburige markt eene andere voor ons te koopen, en hem gelast, deze, zonder dat iemand daarvan iets bemerkte, in den stal te brengen. De koetsier had zich uitstekend van zijne taak gekweten, doch de schoone daad van de edele weezenviendin kon niet verborgen blijven; de Heere God wilde, dat zij ons openbaar zou worden. Nog is het voor ons altijd zeer merkwaardig geweest, dat deze koe eene der beste melk-geefsters is geweest, die wij ooit hebben bezeten, en wij hebben onder onze melkkoeien nog altijd van hare nakomelingen.

De Heere God wilde echter aan deze beproeving nog grooteren zegen verbinden. Weinige dagen na dit voorval komt eene vriendin der weezen uit Schiedam te Neerbosch. Aan haar vertellen wij, hoe de Heere God ons heeft beproefd en gezegend: zij keert huiswaarts en vertelt dit weder in Schiedam aan hare vrienden, en dezen deelen het mede aan den landbouwer, die de koe gezonden had, welke wij hadden moeten slachten. Zoodra deze edele weezenvriend dit vernam, zeide hij: „Ik heb zeker een kreupel offer gezonden, ik moet mijne gift nog eens herhalen.quot; En hij zendt ons nog eene tweede koe uit zijn stal, zoodat wij, eer de winter aanbrak, drie beste melkkoeien hadden, die overvloedig melk voor onze weezen gaven.

Wij hebben deze geschiedenis zoo uitvoerig medegedeeld om onze vrienden te bemoedigen, wanneer zij in wegen van

-ocr page 248-

224

beproeving mogen komen. De Heere God beproeft ons altijd, wanneer Hij ons rijkelijk zegenen wil, om ons daardoor als het ware voor te bereiden en vatbaar te maken om Zijne zegeningen op te merken en er Hem voor te danken.

Nog eene zeer merkwaardige verliooring des gebeds hadden wij in dit jaar, die mij altijd levendig is bijgebleven. Onze kas was den lsten Juli geheel ledig; wij moesten binnen weinige dagen ten minste föOO hebben om alles te betalen, wat benoodigd was. Wij hadden de zaak gedurig den Heere opgedragen, maar er kwam geen uitkomst. Den avond voor den dag van betaling , toen het reeds laat was geworden en wij op het punt stonden ons ter ruste te begeven, wordt er nog aangebeld; ik doe zelf open en eene dame, in het zwart gekleed, staat voor de deur, geeft mij eene enveloppe over en verdwijnt daarop. Toen ik liet papier opende, vond ik tot mijne groote verbazing daarin een banknoot van duizend gulden. Ik kon mij niet herinneren de dame ooit gezien te hebben. Toch is zij naderhand mij niet onbekend gebleven; zij woonde meer dan drie uur van ons verwijderd en was toen in Nijmegen gelogeerd. Later, bij een bezoek, heeft zij mij verklaard, dat zij, ofschoon onze Weesinrichting tenauwernood bij naam kennende, dien avond zulk een aandrang in haar hart gevoelde om ons dit geld te brengen, dat zij niet durfde ter ruste gaan, voor zij dit had gedaan. Zij was daartoe te meer gedrongen, daar zij dit geld aan iemand had ter leen gegeven , van wien zij nooit gedacht had hét terug te zullen krijgen. Indien deze milde vriendin deze geschiedenis zelve soms nog zou mogen lezen, vragen wij nederig verschooning voor de mededeeling er van. Wij zijn hiertoe alleen gedrongen door de zucht om onze vrienden aan te sporen tot vertrouwen op den levenden God, die nooit beschaamd doet uitkomen, die op Hem hopen.

-ocr page 249-

XIII.

Hoe ik met mijue familie naar Neerbosch verhuisde en eeniarc korte mededeelingeii aangaande onzen arbeid voor de weezen tot 1N75.

Dat de Heere God ons als aan Zijne hand leidt, heb ik duizenden malen in mijn leven ervaren en datzelfde zal ieder mensch zien, die door Gods genade er toe gebracht wordt al zijne bekommernissen op den Heere te werpen en Hem te kennen in al zijne wegen; want dan zal Hij — dit is de belofte,, die nog dagelijks aan de geloovigen bevestigd wordt — hunne paden recht maken. Ik had tot nu toe met mijn gezin nog altijd te Nijmegen gewoond; toch waren er reeds drie weeshuizen en enkele bijgebouwen te Neerbosch verrezen. Vele vrienden hadden mij reeds de opmerking gemaakt, dat, daar het getal weezen, dat te Neerbosch verpleegd werd, veel grooter was, dan dat in bet oude weeshuis in de Brouwerstraat te Nijmegen, het noodzakelijk was, dat ik mij met mijne familie metterwoon daar vestigde. quot;Wijzelve waren daarvan ten zeerste overtuigd, doch dan moest vooraf eene woning worden gebouwd en hiervoor was weer geld noodig en wij hadden datgene, wat wij dagelijks ontvingen, voor het onderhoud der weezen juist noodig. We mochten de zaak biddende den Heer opdragen

15

-ocr page 250-

226

en ziet, Hij bewoog de harten om voor den bouw van dit huis giften af te zonderen. In de maand Maart van het jaar 1870 konden wij reeds met den bouw van een woonhuis voor ons — hetzelfde, dat ik nog heden met de mijnen bewoon — aanvangen. Doch ook dit jaar ondervonden wij vele beproevingen. Evenwel konden we ook getuigen van heerlijke uitreddingen. In ons dagboek leest men hiervan het volgende:

Ook dit jaar heeft de Heere ons bij uitnemendheid Zijne heerlijkheid doen zien. Toch kwam menigmaal het water tot aan de lippen. De maand Januari was zeer gezegend; wij ontvingen ruimschoots wat wij noodig hadden; zoo ook in de maand Februari; doch in Maart kwamen de beproevingen. Wij leefden in den letterlijken zin des woords van de hand in den tand en hadden juist ons dagelijksch brood.

Intusschen hielden wij nog eene banknoot van f 60 in kas -doch ziet, wat gebeurt er? De week vóór Paschen moet deze banknoot er ook aan. Des Zaterdagnamiddags wordt zij aangesproken; en toen er des avonds rekening gedaan was van de uitgaven, bleef er nog 12Vz ct. over. Nooit waren wij. gedurende onzen arbeid voor de weezen in moeilijker omstandigheden geweest, daar wij met een huisgezin van 330 personen (de medearbeiders meegeteld) zonder geldelijke middelen waren. Toch was ons hart gelukkig in den Heere, want wij zagen klaarder dan ooit, dat het Zijn werk was. Den volgenden dag, Zondag, ontvingen wij f 124,75-\'s Maandags weder eenige gaven; maar ziet, Dinsdag zendt br. H. ons f 1000 toe, gegeven door een heer te Amsterdam, die bij genoemden broeder naar onze Inrichting navraag gedaan had; en vóór deze week ten einde was, hadden wij, zonder dat iemand iets van onzen nood had gewetenr /■2800 en eenige goederen ontvangen.

„Zulk een God is onze God eeuwiglijk en altoos.quot;

-ocr page 251-

227

Nog meer zulke kennelijke gebedsverhooringen hebben wij in den loop van dat jaar ondervonden.

Het huis, dat ons tot ■woning dient, is dezen zomer langzaam afgewerkt. Wat het timmerwerk betreft, is het geheel door onzen mr. timmerman gebouwd met diegenen van onze weezen, die het timmervak leeren. Wij mogen den Heere danken, dat Hij hen allen voor ongelukken bewaard heeft. Tweemalen is er een jongen gevallen; doch door den Heere zijn beiden op bijzondere wijs bewaard.

In de maand October hadden wij het voorrecht de woning feestelijk te betrekken en biddend den Heere te wijden. Dit huis bevat, behalve woon- en slaapvertrekken voor ons gezin , ruime en luchtige kelders, groote keuken, kamers tot berging van kleederen voor de weezen en alles, wat verder voor eene groote Inrichting noodig is.

Weinige dagen nadat wij onze nieuwe woning hadden betrokken, kwam er eene donkere wolk over ons werk voor de weezen. De goederen, die ons persoonlijk gegeven waren voor de weezen, werden terstond na de Koninklijke goedkeuring onzer Statuten en het verkrijgen van rechtsper-soonlijkheid voor onze Vereeniging tot opneming en opvoeding van verwaarloosde weezen in Nederland op naam dezer Vereeniging overgeschreven; doch naderhand bleek dit niet voldoende te zijn voor de wet; de notaris, een geacht en bekwaam man , die de overschrijving had gedaan, had zich vergist. Nu moesten wij nog /quot;2077,795 voor de overschrijving der weeshuizen betalen. Wij waren hierover zeer bekommerd; en, zooals zich vele van onze vrienden nog zullen herinneren, schreven wij dienaanaagnde een stuk in Het Oosten. Binnen veertien dagen werd ons meer dan /quot;5000 voor deze zaak gezonden, zoodat wij aan den eisch der wet hebben kunnen voldoen en nog genoeg geld overhielden om 450 mud beste aardappelen als provisie voor den winter

-ocr page 252-

228

op te doen. Zoo was ook deze beproeving in grooten zegen verkeerd.

Eer wij verder gaan is het wellicht voor vele lezers belangrijk, hier eene opgave te vinden van onze jaarlijksche inkomsten voor den bouw en het onderhoud der weezen van 1 Juni 1863 tot 31 Dec. 1870.

Van 1 Juni \'63 tot 81 Dec. \'64 bedroegen ze de som van /quot;4479,45.

In 1865 . . f 8742,255.

„ \'66 . . - 13974.305.

„ \'67 . . - 21267,795.

„ \'68 . . - 24487,83.

„ \'69 . . - 29429,94.

„ \'70 . . - 30926,665.

Van deze gelden hadden wij voor het bouwen en meu-bileeren gebruikt de som van /quot;35000. In dit jaar bekwamen wij rechtspersoonlijkheid voor de Inrichting.

De Statuten, waarop wij de Koninklijke goedkeuring verkregen, luiden als volgt:

STATUTEN der Vereeniying tot opneming en opvoeding van verwaarloosde weezen.

Doel.

Art. 1. Het doel der Vereeniging is, zich het lot dier weezen in het Koninkrijk der Nederlanden aan te trekken, die uiet in een der bestaande weeshuizen kunnen worden opgenomen.

Art. 2. l)e Yereeniging tracht dat doel te bereiken door de iu Art. 1 vermelde categorie van weezen, die aan haar toevertro iwd worden,

-ocr page 253-

229

op te nemen in hare gestichten, hen geheel te verzorgen, en aan hen eene bepaald christelijke opvoeding op den grondslag van Gods heilig en onfeilbaar Woord te geven.

Zetel.

Art. 3. De zetel der Vereeniging is gevestigd te Nijmegen.

Leden.

Art. 4. Om tot lid der Vereeniging aangenomen te kunnen worden, moet geen der op de algemeene vergadering, waarop daaromtrent beslist moet worden, tegenwoordig zijnde leden zich daartegen verklaren , en moet hij, die zich daartoe aanmeldt, vooraf aan het Bestuur der Vereeniging zijne instemming met het doel der Vereeniging schriftelijk kenbaar gemaakt hebben.

Bestuur.

Art. 5. De handhaving en toepassing van de Statuten alsmede de uitvoering van de besluiten der algemeene vergadering is opgedragen aan een Bestuur van 5 leden, die onderling de verschillende werkzaamheden regelen.

Art. 6. Het Bestuur wordt benoemd op de eerste algemeene vergadering.

Art. 7. Bij overlijden en bedanken van een Ud van het Bestuur, zal op eene, binnen den tijd van 4 weken te houden algemeene vergadering in de opengevallen plaats voorzien worden.

Art. 8. Het Bestuur vertegenwoordigt de Vereeniging in en buiten rechten.

Vergaderingen.

Art. 9. Jaarlijks wordt eene gewone algemeene vergadering gehouden in de maand Juni, op een door het Bestuur te bepalen dag en plaats.

Het Bestuur heeft het recht buitengewone algemeene vergaderingen bijeen te roepen.

-ocr page 254-

230

De leiding der algemeene vergaderingen is opgedragen aan het Bestuur.

Art. 10. Op de gewone algemeene vergaderingen wordt door het Bestuur rekening en verantwoording gedaan van zijn beheer. Deze rekening zal gedrukt en verkrijgbaar gesteld worden.

Art. 11. Alle beslissingen worden bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen.

Bij staking der stemmen wordt het voorstel geacht verworpen te zijn. Stemming over personen geschiedt bij gesloten briefjes.

Indien bij de eerste stemming geene volstrekte meerderheid wordt verkregen , wordt bij herstemming gekozen uit een dubbeltal van het aantal der te verkiezen personen, en op te maken uit hen, die de meeste stemmen bekomen hebben.

Bij herstemming is hij verkozen, die de meeste stemmen op zich ver-eenigt, en indien de stemmen dan nog staken, de oudste in jaren.

Geldmiddelen.

Art. 12. In de geldelijke behoeften der vereeniging zal voorzien worden uit de baten, die, tot het doel in Art. 1 omschreven, aan den Heer J. van \'t Lindenhout reeds verstrekt zijn en door dezen, na de bekomen rechtspersoonlijkheid, aan de Vereeniging bij notariëele acte zullen overgedragen worden, alsmede uit de inkomsten van schenkingen, erfmakingen en vriiwillige bijdragen: en verder uit de telken jare te bepalen contributie der leden, waarvan het maximum f 5 jaarlijks zal bedragen.

Art 13. De leden benoemen eene commissie van twee personen uit hun midden, tot het nazien der rekening.

Slotbepalingen.

Art. 14. De Vereeniging wordt aangegaan voor den tijd van 29 jaren, te rekenen van den dag af, waarop de Koninklijke goedkeuring zal zijn verleend.

Art. 15. Bij onverhoopte ontbinding der Vereeniging zullen de, bij liquidatie overblijvende gelden, steeds zooveel mogelijk tot een gelijk doel als in Art. 1 omschreven is, aangewend moeten worden.

Art. 16. Alle geschillen over de uitlegging dezer Statuten, tusachen het Bestuur en de leden of de leden onderling ontstaan, worden aan de beslissing van drie scheidslieden onderworpen.

Goedgekeurd bij Zijner Majesteits besluit van den 27st;en December 1869.

-ocr page 255-

231

Art. 8 is volgens Koninklijk b(*luit van 3 Dec. \'77, gewijzigd in: Het Bestuur, bestaande uit minstens 7 en hoogstens 10 leden enz.

Het was ons tot groote blijdschap, dat wij nu ook zelf te midden van het grootste getal onzer weezen woonden. Dit bedroeg toen 306. Intusschen bleven we niet zonder beproeving; in dien tijd heerschten in Nijmegen en de omstreken de pokken, en ook een onzer weesjongens in de stad werd er door aangetast. Omdat wij nog geen eigen ziekenhuis bezaten, werd hij naar een inrichting voor pokken-lijders overgebracht. Hij stierf daar aan deze ziekte; kort daarna kreeg ook onze dienstmeid dezelfde ziekte; zij werd ook naar dit ziekenhuis overgebracht en herstelde, daarna kreeg mijne vrouw zelve de pokken en wel in zeer hevigen graad, doch als door een wonder is zij spoedig hersteld. Dit heb ik altijd mogen beschouwen als eene bijzondere verhooring des gebeds. Ik zelf kreeg in lichte mate deze ziekte, doch verder bleven allen, zoowel onze eigen kinderen als de weezen, verschoond. Het zou voor ons de zwaarste beproeving zijn geweest, indien deze ziekte ware doorgegaan ; want wij hadden bijna geen gelegenheid om, wanneer er vele weezen waren aangetast, dezen van de gezonde afgezonderd te houden. Het is mij altijd zeer merkwaardig voorgekomen , dat voor deze zoo besmettelijke ziekte, die in andere gezinnen bijna niemand verschoonde, onze weezen zoo genadig bewaard zijn gebleven.

In dat jaar is ook de drukkerij onder leiding van broeder Milborn aan de Inrichting verbonden. We zijn deze begonnen met eene eenvoudige handpers en het eerste, dat hierop gedrukt werd, was ons weekblad, „Het Oostenquot;, dat het eerste jaar 403 abonné\'s telde. Nu is het getal tot 8700 geklommen. In het jaar 1871 kwamen wij weer in groote moeielijkheid ten opzichte van de weezenverzorging, daar het ons steeds duidelijker werd, hoe onmogelijk het was

-ocr page 256-

232

om bij het groot getal weezen, dat wekelijks toenam en waarvan wij nu alleen kinderen hadden aangenomen, die den ouderdom van vijf jaren hadden bereikt, de kleine weesjes langer uit te sluiten en dat het zeer noodig was,hiervoor een afzonderlijk huis te bouwen. We lezen hierover in ons dagboek van dien tijd:

Hadden wij tot nu toe alleen kinderen opgenomen van den leeftijd van vijf tot veertien jaren, in den laatsten tijd had zich dikwerf het geval voorgedaan, dat men voor zeer jonge kinderen, b.v. tusschen één en twee jaar, bij ons plaats zocht, en daar wij wisten, dat deze nog meer eene goede verzorging behoefden dan de oudere, waren wij er allengs toe overgegaan, hun ook eene plaats in de Weesinrichting te geven. Het bleek ons echter zeer spoedig, dat het onmogelijk was , zulke jonge kinderen met oudere te doen samenwonen. Dit gaf aanleiding tot wanorde en daarbij was het immers ook volstrekt noodzakelijk, dat aan zulke jonge kinderen ander voedsel gegeven werd, dan aan de oudere weezen.

Doch ook nu stonden wij weder voor de groote vraag: wie geeft ons geld om voor deze kinderen een nieuw huis te bouwen ? In onze driemaandeliiksche verslagen maakten wij dezen nood aan onze vrienden bekend en verder mochten wij deze zaak biddende den Heere opdragen. Zeer merkwaardig was het, dat wij op dit ons schrijven geene enkele gave voor dit doel ontvingen. Wij moesten ons echter trachten te behelpen, daarom maakten wij in een van de volgende verslagen bekend, dat wij nu besloten hadden het oude weeshuis in de Brouwerstraat te Nijmegen, tot een huis voor jonge kinderen in te richten, en dan zou dit huis voortaan, omdat hier ook de arbeid voor de weezen is aangevangen, den naam van Moederhuis dragen. Doch ziet, de Heere God schonk ons ook nu weder leiding en hulp.

-ocr page 257-

233

Op zekeren dag komt een adellijk heer met zijne vrouw ons bezoeken. Zij hadden tot nu toe bijna niets van de Inrichting gehoord; vrienden van hen hadden hun, toen zij hun plan mededeelden een reisje naar Nijmegen te doen, aangeraden dan toch vooral een bezoek te brengen aan de Wees-inrichting te Neerbosch.

Toen zij alles gezien hadden, wat de Heere God hier had tot stand gebracht, waren zij zeer getroffen; vooral waren zij diep bewogen met het lot van de kleine weezen, die zij onder de grootere kinderen hadden opgemerkt, en de heer maakte de opmerking, dat het volgens zijne overtuiging niet goed was de kleine kinderen onder de grootere te laten en hij achtte het noodzakelijk, dat een afzonderlijke woning voor hen werd gebouwd. Nu deelden wij hem mede, wat wij van plan waren voor deze kleinen te doen; doch dat wij tot heden daarvoor geene hulp hadden gekregen en wij daarom tot het besluit waren gekomen, hen in onze onmiddellijke nabijheid te houden, namelijk in het oude huis te Nijmegen, waar wij toen zelf nog woonden. Hij echter was van meening, dat het voor deze kleine kinderen zeer noodzakelijk was, dat zij in de frissche buitenlucht bleven, daar dit zeer tot bevordering van hunne gezondheid zou strekken. Bij het heengaan beloofden deze mijnheer en zijne edele vrouw ons binnen weinige dagen, voor den bouw van een nieuw huis voor deze jonge kinderen, duizend gulden te zenden. Na korten tijd werd ons dit geld gezonden, ja, in plaats van duizend, ontvingen wij vijftienhonderd gulden.

Wij mochten hierin vooral de verhooring onzer gebeden zien en een nieuw bewijs, dat, waar men in stil geloofsvertrouwen op den Heere God wacht, men altijd heerlijk wordt uitgeholpen.

Wij begonnen aanstonds met den bouw der nieuwe woning;

-ocr page 258-

234

deze kreeg een plaats tusschen de zoogenaamde oude keuken, die nu reeds afgebroken is, en de woning van den hoofdonderwijzer Bloemendal. Dit huis hebben wij vijf jaren lang in gebruik gehad, doch toen werd het weder te klein en is afgebroken, en een groot gedeelte der steenen en balken is gebruikt voor den bouw van een ruim, groot huis voorde kleine weezen, waar thans een vijftigtal huisvesting vindt.

Zeer merkwaardig is het, dat na een tijdsverloop van veertien jaren ons eene erflating van eene overleden dame uit Alfen aan den Eijn is openbaar geworden, bedragende de som van f 500 voor het Moederhuis te Nijmegen. Deze gelden zijn ons door de goedgunstige beschikking van de familie uitbetaald.

Het jaar 1871 mochten we, evenals de voorgaande jaren, sluiten met een batig saldo, al was het klein. Het bedroeg /quot;243.74. De ontvangst was geweest ƒ36380.69. Het jaar 1872 was zeer merkwaardig door het bouwen van een nieuw huis, dat de eerste weezenkapel en eene school bevatte. In ons dagboek vinden wij dienaangaande het volgende aan-geteekend:

In onzen arbeid voor de weezen hebben wij steeds ondervonden, dat wij onze huizen nooit groot genoeg konden bouwen, want wanneer zij gereed, ja dikwerf voor zij nog voltooid waren, was de geheele ruimte door nieuwe weeskinderen ingenomen.

Dit was nu ook het geval met de twee nieuwgebouwde weeshuizen en het Moederhuis. Vooral was nu het schoollokaal veel te klein geworden; daarbij ontbrak ons nog een zaal voor de godsdienstoefening met de weezen. Wij hielden deze in het schoollokaal, doch dit was voor dat doel zeer ongeschikt.

Dus stonden wij weer voor eene nieuwe moeilijkheid;

-ocr page 259-

235

niet alleen, dat wij geld noodig hadden voor den bouw van een nieuw huis, \'twelk, zou het aan het doel beantwoorden en kerk en schoollokaal bevatten, minstens een derde grooter moest worden dan de bestaande weeshuizen , maar ons ontbrak nu ook terrein om het er op te bouwen.

Wat het laatste aangaat, hieraan werden wij spoedig geholpen. Onze oude vrienden, de gebroeders Jansen, waren wel genegen het stuk bouwland, dat wij van Mejuffrouw C. Quack ten geschenke hadden gekregen, tegen eene even groote oppervlakte, juist grenzende aan het terrein, waarop de weeshuizen gebouwd waren, in te ruilen.

Nu konden wij onze palen uitzetten en was er zeker overvloedig plaats voor het bouwen van huizen.

Hierin was ook weder klaarblijkelijk de hand des Heeren, daar deze vrienden zoo onbaatzuchtig, zonder eenige bedenking of voorwaarde te stellen, dezen ruil met ons aangingen.

Ons ontbrak echter nog het voornaamste voor den bouw. Op zekeren dag in de maand Mei wandelde ik met een gezelschap vrienden van Nijmegen naar Neerbosch; deze vrienden kwamen uit verschillende oorden van ons land. Al wandelende verhaalde ik hun, wat ons plan was, indien de Heere God ons weder middelen mocht beschikken, n.1 het bouwen van een nieuw huis, in te richten voor schoollokalen en weezenkapel en waarvan het bovenste gedeelte zou kunnen gebruikt worden als slaapzaal voor 100 kinderen.

Allen juichten dit plan toe en meenden, dat de gelden hiervoor spoedig zouden bijeengebracht zijn, indien namelijk elk hunner zijn best deed om op de plaats zijner inwoning deze zaak bij de vrienden bekend te maken en daarvoor eene gift te vragen.

Ik had destijds hiertegen eenige bedenking, die ik misschien nu niet meer zou hebben, en raadde hun af dit te doen, daar ik de zaak, zooals ik hun zeide, den Heere had

-ocr page 260-

286

opgedragen en Hij ons wel helpen zou. Van onzen tocht naar Neerbosch te huis komende, vond ik een aangeteekenden brief met de grootste gift, die ik tot hiertoe voor de weezen had ontvangen, namelijk /2000. met het opschrift: „Voor den nieuwen bouw; de Heere God zal het overige zenden.quot; De vrienden, die van deze bijzondere verhooring des gebeds getuigen waren , werden hierdoor zoo getroffen en in hunne ■ ziel geroerd, dat zij, huiswaarts gekeerd, zich aanstonds op weg begaven om hunnen vrienden en bekenden mede te deelen, wat zij te Neerbosch hadden gezien en gehoord. Nu kwamen de giften van alle zijden toestroomen; wij hebben niet een van onze weeshuizen met zoo weinig zorg en moeite gebouwd als dit.

Het volgende jaar reeds konden wij het met de weezen betrekken. Ds. Hoogerzeil, toen predikant te Arnhem, heeft onze eerste weezenkapel ingewijd op onze jaarvergadering in Juni 1873, die eene der gezegendste jaarvergaderingen was, welke wij in onzen arbeid voor de weezen hebben gehouden.

Als een bijzondere gebedsverhooring kunnen wij niet nalaten hier iets mede te deelen van den rijken geestelij ken zegen, dien de Heere God ook in dit jaar onder de weezen schonk, n.1. eene geestelijke opwekking.

Deze opwekking begon op den tweeden Pinksterdag. Wij hadden langen tijd zeer veel te doen gehad met de onbuigzame en stugge karakters van enkele onzer oudste weesjongens. Eenige van deze knapen, op ruim veertienjarigen leeftiid opgenomen, waren zoo wild en woest, dat men op de plaatsen, vanwaar zij ons werden toegezonden, geen raad met hen wist en niemand hen zelfs meer in huis wilde hebben, al werd er ook ruim voor betaald. Enkelen hunner waren reeds in handen der politie geweest. Ik was menigmaal ten einde raad; ernstige of liefderijke vermaning, niets baatte,

-ocr page 261-

237

het was menigmaal of de vijandschap tegenover het Woord van God daardoor nog des te meer opgewekt werd.

Om hun gedurende de dagen van het Pinksterfeest eenige afleiding te geven, had ik eene wandeling naar een nabijgelegen bosch met hen gedaan, waar destijds zware eikeboom en stonden, die door hun wijduitgespreide takken eene liefelijke schaduw aanboden. Ik had mij spelende met hen ver--maakt, doch in mijne tegenwoordigheid zelfs veroorloofden zich de oudste jongens dingen, die ik ten zeerste moest afkeuren en die mijne ziel met diepe droefheid vervulden.

Ik zuchtte in stilte tot God, dat Hij toch hulp mocht zenden, daar ik niet wist, wat meer te doen, en wandelde diep verslagen en bijna moedeloos met hen naar het weeshuis terug. Ik woonde toen zelf nog met mijn gezin in Nijmegen. Voor ik het weeshuis verliet om naar de stad terug te wandelen , riep ik de ondeugendsten onder de weesjongens samen om met hen te bidden; ik worstelde met den Heere God in het gebed, dat Hij toch Zijn Geest in de harten mocht uitstorten en die verharde harten vermurwen. Daarna ging ik stil naar mijne kamer om mij nogmaals voor den Heere in het gebed af te zonderen.

Ik was maar een korte poos alleen, toen aan de deur geklopt werd en een der ondeugendste en verhardste jongens vraagde mij te mogen spreken. Onder het storten van groote tranen zeide hij mij, dat hij zoo goddeloos was, dat hij niet meer zalig kon worden, en verzocht mij dringend om met hem te bidden.

Spoedig kwamen ook andere weesjongens binnen, eveneens in tranen badende, en allen vielen op hunne knieën en beleden overluid hunne zonden, waaronder vele dingen, waarvan ik niets wist, vooral ook zonden, waaraan zij zich schuldig hadden gemaakt, voordat zij in de Weesinrichting werden opgenomen.

-ocr page 262-

238

Ik ging in stilte heen, en liet hen alleen, in de stille hoop, dat de Heere G-od Zijn werk zou voleindigen.

Weinige dagen daarna kwamen enkelen hunner tot de blijdschap des geloofs.

Weldra deed hetzelfde verschijnsel zich ook bii de weesmeisjes voor, dat wil zeggen, zij werden diep verslagen over hare zonden en kwamen met schuldbelijdenis tot degenen, die het toezicht over haar hadden. Het begon ook hier met de vijandigste en schijnbaar verhardste.

Het merkwaardigste is, dat de opwekking zich eerst bij de ouderen openbaarde en zich daarna als \'t ware aan de jongeren mededeelde.

Heerlijke dagen hebben wij toen doorleefd; van den vroegen morgen tot den laten avond hoorde men overal, waar kinderen waren, psalmgezang; niet zelden vond men hen achter boom of struik geknield om den Heere te bidden of te danken.

Vele bloesems, die toen zoo schoon ontloken, zijn verwelkt, doch ook zeer vele, vooral bij de oudste weezen, zoowel meisjes als jongens, zijn overgebleven, en hiervan zijn de vruchten nu nog overal te zien bij weezen, die de Inrichting sinds lang verlaten hebben.

Het is vooral zeer belangrijk, dat geen van de weezen, welke in dien tijd van geestelijke opwekking den Heere Jezus als hunnen Heer en Heiland beleden hebben, ook nadat enkelen weder geheel van het rechte spoor waren afgedwaald , door den dood zijn weggenomen, zonder dat zij korteren of langeren tijd voor hun heengaan tot de volle blijdschap des geloofs waren teruggebracht.

Van menig sterfbed, ook van weezen buiten de Weesinrichting, zijn ons dienaangaande de meest verblijdende berichten geworden.

Merkwaardig is het, dat, te gelijk met deze geestelijke opwekking, ook in ons midden een bijzondere kracht open-

-ocr page 263-

239

baar werd tot genezing van lichamelijke krankheden op het gebed.

Deze opwekking breidde zich spoedig hoe langer zoo meer uit, ook onder de jonge kinderen; zelfs dezulken, die nog geen vijf jaar telden, begonnen in de eenzaamheid te bidden. Over niets heb ik mij toen meer verwonderd dan over de bijzondere gave des gebeds, die ik toen, zelfs bij zeer jonge kinderen, heb waargenomen. Hiervan is echter in hun verder leven zeer weinig overgebleven, en velen, die toen zeer geestelijk gezind schenen, geven ons nu weinig hoop, wat hun godsdienstig leven aangaat. Dit heeft ons met eene zekere vrees voor zoogenaamde kinderbekeeringen vervuld en wij waarschuwen onze vrienden zeer ernstig, die deze trachten te bejagen, d. w. z. ze door opgewonden toespraken enz. in het leven willen roepen. Wij gelooven, dat Gods almachtige genade even goed in het hart van een klein kind kan werken als in dat van een man of een grijsaard, doch men moet in dezen zeer voorzichtig zijn; men kan den geest der waarheid en oprechtheid bij een kind zoo moeilijk onderscheiden, vooral bij jonge kinderen, daar deze er al heel licht toe komen om te zeggen, wat zij weten, dat anderen gaarne hooren.

Met deze geestelijke opwekking ging vooral een stille geest des gebeds gepaard; wijzelve, en al degenen, die in dien tijd met ons medearbeidden, werden daarmede in bijzondere mate bezield. Vandaar, dat er bijna dagelijks bedestonden werden gehouden, waarin de oudste weezen en ook hunne verzorgers op hunne beurt voortgingen, al onze nooden en behoeften werden kinderlijk den Heere opgedragen. Toch is het merkwaardig, dat wij in dien tijd, wat geldelijke aangelegenheden betreft in zeer zware beproevingen kwamen.

Waar de Heere God ons zulk een overvloed van geeste-

-ocr page 264-

240

lijke zegeningen schonk, waren de inkomsten voor het dage-lijksch leven des te minder, zoodat wij in die dagen aanhoudend door een last van bezwaren aangaande onze tijdelijke nooddruft werden terneergedrukt.

Zoo zorgt de Heere God, dat er altijd genoeg gewicht aan de klok blijft hangen om het uurwerk des gebeds gaande te houden en ons voor hoogmoed te bewaren.

Nog eene merkwaardige ervaring mocht ik in dien tijd opdoen, die ik hier niet onvermeld kan laten en die mij versterkt heeft in \'t geloof, dat de Heere God ook in onze dagen alle beloften, in Zijn Woord aan Zijne geloovigen toegezegd, in elk opzicht bevestigt.

Reeds twee jaren voor deze geestelijke opwekking was ik in briefwisseling gekomen met den heer Samuei Zeiler, te Marmendorf in Zwitserland. De aanleiding hiertoe was, dat een van mijne vrienden dooi eene erge ongesteldheid was aangetast, namelijk een kankergezwel in de borst. Bij tal van geneeskundigen had hij reeds hulp gezocht, doch tevergeefs, niemand wist hem hiervoor middelen te geven, die genezing uitwerkten;, het gezwel werd met den dag grooter en het gevaar van binnen weinig tijds hieraan te moeten sterven, nam steeds toe. Mijn vriend, ofschoon een beslist geloovig Christen, . was hieronder zeer treurig gestemd; hij wilde nog zoo gaarne, vooral met het oog op vrouw en kinderen, blijven leven.

Op zekeren dag kwam hij mij bezoeken en verhaalde, dat hij met rijken zegen voor zijn hart het boekje, dat in dien tijd onder den titel: „Het leven van Theodora Trüdel te Mannendorfquot;, uitgegeven was, had gelezen.

Deze Mejuffrouw Theodora.Trüdel, is de eerste geweest naast Ds. Blumhardt, die de zoogenaamde geloofsgenezing, door gebed en vertrouwen op de gezegende kracht van Christus weder in practijk heeft gebracht.

-ocr page 265-

241

Mijn vriend deelde mij verder mede, dat hij vast besloten was de reis te doen naar Mannendorf, in Zwitserland aan het Zuricher-meer gelegen, en hij verzocht mij dringend hem op zijn reis als tolk te willen vergezellen. Wegens mijne drukke bezigheden was het mij niet mogelijk aan dit verzoek te voldoen, doch ik bood aan, den heer Zeiler voor hem te schrijven en deze van zijne overkomst naar Mannendorf te verwittigen.

Mijn vriend vertrok dus naar Zwitserland; een zijner kennissen, een theologisch student, geleidde hem derwaarts. Hij bleef eenige weken in de inrichting voor zieken, dooide vrienden van Theodora Trüdel in Mannendorf voor de kranken geopend. Toen hij uit Zwitserland terugkwam, was hij volstrekt niet genezen, maar, merkwaardig genoeg om hier te vermelden, de hevige pijnen in het gezwel aan zijn*? borst waren bijna geheel opgehouden. Daarbij was zijn gemoed zoo tot kalmte gekomen, dat hij mij bij de eerste begroeting na zijne terugkomst zeide: „Het is mij nu even goed,, of ik nog langer zal leven of dat ik ga sterven, de Heere heeft alles wel gemaakt.quot;

J)e heer Zeiler wenschte nu wekelijks van mijn vriend tijding te ontvangen, en de briefwisseling werd dezerzijds ■door mij gevoerd, hierdoor had ik gelegenheid om dezen waardigen broeder, den zoon van den ouden heer Zeiler van Beuggen en zwager van bisschop Gobat, vele vragen te doen over de genezing van kranken door gebed en handoplegging met de zalving met olie, volgens het woord van den apostel Jakobus.

De heer Zeiler drong er in zijne brieven altijd bij mij op aan, wat de genezing op het gebed betrof, mijne kracht te zoeken in de woorden van den Heere Jezus, in het hoo-gepriesterlijk gebed: „Vader, verheerlijk Uwen naam.*\' De grondstelling, waarvan broeder Zeiler te Mannen-

16

-ocr page 266-

242

dorf ten opzichte van het gebed voor zieken uitgaat, is deze, dat hij wenscht, dat voor de zieken gebeden worde in dien zin, dat Gods naam verheerlijkt worde in hunne krankheid, hetzij dat zij weer gezond worden of sterven; want — zegt hij — wij weten Gods weg en wil niet en moeten in ons gebed altijd in Gods vrijmacht eindigen.

Mijn vriend stierf eenige weken daarna en \'s Heeren naam werd in hem verheerlijkt, doordat hij met veel blijdschap naar het Vaderhuis met de vele woningen ging.

In dien tijd van geestelijke opwekking hadden wij zeer vele ongelukkige kinderen in de Weesinrichting, die ongeneeslijke ziekten hadden, zoodat er voor hen in de toekomst geen vooruitzicht bestond, dat zij ooit in staat zouden zijn voor zichzelve te kunnen zorgen. Het lijden dezer kinderen en de treurige toekomst, die zij te gemoet gingen, drong mij om voor hen den weg in te slaan, die in Mannendorf door den Heere met zulk een rijken zegen was bekroond, en daarom hielden wij afzonderlijke bedestonden met deze ongelukkige kinderen, opdat, indien het goed was in \'s Heeren oogen. Hij hen mocht genezen.

Eene der eerste merkwaardige verhooringen des gebeds, die den geloofsmoed bij mij zeer aanwakkerde, was de plotselinge genezing van een meisje, dat aan de hevigste toevallen leed, namelijk den zoogenaamden St.-Vitusdans, wat ik voor mij voor een bezeten zijn van den duivel houdt, of liever, waarvan ik denk, dat booze geesten op zekere oogenblikken in zulk een lichaam komen. Vanwaar anders die buitengewone krachtsontwikkeling bij zulke personen en dat onmenschelijk geluid, ja dierlijk gebrul, dat zij dikwerf laten hooren? Dit meisje was reeds jaren lang door deze ziekte gekweld en men had. alonnbij doctoren en professoren hulp gezocht tot hare genezing, doch alles was vergeefsch gebleken-Zij werd als wees bij ons gebracht , zonder dat wij haren

-ocr page 267-

248

ellendigen toestand recht kenden. Wij mochten met haar in het gebed gaan, terwijl zij zulk een vreeselijken aanval had; ook zijzelve werd in haar geest gedrongen tot het gebed, rees toen van hare knieën op en zeide: „Nu heeft de Heere Jezus mij verlosten van dat oogenblik af heeft zij nooit meer iets van deze ongesteldheid geweten, de genezing was eensklaps en volkomen. Dit meisje was toen 14 jaren oud.

Eene andere merkwaardige verhooring des gebeds was de gedeeltelijke genezing van een meisje, dat tot ons gebracht werd, en zich niet anders dan op handen en voeten kruipende van de eene plaats naar de andere kon begeven. Zoo had zij ruim tien jaren gekropen en daardoor hadden hare handen en vooral haar hals en borstbeen een vreemden vorm aangenomen. Zij had iets dierliiks; vandaar, dat wij dit kind zoo ver mogelijk achteraf plaatsten, opdat de vrienden, die ons kwamen bezoeken, niet zouden schrikken, wanneer zij dit arme kind zagen. De oorzaak van dezen ongelukkigen toestand was, dat eerst de voeten en handen van het kind gedeeltelijk waren verwrongen ten gevolge van stuipen en later had de moeder — de vader was onbekend — die eene arme vrouw was, haar eens op een stoel vastgebonden met eene warme stoof onder hare voetjes, waarna zij hare hut had verlaten om te gaan bedelen, en voor zij terugkwam, was de stoof in brand geraakt en de voetjes van het arme schaap waren deerlijk gebrand. Dit genas wel, doch de spieren trokken op en werden verhard en stijf, zoodat het arme kind hare voeten nu in het geheel niet kon bewegen en in hare hulpeloosheid over den grond ging kruipen, evenals een dier. In de Weesinrichting moest zij van de eene plaats naar de andere worden gedragen, omdat zij hare voeten in het minst niet kon gebruiken. Zij werd nu ook in onzen bedestond voor de genezing van kran-ken gebracht, en, nadat zij eenige malen deze samenkom-

-ocr page 268-

244

sten had bijgewoond, komt zij op een morgen vol vreugde van de slaapzaal loopen en roept overluid: „De Heere Jezus heeft mij genezen.quot; De eene voet was volkomen recht geworden en deze kon zij even goed bewegen, alsof er nooit eenig gebrek aan geweest was, de andere was niet zoo volkomen genezen. Hoe het zij. de Heere God had aan deze ongelukkige een wonder gedaan; zij kon nu zelf overal heen-loopen en was zelfs in staat vrij groote wandelingen te doen. Zij heeft daarna nog zes jaren geleefd en is juichend van ons naar den Heere Jezus gegaan.

Een andere merkwaardige verhooring des gebeds voor een kranke herinner ik mij nog steeds met blijdschap; zij heeft plaats gevonden met een van onze weezen, die nog leeft, evenals die waarvan het eerste geval is meegedeeld, zoodat men zich van de waarheid van hetgeen wij hier verhalen, zelf nog zou kunnen overtuigen. Een van onze weesmeisjes lag in de laatste periode van de kliertering; de dokter had haar reeds lang ongeneeslijk verklaard. Zij was zoo ver, dat zij niet meer van haar bed kwam en zoo mager als een geraamte. Op haar dringend verzoek werd zij op haar ledikant in de kamer gebracht, waar de bedestonden werden gehouden. Als een bewijs, hoe de Heere God ons gebed voor dit kind in Zijne genade heeft willen verhooren, kan dienen, dat het in den tijd van drie dagen zoozeer in beterschap toenam, dat het op den vierden dag reeds in staat was, buiten op de plaats van het weeshuis met de andere kinderen te spelen. Toen dit meisje weder gezond was, ging het eenigszins met haar als met Naamau den Syriër, het was alsof het vleesch opnieuw op haar gebeente kwam, en haar lichaam nam zulk eene schoone gedaante aan, dat het een geheel ander kind scheen.

Dagelijks werden door ons genezingen van lichtere ongesteldheden op het gebed waargenomen.

-ocr page 269-

245

Ten slotte deelen wij nog het volgende merkwaardige voorval van dien aard mede. Wij hielden onze bedestonden voor de zieken zoo stil mogelijk, d. w. z. wij spraken er nooit tot iemand over. Zelfs de genezingen, die in ons midden plaats vonden, maakten wij, om hieraan geene ruchtbaarheid te geven, slechts aan enkele vertrouwde vrienden bekend, en hieronder was een echtpaar, bij ons gelogeerd, beiden geloovigen. Dezen verzochten ons dringend ook den bedestond voor onze zieken te mogen bijwonen. Bij het einde daarvan riep de vrouw in geestvervoering uit: „Ik ben volkomen genezen.quot; Haar man barstte in tranen uit en begon overluid den Heere God te danken. Nu deelde zij ons mede , welke ongeneeslijke ziekte zij had gehad, dat zij tevergeefs bij vele geneesheeren hulp had gezocht, en hoe zij onder het gebed in haar lichaam eene verandering had gevoeld, die zij onmogelijk kon beschrijven.

Deze vrouw heeft ook naderhand niets meer van deze krankheid geweten, doch wij hebben zeer veel moeite gehad om haar te weerhouden van openbaar te maken, wat haar bij ons was geschied. Over geloofsgenezingen toch moet niet veel gesproken en nog minder geschreven worden.

Het jaar 1874 is merk waardig geweest, doordien de Heere ons steeds verder leidde, zoodat wij in staat gesteld werden een afzonderlijk huis voor onze zieken te bouwen. Een der eersten, die hierin werd opgenomen, was een jongen met name Jan de Knijp. Deze, een arme zwerveling, die op Neerbosch een te huis gevonden had, ging later met blijdschap naar den hemel. Wij schreven hierover in „Het Oostenquot; van 4 Februari van dat jaar het volgende.

„Jan de Knijp is verleden week Dinsdag overleden. Hij was een van die paarlen, die soms diep onder het slijk begraven worden gevonden. De hand der christelijk liefde raapte hem ruim negen jaren geleden op en bracht hem.

-ocr page 270-

246

door bemiddeling van br. Van der Hoeven van Rotterdam in onze Inrichting. Hij was toen, in het midden van den winter, dikwijls des avonds op straat, ja zelfs eens des nachts door de poUtie op eene stoep liggende gevonden. Het was in het begin van onzen arbeid voor de weezen, toen hij tot ons kwam, en hij gaf ons in den aanvang veel moeite vanwegen verdierlijking en onreinheid. Het is merkwaardig, hoe het menschelijke in den mensch door verwaarloozing wordt vernietigt, vooral bij idioten, en zulk een was Jan de Kniip; hij had maar zeer beperkte geestvermogens. quot;Wat men hem voorzeide, herhaalde hij, doch zonder, zelfs als het de eenvoudigste zaken betrof, er de beteekenis van te verstaan. Hij heeft echter eenige jaren lang de school bezocht, en onze onderwijzer heeft het met aanhoudend geduld en moeite zoo ver kunnen brengen, dat Jan een weinig kon lezen. In het schrijven bracht hij het verder, hij schreef de letters en woorden van het voorbeeld zelfs zeer juist na, doch had hiervan verder geen nut. Voor rekenen was hij geheel onvatbaar. Vroeg men b.v.: „Hoeveel is twee maal twee?\'\' dan antwoordde hij altijd: „Vijf,quot; — hoe menigmaal hem ook gezegd of aangetoond werd, dat het vier was. Voor geen ding had hij echter meer aanleg en lust dan voor den zang. quot;Wanneer hij een lied goed had hooren zingen. zong hij de wijs met een heldere stem na, ook zonder dat hij de muziek of de woorden er van geleerd had.

Een eigenaardige trek van zijn karakter was dankbaarheid. Voor het minste, dat men hem gaf, was hij dankbaar. Met een goeden boterham, een paar nieuwe klompen of een nieuwe pet was hij zoo blijde, dat hij ieder den ganschen dag vriendelijk toelachte , zich innig gelukkig de handen wreef en zingende onder de kleine kinderen rondsprong, die allen veel van hem hielden. Hij was bijna nooit ongehoorzaam, en toen hij ouder werd, was hij ijverig

-ocr page 271-

247

bij zijn werk, ofschoon hij meer als eene machine dan als een redelijk wezen werkzaam was. Hij werkte in het wasch-huis en hielp door het schommelen der machine aan de natte wasch. Hij deed daar goeden dienst. Voor andere werkzaamheden was hij geheel ongeschikt.

Toen zich zijne ongesteldheid begon te openbaren, werd hij door ons slechts met moeite uit het waschhuis teruggehouden; hij wilde bij zijn werk blijven. Toen wij hem zagen vermageren en er hem op wezen, dat hij wel aan deze ziekte zou kunnen sterven, lachte Jan. Wie hem in zijn ziekte bezocht, lachte hij steeds vriendelijk toe, en wanneer wij hem in de laatste dagen van zijn leven vroegen; „Jan, door wien moet gij in den hemel komen?quot; of: „Hoe moet gij gelukkig of zalig worden?quot; of hoe wij deze vraag ook inrichtten, steeds was hij met zijn antwoord gereed: „Door Jezus!quot; en dan wreef hij zich van blijdschap de handen en lachte vriendelijk. Hij lachte nog een half uur voor ziin sterven. Zacht blies hij eindelijk den adem uit.

„Zalig zijn de armen van geest!quot; Jan de Knijp was een goed theoloog. Hij wilde door Jezus zalig worden en lachte dan zoo vriendelijk. En waarom ? Wij denken, omdat Jezus er was om hem zalig te maken.

Hoe de Heere God ons ook toen reeds van verschillende plaatsen gaven zond, deelen wij hier mede in een kort uittreksel uit het dagboek van 1874 van de maand Mei en wel van den 27sten dier maand.

Goes, door E. M. 50 Ct., gevonden in de collecte van den voormiddaggodsdienst. — Putten, door br. A. R. /quot;20 van de Herv. diaconie en /\'6 van de dames v. L. — Var ik, van br. en zr. V. /quot;10, de erfenis van hun eenig kind. Deze gave, door de bedroefde ouders gezonden, perste ons een traan uit de oogen. De vader der weezen trooste het ouderhart bij dit verlies, en doe hen gelooven, dat hun

-ocr page 272-

248

kind bij den Heere is. — Dordrecht, van br. G. R. Nz, /7 voor Oranjeliederen. — Rotterdam door br. L. J. L. /■10,50, gecollecteerd voor de weezen, tijdens het trekken van den optocht voorbij zijn huis. Hoe vindingrijk is toch de liefde! — Nijmegen, werkloon van de jongens f8.85. — Ti el, door br. J. v. K. 50 Ct. van N. N. voor het lezen van het Verslag. — Rotterdam, door br. L. f4:0, van de Hoogd. Geref. gemeente en f30 van br. J. d. W. voor den wees S. Deze gaven, door br. L. medegebracht verblijdden ons hart, wegens de zorgende liefde Gods.

\'s-Gravenhage, van mej. P., geb. L., f10 voor de kinderen P. — Bode grave, door br. W. B. f25, waarvan circa /quot;24 gecollecteerd op het feest van 12 Mei. Nog een vrucht van dé fèestviering. Hoevéel had verzameld kunnen worden, als overal, zooals hier en op weinige andere plaatsen geschied is, van de gelegenheid was gebruik gemaakt. — IJ 1 s t, door den eerw. br. H. v. B. /quot;44,34, Pinkstercollecte. Wij verblijden ons ook over deze gave. God is goed! — Mant-gum, van N. N. f25, waaronder f2,50 van eene vriendin, met eenige dichtregelen, waarin met betrekking tot de gave kan gezegd worden: „Achtmaal ben ik niet gemist.quot; De Heere zegene dezen trouwen weezenvriend. — Wester-emden, door br. W. H. R. /quot;3 voor „Het Oosten.quot; — Dirksland, door den eerw. br. H. f20 van een Hol-landsch zendeling aan de Kaap. Zoo zorgt de Heere voor de weezen, ook uit den vreemde. „Hij zorgt als het leed genaakt.quot; — Milwaukee, van rev. G. G. v. Th. 2 Dollar.

Nederhorst-den-Berg, anoniem /quot;10. — \'s-Gravenhage, van E. J. H. J. /quot;200. „De zegen des Heeren maakt rijk, en Hij voegt er geen smart aan toe.quot;

De inkomsten van het jaar 1874 bedroegen de aanzienlijke som van /quot;51,512.09. Wij kunnen dit hoofdstuk niet eindigen, zonder er op te wijzen, hoe de Heere God ons vooral

-ocr page 273-

249

zeer rijken zegen schonk door de drukkerij, die wij aan de Weesinrichting mochten verbinden. Het was in het jaar 1870, dat onze waarde vriend en broeder P. J. Milborn uit Middelburg tot ons overkwam. Hij had reeds van te voren onze verslagen gedrukt, doch het bleek al spoedig, dat het wegens den verren afstand voor hemzoowelals voor ons wenschelijk was, dat hij zich met zijne drukkerij te Nijmegen vestigde. Deze is sedert dien tijd aan de Weesinrichting verbonden gebleven. Met eene eenvoudige handpers hebben wij dit werk aangevangen en van jaar tot jaar het mogen uitbreiden, zoodat er nu met zeven snelpersen en drie handpersen met al de noodige lettersoorten, alsmede eene inrichting voor stereotypie gewerkt wordt. De aankoop van al de verschillende soorten van letters en wat mee tot de drukkerij behoort, kon niet alleen geheel en al gedekt worden door de winsten, die de drukkerij jaarlijks opleverde, maar daarenboven is nog eene som van meer dan f80,000, als batig saldo in de kas der Inrichting gestort. Meer dan honderd jongens hebben hier hun handwerk als drukker of zetter geleerd.

In drie jaren had de drukkerij reeds eene winst van /\'8000 opgeleverd.

In dit jaar hadden wij de volgende werkplaatsen tot het aanleeren van een handwerk voor jongens aan de Weesinrichting verbonden: klompenmakerij, kleermakerij en boekbinderij. De boerderij benevens de drukkerij bestonden reeds, zoomede de winkel, waar onze jongens timmeren en metselen leeren. De nieuwe weeshuizen werden gebouwd onder leiding van mr. Van Yperen. Zoo mogen wij dit hoofdstuk ook weder sluiten met onze vrienden er op te wijzen, hoe de Heere God ons gedurende dit tijdperk op duidelijke wijze heeft doen ervaren, dat, wie op den Heere vertrouwt, nooit beschaamd uitkomt en hoe Hij het zwakke heeft uitverkoren om er Zijn naam in te verheerlijken.

-ocr page 274-

XIV.

Korte kroniek van de uitbreiding der Weesinrichting te Neer-boscli, van het jaar 1874 tot en met 1884.

Het zou ons niet mogelijk zijn al de bijzonderheden zelve te noemen, die wij in dit tijdsverloop in den arbeid voor de weezen hebben doorleefd. Wij zijn verplicht ons tot eene korte kroniek van de voornaamste gebeurtenissen, gedurende dit tijdsbestek voorgevallen, te bepalen. Zelfs dag aan dag heeft de Heere God Zijne wonderen aan ons groot gemaakt en wilden wij alles in het breede beschrijven, wij zouden nog meer dan twee boekdeelen als dit kunnen vullen. Deze hoofdgebeurtenissen zullen, zoo wij hopen, onzen vrienden nogmaals in herrinnering brengen, hetgeen wij in onze rapporten vermeld en wekelijks in de Kroniek van „Het Oostenquot; medegedeeld hebben.

1875.

Wij beginnen hier met eene korte mededeeling van hetgeen wij in ons dagboek vinden aangeteekend.

-ocr page 275-

251

In het jaar 1875 waren er ruim 400 weezen. Dit jaar werden wij dikwerf door geldelijke zorgen gedrukt. Zoo herinneren wij ons nog gedurig, hoe onze kas voor de weezen op zekeren dag geheel ledig was. Wij waren reeds met ons huisgezin naar Neerbosch overgekomen en woonden te midden van de weezen, die hier in verschillende gebouwen waren gehuisvest.

In den voormiddag van dien dag kregen wij bezoek van eene aanzienlijke dame, die met haar eigen rijtuig de Inrichting kwam bezichtigen. Wij kenden deze mevrouw sinds lang als eene van de meest belangstellende weezenvrien-dinnen, die ons in dit werk dikwijls met rijke giften had gesteund.

Toen wij het prachtige rijtuig aankomen en haar met hare familieleden zagen binnentreden, meenden wij onwillekeurig, dat zij het was, door wie de Heere God ons hulp en redding uit onzen geldelijken nood zou beschikken.

Nadat zij alles gezien had en over de wijze van opvoeding der weezen en de inrichting der weeshuizen hare groote tevredenheid had uitgesproken, deed zij mij de vraag, hoe het met de financiën ging. Met de meeste bescheidenheid mocht ik antwoorden: „Mevrouw, de Heere God weet, dat wij te Neerbosch wonen. Hij zorgt voor het noodige en wij hebben nog eiken dag rijke stof om Hem te danken, daar ons tot heden niets heeft ontbroken.quot;

Zij zeide, dat haar dit zeer verheugde en zij mij ook spoedig weder een gift hoopte te zenden; zij groette mij met hare familie, stapte in het rijtuig en reed heen.

De lezers, die bij eigen ervaring weten, welk een strijd en hoeveel worsteling der ziel het kost om daar te komen, waar de profeet stond, toen hij juichte te midden van de grootste ellende: „Wanneer de vijgeboom liegt en er geen rund is in de stallen, zal ik nochtans opspringen van

-ocr page 276-

202

vreugde in den God mijns heils,quot; zullen kunnen begrijpen, wat er in onze ziele omging.

Toen het rijtuig uit het gezicht verdween, ging ik naar mijne kamer en dankte den Heere God, dat Hij mij de genade verleend had om mijn tijdelijken nood niet aan een mensch te klagen en dien ook niet aan deze rijke dame bekend te maken.

Toch was onze kas ledig en, eer het twaalf uur was, moest ik minstens foO hebben om in de allerdringendste behoeften van ons groot gezin te voorzien. De posttijd van dien morgen was reeds voorbij, zoodat ook van die zijde geen hulp meer kon opdagen.

Terwijl ik in stil gepeins, als uitziende hoe de Heere God ons Zijne hulp zou zenden, in den tuin van het weeshuis op een bank zat, hoorde ik achter de hoornen weder een rijtuig aankomen; iemand stapte uit, van wien ik volstrekt niet de verwachting had en ook niet kon hebben, dat hij het middel in de hand des Heeren zou zijn om ons uit den geldelijken nood te redden. Nadat hij met een paar vriendinnen de Weesinrichting had bezichtigd, kwam hij binnen en dronk met mijn gezin koffie; terwijl hij met mij aan tafel gezeten was, vraagde hij: „Wel, Van \'t Lin-denhout, zeg mij eens, hoe gaat het met de inkomsten?quot;

Misschien wel niet geheel in den behoorlijken vorm van beleefdheid, antwoordde ik daarop: „De Heere weet, wat wij noodig hebben, Hij zorgt voor ons; hoe het met onze kas staat, zeg ik aan niemand.quot;

Nu kwam het gesprek op andere zaken. Mijn vriend vertrok spoedig, doch ik zag, dat hij, voor hij heenging, eene enveloppe in de bus wierp, die bij den uitgang in het meisjeshuis hangt.

Toen het rijtuig, waarin hij plaats genomen had , was

-ocr page 277-

253

weggereden, liet ik de bus openen en vond daarin de enveloppe met f 300. Op de enveloppe stond met inkt geschreven: „Van een onbekende voor de weezen te Neerbosch.quot;

Deze vriend, die predikant was, had waarschijnlijk de gift van een lid zijner gemeente ontvangen om mij die te geven en daarom had hij wellicht de vraag tot mij gericht, hoe het met onze flnantiën ging.

Wij hebben de enveloppe altijd nog bewaard; zij is voor ons tot een aangenaam aandenken aan de verhooring onzer gebeden in den arbeid onder de weezen.

Wij herinneren ons ook nog uit dezen tijd, dat wij een steenfabrikant beloofd hadden hem zijne rekening van f 1000 voor metselsteenen te betalen. Wij hadden den dag bepaald, dat wij het geld zouden gereed hebben, alswanneer hij in het oude w7eeshuis te Nijmegen zoude komen om het daar te halen. In het tijdsverloop echter, van dat wij hem deze belofte gaven, totdat hij het geld zou komen halen, raakte onze weezenkas door de geringheid der inkomsten zoozeer uitgeput, dat wij zelfs voor het onderhoud der kinderen bijna niet genoeg hadden. Het zou mij een zware taak zijn geweest dezen steenfabrikant, die een ongeloovig man was, te ontmoeten en hem te moeten zeggen, dat ik geen geld had en dus niet aan mijne belofte kon voldoen.

Op den bepaalden tijd kwam deze heer. Ik liet hem in mijne kamer komen, doch op hetzelfde oogenblik wordt er aan de deur getikt en eene welbekende vriendin staat daar, toen ik de deur opende, voor mij; zij vraagt mij, of ik haar niet even gelegenheid kan geven om mij te spreken. De steenfabrikant ging nu heen en zeide, dat hij over een half uur zou terugkomen. Deze vriendin vertelde mij daarop, dat hare overleden zuster haar had opgedragen, mij na haar dood f 1200 te bezorgen en wel voor den bouw van een nieuw weeshuis.

-ocr page 278-

254

Hoe blijde en dankbaar was ik, toen deze goede weezen-vriendin twaalf banknoten, elk van f 100, voor mij op tafel legde. Ik deelde haar mede, uit welken nood ik hierdoor gered werd, en wij mochten samen den Heere God danken voor deze gezegende uitkomst. Deze goede vriendin is nu ook reeds bij hare zuster, daar, waar geene weezen meer zijn en de Heere God alle tranen zelf van de oogen wischt.

Toen de steenfabrikant na een half uur terugkwam, kon ik aan mijne belofte voldoen en hield nog /\'200 over.

In dat jaar werd ook het „Moederhuisquot; betrokken. Wij kunnen hier ook niet onvermeld laten de gezegende dagen van de conferentie, toen van 18 tot 20 Augustus op Neerbosch ruim zestig predikanten en evangelisten samen waren om met elkander te spreken over het geestelijk leven. Wij lezen hiervan in ons dagboek het volgende.

De 18, 19 en 20 Augustus waren zeer gezegende dagen te Neerbosch. Toen waren hier meer dan tweehonderd Christenen van allerlei stand en rang te zamen om vereenigd des Heeren aangezicht te zoeken, opdat Hij den stroom van het geestelijk leven in de harten der geloovigen mocht doen wassen en wij allen in vernieuwde gemeenschap met God door Christus mochten wandelen. Velen zullen zeker die dagen nimmer vergeten en wij mochten den Heere danken, dat de Weesinrichting de plaats mocht zijn, waar deze zegen werd geschonken.

De inkomsten bedroegen dit jaar /quot;51,314.30. De winst der drukkerij was ruim f 4000.

1876.

Dit jaar was vooral belangrijk door den bouw van het ziekenhuis en de nieuwe schuur. De oude is verplaatst en voor timmerwinkel ingericht. Dit werk, vooral het bouwen der nieuwe schuur, had vele handen werk gegeven en onze

-ocr page 279-

weesjongens, die het timmervak leerden, hadden hier eene goede leerschool om zich in hun vak te bekwamen.

quot;Wij bleven dit jaar niet verschoond van beproevingen. Onze hoofdonderwijzer, de heer H. Bloemendal, ging de eeuwige ruste in. Wij vinden aangaande zijn heengaan en zijne begrafenis het volgende in ons dagboek:

„Wie ooit Neerbosch en de Weesinrichting aldaar bezocht, herinnert zich voorzeker den ouden, vroolijken en voor al zijne leerlingen zoo vriendelijken meester Hermanns Bloemendal, dien onze weeskinderen zoo gaarne met het karakteristieke; „onze meesterquot; betitelden. Hij is niet meer. Vrijdagmiddag 26 November omstreeks vier uur, werd hij dooiden dood weggenomen. De Heere nam hem in Zijne eeuwige rust, opdat hij daar de vruchten aanschouwe en geniete van zijn arbeid hier beneden. Euim drie en veertig jaren had hij de jeugd mogen onderwijzen, en met de grootste nauwgezetheid en trouw had hij met het talent, hem door God geschonken, voor het opkomend geslacht winste zoeken te doen.

„In het voorjaar van 1860 vertrok hij met zijn gezin naar Goes om daar de kinderen der gemeente van ds. Bud-dingh, en zoovelen als er maar komen wilden, te onderwijzen, hetgeen de Heere met een milden zegen bekroonde.

„Aan dezen zegenrijken arbeid werd echter op eenmaal een einde gemaakt, door het bevel van den gemeenteraad om geen kinderen op de school toe te laten, die niet gevaccineerd waren, daar een groot deel van de gemeenteleden van ds. Buddingh, en deze zelf ook, zeer tegen de gedwongen vaccine waren, en de gemeenteraad op dit punt niet wilde toegeven. Dat werd dus oorzaak, dat de zoo bloeiende school gesloten en deze gezegende arbeid onder de kinderen geheel werd verwoest. Later is de school wel

-ocr page 280-

256

weer geopend, doch zonder die vruchten op te leveren, welke vroeger gezien waren.

„In 1867 werd Bloemendal naar Neerbosch geroepen, om daar de school voor de weezen te openen, welke roeping hij, dankbaar aan den Heere voor diens goedertieren leiding, terstond aanvaardde. Hij kwam met zijne familie per scheep in de maand Augustus tot ons, en na weinige weken was dan ook het jongensweeshuis gereed, waaraan een schoollokaal, van het benoodigde voorzien, verbonden was. Hier kon hij nu naar hartelust werkzaam zijn. Hoe menig lied is daar gezongen, en hoevele weezen, nu reeds buiten de Inrichting, in de maatschappij werkzaam, zijn daar onder leiding van onzen Bloemendal onderwezen. Zeer velen danken hem nu voor de vele zorgen, die hij aan hen besteed heeft, toen zij bij hem op school waren, ofschoon zij hem toen wel eens zuur aankeken of hem het werk moeilijk maakten. Ook deze school werd weldra te klein, en de nieuwe groote school werd gebouwd en in twee afdeelingen verdeeld, vanwaar de Heere hem nu heeft opgeroepen.

„Zijn taak was volbracht; hij had zijn werk gedaan en kon nu gaan rusten. Sedert drie jaren waren zijne krachten door eene slepende ziekte steeds afnemende. In de laatste dagen van zijn leven kon hij zich slechts met moeite bewegen en toch, hij moest nog naar zijne school. In een wagentje heeft men hem daarheen gereden, toen hij niet meer loopen kon. Hij was gelukkig, wanneer hij maar tus-schen de kinderen kon zitten. Hij was een blijmoedig Christen, die een ruimen blik had in het Evangelie. Met de grootste blijmoedigheid sprak hij over zijn Heer en Heiland, en zijn vriendelijke blik verried den vrede, die in zijn hart woonde. Hij was een rechte kindervriend; altijd had hij kinderen om zich heen. Hij bezat de beteekenisvolle eigenschap , het ontzag voor zijn persoon onder de kinderen te bewaren, zonder

-ocr page 281-

257

dat zij hem vreesden. Op al hunne feesten was hij de vroolijk-ste van allen en, al had hij den gezegenden leeftijd van 65 jaren bereikt, zijn hart was jong; hij speelde met de kinderen en deelde in hun lief en leed. Geen feest was er, of hij had een woord , dat de feestvreugde verhoogde en dat menigmaal zoo juist van pas mocht heeten. In den huiselijken kring was hij een bemind huisvader, die allen liefhad en voor zijne kinderen en kleinkinderen dagelijks biddend waakte. Onzen arbeid voor de weezen droeg hii op zijn hart. Hebben wij in hem een getrouw arbeider verloren, nog meer een getrouw voorbidder bij den Heere. Geen nood was er, waarin wij verkeerden, of hij leed mede.

Geene uitredding kwam er van God, of zijne dankzegging en lofliederen stegen op tot den troon der genade. Zijne stem zal op Neerbosch niet meer worden gehoord, doch zijne nagedachtenis zal immer in gezegend aandenken blijven. Zijn blijmoedig geloofsvertrouwen bleef hem bij tot de laatste oogenblikken zijns levens. Zijn sterven was in vrede en zijne werken zullen hem zeker volgen.

Het was koud den laatsten dag van November; grijs was de lucht, snerpend de Noordoostenwind, die de enkele lichte sneeuwvlokken joeg, als om ze te beletten den bevroren grond geheel en al met het lijkkleed van den winter te dekken. De somberheid der natuur was volkomen in overeenstemming met de gevoelens van allen, die onder het dak der Weesinrichting te Neerbosch hadden vernacht. Toch was vooral het jonge volk reeds vroeg op de been; het had zich stiller dan gewoonlijk in \'t Zondagspak gestoken en wachtte geduldig, doch verlangend het oogenblik af, dat-de lijkkoets zou komen om het stoffelijk overschot van „den Meesterquot; grafwaarts te voeren. Meermalen begeleidden zij reeds een overledene naar de laatste rustplaats, zelden echter een volwassene, nimmer een onderwijzer, het was

17

-ocr page 282-

208

iets bijzonder plechtigs, dat gevoelden en beseften pleinen en grooten. — Weldra kwamen de vrienden, die aan de plechtigheid wenschten deel te nemen te voet of per riituig aan en om half tien noodigde de bel, die zoo honderden malen het sein gaf, dat „de meesterquot; naar school ging, al de weezen, helpers en vrienden uit om in de meisjeseetzaal saam te komen. Toen wij binnentraden, was het er suil zeer stil, ofschoon slechts eene enkele plek in \'t midden onbezet was gebleven: de plek, waar gewoonliik de kist met het liik wordt geplaatst, dat naar het kleine kerkhof van Neerbosch moet worden gebracht. Statig en indrukwekkend zongen toen de weezen.

Gelijk het gras is ons kortstondig leven,

Gelijk een bloem, die, op het veld verheven,

Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teêr:

Wanneer de wind zich over \'t land laat hooren,

Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren;

Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.

en andere toepasselijke liederen.

Daarop hield de heer Van \'t Lindenhout eene toespraak, waarin hij ons, die daar te zamen vergaderd waren, het beeld van den onvergetelijken ontslapene in levendige trekken schetste.

Hij stelde ons den overledene nogmaals voor oogen en toonde ons aan, wat hij als mensch, als onderwijzer, als Christen was geweest, zoodat allen in hunne verbeelding den vriendelijken man aanschouwden, die steeds de kleinen, de zwakken en de gebrekkigen tot zich trok, die alle gasten en vreemdelingen innam en een onvergetelijken indruk meegaf, die in den kring van zijn gezin en in het hart der zijnen, door zijn heengaan, een ledige plaats achterliet en wiens gemis voorzeker diep gevoeld zal worden bij de kleine feesten

-ocr page 283-

der arme weezen en het gezellig samenzijn hunner helpers en verzorgers.

Maar ook als Christen, als onze broeder in Christus, kon hij ons in vele opzichten ten voorbeeld zijn. Was hij in vroeger jaren bekommerd voor zichzelven en benepen van hart geweest, het keurslijf was (zooals hij zich placht uit te drukken) hem te eng geworden, het was gesprongen; hij had milde \'gedachten omtrent God en Zijne liefde gekregen en een ruimen blik in \'t Evangelie, hij zag in zijne laatste levensjaren meer en beter dan iemand, dat ons in Christus Jezus verlossing en vergeving van zonden, in één woord, alles uit genade geschonken is, voor een iegelijk, die gelooft. En door dat geloof had hij geleefd, daarin had hij gewandeld en pal gestaan tot het einde; van dat geloof had hij blijk gegeven ook kort voor de stervensure, als hij te midden van lichamelijke benauwdheid mocht betuigen ■, op de vraag of het van binnen nog al licht was „Jezus Christus is enkel licht.quot;

Daarop brachten de dragers het lijk aan en zongen de weezen de eerste drie coupletten van een lied, dat door een der onderwijzers voor deze gelegenheid vervaardigd was:

Daal zachtkeus dan iu de opeu groeve neder,

O dierbre vriend, rust zacht in \'t zwijgend graf ,

De moederaarde dekke uw hulsel teeder,

De hemel weef zijn blanke sneeuwsprei af.

Wij staren droef u na en plengen tranen,

Die stijven ras tot paarlen op den grond;

Gij zijt het waard ; gij droogdet onze tranen En tooverdet ons lachjes om den mond.

Gij hebt ons steeds naar Jezus heengewezen,

Uw vriendlijk woord drong*diep in ons gemoed,

Uw helder oog gaf ons van Hem te lezen.

Wanneer gij spraakt: „O, Jezus is zoo goei!\'\'

-ocr page 284-

260

Steeds zal uw woord in oor en hart weerklinken t Steeds zal uw beeld vermanend voor ons staan,

(Geen vuige hand wage ooit het te verminken !)

Nog wenkt het ons om met u meè te gaan.

Ja, meê met u; gij gingt ons voor naar Boven,

Waarheen gij ons zoo vaak genoodigd hebt;

Daar ziet gij thans, wat gij hier mocht gelooven.

Terwijl gij meê het levenswater schept,

Dat als een stroom blijft uit Gods troon ontspringen,

Verloste zielen aan zijn boorden laaft;

Hoe dikwijls mochten wij daar saam van zingen!

Hoe menig lied heeft van dat oord gewaagd!

Daar hopen wij u allen weer te ontmoeten,

Verheerlijkt rondom Jezus\' troon te staan,

Hem, die ons kocht, met \'t lied des Lams te groeten

En, neergeknield , te melden van Zijn daan.

Die hoop zij balsem hun, met wie wij treuren,

Die vooraan bij den donk\'ren grafkuil staan;

Straks zal voor hen ook \'t zwart gordijn zich scheuren,

Zal ook voor hen het Heil\'ge opengaan.

Een laatsten blik nog in de kloof geslagen.

Dan rijze vrij de heuvel naar omhoog,

Hij waakt er bij, die op Zijn wolkenwagen.

Welhaast verschijnt voor aller menschen oog Om de ijz\'ren boeien van den dood te slaken,

Het gapend graf berooven van zijn buit.

Dat wij, hereend, den vollen vrede smaken!

Als uit dit zaad een heerlijke oogst ontspruit!

Roerend was het gezang en, wat er in de harten omging, bewezen de vele tranen, die door grooten en kleinen werden gestort.

Men verliet nu de zaal en volgde in plechtigen optocht, weezen en weezen vrienden te zamen, den vriend, die door den dood aan alles was ontrukt. Hoe koud het was, niemand

-ocr page 285-

2(31

zou gaarne achtergebleven zijn. Ik dacht (vergeef\'t mij, zoo het u een op dat oogenblik vreemde gedachte toeschijnt) aan het woord van Jezus, dat ieder, die om Zijnentwil iets verlaat, vaders en moeders en zusters en broeders in menigte wedervindt. Na een gang van een kwartieruurs waren we op den weg naar Nijmegen en vlak voor het witte kerkje van Neerbosch. onder welks schaduw reeds menig weesje rust, dat ook door weer en wind, door modder en regen ten grave vergezeld werd door hem, wien daar thans een graf was bereid.

Terwijl de lijkwagen voor het kerkpad stilhield en de zware kist naar het graf werd gedragen, schaarden zich de weezen om de open groeve en zongen de laatste coupletten van het lied. Ik hield nog eene korte toespraak en zeide, terwijl ik met den vinger op de kist wees, die in \'t graf was neergelaten, dat thans dit stof, aan de aarde toevertrouwd , daar in vrede zoude rusten met al de dooden, die in den Heere gestorven zijn, terwijl de Heere er een wakend oog op houdt, totdat Hij komt op de wolken des hemels om allen op te wekken, opdat ze voor Zijn rechterstoel verschijnen, ten einde van Hem te ontvangen het loon voor den arbeid, dien zij gedaan hebben. Eene blijde stonde voor allen, die Zijne verschijning hebben liefgehad, de aanvang van een eeuwig wederzien bij Hem.

Daarop werd de spade genomen en de eerste aarde in het graf geworpen, waarin de betrekkingen en vrienden van den overledene volgden. Nadat de heer A. J. Bloemendal de aanwezigen ook namens de zijnen bedankt had voor de betoonde deelneming en de eer, aan zijn vader bewezen, keerde men vervuld van zeer verschillende aandoeningen: droefheid over het verlies en gemis, blijdschap over het zalig sterven en de gegronde hoop van een toekomstig wederzien huiswaarts. Zeker zal deze plechtige stonde allen,

-ocr page 286-

262

die haar mede doorleefden, onvergetelijk blijven en de nagedachtenis van „den Meesterquot; zal in zegen zijn.quot;

Onze hulponderwijzer B. van der Schuur werd nu in zijne plaats tot hoofdonderwijzer aangesteld, zoodat thans het onderwijzerspersoneel bestaat uit de heeren Van der Schuur, hoofdonderwijzer, en J. J. Goes en B. Korfker, hulponderwijzers.

Wij hadden dit jaar nog niet meer tegenheden te kampen en wel in Februari, de eerste mazelenepidemie; doch in Maart ondervonden wij eene bijzondere bewaring voor doorbraak der Maasdijken. Ook geldelijke beproevingen bleven dit jaar niet achterwegen. We hebben hierover het volgende in ons dagboek opgeteekend.

In de maand Februari waren wij in zware beproevingen wegens eene mazelen-epidemie, die plotseling in de Weesinrichting te Neerbosch op eene geduchte wijze uitbrak. Meer dan 180 kinderen werden in meerdere of mindere mate door de mazelen aangetast. De ziekte zelf had een gunstig verloop; geen enkel kind bezweek er aan, doch de gevolgen waren des te erger. Bij de meeste kinderen werden de mazelen door een soort van sliimhoest opgevolgd en hieraan zijn zeven kinderen bezweken. Droevige dagen hebben wij toen doorleefd. Menigmaal ontzonk ons bijna de moed om het werk voort te zetten, doch de Heere hield ons staande en gaf ons geloofskracht om te midden der beproevingen het hoofd omhoog te heffen en te zien op Hem, die in al onze verdrukkingen mede verdrukt is geweest.

De maand Maart was rijk gezegend aan inkomsten voor de weezen. Bijzonder mochten wij \'s Heeren hand opmerken in de kennelijke bewaring, waarmede Hij ons beschermde voor overstrooming, tengevolge van doorbraak der dijken van de landstreek, waarin de weeshuizen zijn gelegen. De Maasdijk was op het punt te bezwijken, toen de storm.

-ocr page 287-

263

die bijna als een orkaan woedde, eensklaps bedaarde en alle gevaar afgewend werd. Zelfs ongeloovigemenschen erkenden hierin de hand Gods, zeggende: „Het is, opdat de weeshuizen niet overstroomd zouden worden, dat God de stormen heeft doen bedaren.quot;

In de maand Mei kwamen wij wederom in groote beproeving, wegens den slechten staat der kas van de Weesinrichting. Menigmaal kwam het water tot de lippen en hadden wij minder dan f 100 in kas, bi] eene wekelijksche uitgave van minstens f 1200; doch de Heere voorzag ook in dezen nood, doordat het legaat van Mejuffrouw Kentie ons bij gedeelten werd uitbetaald en daardoor telkens de ledige kas weer werd aangevuld.

De inkomsten van dit jaar bedroegen aan giften/quot;54733,53. Het saldo van de drukkerij was f 7904,97.

1877.

In dit jaar hadden wij het plan opgevat om een afzonderlijk huis te bouwen voor epileptische zieken en zulke kinderen, die aan de eene of andere ongeneeslijke kwaal lijdende waren. We hadden in den laatsten tijd vele zulke kinderen onder de weezen gehad en wij meenden, dat het voor dezulken noodig was. dat zij in een afzonderlijk huis werden verzorgd. We hebben met veel moeite het zoo ver gebracht, dat wij eene betrekkelijk kleine woning voor deze kinderen konden bouwen; doch hiervoor kwamen zoo weinig gelden in, dat wij het plan hebben laten varen. Deze woning is naderhand voor drukkerij gebruikt en is nu het huis van onzen hoofdonderwijzer. We hebben de weezen, die aan genoemde ziekte leden, in ons ziekenhuis verpleegd en daarvan de gezegendste gevolgen gezien. De inkomsten van dit jaar bedroegen f 63552,538. Het saldo der drukkerij bedroeg

-ocr page 288-

264

/\'9818.19. Verder is er weinig belangrijks voorgevallen. In de maand Februari van dit jaar waren wij dikwerf in zware beproeving. Op zekeren Zaterdagavond hadden wij zelfs geen geld in kas om de noodige levensmiddelen voor den volgenden Zondag in te koopen en dat voor een huisgezin van vijfhonderd personen, toen een ons onbekend heer aanschelde en een brief overreikte, waar in het Engelsch in geschreven stond: „Eene gift voor de weeskinderen.quot; De brief bevatte twaalf pond sterling. We hadden nog juist gelegenheid om dit geld te wisselen en de noodige inkoopen voor den rustdag te doen.

1878.

In het begin van dit jaar werd de begraafplaats voor de weezen aangelegd en het plan opgevat tot eene belangrijke uitbreiding van de Inrichting nl. het bouwen van een nieuw weeshuis, waarin tweehonderd kinderen konden worden opgenomen. Deze voorgenomen uitbreiding werd aan de vrienden der weezen bekend gemaakt onder het motto: „Het Nieuwe Plan.quot; Zij was dringend noodzakelijk geworden, doordat de aanvragen tot opname van weezen zoozeer waren toegenomen. Ook waren wij genoodzaakt, wegens de vermeerdering van het aantal leerlingen op de werkplaatsen, hiervoor een nieuw gebouw op te richten nl. voor binderij, schoenmakerij en kleermakerij. Ofschoon dezelfde gebouwen gedeeltelijk nog in gebruik zijn, hebben wij ze in de laatste jaren toch weer moeten vergrooten en zijn ze voor een groot deel, vooral wat de binderij aangaat, al weder te klein geworden. Dit jaar was ook vooral hierom belangrijk, dat wij begonnen zijn met een klein muziekgezelschap onder de weesjongens op te richten, zoomede met de uitgave van Neerbosch\' Zangen — die zooveel bijgedragen hebben tot beoefening van

-ocr page 289-

265

liet christelijk gezang in Nederland — onder redactie van Ds. Adama van Scheltema en onzen medearbeider A. Sneep. Ook werden in dit jaar voor het eerst door onzen mr. timmermanshouten waschmachines gemaakt, waarvan er in ons land meer dan vierhonderd zijn verkocht en die zelfs naar Zuid-Afrika en onze Oostindische bezittingen zijn verzonden.

In ons dagboek vinden wy het volgende over onze inkomsten in dit jaar.

De geldelijke inkomsten gaan geregeld voort. Wij mogen tot onze groote blijdschap zeggen: geen dag ontbrak het noodige. Het is merkwaardig, hoe bij de groote uitbreiding, die de Weesinrichting van jaar tot jaar ondergaat , het getal dergenen, die haar met hunne gaven steunen, ook in dezelfde verhouding toeneemt, en het getal weezen vrienden en vriendinnen jaarlijks grooter wordt. Ook is het voar ons belangrijk op te merken, dat het getal gevers van kleine gaven veel meer toeneemt dan dat van groote giften. Wel een bewijs, dat Neêrlands volk hoe langer hoe meer de noodzakelijkheid gevoelt om voor de arme weezen te zorgen. Menig arbeider zendt ons een deel van zijn sober inkomen. Er zijn vrienden, die, schoon niet ruim met aardschegoederen bedeeld, toch geregeld hunne tienden voor de weezen zenden. Anderen geven hunne dankoffers bij feestelijke gelegenheden, b.v. op hunne geboortedagen. Bijna geen huiselijk feest wordt er onder de Christenen in ons land meer gevierd, waarbij nietTaan de weezen gedacht wordt. Van de jonge-lingsvereenigingen ontvingen wij in het afgeloopen jaar de som van /1574,50. Van de kinderen der Zondagsscholen /quot;1180,52. Menige Christelijke zangvereeniging gaf eene openbare uitvoering ten voordeele der Weesinrichting. Hoe heerlijk is toch de arbeid der liefde, waar allen en alles samenwerken voor één groot en heerlijk doel en dat wel de herstelling van hetgeen door de zonde is en wordt verwoest

-ocr page 290-

26(5

Het is ons geheel onmogelijk, in dit korte verslag van uitreddingen uit geldelijke nooden te spreken, daar elke dag, dat wij leven, een wonder is van Gods zorgende liefde. Zonder eenige fondsen , zonder vaste contributiën, behalve enkele gelden die ons voor weezen zijn toegezegd, hebben wij in het afgeloopen jaar weder eiken dag ontvangen, wat wij noodig hadden. Ik weet het, vele van onze beste vrienden zouden menigmaal beven, wanneer zij in onze kas konden zien, hoe wij veelal maar enkele guldens in bezit hebben, en dat voor zulk een groot huisgezin. En toch ontbrak nooit één wees het noodige en hebben alle medearbeiders met ons geleefd en overvloed gehad.

De beproevingen in geldelijke zaken waren dit jaar het grootst en zwaarst in de maanden October en November.

Aan giften in geld ontvingen wij de aanzienlijke som van: /quot; 75733,66B; het batig saldo der drukkerij was /quot;10712.46.

Door den bouw van twee nieuwe weeshuizen waren wij echter menigmaal in grooten geldelijken nood en wij hebben als bewijs van de zorge Gods het volgende in die dagen aangeteekend.

Het is zeer merkwaardig, dat na tijden van groote be-beproevingen in den arbeid voor de weezen, telkens weder rijke zegeningen zijn gekomen. Zoo herinner ik mij altijd met veel blijdschap de uitkomst , die de Heere God in Zijne groote liefde ons in het jaar 1879 heeft geschonken.

Wij hadden twee groote weeshuizen na elkaar gebouwd, die nog lieden door 240 kinderen worden bewoond en waarin zich localiteiten voor scholen bevinden. Groote uilgaven hadden wij hiervoor moeten doen, terwijl de giften, die voor den bouw werden geschonken, veel minder bedroegen dan de uitgaven.

Het gevolg hiervan was, dat wij onze jaarrekening met een nadeelig saldo van ruim f 15.000 moesten sluiten. Dit

-ocr page 291-

207

was voor ons een zeer zware beproeving, wij mochten den Heere God deze zaak ernstig in den gebede opdragen, en ziet, wat geschied er! Eene erflating van ƒ42000 van Mevrouw Eigeman te Leiden viel ons ten deel. Hierdoor waren wij niet alleen in staat zonder eenig bezwaar aan al onze verplichtingen te voldoen, maar hielden nog eene aanzienlijke geldsom over tot aankoop van 20 hectaren bouwen weiland.

\' Bij deze erflating is vooral dit merkwaardig, dat zij, die deze aanzienlijke erfenis aan de Inrichting vermaakt had, ons persoonlijk geheel onbekend was; wij hadden haar zelfs niet eenmaal ontmoet, ofschoon zij ons bij haar leven gedurig vrij aanzienlijke giften had gezonden. Ook werd na haar overlijden in de bladen bericht, dat zij groote erflatingen hadden vermaakt , doch onder deze werd de Wees-inrichting niet genoemd. Onze vrienden kunnen zich dus voorstellen, hoe gelukkig wij waren, toen ons door den notaris, onder wiens berusting het testament was, het verblijdend bericht werd gezonden, dat de weezen het derde gedeelte van de nalatenschap zouden ontvangen.

1879.

In dit jaar mochten wij het plan ontwerpen voor onze nieuwe weezenkapel. De eerste giften hiervoor werden samengebracht door zang- en muziekuitvoeringen, waartoe onze weezen op enkele plaatsen uitgenoodigd waren. Ik vergezelde hen op deze reis, die van rijken zegen is geweest. vooral door de opwekking tot christelijk gezang. Voor den bouw van de kapel werd op deze wijze ruim f 8000 bijeengebracht. Wij vinden daarover het volgende in ons dagboek opgeteekend.

Door het bouwen van nieuwe werkplaatsen en twee

-ocr page 292-

268

nieuwe weeshuizen, alsmede eene nieuwe schuur voor de groote boerderij, waren wij in het jaar 1878 weder met onze kas in groote verlegenheid. Daarbij kwam nog, dat door het groot getal weezen, die in de laatste jaren waren opgenomen. de weezenkapel te klein was geworden, zoodat bij de godsdienstoefeningen altijd een honderdtal kinderen, wegens de beperkte ruimte, daarbuiten moesten blijven. Wij waren dus genoodzaakt een beter en ruimer gebouw voor dit doel te stichten en hadden hiervoor een plan ontworpen en het besluit genomen om, zoo de Heere God ons hiervoor de noodige middelen wilde schenken, aan het einde van onze Weesinrichting eene eenvoudige kapel te bouwen.

Toen dit plan beraamd was, meenden wij, dat wij verder moesten gaan en deze kapel op eene hoogte of heuvel plaatsen en het benedengedeelte voor provisiekelders inrichten, waaraan wij zeer groote behoefte hadden; die heuvel en ook de binnenruimte van de kapel konden dan, indien er overstrooming mocht komen door doorbraak van Maas- of Waaldijk, tot toevluchtsoord voor de bewoners der Inrichting dienen.

De eerste gelden voor dit doel werden, zooals gezegc is, saamgebracht, doordien de weezen hier en daar, op uit-noodiging van vrienden, een zanguitvoering gaven en Neerbosch\' Zangen, waarvan de uitgave juist was aangevangen, voor de weezenvrienden ten gehoore brachten.

De slechte staat onzer kas echter en de groote uitgaven waren oorzaak, dat ook deze gelden, voordat de bouw der kapel kon beginnen, reeds waren uitgegeven en wij bij het einde van ons boekjaar met een vrij aanzienlijk nadeelig saldo hadden moeten sluiten. Dit baarde ons veel bekommering en tot wien anders zouden wij nu weder de toevlucht nemen dan tot Hem, die gezegd heeft: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal u uithelpen.quot; En daar

-ocr page 293-

269

wij deze belofte zoo dikwijls in ons leven vervuld hadden gezien, vertrouwden wij ook nu, dat de Heere God weder uitkomst zou geven. Dit vertrouwen is ook ditmaal niet beschaamd, maar op zoo duidelijke wijze bevestigd, dat het voor ons bij vernieuwing eene geloofsversterking was en een bewijs, dat de Heere God alle harten in Zijne hand heeft en ze neigt als waterbeken.

Eene adellijke dame, die wij ook nooit persoonlijk gekend hadden, betuigde op haar ziekbed, dat ook haar sterfbed is geworden, dat zij voor haar hart grooten zegen had genoten door het lezen van onze geschriften en verzocht, dat, als een dankoffer, na haren dood f 10,000 aan de Wees-inrichting zou worden gezonden.

Deze gelden werden ons den 28 Mei 1879 gezonden, dus twee dagen voordat wij ons boekjaar moesten sluiten, en zoo mochten wij ook dit weder met een voordeelig saldo eindigen.

Het is voor ons altijd zeer opmerkelijk, dat, daar de uitgaven steeds grootere sommen gelds vereischten, de giften en schenkingen van de vrienden der weezen ook steeds meer en grooter zijn geworden.

Nog had het volgende merkwaardige voorval in dat jaar plaats. Wij hadden in de maand November wegens het mislukken van den aardappelenoogst van dat jaar bijna geen provisie in onze kelders, want de schrale staat der kas liet niet toe hiervoor uitgaven te doen.

Op zekeren dag ontving ik met de post maar één brief en deze was in eene vuile enveloppe gesloten en het adres was zoo slecht geschreven, dat het bijna onleesbaar was. Ik had dus niet het minste vermoeden hierin geld te zullen vinden, veeleer was ik van gedachte, dat hij van dezen of genen arme in den lande zou zijn, die mij een dringend verzoek zou doen tot opneming van een armen wees,een nichtje of neefje, waarmede men geen raad wist, want aan

-ocr page 294-

270

zulke brieven zijn wij zeer gewoon, daar er bijna niet elke post een of meer van dien aard komen.

Maar, hoe verbaasd stonden wij, toen uit die vuile enveloppe met het oud papiertje, dat daarin gestoken was, twee banknoten te voorschijn kwamen, elk van /\'1000.

Het is een wonderbare bestiering van den Heere God, dat deze brief aan zijn adres is terechtgekomen; maar nog belangrijker is het, dat de Heere God ons hierdoor redde uit een grooten geldelijken nood en wij in staat gesteld werden den noodigen voorraad winterprovisie voor de weezen aan te koopen.

Wanneer de onbekende gever of geefster nog in het land der levenden mocht zijn, betuigen wij hem of haar hierbij nogmaals onzen hartelijken dank voor de rijke gift, die als eene verhooring des gebeds nooit uit onze herinnering zal verdwijnen. De brief droeg het postmerk Amsterdam.

Hoe ook «onze arbeid reeds toen naar buiten bekend werd, blijkt uit het volgende, dat wij in ons jaarverslag hebben opgeteekend.

In het afgeloopen jaar verscheen eene korte geschiedenis van de Weesinrichting in de „Fliegende Blatterquot; van Ds. Wichern te Hamburg. Tweemalen werd er een stuk over de Weesinrichting geplaatst in de „Christian Weekquot;, te Edinburg, terwijl een van onze onderwijzers een kort bericht over de feestviering van onze weezen op het Kerstfeest en over ons jaarfeest naar de „Christianquot; opzond, die te Londen wordt uitgegeven, hetwelk zeer welwillend werd opgenomen. De gaven uit het buitenland zijn dan ook in het afgeloopen jaar toegenomen, vooral uit onze Oostindischebezittingen; zelfs is ons tweemalen een pikol koffie gezonden, 125 pond zwaar. Deze was gekweekt door de Christenen uit de Batta-gemeente van den zendeling Schutte, te Banger-Bondar, op Sumatra. De zendeling Van Dalen zond ons /quot;25, ge-

-ocr page 295-

deeltelijk door hem verzameld van de inlandsche Christenen, leden zijner gemeente. Uit Depok ontvingen wij /quot;10. verzameld op een bruiloftsfeest van inlandsche Christenen. Van de Savoe-eilanden ontvingen wij, door den zendeling Teffer, van de leden zijner inlandsche gemeente /\'30, als een dankofter aan den Heere saamgebracht. Onderscheidene gaven werden ons uit Amerika gezonden, zoomede uit Frankrijk, België en Duitschland; een gift van /quot;36 ontvingen wij uit Edinburg. Zoo zorgt de Heere!

De inkomsten van dat jaar beliepen: / 79,260.30 en het saldo van de drukkerij /\' 11.094.44.

1880.

Dit jaar was vooral merkwaardig, doordien wij een groot getal weezen konden opnemen. omdat de beide nieuwe weeshuizen, die onder den naam van: „het nieuwe planquot; bij ons bekend zijn en waarin de schoollokalen zich tot heden bevinden, geheel waren voltooid. Het getal der kinderen, aan wie wij eene plaats konden geven, bedroeg 107 en dat der verpleegden in \'t geheel beliep 543. De inkomsten van dit jaar waren aan giften /quot;82,917.116 en het saldo der drukkerij was f 10,230.77.

In dit jaar werd een onzer bestuursleden, met name de heer D. P. Molijn, door den dood weggenomen. Hij behoorde tot onze oudste vrienden en wToonde in de laatste jaren zijns levens in de nabijheid der Inrichting, te Hees. Het was zijn grootste voorrecht met ons mede te mogen arbeiden. Vol blijdschap en vrede is hij heengegaan. Zijne nagedachtenis zal steeds bij ons in zegening zijn. Zijn stoffelijk overschot rust op de weezenbegraafplaats te Neerbosch. Bij zijne begrafenis, die zeer plechtig was en waarbij een groot aantal vrienden van nabij en verre waren gekomen,

-ocr page 296-

272

neerschte eene zeer ernstige stemming en had ieder een diepen indruk van het verlies van dezen broeder, ook in het oog van menigen wees, daarbij tegenwoordig, blonk een traan.

Onze hoofdonderwijzer Van der Schuur heeft de volgende dichtregelen, bij het portret van dezen waardigen weezen-vriend geschreven;

Wanneer ik ook dat zwijgend beeld aanschouw Het is mij steeds in dubblen zin recht sprekend:

De kunst hergaf het meesterlijk getrouw,

Het schijnt me meer getooverd dan geteekend.

\'t Is me, of de ontslaap\'ne levend voor mij staat,

Of zoo die mond zich opent om te spreken,

Gelijk voorheen, als bij zijn troost of raad Vaak zorg of droefheid eensklaps was geweken,

Als meen\'ge vonk ontsprong aan \'t blij gemoed,

Die and\'rer leed verteerde en licht verspreidde.

Ik dank mijn God, dat ik dien vriend ontmoet.

Gekend heb , in zijn vriendschap mij verblijdde —

Schoon, ach! — zoo kort, voordat de Heer hem riep En wegnam uit den kring van zijn beminden.

Eer hij, nog \'t werk niet moe, in vrede ontsliep,

Geen band zijn\' geest aan de aarde meer kon binden.

Nu rust zijn stof op d\' akker van den Heer,

Mee door zijn hand bereid voor arme weezen.

Voor wie te werken was zijn lust, zijn eer:

Hij zal gewis ook in hun midden wezen.

Als op de wolken straks de Heer verschijnt.

De graven voor Diens machtwoord zich ontsluiten.

Het laatste spoor van zonde en leed verdwijnt.

Ook hem zijn dierb\'ren weer aan \'t harte sluiten.

Die hoop des weerziens matigt onze smart,

De onze — ja, want velen zijn \'t die treuren.

Aan velen rukte hem de dood van \'t hart,

En sterke banden moest die vijand scheuren.

En tot ons allen spreekt des zaal\'gen beeld;

„Heft \'t hoofd weer op, het harte weer naar boven!

-ocr page 297-

278

Volhardt — opdat ge de eeuw\'ge rust eens deelt,

Eens voor Gods troon moogt jubelen en loven —

Volhardt in liefde, in geloof, in hoop!

Volbrengt, ook wat ik onvervuld moest laten:

Dat ieder voor Gods werk den tijd uitkoop:

En treurt noch klaagt, want waartoe zou dat baten V

Gods kind\'ren voegt zich immer te verblijden.

Hun aanschijn moet getuigen voor hun Heer.

Wilt Hém ter eer tot \'s werelds heil steeds lijden En strijden, vóór uw levenskracht verteer.

Grijpt, vrienden, moed; volgt vast uw Heiland na;

Bedenkt, Hij vond u als verloren schapen,

Hij gaf voor u zijn bloed, en vroeg en spa Hoedt Hij u trouw, Zijn oog weet van geen slapen.

Werkt dan Zijn werk, verzacht des werelds leed,

Verlicht den druk van weduwen en weezen.

Redt in Zijn naam, wat gij verloren weet,

Laat allen in u Christvs* l\'iefde lezen.

In de plaats van den heer Molijn werd dit jaar als nieuw bestuurslid gekozen, de heer E. J. Griffijn te Arnhem, en in de plaats van den heer Hoogeveen te Delft, die als bestuurslid der Vereeniging bedankt had, de heer Jacob van der Kolk te Zwolle. Ook werd ons dit jaar nog door den dood ontnomen broeder Hardenberg, die als corrector en medearbeider voor de pers aan de drukkerij werkzaam was. Zijn henengaan was ook in vrede. Ook zijn stoffelijk overschot rust op de begraafplaats der weezen. Nog werd dit jaar eene nieuwe keuken gebouwd voor de geheele Inrichting en de oude, die in ons huis was, voor kantoor ingericht.

1881.

Dit jaar mochten wij aanvangen met het bouwen der weezenkapel. Dit is een der grootste gebouwen, die tot

18

-ocr page 298-

274

de Weesinrichting behooren. Wij geven hiervan eens korte beschrijving, zooals wij in ons dagboek van dien tijd lezen.

De Heere God heeft ons in het afgeloopen jaar immer blijven zegenen in de uitbreiding van de Weesinrichting. De weezenkapel is door onze weesjongens, die er als timmerlieden en metselaars, schilders en glazenmakers aan gearbeid hebben, uitwendig voltooid. Zij behoort tot de grootste der gebouwen, die tot nu toe te Neerbosch zijn verrezen. Ook de uit- en inwendige vorm voldoet aan alle eischen der architectuur; ofschoon alles een zeer eenvoudig aanzien heeft, mogen wij toch zeggen, dat het een sierlijk huis des gebeds is voor de arme weezen. Het bestek van deze kapel is ontworpen door den heer Bert Brouwer, architect te Nijmegen, die dit uit sympathie voor de Weesinrichting heeft gedaan en onzen meester timmerman Van Yperen bij den bouw met raad en daad heeft zei zijde gestaan. Laatstgenoemde heeft verder het werk met de weesjongens uitgevoerd, terwijl onze rnr. metselaar Fooy met behulp van de weesjongens het metselwerk heeft verricht. In het benedengedeelte van de kapel vindt men ruime kelders tot berging van winterprovisie, met ingangen van buiten. Kondom dit gebouw is een hooge aarden wal aangebracht, die bij doorbraak en overstrooming als vluchtheuvel moet dienen. De benedenvloer van de kapel is zoo hoog boven den gewonen grondslag, dat men bij den hoog-sten waterstand hier veilig is. Het benedenruirn is geheel met banken bezet; in het midden hiervan staat de preekstoel, of liever een eenvoudig platforme. Rondom achter de pilaren heeft men galerijen. Het inwendige van deze kapel is zoo ruim, dat duizend personen hier gemakkelijk plaats kunnen nemen. Men kan langs vijf uitgangen, door deuren afgesloten, het gebouw binnenkomen en verlaten. In het midden van de kapel, in den toren, staat een

-ocr page 299-

prachtig serafine-orgel, een geschenk van eene weezen-vriendin. In den toren is een uurwerk met groote wijzerplaat, dat voor de geheele Inrichting dienst doet. Dit is een geschenk van een weezenvriend. Achter aan de kapel is eene groote kamer gebouwd, waarin vier groote fornuizen zijn gemetseld, zoodat dit vertrek bij overstrooming als keuken dienst kan doen. Wij hopen, dat dit bedehuis immer eene plaats van samenkomst mag blijven voor biddenden en nooit als toevluchtsoord in tijden van watersnood noodig zal zijn. Komt het water echter, dan hopen wij hier ook met de weezen eene goede schuilplaats te vinden en den lleere God te danken, die ons de middelen beschikte, dat wij deze weezenkapel hebben kunnen bouwen.

Ook is dit Jaar vooral belangrijk wegens den aankoop van een groot stuk land. In ons dagboek teekenden wij hieromtrent het volgende aan:

De grootste uitbreiding heeft de landbouw verkregen. Door middel van de erflating van wijlen Mevrouw de weduwe Eigeman —De Haan kwamen wij in het bezit van een vrij aanzienlijk kapitaal. Door den bouw der nieuwe woningen en de opname van zeer vele weezen waren wij echter in de noodzakelijkheid gebracht, een gedeelte dezer gelden te gebruiken, ten einde te betalen wat wij schuldig waren. Dit nam evenwel niet weg, dat wij gaarne de overblijvende gelden zoo goed mogelijk rentegevend wenschten te beleggen. Wij hadden in de laatste jaren door het in huur nemen van wei- en hooiland onze boerderij zeer kunnen uitbreiden, doch de huur van wei- en hooiland is in deze streken zeer hoog. Daarbij is het eene levenskwestie voor onze Inrichting, de boerderij zoo groot mogelijk te hebben, opdat zooveel mogelijk alle levensvoorraad door de wTeezen zelve gekweekt en verbouwd kan worden. Ten eerste is dit goedkooper en ten tweede is, wat men zelf verbouwt, in den regel

-ocr page 300-

276

veel beter dan wat men koopt. Melkerij is een vereischte, niet alleen om boter en karnemelk, maar vooral om melk te hebben voor onze zwakke kinderen. Dit deed het Bestuur besluiten tot aankoop van ruim 19 hectaren bouw- en weiland, bijna in de onmiddellijke nabijheid van de Weesinrichting gelegen. Wij mochten bijzonder de goede hand onzesGods hierin zien, dat deze landerijen ons te koop werden aangeboden, juist op een tijd dat wij in staat waren ze te koopen. De koop is geloten voor /quot; 28,000. Een hypotheek van f 12,000 moest op het land blijven rusten. Deze schuld wordt ruimschoots gedekt door hypotheken en door gelden, die aan de Inrichting vermaakt zijn en waarop nog lijfrente rust. Door den aankoop van dit land zijn wij eigenaar geworden en hebben recht gekregen op de uitgangen van twee wegen, hetgeen nu reeds voor de Weesinrichting groote voordeelen oplevert. Wij zijn voornemens het grootste gedeelte dezer landerijen in wei- en hooiland te veranderen. Als dit werk is afgeloopen, zal de waarde van dit land minstens verdubbeld zijn.

Door deze erflating stegen de inkomsten dit jaar tot ƒ 123,909.786. Het saldo der drukkerij bedroeg ruim/quot;11,000. Het is merkwaardig, dat, terwijl wij door den bouw der weezenkapel zoovele buitengewone uitgaven voor de weezen hadden, de Heere God langs zulk een buitengewonen weg in onze nooden wilde voorzien, zoodat wij gedurende dit jaar wat het geldelijke aangaat zonder beproevingen waren.

1882.

Het merkwaardigste van dit jaar is de bouw onzer waterpompmachine. Doordien de Inrichting zich steeds meer uitbreidde . moest het aantal waterpompen telkens vermeerderd worden *en door het aanhoudend gebruik waren hieraan dik-

-ocr page 301-

277

werf kostbare reparatiën noodig; dit deed ons tot liet besluit komen op eene andere wijze in de behoefte aan water te voorzien. Hoe wij hierin slaagden, vinden wij op de volgende wijze in ons dagboek opgeteekend:

Van groot belang is het voorzeker, dat in de Weesinrichting, die door een bevolking van ruim 670 personen bewoond wordt, goed water in overvloed aanwezig is. Ook in dit opzicht mogen wij op eene belangrijke verbetering en uitbreiding wijzen. Toen wij in 1866 in het laatst van October onze eerste jaarvergadering in het nog in aanbouw zijnde meisjesweeshuis zouden houden, ging onze oude vriend I). P. Belmer den voorgaanden dag naar Neerbosch, naar de plaats, waar het nieuwe weeshuis in gereedheid gebracht werd en ontdekte tot zijne groote bekommering, dat, wanneer wij den volgenden dag met de weezen en hunne vrienden zouden vergaderen, er geen goed drinkwater zou zijn. Doch hij wist raad. Met een paar weesjongens begon hij te graven en was spoedig zoo diep, dat hij goed water vond. Twee aanwezige, ledige vaten, werden in den gegraven kuil op elkaar gezet, een oude scheepspomp bij het kalk blus-schen gebruikt, er in geplaatst en de ruimte rondom de tonnen met aarde aangevuld. En ziet, nadat er een deksel op was gemaakt, was de pomp gereed. Den volgenden dag hadden wij overvloed van helder en drinkbaar water. De plaats, waar deze eerste put is gegraven, is nog te zien. Later is hij door een put van gemetselde steenen vervangen en deze heeft jaren lang goede diensten bewezen. Doch daar op het terrein, waar de weeshuizen gebouwd zijn, in de bovenste aardlagen veel ijzeroer aanwezig is, hebben wij al spoedig pogingen aangewend om uit diepere wellen water te bekomen. Dit is ons gelukt door middel van Northonpompen. Wij hebben op een diepte van zes tot acht meter helder water gevonden.

De plaatsing van deze pompen was intusschen, zoolang

-ocr page 302-

278

dit nog door pompenmakers, mannen van het vak, moest geschieden, zeer kostbaar, zoodat ik in overleg met onzen mr. timmerman Van Yperen besloot, zelf de werktuigen tot plaatsing van zulke pompen aan te schaffen. Onze mr. timmerman heeft sedert dien tijd met behulp van de weesjongens zelf de pompen geplaatst. Doch daar de bevolking steeds toegenomen is en de Inrichting zich hoe langer hoe meer uitbreidt, werd het getal der voor alle huizen bencodigde pompen van jaar tot jaar grooter en door het aanhoudend gebruik van die pompen, die op de binnenplaats waren aangebracht, kwam er dikwerf een of ander gebrek aan. Dit veroorzaakte menigmaal veel last en vrij groote uitgaven. Het verloopen jaar, op een reisje door Saksen, zagen wij voor het eerst de nieuwe Amerikaansche windmolens, die bijna geheel van ijzer zi]n vervaardigd en zichzelf naar den wind regeleeren en door een tuimelende beweging der wieken ook voor storm beveiligd zijn, en dus zonder menschelijke hulp, wanneer er wind is, dag en nacht blijven doorloopen. Wij vernamen toen, dat deze molens, onder den naam van windmotoren bekend, vooral gebruikt worden tot het oppompen van water. Naderhand werd ons uit een Duitsche courant het adres bekend van den fabrikant nl. Friedrich Filler te Hamburg.

De windmolen pompt door middel van een Californische pomp het water zeven meter diep uit den grond in een vergaarbak, in den vorm van een groote kuip, die 70,000 liter kan bevatten. Deze kuip is drie meter hoog boven den grond geplaatst en rust op stevige muren en eiken balken-Hieruit loopt het water door ijzeren buizen naar de verschillende huizen en pleinen der Weesinrichting. Aan deze pijpen zijn weder andere verbonden, die een meter boven den grond uitsteken en door middel van koperen schroef-kranen worden geopend en gesloten. Men heeft deze kranen

-ocr page 303-

279

nu maar open te draaien en evenals bij een gewone waterleiding komt er een dikke straal te voorschijn. Mede ziin er pijpen naar de verschillende huizen gelegd, eveneens van kranen voorzien.

Dit jaar was ook een jaar van zware beproeving voor ons, daar onze geliefde dochter Johanna ons door den dood werd ontnomen. quot;Wij vinden dienaangaande in ons dagboek het volgende.

In het begin van dit nieuwe jaar, 5 Januari, nam de Heere God plotseling ons lief kind, Johanna, van ons weg, in den ouderdom van ruim veertien jaar. Zij was de vriendin van onze weesmeisjes, wier harten zij alle reeds had gewonnen , en die haar grafsteen met bloemkransen versierd en met tranen besproeid hebben. Alleen het geloof, dat zij bij den Heer is, kan ons ouderhart troosten, doch ook de vele bewijzen van liefde, die wij van de vrienden in die dagen ontvingen, hebben veel bijgedragen tot leniging van onze smart.

De inkomsten bedroegen dit jaar /quot; 110,095.46 en die dei-drukkerij f 10,094.60. Als een merkwaardigheid kunnen wii melden , dat in dit jaar onze kapel werd ingewijd.

1883.

De aanvragen tot opname van weezen waren in \'t begin van dit jaar zoo groot, dat het ons noodzakelijk bleek te zijn de Weesinrichting nogmaals uit te breiden. Wij lezen daarvan in de Weezenkroniek van dien tijd het volgende.

Van eene oude weezenvriendin ontvingen wij een brief, waarin zij f 1000 aanbood, als eerste gift voor den bouw van een nieuw weeshuis. Wij hebben toen dit verblijdend bericht in de Weezenkroniek van Het Oosten medegedeeld.

In verband met dit schrijven wordt het volgende vermeld;

-ocr page 304-

280

In de afgeloopen week ontvingen wij van vele lieve vrienden brieven van hartelijke instemming met het plan, de Weesinrichting nogmaals uit te breiden. Dit geeft ons moed om met verdubbelden ijver en spoed den bouw van het nieuwe weeshuis voort te zetten. Een lieve vriend en eene lieve vriendin zonden ons elk f 100 en een oud kindervriend f 300. Nog enkele kleine gaven werden ons voor dit doel gezonden; wij hopen en vertrouwen, dat er spoedig meer zal volgen. De plaats, waarop het huis gebouwd zal worden, wordt gereed gemaakt. De bovengrond is afgegraven en dient tot ophooging van den vluchtheuvel der Weezenkapel.

Door een vriend van onzen arbeid werd ons in verband met de voorgenomen uitbreiding der Inrichting een belangrijke vraag gedaan, die hij in Het Oosten beantwoord wenschte te zien. Ons antwoord in dit blad luidde als volgt:

Op de vraag van een lieven vriend, of het niet noodzakelijk is, bij de uitbreiding der Weesinrichting aan de vorming van een kapitaal te denken, waarvan de interest kon dienen tot onderhoud der weezen en de instandhouding der weeshuizen te Neerbosch, antwoorden wij liefst in de Weezen-kroniek, daar wellicht ook andere vrienden en vriendinnen van dezelfde meening zijn. Wij gelooven ten eerste, dat de Heere God nooit zal ophouden een Vader der weezen te zijn en Hij dus over vijftig of honderd jaar nog even bereid is, het gebed van ouderlooze kinderen te verhoeren, waar men Hem om hulp in hunne tijdelijke nooden aanroept. Ten tweede: dat wij sedert twintig jaren, onder de zegenende hand Gods en zijne genadige leiding, van jaar tot jaar de bezittingen der Weesinrichting hebben kunnen uitbreiden, zoodat de waarde van die bezittingen steeds is toegenomen en nu reeds bij een lage berekening, behalve den eigendom aan gebouwen en meubels f 100,000 bedraagt. Het grootste gedeelte van dit kapitaal steekt in onze drukkerij en onze

-ocr page 305-

281

boerderij. Ten derde: wij voeden de stille hoop, dat in ons vaderland vele lieve weezen vrienden en- vriendinnen zijn, die de Weesinrichting te Neerbosch reeds in hun testament hebben bedacht , en wij wenschen zoodanige gelden zoo rentegevend mogelijk te besteden en te beleggen, zoodat daarvan de hoogste interesten in de kas der Weesinrichting komen, zooals wij dat tot heden met de kapitalen hebben gedaan, die ons bij erflating zijn geworden. Wij meenen op deze wijze naar den wille Gods te handelen. De dage-lijksche inkomsten blijken tot nu toe steeds voldoende voor het onderhoud der weezen. Natuurlijk is ons de drukkerij hierbij een groote steun.

Het nieuwe gebouw, dat den naam van „Elimquot; draagt, werd zeer voorspoedig afgebouwd. Ondertusschen drukten ons dit jaar zware lasten, daar wij bijna geen enkel legaat ontvingen en de inkomsten /98,380.145 bedroegen. De Heere God heeft ons geen enkelen dag het noodige laten ontbreken. Het saldo van de drukkerij bedroeg dit jaar ƒ9964.90. Dat dit in de laatste jaren minder was dan vroeger, komt daar vandaan, dat wij de gelden, die, bij de uitbreiding der drukkerij, gebruikt zijn tot aankoop van materiaal, niet meer onder dit saldo hebben opgenomen en alleen het zuiver bedrag hebben genoemd , dat in de kas der Inrichting is gestort.

1884.

Het merkwaardigste van dit jaar is, dat de hand des Heeren er ons nogmaals toe leidde de Inrichting uit te breiden. Dit geschiedde op de volgende merkwaardige wijze.

De eerste gift, die in de maand Juni 1884 voor het nieuwe weeshuis, voor keuken en provisiekelders en slaap-

-ocr page 306-

282

zalen ons werd ter hand gesteld, was van een vriend en broeder, dien ik zelf door de weeshuizen leidde. Op onze wandeling bleef hij op eens staan en, mij ernstig aanziende, deed hij mi) de vraag: „Zult gij nu ophouden met het bouwen van nieuwe huizen?quot; Ik antwoordde hem: „Dat weet ik niet, ik wil op den Heere wachten en wensch niet verder te gaan, dan Hij mij leidt.quot;

„Nu,quot; zeide hij, „dan weet ik het wel, dan geef ik /quot;1000, maar dan moet gij weder een nieuw weeshuis bouwen.quot;

Den volgenden dag, des morgens zeer vroeg, kwam een eenvoudig handwerksman, terwijl ik aan den ingang van de weezenkapel stond om daar binnen te gaan, ten einde de godsdienstoefening te leiden, naar mij toe, en vraagde mij een oogenblik te mogen spreken. Hij deelde mij mede. dat hij de reis van Rotterdam had gedaan met het bijzondere doel om mij ƒ5 te overhandigen, die hi) als een dankoffer aan den Heere wilde brengen, maar dan moest ik deze aannemen als een steentje voor het bouwen Van een nieuw weeshuis. Verder deelde deze eenvoudige geloovige man mij mede, dat hij reeds acht dagen lang over deze zaak met den Heer in het gebed was werkzaam geweest en hij zich nu geroepen achtte mij te zeggen, dat ik met vrijmoedigheid voort kon gaan, want de Heere God zou met mij zijn in dit werk.

Ik mocht in dit alles eene bijzondere verhooring des gebeds zien, zooals ik toen aan de vele vrienden, die de jaarvergadering bijwoonden, heb medegedeeld en nu gaarne nogmaals verhaal. Ik had namelijk gedurende meer dan eene maand reeds den Heere erntsig gebeden, dat Hij mij zelf den weg mocht aanwijzen hoe te handelen. Dagelijks kwamen tot ons dringende aanvragen tot opneming van weezen en wij hadden voor hen in de bestaande weeshuizen geen plaats.

-ocr page 307-

283

Nu was het voor mij de groote vraag: Mogen wij nog verder gaan in het bouwen van weeshuizen? Wat is des Heeren wil ? En ziet, de Heer gaf duidelijk antwoord op deze bede, in hetgeen wij hier hebben medegedeeld.

Onze vrienden zullen zich wellicht nog kunnen herinneren, dat wij voor dien tijd over het bouwen van dit nieuwe huis nog in geen enkel blad of tijdschrift hadden geschreven, noch iemand daarover persoonlijk aangesproken.

Ook werden wij door de vriendelijke hulp van een trouwen weezenvriend in staat gesteld om een aanvang te maken met den bouw van nieuwe werkplaatsen voor klompen- en meubelmakerij, smederij , een magazijn en een groot lokaal voor wasscheri] met stoom. Ons dagboek behelst daaromtrent het volgende.

Wederom is een aanvang gemaakt met den bouw van nieuwe huizen, de fondamentsleuven zijn gegraven en de eerste steenen er reeds ingelegd. Dit gebouw moet eene grootere en betere localiteit voor de natte wasch worden. Het lokaal, waarin dit werk nu geschiedt, is niet doelmatig en daarbij veel te klein geworden. Er moet hier wekelijks 7000 stuks goed gewasschen worden en hiervoor is veel ruimte noodig. Verder zal aan dit gebouw eene nieuwe werkplaats voor onzen klompenmaker en eene voor onzen schrijnwerker worden verbonden. De bestaande werkplaatsen zijn, wegens het toenemend aantal leerlingen, te klein geworden, en er is groot gebrek aan ruimte, vooral voor de klompenmakers, te meer daar het plan bestaat om gedurende de wintermaanden ook onze metselaars en tuinlieden het klompen maken te laten leeren. Zoodoende worden deze jongens in staat gesteld des winters, wanneer zij bij hun handwerk belemmering ondervinden, met klompen maken hun kost te verdienen. Ook meenen wij zoo in staat te zijn niet alleen de weezen van dit schoeisel te voorzien.

-ocr page 308-

■28±

maar nog eene hoeveelheid, die wij niet noodig hebben, ten voordeele der Weesinrichting te verkoopen en wordt ook deze tak van nijverheid dubbel winstgevend.

Verder zal in dit gebouw nog een lokaal zijn om steenkolen te bergen en eene kamer, waarin de gemaakte meubelstukken , waschmachines, mangels. droogrekken enz. kunnen worden geplaatst , die wij onzen vrienden te koop aanbieden.

Wij hopen en vertrouwen, dat dit gebouw onder den zegen Gods vóór den winter nog onder dak kan gebracht worden en onze wasschers en klompenmakers vóór de donkere dagen naar ruimere lokalen, met meer licht en lucht, zullen kunnen verhuizen. De vertrekken, die zij nu gebruiken, zullen dan voor schilderswerkplaats en smederij worden ingericht.

•STog is vermeldenswaardig, dat de uitstalling van de drukkerij en binderij op de Internationale tentoonstelling te Amsterdam met een eerediploma en de proefstukken van drukkerij en binderij met goud bekroond zijn geworden.

Door de hulp van de goede weezenvrienden zijn wij in staat gesteld, het nieuwe weeshuis. dat keuken en werkplaatsen benevens slaapzaal voor 100 weezen en magazijn bevat, met de gebouwen voor werkplaatsen grootendeels te kunnen voltooien.

De inkomsten hadden bedragen \'f 112,382.83 aan giften. Het saldo der drukkerij bedroeg f 8631.66. We hadden dit jaar voor nieuwe materialen daarenboven de aanzienlijke som van f 8376.96 mogen besteden. Zoo kunnen onze vrienden uit deze korte kroniek van de geschiedenis onzer Weesinrichting zien, dat de Heere God onze inrichting gedurig uitbreidde en ons geen dag de noodige hulp liet ontbreken, \'t Getal weezen , op dit tijdstip in de Inrichting verpleegd, bedroeg 654.

-ocr page 309-

XV.

De laatste jaren.

Hebben wij in het begin van den arbeid voor de weezen de hulpe Gods op bijzondere wijze ondervonden, in de laatste jaren hebben wij in steeds grootere mate mogen ervaren, hoe de Heere in zijne groote genade een Hoorder en Verhoorder der gebeden is. Eene zaak is in dit opzicht merkwaardig en wel, dat naarmate het getal weezen, ter verzorging opgenomen, vermeerderde, ook het aantal vrienden,, die ons met gebed en gaven steunden, is toegenomen.

Ontvielen ons vrienden en vriendinnen door den dood dan vulde de Heere God, voor ons vaak wonderbaar, hunne plaatsen weder aan zonder dat wij eenige poging daartoe aanwendden. We zijn zoodoende er nog meer toegebracht, in stille overgegevenheid des geloofs, onzen arbeid geheel in \'s Heeren hand te stellen en dit heeft mij ook geheel van de vreeze verlost, die mij soms wilde bekruipen, dat door den aanbouw van nieuwe huizen en het opnemen van meer weezen, de Inrichting een te grooten omvang zou verkrijgen. En wij werden hiertoe telkens gedrongen, doordat men bij ons altijd voor een grooter aantal weezen plaats zocht dan wij konden opnemen en in de laatste jaren de aanvragen zoo dringend en veelvuldig waren, dat het ons vaak

-ocr page 310-

28ö

in groote moeilijkheid bracht, omdat wij dikwijls niet wisten, hoe met deze kinderen te handelen.

1885.

Dit jaar was vooral merkwaardig, doordien wij het nieuwe weeshuis „Rehobothquot; konden voltooien. De bouw van dit huis is zeer voorspoedig gegaan. Hierover vinden wij in ons jaarverslag het volgende.

Intusschen mogen wij ons verblijden, dat de Heere God ons ook nu reeds hulp beschikt; want het nieuwe huis, dat wij op het voorgaande jaarfeest begonnen te bouwen, is reeds onder dak, en onze mr. timmerman Van Yperen en mr. metselaar Fooy zijn met hunne leerjongens van den vroegen morgen tot den laten avond druk bezig, dit werk vóór den winter af te maken.

In deze nieuwe woning zullen weder honderd kinderen worden gehuisvest, het sous-terrain is ingericht tot keuken voor de geheele Inrichting, met bijlokalen en een vertrek voor melkerij, terwijl zich in dit gebouw ook eene groote zaal bevindt, die tot magazijn zal dienen.

Men zal wellicht de vraag doen: Was het niet mogelijk geweest met dit gebouw, waarvan het plan reeds vóór een jaar was vastgesteld, spoediger gereed te komen? Hierop antwoorden wij: dat zoude ook zeker het geval zijn geweest, indien niet de nieuwe werkplaatsen, als; meubel-en klompenmakerij , waschinrichting, smederij en meubelmagazijn eerst hadden moeten voltooid worden. Daarbij komt nog, dat het bouwen van zulke huizen, schoon de handenarbeid door weesjongens wordt verricht, handen vol geld kost. In het afgeloo-pen jaar hebben wij hiervoor uitgegeven de som van /quot;19,285.40.

Voorts zijn door verbouwing nog verbeteringen aan de bestaande weeshuizen aangebracht, o. a. door verplaatsing

-ocr page 311-

287

van de naaikamer en de meisjeseetzaal; twee van de gebouwde weeshuizen zijn met portland-cement aangestreken geworden; de meeste huizen zijn opnieuw van buiten geschilderd; eene nieuwe rioleering voor het water op de binnenplaatsen der huizen is tot stand gekomen. Daarbij is de klompenmakerij verplaatst en de meubelmakerij, een oud gebouw, voor schilderswerkplaats ingericht, terwijl het oude waschhuis in eene smederij is hervormd. Op onderscheidene plaatsen zijn nieuwe klinkerpaden vóór en bij de weeshuizen aangelegd; in enkele weeshuizen zijn ook de planken vloeren, welke reeds tien tot twaalf jaren in gebruik waren, vernieuwd en bovendien is een vroegere breischool voor papiermagazijn ingericht en in gebruik genomen.

Wij ontvingen voor den bouw van het nieuwe huis reeds aanzienlijke giften, o. a. eene van f2000, benevens 200,000 steenen voor den bouw en 100,000 voor bestrating, en daarbij al de hardsteenen dorpels voor ramen en deuren.

Ook is in het Bestuur der Weesinrichting eenige verandering gekomen. De heeren A. Kramers van Amsterdam en J. Van Zwet Wz. te Rotterdam waren reeds het voorgaand jaar als leden in het Bestuur opgenomen, zoodat dit nu bestaat uit de volgende heeren;

G. A. Hoogeveen, te Alfen a/d. Rijn, Eere-Presklent.

H. Duus Sr., te Nijmegen, President.

G. Ypenburg, te Arnhem, 1« Secretaris.

L. J. Luyks, te Rotterdam, Secretaris.

E. J. Griffijn , te Arnhem.

J. van der Kolk, te Zwolle.

A. van Pelt, te St.-Anna.

a. Kramers, te Amsterdam.

J. van Zwet Wz., te Rotterdam.

J. van \'t Lindenhout, te Neerbosch, Dir.-Penningm.

-ocr page 312-

288

De heer G. Ypenburg te Arnhem was reeds voor drie jaren tot het nazien der boeken benoemd en heeft steeds met \'getrouwheid deze taak volbracht.

Wegens de uitbreiding der Inrichting werd door het Bestuur, in verband met de leden der Vereeniging, nog eenige verandering in het toezien op den weezenarbeid gebracht, waarvan wij het volgende in ons jaarverslag vinden opge-teekend.

Wat het innerlijke van ons werk aangaat, hierin is in het afgeloopen jaar ten opzichte van het Bestuur geene verandering, maar wel uitbreiding gekomen en, zoo wij hopen en vertrouwen, is dit eene verbetering. Op voorstel van een lid van ons geacht Bestuur, is in de bestuursvergadering, gehouden in de maand November jl., besloten, mijne beide zoons, de heeren Dirk en Jacob van \'t Lindenhout te vragen, of zij zich ook genegen gevoelden, meer bepaaldelijk een gedeelte van den arbeid onder de weezen voor hunne rekening te nemen; tot nu toe hadden zij hunne krachten wel zooveel mogelijk aan dit werk gewijd, maar zonder zich eene bepaalde taak te zien aangewezen.

Met algemeene stemmen werd toen besloten, dat mijn oudste zoon zich belasten zou met de zorg voor de drukkerij en binderij, terwijl de jongste voorloopig op de boerderij, tuinderij en andere zaken, zooals klompenmakerij, enz., die aan de Weesinrichting zijn verbonden, het toezicht zou houden. Toen zij hierop genoodigd werden in de vergadering te komen, hebben zij deze opdracht op de door het Bestunr gestelde voorwaarden aanvaard. Op mijn voorstel echter heeft het Bestuur nog het besluit genomen, hun eene Commissie toe te voegen van twee bestuursleden, nl. voor de drukkerij de heeren A. Kramers te Amsterdam en E. J. Griffijn te Arnhem, en voor de boerderij en andere werkplaatsen, de heeren A. Duijs Sr. te Hees en A. Van

-ocr page 313-

289

Pelt te St.-Anna. Deze heeren hebben de goedheid gehad , zich deze benoeming te laten welgevallen.

Over onze nieuwe waschinrichting, die dit jaar in werking kwam, vinden wij het volgende in ons dagboek vermeld.

Eeeds meermalen hebben wij onze vrienden er opmerkzaam op gemaakt, dat. ten gevolge van de groote uitbreiding der Weesinrichting, onze medearbeidsters handen vol werks hebben met de behandeling van de natte en droge wasch. Wekelijks moeten minstens tusschen de zes en zeven duizend kleedingstukken en al wat dagelijks gebruikt wordt, in onze wasscherij onder handen genomen worden. Geen wonder dus, dat, niettegenstaande men van \'s Maandagmorgens vroeg tot menigmaal \'s Zaterdagavonds laat met een groot getal meisjes daar aan den arbeid was, men ternauwernood klaar kon komen. Eene groote vermakkelijking was reeds de verbeterde droogkamer, waarin, door middel van verwarmde lucht, ook bij vochtig en nat weder, de duizenden stuks goeds konden gedroogd worden. Hoe doelmatig ook deze inrichting was, toch waren de lokalen hiervoor in gebruik genomen, te klein geworden. Door het kostbaar geschenk van eene stoom- en een waschmachine en het bouwen van nieuwe lokalen, zijn wij in dit opzicht vrij wat gevorderd. Wij hebben ook in deze zaak op bijzondere wijze des Heeren hulp en bijstand mogen ondervinden. Niet minder zijn wij verblijd door de uitnemende en kostbare machines, waarmede de natte wasch door middel van stoom voortaan zal kunnen behandeld worden. Deze machines zijn zoo ingericht, dat zij, door middel van stoom in een draaiende beweging gebracht, het vuile goed onophoudelijk door het water bewegen. Het water wordt door middel van koperen kranen in de ruime holte dezer groote houten vaten of cylinders gebracht. Eerst zet men de groote koudwaterkraan open om het koude water er in te laten stroomen en dan

19

-ocr page 314-

290

de stoomkraan zoo lang, tot het water in de cylinder of kuip zoo heet is geworden, dat het kookt. Bij deze machines behoeft men dus nooit het water vooraf in ijzeren ketels of potten heet te stoken.

Wanneer het water vuil geworden en niet meer noodig is, opent men slechts eene kraan, onder aan den cylinder bevestigd, waardoor het in een gemetselden bak looptr die met een riool, onder den vloer, in verbinding staat. Boven op de ijzeren schragen of standaards, waartusschen deze cylinders zich bewegen, is eene sterke wringmachine vastgeschroefd. Wanneer nu de cylinders door verschuiving van den riem, [die met de as van de stoommachine in verband staat, wordt stilgehouden en het zware deksel, waarmede de cylinder door middel van schroeven gesloten is, wordt afgelicht, haalt men het gewasschen goed uit den cylinder en brengt het met de handen tusschen de rollen van de wringmachine, die ook door stoom in beweging wordt gebracht en, wanneer het hier doorgegaan is, valt het op de gutta-percha-koorden, die door twee rollen in beweging gebracht worden en glijdt het schoon gewasschen en uitgeperst in een mand ofbak, die er achter geplaatst wordt. Verder staat in het lokaal een groote spoelbak, die ook door middel van de stoommachine uit het reservoir voor koudwater van water voorzien wordt; men behoeft daarvoor maar eene kraan open te zetten. Het gebruikte water vloeit aan het andere einde van den bak door een pijp, die met een kraan kan gesloten worden, v/eg in een riool.

Naast deze inrichting tot behandeling van de natte wasch is die van de droge. De gebruikte stoom gaat door ijzeren pijpen of buizen, beneden over den vloer gelegd; daarboven zijn in een vierkante ruimte de toestellen geplaatst, waarop het -waschgoed gedroogd wordt. Deze toestellen

-ocr page 315-

291

hebben in alles het voorkomen van hooge smalle laden, die men evenals bij eene groote kast open- en dichtschuiven kan. Als men ze openschuift, kan men het natte goed er op hangen en het droge er afnemen. Wanneer dan de lade weer dichtgeschoven wordt, nadat het natte goed is opgehangen, droogt het spoedig, omdat het in de vierkante kast ingesloten hangt boven de door den stoom verhitte pijpen. Het voordeel van zulk eene droging bestaat hierin, dat men voor de verhitting geene uitgaven heeft, want men gebruikt den stoom, die anders wegvliegt; in de tweede plaats is het vertrek, waarin deze drogerij geplaatst is, niet overmatig verwarmd, want de hitte blijft altijd binnen de vierkante beperkte ruimte boven de ijzeren pijpen, waar de stoom doorvliegt, afgesloten, zoodat zij, die de droge wasch behandelen, zich niet in eene te heete atmosfeer bevinden. Wanneer nu deze afgewerkte stoom door het pijpennet is heengegaan, kan deze nog niet ontsnappen; door middel van een pijp met kraan geraakt hij in een groot ijzeren reservoir of een vergaarbak — die ook voor dit doel ten geschenke is gegeven — waarin mede door middel van de stoommachine koudwater kan gebracht worden, ten einde alzoo dit koude water te verwarmen. Dit reservoir staat in de badkamer, zoodat de weezen altijd, wanneer het noodig is, warm water hebben bij het baden.

De waschinrichting is nu reeds lang in werking en voldoet uitnemend; in den tijd van twee en een halven dag wordt nu datgene verricht, waartoe voorheen zes dagen noodig waren. Bovendien hebben wij bij deze nieuwe behandeling der wasch door middel van stoom ook nog dit voordeel, dat het goed, dat gewasschen wordt, minder lijdt en veel helderder wordt.

De inkomsten aan giften voor dit jaar bedroegen /quot;98,349.25: het saldo van de drukkerij beliep /\'16,919.60; voor den

-ocr page 316-

292

aankoop van materialen, als nieuwe snelpersen voor de drukkerij, werd /quot;9832.81 besteed. In de weezenkas kon /quot;7026.79 gestort worden. Ook mochten wij gedurende dit jaar bijzonder hierin Gods hulp ondervinden, dat vele nieuwe medearbeiders en arbeidsters zich bereid verklaarden met ons den Heere te willen dienen in het werk voor de weezen. De meesten hiervan behooren tot de oud-weezen, die hunne opvoeding in de Inrichting hebben ontvangen.

1886.

Het jaar 1886 zal voor mij altijd in levendige herinnering blijven, ten eerste omdat het nieuwe weeshuis „Rehobothquot; in gebruik werd genomen. Van de inrichting van dit huis, beginnende met de keuken, die hieraan verbonden is en voor de geheele Weesinrichting dient, lezen wij in het jaarverslag het volgende.

Toen wij het voorgaande jaar in deze kapel vergaderd waren, konden wij u wijzen op den bouw van een nieuw weeshuis; de muren waren voor een klein gedeelte opgetrokken en de oude keuken verdween langzamerhand tus-schen die muren, welke nu het ruime, nette lokaal omsluiten, dat als keuken ruimschoots gelegenheid biedt om voor het groot aantal weezen en hunne verzorgers de noodige spijze te bereiden.

Al die fornuizen en kookinrichtingen, benevens de groote ketel tot verkrijging van het kokende water, voor de geheele Inrichting benoodigd werden er dit jaar aangebracht. Daarbij kwam de groote bijkeuken, en het vertrek om boter te bereiden, dat, waarin de groenten voor de keuken schoongemaakt en de aardappelen geschild worden en een zestal kelders; daarboven bevinden zich een magazijn en twee slaapzalen, benevens kamers voor hen,

-ocr page 317-

293

die het opzicht hebben over de weezen, in dit gebouw gehuisvest.

Eene der slaapzalen is reeds in gebruik genomen en de tweede wordt na afloop dezer vergadering tot slaapzaal voor de weezen, die nog verwacht worden, ingericht.

Vooral belangrijk voor mij en mijne familie was ons zilveren huwelijksfeest. Van alle zijden van ons land, van duizenden vrienden ontvingen wij op den dag van 21 Maart bewijzen van symphatie. Zevenhonderd brieven, ruim veertienhonderd briefkaarten en acht en dertig telegrammen werden ons op dien dag toegezonden. Weezen vrienden en -vriendinnen en vooral oud-weezen, overlaadden ons met bewijzen van hartelijke liefde. Onvergetelijk zullen ons de dagen 21, 22 en 23 Maart blijven, vooral de laatste dag, toen acht en zeventig oudweezen met ons aan den feestdisch zaten. Onze oude vriend Ds. De Jonge uit Brussel leidde de godsdienstige samenkomsten in de weezenkapel, terwijl onze trouwe vrienden Ds. Adama van Scheltema, Ds. Moulijn en Dr. Muller uit Nijmegen, verschillende toespraken tot de vergadering hielden. Rijke giften, door Ds. Moulijn uit Nijmegen en docr Ds. Adama van Scheltema, van verschillende vrienden uit het geheele land verzameld, werden bij die gelegenheid voor de weezenverzorging mij ter hand gesteld. In \'t geheel werd in die drie dagen de som van f 10,000 voor de weezen gegeven. Een prachtig album met ons beider portretten, die voor de Weesinrichting bestemd bleven, werden ons aangeboden, alsmede een album van het Bestuur der Weesinrichting met een kostbaar geschenk in zilver en van de oud-weezen een zilveren blad en twee zilveren trommeltjes, waarop het eerste weeshuis in de Brouwerstraat te Nijmegen en het front van het nieuwe weeshuis zijn gegraveerd. Ds. Adama van Scheltema sprak ons o. m. ook in deze dichtregelen toe:

-ocr page 318-

294

Het is der vriendschap goed in vriendenheil te deelen,

Meest waar \'t geloof als band de harten leidt en bindt; Zoo scharen wij ons pok in \'t midden van de velen,

Die in Uw juichensstof een drang tot danken vindt.

Gij hebt het niet voorzien bij d\' eersten huwelijksmorgen Dat een zoo groot gezin U eens omringen zou;

Gewillig koost Gij, maar niet als een kruis, uw zorgen.

En God maakte U ten kroou uw teedre liefdetrouw.

Schoon is de zilvren kroon, die U dit feest ziet dragen,

Maar dubbel schoon in glans te midden van den kring. Die, honderdtallen groot, voor U een zegen vragen.

En \'t goede, dat hun schaar door U van God ontving.

Gewis, Gods goedheid zal hun smeekgebed verhooren,

De beê, waarmee ons hart in liefde zich vereent,

Zoo ziet Ge een zonnig pad ten eind toe U beschoren En \'t gouden jubelfeest, door Gods gena, verleend.

Eene andere belangrijke gebeurtenis heeft dit jaar plaats gehad en wel mijne reis naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De vrienden aldaar hadden mij reeds herhaaldelijk uitgenoodigd hun een bezoek te brengen. Groote bezwaren waren hieraan verbonden en wel niet het minst, dat ik hierdoor genoodzaakt zou zijn voor een langen tijd niet alleen van de mijnen, die mij zoo dierbaar zijn te scheiden, maar ook de Weesinrichting met de vele werkzaamheden. voor mij daaraan verbonden, te verlaten. Van de andere zijde was er veel, ja, zeer veel, dat mij drong, deze reis te ondernemen. Niet alleen dat ik de vrienden aan gind-sche zijde van den Atlantischen Oceaan, die reeds zooveel jaren hunne gaven voor de weezen hadden gezonden, gaarne persoonliik wilde ontmoeten om hun dank te zoggen voor

-ocr page 319-

295

hunne trouwe liefde Jegens de arme weezen in hun oude vaderland, maar het was vooral mijn doel om de Hol-landsche koloniën te bezoeken en aldaar te zien, of er ook plaats zou zijn om onze weesjongens, die als emigranten naar Amerika zouden wenschen te vertrekken, goede betrekkingen te kunnen aanwijzen, waar zij, met vlijt en trouw werkzaam zijnde, onder den zegen Gods hun brood konden verdienen. Er was echter nog eene derde zaak, die mij tot deze reis drong, n.1. deze: ofschoon het nieuwe weeshuis Kehoboth door 120 weezen was betrokken, was het getal aanvragen tot opname van ouderlooze kinderen, die in groote ellende verkeerden, zoo groot, dat wij bij de opening van het huis wegens de beperkte ruimte van de slaapzalen en ook van de in gebruik zijnde schoollokalen, de helft niet konden opnemen. Nu wenschte ik eens bij onze vrienden, oud-Hollanders in Amerika, aan te kloppen, of zij ook eenige steentjes voor den bouw van het nieuwe weeshuis wilden aandragen. Zeer veel strijd heeft het mij gekost om tot het vaste besluit te komen deze reis te ondernemen. Doch de Heere God opende hiervoor op wonderlijke wijze den weg, zoodat ik niet anders dan volgen kon.

De Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij bood mij, zonder dat iemand daarom verzocht heeft, vrijen overtocht met eene harer booten als passagier lste klasse aan, naar New-York en terug. Mijn waarde vriend, de Heer J. Otte te Grand-Rapids (Michigan), schreef mij, dat zijn zoon Dr. Otte bereid was, mij als gids op de reis te vergezellen en zelfs bij de aankomst der boot te New-York zou zijn om mij daar af te halen. Mijn zoon Jacob sprak zijne begeerte uit om mij als reisgenoot te vergezellen. Nu waren reeds vele moeielijkheden uit den weg geruimd, doch zelfs mijne beste vrienden meenden, dat het toch beter was deze

-ocr page 320-

296

reis niet te ondernemen. Langzamerhand echter werden ook zij voor mijn plan gewonnen en twee broeders, leden van ons Bestuur, boden zich aan om gedurende mijne afwezigheid met mijn zoon Dirk en mijne vrouw het bestuur en de zorg van den arbeid voor de weezen op zich te nemen. De reis werd telkens uitgesteld, totdat ik den 10den Juli van Neerbosch vertrok.

Over mijn vertrek naar Amerika heb ik het volgende in mijn dagboek aangeteekend.

De drukte van de laatste week bestond vooral in het afscheid nemen van onze vrienden en het pakken onzer koffers. Wij raden al onze vrienden aan, die groote reizen willen doen, vooral naar Amerika, zich van sterke koffers te voorzien, met goede sloten en hengsels; de sloten van onze gewone koffers zijn veel te zwak voor groote reizen; daarbij zijn de Amerikaansche koffers beter ingericht om veel te kunnen bergen, en het is zeer goed, dat men behalve de sluiting nog een dik touw kruiselings om de koffers bindt, daar ze onder de handen van de Amerikaansche sjouwerlieden geduchte proeven van stevigheid moeten geven.

Kan het bij ons, bij het versjouwen van kisten en koffers, soms ruw toegaan, nog erger is dit in Amerika, waar men onder de koffers rolletjes of raadjes plaatst, zoodat ze niet behoeven weggeschoven of omgekanteld te worden, maar weggereden kunnen worden. Wij raden zeer aan zoo weinig mogelijk kleedingstukken mede te nemen: twee pakken bovenkleeding is meer dan genoeg en, wat onderkleeding betreft, zorge men, dat men ruime verschooning heeft en vooral niet te schaars voorzien is van overhemden. Men vindt wel overal gelegenheid om zijn goed te laten wasschen, maar heeft menigmaal den tijd niet om er op te wachten. De Chineezen, die op één dag wasschen, drogen en strijken ,

-ocr page 321-

297

heb ik nergens ontmoet; daarbij laat men zich daar voor het wasschen, vooral van het strijkgoed, duur betalen; men kan er in ons land bijna nieuw voor koopen.

Wanneer men de reis doet in den zomer, moet men zorgen, dat de stof van boven- en onderkleeding wel sterk, maar toch zoo dun mogelijk is; laken is in de maanden Juli en Augustus als kleedingstof niet te gebruiken. Voor de reis met de stoomboot moet men zich voorzien van eenvoudige kleeding, daar men door den rook van den schoorsteen, wanneer men zich op het dek bevindt, dikwerf met een laag roet en zwart stof wordt bedekt. Het is zeer goed voorzien te zijn van een dikke overjas en een reisdeken, daar de temperatuur op zee, zelfs in het heetst van den zomer, dikwerf sterk afwisselt, zoodat men, op het dek wandelende of zittende, vooral des avonds, doch ook wel over dag, behoefte heeft aan dikke overkleeren en de beenen moet bedekken met een reisdeken. Deze laatste is bijna onmisbaar bij een tocht over den Atlantischen Oceaan; men kan deze, als men zeeziek is gebruiken voor hoofdkussen, wanneer men zich boven op de boot op een bank nedervlijt, wat dikwerf het beste middel is tot genezing van deze akelige ziekte. Ook zal menigeen zich verheugen zulk een voorwerp bij zich te hebben om dit des nachts onder zijn hoofdkussen te kunnen leggen, want op de bedden van de stoomschepen is dit wel wat laag.

Alles gereed zijnde, werd des Vrijdags de reis naar Rotterdam aangevangen. Hartroerend was ons afscheid van mijne vrouw en overige familie; die op Neerbosch achterbleven, weenden luid, toen ik afscheid nam en wuifden ons na, toen het rijtuig wegreed; ook te Nijmegen aan het station waren nog vele vrienden om ons een laatsten handdruk te geven; een paar hunner vergezelden ons naar Rotterdam. Te Dordrecht aan het spoor stonden andere vrienden, die ons per

-ocr page 322-

298

telegraaf verzocht hadden den tijd te mogen weten, wanneer wij voorbijkwamen om ons nog een laatsten groet te brengen, en in Rotterdam had onze waarde broeder en medebestuurder , de heer J. van Zwet, des avonds nog een kring van vrienden en vriendinnen in zijne woning genoodigd, met wie wij een zeer genotvol samenzijn hadden, waarna wij laat in den avond biddende van elkander scheidden.

Den laatsten nacht van ons daar zijn, bracht ik met mijn zoon door onder het gastvrije dak van Mevrouw de weduwe Kortlandt, wier voorzaten waarschijnlijk tot de eersten behoorden, die uit ons land naar Amerika zijn vertrokken. Dien nacht sliepen wij weinig en het was reeds vroeg dag, daar wij om half acht op de boot moesten zijn.

In de nabijheid van de plaats van afvaart van de Scholten, in de woning van onzen waarden weezen vriend den heer Van de Graaf, vonden wij nog gelegenheid biddende afscheid te nemen van de vele weezen vrienden, die ons tot de boot uitgeleide deden.

Spoedig waren wij op het prachtige stoomschip Schol ten, waar ons de beste kajuit werd aangeboden. Drie lieve vriendinnen brachten ons nog een bouquet met de volgende dichtregelen:

Waarde Vriend!

\'t Is vriendschap, die bloemen U biedt in deez\' stond, Met heilbeên verzeld uit hart en uit mond:

Maar bloemen t helaas! zij verwelken, vergaan :

Gods trouw evenwel blijft immer bestaan.

Die trouw leide ü veilig naar \'t gindsche verre land, Bij dag en bij nacht, op zee en aan \'t strand.

-ocr page 323-

299

En brenge de Heer U op tijd tot ons weer,

Dan wordt aller bede een dank, Hem ter eer.

Uwe Vriendinnen, , B. M. vak Zwet. get. ) A. Gr. J. Kortlakdt. f M. Mets —Janssen.

Rotterdam , 10 Juli 1886.

Bij het vertrek ran het stoomschip „A. W. Scholtenquot;.

Het laatste sein tot vertrek werd gegeven, nog altijd kwamen nieuwe vrienden aan om ons de hand te drukken , tot ten langen laatste de loopplank werd opgehaald en losgemaakt.

Als een reus onder de vele kleinere en grootere schepen en stoombooten, die de Maas op- en afvoeren, stoomde de Scholten alle voorbij. Nog lang zagen wij de wuivende witte zakdoeken en de hoeden, die ons den laatsten afscheidsgroet uit de verte brachten. Eindelijk verdween alles uit ons oog en voor het eerst voelde ik meer dan ooit: de reis is begonnen.

Wij gingen naar beneden, gaven aan de bouquetten een plaats in onze kajuit en vonden nog gelegenheid om een briefje, met potlood geschreven, aan een der vrienden, die het schip aan den Hoek van Holland verliet, mede te geven, om dit als een laatsten afscheidsgroet aan onze dierbaren te Neerbosch te zenden, en een uur later dobberden wij reeds met het groote schip op de golven van de Noordzee.

Hoe gezegend deze reis is geweest en hoe de vrienden in Amerika ons hebben ontvangen en voortgeholpen, is door ons uitvoerig medegedeeld in ons boek; Zes ireken. tusschen de wielen of De Hollanders in Amerika. Nogmaals onze hartelijke dank aan de vele lieve vrienden aan gindsche zijde van den Atlantischen Oceaan, waar nu reeds een en

-ocr page 324-

300

twintig van onze weezen eene goede plaats hebben gevonden, die daar met de grootste liefde zijn ontvangen en voortgeholpen. Aandoenlijk was onze thuiskomst op 28 September, toen alle weezen en hunne verzorgers ons welkom heetten in de Weezenkapel en Ds. Moulijn allen voorging om den Heere God te danken voor onze behouden terugkomst. Tranen van dankbaarheid vloeiden langs aller wangen voor de goedheid Gods en Zijne beschermende liefde, aan ons bewezen. Op onze reis in Amerika hadden wij per spoor den afstand van 1680 uren afgelegd; 38 maal hebben wij in verschillende kerken over onze weezenverpleging gesproken en ruim /\'5000 werd, na aftrek der reiskosten, voor den nieuwen bouw medegebracht; honderden vrienden mochten wij voor onzen arbeid winnen, die nog wekelijks hunne giften ons toezenden. Daarbij mocht door onze reis de band tus-schen de Hollanders in Amerika en het oude vaderland nauwer toegehaald worden. Wij hebben op deze reis vooral zeer veel hulp gehad van de familie Otte, zoowel van den ouden heer en zijne vrouw, als van hun zoon, die als zendeling met zijne vrouw naar Amoy in China is vertrokken, wiens zendelingsarbeid wij bij onze vrienden zeer aanbevelen. Wat onze ervaring betreffende landverhuizing naar Amerika aangaat, hiervan kan men het volgende vinden in het boek door ons uitgegeven over eenige Amerikaansche toestanden, alsmede raadgevingen aan landverhuizers.

Landverhuizing, naar welk deel der wereld ook, is eene zaak van groot gewicht, en, geldt ergens de spreuk: Bezint eer gij begint, dan is zij van beteekenis voor elkeen, die er over denkt zich in Amerika te vestigen.

Niet alleen, dat de landverhuizers naar dit werelddeel eene lange reis hebben af te leggen, behalve den overtocht van den Atlantischen Oceaan, waarop het dikwerf hard kan stormen, nog een afstand als van hier naar Petersburg

-ocr page 325-

301

of Constantinopel; maar ook deze verre landreis per spoor om tot het gewenschte doel te komen, is voor hen, die geen Engelsch verstaan, nog al aan groote bezwaren onderhevig. Daarbij komt het groot verschil van klimaat ; op de meeste plaatsen in Amerika is het in den zomer veel heeter dan in ons land. Ook is de winter daar veel kouder en duurt veel langer, de overgang van den zomer tot den winter en van den winter tot den zomer, is hier veel scherper, daarbii zijn de zeden en gewoonten van de Amerikanen , en ook van de Hollanders die daar wonen, zeer verschillende van die in ons land. Men eet hier geregeld driemaal daags: \'s morgens om zeven uur, \'s middags om twaalf uur en des avonds om zeven uur. Bij al deze maaltijden gebruikt men meestal gekookt eten, aardappelen, vleesch, enz. Ook bij het middagmaal gebruikt men in den regel brood met koffie en thee. Het brood wordt hier, op enkele uitzonderingen na, niet bij bakkers gekocht; ofschoon er geen land op de wereld is, waar zooveel koren groeit als hier, is er geen slechter land voor bakkers dan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.

Het brood wordt door de vrouwen zelve gebakken, en dat wel in ovens of fornuizen, die hiervoor zeer gemakkelijk en net zijn ingericht. Men bakt hierin ook allerlei taarten, koeken en koekjes , die men pay noemt. Gewoonlijk wordt slechts voor één dag brood gebakken, zoodat de vrouw iederen morgen zeer vroeg moet opstaan om op tijd gereed te komen. — Daarbij komt nog een andere groote moeielijkheid voor onze Hollandsche vrouwen. De hulp van eene meid is hier eene zeer groote weelde. Er zijn hier dienstboden die 200 tot 250 dollars in het jaar verdienen (een dollar is /quot;2,50 Nederlandsch), daarbij is het regel, dat zulk een dienstmeid iederen avond vrij heeft en na het supper of avondeten om zes uur, geen werk meer verricht. Om

-ocr page 326-

302

echter dienstmeid te zijn bij de Amerikanen, behoeft men geen buurpraatjes te houden, want men moet koken en bakken, schrobben en schuren, en daarbij de gelieele wasch doen.

De dienstmeiden, die goed zijn, zijn in groote eer en achting, worden met de grootste beleefdheid behandeld en zijn in den regel niet van de overige vrouwelijke leden van het huisgezin te onderscheiden.

Waar men geen dienstmeid heeft, moet de moeder met de dochters al het huiswerk verrichten, en ik heb dikwijls verbaasd gestaan over de vlugheid en handigheid, waarmede meisjes van 12 tot 13 jaar hare moeders in den hui-selijken arbeid ter zijde stonden.

In het voormiddaguur maakt men dan ook in den regel geen visites; komt men in den huiselijken kring van bekenden of vrienden, dan vindt men daar de vrouwen in haar werkpak, met bloote armen en voeten, iets geheel vreemds voor ons Hollanders. Ik moet hier echter aanstonds aan toevoegen, dat ik hier in den warmsten tijd van het jaar was, en dat men zich gelukkig achtte zich zooveel mogelijk van kleeding te kunnen ontdoen om bij de groote warmte het werk, dat noodzakelijk moest verricht worden, te kunnen uitvoeren.

Wat de mannen aangaat, zooals ik reeds in het voorgaande hoofdstuk schreef, is Amerika het slechtste land voor personen, die zonder handenarbeid een bestaan willen vinden; hier geldt meer dan elders: In het zweet uws aan-schijns zult gij brood eten; maar er is dan ook overvloed van brood, vleesch, spek en alle kostelijke spijzen voor allen, die hunne handen kunnen en willen gebruiken.

Men moet naar Amerika volstrekt geen ongelukkige personen zenden, namelijk zulke menschen, die in ons land reeds alles beproefd hebben en wien niets is gelukt; dezul-

-ocr page 327-

303

ken zullen in dat groote land geheel verongelukken en als zwervers en landloopers ongelukkig aan hun einde komen.

Er is echter in Amerika plaats voor goede timmerlieden en metselaars, maar dan moeten zij ook geneigd zijn om zich geheel naar de Amerikaansche wijze van doen en handelen te schikken; lang passen en meten, dat hebben de Amerikaansche timmerlieden geheel verleerd, vooruit! is hun leus. Pijpjes rooken dulden zij op hun werk niet; in den regel wordt er bij de Amerikanen veel harder gewerkt dan bij ons; maar de verdiensten zijn ook veel hoo-ger. Ik heb in Chicago Hollandsche metselaars ontmoet, die als knecht tien gulden daags verdienden. Gewoonlijk ontvangen hier de metselaars en timmerlieden als knechts, van 1 Mei tot 1 November, 5 gulden daags; dit is het loon zelfs in het verre Westen van Amerika.

Blikslagers en koperslagers vinden hier een goed bestaan r ook letterzetters en drukkers; doch dezen mo.eten goed met de Engelsche taal bekend zijn.

Het meest belovend is er echter de toekomst van den landbouwer, maar dan moet hij den moed hebben om naar het verre Westen te verhuizen; daar liggen nog millioenen acres (een acre is een halve morgen) van de vruchtbaarste prairie-gronden, waar nog nooit een ploegschaar doorheen is gegaan. Men kan daar een bunder van den vruchtbaarsten kleigrond koopen voor 50 tot 60 gulden. Ik heb de prairie-landen zelf bezocht en uren ver met een rijtuig er door gereden; op sommige plaatsen is het gras zoo lang, dat, wanneer men er doorrijdt, de paarden er onder wegschuilen. Dit is althans het geval in de valleien, op de hooge heuvelen is het gras veel korter; de bodem is golvend, toch is de klei op de toppen der heuvelen even goed. Op de meeste plaatsen vindt men eene kleilaag van 2 tot 3

-ocr page 328-

304

meter dik. Ik ben op vele stukken land geweest, waarop men 15 tot 20 jaren achtereen tarwe heeft gezaaid en, volgens de verklaring van den eigenaar, was de oogst in de laatste jaren nog beter dan in de eerste.

Men moet zich echter niet voorstellen, dat hier de gebraden varkens door het prairie-land loopen, of de prairie-kippen u gebraden in den mond komen vliegen. Wanneer een landverhuizer hier komt, dan is zijn eerste werk zich een hut te bouwen; hij graaft een gat in den grond-, eenige houten en latten worden over die opening gezet en prairie-gras en zoden er op gelegd, dit vormt het dak. Hier moet hij met de zijnen dikwerf een of meer zomers en ook een winter in doorbrengen. Middelerwijl begint hij de prairiegron-den om te ploegen, hetgeen men scheuren noemt; dit moet altijd in het laatst van de maand Mei, in Juni en Juli gebeuren anders sterft het gras niet en gaat niet tot verrotting over. Eerst in het volgend jaar kan men veelal het land bezaaien; het is een voordeel, wanneer er reeds gebouwde gronden in den omtrek zijn gelegen , want dan kan men van de eigenaars een gedeelte daarvan in huur nemen, wijl de huur van deze landerijen zeer laag is, zoodat men reeds in het eerste jaar genoegzaam koren voor zichzelven en zijn vee heeft.

Het tweede jaar begint men in den regel reeds met het bouwen van een planken huis. Zulke huizen worden in fabrieken gemaakt. In Chicago en op andere plaatsen zijn fabrieken, waar deuren, vensters enz. worden vervaardigd. Zulk een huis wordt dan per spoor vervoerd en men heeft alleen iemand noodig, die het in elkaar zet.

Veelal zyn deze planken huizen zeer net en bieden zij vele gemakken aan.

De arbeid op het veld, zooals ploegen, zaaien, maaien, dorschen, enz. geschied met Amerikaansche ploegen, of

-ocr page 329-

305

met machines. Zeis of zicht , spade of griep wordt in het Westen van Amerika nooit gebruikt. Er behoort nog heel wat kennis en bekwaamheid toe om met de machines, als dorsch- en maaimachine, goed te kunnen omgaan, d. w. z. ze te gebruiken tot het rechte doeleinde.

Op de hulp van anderen moet men hierbij niet rekenen, den stand van boerenarbeider kent men hier niet, ieder is boer, of tracht het zoo spoedig mogelijk te worden. Een boerenknecht verdient hier in het Westen van honderdtachtig tot tweehonderd en vijftig dollars \'s jaars. Wanneer dus een boer genoodzaakt is één of meer knechts te hou. den strijken dezen een groot gedeelte van zijn winst op; het gebeurt dan ook niet zelden, dat de boerendochters en de vrouwen zelfs, in den zomer op de maaimachine gezeten zijn en het koren maaien.

Wie nu den moed heeft om dezen toestand te aanvaarden, hij verhuize gerust naar het westen van Amerika; er is daar nog plaats voor honderdduizenden landbouwers, die er een rijk bestaan vinden en voor hunne kinderen een heerlijke toekomst.

Het plan voor het nieuwe weeshuis werd na onze terugkomst vastgesteld. Wij mochten gedurende dit jaar bijzonder Gods zorgende hand opmerken en de verhooring onzer gebeden, zoodat ons geen enkelen dag het noodige ontbrak. De inkomsten aan giften bedroegen de aanzienlijke som van / 112,931.22® het saldo der drukkerij / 19,951.135.

Tot aankoop van materialen en uitbreiding der drukkerij werd f 7125.50 besteed. In de kas der Weesinrichting werd de som van f 12,825.635 gestort. In de maanden lecember en Januari werd onze Inrichting bezocht door een hevige mazelenepidemie; driehonderd vier en dertig kinderen werden door deze ziekte aangetast. De Heere God heeft ons echter genadig door deze zware beproeving heengeholpen.

20

-ocr page 330-

806

Dr. Otte, die juist in die dagen bij ons logeerde, heeft ons toen groote diensten bewezen, door geneeskundige hulp te verleen en. De geneeskundige zorg, die sedert 1867 was opgedragen aan den Heer Cappelle te Beuningen, werd nu om reden van gezondheid toevertrouwd aan den Heer Dr. De Blécourt te Hees. Aan het einde van dit jaar mochten wij wederom zeggen: „Heer , gij hebt alle dingen welgemaakt.quot;

1887.

Dit jaar mochten wij in den arbeid voor de weezen weder een grooten stap voorwaarts gaan. Naast het terrein, waarop de weeshuizen zijn gebouwd, was eenbosch gelegen, waar van reeds voor vier jaren een gedeelte, dat met beukeboo-men bezet was, het eigendom van de Weesinrichting geworden evenals het bosch van jonge eiken en heestergewas, voor de weeshuizen. Ook waren wij in staat gesteld een stuk gronds, dat naast den nieuwen weg, die naar de Nieuw-stadslaan loopt, gelegen en twee H. A. groot is, aan te koopen. De Heere God had in zijne groote goedheid ons hiervoor de noodige gelden beschikt, zoodat wij deze koopsom uit eigen middelen konden voldoen. Om echter geschikt-terrein te vinden voor het bouwen van een nieuw weeshuis, waarvan het plan reeds het voorgaande jaar was ontworpen, was het noodig, dat de Weesinrichting eigenares werd van het bosch van hakhout, voor zoover dit aan de noordzijde van de Inrichting was gelegen. Door de hulp van een oud weezenvriend, die ons hiervoor f 10000 gaf, waren wij in staat alzoo 2 H. A. boschgrond te koopen en daarenboven 4 H. A. best bouwland, dat aan de zuidzijde het terrein der Weesinrichting begrensde. Voor deze uitbreiding zijn wij zeer dankbaar; want hierdoor hebben wij niet alleen geschikt terrein gekregen voor den bouw van het nieuwe

-ocr page 331-

307

weeshuis, maar ook bouwland, dat zeer geschikt is tot het verbouwen van aardappelen en allerlei groenten. In 1885 hadden wij 5 H. A. weiland, onder het dorp Beuningen gelegen, kunnen aankoopen. Hiervoor hadden wij de noodige geldmiddelen gevonden in verschillende erflatingen.

Nu wij in het bezit van dit bosch waren, zijn we aanstonds begonnen, het hout, dat er in groeide, weg te kappen en het geheele bosch uit te roeien. Een nieuw rioolstelsel is aangelegd voor afvoering van het water bij de weeshuizen, dat nu op 200 M. afstand in een sloot stroomt en verder kan wegvloeien. Al de slooten, waarin zich nog vuil water kon verzamelen, in de nabijheid der weeshuizen, zijn gedempt , hetgeen van groot belang is met betrekking tot de gezondheid van de bewoners der Weesinrichting.

In de maand Februari zijn wij begonnen met den bouw van het nieuwe huis; op den 19den Februari is er een steen aangebracht met het opschrift: „Vreest God, eert den Koning!quot; door de weezenvrienden van Neerbosch. Vooraf was de 70ste jaardag van Z. M. onzen geëerbiedigden Koning plechtig door ons in de weezenkapel herdacht. Achter dezen steen ligt een looden bus met honderd twintig naamteeke-ningen van weezenvrienden en -vriendinnen voorzien, met een document er aan toegevoegd, waarin Gods zegen over het Huis van Oranje wordt afgebeden. Deze plechtigheid werd door vele weezen en vele vrienden bijgewoond en zal bij ons altijd in aangename herinnering blijven. Ook hebben wij dit jaar de begraafplaats der weezen, die in 187G reeds was aangelegd, vergroot. In de maand Januari hadden we nog zeer veel mazelenlijders, doch deze zware beproeving heeft de Heere plotseling van ons doen wijken en de gezondheidstoestand van de weezen was verder zoo goed, dat wij gedurende drie en een halve maand geen enkelen zieke hadden. Toch werden twee van onze medearbeiders J. Moora en J. van

-ocr page 332-

308

Egmond ons door den dood ontnomen; de nagedachtenis dier beide broeders, die in vrede naar hun Heer en Heiland zijn gegaan, zal in gezegende herinnering blijven.

De inkomsten aan giften bedroegen dit jaar/quot;123,342.71. Het saldo van de drukkerij en boekbinderij f 17,360.75°. Voor materialen is hiervan aangekocht voor ƒ7900,81. In de kas der Weesinrichting gestort /\'9459,92®.

De bouw van het nieuwe huis, dat zes schoollokalen en vier slaapzalen bevat, hebben wij gelukkig kunnen voortzetten en hopen het spoedig ten einde te brengen. Het is het grootste van alle weeshuizen, die tot heden te Neerbosch zijn gebouwd. Reeds in vorige jaren nam het bezoek van vrienden en belangstellenden aan de Weesinrichting, vooral in de zomermaanden steeds toe, doch nog nooit was het zoo groot als in dit jaar. Vele dagen zijn er voorbijgegaan, dat meer dan honderd vreemdelingen, te voet of per rijtuig, van Nijmegen uit, Neerbosch bezochten. De Heere God heeft ook dit jaar ons genadiglijk eiken dag doorgeholpen en dat is des te merkwaardiger, daar wij wel meer; maar ook veel kleiner legaten ontvingen dan vorige jaren, en voor zoover het groote sommen waren, rust daarop nog eene lijfrente. Toch ontbrak ons geen dag het noodige; wij hebben echter dikwerf zeer moeielijke dagen doorleefd, maar ook gezien, dat de Heere God een verhoorder des gebeds is en zoo mogen wij ook dit jaar eindigen met de woorden van den psalmdichter: „Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaden.quot;

-ocr page 333-

XVI.

Het jaar 1888, en slotwoord.

In den voorgevel van het eerste weeshuis, dat wij te Neerbosch in het jaar 1865 begonnen te bouwen, staat op een gehouwen steen te lezen; „Eben Haëzer!quot; Tot hiertoe heeft de Heere ons geholpen, en wanneer wij in dit jaar wederom een steen mochten plaatsen aan eenige plaats of gebouw, we zouden daarop geen andere woorden wenschen gebeiteld te zien. Wat wij te Neerbosch hebben en genieten is van Hem, die aan ons en de honderden arme weezen, die hier verzorgd worden, dagelijks door zicht- en tastbare bewijzen toont, dat Hij een Vader der weezen is en een Verhoorder des gebeds. Het is daarom onze innige wensch en ons zeer dringend verzoek, dat al onze vrienden van al het goede, dat er te Neerbosch te zien is, Hem alleen de eere mogen geven. Was de oude Bijbel niet waar en bestond er geene verhooring des gebeds, \'t Neerbossche weeshuis was reeds lang te niet gegaan. Hoe dikwijls heeft men het zelfs in mijne tegenwoordigheid uitgesproken; die giften zullen wel eens ophouden en dan zal men eens zien, wat er van dit weeshuis wordt. Deze profeten van het ongeloof kunnen nu, na 25 jaar, zien, dat God regeert. Mochten zij tot de

-ocr page 334-

310

erkentenis komen, dat diegenen alleen veilig zijn voor de toekomst, welke zich door de hand Gods laten leiden. Steil en doornig is menigmaal ons pad geweest, maar nimmer heeft de hand Gods ons losgelaten. Daarom, na 25 jaren is het onze juich- en jubeltoon: „Hulpe van God verkregen hebbende, staan wij tot op dezen dag.quot; — Het begin van het jaar 1888 is voor ons hierom belangrijk, dat wij van al onze weezen, die buitenslands zijn, waarvan er 28 naar Amerika, 2 naar de Transvaal en 8 naar Brussel zijn vertrokken, goede tijdingen ontvingen. Ook gewerden ons verblijdende berichten van de meeste oudweezen, die zich metterwoon in ons land hebben gevestigd, wier getal meer dan 900 bedraagt. Niet weinigen van de eerste weezen zijn reeds gehuwd en zijn christenhuisvaders en -huismoeders en hebben niet alleen hun dagelijksch brood, maar zijn ook in staat, onzen arbeid met hunne goederen te steunen. Onder de vele grootere en kleinere gaven, die op den eersten dag van dit jaar inkwamen, waren vijf postwissels uit de Ver-eenigde Staten van Noord-Amerika.

De pastorie der Hervormde kerk te Neerbosch met deu grooten tuin is ook het eigendom van de Weesinrichting geworden; de som van f 4000, waarvoor deze is aangekocht , hebben wij uit de inkomsten van de drukkerij kunnen betalen. Ook dit huis zal in de toekomst goede diensten aan de Inrichting kunnen bewijzen.

Dag aan dag heeft de Heere God het noodige geschonken. In het jaar 1888 kwam de som van f 101,351,91 aan giften in, behalve de goederen. Het batig saldo der drukkeri] was f 10,835,505 en, al hadden wij dit jaar ook/26,000 inkomsten minder dan het voorgaande, wij hebben toch geleefd en, vraag het aan eiken wees hier, of lui niet het noodige heeft gehad.

Kapitaal om te leven hebben wij evenmin als toen wij

-ocr page 335-

311

liet werk aanvingen. Wij zijn zonder schulden, maar leven evenzeer uit \'s Heeren hand als vroeger. Als een maand lang de gewone inkomsten niet kwamen, zouden we alles moeten verkoopen. Doch, de Heere zorgt; ik ben zeer gerust, de Heere zal voorzien!

De kring der weezenvrienden heeft zich vooral in het laatste jaar, door den arbeid der oud-weezen en door de berichten, die over den arbeid voor de weezen in bijna alle bladen van ons land zijn opgenomen, zeer uitgebreid. Wij zijn den redactiën dier bladen zeer dankbaar voor hare hulp en medewerking en zijn voor deze bewijzen van hartelijke sympathie zeer gevoelig. Het maakt ons klein, dat wij te midden van zulk een kring van duizenden vrienden in en buiten ons Vaderland, ons zilverfeest mochten vieren.

Het afgeloopen jaar was ook hierdoor vooral belangrijk,

dat wij het nieuwe weeshuis, het grootste van de gebou-

/

wen, die tot nu toe te Neerbosch zijn verrezen, hebben kunnen voltooien, alsook dit groote huis van meubelen voorzien en reeds voor een groot gedeelte in gebruik nemen. Dit heeft ons zeer groote uitgaven veroorzaakt, doch hierin hebben wij zeer de hulpe onzes Gods ondervonden. Ook dit huis is geheel door onze weesjongens afgebouwd. Een groot nieuw lokaal voor onze binderij is mede verrezen; deze werkplaats is nu de grootste en best ingerichte van alle werkplaatsen, waarin onze weesjongens hun handwerk leeren. Een groote nieuwe tuin is aangelegd en voor een groot gedeelte met vrucht-boomen beplant, terwijl een gedeelte boschgrond is ontgonnen. Kondom de huizen is de bodem verhoogd door het aanbrengen van zand, nieuwe slooten en afwateringskanalen zijn gegraven. Aan de boerderij hebben wij groote verbeteringen aangebracht door het graven van slooten en de

-ocr page 336-

312

bemesting van bouw- en weilanden. De veestapel is in aantal geklommen tot 50 stuks hoornvee, 16 varkens, 6 paarden en 2 jonge paarden.

Op al onze winkels is altijd overvloed van werk geweest. We hebben nooit een oogenblik voor de meer dan 200 leerlingen, die nu een ambacht leeren, naar werk behoeven te zoeken, er was altijd overvloed van werk, dikwijls meer dan met de jongens onder leiding van hunne meesters of bazen kon gedaan worden. Dit laatste is mede een groote zegen.

Voor 25 jaar hadden wij niet durven hopen, dat de Heere God al deze wegen zou banen en op zulke heerlijke wijze onzen geringen arbeid met zegen willen bekronen.

Ook hebben wij rijke stof den naam des Heeren te prijzen , dat wij al die jaren zoo genadig zijn bewaard voor ziekte. De kinderen, die ons door den dood werden ontnomen, kwamen reeds met de kiemen van teringlijden bij ons. Van drie vierden van de weezen, die tot ons gebracht werden, zijn beide ouders of een van beiden aan deze ziekte overleden. Ook onze medearbeiders en -arbeidsters hebben zich mogen verheugen in voortdurende gezondheid, waardoor zij in staat waren om al hunne drukke werkzaamheden met trouw en ijver te vervullen. Wij mogen ons verheugen, dat de Heere God ons zulke uitnemende mannen en vrouwen heeft geschonken, die met ons arbeiden. lijden en strijden en bij al de moeilijkheden, die zij op hun weg ontmoeten, den moed behouden om met ons in dit werk te volharden.

Van de meeste weezen, die de Inrichting verlieten, hebben wij zeer goede tijding ontvangen; ook van hen, die naar Amerika en Transvaal zijn vertrokken. De vrienden in Amerika blijven ons steeds in den arbeid steunen; wij

-ocr page 337-

313

zijn hun hiervoor recht dankbaar. Vooral onze hartelijke dank voor de hulp in \'t belang onzer weezen, die naar Amerika zijn vertrokken, aan mr. Henry Hospers te Orange-City en mr. John Otte te Grand-Rapids.

Ook het onderwijs op de weezenschool gaat gezegend voort. Ongeveer 450 kinderen bezoeken de school en het onderwijs draagt rijke vruchten. Vele weezen worden zoo onkundig tot ons gebracht, dat zij lezen noch schrijven kunnen en van rekenen geen begrip hebben. Dan is het zeer merkwaardig, hoe snelle vorderingen velen hunner maken. — Het onderwijs in zang en muziek wordt geregeld voortgezet , alsmede in het rechtlijnig en het handteekenen en in de gymnastiek.

In het jaar 1888 zijn zeer veel arme weezen opgenomen; enkele, die op straat zijn gevonden; andere, verlamd aan sommige lichaamsdeelen, bliad of idioot. Zij zijn een waar beeld van het lijdende menschdom.

En nu, waarde vrienden, wilt gij niet met ons medewerken tot verzorging en opvoeding dezer weezen? Honderden ongelukkige kinderen staan als het ware voor de deur; er wordt voor hen dringend plaats gezocht. Gij kunt die deur helpen openen door uw zilver, goud of bankpapier te geven tot het bouwen van nieuwe huizen.

Het 25-jarig jubilee is 13 Juni 1888 met rijken zegen herdacht. Zoo klein als de aanvang van he£ werk voor en onder de weezen was, zooals wij in dit werk hebben beschreven, zoo groot was de belangstelling, die wij op dezen in herinnering van Gods liefde en trouw. zoo rijken en voor ons merkwaardigen feestdag mochten ondervinden.

Wij ontvingen 37 telegrammen, waaronder 1 uit China, 2 uit Amerika, 4 uit Duitschland en 1 uit België; onder

-ocr page 338-

314

de brieven waren er uit Transvaal. Amerika, Zwitserland,. Frankrijk, België, Engeland, enz. Op den dag van onze feestviering ontvingen wij ook een brief van dr. Otte uit Amoy, waarin hij ons berichtte, dat hij met de zendelingen, die met hem daar arbeiden, ons op dien dag in het bijzonder hoopte te gedenken.

Ontelbare brieven van oudweezen en weezenvrienden in ons land zijn ons dien dag gezonden , vol van zegenbeden en wenschen voor den arbeid voor de weezen. Vooral de brieven van de oudweezen, die op 13 Juni door omstandigheden verhinderd waren ons te bezoeken, getuigen van den zegen, dien zij door hun verblijf in de Weesinrichting hebben ontvangen en waarvan zij nu de vruchten nog zoo rijkelijk mogen genieten. Menige brief eindigt met de woorden; „Ik zal God eeuwig danken, dat ik op Neerbosch heb mogen zijn.quot; Van drie hunner, die tot de eerste weezen behoorden, deelen wij hier een en ander uit hunne brieven mede:

„Geachte Mijnheer en Mevrouw,quot; zoo schrijft ons de eerste wees, die in de Inrichting werd opgenomen, „daar het heden 25 jaren geleden is, dat ik het eerst door UEd. opgenomen en in het weeshuis verzorgd werd, is het mij een behoefte des harten, hoe gebrekkig ook, door dit schijven te toonen, dat ik de Weesinrichting niet vergeten heb. Dagelijks spreek ik met mijn man en kinderen over wat ik daar genoten heb. Wanneer het mijn huishouding toeliet, zou ik niets liever willen dan op dit feest tegenwoordig te zijn. Maar, daar heden een van mijne kinderen zoo ernstig ziek is, dat ik dag en nacht bij zijn wiegje moet waken, is het mij niet mogelijk te komen. Ik heb nog drie kinderen en deze ziin gezond. Mijn man is, zooals ge weet, tuinman en woont reeds 14 jaren op dezelfde buitenplaats

-ocr page 339-

815

en kan in dezen drukken tijd ook zeer moeilijk weg. Wij zullen dus in ons huis met F feest vieren. Mijnheer, wees zoo goed om al degenen, die mij gekend hebben, te groeten en zijt Ued. en Mevrouw en uwe kinderen hartelijk van mij en mijn man gegroet.

Van uw eerste wees P. V., die altijd nog met zooveel liefde aan u allen denkt.quot;

Een andere brief uit den Haag van den vierden wees (de beide anderen zijn reeds overleden), die in de Inrichting werd opgenomen, welke ons gezonden werd op 13 Juni, luidt als volgt:

Geachte Mijnheer Van \'t Lindenhout!

Bij de nadering van het 25-jarig feest zal het u zeker genoegen doen nog eens iets van een uwer oudste weezen te vernemen. Ik was de vierde, die in de Inrichting werd opgenomen, en zoo gaarne had ik op dezen feestdag nog eens bij u allen willen zijn, maar ik ben al elf jaar getrouwd en heb een zuigeling, zoodat de reis van Den Haag naar Neerbosch niet in één dag geschieden kan en een dag of drie kan ik er niet uitgaan. Mijn man is een oppassend werkman. Wij hebben 4 kinderen, van welke het oudste 9 jaar en het jongste 10 maanden is.

Ieder jaar, als U in den Haag spreekt, mag ik ü zoo gaarne nog eens hooren. Dan komen mijn kinderjaren mij weer in het geheugen en de lessen, bij U geleerd, hebben goede vruchten opgeleverd; want nu mag ik ook mijne kinderen wijzen op den lieven Jezus, die zichzelven overgaf in den dood om ons te redden en te behouden en ons voor eeuwig gelukkig te maken. De zorgen van het leven heb ik ook in ruime mate te dragen, maar door lijden tot heerlijkheid, nietwaar Mijnheer? Wij hebben ook al zes

-ocr page 340-

316

kinderen door den dood verloren, doch de Heer gaf ons kracht naar kruis, en waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen. Als u in den Haag spreekt, ontvlucht ik een paar uren de zorgen van het leven, om te genieten van het groote heil, dat er voor ons allen is weggelegd. Dan mag ik zoo gaarne een kleinigheid voor uw weeshuis geven , dat nu al zoo groot is geworden. Ik verheug mij, dat U er zoo goed uitziet en dat de Heer U zooveel lust geeft voor zulk een zware taak.

Nu, geachte Mijnheer, de Heere zegene ü en behoede U nog vele jaren voor al uwe weezen, en ook vooral voor uw huisgezin. Uw oudste dochter en jongste zoon zijn ook al lang getrouwd, en uw zoon (ze waren toen ook nog kinderen) heeft met U de reis naar Amerika gemaakt. Nu ik was blijde met de weezen, dat U weer behouden terug waart. Misschien ben ik nu wel de oudste, of Pietje Velders moest nog leven.

Met mijne gedachte ben ik vandaag te Neerbosch. Ik hoop en bid, dat het maar goed weer mag zijn voor al uwe feestgenooten. Groet Mevrouw s. v. p. ook eens van mij. Als ik nog eens rijk mag worden, zal ik uw weeshuis niet vergeten; nu kan ik ieder jaar maar eene kleinigheid missen; maar ik offer het zoo gaarne.

Hiermede wil ik eindigen; mijn brief mocht U vervelen. Nogmaals veel zegen toegewenscht van uw liefhebbende oudwees Gr. W. D. —v. M.

Mijn man en oudste kinderen verzoeken mij ook Ur hoewel hun onbekend, eens vriendelijk van hen te groeten.

Een ander van de weesjongens, ook gehuwd, die mede tot de eerste weezen behoort, schrijft ons het volgende:

Waarde Heer en Mevrouw!

Door dezen laten wij u weten , dat wij door de genade

-ocr page 341-

817

van onzen Heere Jezus, nog in een goeden welstand ver-keeren en hopen dit ook van U en de uwen, bij het ontvangen van deze weinige regels. Met deze gelegenheid kan en mag het niet anders, of ik moet ü een klein briefje schrijven, daar U in deze maand met al de weezen zult gedenken, hoe gij voor vijf en twintig jaren in de kracht des Heeren, zijt begonnen weezen op te nemen. Waar is de tijd gebleven ? Als wij alles van het begin beschouwen, dan moeten wij uitroepen: „De Heer heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd.quot; Hoevelen hebben hunne opvoeding naast God aan uwe trouwe vaderzorg te danken. — Ook ik ben dankbaar en blij, dat U mii in uwe Inrichting hebt willen opnemen.

Hoe gaarne zou ik deze feestviering willen bijwonen, doch het kan niet; maar mijn gedachten en gebeden ziin menigmaal bij en voor U en de uwen en de weezen.

Ik wensch U van harte een waren feestdag toe en hoop , dat de Heere God ü bij die vijf en twintig jaren, nog vele jaren, ja, ik zou haast zeggen nog vijftig jaren spare. Doch als wij in de Schrift zien, dan lezen wij, dat onze jaren zeventig, en zoo wij zeer sterk zijn, tachtig zijn.

Nu, de Heere wil U al dien tijd sparen, ü kracht en lust geven tot Zijn werk, dan kunt U nog velen tot nut en zegen zijn. Hij zij uw steun en kracht en sterkte, in dit leven voor de weezen. Als de Heere komt op de wolken om de Zijnen op te nemen in Zijne heerlijkheid, hoevelen zullen dan met CJ voor den troon staan en Hem, die voor ons als het Lam is geslacht, den lof, de eer en de heerlijkheid toebrengen; nu in zwakheid, maar dan zullen wij het volmaakt doen.

Nu, Mijnheer, ik wil eindigen met dezen brief. Viert feest; dat is den Heer welgevallig, als men Hem de eer

-ocr page 342-

318

er van toebrengt. Ook wij wenschen een kleine gave af te zonderen voor die gelegenheid.

Na groete en heilbede noem ik mij TJEd. dv. dienaar en broeder en zuster in den Heer:

C. A. v. d. B. en Echtgenoote.

Vele gaven aan geld zijn daarbij nog ingekomen, echter geen enkele groote gift. Zoo wil de Heere God ook, dat wij na 25 jaren altijd maar uit Zijne hand zullen leven. Wij zijn daarmede zeer tevreden; want de Heere God zorgt voor ons. Het meest heeft ons getroffen, dat het Z. ;M., onzen geëerbiedigden Koning, heeft behaagd, ons op den dag van ons zilveren feest in den arbeid voor de weezen te benoemen tot ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Wij hadden dit in het minst niet verwacht, daalde Heere God ons gelukkig hiervoor heeft bewaard, dat wij iets van onszelven zouden denken; maar nu onze ge-eerbiedigde Koning ons dit teeken waardig heeft gekeurd; willen wij het zeer gaarne op de borst dragen, als een bewijs, dat onze Eegeering den arbeid onder de weezen weet te waardeeren, terwijl het voor mij een voorrecht zal zijn, dit teeken neder te leggen aan de voeten van onzen Heer. Het is alleen door Zijne genade, Jat wij in staat waren al die jaren te doen, wat wij hebben mogen doen en wij hopen ook onze verdere levensjaren met nieuwen moed ons te wijden aan ditzelfde werk.

Ook mijn hartelijke dank aan die vrienden en vriendinnen , die ons op dien dag een klein aandenken in goud of zilver of andere voorwerpen hebben gezonden. Zij zullen ons altijd liefelijke herinneringen zijn aan deze zoo gezegende dagen.

Vooral de tweede dag was rijk gezegend, toen 158 oud-weezen zich met ons rondom den feestdisch schaarden en des middags een rijtoer deden in 24 wagens, elk met 2

-ocr page 343-

319

paarden bespannen, naar Berg-en-Dal. Het was voor mij aandoenlijk en diepaangrijpend, deze mannen en vrouwen te zien, allen in den besten toestand wat het maatschappelijke betreft. Eenigen waren zelfs met hunne kinderen tot ons gekomen.

Ook in de opvoeding van onze weezen staan wij diep beschaamd en verlegen voor den Heer, onzen God, vanwegen den rijken zegen, dien Hij op onzen geringen arbeid en dien onzer medearbeiders en -arbeidsters heeft willen schenken. Wij gaan daarom vol vertrouwen de toekomst te gemoet; mijn beide zoons wijden zich met trouw en ijver aan den arbeid voor de weezen; al onze medearbeiders en -arbeidsters staan mij en mijn vrouw met alle liefde, trouw en vlijt ter zijde. De oudste onder hen is onze broeder Belmer, verder Bloemendal, Van Yperen, Geerdes, Milborn, Mensing, Goes, Van der Schuur, Broekhuizen, Fooy, Van Guilenburg, Belonje, Sneep enz. Wij mogen ons verblijden, dat zoowel onze mannelijke als vrouwelijke arbeiders niet alleen hun werk getrouw verrichten, maar ook met ons in den strijd blijven volharden. De jongste medearbeiders zijn bijna allen oud weezen; hun getal bedraagt zes en dertig.

Mijn schoonzuster, mejuffrouw Sipman, die van het begin af, toen de weezen op Neerbosch kwamen, tothaar ongesteldheid in 1880 met zooveel moederlijke zorg gearbeid, gewaakt en gebeden heeft, arbeidt nog zooveel als hare krachten toelaten aan de verzorging der weezen mede en houdt over veel een moederlijk toezicht. Mijne oudste dochter Dina is voor ruim drie jaren gehuwd met den heer B. Tjessinga, wiens ouders tot de eerste en trouwste vrienden van den weezen-arbeid behoorden. Zij wonen nu te Minnertsga (Friesland). Mijne dochter heeft vóór haar huwelijk met zeer veel zelfopoffering gearbeid, vooral voor de pers, en draagt nu met haren echtgenoot de weezen altijd een liefdevol hart toe.

-ocr page 344-

320

Mijn jongste zoon Jacob is in het begin der maand Mei j.1. in het huwelijk getreden met Mejuffrouw Adriana C. M. Koper, die zich ook geheel en al in onzen arbeid thuis gevoelt en reeds als eene trouwe medearbeidster aan dit werk hare krachten wijdt. Onze geliefde Johanna, die de weezen zoo liefhad, is naar den Heere Jezus gegaan. Zoo mogen wij allen te zamen. ook in onze familie, onder droefheid en smart, den rijken zegen Gods in den arbeid voor de weezen ondervinden. Wij hebben al deze jaren vrijwillig den Heere in dit werk mogen dienen en wel eens wat onaangenaams van menschen ondervonden, daartegenover echter veel goeds van den Heere God en wij danken Hem, dat Hij ons duizenden vrienden, over de geheele wereld verspreid, gegeven heeft.

Nu wenschen wij met u nog eene korte wandeling te doen over het terrein, waarop de weeshuizen te Neerbosch zijn gebouwd.

Wanneer men den grooten weg van Nijmegen langs het dorp Hees tot het witte dorpskerkje te Neerbosch volgt , die in den zomer vooral prachtig is door de vele schoongelegen buitenplaatsen, omgeven door fraaie tuinen, en men gaat de kerk voorbij, dan komt men aan de pastorie, die met den tuin nu ook tot de Inrichting behoort. Slaat men dan van den weg de laan in, tusschen de boerderij en de pastorie gelegen, en wandelt men tien minuten tusschen wei en bosch voort, zoo komt men op de plaats, waar de Weesinrichting is gebouwd. De weeshuizen kan men reeds uit de verte zien, doch ze zijn voor het grootste gedeelte verscholen achter een eikenbosch van jonge boom^n, hetwelk tot wandelplaats is ingericht en ook tot de eigendommen van de Inrichting behoort. Het eerste gebouw, dat men dadelijk ziet aan zijne rechterhand, is het in aanbouw zijnde weeshuis, dat zes groote schoollokalen bevat, vier slaapzalen en de noodige kamers voor magazijn alsmede

-ocr page 345-

321

woon- en slaapvertrekken van hen, die het op- en toezicht zullen hebben over de weezen, die hierin zullen wonen.

Bij de aankomst staat men aanstonds voor het eerstge-bouwde weeshuis, waar in 1866 de weezen, die naar Neerbosch vertrokken, het eerst zijn gehuisvest geweest. In dit huis vindt men eene groote kamer om de bezoekers in den zomer te ontvangen. Daarachter de naaischool voor de oudste weesmeisjes, dan kamers voor onze medearbeidsters; boven is een groot kleedermagazijn; aan de andere zijde, door eene groote plaats, die aan de achterzijde open is, hiervan geschéiden, vindt men een tweede gebouw van dezelfde grootte en vorm; beneden vindt men daalde eetzaal voor de oudste weesmeisjes , benevens zit- en eetkamer van onze medearbeiders en -arbeidsters. Het ruime bovenste gedeelte is voor slaapzaal ingericht; ook vindt men higt;r kleinere kamers voor onze medearbeidsters. Onze woning vormt de verbinding van deze twee weeshuizen. Daarin vu.men kantoor, provisiekelders en kamers. Gaan we nu vera-r, dan komen we weer aan een weeshuis, dat den n am van Rehoboth draagt; hierin is de keuken voor de g neele Inrichting met de bijkeukens, eene kamer voor de behandeling van de droge wasch, magazijn voor den boekhandel en de expeditie; boven twee groote slaapzalen en beneden zes kelders tot berging van provisie. Gaan wij ver-der, dan komen we aan het groote weeshuis: „Elim.quot; Beneden heeft dit twee eetzalen, die ook voor naai- en brei-scholen worden gebruikt; boven twee slaapzalen, benevens kamers voor haar, die opzicht over de kinderen houden. Nu gaan wij weder verder en komen aan het zoogenaamde „Nieuwe plan.quot; Dit bestaat uit twee groote weeshuizen met eene speelplaats tusschenbeide, hierin vindt men op de tweede verdieping vier slaapzalen en beneden vijf schoollokalen en eene eetzaal voor de weezen, benevens slaap- en

21

-ocr page 346-

322

zitkamers voor hunne verzorgers. Is men deze plaats over, dan komt men aan den heuvel van de Kapel, wier inrichting wij reeds vroeger hebben beschreven. Het benedenste gedeelte bevat groote kelders, waarin 2000 H.L. aardappelen kunnen geborgen worden. Achter de weezenkapel staat het huis van onzen hoofdonderwijzer, dat oorspronkelijk gebouwd was om kinderen, die aan epilepsie leden, op te nemen. Nu keeren wij terug en komen voorbij onzen windmotor, die de geheele Inrichting van water voorziet, en wandelen langs het woonhuis van onzen administrateur, den heer A. J. Bloemendal, waar tegenover een klein gebouw staat, dat vroeger voor kantoor diende en nu gebruikt wordt als eene plaats, waar familiebetrekkingen de weezen kunnen ontmoeten en vrij met hunne neefjes en nichtjes kunnen spreken, terwijl het des nachts het wachthuis is voor onzen nachtwacht. Verderop nog verheft zich het grootste weeshuis voor onze oudste jongens: boven, op de tweede verdieping, zijn twee groote slaapzalen; beneden, eetzaal voor de oudste jongens, papiermagazijn, stereotiep-inrichting, benevens een gedeelte van onze drukkerij met vier snelpersen. \'t Grootste gedeelte van onze drukkerij is nog in het oude weeshuis te Nijmegen, waar wij in 1863 dien arbeid aanvingen. Dit alles is echter door de uitbreiding van de drukkerij, die zeven snelpersen telt, te klein geworden, en wij hopen, dat wij spoedig in staat zullen zijn, een nieuw gebouw daarvoor op te richten. Wij gaan nu even terug en wandelen des zomers in de schaduw der boomen eerst voorbij de woning van onzen mr. timmerman Van Yperen en komen dan aan het Moederhuis, dat beneden eene eetzaal heeft benevens eene speelzaal, die tevens tot bewaarschool voor onze kleine weezen dient; boven heeft men de slaapzaal en kamertjes voor hen, die de kleine weezen verzorgen. Achter dit gebouw is eene speelplaats en daarachter een gebouw voor

-ocr page 347-

323

badkamer en magaziin voor de kleine weezen. Naast het Moederhuis bevindt zich het woonhuis van onzen mr. klompenmaker , Van Cuilenburg, door een korte gang gescheiden van een lang smal huis; hierin is de smederij met de nieuwste machines, waar onze mr. smid Mulder werk» zaam is met de jongens, die dit handwerk leeren. Dit alles is een geschenk van een weezenvriend. Het voorste deel van dit gebouw bevat onze schilderswerkplaats; tusschen dit huis en onzen timmerwinkel, de vroegere schuur, is eene open plaats, door een muur afgescheiden; daarachter is eene loods gebouwd tot berging van timmerhout. De timmerwinkel sluit de rij der gebouwen en is groot genoeg om een dertigtal leerlingen plaats te geven; toch klaagt ook onze mr. Van Yperen wel eens, dat de ruimte al weer te klein wordt. Achter den timmerwinkel bevindt zich eene opene ruimte en verder komt men aan een gebouw, waarin de varkens vetgemest worden. Een ander gebouw, hiermede verbonden, bevat ruimte voor brandspuiten en rijtuigen; door hooge muren omsloten, vindt men hierachter de bergplaats voor meststoffen. Dan komt men aan de groote schuur, die tot berging dient van hooi en ongedorscht koren, benevens stalling voor koeien en paarden, korenzolder en woning voor onzen boer Geerdes. Nu gaan wij den weg over en komen aan de nieuwe wasch-en drooginrichting met stoommachine en machines voor de natte wasch, badkamer enz.. dan volgt de bergplaats voor steenkolen, die vooral in den winter in zeer groote massa benoodigd zijn om alle lokalen warm te houden, vervolgens de meubelmakerij met prachtige ijzeren draaibank, ook een geschenk van een weezenvriend, welke bank door de stoommachine in beweging wordt gebracht en waar onze mr. meubelmaker Van Kempen met onze jongens dagelijks bezig is met het vervaardigen van meubelstukken; Neerbosch\' mangels, droogrekken enz.

-ocr page 348-

324

Wij vervolgen onzen weg en komen aan den winkel van onzen mr. klompenmaker, Van Cuilenburg. waar duizenden paren klompen jaarlijks worden vervaardigd; aan deze werkplaats is ook een magazijn gebouwd voor de klompen, die gereed zijn. Als we nu verder gaan is het eerste huis, waaraan wij komen, het magazijn voor boeken en meubelen; nu gaan wij den hoek om en de eerste deur, die we binnengaan, is die van de kleermakerij, waar onze mr. Van Amersfoort met een twintigtal leerlingen bezig is om kleedingstukken voor de jongens te vervaardigen en menige oude broek, waarin eene scheur is, moet versteld worden; dan komen we aan de werkplaats van onzen mr. schoenmaker Van Wijk, waar men honderden paren schoenen kan zien, waaraan de baas met zijne leerlingen druk werk heeft. Onzen weg vervolgende, komen wij aan onze boekbinderij; de lokalen hiervoor zijn reeds veel te klein; onze mr. Belonje weet bijna geen raad om alles te bergen in magazijn, machinekamer enz. en verlangt zeer, dat zijne werkplaats wordt uitgebreid. Naast de binderij is zijne woning; eenige schreden verder staat ons ziekenhuis; hier woont onze waarde broeder Belmer en onze goede ziekenmoeder, mejuffrouw Montezaan. Gelukkig, dat wij niet vele zieken hebben, en daarom worden de verschillende localiteiten meestal door de kleine kinderen bewoond, waaronder er somtijds zijn van nog geen maand oud. Achter het ziekenhuis, dat door lindeboomen omringd is, die er in den zomer eene lieflijke schaduw over spreiden, is eene klein gebouw voor besmettelijke zieken, wanneer deze bij ons mochten voorkomen. Dan heeft men een grooten boomgaard, zooals wij er nog twee geplant hebben, zoodat bijna 1000 vruchtboomen op het terrein van de Inrichting staan, en daarachter op acht minuten afstands van het ziekenhuis vindt men de begraafplaats met een lijkenhuisje. Het terrein, waarop alle weeshuizen zijn gebouwd, is zoo groot, dat

-ocr page 349-

325

men wandelende een uur noodig heeft om alles even te bezien. De huizen zijn verbonden met paden en lanen, die met boomen beplant zijn; in een gedeelte van den tuin vindt men de broeikasten en eene loods, tot berging van de gereedschappen van onzen mr. tuinman Broekhuizen; ook vindt men er bloem- en boomkweekerij. De bezitting in grond, aan de Inrichting behoorende, bedraagt ruim 54 H. A. aan bouw- en weiland en boomgaarden. Aan de Nieuwstadslaan is in 1887 eene nieuwe woning gebouwd, die ook aan de Inrichting behoort en tot woonhuis dient aan onzen mr. metselaar Fooy, die met de weesjongens het metselwerk aan de weeshuizen verricht. Het oude weeshuis in Nijmegen in de Brouwerstraat is altijd nog in gebruik en daarin vindt men een gedeelte van onze drukkerij, waar onze mr. Mil-born aan het hoofd staat en onze vroegere onderwijzer, br. Goes, als corrector aan de drukkerij werkzaam is.

Zoo hebben wij nu een kort overzicht gegeven van hetgeen de Heere God ons gedurende de vijf en twintig jaren van den arbeid voor de weezen heeft willen schenken. Meer dan 800 personen leven in de Inrichting uit \'s Heeren hand 180 jongens leeren de verschillende handwerken, die wij hebben genoemd en 390 bezoeken de school, aan wier hoofd onze hoofdonderwijzer B. van der Schuur staat met vijf onderwijzers, eene onderwijzeres en drie kweekelingen.

Onze weesmeisjes worden onder opzicht mijner vrouw, in verband met de medearbeidsters, opgeleid tot dienstboden ; zij moeten daartoe de verschillende huiselijke werkzaamheden verrichten. Hoezeer onze meisjes als dienstboden begeerd worden, getuigen de dagelijksche aanvragen, die wij hierom ontvangen; zooveel mogelijk worden ze in de behandeling van de natte en droge wasch onderwezen en verder in alle huiswerk.

Alle zorg wordt besteed om haar breien, naaien, stoppen.

-ocr page 350-

82(5

mazen, verstellen en ook het knippen en maken van nieuwe kleedingstukken te leeren. Onze vrouwelijke arbeiders zijn vol liefde en volharding in haar werk en sparen geen moeite om de verwaarloosden, die soms op een leeftijd van twaalf tot veertien jaar tot ons komen, nog zooveel mogelijk tot bekwame en geschikte dienstboden op te leiden

Bij al wat er gedaan wordt, beginnen wij altijd met het lezen van Gods Woord en gebed voor en met de kinderen, en wij ondervinden, dat dit het beste middel is om verschillende ondeugden en boosheden, waarmede velen tot ons komen, te bestrijden en te overwinnen.

Menige wees is er van Neerbosch uit het ziekenhuis heengegaan naar het Vaderhuis met de vele woningen. Velen hebben korter of langer tijd, vóór hun sterfuur sloeg, luide uitgesproken, dat zij vrede hadden gevonden door het bloed des kruises, en dit weten wij, dat wanneer wij eens daarboven komen; wij er vele weezen zullen wederzien, die in de weeshuizen te Neerbosch een toevluchtsoord hebben gevonden en hier het eerst van den Heere Jezus hebben gehoord.

Wij bevelen na vijf en twintig jaren onzen geringen arbe. d onder de weezen bij voortduring in het gebed en de belangstelling van de weezenvrienden aan.

Ten slotte voeg ik nog de volgende Bijlagen hieraan toe. Bijlage I: een korte Familiekroniek, zooals die in het boek van ons zilveren huwelijksfeest blz. 37 tot 39 voorkomt. Bijlage II: Huishoudelijk Reglement; Bijlage III: namen van het Bestuur met den titel der Vereeniging.

-ocr page 351-

Bijlage I.

FAMILIE-KRONIEK.

Aan deze korte kroniek uit ons leven, kan ik niet nalaten nog iets toe te voegen. Mijne vrouw, Hendrina Sipman, behoort tot de geachte familie van dien naam, welke reeds sinds meer dan 200 jaren in de Betuwe woont en die altijd bekend is geweest als godvreezende, zoowel wat de mannen als de vrouwen aangaat, die er toe behoorden. Zij is geboren te Randwijk.

De familie Van \'t Lindenhout stamt af van een zeer oud geslacht. De eerste van dezen naam, ons bekend, was Heinrich van \'t Lindenhout; hij behoorde tot een van de overgeblevenen van het leger van graaf Lodewijk van Nassau na den veldslag op de Mookerheide. Na de vernietiging van het leger heeft hij met andere aan de zaak der vrijheid getrouwen een tijd lang rondgezworven in de bosschen, en wacht gehouden op de toen bestaande groote wegen, altijd in de hoop, dat de Prinsen niet zouden gedood zijn, maar zich verscholen hadden en nog terug zouden komen, opdat zij zich dan weder bij hen konden voegen. Waarschijnlijk heeft de uitdrukking, die nog voor eenige jaren in een herberg aan den Teersdijk, onder Neerbosch gelegen, in een eiken balk stond gebeiteld, hieraan zijn ontstaan te danken, namelijk „morgen komt de Prinsquot;, en in een andere

-ocr page 352-

328

herberg: „Wie weet of het waar is.quot; Een zoon van dezen was Dirk van \'t Lindenhout, schout van Beuningen, die in 1642 getrouwd is met Martje Derks; uit dit huwelijk is een zoon geboren, Hendrik van \'t.Lindenhout, die in 1666 getrouwd is met Jeannette van de Poll. Uit dit huwelijk zijn acht kinderen geboren, waarvan één jong is gestorven. Onze voorzaten waren altijd in verschillende burgerlijke betrekkingen of in de besturen van dijk- en waterschappen. Cornells van \'t Lindenhout, geboren 10 Juli 1740, en gehuwd met Jenneke de Bie, was schepen van Nijmegen en heemraad in den hoogen Dijkstool van het Rijk van Nijmegen. Bij den grooten watervloed van 1799 was hij op hoogen leeftijd nog op den dijk om zoo lang mogelijk zijne bevelen te geven tot keering van den vloed; hij ging niet weg, totdat men hem, verstijfd van koude, ja dood wegdroeg.

De familie Van \'t Lindenhout heeft zich niet ver uitgebreid ; een kleine tak er van heeft zich verplaatst naar de Betuwe; waar men in het dorp Zetten eene boerderij vindt, „Het Lindenhoutquot;, naar hun naam genoemd. Eene andere boerderij, ook door dezelfde familie gebouwd, ligt op tien minuten afstands van het weeshuis onder het dorpje Weurt en draagt ook den naam van „Het Lindenhout.quot;

Vrijheidszin en liefde voor het Huis van Oranje is onze familie als het ware altijd aangeboren geweest; wij hebben dit als een erfenis van Heinrich van \'t Lindenhout van de Mookerheide.

Een paar malen gedurende al die jaren is de familie Sipman met die van Van \'t Lindenhout door huwelijksverbintenis verwant geweest.

-ocr page 353-

Bijlage II.

H S Q ;Lr :e Ifz*

TOT

OPNEMING VAN OUI)ERI/)OZE KINDEREN

IK de

WEEZEN-INRICHTING TE NEERBOSCH

VAN DE

VEREENIGING TOT OPNEMING EN OPVOEDING VAN VERWAARLOOSDE WEEZEN ,

G E V K S TI G D TE N IJ M E G f] N.

Artikel 1. Opgonomen worden: kinderen, die den vollen leeftijd van

14 jaren nog niet bereikt hebben :

a. wanneer zij weezen zijn, vader èn moeder door den dood hebben verloren;

h. wanneer óf vader óf moeder is gestorven en de overgebleven ouder door een ongeneeslijke ziekte aangetast is;

c. wanneer zij door de ouders verlaten zijn, zonder dat men weet waar dezen zich metterwoon gevestigd hebben.

Al deze opnamen geschieden behoudens de volgende bepalingen :

Art. 2. De opname geschiedt voor zooverre er plaats in de Inrichting is. Is er bij de aanvrage geen plaats, dan wordt de opname uitgesteld. Evenmin geschiedt de opnam«, wanneer kinderen uit plaatsen komen, waar besmettelijke ziekten heerschen. Dan moeten zij zoo lang wachten, totdat de ziekte aldaar geweken is.

Art. 3. Geen kinderen worden opgenomen, die zoodanige lichaamsgebre-

-ocr page 354-

330

ken hebben , dat zij verhinderd zijn eenig handwerk te leeren, waardoor zij op volwassen leeftijd onbekwaam zouden zijn om zelf in hun onderhoud te voorzien.

Abt. 4. Kinderen, die in bestaande weeshuizen een plaats kunnen vinden , worden niet opgenomen. Ook niet zulke kinderen, die bezittingen hebben , waardoor in hun onderhoud kan worden voorzien.

Art. 5. De bezittingen, gelden enz. die de kinderen, welke in de Vfeezen-inrichting worden opgenomen, uit de nalatenschap hunner ouders mochtten hebben, komen bij de opname geheel ten bate der Weesinrichting. Erflatingen, die hun gedurende hun zijn in de Weezen-inrichting ten deel vallen, komen mede ten bate van de Weezen-inrichting, of de voogden moeten de opvoeding der kinderen overnemen, met inachtneming van heslot van Abt. 9.

Abt. 6. De opname geschiedt gratis, in zooverre familiebetrekkingen niet in staat zijn voor de opvoeding en het onderhoud der kinderen iets bij te dragen ; voorts drage men naar vermogen bij. Van diaconie- en armbebestureu wordt geëischt, dat zij de verpleging geheel of ten deele bekos tigen naar vermogen: zoo komen ten minste die gelden der Inrichting ten goede, welke de kinderen buiten de Weezen-inrichting haar voor verpleging zouden kosten.

Abt. 7. De kinderen moeten aan de Weezen-inrichting gebracht worden onder behoorlijk geleide; indien mogelijk, voorzien van een dubbel stel bo-ven- en drie stel onderkleeding, of ƒ 30 voor elk kind om zulks te kunnen aankoopen. Voorts naar vermogen. Zijn er geen middelen om hierin te voorzien, dan wordt daa-om geen kind afgewezen, veeleer opgenomen; want dan is \'t het noodigst.

Abt. 8. Geen wees wordt opgenomen, zonder dat wettelijk een voogd en een toeziende voogd is benoemd.

Abt. 9. Bij de opname moeten de volgende bewijzen worden meegebracht: o. Bewijs van verandering van woonplaats.

h. Geboorteakte.

c. Vaccinebewijs.

d. Een behoorlijk geteekend bewijs van voogd en toezienden voogd, dat de kinderen met hunne toestemming in de Weezen-inricbting zijn opgenomen, en haar niet mogen verlaten dan met goedvinden van den Directeur.

Wanneer voogden kinderen, vóórdat hunne opvoeding voltooid is, terugnemen, verplichten zij zich, aan de Weesinriehting datgene te beialen, wat de kinderen hebben gekost boven hunne bijdragen.

Art. 10. De kinderen mogen de Inrichting niet verlaten om hunne familie te bezoeken, maar blijven in de Inrichting, tot hunne opvoeding voltooid

-ocr page 355-

331

is. Alleen bij ongesteldheid van familiebetrekkingen t die hen nog wenschen te zien, wordt het toegestaan, indien n.1. de ziekte niet besmettelijk is.

Art. 11. Het bezoek van familiebetrekkingen aan kinderen} in de Weezen-Inrichting opgenomen, wordt vrijgelaten, doch de Zaterdag en Zondag zijn hiervan uitgesloten. Zulk een bezoek mag niet langer duren dan één dag. Familiebetrekkingen mogen de kinderen beioeken en spreken, doch alleen op het terrein van de Weezen-Inrichting en zich niet met hen verwyderen buiten het terrein van de weeshuizen. Briefwisseling is vrij, doch onder toezicht van den Directeur.

Art. 12. Wanneer familiebetrekkingen kinderen bezoeken, mogen zij geen brood of andere levensmiddelen voor hen medebrengen. De gelden, die familiebetrekkingen aan de kinderen willen geven, moeten in handen gesteld worden van den Directeur, die weten moet, op welke wijze die gelden door de kinderen worden besteed.

Art. 13. De opvoeding wordt geheel in handen gesteld van den Directeur; zoo ook het kiezen van het handwerk, waarvoor jongens of meisjes zullen worden opgeleid. Voogden kunnen alleen door verzoek tusschenbeide treden

Art. 14:. De Directeur regelt den tijd, wanneer de kinderen de Inrichting zullen verlaten, en kiest voor hen plaatsen, waar zij als handwerkslieden of dienstboden in betrekking komen.

Art. 15. Bij het verlaten der Inrichting worden alle weezen van de noo-dige kleeding voorzien, minstens 2 pakken bovenkleeren en 4 stuks van elk kleedingstuk van \'t ondergoed. De jongens ontvangen daarenboven het noodige gereedschap ter uitoefening van hun handwerk.

Wanneer de weezen binnen een jaar hun betrekking verlaten zonder voorkennis van den Directeur, dan vervalt het uitzet weder aan de Weezen-In-richting. Slechts één pak kleederen kunnen zi] behouden.

Kinderen, die, vóór den tijd dat de Directeur hen geschikt acht, door toedoen der voogden de Inrichting verlaten, krijgen geen uitzet mede, alleen de noodige kleeding, opdat zy fatsoenlijk kunnen vertrekken.

Art. 16. Weezen , die de Inrichting verlaten hebben, kunnen, wanneer zij blijven luisteren naar de raadgeving van den Directeur en de leden van het Bestuur, op hunne hulp en bijstand, waar zij die behoeven, blijven rekenen.

Art. 17. Het Bestuur der Inrichting is te allen tijde gerechtigd om de kinderen, wanneer niet aan bovenstaande bepalingen voldaan wordt, weg, te zenden. Terugzending zal geschieden aan de voogden.

-ocr page 356-

Bylage III.

Zij, die de Vereeniging bij testamentaire beschikking wenachen te gedenken, weten, dat haar titel is;

T1E11MM1M©

TOT

OPNEMING EN OPVOEDING

VAN

VERWAARLOOSDE WEEZEN

gevestigd te

NIJ M £ Gr E N.

Het adres van den administrateur der Weesinrichting is: den Heer A. J. Bloemendal te Neerbosch.

CESÏUURDEKS DER WEESINRICHTING.

G. A. Hoogeveen, te Alfen a/d. Rijn, Eere-President.

G. Ypenbukg , te Arnhem, President.

E. J. Ghiffijn, te Arnhem, le Secretaris.

L. .1. Luyks, te Rotterdam, 2« Secretaris.

J. van der Kolk, te Zwolle.

A. van Pelt, te St.-Anna.

A. Kramers, te Amsterdam.

J. van Zwet Wz., te Rotterdam.

J. van \'t Lindenhout, te Neerbosch, Direct.-Penningm.

Het Bestuur heeft den Heer G. Ypenburg benoemd tot het nazien van de administratie.

-ocr page 357-

©MTTATCST1M

VAN 1 JUNI 1863 TOT 31 MEI 1887.

Gedurende welk tijdvak ruim 2000 wee/en in de Inrichting zijn verpleegd of daar nog verpleegd worden.

WINST DER DRUKKERIJ;

1872 .............ƒ 817.40

1873 ............., 2,814.16

1874 .............. 5.924.00

1875 ............... 4,027.10

1876 .............n 7,904.97

1877 ............., 9,818.19

1878 .............„ 10,712.66

1879 .............„ 11,094.44

1880 10.230.77

188 1.............„ 11.017.04

1882 .............„ 10,094.60

1883 .............„ 9,964.90

1884 .............. 8,376.96

1885 .............. 7,036.79

1886 .............. 12,825.335

1887 .............. 9^459.925

ƒ 132,119.24 VOOR MATERIALEN VOOR DE DRUKKERIJ:

Deze werden vóór het jaar 1883 uit het saldo der drukkerij aangekocht, doch sedert dien tijd afzonderlijk geboekt, zoodat nu de geheeie zuivere opbrengst in de kas der Weesinrichting komt. Daarom is in de laatste jaren de opbrengst minder, maar de winsten zijn in werkelijkheid groo ter geworden zooals uit de hiervolgende cijfers blijkt.

1883 .............f 6,761.40

1884 .............„ 8,376.96

1885 ................9,832.81

1886 ............................7,125.50

1887 ................7,900.92

f 39,997.59 „ 132,119.24

f 172.116.83^

-ocr page 358-

ONTVANGSTEN in giften en legaten, aan d© Weesinrichting gedurende vyf en twintig jaren gegeven:

1863 ......

......f

1,058.046

1864 ......

5,402.70

1865 ......

8,742.24\'

1866 ......

13,974.30

1867 ......

21,267.795

1868 ......

24,487.83

1869 ......

29,429.94

1870 ......

30,926.66s

1871......

36,670.69

1872 ......

35,733.14

1873 ......

41,732.09

1874 ......

51,512.14

1875 ......

51,314.30

1876 ......

54,733.52

1877 ......

63,552.33 amp;

1878 ......

75,733.666

1879 ......

79,260.30

1880 ......

82,917.11*

1881......

123,909.78 5

1882 ......

110,095.46

1883 ......

98,380.145

1884 ......

112,382.83.

1885 ......

98,349.25

1886 ......

112,931.225

1887 ......

123,332.71

f 1,487,482.23

Hiervan was noodig ruim /quot;560,000 voor het bouwen van de weeshuizen, en alle gebouwen, die daartoe behoo-ren, benevens voor meubileering der huizen, aanleg der boerderij en aankoop van gronden.

-ocr page 359-

Uitgaven van P. J. MILBORN te Nymegen.

J. VAN \'T LINDENHOUT.

T WAS MAAR EEN BOERENLUMMEL.

EEN VERHAAL UIT DE BETUWE.

Derde Druk. Met eeu plaatje.

Prjjs ingenaaid fl. —, gebonden f 1.25.

EKVE BLADZIJDE UIT DEN STRIJD DER GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND.

Pr^js ingenaaid fl.20, geb. f 1.50.

Mooi Anneke en andere Verhalen.

Met een plaatje.

Prtfs ingenaaid fl.—, gebonden f 1.25.

Met een plaatje.

Prijs ingenaaid fl.—, gebonden fl.SO.

PHILANTHROPIA.

Prijs ingen. fl.—, geb. fl.26.

-ocr page 360-

J. VAN \'T LINDENHOÜT.

DE WEEZEN EN DE WEESINRICHT/NG TE NEERBOSCH.

Prt)s f 1.25.

zes weken mmm de wielm

OF

DE HOLLANDERS IN AMERIKA.

Een Reisverhaal. Met 10 platen.

Prtjs Ingenaaid f 1.90, gebonden f2.30.

BENIGE GEDACHTEN

OVER

amerikaansche toestanden.

ENKELE RUtKiEÏIVtH AAI UHMERllllZEES.

Prtjs ingenaaid f 0.40.

VIT MMM

Met portret van den schrijver.

Prtls ingenaaid f 1.26, gebonden fl.eO.

üi mm.

DE KLEINE BOER UIT DE BETUWE ALS CHRISTEN EN MEDEARBEIDER IN CODS KONINKRIJK.

Met portret,

Prtjs ingenaaid f 0.75t gebonden f 1.—.

tomavohdveetemhqeh.

Prtjs 50 Cents.

-ocr page 361-
-ocr page 362-

-

(

-ocr page 363-

—■ —--

\\

,

.

I

m

V

i