-ocr page 1-
-ocr page 2-

E. oct.

2024

c !•: s (■ 11 !•: x ic

VAN IIKT

utr. oui)-s'rui)!•:xti-:x v( gt;x i)s.

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

y, S

HET WARE EVANGELIE.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0474 2585

-ocr page 7-

HET WARE EVANGELIE

DOOR

Dr. W,. G. BRILL,

Jn LEVEN puD-J-ÏOOGLEERAAR TE jjTRECHT.

tweede uitgave

MKT EENE LEVENSSCHETS

DOOR

Dr. F. J. L. KRAMER,

GO GLEE RAAR TE JjTRECHT.

UTRECHT,

A. II. TEN BOKKEL HUININK.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

LEVENSSCHETS VAN Dr. W. G. BRILL.

Op vier en tachügjarigen leeftijd werd den 29 Januari dezes jaars door den dood een man van ons gescheiden, die tot aan den laatsten dag zijns levens met zeldzame volharding de gaven van zijn geest en zijn gemoed heeft besteed in dienst van de maatschappij.

Den 10. October 1811 te Leiden geboren en aldaar opgevoed, studeerde Willem Gerard Brill aan de universiteit in zijne vaderstad in godgeleerdheid en letteren, onder Van der Palm, Nieuvvenhuis, Siegen-beek, Peerlkamp en anderen, en ontving later van de Leidsche universiteit honoris cause, den graad van doctor in de letteren en wijsbegeerte. Na een korten tijd verbonden te zijn geweest aan het gymnasium te Leiden, trad hij op als lector in de nieuwe talen aan het gymnasium te Zutfen, vanwaar hij in 1859 geroepen werd naar de universiteit te Utrecht, om onderwijs te geven in de Nederl. laai- en letterkunde en in de vaderl.. geschiedenis; hij vervulde de betrekking van hoogleeraar tot het jaar 1882 , toen de zeventigjarige leeftijd hem noopte zijn leerstoel te verlaten.

Terstond na zijne benoeming te Zutfen begon zijn wetenschappelijke arbeid, dien hij onverdroten voortzette gedurende den ganschen tijd van zijn ambtelijk leven en ook niet staakte gedurende de veertien jaren van zijn welverdienden rusttijd.

Veelzijdig als zijne opvoeding geweest was, was ook zijne studie als geleerde. Op allerlei gebied leverde hij de vruchten van zijn arbeid, hetzij in tijdschrift-artikelen, hetzij in grootere en kleinere zelfstandige werken.

Fransche, Engelsche en Nederlandsche grammatica en stijlleer gaven hem de stof voor zijne vroegste geschriften ; in lateren tijd wierp hij zich bij voorkeur op de geschiedenis van Nederland, waarvoor hij in zijn vervolg op het groote werk van Arend, zijne Betwiste Bijzonderheden in de vader-landsche geschiedenis, een aantal stukken in de Gids, in de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, de Tijdspiegel en andere maandbladen, alsmede in tal van recension belangrijke bijdragen leverde. Bovendien verscheen in de Werken en bijdragen van het Historisch Genootschap meer dan een werk van beteekenis, o. a. de Rijmkroniek van Melis Stoke, bewerkt door zijne hand.

Ook de geschiedenis der oudheid vond in hem een ijverig beoefenaar, getuige zijn Israël in Egypte en zijne Geschiedenis der Volken.

Maar zijne voorliefde gold de theologie, en oen groot aantal zijner theologische studiën zag het licht, deels in theologische tijdschriften, deels

-ocr page 10-

in afzonderlijke schrifturen, tot welke laatste zijn Bijbelstudiën behooren, en ook zijn Waar Evangelie, eene omwerking zijner talrijke academische voordrachten. Nog tot op het laatst zijns levens hield hij zich met een en ander, maar vooral met godsdienstige overdenkingen en studiën bezig, waarvan hij er enkele bestemde om na zijn overlijden in druk te verschijnen, bezorgd door een zijner vele vrienden.

Werkzaam en vol vuur tot in den laten avond des levens, was hij onvermoeid waar het geestes-arbeid betrof, en zijne diepe overtuiging, die ik hem meermalen hoorde uitspreken, dat kennis, die niet voort-dnrend vermeerderd wordt, sterft en eene waardelooze, onbruikbare massa vormt, dreef hem tot aanhoudende studie. Die hem heeft gekend kan hem zich zeker het best voor den geest roepen, gezeten voor de schrijftafel van zijn studeervertrek.

Voor zijne studenten was hij altijd de bereidwillige en vriendelijke raadsman, wiens opwekkend woorden zachtmoedige vermaning zij waardeerden. Ieder wist, dat hij, wiens levenspad niet altijd met rozen bestrooid was, de grootere en kleinere zwarigheden des levens, die anderen hem toevertrouwden, mede gevoelde, en dat hij steeds met woord, maar ook, zoo noodig, metterdaad tot hulp en steun bereid was. Brill was een waarachtig braaf man, vroom in den besten zin des woords, vol vast vertrouwen op zijn geloof, blijmoedig onder den druk van lichaamslijden en wereldsche beslommeringen. Tot het eind toe beheerschte zijn krachtige wil het lichaam, dat den geest scheen te willen overmeesteren. Trok hij zich ook allengs terug uit de kringen, waarin hij zoo lang zich nuttig gemaakt had, hij deed het noode, en met meer dan een hield hij de betrekking tot het laatst toe aan, zich nuttig makende zooveel hij het van zijne studeerkamer uit nog doen kon.

Vele instellingen, genootschappen of bestuurs-colleges hebben van zijne ijverige medewerking voordeel getrokken. Het Historisch Genootschap, waarvan hij lange jaren voorzitter was, de Vereeniging tot bevordering van Nuttige kennis, die hij mede tot voor korte jaren leidde, de Fundatie van de Vrouwe van Renswoude, de Marnix-stichting, deze en zoo veel andere nog kunnen getuigen van zijne toewijding aan hetgeen hij op zich nam. Als notabele der Hervormde kerk, als curator van het gymnasium, als lid der schoolcommissie bewees hij mede in vroeger of later jaren zijne gewaardeerde diensten.

Zoo was hij nuttig voor de maatschappij in engen en in wijden kring, geëerd en hooggeacht door zijne tijdgenooten en zijne leerlingen van vroegeren en lateren tijd. Nu hij, na een lang en welbesteed leven, is van ons gegaan, brengen wij eene oprechte hulde aan den braven man, die gewerkt heeft zoo lang het dag was.

UTRECHT, Februari 189G.

F. J. L. KRAMER.

-ocr page 11-

INHOUD.

Biz

I Het woord Gods en de woorden der mensehen . 1

II Geloof in Jezus, liefde tot Hem......9.

III Petrus en zijne verloochening. De Emmaüsgangers en hunne mismoedigheid......19.

IV. De wonderen in het Nieuwe Testament. ... 26

V. De zoon des menschen in den hemel .... 42.

VI. Het ware wezen der Godsdienst......56.

VII Het is geen godsdienst wat gemeenlijk godsdienst

heet. . ... ........68.

VUL Wat is afgoderij ...........83.

IX Verlossing ... .........90.

X. Jezus de verzoeking om eene staatkundige rol te

spelen wederstaande.........100.

XI Het Christendom in zjjne staatkundige beteekenis 114

XII Echt atavisme en waar Christendom .... 143.

XIII Jezus tegenover de geestenwereld.....157.

XIV. Jezus oordeel over Johannes den dooper . . . 165.

V De openbaring van den zoon des menschen . . 169.

XVI. Bijbel. Openbaring Ingeving......176

XVII. Dichters profeteeren..........189.

-ocr page 12-

ym inhoud.

Blz.

XVIII. De voorbeschikking.........197.

XIX. De zonde tegen den Heiligen Geest .... 205.

XX. De aard van het bidden................209.

XXI. Het onze Vader..........212.

XXII. De gelijkenis van den rentmeester der ongereeh

tigheid.............219.

XXIII. De gelijkenis van den rijke en Lazarus . . . 223

XXIV. 's Menschen bestaan na den dood..........228.

XXV Des menschen heerschappij door den mensch

verzaakt............237.

XXVI. De geestelijke nood der tijden............264.

XXVII. Het probleem van het lijden en de zonde . . 283. XXVIII. De Brief aan de Romeinen....... 287.

-ocr page 13-

HET WOOED GODS EN DE WOORDEN DER MENSCHEN.

Bij het vernemen of gebruiken van de uitdrukking het Woord Gods denkt men gemeenlijk aan den bijbel, ja, deze opvatting is zoo algemeen, dat men aan de ware beteekenis dier uitdrukking nauwelijks meer denkt. Intusschen moet men al dadelijk begrijpen, dat waar in den bijbel van het Woord Gods sprake is, daarmede kwalijk de bijbel zelf kan bedoeld zijn, aangezien den auteurs der Heilige Schrift de verzameling boeken, welke wij dien naam geven, noch ter hand noch voor den geest kon wezen.

Door het Woord Gods hebben wij de alles in het aanzijn roepende daad Gods te verstaan. Gods spreken is handelen, is scheppen. Wat menschen gesproken hebben, al was het ook van God ingegeven, is menschenwoord, of, zoo men anders oordeelde, zou men geen onderscheid maken tusschen de Schepping, het leven zelf, en de beteekenende klanken, door menschèntongen voortgebracht en in willekeurige figuren voor het oog afgebeeld. Wie bij het bezigen van de uitdrukking Woord Gods bij voorkeur aan in menschentaal uitgebrachte redenen dacht, en daarbij den wezenlijken wichtigen

1

-ocr page 14-

2 GODS WOORD KN DE WOORDEN DER MENSCHEN.

zin dier uitdrukking vergat, zou aan het door middel van menschen gewordene en in het brein van menschen bestaande de waarde en eer van het onmiddellijk werk Gods toekennen. Nu is het wel waar, dat ten slotte alle menschenwoord en werk in het grenzenlooze gebied van Gods werking vervat is, maalais wij dit denkbeeld hier te zeer gelden lieten, zouden wij het begrip van de Heilige Schrift verliezen, daar alsdan alle menschelijke geschriften als woorden Gods erkend zouden moeten worden. Neen! onder alle voortbrengselen van menschelijke rede is er eene verzameling van geschriften, waarin bij uitnemendheid de invloed Gods op 's menschen denken, redeneeren en spreken blijkt, en die verzameling noemen wij den hijbei. Deze bijbel is het, welke van Gods Woord getuigt, tot erkentenis van Gods Woord oproept en opleidt; maar het onmiddellijke Woord Gods zelf is hij niet.

Gods Woord is Gods werking. Nogmaals ; zijn spreken is scheppen. Wat God voortbrengt en doet, heet Gods Woord, omdat wat hij voortbrengt, de werking is van zijnen levon-wekkenden geest: want woord is geopenbaarde geest. Ongelukkig wie, waar het er op aankomt, om God te kennen en te erkennen, om in God te gelooven, alleenlijk denkt aan de bijbelboeken, en niet aan het levenslot, dat God hem oplegt, niet aan de wereld, die God geschapen heeft; hg telt het voornaamste niet; hij is blind voor het licht zelve; hij schijnt zichzelven als een voortbrengsel van eenig toeval te beschouwen, althans hij vergeet zijnen Maker. Want hoe men bet wende of keere, in den bijbel heeft men met begrippen te doen, — en wanneer dan de door ons gevormde begrippen nog maar juist zijn ; — maar wie God als schepper van al deze dingen, en als Heer des levens niet in de natuur en in zijn lot erkent, hij vindt den waren levenden God ook in den

-ocr page 15-

GODS WOOED EN DK WOORDEN DEB MENSCHEN. 3

bijbel niet. Hoe ? hoor ik hen zeggen, die zich deze rede aantrekken, erkennen wij God dan niet als Schepper? Prediken wij Hem niet juist als zoodanig tegenover de natuuronderzoekers, die van geene scheppingsdaad van een Opperwezen boven en buiten de natuur willen weten ? Het is waar; doch vloeit die prediking niet voor een goed deel voort uit tegenzin tegen de wetenschap, welke de schepping zonder Schepper wil verklaren? Althans God Schepper te noemen, en de schepping zoo onverschillig, ten minste met zoo weinig godsdienstig eerbiedig gevoel aan te zien, ja, de gansche zinnelijke wereld als iets, dat den eigenlijken mensch niet aangaat, aan te merken, het beneemt het recht tot de belijdenis van den aanhef der artikelen des geloofs: ,Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.quot; O ! listigheid van het zichzelf verheerlijkend men-schenhart! Wanneer de bijbel bij uitstek als Gods Woord beschouwd wordt, dan hebben alleen zij, die den bijbel hebben, het Woord Gods, en de ongetelde volken, die in de duizenden verloopen jaren voordat de bijbel samengesteld was, op aarde geleefd hebben, en al die natiën, welke alsnog den bijbel niet kennen, — die allen zijn dan verstoken van eene onderscheiding, welke den bezitter van den bijbel ten deel is gevallen. Zoo doende, wordt God, als het ware, voor een goed deel uit zijn Rijksgebied gestooten; want dan is hij slechts voor een klein deel de genadige Heer der mensch-heid; ja! wat zeg ik ? alsof de beperking der uitverkorenen tot de bezitters van den bijbel nog niet beperkend genoeg ware, de ware kennis van den bijbel wordt bovendien aan een bepaald getal belijders toegekend, en de overigen, hoezeer in het bezit van den bijbel, gaan met alle heidenen verloren.

-ocr page 16-

4 GOUS WOOBI) EN DB WOOEDIiN DEB MBNSCHBK.

Laat ons hooren, wat de bijbel van het Woord Gods getuigt.

Reeds herinnerden wij, dat in de taal van het Oude Testament Gods spreken scheppen is, en hemel en aarde zijn gesproken woord moeten heeten. En in het Evangelie van Johannes heet God zelf en de kracht, door welke Hij de wereld schept, Logos, dat is, gesproken Rede. Van den Zoon Gods zegt de schrijver van den brief aan de Hebreeën, dat Hij het heelal draagt door het woord zijner kracht'). Hier leeren wij dus den Grond, die alle dingen in stand houdt, Gods Woord noemen. Terwijl de wereld hare gestalte wisselt, en de wezens, die het licht zagen, voorbijgaan om voor andere plaats te maken, blijft dat Woord tot in eeuwigheid, en door dat levende en tot in eeuwigheid blijvende Woord Gods worden wij, na ons voorbijgaan, onverderfelijk herboren2). Zoo zegt ook Jezus: „de aarde en de hemel zullen voorbijgaan, zonder dat mijne woorden voorbijgegaan zullen zijnquot;3). Die woorden zijn de blijvende kern der geschapen wereld, en de schrijver van den brief aan de Hebreeën erkent het Woord Gods als eene alles ziende kracht, in het binnenst ingewand der schepping en barer organismen gezeteld, waar hij zegt: „Het Woord Gods is levend en werkend; scherper dan eenig tweesnijdend zwaard doorklieft het ziel en geest, pees en merg, en onderscheidt het onze gevoelens en gedachten ; de geheele schepping staat naakt en bloot voor dat oogquot;4).

En nu, wat getuigt de Heilige Schrift daartegenover van der menschen woorden? In Gods woorden, dat is, in zijne schepping en wereldbestuur is alles heilig; daar kan geen

1) Hebr. 1:3. 2) Petr. I : 33, 25. 3) Matth. 24,: 35. 4) Hebr. 4 :12,13.

-ocr page 17-

GODS WOOED EN DE WOORDEN DEE MENSCHBN. 5

denkbeeld hoegenaamd van verkeerdheid of kwaad worden toegelaten. Het kwade komt met den mensch. — Om uwent wil, heet het tot den mensch in de geschiedenis van 's menschen val, is het aardrijk vervloekt, dat is, in zich zelf, zonder u, is het niet vervloekt. Niet dat onze overtreding iets in de natuur verandert. Hoe zou dit mogelijk wezen? God laat geen deel zijns gebieds van het doen of laten van eenige creatuur afhankelijk, en de mensch kan evenmin ontscheppen als scheppen. Het is waar, de gansche schepping zucht en reikhalst naar vrijmaking1). Wij moeten in de schepping een bewust, gevoelend wezen aannemen, een men-schelijk wezen in het groot. Met deze stelling is in overeenstemming, dat het eind, de ondergang van hemel en aarde, de losmaking van alle banden der orde dezer tegenwoordige wereld de openbaring zal zijn van eenen losgelaten mensch, den mensch der zonde, den zoon des verderfs a). In zoo vei re nu in de natuur, bepaaldelijk bij de dieren, zich iets men-schelijks gelden doet, is daar het booze en zijne straf, de pijn, niet uitgesloten.

Dus blijft het gezegde gelden: met den mensch komt het kwade. Een vijandige mensch zaait het onkruid in het duistere van den nacht3). Uit 's menschen hart komen allerlei ondeugden voort. Het hart bij de daad maakt de daad tot ondeugd of tot deugd. Den mensch is het oordeel gegeven, en meent de mensch, als rechter, de beschikkingen Gods te moeten wraken, wijkt zijn bedenken af van de wegen Gods, zoo leeft hij met God „in tegenheid.quot; Den reine komt God voor als rein, maar den onoprechte als valsch 4). God, onze Heiland en benauwd in al onze benauwdheid, ons be

ll Rom. 8: 19—23. 3) II. Thess. 2 ; 3. 3) Matth. 13: 38. 4) Ps. 18 ; 27.

-ocr page 18-

6 GODS WOOED EN DE WOORDEN DEK MENSOHEN.

houdend door den engel zijns aangezichts en door zijne liefde en genade ons verlossend, wordt, in een' vijand verkeerd, onze Bestrijder, wanneer wij wederspannig zijn en zijnen heiligen Geest smart aandoen '). Het is dezelfde steen die den eenen voor beschaming bewaart en den anderen tot ergernis verstrekt '). Uit de vrucht wordt de boom gekend, dat is, in den boom is noch goed noch slecht te onderscheiden, maar al naar dat de vrucht is, wordt de boom goed of bedorven, en de vrucht wordt goed of bedorven ,gemaakt'' door dezulken, die Jezus toespreekt met de harde benaming van adderengebroedsel. Dezen maken derhalve den boom bedorven. En met de vrucht bedoelt de Heer de vrucht der lippen; want hij zegt: „ hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt: de mond toch spreekt, wat in het hart niet besloten kan blijvenquot; '). Indien het hart goed, het oordeel, in het hart over de dingen geveld, gunstig is, zoo is er geen kwaad. Het goede komt voort uit het hart van den goeden mensch, het kwade uit het hart van den kwaden mensch. 'S menschen denken en zijn spreken, met dat denken in overeenstemming, maakt dat hij zelf rechtvaardig of veroordeelenswaardig is 4). Een ieder onzer wordt „uit zijnen mond ' geoordeeld Slechts wat uit den mond uitgaat, verontreinigt den mensch, de onreinheid komt niet van buiten, want buiten hem is niets kwaad 6), Oordeelt de mensch zacht en liefderijk, zoo is er in hem zeiven evenmin kwaad, als hij het in de dingen erkent; oordeelt hij hard en eigengerechtig, zoo is hij even slecht, als hij de dingen acht te wezen '). Voor de liefde bestaat geen kwaad: want zij ziet met een argeloos oog 8). Het goed

1) Jes. 63:8—10. 2) I Petr. 2 : 6, 7. 3) Matth. 12: 33, 34. 4) Matth. 12:35,37. 5) Luk. 19:22. 6) Matth. 15: 11. 7) Matth. 7:2. 8) I Cor. 13 : 5, 7.

-ocr page 19-

GODS WOOKÜ EN DE WOORDEN DEE MENSCHEN. 7

of kwaad van het geheele lichaam hangt af van het oog, waarmede ik het bezie; is het oog argeloos, zoo is het geheele lichaam licht; is het boos, zoo is het lichaam duister. Dus hangt het af van het oog, het orgaan waarmede wij de dingen buiten ons beschouwen, of het kwaad in en buiten ons bestaat, al of niet. „Zoo uw lichaam door de gesteldheid van uw oog geheel licht is zonder eenige duisternis, zal het één en al licht zijn, gelijk de omgeving, wanneer de lamp haar plotseling als met een bliksemlicht beschijnt I).

„Zoo iemand,quot; zegt Jacobus2), „in zijne rede niet struikelt, is hij een volmaakt man:quot; dus, nogmaals, op ons denken en dienovereenkomstig spreken komt het aan: dit maakt den mensch en de dingen, over welke hij oordeelt, goed of kwaad. Ten sterkste drukt dezelfde Apostel dit uit, waar hij zegt: de tong is een vuur: zoo er brand is, het is de tong die den brand heeft ontstoken; zij is de wereld der ongerechtigheid, dat is, door haar is de wereld boos; is zij in staat God den Vader te zegenen, zij vloekt ook de menschen, en dat hoezeer de natuur van zulk eene tegenstrijdigheid geen voorbeeld geeft, en de mensch^ die naar de gelijkenis Gods geschapen is (en voor wien Christus is gestorven), geen voorwerp is om te vervloeken 3).

De naam duivel 4,), die de waarde van eenen onbegrepen eigennaam bekomen heeft, wat beteekent hij anders dan aanklager, kwaadspreker ? Dus wordt door duivel de geest verstaan, die het goede kwaad maakt door zijne tong, omtrent, welke wij daar van Jacobus vernamen, dat zij een vuur is: dus mag het vuur zijn element heeten. Zoo hij

1) Luk. 11, 3i—36. In dezen tekst staat; „gelijk wanneer de lamp met haren bliksem u verlicht.quot; 2) Br. v. Jac. 3, 2. 3) aid. v. ö—12. 4) AcafioXos.

-ocr page 20-

GODS WOORD EN DE WOORDEN DER MKNSCHEN.

8

kwaadspreker heet, onderstelt zulks, dat datgene, waarover zijn oordeel gaat, goed is: anderszins ware hg geen leugenaar. Ook in het oude Testament treedt Sathan (d. i. tegenstrever) als beschuldiger op in het voorspel van Job, en bij Zacharia, waar hij den hoogepriester in het vuil gewaad van den aangeklaagde voor God beschuldigt; maar de Heer scheldt op zijne beurt den Satan, verklaart Jeruzalem en den Hoogepriester uit het vuur gered, en laat den hoogepriester reine kleederen aantrekken 1).

Inderdaad in deze beschouwing is een volkomen troost gelegen. Mits maar niet tegen den Heiligen Geest gesproken worde, dat is mits de werking des Heiligen Geestes in de wereld niet worde ontkend, ■— alle woorden, tegen den Zoon des menschen gesproken, worden vergeven. De mensch, die alle dieren kan temmen, vermag zijne eigen tong niet te beteugelen 2); maar van de redelooze woorden, door den mensch gesproken, weet de alwetende de reden; hij ruilt, als het ware zijn heilig woord tegen onze schuldige taal in 3) en legt dat zijn woord in ons 4). En zoo zal de mensch in den dag des oordeels, waar de Zoon des menschen in zijne heerlijkheid openbaar wordt, in staat wezen rekenschap van alle redelooze woorden te geven6). Dan zal alle knie zich buigen en alle tong God belijden, en ieder onzer zal voor zich Gode rekenschap geven 6).

1

?ach. 3. vgi. Openb. 12 : 10. 2) Jac. 3 : 7, 8. 3) KarakXaaastv,

2

verzoenen, eigenlijk inruilen. 4) II Cor. 5: 19. 5) Matth. 12:36. 6) Kom.

3

14: 11, 12.

-ocr page 21-

II.

GELOOP IN JEZUS, LIEFDE TOT HEM.

,Niemand heeft ooit God gezien. Hoe kan iemand God liefhebben, dien hij niet gezien heeft.quot; i)

Ziedaar eene uitspraak met eene gevolgtrekking, van welke kwalijk iemand de juistheid in twijfel zal trekken. Inderdaad: God is het oneindige wezen, zonder begin noch einde, zonder grens, overal tegenwoordig en nergens uitsluitend in vervat. Hoe alzoo zich aan Hem te hechten? Tracht gij Hem u voor te stellen, wanneer gij tot Hem bidden zult, hoe zeer gevoelt gij dan, dat zulks u niet gelukt! De slotsom is, dat, zal er een dienst Gods bestaan, zal er liefde tot God mogelijk wezen, er een middel gevonden moet worden om God nabij te komen, Hem ons nabij te brengen.

Het is waar: de mensch moet in allen gevalle God als bestaande. God als Heer van alle dingen, ook van hem, den mensch zeiven, erkennen, en die erkentenis moet leiden tot vreeze Gods, dat is, tot ontzag voor zijn wezen, en tot alles wat uit dat ontzag volgen moet, te weten, zelfverzaking

1) Joh 4 : 12, 20.

-ocr page 22-

GELOOF IN JBZDS, LIEFDE TOT HEM.

tegenover den Almachtige, onthouding van geweld tegen medeschepselen, die Gods onderdanen zijn en geenszins den enkelen mensch ter willekeuriga beschikking gegeven.

Dit is het standpunt der Wet.

De Wet nu is een levensregel, — en kan zij, als zoodanig, eene volstrekte waarde hebben? Immers evenmin als elke wijze, op welke de mensch zijn onvolmaakt en vergankelijk leven inricht. Laat de Wet, in zooverre zij met den aard der dingen, met den eisch der goddelijke en der menschelijke natuur overeenkomt, terecht tot God zeiven als haren gever teruggebracht worden, altijd bepaalt zij zich tot het aardsche leven, hetwelk in zichzelf een schijnleven is, terwijl alleen het werk van God bestaat, die geene rekenschap geeft van zijne daden, welke, vaak in ons oog de grootste ongerijmdheid en wreedheid, naar de voor ons geldende wet te ver-oordeelen zouden wezen.

De Wet geeft ons God zeiven niet te zien, en, bovendien, blijft zij onvervuld, zoo laat zij den schuldigen mensch troosteloos aan zichzelven over; wordt zij vervuld, zoo voedt zij 's menschen zelfgenoegzaamheid, zelfs waar hij, Gode offerend, van zelfverzaking getuigt. In beide gevallen wordt de behoefte niet bevredigd, die den mensch noopt zich op een wezen boven zich te verlaten, waaraan hij inlichting omtrent zijnen oorsprong, en een' waarborg voor zijne toekomst dank kan weten. Door die behoefte gedreven, verlangt hij God, althans in een beeld, te zien.

Aldus het volk Israël. Het heeft met den menschelijken middelaar, Mozes, tijdelijk verdwenen, de Wet uit het oog verloren en roept om zijnen God te zien. De priester, broeder van den wetgever, begrijpt dat verlangen te moeten inwilligen, en hij kiest als symbool het beeld van een natuurwezen.

10

-ocr page 23-

GELOOF IN JEZUS, LIEFDE TOT HEM.

een dier, goedaardig en weldadig, doch in zijne redeloosheid aan het kwellende menschelijke weten en geweten ontheven. En in dat beeld moet — eene ironie van den priester — het volk een gewrocht erkennen, vervaardigd van de kostbaarste sieraden, van welke het zichzelf ontdaan heeft.

Herhaaldeiyk, daar geene wet het vermogen bleek te bezitten om het volk tot een band van vereeniging te strekken en kracht tot overmacht boven Philistijnen en Kanaanieten bij te zetten, werden pogingen aangewend, te weten door Gideon en Micha, om den volke een symbool der Godheid, eenen zichtbaren God te schenken. Beider poging kwam te schande. Maar toen ook Samuel op den duur niet geslaagd was in zijn streven om van Israël eene natie te maken, die, in geestelijke oefeningen bezig, en aan staatsbemoeiingen ontheven, eene gemeente vormde, voor eene Godsvereering zonder uitwendig zinnebeeld berekend, deed zich onafwijkbaar een eisch gelden, die te kennen gaf, dat het volk niet genoeg had aan de erkentenis van eenen onzichtbaren God. Jahveh toch was 's volks eenige koning. Waar nu Israël zich eenen koning gegeven wenschte te zien, venied deze natie, dat zij een levend beeld Gods begeerde te aanschouwen. Haar wensch werd vervuld: althans zij kreeg eenen koning, maar geen ander wezen kon haar gegeven worden, dan een mensch. Doch het volk was te zelfgenoegzaam en te vrijheidslievend om op den duur den koning eenen slaafschen dienst te wijden en zich de willekeur en de gebreken van den vorst met vrome onderdanigheid te laten welgevallen. De behoefte aan eene zichtbare Godheid, met het bezit van eenen koning gansch niet bevredigd, bleef bestaan, en zoo zien wij den zoogenaamden kalverdienst bij de afgescheiden Tien Stammen ingevoerd, en bij Juda te vaak nevens, ja!

11

-ocr page 24-

GELOOF IN JEZUS, LIEFDE TOT HEM.

in den Jeruzalemsche tempel, en door de priesters zeiven, den eenen of anderen afgodischen eeredienst toegelaten.

Boven het gros des volks, boven koningen en priesters, boven de menschelijke zwakheid, die aan de geestelijke aanschouwing van het goddelijke niet genoeg heeft, zijn in Israël de ware profeten verheven. Zonder eenig symbool van het goddelijke wezen, zonder eenige nationale vooringenomenheid staan zij vast in hun geloof aan God en het eeuwige. Vandaar de onvergelijkelijke profetische geschriften van het Oude Testament; vandaar het boek der Psalmen, eenig onder alle voortbrengselen der letterkunde van alle volken, oude en nieuwe.

Maar ook die profeten en Psalraendichters erkennen blijkbaar de noodzakelijkheid der vervulling van 's menschen behoefte, die een zichtbaar voorwerp voor zijne reinste liefde eischt, waarvan de onzichtbaarheid van het hoogste Wezen hem verstoken laat. Vandaar dat Jesaia het beeld van eenen mensch ontwerpt, onder de menschen gevonden, op wien de met schuld bezwaarde, lijdende menschheid als eenen medelijdenden verlosser gemoedigd het oog kon slaan en die van elk meewarig hart dankbare hulde en liefde afdrong. Vandaar vooral, dat de profeten, over het algemeen, waar de gegeven Koningen en het bestaande Rijk zoo hoogst gebrekkig aan den eisch van het naar het volmaakte dorstend gemoed beantwoordden, eenen heerlijken Koning in de toekomst, den Messias des Heeren, beloven, die alle behoeften bevredigen en alle triomfen over de booze wereld voor zijn volk behalen zou.

Wanneer nu het bezitten van een zichtbaar Wezen, waarin wij den onzichtbar en God kunnen erkennen en liefhebben, eene behoefte is van den zedelijken mensch, even onmisbaar

12

-ocr page 25-

GELOOF IN JEZUS, LIEFDE TOT HEM.

als brood voor 's menschen lichaam, en wanneer wij evenmin grond en recht hebben om aan het bestaan van de vervulling eener geestelijke behoefte, als aan het voorhanden zijn van stoffelijk voedsel te twijfelen^ dan moest de vertegenwoordiger der Godheid, het zichtbaar beeld des onzichtbaren op aarde komen en hier te aanschouwen zijn.

Doch is het geloof, dat wij in Jezus van Nazareth de verwachting van Israels profeten vervuld, de onmisbare behoefte der menschheid bevredigd zien, — is dat geloof geene misleiding, is het niet op nieuw eene vergoding van wat geen God is?

Het bestaan van God en de tegenwoordigheid van zijn wezen alom in ieder punt zijner schepping, en alzoo ook in den mensch, en in eiken mensch, staat vast. Dit feit is onloochenbaar en wordt als zoodanig erkend door al wie eenig begrip heeft van het Oneind'ge Wezen.

Doch is daarmede wat wij op aarde en onder de menschen waarnemen, niet in strijd? Hoe? is God de Opperheer, oorsprong en doel van al wat bestaat, — is God onder de menschen en in den mensch? — en wij zien onze natuur-genooten zich zeiven zoeken en streven naar zingenot en alle krachten inspannen om, ten spijt en spot van alle hoogere macht, op aarde te heerschen ? — Is de almachtige God onder de menschen en in den mensch? — en deelen wij dan niet zeiven in de algemeene ellende, zwakheid en vergankelijkheid van ons geslacht? Ziedaar bezwaren, die echter het feit van Gods tegenwoordigheid in den mensch niet wegnemen.

Zoo blijkt dan dat feit: God tegenwoordig in onze men-schenwereld, een voorwerp van niet meer dan hoop te zijn voor den eenvoudig vrome, en van verstandelijke beschou-

13

-ocr page 26-

GELOOF IN JEZUS, LIEFDE TOT HEM.

wing voor den wijsgeerigen geest Voor den een' en voor den ander blijft God alzoo onzichtbaar, en juist dit is de eisch, dat God den menschen zichtbaar geworden zij.

Maar is er nu een mensch te vinden, die de waarheid dat God regeert, zoozeer blijkt te erkennen, dat hij alle kans, ja, de zich aanbiedende gelegenheid om als gebieder over eene tallooze schare van onderdanen op te treden en als veroveraar in de wereld uit te gaan, versmaadt en afwijst, omdat hij in het vast vertrouwen leeft, dat er over de aardsche volken een gebieder leeft, die nimmer faalt, en dat de wereld niet door eenig mensch veroverd behoeft te worden, daar zij Gods gehoorzame onderdaan is. Is er een mensch te vinden, die, hoe nederig ook en zich alle natuurlijke behoeften getroostend, toch, blijkens zijne daden, in alle gebrek der mensche-lijke natuur weet te voorzien, ja, uit den dood vermag op te wekken ten leven, — wat zeg ik, die als op den troon der Almacht over de natuur zelve gezeten, der zee gebiedt en zij gehoorzaamt; -— is er zulk een persoon, mensch onder de menschen, te vinden, dan is in hem onmiskenbaar God op aarde verschenen, en in hem God zichtbaar voor de menschen.

Zulk een nu is Jezus van Nazareth. Zoo men aan de Evangelisten en Apostelen geen geloof weigert, erkent men Jezus' macht ter genezing van ziekten, ter opwekking van dooden, zijne vrije beschikking over de middelen tot onderhoud des levens, en zijn gezag over de krachten der natuur; en de geschiedkenner kan ons verklaren, hoe Jezus, had hij de hem door de schare opgedrongen koninklijke waardigheid aanvaard; had hij verkondigd, dat in hem de hoop van Israël, de verwachting van het geheele Oosten, hetwelk het Eomeinsche juk onwillig torste, vervuld werd; in één woord, had hij het koningschap

14

-ocr page 27-

GELOOF IN JEZUS, LIEFDE TOÏ HEM.

van Jeruzalem hersteld, — hij zou met de tooverkracht, die hij bezat, Eome, waar men de heerschers der wereld uit Palaestina tegemoet zag, aan zich hebben kunnen onderwerpen.

Maar, had hij zulks bestaan, hij ware niet de Jezus, de Verlosser, dien wij kennen, hij ware de Antichrist geweest, die de wereld misleidt en zich niet ontziet de macht dei-duisternis te gebruiken.

Jezus de Verlosser . . . . ? Het is waar, op grond van hetgeen wij hier herinnerd hebben, kan aangenomen worden, dat wij in Jezus het evenbeeld Gods, God op aarde zichtbaar erkennen mogen, zoodat wie hem ziet, God ziet, — op dien grond hebben wij in hem derhalve het middel om God, den onzienlgke, lief te hebben met geheel onze ziel, met gansch ons hart en al ons verstand; — maar mogen wg de verlossing van de zonde, een herboren leven aan hem dank weten ?

Reeds de gewaarwording der liefde zelve — en hier hebben wij het hoogste voorwerp onzer liefde — reeds de gewaarwording der liefde zelve schenkt gevoel en overtuiging van schuldeloosheid en vernieuwd leven: immers wie liefheeft, is in zoo verre zichzelf niet meer; hij is van zichzelven met al zijne zwakheden en al zijne eigen kracht verlost en heeft een vroeger ongekend nieuw bestaan ontvangen.

En voorts, laten wij ons van de waarheid, dat God werkelijk en metterdaad in Jezus was, recht doordringen. Dan ei-kennen wij ; waar God is met zijnen Geest, daar is hij niet met mate ^ en hij is er van eeuwigheid tot eeuwigheid. God nu, zonder eenige uitsluitende bepaling, van den aanvang aan in de wereld tegenwoordig, ziedaar eene

1) Joh. 3 : 3 .

15

-ocr page 28-

GELOOF IN JBZÜS, LIEFDE TOT HEM.

16

andere uitdrukking voor wat men noemen moet; den Zoon van God. Vandaar dat met waarheid van Jezus Christus gezegd wordt, dat hij bij uitnemendheid het Woord Gods is, hetwelk in den beginne voor Gods aangezicht, ja! God was; dat hij was eer Abraham was') en er zijn zal aan het einde der dingen; dat door hem het heelal is geworden; dat in hem het leven is, hetwelk het licht is der menschen. Is nu zijn leven in de menschen, dan leven de menschen in hem; dan deelen zij in zijne natuur en in de liefde des Vaders, van welke hij het voorwerp is; dan deelen zij ook in hetgeen hij gedaan en bestaan heeft: is hij in den dood geweest en na den dood verrezen, en is daarmede de wereld, — in zooverre zij, door God tegenover zich geplaatst, buiten, ja, tegenover God stond, — in hem tot God wedergekeerd; dan zijn wij in en door zijnen dood, door zijn vergoten bloed, van alle zonden gereinigd, des goddelijken levens deelachtig.

Uit de erkentenis van de liefde Gods, blijkbaar in de zending van zijnen Zoon als eene verzoening voor de zonden, leidt de Apostel Johannes 2) af, dat wij elkander moeten liefhebben. Hij redeneert aldus: er is een God, wien wij alles, leven en zaligheid, verplicht zijn; maar wij zien Hem niet: toch moeten wij Gods liefdegaven vergelden: hoe nu dit te doen? Door zijne schepselen en bepaaldelijk Gods evenbeeld, den mensch, en in de naaste plaats de broeders lief te hebben. De liefde is de vervulling der wet, daar niets wat tot kwaaddoen leidt, met haar bestaanbaar is. Alzoo is hij, die God in de broeders lief heeft, de wet te boven; hij mag de wet en hare bepalingen aan de ongeloovigen overlaten,

1) Joh. 8 : 56-88. 2) I Joh. i : 10, 11.

-ocr page 29-

GELOOF IN JEZÜS, LIEFDE TOT HEM

terwijl toch juist de liefde hem noopt, de wetten, welke den ongeloovige binden, te eerbiedigen.

ïs alzoo door het geloof in Jezus en de liefde tot Hem de wet in beginsel te niet gedaan, evenzeer hebben alle godsdiensten een einde voor den mensch, in zoo verre hij erkent, dat Jezus is de Zoon Gods, en gelooft, dat Jezus is de Cliristus. In Jezus Christus toch bezit hij alles, en om hem voor zich te winnen, behoeft hij geene zoogenaamd godsdienstige praktijken te verrichten; want Jezus heeft hem voor zich gewonnen, en wat zou hij een door hem zeiven gemaakt beeld Gods zoeken te vereeren, daar hij in den broeder een beeltenis Gods erkent, en in zichzelven Christus eene gestalte moet laten bekomen? Wat zou hij tempels bouwen, daar hij zelf een tempel van den geest van Christus is?

Hiermede in overeenstemming, is dan ook de prediking der Apostelen vervat in dit ééne woord: Jezus is de Christus. Aldus Petrus ^ en Philippus '1) en Paulus 2) en Johannes 4)-

17

Is dit nu alzoo, en is het waar, dat Jezus naar het vleesch er eenmaal geweest is, om, gestadig van den hemel tot ons komend, naar den geest tot aan de voleindiging der eeuw met ons te wezen; hebben wij derhalve naar de komst van eenigen Christus in het vleesch niet om te zien, — zoo is daarmede alle streven afgesneden om in deze bedeeling eenigen persoon te vinden, door wien wij, als door een' anderen Christus, zouden meenen te zullen triomfeeren, en evenzeer is daarmede elke toeleg veroordeeld om eene instelling te stichten, waaraan wij, nevens Jezus, eenige voorwaarde van behoud zouden verbinden. — Vandaar dat Paulus Jezus ver-

2

1

ij Hand. 2 : 24., 32. 3 ; 15, 20, 26. 4 ; 10. 2) Hand. 8 : 37.

2

Hand. 9: 20. 4) I Joh. 2 : 22. 4:3. 5 :1. II: 7.

-ocr page 30-

GELOOF IN JEZUS, LIEFDE TOT HEM.

18

kondigt als den verrezene, die, na zijn sterven verschenen, in gedaante gelijk was aan wat hij was in levenden lijve, l) Zoo is dan ook de orde der dingen, in welke wij leven, in weerwil van hare onvolkomenheid, door het geloof aan te merken als de in Christus verheerlijkte orde, in welke wij, afgestorven aan dit leven, met Christus overgeplaatst zijn. Er kan dan ook geene sprake van zijn, dat dezulken verloren zouden gaan, die tot eene zekere kerk niet behooren, en zij, die Christus waarlijk kennen, zullen, in plaats van anderen tot hunne kerk te willen overhalen, zich tegenover hen tot niets verbonden rekenen, dan hen lief te hebben en te gelooven, dat Christus voor hen gestorven is. De meening, dat eenige kerk in het uitsluitend bezit der waarheid is, en het recht en den plicht beeft de dwaling niet te dulden, en dat slechts zij, die tot die kerk behooren, kinderen Gods zijn, deze mee-ning getuigt van volslagen onbekendheid met de leer van Christus. Zoo iets dwaling genoemd mag worden, dan mag de waan zoo heeten, dat er een besloten grondgebied is voor de goddelijke genade en dat niet alles deelt, niet allen deelen in de liefde Gods. Wie zoo oordeelt, laat zijne gedachten, die hij één met Gods gedachten durft noemen, tegenover Gods gedachten gelden, en dit is het wezen zelf van het Booze. Het woord uit de gelijkenis: „dwing ze om in te gaanquot; 2), is misbruikt; want welke is de dwang hier bedoeld ? Immers de nood zelve door armen, verminkten, blinden en kreupelen ervaren, terwijl de rijken en in hunne aardsche betrekkingen tevredenen geenen drang gevoelen om de roepstem tot het hemelsche, die tot hen gekomen is, gehoor te geven.

1) Hand. 13 : 32. 17 : 31. 3) Luk. 14 : 23.

-ocr page 31-

111.

PETRUS EN ZIJNE VERLOOCHENING. DE EMMAÜSGANGERS EN HUNNE MISMOEDIGHEID.

„Heer, met u ben ik bereid zelfs in gevangenis en dood te gaan.quot; Zoo sprak Petrus, en weldra daarna verloochende hij dien Heer en gaf te kennen, dat hij niets van hem weten wilde.

Hoe zulks te verklaren ? Enkel uit gemis aan degelijkheid, een gebrek dat eerst onbezonnen grootspraak in den mond legde, en daarna tot de grootste lafhartigheid bekwaam maakte ?

Zulk eene droevige figuur mag men niet van eenen dei-Twaalven maken, en zulk een toonbeeld van onbeduidendheid zou kwalijk waardig geweest zijn om geteekend te worden, te midden van woorden en feiten, die niet zijn medegedeeld dan om den wil der gewichtigste leering. Neen! Die woorden van Petrus, door zulk eene daad gevolgd, moeten niet bloot een staaltje leveren van eene zwakheid en nietswaardigheid, die maar al te gemeen is onder de menschen; maar zij moeten, gelijk alles wat in de Heilige Schrift voorkomt, dienen om het ware geloof tegenover het onechte in het licht te stellen.

-ocr page 32-

PETRUS EN ZIJNE VERLOOCHENING ENZ.

20

Jezus bad gezegd, dat hij dengenen, die hem in de verzoekingen bijgebleven zouden zijn, het Koningrijk als erfgoed naliet, gelijk de Vader het hem had doen erven. Nu wist Petrus uit alles wat hij van en aan den Heer vernomen had, dat hier geene sprake was van een te stichten aardsch Rijk. Doch bij begreep, dat er voor dat hemelsch Rijk, waarvan de Heer gewaagde, op aarde moest gestreden worden, dat er van nu aan een toon door den Heer aangeslagen, een getuigenis in de wereld tegen de wereld door hem afgelegd, een beroep op zijne getrouwen gedaan, in één woord een zoo krachtig vertoon gemaakt zou worden, dat de Heer daardoor met de wereldlijke Macht in een' strijd zou gewikkeld worden, die hem in de gevangenis en tot de doodstraf kon brengen. Wanneer bet op zulk een' strijd aankwam, ja, dan was Petrus ten volle bereid om alle vervolging en den dood zelfs met den Heer te deelen. — Maar ach! bij zulk een' strijd tegen de wereldsche machten, al laat men daarin ook het leven, — bij de voldoening, die den edelen kampvechter daarbij ten deel valt, vindt de eigenliefde hare rekening; het ik wordt daarbij niet gefnuikt: „al werden ook allen geërgerd; ik geenszins,quot; zegt Petrus. Neen! op aarde moet opzettelijk noch uitdrukkelijk voor een Koningrijk der Hemelen geworven noch gestreden; de voldoening, die de strijd voor een Rijk, waardoor de wereld veroordeeld wordt, ons geeft, moet niet nagestreefd worden. Een paar zwaarden zijn voor den ganschen kring der getrouwen, die trouwens uit-ééngeslagen stonden te worden, volkomen toereikend: zekere mate toch van zelfverdediging, en, bijgevolg een zwaard, voegt den man bij eenig geweld, dat hem en de zijnen bedreigt. Met die matige zelfverdediging doet de discipel van Christus, die op geen bovennatuurlijke tusschenkomst rekenen

-ocr page 33-

PETRUS EN ZIJNE VERLOOCHENING ENZ

mag, niets anders dan iedere man van eer, die zijn aard-schen stand handhaaft, en hij beoogt er geen triomf mede, zelfs geen bijzonder getuigenis voor zijn geloof.

Dit zag Petrus nog niet in, en toen nu Jezus gevangen was en voor de Joodsehe Overheid te recht stond, toen dacht hij: nu komt het er op aan; nu zal door den Heer eene daad worden verricht, een woord worden gesproken, zijner roeping waardig; nu zal er eene krisis plaats grijpen, wel niet om aan zijne zaak eene aardsche zege te verschaffen, maar toch om te zorgen, dat zij eene waardige en luide uitdrukking bekome in deze wereld van leugen en onrecht, en te verhoeden, dat zij, terwijl haar voorstander gelijk gesteld wordt met een' gemeenen misdadiger, bij een1 geheimen raadslag verduisterd en als verdoofd worde.

Maar nu ziet Petrus, hoe door den Meester tegen dien toeleg niets, niets gedaan wordt; hoe hij zal laten geschieden wat de Joodsehe Raad bedoelt; hoe hij zich laat slaan door een knecht, en, naar het schijnt, door de groote woorden van den Voorzitter der vergadering laat overbluffen; geen woord van gezag, waardoor de vergadering wordt geschokt, ontsteld en verdeeld, wordt uit zijnen mond vernomen; de gevangene schudt zijne boeien niet af om het volk van Jeruzalem te gaan verkondigen wat hier geschiedt. Moet het dien weg op, denkt Petrus, zal Jezus alzoo een moord aan zijne eigen zaak begaan, dan is hij ook de ware niet, dan moet ik mijn vertrouwen op hem laten varen, dan heb ik hem nooit gekend, dan kan, dan wil ik nu niets meer van hem weten, — en het woord van eene dienstmaagd is voldoende om hem als wederwoord te doen uitspreken wat er woelt in zijn verscheurd gemoed.

Wat was Petrus' redding uit dezen jammerlijken staat? —

21

-ocr page 34-

PETBUS EN ZIJNE VERLOOCHENING ENZ.

De liefde voor den menschelijken persoon van Jezus, eene liefde, die naar geen lot of omstandigheden van den geliefde vraagt, maar inderdaad, zonder iets te tellen dat aan hem is en met of door hem geschiedt, voor hem en voor hem alleen het leven geven wil. Al beantwoordt gij dan niet aan hetgeen ik van u wachtte; al hebt gij mij in zooverre bedrogen, al bedriegt gij u zeiven, ik geef alle aardsche voldoening volkomen op, ook het denkbeeld van een' schitterenden dood met u; naar niets vraag ik: ik heb u lief en volg u in de schande. — Het was Jezus' welsprekende en met geene woorden te beschrijven blik die deze stem der liefde in Petrus' hart deed klinken en eene omkeering aan hem teweeg bracht, die hem tranen deed vergieten, waarbij zijn geheele hart uitging naar den Heer en de geheele aarde met alle voldoening, die men op haren bodem zou mogen behalen, als werd weggewischt.

Zulke Godgeleerden, die, verklarende bij de ware leer te blijven, andersdenkenden uitsluiten, zijn waarlijk niet van God geleerd. Wie in eene liefde voor den mensch, gelijk Petrus nu „na zijne bekeeringquot; gevoelde, eene liefde, die naar niets vraagt, zelfs niet naar de vermeende rechten van God en Zijnen dienst, wie in zulk eene liefde niet uitsluitend den geloofsbrief des Christens erkent, is niet waarlijk bekeerd, hij verloochent Jezus en verscheurt zijn Evangelie.

Maar er waren ook onder Jezus' volgelingen, minder innig dan de Twaalven met hem verbonden, die voor Israël een' waren triomf op zijne vijanden, en van Jezus het herstel van Davids Koningrijk verwachtten. Dezulken hoopten, dat hij de beloofde was, die zich Israël zou vrijkoopen, en van de slavernij,

22

-ocr page 35-

PETRUS EN ZIJNE VERLOOCHENING ENZ.

waaronder het zuchtte, vrijmaken zou. En zie! nu was hij gestorven! en daarmede natuurlijker wijze alle verwezenlijking van eene zoo ■ danige hoop afgesneden. Wel hebben twee mannen, zulke denk-den koesterend, gehoord, dat vrouwen bij zijn ledig gevonden graf Engelen gezien hebben, die zeiden dat Hij leeft: dat mag zoo zijn en dat zal wel zoo wezen, maar wat hebben wij daaraan ? een gestorvene en juist daarom in en voor de eeuwige dingen levend, al vertoont hij zich ook weder (en gezien is hij nog niet), zal zich toch wel niet ten taak stellen met stoffelijke wapenen en aardsche middelen zich een aardsch Rijk te gaan veroveren. — Ziedaar de taal der Emmaüsgangers. Zij hadden niet genoeg aan hetgeen zij zeiden dat bestond en door hen niet werd weêrsproken. Doch zij hadden er genoeg aan moeten hebben. De Christen heeft en behoeft niets meer: ja! meer mag hij niet begeeren. Dit leven te nemen als een leven uit de dooden, waar dus de eeuwige dingen alleen waarde hebben; de zucht om aan de eeuwige dingen op aarde eene bijzondere gelding te ver-schalfen als ijdel te beschouwen, juist omdat dit leven, zoo als het is, als het hoogste wat de wereld opleveren kan, erkend moet worden; in dit leven het eeuwige als gegeven aan te merken, ziedaar de taak van den Christen.

Zoo ver waren de Emmaüsgangers niet gekomen. Maar hoe komen zij er toe? Vatbaar waren zij om het ware te vernemen: anders had de hun nog onbekende Jezus hen met zijn „O! gij onverstandigen en tragen van hartequot; niet zoo aangesproken, als alleen zij willen hooren, die beter onderricht wenschen te zijn en gevoelen het. te kunnen worden Jezus dan legt hun de Schrift uit. En inderdaad wat wij daar omschreven, het is de strekking der Heilige Schrift van het Oude Testament, dat voor dengenen, die het vatten kan,met

23

-ocr page 36-

PETRUS EN ZIJNE VÉRLOOCHENING ENZ.

zijn voorbeeld van Abraham, met zijn wet der Tien Geboden, met zijn gedurig wijzen op David en Davids zoon, een doorloopend protest is tegen den waan, alsof in eenige priesterlijke ordening of aardsche inrichting der goddelijke dingen het Rijk Gods ooit zou verwezenlijkt geweest zijn of immer verwezenlijkt zou moeten worden.

En toen zij dus onderricht waren en alzoo een beteren blik op de aardsche dingen gekregen hadden, toen werden ook hunne oogen niet langer gehouden, dat zij Jezus niet zagen. En als hoedanig zagen zij Hem? Als een' Vorst, aan het hoofd van een' stoet van helden Jeruzalem binnengereden, of als een1 Hoogepriester in rijk sieraad aan het hoofd eener talrijke priesterschaar in een' prachtigen tempel dienst doende? O neen! niet eenmaal als een' profeet, voor een aandachtige schare predikend; maar als een eenvoudig gast aan een fa-miliedisch brood brekend en toereikend. Doch ook nu heeft hun verlangen om Israël tot de wereldheerschappij verheven te zien, plaats gemaakt voor de liefde, die ze reeds in hunne harten hadden voelen branden bij de verklaring der Schrift, uit dien mond gehoord, maar die nu een voorwerp gevonden heeft in Jezus, zonder aardsche heerlijkheid, zelfs zonder vast verblijf op aarde. Aan het brood, bem in het gezin door de Goddelijke voorzienigheid ten deel vallend, heeft de Christen genoeg: geen ander deel begeert hij van de aarde. En ont: vangt hij meer ; wordt hij in hoogen aardschen staat geplaatst, dan is hem die staat niets anders dan aardsch vergankelijk goed, en evenmin als de ware Christen zich roert om op aarde eene plaats voor het eeuwige te winnen, daar het immers door God zeiven met volle kracht in dit aardsche, zoo als het is, gelegd is, — evenmin zal de Christen, wien het gegeven mocht zijn een groot werk op aarde te verrichten, zijne

24

-ocr page 37-

PETRUS EN ZIJNE VEELOOCHENING ENZ.

25

middelen gebruiken om een voorgewend bijzonder werk Gods te stichten, of wat hij stichtte voor een bijzonder werk Gods uit te geven. Wis dit deed, zou in het oordeel vallen van dengenen, die Gods naam ijdel gebruikt. Godslasteraar moet hij heeten, niet bij vonnis van een Sanhedrin, dat dengenen veroordeelt, die tegen de bekleeders van Mozes' stoel op aarde getuigt, maar bij de uitspraak van den Goddelijken Wetgever op Sinai zeiven.

-ocr page 38-

IV.

DE WONDEREN IN HET NIEUWE TESTAMENT.

Niets heeft zoo zeer als de wonderen, in het Nieuwe Testament verhaald, in latere tijden de sobere waardeering dezer Schrift ten gevolge gehad. Bij verlichten en onbevoor-oordeelden staat het vast, dat dergelijke wonderbare feiten geen plaats hebben kunnen hebben. Een van tweeën aldus: óf de berichtgevers zijn bijgeloovig genoeg geweest om zich te laten misleiden, óf zij hebben die wonderverhalen verdicht ter omkleeding der ingevingen van hun geloof. — In geen der beide gevallen kon men hun eenig hooger gezag toekennen: want, misten schrijvers, die zich zeiven hadden laten misleiden de bevoegdheid om anderen in de waarheid te leiden, ook dan wanneer zij, laat het zijn, de diepzinnigste en troostvolste stellingen in den vorm van een wonderverhaal gekleed hadden, altijd waren die stellingen uit den geest dei-stellers geput, en alzoo hadden zij geen grooter recht op erkentenis, dan waarop elk verstandig mensch voor de uitkomsten van zijn eigen denken aanspraak maken mag.

-ocr page 39-

DE WONDEKEN IN HET NIEÜWE TESTAMENT. 27

Hoe dit zij, zoo men het geloof aan het wonder en daarmede het gezag der Schrift moest prijs geven, zou dit niet zonder de hoogste schade kunnen geschieden. Immers al is het toe te geven, dat bii den mensch een vertrouwende blik, op de wereld, die hem omgeeft, geslagen, en aan grondig denken gepaard, eene verwachting van geluk en onsterfelijkheid kan werken, — toch is het maar al te waar, dat het gros der menschen met de kindsheid het vermogen verliest om zich gansch onbezorgd en alsof het genot geen einde kon nemen, aan het leven over te geven. Later zoekt men de kracht in zich zeiven, en bespeurende dat men ze daar niet vindt, komt men tot het besluit, dat het leven moeitevol en de dood zeker is, terwijl alle waarborg voor een voortbestaan, hoedanig dan ook, ontbreekt.

Wanneer zulken, aan geluk en hoop afgestorven menschen de waarheid, dat er voor hunne kwalen genezing bestaat en met den dood hun leven niet te niet gaat, voor de zinnen getoond kon worden, zoo zouden zij wel moeten aannemen wat zij niet kunnen gelooven. Eene zinnelijke openbaring nu van het voorwerp des voor ons geluk onmisbaren geloofs, met één woord het wonder, is aannemelijk. Immers is het wonder geenszins iets, aan den gewonen gang en het bestendige wezen der dingen vreemd: integendeel, het wonder is niets anders dan eene openbaarwording van hetgeen altijd daar is.

Tegen het gevoelen nu, dat datgene wat algemeen, wat altijd, wat overal voorhanden is, zich in een bijzonder feit openbaart, en alzoo het wonder mogelijk is, daartegen kan niet alleen geen grond van bedenking bestaan, maar die stelling is zelfs noodwendig aan te nemen.

Wat zich in eenig organisme als een bijzonder orgaan voordoet, moet niet geacht worden met en door dat orgaan eerst

-ocr page 40-

DB WONDEREN IN HET NIEUWE TESTAMENT.

28

tot stand te komen: integendeel, de werking, die in dat bijzonder orgaan zetelt, was in het organisme van den aanvang aan voorhanden : slechts heeft, waar zulk een bijzonder orgaan bestaat, die werking zich met zulk eene krachtdadige wilsbe-paling, als het ware, samengeraapt, dat zij zich een' bijzonderen openbaringsvorm heeft geschapen. Niets ivordt, niets treedt als bijzonder bestaan in het licht, wat niet reeds was. — Zeggen de natuurkundigen, dat de stof niet vermeerdert noch vermindert, maar dat de voorraad van den aanvang voorhanden was en geene aanwinst zal bekomen, zoo zeggen zij metterdaad niets anders, dan dit, dat de werking, van welke de stof immers slechts de waarneembare vorm is^ van den aanvang daar is. Zoo is, om een voorbeeld te gebruiken, het dierlijk oog eene openbaring van die eigenschap der dingen, waardoor het Heelal voor hen open ligt en zij den weg in de ruimte weten. De polyp weet ook zijnen weg; doch bij den polyp noemen wij dat vermogen gevoel, tastzin. Zelfs de planten en de zoogenaamde onbezielde stoffen weten haren weg om haar voedsel uit lucht en bodem te rapen, of chemische verbindingen aantegaan en cristalvormen aan te schieten ; slechts doet zich daarbij geen orgaan voor, hetwelk aan het organisme of de materie vooraf den weg wijst. Ook het voorwerp van het oog bij dier en mensch, met name het licht, is zelf in geenen deele iets, dat niet algemeen voorhanden zijn zou, integendeel, het licht is eene trilling, eene golving, gelijk elke wederom aan andere gewaarwordingen ten grondslag liggende beweging; het licht is niet iets bijzonders in de schepping: alles is licht, het licht schijnt overal, tot in de duisternis toe, maar het oog is het voortbrengsel eener determinatie des subjekts, waardoor het zekere trillingen binnen de grenzen eener zekere schaal waarneemt.

-ocr page 41-

DE WONDEREN IN HET NIEUWE TESTAMENT. 29

Wel nu, zoo de volheid van alles van den aanvang af aanwezig is, en in de schepping de strekking bestaat om het algemeen voorhandene in een bijzonderen vorm te vertoonen, dan is, om het wonder aan te nemen als openbaring van de alles genezende en eeuwig onderhoudende kracht, met andere woorden, van gezondheid en leven en van onmiddellijke heerschappij over de natuur, niets anders noodig dan dit, dat men het leven erkenne en de kracht des Als, de Almacht, als overal aanwezig en voor het subjekt op alle punten en in alle tijdstippen toegankelijk.

En kan het anders? Alles leeft: wat wij dood noemen, is niets anders dan de overplaatsing der kracht in een' anderen vorm; het voortleven, ook waar wij geenen dood bemerken, is een gedurig afleggen en aannemen, eene vernieuwing of verandering van den gegeven vorm. De vormende kracht, daarbij werkzaam, die de eenheid van de cellenkolonie of van het stofaggregaat uitmaakt, en van de groepen een kunstwerk, een doelmatig geheel, vormt, is de geest; en van den Geest, in wien de geesten bestaan, het ontstaan, en evenzeer van eenigen geest den ondergang te stellen, is even onzinnig als de stofontwikkeling als eenmaal niet aanwezig of haar tot stilstaan gedoemd te achten.

Leven, kracht, vrijheid, heerlijkheid is overal en is er altijd. Dat wij desniettemin den dood pijnlijk ervaren, is daaraan te wijten dat de bouwheer van ons lichaam ons bijzonder bestaan tegenover het Al wil handhaven. Dat wij perken in ons vermogen ondervinden, is het gevolg daarvan, dat wij iets anders willen, dan het Albestuur wil dat plaats hebben zal. Wie zijnen geest bij de ervaring van leed, of bij sterven, overplaatst in de kracht Gods, die rondom hem werkt, voor hem is de smart gelenigd en de dood overwonnen.

-ocr page 42-

DE AVONDEREN IN HET NIEUWE TESTAMENT.

Docli ik wil niet langer bij algemeenheden blijven en ga over tot de beschouwing van enkele wonderfeiten der Schrift. Allei-eerst het in het Evangelie gestelde hoofdwonder, den persoon van Jezus Christus.

De Evangeliën en de andere geschriften des Nieuwen Testaments noemen Jezus den Zoon Gods. Wat hebben wij daardoor te verstaan? De Zoon Gods is de eersteling der Schepping. In den aanvang is de volle kracht Gods daar, en is in beginsel alles aanwezig wat die kracht werkt. Die kracht nu, dat beginsel, is de Zoon Gods. Om den Zoon Gods te ontkennen, zou men moeten ontkennen, dat de Schepping bestaat, ontkennen, dat zij haar bestaan aan eene wetende kracht te danken heeft. Wie ontkent, dat de wereld haar bestaan aan eene wetende kracht te danken heeft, ontkent zijn eigen weten: want, zoo geen weten in de wereld bestaat, hoe zou het in hem bestaan? Wie den Zoon Gods loochent, loochent het onloochenbare; hij loochent, ik herhaal het, het bestaan der Schepping. Niet dat de Zoon Gods de Schepping zijn zou; maar de Schepping is Gods werk en het zijne. Doch, zal men zeggen, de Schepping is onvolkomen, verwoesting en dood heerschen er, de denkende geest gevoelt er zich onbevredigd. Juist! de denkende geest gevoelt er zich onbevredigd! Waaraan dit te wijten is, wij hebben het zoo even gezien ; het bestaan hetwelk hij uit God heeft en in God behoudt, in zich zeiven wanend te hebben, en het tegen God willende handhaven, heeft onze geest een pak, hem te zwaar, te dragen, eene onlosbare schuld te voldoen, en wat medewerking en vernieuwing is, ervaart hij als belemmering en verdelgende kracht. De eigenwillige geest erkent zijnen oorsprong niet; hij is in zijn beginsel niet gebleven, en terwijl de Schepping in den Zoon Gods eeuwig Gode opgedragen en

30

-ocr page 43-

DB WONDEEBN IN HET NIEUWE TESTAMENT.

toegebracht blijft, en zich in eene onafgebroken harmonie verblijdt, heeft zij daarentegen voor de booze beschouwing van dien geest schoonheid en orde verloren, en spoedt zij ten ondergang.

Maar nu schijnt het Evangelie te spreken van den Zoon Gods als op deze aarde nedergedaald en mensch geworden, in een bepaald tijdsgewricht, om daardoor de in haren oorsprong niet gebleven wereld tot God terug te brengen en zoo doende iets uit te werken wat zonder dat achterwege zou gebleven zijn. — Zulke stellingen doen zich voor als ongerijmd. Is Gods Zoon de eeniggeborene, dat wil zeggen, die zijne wedergade in het Heelal niet heeft, omdat Hij alleen het Heelal omvat, dan is Hij niet op een zeker tijdstip op aarde nedergedaald, maar dan was hij van den aanvang en is hij tot aan het einde op de aarde; dan vervult Hij in de aardschepping hetzelfde werk, dat Hij in alle werelden vervult. Gelijk een en dezelfde kracht den ganschen sterrenhemel beheerscht, zoo is de Zoon Gods voor het Heelal in al zijne deelen wat Hij voor de aarde is, en de voorstelling van eene weergalooze betrekking van den Zoon Gods tot deze aarde alleen, mag vervallen. — Is nu de Zoon Gods in dien zin met en onder ons, dan hebben wij slechts, zoo als wij werkelijk zijn, ons in Hem levend, één met Hem te gevoelen, ons bloed, zoo als het werkelijk is, als Zijn bloed, ons vleesch als Zijn vleesch te erkennen, aan ons zeiven te ontkomen, ons in Hem gevonden te hebben, om met Hem het voorwerp der liefde Gods des Vaders, in Hem verzoend, met Hem van eeuwig leven verzekerd te zijn.

Doch wanneer wij ons nu herinneren, hoe het de Wet der Schepping is, dat, wat algemeen en in het algemeene aanwezig is, zich in een bijzonder orgaan openbaart, en in elk hooger

31

-ocr page 44-

32 DE WONDEREN IN HET NIEUWE TESTAMENT.

organisme een leidend orgaan aan het licht komt, dan zullen wij reeds van voren aannemen, dat in het groote lichaam der menschheid de Zoon Gods, die in allen is, ergens bij uitnemendheid openbaar moet worden of geworden zijn, niet omdat die kracht er eerder of elders niet was, maar juist omdat zij in het geheele lichaam was en is.

Dat nu is in Jezus van Nazaret geschied.

Hij was een mensch, maar een mensch, die de eigenwilligheid, welke van het deelgenootschap aan de kracht Gods uitsluit, zoo volkomen had afgelegd, dat hij geen ander leven in zich vond, dan het leven Gods, en alzoo zeggen kon: ik en de Vader zijn één; ik ben het Leven der wereld. — In plaats van aanmatiging is deze verklaring de proef der vol-strektste zelfverloochening: want, zal een mensch zulk eene verklaring van zich zeiven kunnen afleggen, dan moet zijne eigenheid geheel te niet gedaan zijn. Het Goddelijke in zich te erkennen, schijnbaar Godslasterlijke aanmatiging, gelijk het was in de oogen van het Sanhedrin, is de daad der hoogste zelfverzaking.

Zoo begrijpen wij den persoon van Jezus. Ware hij in ons oog eene uitzondering, erkenden wij niet, dat hij vertoont wat in den mensch is, en eene macht openbaart, die den menschen gegeven is, wij zouden niet in hem gelooven. Maar nu wij in hem zien, wat wij niet miskennen kunnen, wanneer wij niet blind zijn, nu nemen wij hem aan. Zoo iemand Jezus niet aanneemt, het is dat hij niet erkent wat zijne verschijning beteekent.

En zoo kan ik ook alles gelooven wat van hem geschreven staat.

Is hij de waarborg van het onloochenbare feit dat de wereld niet buiten God omgaat en de toegang tot God niet

-ocr page 45-

DK WONDEREN IN HET NIEUWE TESTAMENT.

afgesloten is ; dat al wat in en aan ons leeft, niet door onzen wil en toedoen bestaat, maar metterdaad van boven komt; zijn zijne uitspraken dat God met zijne volle macht in hem woont, waarheid, — dan heeft het niets bevreemdends, zoo dit alles met sprekende teekenen, aan hem geschied, met daden, door hem verricht, openbaar wordt. Want, nogmaals, wat is, moet blijken; wat bestaat, openbaart zich niet alleen in bet algemeene, maar ook in iets bijzonders.

Alle geboorte is uit God, en slechts doordien wij ons laten dunken, dat wij heerschen binnen een eigen gebied, meenen wij dat de geboorte eens menschen van den wil des mans afhangt. Deze waarheid is uitgedrukt in hetgeen wij van Jezus' bovennatuurlijke geboorte lezen. Zij staaft's menschen hemelsche afkomst en kenmerkt zijne aardsche herkomst als schijn en waan; zij staaft een onloochenbaar feit, en zoo het eeuwige feit bestaat, hoe zouden wij dan tegen de bijzondere openbaar wording van dat feit bezwaar kunnen hebben? Het hoe van dit bijzondere feit kan ons onverschillig laten; het onbescheiden na te gaan is het werk van dengenen, die niet vat wat het teeken zeggen wil en in het teeken zoekt wat het wezen hem niet gegeven beeft, of het teeken wil loochenen, omdat hij onbekwaam is het wezen aan te nemen.

Bij Jezus' geboorte, lezen wij, vertoonde zich de hemel geopend en Engelen juichend en zegenend nederdalend. Dit gelooft men dan alleen, wanneer men erkent, dat de hemel nimmer gesloten is, dat waar wij domme natuurkrachten meenen te zien, met verstand begaafde Machten, handlangers van God zeiven, aan het werk zijn, heerlijkheid over de schepping verspreidend en den mensch genade verzekerend. Wanneer die nacht in Bethlehem's velden te beduiden had, dat toen een enkel maal de hemel geopend is geworden, daar hij anders

3

33

-ocr page 46-

DE WONDEREN IN HET NIEUWE TESTAMENT.

34

altijd gesloten is; dat toen eens de Engelen in 's menschen lot gedeeld hebben, — dan predikt die vertooning ongeloof, leerende dat in ons dagelijksch leven de hemel gesloten is en de mensch in zijn gewonen doen van de deelneming der hemellingen is verstoken. Neen! dat teeken bij Jezus' geboorte is eene openbaarvvording van hetgeen altijd is, van eenen den menseh nimmer falenden zegen. Het hoe, wederom, doet niets ter zake. Aan de zinnen der herders is vertoond wat het wezen en, als het ware, de ondergrond der natuurlijke dingen is. Is dat wezen zoodanig, hoe kan het dan vreemd zijn, dat zulks ook in een bijzonder geval uitwendig waargenomen is?

En ook de teekenen, door Jezus zeiven verricht, wat ver-toonen zij anders dan wat is, wat niet een enkel maal bestaan heeft, maar steeds daar is; die vertooning, een enkel maal geschied, was daar; omdat wat zij vertoonde, nimmer ontbreekt. Gewoonlijk wanen zij, die geloovigen heeten, dat heil en leven door Jezus' doen en lijden aangebracht is, terwijl, omgekeerd, Jezus' verschijning en zijn handelen hunne verklaring vinden in het eeuwig bestaan van dat wat hij aan het licht heeft gebracht. — De mensch is heer van den Sabbat; voor den mensch blijft er eene ruste over. — Ziedaar uitspraken, welke beduiden, dat de mensch, in weerwil van den rusteloozen arbeid hier beneden, bij God geplaatst is in het eeuwig middelpunt der dingen, hetwelk, naar Pascal's uitspraak, overal is; het minste dat de mensch als heer en meester vrij verricht en schept, is een blijk, dat hij deelt in de kracht, die in dat rustend middelpunt woont; alle mach': is almacht, dat is, zonder éénheid met de Almacht is er geene macht denkbaar. Wij gevoelen, het is waar, de perken van onze macht, maar het is omdat wij meer zouden willen ver

ft

-ocr page 47-

de wonderen in het nieuwe testament. 35

richten, dan het oogenblik ons te verrichten geeft: wie zich binnen die perken bevredigd gevoelt, oefent eene volkomen heerschappij over hetgeen hem ten dienste staan moet tot zijn doel; hij behoeft niet meer; iets meer zou de maat overschrijden, hem afleiden en juist daardoor zijn vermogen verminderen. „Behagen,quot; zegt goethe,

„Behagen schaut nicht vorwarts, niclit zurück, ünd so verewigt zich der Augenblick.quot;

dat is, zoo hebben wij de eeuwigheid, de oneindige macht, in het oogenblik. Aan hem, die met en in hetgeen hij is en vermag, voldaan is, komt de geheele wereld toe.

Zoo dan de mensch steeds in de Almacht deelt, en wanneer hij dit anders ervaart, zulks daaraan te wijten is, dat hij zijnen eigen wil niet volkomen aan den eisch van het oogenblik vermag te onderwerpen, hoe zou het ons dan vreemd kunnen dunken, dat de mensch Jezus in bijzondere daden 's menschen macht vertoond heeft. — De mensch, deelend in de almacht en alzoo de elementen beheerschend, — het door den storm gehoorzaamd bestraffend woord van Jezus predikt het ons. — De mensch, door geen dood in zijn bestaan beperkt, maar op de stem des Zoons Gods, die eeuwig door de Schepping klinkt, herlevend, — de opwekking van Lazarus doet het ons erkennen. En dat ook de booze geesten die stem, hoezeer onwillig, hooren, en niets uitrichten, dan wat in Gods schepping voegt, het blijkt daaruit, dat zij Jezus' woord gehoorzamen, ten teeken dat zij, ook waar geen bijzonder machtwoord spreekt, aan hooger orde ondergeschikt zijn.

Is nu elk wonder, in plaats van een buitengewoon, buiten wet en regel tredend iets te zijn, een aan het licht treden van het gewone, algemeene en noodwendige, slechts voor den

-ocr page 48-

DB WONDEREN IN HET NIEUWE TESTAMENT.

36

stompen zin en de zucht om in eigen beperktheid het al te zien en te vinden, verborgen, — het blijkt uit geen wonderfeit duidelijker dan uit Jezus' opstanding. Volgens onze beschouwing moet zij dit leven als een leven uit de dooden doen erkennen. En inderdaad is alle waren leven niets anders dan een leven, gewekt uit dien dood, waarin alles verzonken is, voor zooverre het den band met den eenigen oorsprong des levens losgemaakt gevoelt. Juist omdat God in alle wezens zonder mate woont, vermag ieder wezen zich zelfstandig, als ware hij een God, te gevoelen. Maar dat zelfstandig bestaan van den mensch, die niet met opoifering van eigen zin in Gods weg wandelen wil, is het ware leven niet; het is een aangematigd leven; zijne onafhankelijkheid is waan, zijn wezen leugen: de ongelukkige, die het leidt, gevoelt het zelf, daar zijn streven en zijn uitzicht telkens, als het ware, in plaats van een openen effen weg, een blinden muur ontmoet, — en het einde is de dood. üit dat bestaan moet er een opstaan plaats hebben, opdat het ware leven hervonden worde. Alzoo is dit leven, in zooverre het een waar leven is, een opstandingsleven, een leven uit de dooden, en dat Jezus opgestaan is, verkondigt en vertoont dit algemeene, nimmer afwezig feit, het wezen der wereld, de wezenlijke natuur der dingen. Van daar dat Jezus voorkomen en wijze van bestaan na zijne opstanding in niets onderscheiden is van hetgeen het was vóór zijnen dood. Zijn lichaam getuigt niet van eene aireede verheerlijkt bestaan; integendeel, het draagt de teekenen zijner marteling; hij eet met zijne discipelen brood en visch ; hij wordt erkend aan zijne gewone eigenaardige manier bij het breken des broods. Ware de zaak anders te begrijpen, hadde zij eene andere beteekenis, iets gansch anders zou ons van den opgestanen Jezus overgeleverd hebben moeten worden. Neen! in het

-ocr page 49-

DE WONDKBEN IN HET NIEUWE TESTAMENT. 37

leven, in ons leven, in alle leven moeten wij het opgestane leven, een leven uit de dooden erkennen. Wie de opstanding van Jezus zegt te gelooven en in haar geen eeuwig noodwendig, algemeen wereldfeit erkent, gelooft inderdaad de opstanding uit de dooden niet, maar hij houdt zich vast aan een dood feit; hij zoekt metterdaad, terwijl hij zegt in den opgestane te gelooven, den levende onder de dooden.

Wanneer echter de zaak dus te beschouwen is, hoe zullen wij dan ontsnappen aan het oordeel van Hymenaeus en Phi-letus, die streng gewraakt worden, omdat zij zeiden, dat de opstanding aireede geschied was !) — Ik antwoord. Keeds de mogelijkheid, dat er een dergelijk gevoelen in de eerste tijden ontstaan kon, bewijst, dat er in de ware opvatting der opstanding aanleiding tot een dergelijk gevoelen moet geweest zijn, eene aanleiding die niet bestaat, waar Jezus opstanding als een feit op zich zelf, alleen aan hem geschied, wordt aangemerkt. Het is hiermede gelegen als met het zoogenaamde Pantheïsme. Inderdaad is God Alles. Paulus zegt het met het eigen woord; doch wanneer ik nu, op grond van die waarheid, mij zelf tot God maak, en stel dat mij alles vrij staat; dat ik onstrafbaar handelen kan en doen wat mijn lust mij ingeeft, dan is mijne stelling: God is Alles, blasphemie geworden. — Immers wie blasphemie spreekt, spreekt eene waarheid uit, maar hij heeft die waarheid misbruikt. — Erken ik, daarentegen; God is Alles, na mijn eigen bestaan verloochend te hebben, in alles God erkennende, juist omdat ik mij in mij zeiven niets acht en besef, dat ik, iets buiten God stellende, dit iets tot alles en God tot niets

1) II. Tim. 2 : 18.

-ocr page 50-

38 DE WONDEREN IN HET NIEUWE TESTAMENT.

maak, dan is de belijdenis: God is Alles, in plaats vau eene gruwelijke ketterij, onder den naam van Pantheïsme gewraakt, veeleer de uitdrukking van het noodwendig en eenig zaligmakend geloof. — Ook die verklaring van Hymenaeus wordt 2) blasphemie genoemd; want, wordt de ware stelling: alle ware leven is een leven opgewekt uit de dooden, door mij in dier voege misbruikt, dat ik mij alles veroorloofd acht, bewerende dat de dood geen vat meer op mij heeft; dat, hoe ik mij ook gedrage en mijnen lust involge, niettemin het leven in dezen ellendigen staat, en juist in dezen staat van ellende en zonde, gegeven is, — zoo heb ik, met Hymenaeus en Philetus, aan het geloof schipbreuk geleden en de waarheid verkeerd. Maar is mij de uitspraak: Christus is opgestaan, de hoogste opvatting des levens als uit God uitgegaan en tot God wedergekeerd, zoodat ik mij in dit leven afgestorven moet betoonen en reeds hier de dingen, die boven zijn, moet betrachten en niet die beneden zijn, zoo is de stelling: het leven is een leven opgewekt uit de dooden, ik ben overgeplaatst uit den dood in het leven, de uitspraak van het zaligmakend geloof. — Ook de stelling: voor alle zonde is genade en volkomen verzoening aangebracht, ja, de vermenigvuldiging der zonde maakt de genade overvloediger, ook deze stelling schijnt een vrijbrief tot zondigen, evenzeer als de leer, dat de opstanding in den blijvenden vorm dezes levens gegeven is, en dat wij, begraven in den doop, van stonde aan tot het eeuwige leven zijn opgewekt. Ziet nu, hoe Paulus zich tegenover die stellingen gedraagt. Hij waarschuwt tegen het misbruik met de verklaring: niet dat ik het aireede gegrepen heb;

2) I Tim. 1, 20.

-ocr page 51-

de wonderen in het nieuwe testament. 39

hij noemt zich, daar hij gemeend had in de handhaving dei-Israëlitische wet Gods zaak bij uitstek boven allen te handhaven, den grootsten der zondaren; hij gevoelt zich een ellendig mensch, daar hij klaagt: wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods. De wereld ziet hij verzoend, de geringsten en schuldigsten erkent hij als verlosten, maar voor zich zeiven acht hij de verlossing niet verkregen, dan bij de volslagenste en gedurige vernietiging zijner zelfheid. Zijne leerlingen noemt hij heerschers en gebieders, maar zich zeiven acht hij aller knecht; wij, zegt hij, dragen Jezus1 doodsstaat in ons lichaam, opdat ook Jezus1 leven in ons sterfelijk vleesch openbaar worde: zoodat, voegt hij ér bij, de dood in ons, maar het leven in u zijne kracht aan den dag legt 1) . . . . De dood in ons! inderdaad, is dit leven een leven uit de dooden, zoo is het evendaarom waar, dat wij hier op den rand van het graf wandelen, waarop wij ons staande te houden hebben, ons zeiven ieder oogenblik aangrijpende om niet daarin af te storten. De dood, de onderwereld, de hel volgt ons op de hielen; zij gaapt ieder oogenblik en overal onder ons. Even dwaas als de waan dat de hemel een afzonderlijk zalig oord in het heelal zou zijn, als of met God de gansche Schepping niet overal de hemel ware, — even dwaas en rechtmatig bespot is de meening, dat er ergens eene bijzondere hel zou te vinden zijn. Neen! wij zweven, waar wij zijn, tusschen dood en leven, op een uiterst smal pad, zoo als senega het uitdrukt; als eenmaal Aaron, staan wij allen tusschen de levenden en de dooden. Van God afgekeerd ons zeiven zoekend, aan zinnelijke lusten toegevend, den

1

II Cor.

-ocr page 52-

40 DE WONDEREN IN HET NIEUWE TESTAMENT.

dieren gelijk, al wat gemeen is 's merschen eigenlijke natuur achtend, misbruiken wij, zoo lang het gaat, wat ons van het leven gegeven is; maar de wereld des doods is ons rijk, het graf ons verblijf. Doch naar God gekeerd, ons zeiven verloochenend, de liefde betrachtend, alle dingen geloovend, het hoogste van den mensch denkend, Gods natuur in hem erkennend, zijn wij in den hemel overgeplaatst, en, leggen wij eenmaal in het graf dit leven af, zoo zijn wij verzekerd, dat wij dadelijk datgene grijpen zullen, waarnaar wij hier gejaagd hebben, of liever, dat wij gegrepen zijn en door almachtige armen opgevangen zullen worden, om in heerlijker werkkring te worden overgeplaatst.

üit welk een oogpunt verschijnt ons bij deze beschouwing het streven dergenen, die meenen door afzondering van wereld en öngeloovigen eene Kerk in stand te moeten houden! — De waarlijk ingewijde zondert zich zeiven, als in zich zeiven verloren, af van de wereld, die hij met al wat in haar is, en met allen, die op deze aarde leven, als met God van eeuwigheid verzoend erkent. De wereld in den ongunstigen zin, is alleen in zoo verre de boosheid zelve, als wij ze genieten willen tot voldoening van eigen lust, en er in heerschen willen tot de zegepraal van eigen denkbeelden, al waren die denkbeelden, zoo mogelijk, de waarheid zelve, ons door een uit den hemel gekomen Engel geopenbaard. Voorzeker, wie, aan de dingen die beneden zijn, ontkomen, de dingen zoekt, die boven zijn, hij wil op aarde Gods werk werken. Maar Gods werk ivordt gewerkt; niets anders dan Gods werk komt immer tot stand. Wat is dan voor den zoodanigen Gods werk op aarde? Blijkbaar is zulks de liefderijke behartiging der belangen van hen, die hem de naasten zijn en die hij toch zich zeiven niet gegeven heeft, maar die God

-ocr page 53-

DE WONDEREN IN HET NIEUWE TESTAMENT. 41

hem heeft toevertrouwd. Doen enkelen dit ééne, zoo vinden die enkelen elkander van zelf. en eene gemeente heeft het aanzijn. Wil men op andere wijze eene gemeente stichten, zoo sticht men een eigen werk, waar men het Booze noodwendig binnensluit. Zoodra een rjveraar de wezenlijke waarheid inziet, voelt hij zich, als Paulus in 't oogenblik zijner bekeering, de wapenen uit de hand geslagen.

-ocr page 54-

DE ZOON DES MENSCHEN IN DEN HEMEL.

In het voorgaande betoog heb ik bedoeld, de beteekenis van den Zoon Gods te verklaren, als in de wereld en op de aarde bestaande, en overeenkomstig die wet der schepping, welke de kracht, die in het geheel is, zich een bijzonder orgaan doet vormen, in Jezus van Nazaret geopenbaard.

Met die beschouwing is echter niet alles uitgesproken wat den persoon van Jezus betreft. Integendeel, merken wij omtrent hem niets anders op, dan wat .vij daar medegedeeld hebben, zoo bestaat hij slechts voor ons wijsgeerig denken: de erkentenis des Zoons Gods, als door wien de wereld geschapen is, heeft eene algemeene waarheid tot inhoud, die als alle algemeene waarheden slechts voor ons verstand bestaat, en al erkennen wij in Jezus dien Zoon Gods, in een' enkelen persoon verschenen, op dezen persoon hébben wij nog niet zoo dadelijk eene bijzondere betrekking.

Het standpunt, door dengenen ingenomen, die in Jezus niets anders erkent, wordt in de Evangeliën voorgesteld door Johannes den Dooper.

-ocr page 55-

DB ZOON DES MENSCHBN IN DEN HEMEL.

Johannes de Dooper is een profeet: grooter profeet is er niet; hij weet van het koningrijk der hemelen; ja, van dat koningrijk erkent hij de nabijheid; hij getuigt van een' grooteren dan hij zelf, van eenen, die de zonden der wereld wegneemt en deze orde der dingen voleindigen zal; hij weet, dat die persoon aireede op aarde is, maar wie die door hem zeiven aangekondigde was, zou hij niet weten, voordat hij den Geest van boven op hem zou hebben zien nederdalen, en steeds is hij niet volkomen zeker omtrent zijne identiteit. Dat is geen ongeloof: verre van daar; maar het is gemis aan betrekking op een bepaalden persoon, in wien de verwachting vervuld gezien wordt. Zijn standpunt is door hooge zedelijkheid gekenmerkt, en de ontwikkeling eener groote zeggenskracht, getuige Apollos, is daar bij mogelijk. Maar het geeft niet genoeg.

Inderdaad, genoeg is het niet, de toekomende eeuw als zeker, en de kracht dier eeuw als in de menschheid aanwezig te erkennen: dat alles is nog maar verstandelijke overtuiging, en het geeft geen vollen troost; het komt daarbij nog te zeer op geestkracht aan en de zwakke menschelijkheid vindt daarbij geen' genoegzamen steun. God bewoont een ontoegankelijk licht; niemand heeft ooit God gezien. Een wezen, ons gelijk, buiten ons, hebben wij noodig, aan wien wij ons hechten kunnen, en in wien wij al onze behoeften vervuld kunnen zien.

Wel nu, die Jezus van Nazaret, in wien wij den in het Al wonenden en werkenden Zoon Gods bijzonder geopenbaard erkennen, is niet eene bloote vertooning, een toonbeeld van eene algemeene waarheid, van een wereldfeit, neen! hij heeft een onuitwischbaar karakter; hij bestaat persoonlijk voort, en oefent eene blijvende kracht; gelijk hij werkte bij zijne omwandeling op aarde, zoo houdt zijne werking aan. Dus kan

43

-ocr page 56-

DE ZOON DBS MENSCHEN IN DEN HEMEL.

het niet twijfelachtig zijn, wien wij als den Verwachte moeten erkennen, wien wij ons hart hebben te schenken, op wien wij voor al onze nooden volkomenlijk hebben te vertrouwen.

Daar 's menschen persoonlijkheid een beginsel is en geen resultaat: — want niets kan oorspronkelijkers gedacht worden, — zoo is zij geen voorbijgaande vorm van bestaan. Persoonlijkheid is een zich voelend wezen in het oneindig Geheel. De Oneindige is in elk deel geheel en met zijne volle kracht aanwezig. Slagboomen zijn er geene in de schepping, dan die de verkeerde zin van den mensch opricht; elk punt der schepping is in onafgebroken samenhang met het Al, en het Al kan zich in elk punt volkomenlijk betuigen, elk punt tot het Middelpunt verheffen. Alzoo kan geen stip der schepping vergaan: er is geen grond denkbaar, waarom de minste stip, die immers tegen het Al vermag op te wegen, eerder vergaan zou dan het Al. Zien wg dan den persoon zijn lichaam ontvallen, in dit lichaam had zijn van boven gekomen geest slechts eene tijdelijke woning bekomen, en hij vindt zich terug in de hemelsche woonstede, die reeds voor hem is toebereid, hoezeer in onze sfeer evenmin waarneembaar, als de hooge gestalte en de schoonheid eens menschen waarneembaar is voor het oog van het insekt aan onzen voet. En de persoonlijkheid blijft met het karakter en het vermogen, hetwelk zij hier beneden ten toon spreidde.

De gestorvenen openbaren zich wel is waar niet in deze wereld der levenden. Er zijn er, die onoverkleed zonder eigen woonstede blijven omzwerven; zoo dezulken trachten zich onder de op aarde levenden te doen vernemen, doen zij het op uiterst gebrekkige wijze; maar de hooge geesten laten het woord aan het Wereldbestuur, dat welsprekend genoeg is

44

-ocr page 57-

DE ZOON DES MENSCHEN IN DEN HEMEL.

om de stem van mensch of geest overbodig te maken, en zij zwijgen: al waren zij begaan met het lot der achtergelatenen. zij weten, dat al stond er iemand op uit de dooden, zijn woord niet zou baten.

Wat nu waar is ten aanzien van eiken mensch, dat hij, gestorven, blijft die hij was, is ook waar, ten aanzien van den mensch Jezus, in wien wij den Zoon Gods, den wereldschepper, God zeiyen, als in zijn eigenen, bijzonderen verschijningsvorm in de menschheid hebben zien werken. Wat hij was hier op aarde, de toevlucht der ellendigen, de genezer der kranken, de heeler der gebrekkigen, de opwekker uit den dood, de vergever der zonden, de gebieder over de elementen, dat is hij gebleven: hij blijft werken in de sfeer, waarheen hij is opgevaren, aan het roer der schepping, op den troon, waarvan bevelen uitgaan, tegenover welke zich geene ongehoorzaamheid kan laten gelden. En is hij hier beneden gebleken het toppunt, het hoofd der menschheid, die één lichaam, ééne plant is, te wezen; omvat wat het hoofd verricht, het geheele lichaam, dan heeft hij wat hij verricht heeft, verricht voor ons. En is lijden de weg tot het ware onvergankelijke leven; moeten wij geduldig verduren wat in dit lichaam en in deze bedeeling geschiedt, en heeft Jezus Christus, die allen omvat, dezen plicht in uitnemende mate vervuld, dan is ook al wat hij geleden heeft, voor ons ondergaan; dan heeft hij de groote taak voor ons volbracht, en wat wij schuldig waren voor ons betaald; dan zijn wij verlost door zijn bloed.

Maar nu het rechtstreeksche bewijs, dat Jezus in hooger sfeer voortbestaat en op dezen lageren kring blijft werken ? — Heeft hij in de dagen zijns levens op aarde in zijne wonderen rechtstreeksche bewijzen zijner macht gegeven, zoo mochten

45

-ocr page 58-

DE ZOON DBS MENSCHBN IN DEN HEMEL.

ook geene rechtstreeksche bewijzen uit den hemel, geene teekenen van zijn voortbestaan en voortwerken ontbreken.

Deze bewijzen zijn de zinnelijk waarneembare uitstorting van den Geest op het Pinksterfeest, de geestelijke werkingen bij de eerste geloovigen,en de wonderkracht in de Apostelen werkende, door dezen als de werking van Jezus in hen erkend. — Wie op het standpunt van Johannes den Dooper staat, en alleenlijk van den doop van Johannes weet, wie alzoo den zoon Gods niet juist in den persoon van Jezus op aarde geopenbaard erkend heeft, hij kent hem ook niet als gevaren ten hemel en van uit den hemel werkend; veel min kan hij zijne werking van daar op bijzondere wijze ervaren. Maar wordt hem deze erkentenis bijgebracht, zoo kan ook hij in geestelijke werkingen aan zijnen persoon de werkelijkheid van Jezus' hemelsch bestaan vernemen.

Hoedanig waren de werkingen van den Geest? Eensdeels openbaarde hij zich, gelijk in de Corinthische gemeente, in woordklanken, die van verrukking en vervoering getuigden, maar kwalijk verstaanbaar waren voor oningewijden ; doch anderdeels, en dit was het onafwijsbare, onberispelijke teeken, in het spreken van andere talen, in diervoege dat de vreemdeling uit den mond van den bezielden spreker zijne eigene taal vernam. Dus doende bewees de Geest van Christus te huis te zijn op het gebied van het echt menschelijke. Wat toch is in meerdere mate de schepping, het werkstuk van den mensch, dan de taal? Laat zich de Geest daarmede in, voegt hij zich naar onze taal, gebruikt hij ze zelve, zoo bewijst dit, dat de mensch, zoo als hij is, en zoo als hij denkt en handelt en in wat hij schept met en door de taal, niet van den Geest Gods verlaten is, en dat wat hij schept, in gemeenschap met dien Geest tot stand komt. Wat de mensch uit-

46

-ocr page 59-

DE ZOON DES MENSCHEN IN DEN HEMEL.

richt en schept op aarde, de gansche geschiedenis, door den mensch gemaakt, — is geen ijdel werk; 's menschen geest is de eeuwige Geest van Christus; zijne werken bestaan in het oordeel, hetwelk ieder oogenblik in dit leven, dat een gestadig sterven is, wordt voltrokken; zijn geest is onderpand en zegel van wat eeuwig heerlijk bestaat: de Geest is de Heilige.

En zoo hebben wij van zelf het antwoord op de vraag: waarom hebben die werkingen van den Geest niet aangehouden? De Geest, de Heilige Geest is er, al blijkt zulks niet in buitengewone werkingen: hij is er voor het geloof, in onze gewone, onze zwakke, onze zondige alledaagsche werken. — Gesteld eens, die buitengewone werkingen hadden aangehouden. Dan ware er een erkenbaar teeken gebleven, dat dezulken aanwees, die mochten gelden als mannen Gods, tot gezag geroepen. Dit nu mocht in geenen deele het geval worden. — Waar de Apostel Johannes als kenmerk der uit God geborenen de belijdenis stelt, dat Jezus de Christus is, geeft hij daarmede te kennen, dat men geen' anderen Christus moet zoeken noch verwachten, noch willen vinden, noch meenen gevonden te hebben, hetzij in een persoon, hetzij in eene inrichting: onze Christus, zegt hij, is Jezus, en deze is in de hemelen. Hij zegt hetzelfde als wij uit Jezus' eigen mond vernemen: „zoo iemand u zegt: zie! hier is de Christus, of zie! daar is hij, zoo gelooft het niet.quot; Zelfs zoo lang Jezus op aarde wandelde, wilde hij niet, dat zijn persoon en zijn handelen als iets buitengewoons werd aangemerkt: hij verbood aan zijne wonderen ruchtbaarheid te geven. Wie hem als den Zoon van God wereldkundig maken en dit zijn karakter uitschreeuwen, het zijn de daemonen; maar Jezus laat het hun niet toe. Den Zoon Gods op aarde als met den vinger aan te willen wijzen is een daemonisch werk. De ware geloovige heeft zijnen

47

-ocr page 60-

DE ZOON DES MBNSCHEN IN DEN HEMEL.

Heer in den hemel en niet op de aarde; hij is burger in den hemel, en op aarde zoekt hij, als Christen, geen burgerschap, geen bijzonder gebied, geen1 eigen staat; hij neemt met den aardschen burgerstaat voor lief; in de algemeene aardsche bedeeling, zoo als zij is, ziet hij Gods werk en geene taak acht hij in zijne betrekking tot de naasten zich opgelegd dan om aan hen de plichten van mensch en medeburger te vervullen. Dit was de groote verzoeking, aan welke de eerste belijders des Christendoms bloot stonden, dat zij eene ver-eeniging zouden willen stichten, waar binnen de Zoon Gods in onderscheiding van de wereld vertegenwoordigd zou heeten, eene vereeniging, die uitsluitend het lichaam van Christus zou moeten geacht worden. Niets bedenkelijker dan het bestaan van een uitwendig merkteeken, waaraan men meent de ware geloovigen te moeten erkennen: geen uitwendig merkteeken of zijn bezit kan voorgewend worden.

Hoe licht is dit, waar het nazeggen van een geloofsformulier of het nadoen van zekere praktijken tot waarmerk gemaakt wordt! Zelfs toen er in de zichtbare werking der gaven des Heiligen Geestes een waarachtig merkteeken bestond, bracht dit eenen waarlijk geloovig geworden man in de verzoeking zich tot de bezitters van de macht der mededeeling van de gaven des geestes te wenden en zich voor geld in het bezit van dat vermogen te willen stellen. — Inderdaad, eene gemeente hier op aarde, die zich, in onderscheiding van de wereld, de verkorene des Heeren acht, kan niet zonder afval van het ware geloof bestaan, daar het geloof Gods Zoon als den Heer erkent, die, op aarde niet gezien, maar opgenomen in den Hemel, alle menschen tot zich trekt, de geheele wereld met God verzoent en zalig maakt.

Hoe droeg zich de zaak toe in den eersten tijd, toen de

48

-ocr page 61-

DE ZOON DES MENSCHEN IN DEN HEMEL. 49

Apostelen een' kring van geloovigen rondom zich vergaderden ? Van zelve sloten zich die geloovigen aanéén; zij behartigden elkanders belangen, en hielden zich zooveel mogelijk buiten wereldsche twistzaken. Maar dit alles maakte, evenzeer als elk huisgezin, geenszins eenen eigenen kleinen staat in den Staat uit. Even als in het huisgezin de ouders het beleid voeren, zoo berustte in de gemeente der geloovigen de leiding bij de Oudsten, en daar de leden der gemeente elk hunnen bijzonderen aanleg bezaten, zoo waren er Opzieners om de talenten te onderscheiden en aan elk in den dienst van den Heer der gemeente zijne taak toe te wijzen; eindelijk, daar de vermogenden hunne middelen veil hadden om den armen leden onderstand te verleenen, zoo waren er armverzorgers, bij uitstek Dienaren (diakenen) genoemd. Waar twee of drie ver-eenigd waren in Jezus naam, was, volgens Jezus' eigen zeggen, geene verdere uitbreiding noodig om van des Heeren tegenwoordigheid verzekerd te zijn. Slechts waar de eendracht door de schuld van een lid der gemeente tusschen enkele broeders verbroken was en het misverstand niet was bij te leggen, kwam een beroep op de gemeente te pas, en liet de schuldige zich zelfs dan nog niet gezeggen, zoo hield hij op als broeder erkend te worden om geene andere reden dan om het den broeder aangedane ongelijk en de daarop gevolgde onverzoenlijkheid. Afstand van ongerechtigheid, onderlinge liefde, ziedaar de eenige onbedriegelijke kenmerken ter beoordeeling of iemand werkelijk tot degenen behoorde, die in den naam van Jezus vergaderden. Van den Opziener staat niet geschreven, dat hij eene zekere belijdenis moest hebben afgelegd of zekere geestelijke gaven moest bezitten; integendeel, er wordt eene reeks van deugden opgesomd, die hem eigen moeten zijn, en voorts bescheidenheid en afkeer van strijdvoeren in

4

-ocr page 62-

DE ZOON DES MENSCHKN IN DEN HEMEL.

50

hem als vereischten opgegeven. En een eerste vereischte is, dat hij gehuwd zij. Dit ééne zegt alles. Door het huwelijk wordt men een mede handelend en mede lijdend lid der bestaande maatschappelijke orde, en dat wel, door onze kinderen en kindskinderen, voor eene onafzienbare toekomst. Zoo werd het streven naar eene bijzondere heiligheid, die zich van de wereld afscheidde, hier beneden geene tabernakelen bouwde, en voor eene hoogere orde voorgaf te leven, in den wortel afgesneden. Zulk eene dweeperij moest streng te keer gegaan worden, en het verbod om te huwelijken wordt dan ook onder de kenmerken dergenen, die van het geloof afvallig zouden geworden zijn, in de voornaamste plaats genoemd. De meening derhalve, dat Jezus' wederkomst binnen kort was te wachten, zij was een valsche waan, door Jezus zeiven, voor den ingewijde, duidelijk genoeg, bestreden, waar hij zeide, dat het tegenwoordig geslacht niet zou voorbijgegaan zijn om voor een volgend plaats te maken, of al wat hij van zijne parousie (welk woord tegenwoordigheid en geenszins toekomst beteekent) had vermeld, zou geschied wezen. Kon hij duidelijker verklaren, dat alles wat hij van zijnen dag gezegd had, geene bijzondere gebeurtenis bedoelt, maar bestaat en geschiedt bij den gewonen loop der dingen en van deze dingen den voor het zinnelijk oog verborgen ondergrond uitmaakt. In de wereld levende en niets eigenaardigs aan zich begeerende te hebben, zich door niets onderscheidende dan door rechtvaardigheid en liefderijkheid, moet de geloovige leven voor den hemel, los van aardsche banden, niet in dien zin dat hij alle banden versmaadt, maar los van de banden, die hij zich toch niet ontziet te knoopen ; los van de aarde, wier gaven, met liefde ontvangen en gebruikt, hij toch ontberen kan; al het zijne, ja, zich zeiven steeds overgevende; over-

-ocr page 63-

DE ZOON DES MENSCHEN IN DEN HEMEL.

51

geplaatst in den Hemel, waar zijn Heer is, en niets zoo zeer verafschuwende als wat hier op aarde den Heer en zijn Rijk meer bijzonder zou willen vertegenwoordigen of wedergeven. Dat verafschuwde een Paulus bovenal, hij wiens bekeering juist daarin had bestaan, dat hij opgehouden had de Kerk Gods op aarde en bij een bepaald volk te handhaven; en daarom, niet omdat hij een ascetisch bestaan wilde aanbevelen, maar juist omdat hij. Godsman, als hij was, door zich op eenige wijze te vestigen geene aanleiding tot het vormen van een kern van zichtbare Kerk mocht of wilde geven, — daarom onthield hij zich van het huwelijk en schepte hij er behagen in zoo de vervolging hem nergens eene rustige vrije verblijfplaats gunde. Maar wat dan te denken van 's Heeren woord tot Petrus ? „gij zijt Petrus en op deze petra zal ik mijne Kerk (ekklesia) bouwen, en u zal ik de sleutelen des Koningrijks der Hemelen geven, en wat gij gebonden zult hebben op de aarde, zal gebonden zijn in de Hemelen, en wat gij losgemaakt zult hebben op de aarde, zal in de Hemelen losgemaakt zijn.quot; Het antwoord is: dit wordt gezegd van eiken mensch, die belijdt wat Simon Petrus zoo even beleden had, dat Jezus is de Christus, de zoon des levenden Gods. Niet op Petrus bouwt Jezus zijne gemeente, maar op deze rots, de geestelijke altijd en overal vergezellende rots, dat is, op hem, op Christus zeiven 1), de rots, welke den naam, dat is, de ware natuur des menschen uitmaakt. Trouwens wat hier schijnbaar van Petrus alleen wordt gezegd, wordt elders 2) van de discipelen in het algemeen gezegd, en hoe weinig Simon bar Jona onfeilbaar was, bleek, daar Jezus hem al dadelijk tegemoet voerde: ga weg van mij. Satan, gij zijt

1) Cor. 10 : i. 2) Matth. 18 : 18,

-ocr page 64-

DB ZOON DBS MENSCHEN IN DEN HEMEL.

mijne ergernis, daar gij niet Gods gedachten, maar des men-sohen gedachten denkt. En de geheele uitspraak: wat gij op aarde gebonden zult hebben, zal in de Hemelen gebonden, wat gij op aarde losgemaakt zult hebben, zal in de Hemelen losgemaakt zijn, — zij geeft te kennen, dat wat de mensch hier op aarde is en verricht, met de Hemelsche orde en met Gods doen samenvalt. De vorm, die met 's menschen geboorte aan het licht komt en met zijn sterven ontbonden wordt, is door God aangenomen en door Gods geest met een onuitdelg-baar karakter en zegel gestempeld; deze vergankelijke aardsch-menschelijke orde beantwoordt aan eene eeuwige hemelsche orde. Niet aan eenen met den vinger aan te wijzen opvolger van Christus of van Petrus schrijve men het wei-k toe, dat God zelf verricht, door leven en lot aan een' iegelijken mensch geschonken. En wie zou zulks mogen doen, die acht slaat op hetgeen op dat woord tot Petrus onmiddellijk volgt: „toen gebood Jezus zijnen leerlingen niemand te zeggen dat hij, Jezus, zelf de Christus was.quot; Zouden wij, waar Christus op aarde niet als zoodanig mocht aangewezen worden, ons verstouten een* enkel mensch als op aarde verhevener dan Christus zelf te erkennen?

Inderdaad, niets is zoozeer strijdig tegen den waren dienst Gods en den geest des echten geloovigen als de aanmatiging eener uitsluitende gemeente en eener Kerk, die nu eenmaal hare grenzen afgebakend en zich tegen de wereld afgeperkt heeft. Zoodra zij bestaat is de afval voldongen. En reeds in de eerste eeuw des Christendoms openbaarde zich die aanmatiging als een voortvretende kanker. Niets dan ook zoo fel, als de veroordeeling, welke het streven dergenen, die gezag in een' kring van geijkten wilden oefenen, voornamelijk in den tweeden Brief van Petrus en in den Brief

52

-ocr page 65-

DE ZOON DES MKNSCHKN IN DEN HEMEL.

53

van Judas vindt. Maar die Brieven zijn niet authentiek, zeggen kritische godgeleerden. Hierom bekommer ik mij niet: hoe minder authentiek, des te meer bewijzen zij, dat de echte geest, zich op de oudste en bij de wettische lieden msest geziene Apostelen beroepend, tegen het veldwinnend bederf bleef getuigen. Doch in de taal en de handelwijze van den Apostel Johannes, die voorzeker van de onmiddellijke leerlingen des Heeren het langst geleefd heeft, vinden wij reeds teekenen genoeg, dat er eene kwaal, die zich metterdaad geopenbaard had, te bestrijden viel. Johannes gewaagt van Antichristussen, geen afgodendienaars of wereldschgezinde Eomeinen of Grieken en evenmin Joodsche zeloten, neen! die Antichristussen zijn uit het midden der geloovigen uitgegaan, en hij bedoelt dezulken, die niet erkenden, dat Jezus de Christus was, die dus Jezus niet in waarheid, als den in het vleesch verschenenen erkenden, en zich alzoo een' anderen, huns bedunkens heerlijker Christus gemaakt hadden, een' Christus, die zijnen aanhangeren het heerschen gunde. „Zoo iemand,quot; schrijft dezelfde Apostel, „tot u komt, en deze leer (dat Jezus in het vleesch komende de Christus is) niet brengt, ontvangt hem niet in huis en groet hem niet.quot; Ziedaar voorwaar een hard woord uit den mond van den Apostel der liefde, en een voorschrift van onverzoenlijke uitsluiting .... Zoo schijnt het op den eersten aanblik. Maar zoo wij er op letten, dat de Apostel blijkbaar ook hier op geen' Heiden het oog heeft, en dat zij, die niet erkenden, dat Jezus de Christus is, dezulken zijn, die de leer van een' gemaakten Christus tot den grondslag eener heerschappij over misleide geloovigen maakten, dan vermaant de Apostel de zijnen, verre van hun voor te schrijven, zeiven gewetensdwang uit te oefenen, met de stichters eener heerschappij over de gewetens geene gemeenschap te hebben.

-ocr page 66-

DE ZOON DES MENSCHEN IN DEN HEMEL.

mijne ergernis, daar gij niet Gods gedachten, maar des men-schen gedachten denkt. En de geheele uitspraak: wat gij op aarde gebonden zult hebben, zal in de Hemelen gebonden, wat gij op aarde losgemaakt zult hebben, zal in de Hemelen losgemaakt zijn, — zij geeft te kennen, dat wat de mensch hier op aarde is en verricht, met de Hemelsche orde en met Gods doen samenvalt. De vorm, die met 's menschen geboorte aan het licht komt en met zijn sterven ontbonden wordt, is door God aangenomen en door Gods geest met een onuitdelg-baar karakter en zegel gestempeld; deze vergankelijke aardsch-menschelijke orde beantwoordt aan eene eeuwige hemelsche orde. Niet aan eenen met den vinger aan te wijzen opvolger van Christus of van Petrus schrijve men het werk toe, dat God zelf verricht, door leven en lot aan een' iegelijken mensch geschonken. En wie zou zuiks mogen doen, die acht slaat op hetgeen op dat woord tot Petrus onmiddellijk volgt: „toen gebood Jezus zijnen leerlingen niemand te zeggen dat hij, Jezus, zelf de Christus was.quot; Zouden wij, waar Christus op aarde niet als zoodanig mocht aangewezen worden, ons verstouten een' enkel mensch als op aarde verhevener dan Christus zelf te erkennen?

Inderdaad, niets is zoozeer strijdig tegen den waren dienst Gods en den geest des echten geloovigen als de aanmatiging eener uitsluitende gemeente en eener Kerk, die nu eenmaal hare grenzen afgebakend en zich tegen de wereld afgeperkt heeft. Zoodra zij bestaat is de afval voldongen. En reeds in de eerste eeuw des Christendoms openbaarde zich die aanmatiging als een voortvretende kanker. Niets dan ook zoo fel, als de veroordeeling, welke het streven dergenen, die gezag in een' kring van geijkten wilden oefenen, voornamelijk in den tweeden Brief van Petrus en in den Brief

52

-ocr page 67-

DE ZOON DES MENSCHEN IN DEN HEMEL.

53

van Judas vindt. Maar die Brieven zijn niet authentiek, zeggen kritische godgeleerden. Hierom bekommer ik mij niet: hoe minder authentiek, des te meer bewijzen zij, dat de echte geest, zich op de oudste en bij de wettische lieden meest geziene Apostelen beroepend, tegen het veldwinnend bederf bleef getuigen. Doch in de taal en de handelwijze van den Apostel Johannes, die voorzeker van de onmiddellijke leerlingen des Heeren het langst geleefd heeft, vinden wij reeds teekenen genoeg, dat er eene kwaal, die zich metterdaad geopenbaard had, te bestrijden viel. Johannes gewaagt van Antichristussen, geen afgodendienaars of wereldschgezinde Eomeinen of Grieken en evenmin Joodsche zeloten, neen! die Antichristussen zijn uit het midden der geloovigen uitgegaan, en hij bedoelt dezulken, die niet erkenden, dat Jezus de Christus was, die dus Jezus niet in waarheid, als den in het vleesch verschenenen erkenden, en zich alzoo een' anderen, huns bedunkens heerlijker Christus gemaakt hadden, een1 Christus, die zijnen aanhangeren het heerschen gunde. „Zoo iemand,quot; schrijft dezelfde Apostel, „tot u komt, en deze leer (dat Jezus in het vleesch komende de Christus is) niet brengt, ontvangt hem niet in huis en groet hem niet.quot; Ziedaar voorwaar een hard woord uit den mond van den Apostel der liefde, en een voorschrift van onverzoenlijke uitsluiting .... Zoo schijnt het op den eersten aanblik. Maar zoo wij er op letten, dat de Apostel blijkbaar ook hier op geen' Heiden het oog heeft, en dat zij, die niet erkenden, dat Jezus de Christus is, dezulken zijn, die de leer van een' gemaakten Christus tot den grondslag eener heerschappij over misleide geloovigen maakten, dan vermaant de Apostel de zijnen, verre van hun voor te schrijven, zeiven gewetensdwang uit te oefenen, met de stichters eener heerschappij over de gewetens geene gemeenschap te hebben.

-ocr page 68-

DE ZOON DES MENSCHEN IN DEN HEMEL.

De Brief van Johannes, waarin wij dit lezen, te weten de tweede, is, niet aan eene uitverkorene gemeente, maar aan eene uitverkorene vrouw geschreven. In den derden Brief, mede aan een' bijzonderen persoon gericht, meldt de Apostel, dat hij ook aan de Gemeente geschreven had; maar zegt hij. „hij, die in die gemeente de eerste wil zijn, laat ons niet gelden, en,'' voegt hij er bij, „hij heeft niet genoeg aan de dingen, zoo als zij zijn; hij werpt broeders uit en verhindert (even als Jezus van de Pharizeeën klaagde) hen die toe zou den willen treden.quot; — Ziet hier den Apostel Johannes door eene gemeente, met eenen heerschzuchtige Diotrephes aan het hoofd, als niet op de hoogte uitgesloten.

Hoe was het mogelijk ? Ach! wij kunnen ons maar al te goed denken, hoe de voorstelling van den Zoon Gods, die de wereld overwonnen had en de geloovigen tot zonen Gods had gesteld, hoovaardige lieden tot overmoed en tot het smeden van stoute plannen en tot verloochening van den nederigen en alle aardsche zege verwerpenden Jezus geleid heeft.

Bepaaldelijk Judas in zijnen Brief, nagenoeg gelijkluidend met het tweede Hoofdstuk van den tweeden Brief van Petrus, waarschuwt tegen dezulken, die den eenigen Despoot (dit is zijn woord) verloochenen, en dus zeiven den despoot spelen. Hij kenschetst hen als met de hun beschikte lotsbedeeling ontevreden, en dus iets anders zoekend; zij scheiden zich af, zegt hij, en slaan ongebreidelde hoogdravende taal uit. Juist omdat zij op warschheid van het aardsche, op bijzondere reinheid en heiligheid aanspraak zullen gemaakt hebben, teekent hij hen als inderdaad hebzuchtig, onmatig en wellustig; want wie het natuurlijk gebruik wil weren, haalt het verboden gebruik binnen. Zoozeer vindt hij hen te verafschuwen, dat

54

-ocr page 69-

DE ZOON DES MENSCHEN IN DEN HEMEL.

hij ze met de gevallen Engelen, twistend tegen den goddelijk kalmen en bescheiden sprekenden Aartsengel Michael, met de bewoners van de verzonken steden der vlakte, met Kaïn, Bileam en Korach gelijk stelt. Sommigen van hen echter, geeft hij te kennen, zijn te redden. Maar, evenals Paulus zegt van hen, die op den grondslag, buiten welken geen ander gelegd kan worden, namelijk Jezus den Christus, met slechte bouwstoffen bouwden, zoo moeten zij uit de vlammen worden gerukt, om niet met hun nietswaardig bouwwerk verteerd te worden.

Al de voorbeelden, door de Apostelen in hun eigen levensgedrag gegeven, al hunne vermaningen hebben niet gebaat; het Christendom is in kerkvormen verstrikt geraakt. Maar wij moeten en kunnen ons dit getroosten. Dat is de weg, dien de dingen gaan moeten. Even als de wereldschepping den val, zoo brengt de Christusprediking den afval mede. Petrus weet, dat de veroordeeling bij ons, het huis Gods, moet beginnen; Paulus weet, dat de afval eerst moet komen; hij ziet in Israels afval de verzoening der wereld, en hij verklaart met blijdschap: nogtans, al is het ook in een' geest, aan de verkondigde waarheid vreemd, nogtans op alle wijze wordt Christus gepredikt. Maar, even als de Schepping eenen God behoeft, die haar met zich verzoent, evenzoo moet ieder Christen zich elk oogenblik van zijn leven losmaken uit de strikken eener aardsche gemeenschap, met welk gezag zij zich ook aanbevele, en zich opheffen van de aarde tot den opgevaren Heer, tot den Zoon des menschen in den hemel, die steeds tot de aarde komt, gelijk hij ten hemel is gevaren, en die met ons is al de dagen tot aan de voleindiging der eeuw.

55

-ocr page 70-

VI.

HET WARE WEZEN DER GODSDIENST.

Opmerkelijk is voorwaar de algemeene misduiding van het icare wezen der Godsdienst.

De Gereformeerden verklaren het Oude Testament en de wegen Gods met Israel, alsmede de geschiedenis en de woorden van Jezus Christus en de leer zijner eerste gezanten als de bron te erkennen, waaruit wij den waren godsdienst kennen kunnen. — En toch, wat men als godsdienst drijft en blijkt aan te merken, hoe oneindig verschilt het van inhoud en strekking dier kenbron!

Beginnen wij met Abraham! — Hij maakt zich los van het volksverband, waarin hij is opgetogen. In plaats van in dat verband, iets te willen uitrichten, en zijne hooge gedachten tot hervorming, tot vernieuwing van den ouden Staat aan te wenden, verlaat hij den bodem, waar hij zulk een werk zou hebben moeten aanvangen. Zonder wrok, mag men denken, zonder vloek uit te spreken, maar den bestaanden staat van zaken zijnen God overlatend, begeeft hij zich naar een grondgebied, waar hij vrij zal zijn, en gaat wonen onder een volk, dat het zijne niet is noch zijn zal; hij tracht er geenszins aanhangers te winnen voor zijn geloof; hij sluit zich evenmin

-ocr page 71-

HET WARE WEZEN DEE GODSDIENST.

57

aan de heerschers als aan de natiën van Palaestina aan; ja zelfs op een bepaald grondgebied in dat land maakt hij geene aanspraak; integendeel, hij trekt het in alle richtingen door, zonder zich ergens voor goed te vestigen, en bij de keuze van den weg, dien hij zal inslaan, laat hij zich niet door eigen voorkeur, maar door de verkiezing van zijnen bloedverwant besturen. Hij beweegt zich vrij van de beklemmende banden van eenig volksbestaan, en juist daarom is hij de vader van een onbegrensd volk, en heeft hij eenen zegen in zich voor alle natiën tot aan de uiteinden der aarde en tot het einde der wereld. Zoo lang mogelijk wenscht hij zijn geslacht even los van de aarde en hare natiën te houden. Maar Abrahams nakomelingschap kon niet ontkomen aan het oordeel, hetwelk de oorspronkelijke vrijheid en de hemelsche verwantschap aan aardsche vormingen onderwerpt. Toch heeft nog Mozes het aanbod van Pharao om de Israelieten, tot eene eigenaardige natie aangegroeid, in Egypte als een gezeten volk te erkennen, afgeslagen. Onwillig om hen te laten trekken, had de koning van dat land, door de krachten, die in Mozes werkten, bewogen, zich tot eenige inwilliging geneigd betoond en hun vergund hunnen God te offeren, maar binnen het land. Ziedaar een aanbod, zou men zeggen, dat niet afgeslagen mocht worden. Of was Mozes dan niet overtuigd, dat zijn geloof het ware was, en de geheele menschheid bestemd en verplicht de waarheid te erkennen ? En zoo ja, mocht en moest hij dan niet de banier van zijn geloof in Egypte opgeheven houden» verzekerd dat het voorbeeld van der Israelieten Godsvereering ten slotte Egypte zelf en met Egypte de geheele wereld, waarin dat land de aanzienlijkste plaats bekleedde, bekeeren zou. Zoo oordeelde Mozes niet. Hij begreep, dat het geloof zich niet vermeten moet eenen vorm van godsdienst in een

-ocr page 72-

HET WAKE WEZEN DEK GODSDIENST.

land, laat staan dan in de geheele wereld, op te leggen. Egypte's godsdienst wilde hij aan zijne plaats laten en dit land voor zijne belijdenis niet veroveren. Hij was geen dweeper en wilde botsing en strijd vermeden en van weêrszijde de zucht niet gaande gemaakt hebben om de een den ander te verdelgen '). Daarom voerde hij zijn volk uit Egypte, om in de woestijn het Nomadenleven te hervatten, en zette hij in Canaan geenen voet. Toch kon het volk in de woestijn niet blijven. Immers hoe der natie de vestiging binnen een eigen grondgebied, hoe haar den overstap tot land- en stedenbouw op den duur te ontzeggen ? Zoo treedt Israel dan in Canaan op. Bij menige proef om zich aldaar zonder botsing met de ingezetenen te vestigen, ziet het volk zich vaak tot geweld van wapenen en verdelging van tegenstanders genoopt.

Samuel, schijnt het, heeft de Israelieten, te midden der inwoners des lands, tot een geestelijk volk willen vormen, hetwelk de wereldsche zaken aan de Canaanieten, den krijg aan de Philistijnen overliet; doch hij zelf heeft zich veroordeeld gezien, hun eenen koning toe te staan.

58

Zoo was Israel een volk gewordeu, aan alle andere volken gelijk. De aardsche vormingen, het is waar, kunnen kracht en schoonheid ontwikkelen. Een eik, al is de vrije kiem in hem gebonden en dienstbaar geworden, is een pronkstuk dei-schepping. Zoo was het koningrijk van David en Salomo eene glorie onder de natiën, en werd Jeruzalem een sieraad onder de steden. Maar al meer en meer werd Israel, ook in de ellenden van buitenlandsch geweld en van inwendige omwentelingen, in zedeloosheid en wereldzin, en dan ook in toegelaten of omhelsde vormen van vreemden godsdienst, aan de

1) Zie mijne Bijbelstudiën I, 193, lOi.

-ocr page 73-

HKT WARE WEZEN DER GODSDIENST.

volken gelijk. Sommige koningen trachtten wel, in weerwil van het wereldlijk karakter hunner betrekking, het geloof aan eene bestemming boven het aardsche volksbestaan te redden, maar wanneer zij Jeruzalem tot het symbool van het hemelsch vaderland maakten, en Sion met de stad, die eeuwige fondamenten heeft, den tempel met de hemelwoning Gods gelijk stelden, hechtten zij zich slechts te beslister aan het aardsche ea vergankelijke. De koning, die in dien toeleg het grondigst te werk is gegaan, heeft juist door zich tegen Pharao Nekoh te verzetten, zijn rijk onherroepelijk ten ondergang doen neigen.

Was dan het geloovig denkbeeld van Abraham in zijne afstammelingen geheel en al verijdeld en te gronde gegaan? Integendeel. — Ieder volk heeft ten minste eene tijdelijke roeping in de geschiedenis der menschheid. Ook Israel heeft de zijne, en wel, niet voor eenen betrekkelijk korten tijd, maar voor de eeuwen. De profeten van Juda, met name een Jesaia en Jeremia, waren het, wien een Israel, aan de beperking van een bijzonder volksbestaan onttogen, voor den geest stond, en in den val van het aardsche Jodendom zagen zij geen hopeloos oordeel, maar de losmaking van wereldsche banden ; in den ondergang van het Davidische rijk, in den val van Jeruzalem, in de verwoesting van den tempel erkenden zij de voorwaarde des bestaans van het ware Israel. Hunne orakels zijn, zoo het Jodendom zulks kan aannemen, een voldoende troost bij zijne verstrooiing onder de volken. Alleen toch op de wijze van zijn tegenwoordig bestaan beantwoordt Israel aan zijne bestemming en aan het hooge denkbeeld van zijnen stamvader. Verstrooid, bet is waar, onder vreemde volken, doch niet vermengd; een volksbestaan bezittend, maar niet als volk bestaande; hunnen God getrouw, doch buiten machte eenige plek op aarde, of eenigen vorm van

59

-ocr page 74-

IIET WARE WEZEN DEE GODSDIENST.

godsdienst aan te wijzen, waarin hun God in het bijzonder vertegenwoordigd zou zijn, te meer daar de edelste der volken, onder welke zij leven, hunnen God mede beweren te aanbidden.

Erkent men alzoo in het Oude Testament en in de wegen Gods met Israel eene bron van kennis van den waren Godsdienst, zoo behoort men het streven om den Godsdienst in wereldsche, in nationale, in staatsvormen te doen optreden als in strijd met het begrip van den waren godsdienst aan te merken.

En hoedanig is het resultaat eener beschouwing van Jezus Christus' geschiedenis en woorden en van de leer zijner eerste gezanten? Ongelijk duidelijker springt hier in het oog wat men uit de geschiedenis van het volk Israel slechts door eene minder oppervlakkige kennisneming kan opmaken. In de Schriften des Nieuwen Testaments vindt men geene geschiedenis van eenige genootschappslijke, kerkelijke of staatkundige vereeniging. en toch zal men zich niet licht verstouten te verklaren, dat men daar niet alles vindt wat tot het godsdienstig leven toereikend is. Reeds hieruit volgt, dat het Christelijk godsdienstig bestaan buiten het staatkundig leven omgaat. Het is waar, in de Handelingen der Apostelen vindt men eene schets van het maatschappelijk bestaan der eerste gemeente te Jeruzalem. Doch, eilieve! juist deze bewijst, dat de onderlinge verhouding der Christus-belijders niets gemeen heeft met de inrichting der staatkundig burgerlijke maatschappij, wier grondslagen zij omkeert. De burgerlijke maatschappij is op het recht van eigendom gegrondvest: aanranding van dit recht is roof, is gruwelijke barbaarschheid en heft het begrip van den Staat gansch en al op. En hier in de eerste Jeruzalemsche gemeente geldt geen eigendom: niemand acht dat iets het zijne, allen achten dat het hunne

60

-ocr page 75-

HBT VTAIIE WEZEN DER GODSDIENST.

gemeen goed der broederen is. Ziedaar het denkbeeld van een1 idealen Staat, die alleen voor het geloof en de vrome gezindheid bestaat en als zoodanig noch vermag noch behoeft ingevoerd te worden. Genoeg dat hij in de harten der ge-loovigen gevestigd is en zich openbaart waar de broederen hulp en bijstand behoeven: dan heeft de een voor den ander al het goed veil, hetwelk hij slechts als het gemeen goed van allen onder zich gehouden had. Wilde iemand zulk eene theorie in de wereld invoeren, hij zou slechts blijken aan het geloof zijn voorwerp te willen benemen door de aarde reeds tot een hemel te maken: het geloof weet maar al te goed, dat de aarde de hemel niet is; het bestaat juist hierin, dat het in het aardsche en gebrekkige het hemelsche en volmaakte erkent: wilde een zich noemend geloof den aardschen staat omverwerpen, ten einde een' aan het hemelsch bestaan meer overeenkomstigen toestand te scheppen, zoo zou het zich slechts als wangeloof verraden: hoe toch zou het geloof willen maken wat is, en eerst willen scheppen wat het ziet?

Dat verhaal in de handelingen der Apostelen zegt dus hetzelfde als hetgeen Paulus verklaart: ons burgerschap is in de hemelen, van welke waarheid hij ganschelijk geene toepassing vordert op aardsche toestanden buiten ons. Integendeel, had hij willen zeggen, dat de geloovigen niet genoeg hadden aan de bewustheid te leven uit een hooger beginsel, afgestorven aan deze aarde, één met Christus, overgeplaatst in den hemel; had hij gemeend, dat zij zich op aarde door invloed en drijven moesten doen gelden om eene hervorming op vermeend Christelijken grondslag door te zetten, — hij zou niet gezegd hebben: ons burgerschap is in den hemel, maar: toont wie gij zijt door den staat hier beneden naar het model van den hoogeren staat, waartoe gij behoort,

61

-ocr page 76-

HET WAEE WEZEN DER GODSDIENST.

62

te herscheppen; tracht uw hooger burgerschap op aarde gevestigd te krijgen. Zoo intusschen zou hij juist het tegenovergestelde gezegd hebben van dat woord: ons burgerschap is in de hemelen, en niet op aarde; wij gedragen ons als burgers van een' anderen, dan deze aardsche staat, tot in de vervulling der plichten toe, die deze aardsche staat ons oplegt; de verordeningen van dezen aardschen Staat willen wij niet veranderen: die taak laten wij aan de wettige vertegenwoordigers der openbare belangen over, en waar ons geweten ons verbieden mocht het gebod van de wereldlijke Overheid te gehoorzamen, verklaren wij, wel is waar, dat wij Gode meer moeten gehoorzamen dan den menschen, doch dit doen wij niet door ons te verzetten, maar door de straf geduldig te lijden, die de wereldlijke rechter op de overtreding der wetten stelt. Zoo wij ons verzetten, en beweerden dit te doen om Gode meer gehoorzaam te zijn, zouden wij liegen : want alsdan gehoorzamen wij niet Gode, maar allicht onze eigen booze menschelijke driften van toorn en heersch-zucht: wie de wereldlijke Overheid gehoorzaamt, des noods door de straf te lijden, welke zij ons oplegt, gehoorzaamt Gode: want er is geene Overheid, dan van God; de bestaande Overheden zijn van God verordend, zoodat wie zich tegen de Overheid verzet, tegen de ordening Gods gekant is1). Of zou men meenen, Gode te gehoorzamen door tegen stoffelijk geweld verzet over te stellen? Niet door te strijden met vleeschelijke wapenen en wereldsche middelen; niet door te triomfeeren gehoorzaamt men Gode, maar slechts door te lijden. Of heeft dan voor hen, die zich Christenen noemen, de verschijning van Jezus Christus volstrekt geene beteekenis?

1

Eom. 13 : 1, 2.

-ocr page 77-

HET WARE WEZEN DER GODSDIENST.

Zoo Jezus belet heeft, dat men hem koning maakte; zoo hij geene enkele poging heeft gedaan om den Joodschen Staat, bij al de liefde die hij zijn volk toedroeg, uit de hand der Romeinen te redden, en den ondergang van dat volk, de verwoesting van stad en tempel, die hij klaarlijk voorzag, te verhoeden; zoo hij zelfs de bedorven maatschappij niet getracht heeft te hervormen, maar, die taak aan Johannes den Dooper overlatend, slechts de harten dergenen, die hem hoo-ren wilden, naar boven te richten; zoo hij, eindelijk, zwijgend het onrechtvaardigste doodvonnis heeft ondergaan, ten onwedersprekelijken getuigenis, dat elke aardsche triomf te vroeg zou komen, dat de aarde vergaan moet om zijn koningrijk, dat niet van hier, niet uit de wereld is, te openbaren, — zullen dan zij, die zich zijne leerlingen noemen, zich op de aarde roeren en de aardsche orde beroeren, ten einde de massa's tot invoering eener, zoo men waant, Gode gevalliger orde samen te doen spannen.

Hoe is zulk eene gruwelijke misduiding, zulk eene volslagen omkeering van allen echten Godsdienst, van het Christendom in het bijzonder, mogelijk ? Ach! dit is maar al te duidelijk.

Wanneer de bekrompen mensch de waarheid meent gevat te hebben, dan eischt hij dadelijk voor zijne waarheid gezag; hij kan niet dulden, dat zij niet erkend worde: immers de waarheid is goddelijk, en kan de Godheid anders dan zegepralen? Het is waar, — zoo redeneert hij verder — Christus heeft geleden, maar het was om door ons te heerschen; door zijn sterven is der waarheid het gezag op aarde gegeven; hij heeft geen koning willen zijn, maar juist daarom is hij thans koning en zijn wij zijne onderdanen en strijders in en voor zijn koningrijk, hetwelk zich op aarde moet doen gelden.

63

-ocr page 78-

HET WAKE WEZEN T)EB GODSDIENST.

64

Zoo keeren zij, die dus redeneeren, de waarheid om; zoo meenen zij, dat het lijden van Christus eene eenmaal afgedane zaak is, en toonen niet te weten, dat wat Jezus' leven vertoond heeft, een teeken is van de geschiedenis aller eeuwen; dat Christus in deze aardsche bedeeling steeds lijdt in de zijnen; dat hij door lijden triomfeert en de zijnen tot zich trekt. En met deze voorstelling is de Schrift niet in strijd, waar zij zegtl), dat Christus eenmaal geofferd is voor de zonde, om ten anderen male gezien te worden door degenen, die hem venvachten tot zaligheid. — Dit woord toch zegt hetzelfde als het kruiswoord: het is volbracht; het ontkent niet het voortbestaan van de noodwendigheid des lijdens in Christus' discipelen, maar noopt dezen, zich in het geloof aan de genoegzaamheid van Christus' offerande en in de verwachting der zaligheid, over het lijden heen te zetten tot hunnen volkomenen troost.

Niets is lichter, dan in wereldsche toestanden en menschelijke denkbeelden fouten te bespeuren, en ontbreekt het daarbij niet aan eigenwaan, zoo is de opmerker der feilen op het gebied van godsdienst en staatkunde aldra aan het werk om te trachten die fouten te verbeteren. Inzicht, daarentegen, in eigen onvolkomenheid en schuld is moeielijker te bekomen. Zulk een inzicht, intusschen, is noodig om gelaten en verdraagzaam tegenover eene verwarde en misdadige maatschappij, en vroom en recht te wezen te midden van een krom en verdraaid geslacht, en ons te doen beseffen, dat wij het goede niet beter noch anders kunnen dienen, dan door in eigen kring in stilte liefde te oefenen. Met dezen zin toegerust hebben wij vrede met alles, ook met het drijven der-

1) Hebr. 9, 26—28.

-ocr page 79-

HET WAKE WEZEN DER GODSDIENST.

65

genen, die, even als de Calvinisten van het eind der zestiende en het begin der zeventiende eeuw, op grond van juister geachte verstandsbegrippen. Staten hebben willen hervormen ; ook met het drijven der gereformeerde predikanten hier te lande, in die dagen. Zij meenden het ware Israel te zijn : was het vleeschelijk Israel verworpen, zij achtten zich het aangenomen Israel, het tot heerschen in de wereld geroepen volk Gods te wezen, alsof er voor het ware Israel, voor de echte zonen Abrahams, voor de kinderen van het hemelsch Jeruzalem van triomf sprake kon wezen anders dan in zoo verre deze aardsche betrekkingen voor de hemelsche voleindiging plaats maken '). In plaats van te trachten zich op het standpunt van Abrahams vrijheid te handhaven, beijverden zij zich, zichzelven en anderen te binden, en, meenende binnen die banden het eeuwige leven te besluiten, sloten zij elk, die zich niet dus gebonden achtte, van het eeuwige leven uit Inderdaad zij hadden meer van het vleeschelijk Israel, dan van Abrahams geestelijk nakroost; zij betoonden zich bezield met den geest van het Sanhedrin, dat, na Jezus, Ste-phanus ten doode overgeleverd heeft. Toen deze eerste martelaar in zijne rede de gansche geschiedenis van hun volk had doorgeloopen om te bewijzen, dat geen aardsch bezit, geene heerschappij in de wereld, maar lijden en een onverdroten streven naar een hemelsch Jeruzalem Israels één en al was en zijn moest, — toen konden die vertegenwoordigers der Jood-sche natie zulks niet verduwen; zij knarsten met de tanden en barstten van spijt; zij konden het denkbeeld niet opgeven, dat Israel, aan hetwelk de goddelijke waarheid was toevertrouwd, niet eenmaal op aarde zou heerschen: al moest

1) Rom, 11 ; 25.

5

-ocr page 80-

HET WARE WEZEN DEB GODSDIENST,

thans ook Judaea het Komeinsche gezag verduren, de tijd zou komen, dat het Eomeinsche juk zou worden afgeschud, en, zoo er profeten opstonden, die de geschiedenis van hun volk en het zoonschap Gods, aan Israel en den zoon des menschen toegekend, beter begrepen, zoo werden zij des doods schuldig geacht, en, om hen uit den weg te ruimen, namen zij den wereldlijken arm der Romeinen te baat; ja, zij konden van zich verkrijgen te verklaren: wij hebben geenen koning dan den keizer: liever wendden zij de aardsche machten als middel aan, dan dat zij de waarheid erkenden, die afstand van aardsche grootheidsdroomen vordert.

En dien Paulus, die bij de steeniging van dezen Stephanus tegenwoordig was met de gedachte: zoo moeten allen vergaan, die de vervulling van der vaderen plicht en wensch verijdelen, en de handhaving van het bestaan van Israel als heerschend volk prijsgeven, — dienzelfden Paulus, die uitgegaan was om een zegevierenden slag te slaan en zoo doende op den duur door geweld te overwinnen, heeft Jezus zelf doen ondervinden, dat niemand meenen mag te staan, die niet nedergeworpen is geweest, en doen zien, dat er in zijnen dienst niet getriomfeerd, maar geleden moet worden.

Toch zijn zij, die voorgeven de ware volgelingen van Jezus te zijn, en de hunnen het volk Gods noemen, er steeds op uit gezag te vorderen en zich heerschappij te verschaffen.

Zoo aan zulke verdedigers de zaak van den godsdienst toevertrouwd heet te zijn; zoo dezulken als handhavers van het geloof optreden, wat moet daarvan het gevolg wezen? Immers dit, dat het gros der menschen, die het ware inzicht in het wezen van geloof en godsdienst missen, en door het Woord Gods niet de eeuwige kracht Gods verstaan, den godsdienst als eene ramp voor de menschheid, het geloof als

66

-ocr page 81-

HET WARE WEZEN DER GODSDIENST.

67

een verderfelijk misverstand aanmerken, en den eerbied voor het wezenlijke Woord Gods beletten op te komen, waar zij bestrijden wat die onbevoegde verdedigers voor Gods Woord uitgeven. Is het geloof in opspraak gebramp;cht, zulks is daaraan te wijten, dat degenen, die zich geloovigen achten, te vaak begrip en wetenschap missen: zoo is het gekomen, dat het woord geloof de heteekenis heeft gekregen van iets dat tegen begrijpen en weten overstaat, terwijl het geloof een erkennen is van het klaarblijkelijke, een zien van het wezenlijke der dingen, een zich toevertrouwen aan de onmiskenbare kracht, die alles draagt.

-ocr page 82-

VII.

HET IS GEEN GODSDIENST WAT GEMEENLIJK GODSDIENST HEET.

Een Grieksche, en op zijn voetspoor een Latijnsche blij-speldichter, heeft ons eenen grijsaard geteekend, die den naam draagt van zelfkastijder en dezen naam wegens zijn zwak, dat hem in alles grond doet vinden om zich zeiven te kwellen, alleszins verdient.

Als wij den titel van dat blijspel hooren en den inhoud vernemen, mogen wij wel vragen: zijn wij menschen allen niet zulke zelfkastijders? Die persoon vindt in toevallige betrekkingen en omstandigheden oorzaak van zelf kwelling. Maar wat bij het meerendeel der menschen kwelling des geestes te weeg brengt, is eene valsche beschouwing der dingen in het algemeen. Ik zeg valsche beschouwing: want, inderdaad, er is geen redelijke grond tot eene andere stemming dan verblijding. Of is het leven niet zoet, de natuur niet schoon, het verkeer met onze medemenschen niet aangenaam? — Jonge menschen zullen, hoop ik, deze vragen gereedelijk toestemmend beantwoorden. Maar tot meer bejaarden, die mij wellicht twijfelend aanzien, zou ik zeggen: denkt u terug in

-ocr page 83-

HET IS GEEN GODSDIENST ENZ.

uwe jeugd, en gij zult moeten erkennen: ja! er is genot in het leven, en indien ik het niet smaak, zoo hapert het aan mij. Want de jeugd bedriegt zich niet: zij zou zich kunnen bedriegen, zoo zij haar genot zelve maakte; doch dat doet zij niet, zij doet niets dan het ontvangen en brengt er niets aan toe dan de vatbaarheid alleen. En die vatbaarheid zijn de gemelijke ouden kwijt. — Zoo het genot der jeugd derhalve geene zelfbegoocheling zijn kan, moet wel de gemelijkheid, de onvatbaarheid voor genot bij de oude lieden haren oorsprong in bedrog vinden. Wat? zeggen zij, in bedrog? Wel zeker, antwoorden wij, in bedrog! De twee hoofdaanleidingen tot mismoedigheid zijn vrees voor den dood en ziekte. Wel nu! gij, die u buiten staat gevoelt genot te smaken omdat er een eind aan komt in het graf, hebt gij de wereld geschapen? Zonderlinge vraag! zegt gij. Voorzeker, zonderlinge vraag; maar zij moet dienen om u te doen gevoelen, dat, zoo de wereld zonder uw toedoen daar is, gij u ook niet behoeft te bezwaren, of er aan de wereld een einde zou kunnen komen. Zijt gij nu van die zorg ontheven, zoo behoeft gij u evenmin te bekommeren, dat gij zelf of iets van het uwe te niet zou gaan. Immers is er evenmin reden dat een deel der wereld, als dat de geheele wereld zou vergaan. Gelijk gij het leven u zeiven niet gegeven hebt, behoeft gij ook niet te duchten, dat het ophouden zal u gegeven te worden. Of zou er meer grond bestaan hebben om u het leven te schenken vóór dat gij er waart, dan wanneer gij er geweest zult zijn ?

De vreeze des doods is dus in den grond een gevolg van misbegrip, zij is ongegronde zelfmisleiding, ijdele zelfkwelling. — Ja, maar wat heeft een mensch al niet uit te staan vóór zijn sterven. — Doch zou van dat alles wat hij uit te staan

69

-ocr page 84-

HUT IS GEEN GODSDIENST ENZ.

heeft, niet de wijze, waarop hij het uitstaat, het onuitstaan-baarste wezen? Stel u eenen mensch voor, lijdend, maar met de zekerheid dat het lijden eene aankondiging is van de ontbinding eens lichaams, waarin hij wel veel goeds en schoons kan smaken, doch dat hem toch geene volmaakte vrijheid vergunt, — en gij beseft dat deze bewustheid zijn lijden dragelijker zal maken, en hem een voorsmaak zal geven van eene oneindige verkwikking. Het gemis van zulk eene stemming is in de pijn het pijnlijkste, en waar zij gemist wordt, is zulks weder het gevolg daarvan dat men het goede, de hoop der verkwikking, niet aanneemt — en alzoo zich zeiven pijnigt.

Toegegeven, zegt gij wellicht, dat deze uwe voorstelling met de waarheid overeenkomt, de felste van 's menschen pijnigingen liet gij onvermeld: ik bedoel de onrast des gewetens. Zoo die stem ons iets verwijt, is daarbij waarlijk geen zelfbedrog in het spel. Gij onderstelt een eeuwig Wezen en onzen geest met dat Wezen in liefdevolle samenwerking. Maar wanneer men zich schuldig kent aan een verspild leven, aan onedel en onrein genot, waar het zich vinden liet geraapt, dan heeft men van die Macht niets goeds te wachten; dan staat zij veeleer vijandig tegenover ons.

Zoo gevoelt de mensch inderdaad. Doch wat is de grond van dit gevoelen? Immers dit, dat hij den weg, dien hij bewandeld heeft, zich zeiven toerekent. Maar een andere weg is er niet, dan dien de hoogste, de eenige Macht in het heelal gebaand heeft. Ontwerpt nu de geest des menschen zich eigen banen, zoo ondervindt hij ten slotte de ijdelheid van zijn streven, en gevoelt hij zich in het heelal alleen, hopeloos en hulpeloos; misbruikt de mensch het hem geschonken leven tot eigen eer en lust, zoo ervaart hij op het pijnlijkst, dat

70

-ocr page 85-

het is geen godsdienst enz.

hij zijn heil in iets vergankelijks gesteld heeft: de dood grijnst hem aan van achter het masker der glorie en der Wellust. Maar zoudt gij meenen, dat de mensch daarbij werkelijk, iets in den voorbestemden eeuwig noodwendigen loop der dingen veranderd heeft? Dat het bijzondere wezen, hetwelk wij mensch noemen, iets heeft uitgericht, afwijkend van het werk en den wil der Almacht? Als er op een enkel punt des heelals iets kon voorvallen, niet in harmonie met het Al, zou immers het gansche Heelal in duigen spatten. Wie of wat zou de verstoorde eenheid herstellen? —Wat ik, nietig mensch, derhalve uitgericht heb, meenende een eigen werk te stichten, was begoocheling: alleen het werk der Almacht bleef. — Erken ik dit, dan ben ik zoo ver gekomen, dat ik mij zeiven verloochend heb; dan is er niets van mijne eigenzucht overgebleven ; dan heb ik mij afgewend van het gezicht op mijne eigen persoonlijkheid en ben ik omgekeerd tot de aanschouwing van het goddelijk goede; dan herneem ik vertrouwen; dan geloof ik; ik leef, in den Hoogere dan ik, een heilig, eeuwig leven. Wel nu dan, zoo ik daarentegen aan mijn eigen persoon vasthoud, op mij zeiven blijf zien, in mij zeiven rechtvaardig wil zijn, mijnen weg steeds, als die de ware zijn moet, tegen den eeuwigen weg wil handhaven, en van de zinnelijkheid toch nog genot, hoe armzalig ten slotte ook, wil rapen, — dan heb ik het mij zeiven te wijten, en blijkbaar is het, dat ik mij zeiven kastijd en kwel, even als iemand, die zich moedwillig in het kille duister ophoudt, terwijl toch de zon koesterend aan den hemel staat.

Men moet, dunkt mij, erkennen, dat, zoo deze beschouwing de ware is, er een volkomen troost is voor den mensch, voor alle menschen en voor eiken mensch. Wie dien troost erkent, en naar die erkentenis handelt, hij dient niet langer zich

71

-ocr page 86-

het is geen godsdienst enz.

zeiven, maar het Hoogste Wezen, den Eeuwige en Almachtige ; hij dient God; zijn denken en doen is godsdienst.

Maar nu komen de lieden, juist onder het beweren, dat zij ons iets dat godsdienst is, toonen, met een stel van leeringen en eene bestaande inrichting voor den dag. Dat stel van leeringen is menschenwerk; alleen dat toch, waarvan het de uitdrukking zijn moet, is Gods werk. En die inrichting, zij is evenmin Gods werk, want zij wil. iets bijzonders zijn, iets nevens, iets anders dan de gegeven orde van zaken, in welke wij toch wel het uitwerksel van Gods raad te erkennen zullen hebben.

Is het nu noodig, is het noodzakelijk, dat er een godsdienstig leerstelsel, eene godsdienstige inrichting besta ? Noodig, voorzeker, niet, maar noodzakelijk, helaas! ja. — Niet noodig, omdat al wat een godsdienst, in menschenwerk bestaande, ons in stellingen en inrichting geven zal, ons in feiten door God zeiven gegeven is. Maar noodzakelijk wel, omdat 's menschen natuur en bestemming medebrengt, dat hij zelf iets ontwerpe en uitdrukking geve aan hetgeen in hem is. Die eigen ontwerpen zijn ijdel, in zooverre zij van het goddelijk wezen der dingen afwijken, en strekken tot ergernis; maar noodzakelijk is het, dat er ergernissen zijn en dat de afval eerst kome.

Des menschen wezen brengt mede; zijne taak bestaat hierin, dat hij aan hetgeen in hem is, aan zijn geestelijk bezit, een uitwendig aanzijn geve, opdat het metterdaad zijn eigendom worde. In het woord, in zijne taal, geeft hij aan zijn denken een bestaan buiten zich. Maar daar blijft het niet bij; hij ontwerpt eene maatschappelijke orde naar het model der orde, die hij in het leven waarneemt; zijne denkbeelden omtrent het wezen der dingen, omtrent God en natuur, spreekt hij

72

-ocr page 87-

HET IS GEEN GODSDIENST ENZ.

uit in stellingen, en op die beschouwing grondt hij voorschriften. Dit is alles naar den eisch. Maar niettemin ontstond alzoo dadelijk het gevaar, dat wat de mensch, voorzeker in overeenstemming met zijne natuur en plicht, en laat het zijn in overeenstemming met de waarheid, dat is met Gods werk, gemaakt had, in de plaats van de waarheid zelve gesteld werd ; dat men tegenover de door menschen ingestelde orde en hare verplichtingen de natuurlijke door God geschapen en onderhouden orde nauwelijks erkende ; dat men met de aanvaarding der stellingen omtrent God en met de praktijk der voorschriften, daarop gebouwd, aan den eisch der erkentenis Gods en der gehoorzaamheid aan Gods leidingen voldaan meende te hebben, in één woord, dat men het beeld voor het wezen nam, en inderdaad aan een' anderen God dan God, zijne hulde bracht.

En bovendien, bij de oorspronkelijke instellingen van Staat en Godsdienst was men met den geest begonnen, met de ernstige zucht om iets te stichten dat aan het hemelsch model beantwoordde en daartoe terugvoerde; maar die verheven zin kon niet duren. De geest verflauwde en liet zich, als het ware, van zijne hoogte aftrekken naar lager sfeer; de zinnelijke dingen benevelden het gezicht der bovenzinnelijke. De bovenzinnelijke dingen niet meer in hunne werkelijkheid erkennende, moest men zich te nauwgezetter aan de men-schelijke ordeningen en stellingen houden; willig of onwillig moest men die ordeningen nakomen, begrepen of onbegrepen die stellingen aannemen. Deze dwang leidde bij velen tot verzet; min of meer openlijk kwam men tegen de maatschappelijke orde en de godsdienstleer op; men erkende de eene en de andere als menschenwerk, zonder gezag, verbasterd en ongerijmd; waar de Staat en de Godsdienst niet te gronde

73

-ocr page 88-

HET IS GBEN GODSDIENST ENZ.

gingen, sleepten zij een bestaan voort, zoo goed of kwaad als het gaan kon, en verschillend werd alsdan het standpunt der menschen. Er waren er die aan de bestaande orde, hoezeer zij ze in hun hart als willekeur beschouwden, de hand hielden, alleen omdat bij het verzaken dier orde de jammeren niet te overzien zouden zijn; voorts anderen, die de regelen van den Staat en althans de leeringen van den godsdienst nog altijd als rechtstreeksche openbaringen Gods deden gelden; weder anderen, die in hun hart en van harte tegen Staat en Godsdienstorde samenspanden, — en eindelijk weinigen, die de bestaande orde als in weerwil van alles niet zonder God bestaande erkenden, maar haar als een tijdelijken vorm dei-eeuwige waarheid aanmerkende, voor het beeld het wezen niet voorbijzagen, maar dit wezen alleen liefhadden, en in één woord geenen anderen God huldigden dan God.

Het noodwendig verloop der aanvankelijk met den geest Gods begonnen menschelijke staatkundige en godsdienstige inrichtingen, daar door ons geschetst, is van ouds ingezien, en, zooveel mogelijk, hebben leiders der volken getracht de menschheid op de hoogte des geloofs aan de waarheid en het eeuwige te houden en zij hebben er zich afscheuringen uit het lichaam huns volks, uitwijkingen de wijde wereld in, om getroost. Maar telkens heeft zich de oude kringloop herhaald, waar de versmading van bepaalde maatschappelijke en godsdienstige vormen niet op volslagen verwildering is uitgeloopen.

De krachtigste poging om voor het beeld het wezen, voor andere goden den waren God terug te geven, is voorzeker de getuigenis van Mozes tegen Pharao tot vrijmaking zijner natie geweest, en hare uitleiding Egypte uit en de woestijn in. En van die natie is het kenmerkende dit, dat zij ons eene Schrift heeft nagelaten, in welke juist dat wat gemeen-

74

-ocr page 89-

HST IS GEEN GODSDIENST ENZ.

75

lijk voor den godsdienst gehouden wordt, rechtstreeks of zijdelings wordt veroordeeld, en het geloof, dat is, de erkentenis van het ongeziene in het zienlijke, alleen als godsdienst erkend wordt. Israël is gekomen tot de aanstelling van een' koning en tot de invoering van een' tempeldienst; maar wat was Mozes' gevoelen ? Toen hem vergund werd in Egypte vrijheid van godsvereering te genieten, sloeg hij dit aanbod af en toonde daarmede, geene bijzondere godsdienstige inrichting te midden der bestaande orde te bedoelen. En steeds heeft Israël profeten opgeleverd, die geen anderen koning verkondigden dan God, en tegen tempeldienst en priesterschap predikten, en dan ook het geschiedkundig verloop, den verdienden val van den Staat en den ondergang van den Levi-tischen eeredienst niet vergoelijkt, maar met de scherpste trekken geteekend hebben. Doch het heeft weinig gebaat. Hoezeer wij. Christenen, den godsdienst van Israël aanvaard heeten te hebben, en hoezeer Jezus Christus en zijne Apostelen, waarlijk niet in tegenspraak met Israëls profeten, geenerlei stichting hebben nagelaten, — niets heeft mogen baten. Wederom is men in het godsdienstig instituut den weg dei-waarheid, de poort des hemels, en in de uitwendige toetreding tot zekere stellingen en de onderhouding van zekere verordeningen de voorwaarde van het lidmaatschap van het koningrijk der hemelen gaan zien. — Al wie die voorwaarde als rechtmatig gevorderd erkent, maar gevoelt haar niet of niet voldoende te vervullen, heeft grond tot bekommering en kwelling zijns geestes, en men mag der zich noemende godsdienst wel euvel duiden, dat zij, terwijl de ware godsdienst den mensch een volstrekten troost biedt, hem integendeel leert en noopt zich te kwellen, of hij wel aanspraak op eenige zaligheid maken mag. Ik beweer niet, dat de Kerk het ware

-ocr page 90-

HET IS GEEN GODSDIENST ENZ.

geloof ten eenenmale verzaakt; in het leerstuk der onzichtbare Kerk en in de herhaling van zoo menig volstrekt vertroostend bijbelwoord, dat zij niet vermag te weerspreken, laat zij het geloof niet los; maar dit beweer ik, dat haar woord niet is ia alleen, maar dat zij ja en neen zegt, dat zij niet alleen de waarheid toestemt en de leugen ontkent, maar waarheid en leugen vermengt.

Wat de waan, die den beperkten vorm, door menschen aan de kennis Gods en zijnen dienst gegeven, als één met de waarheid en de goddelijke orde beschouwt, in den loop dei-tijden gewerkt heeft, het is alleszins de moeite waard zulks in enkele voorbeelden aan te toonen.

Een waarschuwend voorbeeld treffen wij al dadelijk in de Heilige Schrift en wel, om zoo te spreken, in haar voorportaal aan. Ik denk aan de behandeling, welke Simeon en Levi eenen Canaanitischen Volkstam deden ondergaan. Deze twee zonen van den Aartsvader Jacob vertegenwoordigen de beide Stammen van Israël, welke geene eigen afzonderlijke provincie bezaten. Maar juist dit, dat men, zonder op aarde post te vatten, tot wat hoogers is uitverkoren, stookt den trots aan, die op aarde boven de aardelingen gelden wil. — Simeon en Levi zijn in hunne zuster door den zoon van den Canaanitischen koning beleedigd. Kunnen zij, leden van een boven allen bevoorrecht geslacht, wien het land, hoezeer zij er geen' voetstap begeeren te bezitten, eigenlijk alleen toekomt, — kunnen zij hunne geschonden eer ongewroken laten? Dit ware, in hun oog, hunner roeping onwaardig en kwame. dunkt hun, Gods eer te na. quot;Wie God met eene bijzondere onderscheiding verwaardigt, mag niet toelaten, dat in zija persoon en geslacht God zelf gesmaad worde. Dus moet er onverbiddelijk wraak genomen. Geene tegemoetkoming van

76

-ocr page 91-

HET IS GEEN GODSDIENST ENZ.

de zijde des beleedigers, die bereid is zijn vergrijp ten volle goed te maken niet alleen, maar al de zijnen tot de gemeente van Israël toe te brengen, kan baten. Maar zoo blijkt dan ook, hoe de ijveraars onbewust gehoor geven aan invloeden van vleesch en bloed. Toen de Canaanitische Stam het sacrament der opneming in de gemeenschap van het uitverkoren volk had bekomen, bevredigde dit de zonen van Jacob niet. Integendeel dat sacrament bezigen zij als een wapen om den ganschen Stam meêdoogenloos uit te moorden. Inderdaad vleeschelijke onverdragelijkheid tusschen den eenen Stam en den anderen —, wat zeg ik, gemis aan natuurlijke liefde van mensch tot mensch is in het spel, waar men voor gekwetste eer en voor van Godswege verkregen rang meent op te komen, en zulk eene lage, men mag zeggen, dierlijke beweegreden leidt menschen er toe om, door geenerlei bedenking teruggehouden, medemenschen als wilde dieren te lijf te gaan.

Dat hebben de Israëlieten op hunne beurt ondervonden, toen zij door de Castilianen, die zich het ware Israël waanden, het recht van te bestaan ontzegd zagen, en zelfs de overgang tot het Christendom en de sacramenten van doop en avondmaal hen niet voor verguizing, ja, op verdenking van kettersch Christendom, zelfs niet voor den brandstapel behoedden.

En staan de staatkundige bemoeiingen van Israëls profeten Elia en Elisa in hare vruchteloosheid aan de eene zijde, met hare verderfelijke gevolgen aan den anderen kant, niet mede als ter waarschuwing beschreven ?

Elia begrijpt, dat, nu onmiskenbaar gebleken is, dat Jahveh God is, en niet Baal, daarop de invoering van een' uitsluitenden Jahvehdienst en de afschaffing van den dienst des Sidonischen Afgods moet volgen, — en met eigen handen

77

-ocr page 92-

HET IS GEEN GODSDIENST ENZ.

brengt hij de Baaisprofeten ter dood. Maar wat werkt het uit? De profeet moet uitwijken voor de wraak der koningin, de dienst van zijnen God wordt niet hersteld en de vereering van Baiil blijft aan het Hof en in het land heerschen. Hij wordt moedeloos en verlangt te sterven, alsof nu alles verloren ware: want hij moet nog leeren, dat het werk Gods in stilte geschiedt, zonder dat de bestaande orde, al is zij ook van God afvallig, gewelddadig omvergeworpen wordt.

Na Elia treedt Elisa op. Hij vat post in het midden des volks, vestigt zich in een eigen huis (hotel zouden wij zeggen) in de hoofdstad, is de directeur-generaal (zooals wij het zouden noemen) van talrijke profetenscholen en maakt alzoo eene macht in den Staat uit, door koningen geraadpleegd of ontzien. Hij heeft de verstuitziende staatkundige plannen, aan wier verwezenlijking hij de hand slaat, — en wat werkt hij uit? Bij den door hem opgemaakten pretendent tot den troon van Syrië versmoort zijne voorspelling van de toekomst de stem des gewetens, zoodat deze het einde zijns konings, wiens volkomen vertrouwen hij genoot, verraderlijk bespoedigt, en — voorzeker met vaderlandslievende en voor Jahvehs dienst bevorderlijke bedoelingen — haalt de Israëlitische profeet willens en wetens in dien nieuwen vorst van Syrië een oordeel in over zijn eigen land. Maar grooter oordeel kon hij zijn volk niet berokkenen, dan hij het van de zijde eens landgenoots zeiven op den hals gehaald had, toen Jehu, door hem uitgelokt, eene omwenteling volvoerde, gekenmerkt, door de roe-keloosste moorden op het talrijke koninklijke geslacht en zijne aanverwanten, en door het laaghartigst verraad, tegen de Baaispriesters gepleegd. Laten zulke handelingen als Elisa uitrichtte, staatkundige daden, laat Elisa zelf een scherp-denkend en doortastend staatsman heeten; zijn karakter van

78

-ocr page 93-

HET IS GEEN GODSDIENST ENZ.

visionnair verbiedt dit niet: staatsman was hij. Dezulken moeten er ook wezen ter oprichting van een' wereldschen staat, die als zoodanig noodzakelijk ten slotte op verderf uitloopt. Maar vraagt gij, wie de wars ijveraars en de echte geloovigen zijn, zoo zijn er mannen aan te wijzen, die geenen tijdelijken staat hebben willen handhaven of grondvesten, maar in weerwil van den ondergang der staatkundige orde het geloof aan hunnen God en aan hun land en volk niet hebben verloren^ met name, Juda's profeten, Jesaia en Jeremia.

Is er een, die de waarheid niet in een bepaalden vorm van woord te besluiten, noch de vereering Gods aan eene bijzondere inrichting te binden geacht heeft, zoo is het voorwaar Jezus Christus. Het woord eens anderen dan zijn eigen woord behoefde hij niet, en zijne eigen woorden waren geene andere dan die God in zijne werken spreekt: wat in zijne woorden besloten ligt, is dezelfde kracht, die den eeuwigen grondslag der Schepping uitmaakt, blijvend ook bij den ondergang van hemel en aarde. En hoe zou hij dan op die aarde eene inrichting verlangd hebben te stichten, alsof er gezorgd moest worden voor het behoud der kracht, waaraan het behoud van aarde en hemel hangt en die beiden, hemel en aarde, overleeft ? Het Joodsche Sanhedrin was van een ander gevoelen. De loden van dit Lichaam hielden het er wel voor, dat er maatregelen genomen en voorbehoedmiddelen aange • wend moesten worden voor het behoud der waarheid. Van die waarheid waren z:j de bewaarders en handhavers, en werd een geloof verkondigd, waarvan eenigermate de ondergang van Israëls volksbestaan te duchten was, zoo moest die verkondiging onderdrukt worden. Is die ondergang daardoor verhoed? De uitkomst heeft het anders doen zien. Maar wat hen aangaat, zonder den waan, die hen bezielde, zouden zij

79

-ocr page 94-

HET IS GEEN GODSDIENST ENZ.

zich niet aan den gerechtelijken moord van den weldadigsten en zachtmoedigsten der menschen, van den Godmensch, schuldig gemaakt hebben.

En de zich noemende volgelingen van dien Zoon des Menschen met zijn geloof, bouwend op de eeuwige kracht Gods, boven aarde en hemel oneindig verheven, hebben bij gemis van geloof aan God, weder gemeend, dat er uitsluitende vormen vastgesteld en eene bepaalde inrichting gehandhaafd moest worden. Vandaar veroordeelingen, vervolgingen, uitbanningen, op geen anderen grond dan afwijking van bij meerderheid of door geweld bepaalde vormen of voorschriften. Zulke kerkelijke vonnissen, wat bewijzen zij anders, dan dat degenen, die ze vellen, slachtoffers zijn van een' waan. Het is volstrekt onmogelijk, dat een mensch, die volgens het eerste der Tien Geboden geen' anderen God voor Gods aangezicht heeft, met andere woorden, die God in zijne werken waarlijk erkent, een' ander ook maar hard zou vallen, dat hij die erkentenis niet bezit. De ware kennis Gods geeft eene ruimte van zin, eene kalmte van gemoed, die alle felheid uitsluit. Zoo ik een gevoelen met eenige bitterheid voorsta, verraadt zulks, dat daarbij mijne eigenliefde in het spel is; dat ik iets dat mij toekomt, verdedig. Wel nu, voor zoo veel ik iets dat mij toekomt, handhaaf, handhaaf ik iets onwaars, want de waarheid komt mij niet toe? Ik kan ze bloot erkennen, maar ze mij toeeigenen kan ik niet: slechts door ze te erkennen, is zij in mij en ik in haar.

Wanneer immer geestelijken de hand hebben kunnen leener. aan de terechtstelling van ketters, is zulks een onwraakbaar bewijs, dat zij ongelukkig genoeg zijn geweest om de waarheid met eene menschelijke opvatting, dat is met iets dat minder is dan het nietigst denkbare, te verwarren. Wanneer ons

80

-ocr page 95-

HET IS GEEN GODSDIENST ENZ.

het gezicht op het eeuwig goddelijke gegund is, wat deert ons dan, dat een ander zich afgetobt heeft om het ingelijks te vatten en toch niet geslaagd is? Zal ik iemand in den naam Gods straffen, omdat God mij boven hem met de kennis der waarheid begenadigd heeft? Het is waar, men kan meenen, gelijk Calvrjn bij de vervolging van Servet, dat eenig kettersch gevoelen gevaarlijk is voor den Staat, die op de zuivere leer gegrond geacht wordt; maar dan blijkt immers, dat men zich op het gebied der staatkunde bevindt, en de naam van den Godsdienst, hier ingeroepen, misbruikt zou zijn.

Maar moet men dan de ketterij, de leugen, de godslastering ongewraakt laten? Wraak ze met kalme redenen, als elke onware stelling op het gebied van menschelijke wetenschap.

Doch Calvijn zette het streven zijner broederen, de Fransche Hugenoten, te Genève als in een' voorpost van Frankrijk, voort. Die Hugenoten hebben een' nieuwen Franschen Staat op gereformeerden grondslag willen stichten. Alzoo was afwijking van het gereformeerde dogma een vergrijp, den Staat met ondermijning van zijnen grondslag bedreigend en dus als staatsverraderlijk te straffen. — Ziedaar het logisch gevolg van den waan, die op eigen vermeend beter inzicht eenen anderen Staat wil bouwen, dan die in welken God ons plaatst, en die slechts door Gods eigen bestuur, bij beschei-•den plichtsbetrachting der enkele burgers, elk in eigen gezin en ambt, verbeterd worden kan.

Maar de Hugenoten van lateren tijd, onder Lodewijk XIV, hadden dien waan laten varen. Zijn zij toen vervolgd, zoo was het al weder het gevolg der oude aanmatiging. Werd de noodwendigheid van de eenheid des geloofs in het Rijk, de waardigheid der door de Kerk gepredikte waarheid, als grond der vervolging ingeroepen, zoo was het bewijs gele-

6

81

-ocr page 96-

HET IS GEEN GODSDIENST ENZ.

verd, dat zij die zulk eene oorzaak deden gelden, de waarheid met eene vergankelijke orde van zaken verwarden en dus de waarheid niet kenden. Van hunne onkennis, van hunnen vleeschelijken waan hebben zij vrome medemenschen het slachtoffer gemaakt; de bodem van Frankrijk heeft broederbloed gedronken, en zij die het vergoten hebben, weten met welken naam de Heilige Schrift, die zij zeiden te wreken, hen schandvlekt.

En zoo de Russen in onzen tijd de Christenen onder Turksch gebied tegen de Turken zeiden te verdedigen, is dit eene leugen, waarvan zij, die ze spreken, wellicht voor een deel zei ven de slachtoffers zijn. Laten zij verklaren, dat zij Slawen, stamgenooten, tegen eene vreemde nationaliteit, des noods ook zonder recht en rede, de hand boven 't hoofd willen houden met het vooruitzicht daardoor zeiven machtiger te worden ; — maar laten zij niet voorgeven Christenen, als zoodanig, tegen Mohammedanen te willen steunen. Een Christen, als zoodanig, heeft geene gewapende macht tot zijnen steun van noode, noch bestrijdt andersdenkenden met het zwaard. Een Christen verlangt niets van de wereld of hare Overheden; hij verlangt, als Christen, geene andere vrijheid dan die Christus hem aangebracht heeft en die zelfs de slavernij hem niet ontrooven kan. Neen! aardsche eer-, heersch-en hebzucht omhangen zich met den dekmantel van Gods eer en van het belang der godsdienst; die ondeugden schamen zich voor zich zeiven en de wereld; daarom tooiden zij zich steeds en tooien zij zich nog, in verre landen en ten onzent, met den naam van God en Gods Kerk.

82

-ocr page 97-

VIII.

WAT IS APGrODEEIJ?

Er bestaat bij velen een vooroordeel tegen de tunst.

Komt de ingenomenheid tegen de kunst voort uit het gevoelen, dat alle kunst menschenwerk is en dat alleen Gods werk bestaat, alsdan is zoo al niet de afkeuring, dan toch de geringschatting der kunst alleszins gerechtvaardigd. Jammer maar, dat velen, die verklaren op dien grond tegen de kunst gestemd te zijn, aan zeer veel, dat niet minder dan hetgeen gemeenlijk kunst heet, kunst en menschenwerk is, zóó gehecht zijn alsof het geen menschen- maar Gods werk ware. Eene ontworpen wet, de inrichting van een Genootschap, staatkundig of kerkelijk, is een werk der kunst evenzeer als een naar den eisch vervaardigd beeld.

Alle goddelijk leven is vrij, uit eene oneindige volheid in het oogenblik geboren, en, bouwende op de eeuwige kracht, die geen behulpsel noodig heeft, zoekt het geen uitwendigen waarborg van voortbestaan. Eene inrichting, daarentegen, zooals wij daar aanduidden, bindt ons aan gemaakte bepalingen en verordeningen. In zoo verre staat zij als dood over tegen het leven, dat in, uit en door God is, en heeft Paulus allen

-ocr page 98-

WAT IS AFGODERIJ?

grond om te verklaren: de letter, dat is, dat wat beschreven en omschreven is, doodt.

Voorzeker is er ook een schrift, dat geen menschenwerk is; doch waar in de Schrift van schrift als Gods werk gesproken wordt, moet door dit woord de grondslag dei-schepping verstaan worden, naar welken de dingen der wereld hun verloop hebben. Dat schrift behelst de gedachten, de levende woorden Gods, in wier vervulling de wereldgeschiedenis bestaat. Immers wat God gezegd wordt te doen, alzoo ook zijn schrijven of geschreven hebben, is scheppingsdaad, is leven van natuur en geschiedenis; alle andere gesproken of geschreven woorden zijn menschenwerk, en wis ze als Gods woorden drijft, pleegt afgoderij.

Wel zullen ten slotte alle menschenwoorden, als niet zonder God gesproken, erkend, alle schijnbaar ijdele menschenwoorden bij de eeuwige dingen in rekening gebracht worden; maar vóór de voleindiging voegt het ons niet het onvolkomen menschenwoord als onvoorwaardelijk bindende macht te doen gelden: integendeel, steeds moeten wij zeiven aan het dwang-gezag van het menschenwoord willen ontkomen, om ons in het vrije, goddelijke, zich steeds herbarende leven te bewegen en dan ook anderen door geen menschenwoord de gemeenschap met het ware leven en de levende Waarheid willen afsluiten.

Is dan alle kunst te veroordeelen? Hier is het noodig te onderscheiden. Vooreerst bij de ingewijden onder Israel, bij Israels echte profeten (en aan hen, als mannen van gezag, denken wij hier in de voornaamste plaats) was niet alle kunst gewraakt, met name niet de toon- en de dichtkunst, ja, zelfs niet (en wat er van Koning David bij den intocht der ark gemeld wordt, geeft ons recht dit te zeggen), zelfs niet de

84

-ocr page 99-

WAT IS AFGODERIJ?

danskunst. En waarom vonden deze kunsten bij de ware Israelieten gunst en genade? Omdat zij, hierin ongelijk aan schilder- en beeldhouwkunst, geen voortbrengsel nalaten, en alzoo alleen in het oogenblik der uitvoering bestaan. Even als de in de Hebreeuwsche Oudheid zoozeer geprezen olie of zalf, die, nauwelijks als een liefelijke geur waargenomen, vervlogen is. Van liederen (waarin God, als een David ze zingt, gezegd wordt te wonen), van de dichtkunst zal men zeggen, blijft toch wel degelijk iets over: immers kan men de gezongen woorden opschrijven. — Welk een misverstand echter ligt er aan die tegenwerping ten grondslag! Alsof schriftteekens op zich zelf een bestaan van eenige waarde bezaten! Neen! uit die teekens moet telkens de klank, en dan weder uit dien klank het beteekenend begrip opgewekt en levend gemaakt worden, in de letters heeft men slechts iets dat volstrekt waardeloos en dood is, vóór zich. Een boek bestaat niet in dat zicht- en tastbaar voorwerp met geschreven of gedrukte letters, hetwelk gij in uw kast hebt staan : het boek zelf bestaat nergens dan in de bevatting van hem, die het ter hand neemt en de daarin nedergelegde gedachte levend weet te maken door te lezen, of, zooals de Grieken zeiden, te herkennen.

Zoo is de ware B ij b e 1 niet het boek, dat wij zoo noemen : de ware Bijbel bestaat nergens dan in de geesten der geloo-vigen: al wat men daarvan vat, bestaat als gezond geestelijk voedsel; wat men daarvan niet vat, bestaat niet; wat men daarvan verkeerd vat, is ballast in het brein.

Toon- en dichtkunst (om nu van de danskunst, die trouwens alleen aan heilige vervoering gegund mag geweest zijn, niet te spreken), toon- en dichtkunst derhalve waren onder de Hebreeërs niet alleen toegelaten, maar in eere bij de men-

85

-ocr page 100-

WAT IS AFGODERIJ ?

86

schen en uitgeoefend ter eere Gods. Maar de beeldende kunst veroorloofden de Hebreeën zich niet te oefenen. Waarom niet? Bij de veroordeeling der beeldende kunst liep er voorzeker misverstand onder. Immers, wat kan er afkeurenswaardigs zijn in de vervaardiging van een gestalte naar het voorbeeld der schoone natuur? wie daarin slaagt moet door de liefde voor Gods schepping bezield zijn geweest, en met eene inderdaad goddelijke wijding zijn toegerust. Dus voegt ons voor zulk een werk veeleer bewondering en jegens den kunstenaar dankbaarheid. — Het is waar, eene door den kunstenaar vervaardigde, hetzij naar het voorbeeld der natuur gebootste, hetzij ter verzinnelijking eener gedachte tegennatuurlijk gevormde gestalte, kan een voorwerp van vereering worden, alsof de godheid daarin gansch bijzonderlijk bevat ware. Maar zulk eene grove misvatting kon en kan door der. eersten den besten man van verstand genoegzaam in hare ijdelheid ten toon gesteld worden. Waar door de profeten van Gods wege de dienst, aan houten of steenen en gegoten beelden bewezen, zoo streng veroordeeld wordt, is wat ernstigers, wat diepers en tevens eene algemeener schuld bedoeld. Pleonexie, zegt Paulus, is idololatrie, dat is, de zucht om meer te willen hebben, dan ons is gegeven in het oogenblik, waarin wij in het leven, dat uit God is, deelen, — de zucht om iets tot stijving van onze persoonlijkheid en eigenen wil over te houden en weg te leggen, — die zucht is vergoding van iets dat geen God is te achten, vergoding van een anderen God dan God, dienst van den Mammon, dat is overeenkomstig de beteekenis van dit Oostersch woord, vertrouwen op weggelegd goed en op voorbehouden vermogen. Daartegen is het, dat de Wet waarschuwt, waar zij zegt: „gij zultugeen tegenbeeld Gods maken,quot; gelijk zij straks- daarop waarschuwt

-ocr page 101-

WAT IS AFGODBRIJ?

tegen het ijdel gebruiken van Gods naam, dat is niet tegen het gebruiken van een soldatenvloek of diergelijke, maar tegen dezulken, die hunne slichting voor een werk Gods uitgeven, en zeggen in den naam en op gezag Gods te handelen, terwijl zij hunne eigen menschelijke denkbeelden ten uitvoer brengen. Niet wanneer wij eene gestalte nabootsen, maar wanneer wij iets eigens tegenover God willen doen gelden, maken wij een tegenbeeld Gods.

Ik veroorloof mij een beeld te gebruiken, hetwelk echter meer dan een beeld, meer dan eene leenspreuk is.

De plant vangt aan in den vorm van een week zaadje. Uit dit zaadje spruit een stengel, welke van lieverlede, naarmate er zich takjes aan ontwikkelen, harder wordt en dat wat wij het hout noemen afzet. Wat nu is dit hout anders dan de stof, welke bij het spel, hetwelk door de kracht, die in den kiem was, met de kracht van licht en lucht gespeeld wordt, ongebruikt blijvend overschiet en als het ware weggelegd wordt? — Zoo nu wordt bij elk schepsel Gods, deels reeds gezien (in het lichaam), deels nog ongezien, een schat weggelegd, eene gift, die eene af te lossen schuld medebrengt, verleend. Van dien medegegeven schat, van die opgelegde schuld, is in de sfeer der natuur het hout de vertegenwoordiger. Vandaar dat de stof, uit welke men zich de schepping opgebouwd voorstelt, in de edelste talen hout heet ').

87

Gelijk nu het hout in de plantenwereld, zoo is alle verharde stof op aarde te beschouwen als het weggelegde, de

1) In het Griekach hylê, in 't Latijn materia. In het Paradijs-verhaal ware het woord quot;êts beter door hout, dan door boom vertaald De LXX bezigen dan ook een woord dat hout beteekent.

-ocr page 102-

WAT IS AFGODERIJ ?

nederslag 1), het bewaarde 3), het overgeblevene van eenige organische werking. Dat spel der krachten, die organische levensgestalten, van welke de steenen en de metalen de nederslag zijn, hebben wij, menschen, niet aanschouwd; maar in de edele steenen en de kostelijke metalen, in de meetkunstig gevormde krystallen mogen wij nog een afschijnsel en afdruk zien van den heerlijken hemel, waaruit zij nedergeworpen zijn. Zoolang die verharde stoifen niet weder opgenomen worden in een organisch leven, zijn zij echter dood, even als het hout, wanneer, zoo als Homerus zegt, het getij der lente er niet bijkomt om het hout met nieuwe bladeren te sieren.

Het hout heeft het leven niet in zichzelf. Het is slechts een bodem van leven. Zoo is ook de ons ten leven gegunde schat, het voor ons bewaarde, ons lichaam, ons vleesch, niets dan de bodem, waarop ons leven in gemeenschap met het goddelijk leven moet bloeien. En wie op dien in zichzelf dooden bodem bouwt, zijn lust en leven, met miskenning van het leven van Boven, daaraan wil danken en daaruit wil putten, hij vertrouwt op een dood hout, dat, zoo het niet meer bij elke lente nieuw leven bekomt noch na eiken zomer vrucht draagt, vloekwaardig is en voor niets deugt dan ter verbranding, gelijk dan ook de stille werking ter slooping van elk lichaam niets anders is dan eene verbranding, waardoor de elementen, onttrokken aan de bijzondere organismen, weder worden opgenomen in den algemeenen schoot des Vaders van alle schepsel, in welken niets verloren gaat.

88

1

Het Grieksche woord, in onze bijbelvertaling door g-rondlegging der wereld) overgezet, beteekent nederwerping, val.

-ocr page 103-

WAT IS AFGODBRIJ?

89

Wij spraken nog niet van de bouwkunst. Deze kunst, die hout en steen tot eene schoone gestalte, tot eene woning van hemelsche en aardsche Goden maakt, is eene profetie van de wederopheffing der elementen tot nieuw organisch leven, en, gelijk onlangs een Nederlandsch auteur ze noemde, eene verpersoonlijking der anorganische natuur. — Opmerkelijk is het, dat zij noch door eenige natie, noch door iemand ter wereld, als afgodisch veroordeeld is. Alleen gaf het Israeli-tisme aan eene tent boven een gebouw, en aan hout boven steen, tot eene woonstede Gods, de voorkeur.

-ocr page 104-

IX.

VERLOSSING.

Vormt men zich bij het bezigen van het woord verlossing algemeen een klaar en volledig denkbeeld van den staat, waaruit wij verlost moeten worden? Verlost zal men zeggen, moeten wij worden van de zonde en hare gevolgen. Maar daarbij schijnt men zich de zonde te denken als eene zaak, die zich in deze onze aardsche bedeeling niet gansch noodwendig voordoet. Men spreekt, alsof, wanneer de zonde er niet ware, ons bestaan geene stof tot gegronde klacht zou overlaten. Doch denk u eenen heilige op aarde, en de Schrift veroorlooft ons hun bestaan aan te nemen, zou die heilige geene verlossing noodig hebben? Mij dunkt, hij zal de behoefte aan verlossing sterker gevoelen, dan de zondaar, wien juist de zonde behulpzaam is om zich in dezen aardschen staat een dragelijk, zoo al niet genoegelijk bestaan te verschaffen. Volgens den schrijver van den brief aan de Hebreeën 1) heeft zelfs de zondelooze Jezus verlossing behoefd, en heeft hij gebeden en smeekingen met sterk geroep en tranen opgezonden tot dengenen, die hem verlossen kon. En hierop zegge men niet: Christus droeg onze zonde, in den zin alsof hier van

1) 5:7.

-ocr page 105-

VERLOSSING.

Godswege eene rechtsfictie, als wij mensehen erkennen, plaats had gegrepen : zoo men Gode beweegredenen en handelingen toedicht, die tot de menschenwereld, welke eene wereld van schaduwen is, behooren, wordt de waarheid door ons gruwelijk miskend. Neen 1 Christus smacht naar verlossing, omdat hij is in ons, gelijk wij zijn in hem, en wij moeten in onzen aardschen staat niet van de zonde alleen, maar van onzen aardschen staat zeiven verlost worden.

En toch bespeuren wij algemeen, hoe de menschen streven om zich hier op aarde eenen staat te vormen, alsof zij eerst daarmede volkomen aan hunne bestemming zouden beantwoor. den. Wat zeg ik ? Het wordt den mensch gemeenlijk niet in de keus gelaten zich al of niet eenen vorm van bestaan te scheppen : de noodwendigheid, de drang der omstandigheden brengt hem er toe. Ziet den jongeling! hoe zal hij zich waardig gedragen of maar een dragelijk lot bekomen, zoo hij zich niet door een ambt of eenige verdienstelijke betrekking een vaste plaats in de maatschappij verschaft ? En wordt die jongeling door de lieftalligheid eener jonge maagd bekoord, zoo is de grondslag gelegd ter stichting van een huisgezin.

Het bestaan van volken en staten vangt aan met enkele individuen, welke gezinnen vormen ; deze gezinnen vermenigvuldigen zich; aaneengesloten, onderscheiden zij zich van andere groepen, en binnen eigen boezem moeten zij de onderlinge betrekkingen regelen en zich aan eenig gezag onderwerpen. Aldus zien volk en staat het aanzijn.

En bereikt nu de individu het geluk met deze vestiging in een gezin ? Geraakt de volksstam tot een' gewenschten staat met zijne onderwerping aan eene staatsorde ? Een Fransch schrijver noemt de vrouw een' afgrond bedekt met bloemen ; maar juister zou men dit beeld op het huwelijksleven kunnen

91

-ocr page 106-

VEELOSSING.

toepassen. Hoe liefelijk is de genegenheid, door den jongeling voor het meisje, door het meisje voor den jongeling gevoeld! De dichter overdrijft niet, waar hij uitroept:

O! zarte Sehnsucht, süsses Hoffen,

Der ersten Liebe goldne Zeit,

Das Auge sieht den Himmel offen,

Es schwelgt das Herz in Seligkeit.

Die gewaarwordingen dreven de jonge lieden tot het sluiten van den huwelijksband, en wel mogen zij met Goethe's Gret-chen zeggen :

Und alles was dazu mich trieb,

Gott! war so schön, Gott! war so lieb.

Maar stellen wij ons nu den grijsaard voor op het eind van zijn huwelijksleven. Wat al angsten en zorgen heeft hij in de betrekking van huisvader moeten doorstaan! En is hij bij de gebreken des ouderdoms die angsten en zorgen gemeenlijk te boven? Verre van daar. Heeft het gedrag van een' zoon zijn hoofd niet met schande bedreigd, het lichamelijk lijden van een ander zijner kinderen zijn hart niet verscheurd , zoo zullen de kleinkinderen nieuwe angsten en zorgen baren, waarvan het einde niet te voorzien is en die slechts door den dood van den voormaals sterken, thans doodelijk vermoeiden man op te heffen zgn. „So geht der Mensch zu Endequot; — men vergunne mij nog eene aanhaling van den dichter :

....... So geht

Der Mensch zu Ende — und die einzige Ausbeute, die wir aus dem Kampf des Lebens Wegtragen, ist die Einsicht in das Nichts,

Und herzliche Verachtung alles Dessen,

Was uns erhaben schien und wünschenswerth.

92

-ocr page 107-

VEELOSSING.

In koning David hebben wij niet alleen het toonbeeld van het leven eens konings, maar ook van dat eens huisvaders,— en welke beproevingen zien wij hem in deze betrekking beschoren ! Hij is het hoofd van een talrijk gezin van schoone prinsen en prinsessen; maar welke ergernissen moet hij onder zijn dak en in zijn rijk door toedoen zijner zonen niet beleven ! verraderlijke verkrachting der zuster door den broeder, en jammer van de onteerde maagd; verraderlijken moord van den éénen zoon uit hetzelfde huis tegen den ander gepleegd. En, alsof dit nog niet genoeg ware, ziet David zich door den opstand van den in weerwil van zijne ondeugden beminnelijksten zijner zonen gedwongen, zijne hoofdstad te verlaten en als een ellendeling den weg der ballingschap op te gaan. Ten laatste zien wij hem, nagenoeg kindsch geworden, een bloot plantenleven leiden en slechts inzicht genoeg overhouden om te moeten erkennen, dat zijn opvolger zijn voorbeeld van lankmoedigheid niet zal vermogen na te volgen.

Mogen wij in David het toonbeeld van het leven eens huisvaders zien, — in het volk van Israel hebben wij voorzeker den typus van het leven der volken en van de ontwikkeling der Staten.

In Abraham is^ naar de uitdrukking der Schrift, zijn gansche volk vervat, in hem is Israel, ja, met Israel al de geslachten der aarde gezegend. Maar deze stamvader verlaat het land, waar hij te huis is en voorzeker een' machtigen invloed had kunnen uitoefenen, en dat niet om zich in een ander land als vermogend burger te vestigen en te doen gelden. O neen! hij kiest geene vaste woonplaats, sluit zich aan de inwoners des lands noch hunne vorsten aan, en het is op zijn voorbeeld dat zijn geslacht zich in de eerste tijden op het standpunt handhaaft van vreemdelingen te midden van gevestigde natiën.

93

-ocr page 108-

VBELOSSING.

En hierbij is hij gelukkig en geëerd, de vriend van God, die hem het burgerschap in eene stad met onwrikbare grondslagen verzekert en hem als den vader van een ontelbaar kroost erkent.

Doch het was immers eene onmogelijkheid, dat Abrahams nazaten, tot duizendtallen vermenigvuldigd, niet van lieverlede eene volksgemeenschap zouden vormen. Hoe losser Abrahams en der aartsvaderen hooge geest van de aarde en hare volken was, des te scherper, mits die geest niet gansch onderging, moesten hunne nakomelingen zich onder de volken onderscheiden, te midden van welke zij zich bevonden. Mozes ontrukt hen nog aan het staatsverband van Egypte en wil hun in de woestijn een bestaan verschaffen, ontheven aan de banden, waarin andere natiën bekneld zijn. Samuel tracht hun, toen zij, zonder Mozes, Canalln waren ingetrokken, in dit land een eigenaardig karakter op te drukken; maar hij vermag niet te slagen; de Israëlieten moeten den anderen volken gelijk worden, en Samuel leent er zelf de hand toe, hoezeer hij voorzeker de historische wet erkend heeft, in Israels Tien Geboden aangeduid, volgens welke, wanneer de vaderen eene orde van zaken gesticht hebben, welke 's men-schen hemelsch burgerschap vervangt en eene onderdanigheid, alleen aan den God des hemels verschuldigd, op aardsche vorsten overdraagt, — die orde slechts enkele geslachten tamelijk onverbasterd kan duren, maar daarna in schade en schande ondergaat. Wel worden telkens proeven genomen om betere zeden en instellingen in te voeren, maar ten slotte is de verbastering, de ontwrichting van het staatslichaam, niet meer te verhelpen. — In de geschiedenis van geene natie zien wij die noodwendigheden sprekender uitgedrukt, dan juist in die van de Joden, welke ten slotte machteloos

94

-ocr page 109-

VERLOSSING.

staan tegenover Nebukadnezar, en Jeruzalem en den tempel, voor hun geloof de woonstede Gods op aarde, moeten zien verwoesten.

Wij spraken van eene historische tvet, door den profetischen geest van sommigen in Israel opgemerkt; maar wanneer wij van de noodwendigheid gewagen, die den enkelen mensch er toe brengt om zich aan de perken van een eigen gezin, en de gezamenlijke gezinnen zich aan eene eigen woonplaats onder de landen der aarde, en aan eene eigen staatsorde onder de volken te binden, dan mogen wij ruim zoozeer van eene natuurwet spreken. Aan alles, zoowel in de zedelijke als de natuurlijke wereld, ligt één vorm ten grondslag; „und es ist, zooals Goethe zegt, das ewig Eine, das sich vielfach offenbart.quot; De natuurlijke historie van dieren en planten geeft — en hoe zou bet anders kunnen? — den grondvorm der schepping terug. Welnu, in de natuur vinden wij het lot afgebeeld, dat wij in de geschiedenis van huisgezinnen en staten opmerkten.

Zekere schelpdieren vangen hun bestaan aan als vrije, lustig in lucht of water rondzwervende diertjes. Maar na dus eenigen tijd doorleefd te hebben, zetten zij zich vast tegen eenen wand, verliezen de ledematen, door middel van welke zij zich bewogen, en omgeven zich met eene steenharde schaal, voortaan huizende in eenen door henzelven geschapen kerker.

Wat beduidt deze val, deze achteruitgang, deze omgekeerde evolutie anders dan den weg van de Schepping en van het geschapene? Alle leven gaat uit van volstrekte vrijheid en onbeperkte kracht. Maar dan volgt verlies van lust en vertrouwen : de individu zoekt rust en veiligheid, duchtende, dat de elementen en wat daarin leeft, hem schaden en dooden zullen, en hij sluit zich van de buitenwereld af, tevreden zoo

95

-ocr page 110-

VERLOSSING.

hij slechts een venster openhoudt, waardoor hij zich het onmisbare voedsel toegereikt ziet. — Zelfs bij sommige waterplanten heeft men waargenomen, hoe uit langwerpige lichamen zich bolletjes afscheiden, van een paar draden voorzien, die hen in staat stellen zich te bewegen. Doch weldra verliest die plantenstof vermogen en middel om zich vrij te roeren; zij omgeeft zich van een stevig huidje en maakt weldra een deel uit van een plantenlichaam als waarin zij hare wording vond. Alzoo ook hier: vrijheid in den aanvang, daarna in-kerkering en een staat van ballingschap. — Alle leven is uit God, en in den beginne deelt het schepsel, hoe nietig in ons oog zijn vorm ook zijn moge, nog blijkbaar eenigermate in de heerlijke vrijheid van het goddelijk wezen. Cicero zegt terecht: hoe dichter bij zijnen oorsprong, des te dichter was de mensch bij God. En niet zonder eenigen grond stelde de oude wereld de gouden eeuw aan den aanvang van de geschiedenis des menschdoms.

Als voorbeelden van den zorgelijken afloop van een bestaan, dat zoo heerlijk vrij begonnen was, hebben wij het huisgezin en den Staat gesteld. Men meene echter niet, dat, zoo iemand niet trouwde of, zichzelf genoeg, met zijn volk niet medevoelde, de zoodanige vrij van leed zou blijven. O neen! brengt het gezin, brengt ons leven in den staat onzes volks het verlies onzer onbezorgdheid mede; zijn wij door onze betrekking als familielid of volksgenoot van zoo menige zijde gevoelig kwetsbaar, — elk mensch, ook zonder familie- of staatsverband is een tot verbeurte van vrijheid en levenslust gedoemde. Als kind, — en men erkenne ook hier het wegvallen van een voorrecht, vroeger bezeten, — als kind heeft hij onbezorgden lust gekend en bij tijden in eene wereld geleefd, als door een hemelsch licht beschenen, maar onze intrede in het leven be-

96

-ocr page 111-

VERLOSSING.

laadt ons op den duur met een' last, die, ten einde toe gedragen, ons bezwaart met eene schuld, die ten volle betaald moet worden. Ja! kan de mensch, die voor en met zijne verwanten of voor en met zijn volk lijden verdraagt, nog den troost genieten, welken dienende liefde hem bereidt, — wie geene verwanten heeft of zich niet geroepen gevoelt om diensten aan zijn volk te bewijzen, hij mist dien troost, en gaat, zoo hij geen ander gebied ter beoefening van liefdewerken gevonden heeft, mistroostig en onbetreurd ten grave.

Ik sprak van troost. . . . maar is er troost mogelijk, waar het leven eene schuld op ons laadt, wier aflossing pijn doet ; waar ons aanzijn een val is van de hoogte, op welke het bij den aanvang stond, een val — niet zonder onze medeplichtigheid — van eene hoogte, waarvan ons de verdienste niet toekwam ?

Voorzeker, troost is mogelijk. De Schepper, overal tegenwoordig, laat het gevallen schepsel, het werk zijner handen, niet varen; de krachten, die wij bij den aanvang werken zagen, zijn onvernietigbaar; het licht, dat een' iegelijk mensch, komende in de wereld, beschijnt, het schijnt ook in de duisternis : slechts komt het er op aan, ons door den geest uit dezen verslaafden staat tol de hoogte, van welke wij vervallen zijn, op te heffen. En hiertoe is de mensch ten allen tijde bekwaam. Wat door de werking der natuur zekere insekten ervaren, die op sommige tijdstippen van hun leven vleugelen bekomen om in de lucht bruiloft te vieren, — wederom een veelbeteekenend symbool, — dat vermag de mensch bij dag en nacht, in jeugd en ouderdom. Zijn lichaam behoeft geene vleugelen om hem ten hemel te doen zweven, waar Christus is, die toch tevens in ons is, en wij in hem. Het werk, dat hier nog te doen is, daar is het volbracht, en het

7

97

-ocr page 112-

VERLOSSING.

lijden, waaronder wij hier zuchten, daar is het in heerlijkheid verkeerd. — Zoolang wij het echter hier beneden bij ons zeiven willen vinden, is de hemel voor ons gesloten. Doch geven wij de onuitvoerbare taak op, en laten wij het beheer der ondermaansche zaken en de aflossing onzer schuld Gode over, zoo daalt een algenoegzame troost in ons gemoed; wij gelooven, en het geloof is levenskracht.

Ons lichamelijk bestaan vermogen wij niet willekeurig af te schudden ; maar evenmin mogen wij ons aan de taak onttrekken, die een huisgezin, door ons le stichten, en de maatschappij, tot welke wij behooren, ons opleggen. Op grond dat ons leven als huisvader en staatsburger ons inderdaad op het verlies onzer bezorgdheid te staan komt, en die betrekkingen eenen onvolmaakten, tot den ondergang bestemden toestand medebrengen, — op dien grond te wanen, dat wij die banden mogen mijden en, zoodoende, voor het volmaakte bovenaardsche zullen leven, het is de grootste dwaling.

Wie werkelijk aan eene vrijgekochte, verzoende wereld ge-looft, beschouwt dit leven met een oog van onbegrensde barmhartigheid en wil zich allerminst aan het lijden van dezen tijd onttrekken door te weigeren de plichten, die ons aardsch beslaan met zich brengt, te vervullen; ja! hij is in staat in zijnen kring eenen voorsmaak van den hemel op aarde te genieten te geven, en in de maatschappij een toonbeeld van orde te scheppen, die bij zooveel elementen van verwarring weldadig aandoet-

Bovendien, er zijn den stervelingen vertroostingen gegund in de werken van de geesten, welke men geniën noemt. Vaak mist een dichter, een schilder, persoonlijk de gewenschte zedelijke wijding, doch niettemin geven zijne werken een tafereel dezer wereld, verzoend^ door een' goddelijken glans bestraald

98

-ocr page 113-

VEELOSSING.

en verheerlijkt. Inderdaad, de kunsten zijn troosteressen van hoogeren oorsprong. Doch ook hier valt op te merken, hoe het volmaakte zich bij den aanvang openbaart, en de voortgezette beoefening eener kunst, in plaats van verheffing tot hooger, veeleer achteruitgang en verloop medebrengt. Homerus is onovertroffen, Thucydides evenzeer; Eaphaëls school evenaart den meester niet. Telkens is er een nieuwe aanknooping aan het eeuwige goddelijke noodig ; telkens moet er een nieuwe aanvang gevonden worden, evenzeer in de geschiedenis dei-kunsten, als in ons eigen leven ; want nimmer hebben wij ons het volmaakte blijvend eigen gemaakt ; steeds moeten wij streven het te ontvangen. Daarin bestaat de dienst Gods, daarin de ware godsdienst. De godsdienst is het middel om ons, hoezeer ook door aardsche banden omstrengeld, aan den vloek eener onwillig verduurde slavernij te doen ontkomen.

En zijn lot beklage de mensch zich niet ! Gesteld zijne jeugd duurde een leven lang en hij kende tot den dood toe geene banden, dan ware hij gelijk aan een schoon natuurvoortbrengsel, aan eene bloem of aan een vlinder, zonder door eigen inspanning eene eer te behalen, die hem thans de kroon op het hoofd zet, wanneer hij zich als een viije gedraagt in de slavernij, als een edele en als heer in de dienstbaarheid. Zou men niet volgaarne eene taak aanvaarden, wier vervulling de voorwaarde is van onzen rang als mensch ?

99

-ocr page 114-

X.

JEZUS DE VERZOEKING OM EENE STAATKUNDIGE ROL TE SPELEN WEDERSTAANDE.

„Zijt gij degeen, die komt, of verwachten wij er nog eenen?1' Deze vraag richtte de in den kerker opgesloten Johannes de Dooper tot Jezus, door middel van twee daartoe opzettelijk afgevaardigde leerlingen

Johannes stelt vast, dat er iets, onderscheiden van de tegenwoordige orde der dingen komen moet, en nu wil hij zijne discipelen laten vernemen, of dat wat te verwachten is, door Jezus of wel door een' ander na hem aangebracht zal worden.

En wat is Jezus' antwoord? — „Wat wilt gij anders of meer dan hetgeen gij hoort en ziet?quot; Zijn de menschen geene ziende geworden blinden, geene wandelende kreupelen, geene gereinigde melaatschen, geene hoorende dooven, geene opgestane dooden, geene bedelaars wien eene goede boodschap verkondigd is? — Tot deze opvatting van Jezus' antwoord geeft de opmerking recht, dat zijne wonderen teekenen zijn: bij het wonder, door hem verricht, is het hem niet te doen om aan een' enkel mensch iets buitengewoons te

1

Matth. 11:3—6.

-ocr page 115-

JEZUS DE VERZOEKING OM EENK STAATKUNDIGE, ENZ. 101

vertoonen, maar om te doen erkennen wat allen gemeen is.

's Menschen geopende zinnen moeten wij als den toegang tot het hoogste openend, onze manke natuur als aangevuld uit hooger orde, onze onreine krankte als genezen, onze armoede als vertroost erkennen ; naar geen nader middel om tot de hemelsche orde te genaken moeten wij uitzien, het eeuwige leven moeten wij in deze orde der dingen grijpen, en vóór ons lichamelijk sterven het leven der opstanding leiden.

Is dit waar, dan moet Johannes ook niets boven hetgeen men hoorde en zag, van Jezus, noch, zoo Jezus zelf niets meer buitengewoons uitrichtte, van een' nieuwen Godsgezant verwachten.

Lag in Johannes1 vraag opgesloten: waartoe zonden wij na u er nog eenen verwachten: betoon u dengenen, die komt, —- zoo kon die aanmaning Jezus bij het geloof, dat in hem was, nauwelijks in verzoeking brengen. Zoo hij den gang der zaken had willen veranderen, zou hij tegen zijne eigen erkentenis gehandeld en met de daad verklaard hebben, dat er toch iets te veranderen valt, vóórdat de mensch toegang heeft tot het hoogere leven, en dat hij derhalve bij dezen tegenwoordigen staat van zaken niet tot den hemel, noch de hemel tot hem reikt.

Zoo hier dan toch eenige verzoeking plaats vond, wij zagen hoe Jezus ze afwees. Maar dit was de eenige verzoeking niet, die van den kant van het oude Israel in zijne edelste vertegenwoordigers tot Jezus kwam.

Eens meldde zich een Phariseër, een regeeringspersoon, met name Nikodemus, bij hem aan in den nacht1): alzoo tot een

1

Joh. 3 : 1—10.

-ocr page 116-

102 JEZUS DB VERZOEKING OM BENE STAATKUNDIGE, ENZ.

geheim onderhoud, en hij sprak: Rabbi, wij weten; dat gij een van God gekomen leeraar zijt; niemand toch kan zulke teekenen doen, als gij, tenzij God met hem zij. . . .

Hoe had, na zulk eene opening, wanneer Jezus eene rol ter bewerking eener omwenteling in den maatschappelijken en staatkundigen toestand van Israel had willen spelen, het antwoord voor de hand gelegen: welnu, zoo gij dus over mij denkt, en gij in den geest van anderen, uws gelijken, spreekt^ laat ons dan beramen, hoe wij het Koningrijk Gods, dat wij samen verwachten, hier beneden tot stand kunnen brengen. Het volk heeft mij aireede, op grond van de teekenen, van welke gij spreekt, koning willen maken; maar dien aandrang ben ik ontgaan; want het is te hachlijk zulk eene verheffing aan het wuft gemeen te danken te hebben; doch nu een overheidspersoon tot mij komt, is het eene andere zaak. . . .

Maar wat antwoordt Jezus inderdaad?

„Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, indien iemand niet van boven geboren wordt, kan hij het Koningrijk Gods niet zien.quot; Ziedaar al de denkbeelden, welke bij Nikodemus vermoed kunnen worden en, op zijne taal, in Jezus hadden kunnen opkomen, als met éénen slag afgesneden. Laat ons, zegt de Heer tot den Phariseër, laat ons niet denken aan een Koningrijk Gods, dat wij zouden vermogen in te voeren, zóó dat de menschen het erkenden, het met oogen zagen en er de gelukkige burgers van werden. Het Koningrijk Gods is er. het is te zien; maar niet voor den mensch van beneden, neen! slechts voor den van boven geborenen, en dan nog vertoont het zich als een even spoedig verdwenen als verschenen bliksemlicht 1); het is waar te nemen, doch als het

1

Matth. 24. : 27.

-ocr page 117-

JEZUS DE VERZOEKING OM EENE STAATKUNDIGE, KNZ. 103

blazen van den wind, van wien men niet weet van waar en waarheen. Wat zouden wij ons derhalve bemoeien om iets tot stand te brengen dat er is, maar voor het gros der menschen niet erker baar?

Eene geboorte vaa boven uit God hebben wij te erkennen, en dat is het één en het al. — Deze taal wil Nikodemus niet verstaan ; hij kenschetst ze als ongerijmd; wat spreekt gij, zegt hij, van wedergeboren worden: de mensch blijft immers noodwendig wat hij werd door zijne geboorte uit den moederschoot: eene andere geboorte is er niet, en van eene herhaling dier geboorte kan geene sprake zijn. — Hierop verklaart Jezus zich nader: gij kent slechts den vleeschelijken mensch ; die is het, welke door de moeder gebaard wordt; maar er is ook een geestelijke mensch, en dien is tot het Koningrijk Gods de toegang gegeven, welke den vleeschelijken mensch ontzegd is. — Nikodemus blijft wat Jezus wil, onmogelijk achten. En Jezus voert hem tegemoet: wat dan te denken van de leer, waarop Israels van de volken onderscheiden bestaan gebouwd is ? Zoo gij het onverklaarbare geestelijke niet erkent, verstaat gij het karakter van het volk van Israel niet, welks leeraar gij zijt en welks aanvoerder tot heerschappij gij wellicht zoudt willen worden.

Toch blijkt het onderhoud met Jezus voor Nikodemus niet onvruchtbaar geweest te zijn, naar zijne taal in den Joodschen Raad te oordeelen, en naar de vereering door hem aan Jezus doode lichaam toegebracht 1).

De verzoeking was in de discipelen van Johannes tot Jezus gekomen van den kant van het oude Israel tot strengheid van zeden bekeerd, en in Nikodemus van de zjjde van Israels.

1

Joh. 7 : 50—53. 19 ; 39.

-ocr page 118-

104 JEZUS DE VERZOEKING OM EENE STAATKUNDIGE, ENZ.

edele overheid. Maar, bekeerd al of niet, geestelijk of we-reldsch gezind, tot eene verheffing van Israel als natie leende zich Jezus niet. Had hij dan wellicht eene omwenteling ten goede op ruimer schaal in den zin? Zou hij zich met ds Grieken, die inderdaad in beschaving en zeden het wereld-beheerschende volk waien, in betrekking stellen? Zoo zullen sommigen gedacht hebben, die bemerkten, dat hij in Judea naar geene staatkundige rol streefde. Keeds misduidde mer. zijn woord : „gij zult mij zoeken en niet vinden,quot; alsof hij te kennen had gegeven, dat hij zich met het doel om als leeraar op te treden, derwaarts zou begeven, waar de Grieken hier en daar in het Oosten verstrooid leefden 1).

Eens trachtten zekere Grieken onder degenen, die te Jeruzalem tot het feest waren opgekomen, zich met hem in verstandhouding te stellen. 2) Uit de taal, die hij hen deed hooren, kunnen wij afleiden, dat zij hem met voorstellingen van invloed in de Grieksche wereld en met grootheidsdroomen aangekomen zullen zijn. Immers strekt zijne rede, naar aanleiding van dat bezoek gesproken, om te doen gevoelen, hoe vreemd hij was van alles wat naar geluk en roem op aarde geleek. Want wat sprak hij ? „De ure is gekomen, dat de Zoon des menschen verheerlijkt zal zijn.quot; Hetgeen zeggen wil: wat zoekt men eenen tijd, waarin ik, de vertegenwoordiger der menschheid, verheerlijkt zal zijn ? Die tijd is daar: om dien te doen aanbreken is er niets bijzonders van noode. — Maar hoe moet de verheerlijking van den Zoon des menschen verstaan worden ? Dit doet Jezus gevoelen door te zeggen : „Voorwaar, voorwaar, indien de tarwekorrel niet in de aarde

1

Joh, 7 : 35.

2

Joh. 12 : 20—32.

-ocr page 119-

JEZUS DE VERZOEKING OM EENE STAATKUNDIGE, ENZ. 105

gevallen en gestorven zal zijn, komt er niets van; slechts wanneer zij gestorven zal wezen, brengt zij veel vrucht voort.quot;

Alzoo, val en dood zijn de voorwaarde van 's menschen verheerlijking. Eerst moet men zijn leven in deze wereld hebben laten varen, zoo men het bewaren zal tot het eeuwige leven. Want om het behoud van het eeuwige leven is het mij te doen. Wie derhalve mij en mijne zaak dienen wil, moet niet meenen elders en anders op te treden, dan waar en zóó als ik verkeer: want roem en eer wachte hij niet dan van den Vader, en heerlijkheid komt alleen den Vader toe; mij daarentegen (voegt hij er bij) is het in dezen tijd zoo bang, dat, zoo ik niet begreep voor Gods wil te moeten bukken, ik bidden zou, dat ik uit deze ure verlost mocht worden. — En al spreekt ook God uit den hemel zelve om van de heerlijkheid verzekering te geven, roem bij menschen behaalt de Heer daar niet mede : want zoo weinig verstaat de schare die taal, dat sommigen ze voor de uitwerking van een gewoon natuurverschijnsel, anderen voor de stem van een wezen tusschen God en mensch verklaren. Doch geen bijzondere getuigenis heeft het geloof noodig, en behoefde dan ook Jezus niet. En ten slotte herhaalde hij : „nu is de krisis dezer wereld;quot; om die aan te brengen zijn er geene bijzondere maatregelen vereischt: wil men den heerscher dezer wereld uitbannen ? dit geschiedt op dezen zelfden oogenblik zonder eenig toedoen van onze zijde. „Maar wanneer ik uit de aarde verhoogd zal zijn, zal ikquot; — niet de Joden noch zelfs met de Grieken, het meerendeel der volken alleen, maar „allen tot mij trekken.quot;

Was dit de gezindheid des meesters, zoo behoorden de leerlingen, evenmin als in Judea, in het buitenland eenige maatschappelijke of staatkundige beweging uit te lokken. Dit is

-ocr page 120-

106 JEZUS DE VERZOEKING OM EENE STAATKUNDIGE, ENZ.

de strekking van het woord, door den Heer bij zijn scheiden uitgesproken, dat de discipelen zich niet van Jeruzalem verwijderen noch buiten de grenzen van het aloude Joodsche land begeven zouden 1). Hij zelf had rondreizende zijne prediking tot het Joodsche land bepaald. De zending der Apostelen was, in onderscheiding van die van Johannes den Dooper, eene zuiver geestelijke ; zij beoogde het geloof te werken aan den Heiligen Geest, die alles verklaart, dat is, niets omverwerpt of voor iets anders plaats doet maken, maar wat is als goed en heilig doet erkennen.

En Paulus, mag men hier vragen, — is die dan niet naaide Grieken uitgegaan ? Voorzeker, maar geenszins om eene maatschappelijke of staatkundige beweging in het leven te roepen ; integendeel, om juist in de landen buiten Palestina het volstrekte geloof van Jezus te brengen, die het eeuwige leven in den gegeven toestand, van binnen in eigen hart en ziel, en van buiten in maatschappij en staat, van stonden aan gegrepen wilde hebben. Niet bij de Grieken derhalve hadden Jezus' leerlingen eenige wereldsche voldoening te zoeken, noch vooral zich aan te sluiten aan hetgeen er in het Oosten bij de Parthen tegen den Eomeinschen wereldstaat mocbt broeden.

Een denkbeeld was het, geschikt om mede te dweepen: de Oostersche volken onder aanvoering der Parthen over Rome triomfeerend en, ter vervulling der profetien, Jeruzalem tot de hoofdstad der wereld kiezende. Maar uit het bovenstaande is gemakkelijk na te gaan, hoe de echte discipelen van Jezus over dat denkbeeld moesten denken.

Ik meen niet, dat wij de strekking kwalijk begrijpen van hetgeen wij bij Mattheus 2) lezen, zoo wij met het verhaal

1) Hand. 1 : 4«, 8.

3) 2 : 1—16.

-ocr page 121-

JEZUS DB VERZOEKING OM EENK STAATKUNDIGE, ENZ. 107

van de Magen de neiging bestreden achten om op het Oosten eenige verwachting te bouwen.

Magen, dat is profeten, te Ecbatana en Babylon met hoog gezag bekleed, zgn in hunne onderzoekingen naar de toekomst der volken, die zij aan den sterrenhemel geschreven vinden, tot de slotsom gekomen, dat onder de Joden een Koning zal opstaan, die voor de gansche wereld, en bepaaldelijk voor het Oosten, waar zij woonden, van de grootste beteekenis zijn zou. Thans, zoo hebben zij berekend, moet die koning geboren zijn ; daarom begaven zij zich naar Jeruzalen en melden zich aan het Hof aan, niet twijfelende, of in die hooge kringen moet hij het levenslicht gezien hebben, en, denken zij, de regeerende Vorst moet grootelijks ingenomen zijn met het vooruitzicht, dat hij, voorzeker uit zijn geslacht, een' opvolger met zulk eene grootsche toekomst zal bekomen. Herodes, die niet dweepte met denkbeelden van vernieuwing der wereldorde door omverwerping van het Romeinsche Eijk en de zegepraal dei-Oosterlingen, maar die in de handhaving van het Romeinsche gezag en in de vriendschap der Romeinsche gebieders het heil van zijn Huis erkent, werd door de mededeeling der Magen heftig ontroerd. Doch hopende door hetgeen de Magen verder zouden ontdekken, op het spoor van een' gevaarlijk pretendent te zullen komen, veinst hij te verlangen, van hetgeen zij nader vernemen zullen, door hea onderricht te worden, om, zegt hij, op zijne beurt den voorbestemden Vorst te huldigen. Doch de Magen blijven in Judea niet bezield met de overleggingen en denkbeelden, die hen derwaarts gevoerd hebben. De ster, die zij in het Oosten hadden gezien en wielspoor zij bijster geworden waren, toen zij zich aan het Hof te Jeruzalem aanmeldden, was hunne geleidster bij de onderzoekingen naar de verwachtingen van het echte Israel, die zij

-ocr page 122-

108 JEZUS DE VERZOEKING OM EENE STAATKUNDIGE, ENZ.

in een' anderen geest dan Koning Herodes naspoorden. Zoo kwamen zij tot inzicht der waarheid, en met verwerping van al de droomen van een Oosterseh wereldrijk onder eene te Jeruzalem geboren Koning der Joden, ervoeren zij de blijdschap, welke de van alle wereldsche bemoeiingen verlossende en boven alle aardsche bedenkingen verheffende waarheid schenkt, waar zij het heil der menschheid erkenden in een pasgeboren kind en zijne moeder zonder eenige aanspraak op een' troon hier op aarde.

Herodes intusschen, van alle nader onderricht verstoken blijvend (want de Magen wachtten zich wel het onschuldig kind te verraden), was slechts te grimmiger ontstoken. Hij moest in het wilde slaan, om den gevaarlijken aanstaanden rijksbelager te treffen: kon hij met den dood van één kind niet volstaan, zoo moesten eene menigte Bethlehemitische kinderen de slachtoffers worden. — Vruchteloos! want het kindeken Jezus was naar Egypte uitgeweken.

Dat hadden de wereldsche verwachtingen der Magen uitgewerkt ! Doelloos bloedvergieten kon er slechts het gevolg van zijn, zoo men niet op het voetspoor dierzelfde Magen tot beter inzicht kwam.

Voor de Christenen in de eerste eeuw bleef het eene verleidelijke zaak te wanen, dat, zoo Jezus gedurende zijn aardsche leven zich van alle bemoeiing met de wereldlijke staatkunde onthouden had, hij bij eene tweede komst het gebied over de volken zou aanvaarden. Dan zou het met het gezag der Romeinen uit zijn. Op elke beweging derhalve, die den Romeinschen Staat bedreigde, moesten zij, die geen volkomen geloof hadden, gespannen wezen, te meer omdat zij als uitgedaagd werden door lichtzinnige wereldlingen; die zeiden: waar toeft nu de Heer, dien gij verwacht: alle dingen blij-

-ocr page 123-

JEZUS DE VERZOEKING OM BENE STAATKUNDIGE, ENZ. 109

ven zooals zij van den aanvang der schepping geweest zijn '). — In welke mate dus moest de onoverwonnen macht der Parthen hunne aandacht wekken! Zoo waren dezulken van zelf verstrikt in de geheime overleggingen der Joden, die bekwaam waren keizer Nero zeiven te paaien met de hoop, dat hij, wanneer hij het rijk te Eome verliezen mocht, als koning van Jeruzalem dubbel heer der wereld stond te worden 2). Er bestond eene gansche reeks van geschriften, die de lieden met diergelijke droomen bezig hielden, en men mag aannemen, dat de Apocalypsis van Johannes bestemd is geweest om den invloed van zulke geschriften bij de Christenen te keer te gaan, daar dit bijbelboek Nero als voor goed gevallen voorstelt, het eind der dingen onbepamp;ald verschuift en ten slotte een nieuwen hemel en een nieuwe aarde belooft, waarbij de oude verhoudingen niet meer in aanmerking zouden komen.

Doch nog eene andere soort van verzoeking dan die van menschen in levenden lijve hadden Jezus en zijne eerste volgelingen te wederstaan.

Door den mond van bezetenen lieten zich stemmen uit de geestenwereld hooren, en die spraken hem toe als den Zoon Gods^ den Zoon des Allerhoogsten, en als bekleed met de macht om hen, daemonen, in het bezit der door hen overweldigde woning te storen. — 3). Wat ware, zoo Jezus wereld-sche bedoelingen gehad had, natuurlijker geweest, dan dat hij het volk opmerkzaam had gemaakt op een onwraakbaar getuigenis als dat der Daemonen? Welk eenen aanhang zou hij, zich op zulk een getuigenis beroepende en het wellicht

1) II Petr. 3 : 3, 4..

2) Sueton. in STerone, cap. 40.

3) Matth. 8 ; 29. Luk. 8 : 28.

-ocr page 124-

110 JEZUS DK VERZOEKING OM EENE STAATKUNDIGE, ENZ.

door gehoorzame geesten latende herhalen, niet hebben kunnen bekomen! Daarmede had hij alle tegenspraak tegen een gezag, dat hij zich had kunnen toeeigenen, tot zwijgen kunnen brengen ; ja de wereldschgezinde Joden zou hij op die wijze voor zich gewonnen hebben, en gevaarlijker opstand zou, ware hij te bedwingen geweest, binnen het onbegrensde gebied der Romeinen nimmer te bedwingen geweest zijn. Men ziet: hier stond de toekomstige geschiedenis der mensch-heid op het spel. Jezus, zich beroepende en steunende op het ondubbelzinnig getuigenis der Daemonen, had de bestaande orde omver kunnen werpen; hij had metterdaad de macht en de heerlijkheid van alle Koningrijken der aarde uit de hand van den overste der Daemonen kunnen aannemen. Zoo waren alle goddelijke en menschelijke wetten te niet gedaan; de mensche-lijke orde van zaken, die bij erkentenis van Gods bestuur bestaat, zou voor eene onbegrensde geestdrijverij, een bewind van zich goden verklarende geesten plaats hebben gemaakt.

Is Jezus voor die verzoeking niet bezweken, ook de eerste volgelingen van den Heer (en het is onmogelijk het tegenovei--gestelde ook maar te vermoeden) hebben den steun der waarzeggende geesten versmaad en als ten verderve leidend afgewezen.

Toen Paulus te Philippi verkeerde, gebeurde het, dat eene slavin, het orgaan van een orakelsprekenden geest, wier hee-ren met deze hare gave winst bejaagden, hem en zijnen med-gezel op straat dag aan dag nariep: „deze menschen zijn dienaren van den allerhoogsten God, en zij verkondigen ons den weg der zaligheid.quot; D- Wat zou nu ook weder natuurlijker geweest zijn, dan dat de Apostel in die woorden het getuigenis gezien had van een' bevrienden goeden geest

1) Handel. 16: 16—18

-ocr page 125-

JEZUS DE VERZOEKING OM EENE STAATKUNDIGE, ENZ. Ill

en daarmede ter aanbeveling der door hem verkondigde waarheid bij de gansche stad, welke immers aan die vrouw volkomen geloof hechtte, zijn voordeel gedaan had. Meer kon men toch waarlijk niet verlangen, dan eene belijdenis, zoo als de geest dier vrouw aflegde. Wat behoefde Paulus, zou men zeggen, naar den oorsprong dier getuigenis te vragen : waarheid blijft waarheid, onverschillig uit welken mond zij komt, en dan, voorzeker niet zonder Gods bestel, had zich die stem doen hooren. — Zoo redeneerde Paulus niet. Hij wil geene hulp van die zijde, geenen steun van de macht.' welke zich in die slavin voordeed. Op geloof komt het aan, dat is, op erkentenis van Gods werk en wil in de natuurlijke en menschelijke orde der dingen, op een godvruchtig hart, even als dat van Lydia, door God geopend om redelijke woorden te hooren en te verstaan Leent men aan stemmen uit de geestenwereld gehoor, zoo is er geene sprake meer van geloof, en de kracht des geloofs tot de liefde en alle deugden is vervallen ; de gansche menschelijke orde is weggecijferd ; men gaat niet meer met rede en geweten te rade, en de zedelijkheid is te niet gedaan Dit bevroedde Paulus, en hoe nam hij de belijdenis van den waarzeggenden en hier voor het minst waarheid sprekenden geest op ? — Dat naroepen hinderde hem, en eindelijk, wellicht toen hij bemerkte dat dit roepen op het volk indruk maakte, keerde hij zich om en zeide, niet tot de persoon der vrouw, een bloot werktuig en middelding, maar tot den geest, die uit haar sprak : „Ik vermaan u in den naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat quot; En van stonde aan ging de geest van haar uit, met dit gevolg, dat zij voortaan buiten staat was om waar te zeggen en hare meesters van de winst verstoken bleven, die zij, als slavin onbekwaam om eigendom te hebben, voor

-ocr page 126-

112 JEZUS DE VERZOEKING OM EENE STAATKUNDIGE, ENZ.

hen behaalde. Deze uitkomst haalde Paulus en Silas met hem eene aanklacht en gevangenschap op den hals; doch geen nood! Hij had eene zware beproeving zegevierend doorgestaan, en de God, op welken hij vertrouwde, verschafte hem eene dubbele voldoening.

Evenzeer derhalve als hun meester, doemden de Apostelen de daemonen tot zwijgen. Daarentegen, de eenvoudige, ar-gelooze getuigenis van het gros van Jezus aanhangers, wien de Pharizeen gaarne het zwijgen opgelegd zouden hebben, liet Jezus toe. Zoo dezen zwegen, zegt hij, dan mogen de steenen roepen1). De stem der stomme en levenloos geachte natuur liever dan de stem der geesten ! De geesten weten; in het Oude Testament worden de geesten der dooden, wetende geesten genoemd. Eene stellige wetenschap van het toekomende is doodelijk voor 's menschen zedelijkheid. Bestond er een onfeilbaar orakelboek, dan zou men niet meer met zijne rede en geweten te rade behoeven te gaan, maar men zou dat boek slechts hebben te raadplegen om te weten wat men doen moest en buiten alle verantwoordelijkheid doen kon. Daarom ook is het een geluk, dat de droom van sommigen geene kans heeft van immer eene werkelijkheid te worden, en de historische en maatschappelijke wetenschap het niet zoo ver zal brengen, dat men met zekerheid zal kunnen voorspellen, wat van zekere oorzaken de zekere gevolgen zullen zijn. Die wetenschap, zoo zij ooit verwezenlijkt werd, zou alles werktuigelijk maken, alle menschelijk leven dooden. Neen! de ware kennis, de gelukkig makende erkentenis, zij moge den wijzen en verstandigen verborgen blijven, den kinderen die geene wetenschap kennen en in het oogenblik leven, is zij geopenbaard.

1

Luk. 19 : 40.

-ocr page 127-

JEZUS DB VEEZOEKING OM BENE STAATKUNDIGE, ENZ. 113

In de middeleeuwen heeft men de waarzeggerij, evenals er onder de Israelieten naar de wet de steeniging op stond, met de straf des doods willen bedwingen. Doch geweldige onderdrukking is de weg niet. Zoo men de booze geesten niet met een machtwoord kan uitdrijven, moet men den overlast, dien zij ons en anderen aandoen, verduren, maar het kwaad, dat zij in onszelven zouden stichten, moeten wij, naar het woord des Heeren, met vasten en bidden bestrijden.

8

-ocr page 128-

XI.

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS.

Het Christendom is opgetreden met eene stelling, die eene beslist staatkundige beteekenis had, daar zij van duidelijke toepassing was op de meeningen der menschen aangaande het wezen en de toekomst van Staten en volken in die dagen. Ik bedoel de stelling; „het koningrijk der hemelen is nabij gekomen.quot; — Wat beduidt dit woord? Immers dit, dat de hemelsche orde der dingen niet verwijderd is, maar aan de aarde paalt; dat de mensch op staanden voet een burger dier orde kan worden en zich door de kracht uit de hemelen kan laten doordringen, om reeds dadelijk op aarde het burgerschap, het koningrijk der hemelen te verwezenlijken. De hemelsche orde onderschept en draagt de aarde, die als op haar gewenteld gedacht moet worden, al is het ook dat wij, aardbewoners, de aarde nog als onder onze voeten en de hemelen als verre boven ons beschouwen. De hemel maakt den waren bodem uit van al wat op aarde leeft. Niet de voet draagt ons; ons draagt het ons geschonken deel van dat hemelsche leven, hetwelk ook den voet geformeerd heeft.

-ocr page 129-

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS. 115

Die stelling nu: „het koningrijk der hemelen is nabij gekomen,quot; had bepaaldelijk in den tijd, waarin zij het eerst aldus werd uitgesproken, eene beteekenis, die de kern der staatkunde raakte, en wel eene verschillende al naar dat zij tot Joden gericht was, of tot de Volken kwam.

Tot de Joden gericht, beduidde zij: is het koningrijk der hemelen nabij, dan is het niet ver te zoeken. De Joden nu zochten in dien tijd het koningrijk der hemelen al zeer ver. Het Rijk der Romeinen zagen zij nabij en slechts door omverwerping van der Romeinen gebied, slechts door onderwerping der Romeinen aan het Joodsche Volk achtten zij dat het Rijk Gods, het Rijk van den Heer uit de hemelen, kon gevestigd worden. Zwak was de Joodsche natie en door eigen krachten scheen zij niet in staat de wereldmacht der Romeinen te bedwingen. Dus zagen de staatkundige denkers en vaderlandlievende geestdrijvers in haar midden uit naar de verschijning van een Vorst, die, het Joodsche geloof toegedaan, den God van Abraham en Mozes erkennend, alle volken aan zijn gezag onderwerpen en daarmede de Joden tot de heerschende natie, tot de eerste op aarde maken zou.

Dien Vorst verwachtten de meesten uit het Oosten. Of had het gansche Oosten geen gemeenschappelijk belang te doen gelden tegen de aanmatiging dier Romeinsche Westerlingen, welke Azië dachten te overheerschen ? Welke onop-gespoorde krachten verborg dat onbegrensde werelddeel niet in zijn schoot! Op welke rijkdommen, op welke vorstenpracht, op welke weelde en levenskunst, op welke aloude wijsheid en geheiligde overleveringen mocht het Oosten niet bogen! Konden die Westerlingen daarbij halen, burgerlieden, men-schen van gisteren. De Grieken, die een' tijd lang in het Oosten geschitterd hadden, waren reeds der Romeinen knechten ge-

-ocr page 130-

J16 HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETBEKBNIS.

worden, en die Eomeinen zeiven zouden wel tot hunne bescheiden plaats teruggebracht worden, wanneer eenmaal het Oosten zijn kracht en waardigheid had leeren beseffen, en er, wellicht onder de Parthen, die opvolgers der Perzische koningen, welke de Joodsche natie hadden weten te waardeeren, een Vorst zou zijn opgestaan, bekwaam om al de macht van het Oosten te vereenigen en tegen den algemeenen vijand aan te voeren. Of bijaldien het Oosten den slaap der onverschilligheid en der trage weelde bleef sluimeren en geen Parthen tegen de Eomeinsche legioenen bestand waren, zou het niet mogelijk zijn Rome door Rome te dwingen, den Keizer voor het Oosten en voor het geloof der Joden te winnen, hem in zijne eigen onderdanen zijne aanklagers en benijders, in de Oosterlingen zijne ware vrienden te doen zien en alzoo door Rome's heer het Oosten tot de heerschappij te brengen ? — Doch hoe de uitkomst wezen mocht, zij was in allen gevalle ver te zoeken en eerst na eene omwenteling of een' volkenstrijd van onberekenbare uitbreiding te wachten.

Tegen dergelijke staatkundige inzichten en berekeningen nu komt het Evangelie op met zijne stelling: het koningrijk der hemelen is nabij gekomen. Het koningrijk, o Joden! dat zich uwe eerzucht droomt, het is, welke afkomst gij ook aan den door u verwachten Vorst moogt toedenken en met welke krachten gij u hem ook toegerust voorstelt, toch altijd een Rijk op aarde over menschen, aan hunne zwakheid en verdorvenheid overgelaten. Maar bij het koningrijk, door mij verkondigd, zegt het Evangelie, valt de geheele aarde weg, of liever voor en door mijn Rijk is de aarde van nu aan veroverd en gewonnen en de mensch aan zijnen lagen stand ontheven. Wat bekommert gij u dan nog om aardsche uit-

-ocr page 131-

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS. 117

komsten? Grijpt het koningrijk, dat tot u gekomen is, laat u tot zijn burgerschap inlijven, en heerscht door het geloof, al is het met lijden gepaard, in yereeniging met den waren Heerscher der aarde. — Wie zóó sprak, scheen het onderscheid tusschen Jood en Heiden niet te tellen; hij verzaakte de verwachtingen van Israël; Israels volksbestaan gaf hij prijs en den Romeinen en allen onheiligen liet hij het veld vrij. Dat scheen landverraad, afval van het geloof der Vaderen, met de straf des doods, door Mozes Wet daarop gesteld, te boeten. — Doch laat ons Jezus zeiven met zijne prediking en hare uitwerking op de Joden in een voorbeeld waarnemen.

Jezus zelf heeft de aanvechting ervai-en om van dien blik op het heelal, welke den mensch gegeven is, uitgaande, zich den meester van dat Al te wanen en, de doeleinden en wegen Gods berekenend, zich tot den uitvoerder der Goddelyke raadsbesluiten en daarmede tot den vertegenwoordiger Gods op aarde, tot den Vorst van alle koningrijken der aarde te maken. Die verzoeking weêrstaat hij zegevierend: om het doel van zulk eene eerzucht te bereiken, zou hij zich van God moeten afwenden, bij menschelijk overleg raad moeten zoeken en in list en geweld zijne middelen vinden. Hij weet beter; hij heeft erkend, dat alles wat de mensch in eigen kracht en tot eigen eer zou willen tot stand brengen, reeds bij God aanwezig is; en hoe zou het anders zijn kunnen, daar God eeuwig, en het eeuwige de grond van het eindige is; — hij heeft erkend, dat de mensch, zich aan God overgevend, kalm en zalig het wezen bekomt van dat, waarvan hij anders, onder onophoudelijke zorg en gewetensverkrachting, slechts den schijn erlangen kan. Maar deze erkentenis maakt hem niet onverschillig aangaande den loop der aardsche zaken ; hij denkt niet: al het aardsche is schijn; bij God is

-ocr page 132-

118 HBT CHKISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS.

het wezen: werpen wij ons derhalve van den bodem van vaderland of godsdienst, op welken wij ons gesteld vinden, God en zgnen Engelen in de armen: God zal ons wel telkens eenen nieuwen, een hoogeren, dan dezen aardschen bodem onder de voeten schenken. Zulk eene gedachte is hem eene andere verzoeking; maar ook voor deze bezwijkt hij niet; integendeel, hij treedt op in de plaats, waar hij is opgevoed, dus niet alleen als mensch, maar als Jood en Nazareër; eene aardsche taak aanvaardend en eene bepaalde uitwerking in aardschen kring beoogend, deolt hij zijn geloof aan zijne medeburgers mede. In de synagoge, die hij van ouds niet versmaad heeft te bezoeken, zal hij op zijne beurt de Schrift lezen en verklaren. Hij slaat de profetie van Jezaia op, en leest: ,t)e geest des Heeren is op mij: deswegens zalfde Hij mij; om de goede boodschap den armen te brengen, zond Hij mij af; om de verbrijzelden van harte te genezen; om den gevangenen vrijlating te verkondigen en den blinden de herkrijging des gezichts; om de gewond in de handen des vijands gevallenen, genezen en vrij, te laten henen gaan; om het aangename jaar des Heeren te verkondigen.quot; En de inhoud zijner tekstverklaring is deze: „Heden is deze schrift in utve ooren vervuld.quot; Dat wil zeggen; die genezing van alle wouden, die verlossing van alle banden, die verlichting van alle oogen, die opheffing van alle armoede, is een dadelijk aanwezig feit; de mensch, die tot u spreekt, is door God gewijd en gezonden om u zulks te verkondigen; door de daad des geloofs zijt gij, die hem hoort, rijk, verlicht, genezen en vrij; het jaar, door den Heer verkozen om u met al die zegeningen te bedenken, dat jaar is daar. — Och! mocht dit zoo wezen! zoo zucht de verrukte schare zijner hoorders. Mocht hij, die daar spreekt, het zijn, die het verarmde, ver-

-ocr page 133-

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEBKENIS. 119

blinde, gewond en vertreden daar nederliggend Israël weder oprichten zal, die de Joodsche natie van het juk zal bevrijden en haar in de wereld tot verovering zal uitzenden. — Zóó redeneeren zij en miskennen ten éénen male de strekking van Jezus prediking. Erkent, had hij gezegd, elk uwe wonde, , uwe verblinding, uwe armoede en uwe slavernij, en gij zult onmiddellijk niet alleen aan al uwe nooden ontheven, maar ook in het bezit gesteld worden van die goederen, welke den enkelen mensch met dat alles toerusten wat hem in staat kan stellen zijn land en volk alle mogelijke heil toe te brengen. Doch zij gevoelen, geen van allen, zich zeiven ellendig blind en slaaf, maar de ellende achten zij buiten hen bij het volk te bestaan, en door de verheffing van dat volk verwachten en verlangen zij smachtend eer en aanzien elk voor zich zeiven. En hij, die zoo liefelijk en roerend tot hen gesproken heeft, dus meenen en hopen zij, hij zal het zijn, die deze roemvolle uitkomst aan Israël bereidt. Maar wie is hij ? Hij is de zoon van Joseph, den timmerman. Het is waar, hij heeft elders buitengewone daden verricht: maar waarom blijft hij dan in zijne handelingen en betrekkingen de gewone, nederige man: wij hebben een' vorst noodig: laat hij zich een' vorst too-nen, boven de armzaligheid der geringheid verheven, en wij zullen hem volgen en met hem uitgaan ter verovering.

Deze overleggingen doorgrondt Jezus, en hij zegt: bouwt-zulke verwachtingen niet op mij; verlangt niet, dat ik mijne uitwendige omstandigheden veranderen zal om tot de vervulling eener taak over te gaan, als welke gij mij zoudt willen zien aanvaarden. Op niets uitwendigs komt het aan om die profetie van Jezaia waar te maken. Een echt profeet, hij heeft een vaderland, hij blijft er wonen en verzaakt het niet; maar hij doet niets om den rang zijner natie onder de vol-

-ocr page 134-

120 HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS.

ken te verhoogen en haar door wereldsche middelen een aardsch gebied te verzekeren: zelfs is zijn vaderland niet noodwendig het tooneel van de krachten, die hij bezitten mag ter verkwikking van noodlijdenden en ter genezing van wanhopige kran-ken. Ziet het, o Joden, in uwe eigene geschiedenis; de wreedste hongersnood heerschte op de aarde: hoe vele onverzorgde weduwen waren er in Israël, die voorziening behoefden in haren nijpenden nood: welnu, tot geene van die allen wordt Elia gezonden, maar tot eene weduwe in het gruwelijk afgodische Sidonie woonachtig. Ook waren er vele melaatschen in Israël te genezen, maar de geneeskracht van Elia kwam alleen eenen Syriër te stade. Geen glorie dus voor het vaderland, geene wereldsche verheffing, geen staatkundig herstel van Israël, geene genezing zelfs van maatschappelijke kwalen, moet uw streven zijn: de belofte van Jezaia, het aangename jaar des Heeren, moet gij, ongedachtig aan het uitwendige lot uws volks, dadelijk voor u zeiven weten te grijpen, en gij zult onopgemerkt, zelfs voor u zeiven verborgen, meer voor uw volk uitrichten dan wereldveroveraar of wereldverbeteraar: het heil is nabij, maar verwacht de vervulling uwer droomen niet van eenen bijzonderen persoon, allerminst van mij.

Dus wil die prediker, die zoon van Joseph; dat Israël zijne hoop opgeve; dus zijn de verwachtingen, op toezeggingen der Wet van Mozes gegrond, leugens in zijn oog; dus wil hij ons verleiden ons dierbaarst geloof te verzaken en ons bewegen tot afval van onzen Godsdienst! Op die misdaad heeft Mozes de straife des doods gesteld, door de Gemeente van Israël te voltrekken: zij zeiven derhalve zijn bevoegd, neen! verplicht den redenaar, zooeven met verrukking aangehoord, zijne lastering te doen boeten. Op de redeneering

-ocr page 135-

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE RETEEKBNIS. 121

volgt de daad, en zij sleepen hem naar de steilte, op welke Nazaret gebouwd was, om hem er af te storten en in de diepte op scherpe rotsen den dood te doen vinden.

Uit dit voorbeeld zien wij, hoe de staatkundige strekking der prediking: „het koningrijk der hemelen is nabij gekomen,1' door de Joden is opgenomen. Inderdaad, de Joden hebben die leer verworpen: hunne kuiperijen, tot in het gezin van Keizer Nero toe, hun opstand tegen de Romeinen, hunne dolle verdediging van Jeruzalem en den tempel, altijd in de hoop dat de Vorst der wereld, die de Joden herstellen en tot verwinnaars maken zou, eindelijk zou verschijnen, — zij bewijzen, dat deze natie aan de wezenlijkheid der eeuwige goederen niet geloofd, het aangename jaar des Heeren in de toekomst, na eigenwilligen strijd om aardsche grootheid, gezocht heeft, in één woord, dat de stelling: „het koningrijk der hemelen is nabijgekomen,quot; door haar niet gevat is. Deze stelling is geschikt om aan de gansche aarde in het staatkundige en maatschappelijke eene gansch andere gedaante te geven en paal en perk te stellen aan den staat van oorlog, door de ijdelheid der volken, die zich eene wereldhistorische roeping toeschrijven, te weeg gebracht.

Maar het schijnt wel, dat de Verzoeker, wien de prediker van Nazaret te sterk was, algemeen gehoor vindt bij de volken der aarde en niet het minst bij die natiën, welke bij de leer van dien prediker zweren, wat zeg ik ? zelfs bij dezulken, welke te midden dier natiën, zich de verkondiging en handhaving zijner leer meer in het bijzonder ten taak gesteld hebben. Zoo ook dezen naar aardsche uitkomsten uitzien, en veranderingen, ja, omwentelingen in de hand werken, die, huns bedunkens, de zege hunner gemeente in en voor de wereld zullen medebrengen, wat doen zij dan anders, dan on-

-ocr page 136-

122 HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS.

willens en onwetens de treurige bekentenis afleggen, dat zij Jezus prediking: „de hoogste beloften der profeten heden in uwe ooren vervuld; de eeuwige goederen oogenblikkelijk en onmiddellijk slechts door elk uwer persoonlijk te grijpen,quot; niet verstaan, en, ze niet verstaande, haar wraken en versmaden. — Ook is het verhaal van Jezus verzoeking geene eenmaal voorgevallen gebeurtenis, geene eenmaal afgedane zaak: het is de voorstelling van de misleiding, die zich altijd en bij allen, — de zich noemende navolgers van Jezus niet uitgesloten, — gelden laat. In die verzoeking staande te blijven is steeds de taak, het koningrijk der hemelen, in weerwil van den algemeenen triomf des Verzoekers, als nabij, alles medewerkende ten goede, het goede gekomen te erkennen, zulks is steeds zaak des geloofs, en zij die dit geloof verkondigen, zullen steeds de kans loopen om door de belijders van dezen zoowel als van genen godsdienst van de steilte afgestort, veeleer dan met zachtmoedigheid en instemming gehoord te worden.

Doch laat ons zien wat dezelfde stelling : het koningrijk der hemelen is nabij gekomen, te beduiden had, waar zij zich tot de Heidenen, dat is tot de Volken rondom het Joodsche land, richtte. Is het koningrijk der hemelen genaderd, dan is het er niet steeds van zelf; dan is het komend, en moet, daar het komt, gegrepen en aangenomen worden. Dit nu was eene groote les voor de Heidensche wereld. Het koning-rijk der hemelen stelden de volken der Oudheid verwezenlijkt in den Staat. Zij achtten hunne steden als het ware op een stuk hemel gegrondvest, hunne Vorsten door den God dei-goden gegeven en van hem afgestamd, elke Staatshandeling met den raad der Hemelen in overeenstemming gebracht of te brengen. Ziet het Egypte der Pharao's! Het Nijldal is het Rijk van Osiris, een paradijs Gods; de Booze is daar

-ocr page 137-

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS. 123

uitgebannen naar zee of woestijn. Hier behoefde het Koningrijk der hemelen niet gezocht te worden: integendeel, wie het gezocht wilde hebben; wie verklaarde, dat het niet als van zelf daar was, maar, daar het eerst kwam, aanvaard moest, en dan ook door een iegelijk wie ook, aanvaard kon worden, — hij bezondigde zich tegen het goddelijke karakter van den Staat, tegen de waardigheid van Koning en Priesters, tegen de heiligheid van Egypteland. Aan zulk een vermetel bedrijf heeft Mozes zich schuldig gemaakt. Hij leerde, dat men met Typhon of Seth niet voor goed had afgedaan; hij toonde, dat de Booze Egypte steeds bezocht; maar hij predikte er bij, dat de God, dien Israël erkende, de bezoekingen over het land bracht, en dat wie dezen God erkende, van plagen bevrijd bleef. Dus moest, volgens den wetgever van Israël, den stichter van den Joodschen Staat, den profeet der profeten, de Staat, zelfs een modelstaat als Egypte, niet als het eind der dingen, als de volmaakte wereld aangemerkt, het Rijk Gods niet als aan de menschen gegeven, noch het leven der menschen als een Godsleven beschouwd en de ellende ontveinsd worden; neen! de gansche aarde, met haar goed en kwaad, als des Heeren erkend en wat de mensch op aarde was en had, als geschenk uit Gods hand van den Hemel aanvaard worden.

De prediking, met welke Jezus optrad, was inderdaad geene andere, dan die van Mozes, en terecht kon Jezus zeggen, dat hij Mozes Wet niet was komen afschaffen. Het Evangelie derhalve met zijne leus: het koningrijk der hemelen is nabij gekomen, kwam op tegen de Heidensche wereld en den toenmaals heerschenden Staat met dezelfde leer, als Mozes tegen Egypte. Maar hoe? Kwam het te pas, was het noodig den Romeinschen Staat te leeren : het koningrijk der hemelen

-ocr page 138-

124 HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS.

is niet van zelf en van ouds op aarde ? De verlichten onder de Romeinen, het meerendeel der aanzienlijken, de bewindvoerders bovenal in de steden en in de wereldomvattende provinciën maakten geene aanspraak meer op eenige hemelscbe roeping: het Eijk der Rede en der zedelijkheid had het goddelijk recht der priesterlijke geslachten vervangen; de Griek-sche wijsbegeerte, niet het minst die van Epicurus, welke de Goden verre stelde, om ze nooit nabij te begeeren, had bij de Romeinsche Grooten ingang gevonden, en anderen onder hen zetten tegenover het geloof aan een Rijk en een' Koning der Waarheid de vraag van den twijfel over: wat is waarheid?

Doch al ware het ongeloof van Rome algemeen en volkomen geweest; al had Rome aan niets minder gedacht dan haren Staat met een Rijk der hemelen gelijk te stellen; al had zij alle aanspraak op goddelijke wijding laten varen, — toch kwam de leus des Evangelies uitnemend te pas. Immers waar een Staat niet beweerd de hemelsche orde op aarde te vertegenwoordigen, en deze orde evenmin als van boven te aanvaarden aanmerkt, daar geschiedt zulks blijkbaar, omdat hij meent, die hemelsche orde niet noodig te hebben en alles wat tot zijn gedijen vereischt is, in zich zeiven en in eigen middelen, mits naar behooren opgedolven en ontwikkeld, te bezitten. Zoo plaatst hij dan onder een' anderen naam wel degelijk het Rijk der hemelen op aarde: wie het Rijk der hemelen als genaderd ontkent, stelt het als nergens aanwezig, noch te zoeken dan op aarde. Wie het paradijs loochent, wil het op aarde gevonden hebben. Zie slechts den tijd, waarin wij leven! De Staat heeft zich nagenoeg van alle godsdienstige wijding ontdaan ; hij erkent Goden noch God; aan geene nedergedaalde hemelsche kracht heeft de Staat zijnen oorsprong, neen! veeleer heeft de mensch zelf zijne

-ocr page 139-

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS. 125

eigenaardigheid aan eene langzame ontwikkeling uit het Rijk der dieren te danken: de Staat derhalve bestaat gansch en al zonder God; eenen hemel zich te denken wordt onzin geacht: hoe zou de Staat iets willen vertegenwoordigen wat niet bestaat? — En toch is het niet juist onze tijd, welke zich als ideaal de oplossing van alle ellende, de genezing van alle kwalen, de vrijheid van alle gebondenen, de loslating van alle gevangenen, de verlichting van alle blinden voorstelt? Wat zegt dit anders, dan dat de Staat den toestand, dien de Hebreeuwsche profeet en Jezus na hem het aangename jaar des Heeren noemen, verwezenlijken moet. Wel erkent men dien toestand nog niet als van stonde aan daar; maar allerminst acht men hem als uit den hemel aangeboden en als nabij en te grijpen; neen! die gelukstaat is uit de aarde op te delven, uit de verstanden te ontwikkelen, en in het brein der sociaal-democraten weggelegd.

Doch hoe dit zij, Rome hield wel degelijk het oude geloof nog aan. De Staat had den godsdienst, die oorspronkelijk een erfelijk recht van eenige geslachten geweest was, onteigend. Sedert was de Godsdienst Staatszaak: de Staat verleende priesterlijke bedieningen, en, was de zedelijkheid een nieuwe godsdienst geworden, de Staat oefende de censuur der zeden uit. Ook door de Romeinsehe Overheid werd geene staats-handeling aangevangen zonder dat men zich verzekerd meende te hebben van overeenstemming met de bedoeling en den wil der Goden. Het is waar, met haar eigen godsdienst was Rome niet tevreden; zij gevoelde de behoefte tegenover de diepzinnige en overladen godsdiensten van het Oosten met geen schrale en al te bescheidene leer over te staan; de besten onder de Romeinen moesten erkennen, dat het met het geloof hunner tijdgenooten droevig gesteld was: de

-ocr page 140-

126 HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS.

sierlijke Goden van den Griekschen Olympus waren een spel van dichters als Ovidius geworden, en zij, die met den wil der Goden te rade moesten gaan, vonden hun bedrijf belachelijk en kwamen onder elkander voor hun ongeloof uit. Maar was men daarom wel gestemd om de prediking van den leeraar uit de synagoge van Nazaret te omhelzen ? Gan-schelijk niet: de edelen en vromen hoopten eene nieuwe eeuw. een hersteld rijk der Goden, een ander koningrijk der hemelen op aarde, gelijk aan dat, hetwelk de Staten die het Jodendom heidensch noemde, tot nog toe hadden uitgemaakt, maar verloren hadden, en men beloofde zich wel alsdan een' achtbaren godsdienst met een' geduchten aardschen God tegen de Oostersche aanmatigingen en verwachtingen over te zetten. Hoort slechts Vergilius; „Wij zijn gekomen aan het laatste der dagen, in de Sibyllijnsche boeken voorspeld. Van nu aan vangt een nieuwe reeks van eeuwen aan. Eene nieuwe wereldeeuw daalt van den hoogen hemel neder.quot; En dan volgt een waarlijk Jezaïaansche beschrijving der gouden eeuw, wier terugkomst aan de geboorte van een kind wordt verbonden. In het westen, uit den Oceaan, in welke het aloude Atlantis was weggezonken, zou dat land zich openbaren om alle volken te noodigen en ook het Oosten in zich op te nemen, en dat verwachte kind zou de stamvader worden van een geslacht, koningen en Goden tegelijk, die door hunne ongeëvenaarde macht en rechtvaardigheid in het gan-sche Eijk ontzag, en wegens hunne goddelijkheid over de gansche aarde aanbidding zouden afdwingen. Die voorbestemde Goden zag een Seneca, in een tiran als Nero, te zeer van nabij, dan dat bij nog aan een kort op handen vernieuwing der eeuw zou geloofd hebben. Vandaar dat hij zingt; „In late aren zal er een tijd komen, dat de Oceaan de boeien

-ocr page 141-

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS. 127

der natuur zal slaken, en zich een onafzienbaar uitgestrekt land zal opdoen, en eene nieuwe wereld zich uit de zee zal openbaren.quot; — „In late jarenquot; . . . Maar wat dan enkele ingewijden van de toekomst gewacht mogen hebben, zelfs in late jaren kwam de vervulling niet, en toen nu Jeruzalem gevallen, en daarmede de stoute hoop van het Oosten verijdeld was; toen er meer vastheid kwam in de regeering en meer rust in het Eijk en op zijne verre grenzen; toen de troon weldra door waarlijk wijze, deugdzame en weldadige Vorsten bezet was, — toen begreep men, dat er geen ander Godsrijk op aarde was te wachten, dan dat hetwelk in het Eomeinsche Eijk onder Trajanus of Antoninus verwezenlijkt was : welke orde men uit den hemel te gemoet mocht gezien hebben, in de regeering van een' Marcus Aurelius moest die verwachting vervuld geacht worden.

Thans was de prediking: het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen, noodiger dan ooit; maar ook thans had hij, d?e met haar aankwam, de scherpste veroordeeling te wachten. Wat spreekt gij, moest hij hooren, van een koningrijk dei-hemelen in onderscheiding van het Eijk der Eomeinsche Keizers op aarde? Die prediking is opstand, is verraad. In den tegenwoordigen toestand heeft de menschheid alles verkregen wat zij met redelijkheid wenschen kan ; haar hemel is hier; hare Goden staan voor uwe oogen: daartegen te getuigen is misdaad. En naarmate de tijd gelukkiger, de Vorst deugdzamer was, naar die mate was de stem, die Jezus woord herhaalde, te sterker te wraken, en was de Eegeering er ook ernstiger op uit, haar te smoren: vaak waren de braafste keizers de ijverigste vervolgers van het Christeudom. Ongelegener en bedenkelijker kon er niets bedacht worden, dan eene prediking, die naar den hemel leerde uitzien en de

-ocr page 142-

128 HKT CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETBEKENIS.

hoofden en harten vervulde met de voorstelling van een zachter juk dan dat der Romeinsche bewindhebbers, van een reiner Vorst dan de Romeinsche keizer, van een onsterfelijk Koning in plaats van den zwakken mensch op Rome's troon. — Neen! niets bedenkelijker dan zulke gevoelens! Voortaan hadden de Romeinen zich zelfs met geen staatszaken, laat staan dan met droomerijen, die voor den aardschen Staat een hemelrijk voorspiegelden, het hoofd te breken: hoofsche manieren, sierlijke taal, vernuftige redekunst, bij het onbeduidendst onderwerp meest uitblinkend, waren het toppunt der wijsheid, de triomf der menschelijkheid, en de leermeester van keizer Marcus Aurelius ging daarin de wereld met zijn leer en voorbeeld voor.

Doch hoe onmogelijk was het, de menschheid te leeren zich met dezen opgedrongen gelukstaat, met dit schijnwezen tevreden te stellen! De ernst en de angst des levens spotte met den waan dergenen, die door ontveinzende vormen de hartstochten meester meenden te kunnen blijven en de behoefte aan waarheid meenden te kunnen stillen. Daarbij kwam de nood des Rijks. Van binnen vlotte niets meer: onwaarheid in de aanwending van de vormen der beschaving voedt de zelfzucht, en de zelfzucht levert trage, onnutte dienstknechten ook aan den Staat. En tegelijk dreigde het gevaar van buiten. Wederom schenen door opzettelijke of toevallige verstandhouding het onbedwongen Oosten en Westen, de Parthen en de Franken, samen te spannen om het Rijk tegenover onafweerbare aanvallen te plaatsen. Wat daartegen aan te vangen? — Als redmiddel tegen de alles verlammende zelfzucht kon de geest der Christenen dienen, die zelfverloochening, ook in de vervulling der maatschappelijke plichten, overgave van het gansche leven ter verkrijging van een

-ocr page 143-

HET CHEISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKEKIS. 129

eeuwig heil medebracht. En, daarbij, de leer der Christenen predikte de gelijkheid der menschen uit alle natiën; voor haar viel het onderscheid weg tusschen Romein en barbaar. Zoo kon men uit het christelijk standpunt zonder laaghartigheid den toegang tot het Ilomeinsche burgerrecht voor den dreigenden buitenlander openstellen, en, was de trots van het Oosten, trouwens voor een goed deel reeds tot het Christendom bekeerd, voor dit aanbod niet te winnen, den Frank kon men als vriend en rijksgenoot gaan beschouwen.

Dus was de weg aangewezen om de redding te beproeven. In de aanneming van het Christendom door het Rijk was het behoud te zoeken, en Constantijn de Groote was de Vorst, die dezen stap deed.

Doch wat nu? Zou thans voor het Christendom het rijk op aarde gevonden zijn? Ware dit het geval geweest, het koningrijk der hemelen zou verbeurd, de prediking: het koningrijk der hemelen is nabijgekomen en niet aireede gekomen ! zou vervallen zijn. En toch het Christendom had nu de heidensche Godsdiensten, de priesters der heidensche Godheden, de leeraars der heidensche wetenschap en wijsbegeerte overwonnen; de leer der Christenen had het Hof des Keizers met al zijne pracht en den stoet der hoogste rijkswaardig-heidbekleeders veroverd; de Christelijke Kerk werd in wereld-sche eer gesteld; hare Bisschoppen werden Rijksvorsten. Deze triomf was doodelijk voor het Christendom, en had zich het lichaam der Christelijke Kerk in het grooter en thans bevriend Geheel van den Staat laten oplossen, met eene vertegenwoordiging van het Christelijk geloof in de sfeer van den aard-schen Staat ware het gedaan geweest. Wanneer de Kerk in den Staat niet zekere zelfstandigheid behouden had, zou de zichtbare tegenstelling tusschen de hemelsche hoop en hare

9

-ocr page 144-

130 HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS.

aardscbe verwezenlijking hebben opgehouden, en het Romein-sche Eijk zou, met den naam van Christelijk, het oude Ro-meinscbe Rijk zijn gebleven en op het standpunt der vóór-Christelijke Staten zijn blijven staan. Maar gedurende de eeuwen der onderdrukking of der bloote dulding van de zijde des Rijks hadden de gemeenten der Christenen zich aaneengesloten tot een zelfstandig bestaan; onder opzieners, oudsten en diakenen hadden zij zich tot een bewerktuigd lichaam aaneengevoegd, en toen nu de Staat het Christendom aannam, moest hij zich met de geordende Kerk verstaan, en de bestuurders der Kerk, meenende hun gezag, nu ook door den Staat erkend, onmiddellijk van den Hemelschen Heer der Kerk te ontleenen, en zich dus onbevoegd achtende om de burgerlijke Overheid als boven zich gesteld te erkennen, handhaafden hunne zelfstandigheid tegenover den Staat. Nu is het wel waar, dat eene Kerk, welke zich dus als een zelfstandig, door eene eigen Overheid bestuurd lichaam tegenover den Staat handhaaft, het koningrijk der hemelen, hetwelk steeds komt en tot zich opheft, en zoolang deze bedeeling duurt, nimmer voor goed gekomen is, in geenen deele verwezenlijkt ; waar is het, dat zulk eene Kerk niets anders is, dan weder een aardsch Rijk, groot of klein; — en de benden van monniken, door bisschoppen of abten aangevoerd, en met brandfakkels gewapend, bewezen soms maar al te zeer, dat zulke Christenen, daar zij iets door middelen van geweld waanden te kunnen winnen, het ware geloof misten: — waar is het, dat de ware Kerk slechts in de gezindheid der elk zijns zelfs zaligheid verwervende geloovigen bestaat; — maar niettemin was het van het onschatbaarst belang; niettemin was de gansche toekomst der latere Christenvolken, in onderscheiding van het steeds voortkwijnend Oosten, er mede ge-

-ocr page 145-

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETKEKENIS. 131

moeid, dat er te midden der menschheid een uitwendig teeken van eene orde, hooger dan de aardsche en tijdelijke, door den Staat vertegenwoordigd, bestond. Dat teeken levert de Kerk; de Kerk getuigt steeds tegen de volledige verzwelging van den mensch door den Staat, en tegen zijne volslagen onderwerping aan een' Despoot. Door de Kerk wordt iets voorbehouden, dat den mensch toekomt en door geen anderen mensch, noch door eenige menschelijke instelling kan worden in beslag genomen. Zoo bood dan de Kerk een plechtanker voor de persoonlijke eer en vrijheid, die daar het grootste gevaar loopt, waar tegenover den Staat geene vertegenwoordiging van 's menschen hooger burgerschap, tegenover het rijk der aarde geene verkondiging van een koningrijk der hemelen aangetroffen wordt. — Wie denkt hier niet aan de onschatbare weldaad, door de Hollandsche natie aan de menschheid bewezen, daar zij de boeien der Spaansche heerschappij, voor welke de hulpbehoevende Eoomsehe Kerk zwijgen moest, verbroken, en aldus verhoed heeft, dat de handhaver dier Roomsche Kerk onwetend eene ware Caesa-ropapie, en daarmede een nieuw Romeinsch Heidendom vestigde.

Doch laat ons den loop der geschiedenis na de invoering van het Christendom in den Romeinschen Staat verder nagaan!

Niet tegenover het Romeinsche Rijk alleen heeft de Kerk hare zelfstandigheid gehandhaafd, maar weldra had zij zich zelve en de geheele menschelijke maatschappij tegen de in het Rijk ingedrongen barbaren te verdedigen. In plaats van toen met den Romeinschen Staat te vallen, bleef zij staande en overwon den woesten overwinnaar. Daar naderden de krijgs-scharen van Gothen, Vandalen en Hunnen. Tegen het Ro-

-ocr page 146-

132 het christendom in zijne staatkundige beteekbnis.

meinsche Eijk in het afgetrokkene waren zij niet te velde getogen; dat Eijk kwamen zij niet vernietigen; integendeel, dat Rijk achtten zij den eenigen vorm, onder welken de verschillende volken, tot eene alles omvattende eenheid verbonden, hopen mochten eenmaal gelukkig en vreedzaam te leven: zonder orde was er geene dragelijke toekomst voor de mensch-heid, en eene hoogere noch betere orde, dan die het Romein-sche Rijk geroepen was te verwezenlijken, bestond er niet: die orde was de door God of de Goden aan de aardbewoners eens voor altijd gegeven vorm, dien men als heilig te ontzien had. Maar het haperde aan de regeerders: de regeerders met hunne hemeltergende ondeugden, met de verdrukkingen, die zij hunne onderdanen deden verduren, waren in het oog der Germanen hunnen stand onwaardig geworden: langer kon de wereld onder zulke hoofden niet bestaan: aan dat achtbare, heilige Romeinsche Rijk en zijne burgers zouden zij, bevelhebbers en vorsten der Germaansche krijgsscharen, in hun persoon andere hoofden geven, en Rome en de wereld zou gelukkig zijn.

Allerminst konden die Germanen er op bedacht wezen den heiligen Staat in den Romeinschen Staat, den getuige van eene hoogere dan zelfs de Romeinsche Rijksorde, in één woord de Kerk, te verdelgen. Geene Romeinsche legioenen hielden stand tegen de benden, door eenen Odoaker of Theodorik aangevoerd; de Overheden vluchtten voor haar uit de steden: maar de Christelijke gemeente onder hare hoofden hield stand; rondom haren bisschop geschaard, zag men haar, even als de Christenen bij den val van Jeruzalem, blijk geven van eene boven alle aardsche lotwisseling verheven hoop en van een vertrouwen, alle wereldsche macht te sterk: voor eenen Paus Leo I verootmoedigden zich zelfs een Attila en Genserik. —

-ocr page 147-

UET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS. 133

Aldus, toen de Germanen voor goed de opvolgers der Eo-meinsche Hoogheid geworden waren en binnen de palen van het Romeinsche Rijk koningrijken gegrondvest hadden, bleef de Kerk, vaster dan ooit geordend en zelfstandiger dan ooit, in aanwezen, en eens voor altijd was aan de Westersche menschheid het nevens elkander bestaan van twee Staten, het wereldlijke en het geestelijke burgerschap, het burgerschap der aarde en dat des Hemels, de Staat en de Kerk, met al de waarborgen van vrijheid, welke deze tweeheid medebrengt, verzekerd.

Toen, opdat de eenheid der Westersche Christenheid bewaard en de Duitsche natie onder het Frankische koningschap begrepen blijven mocht, het Duitsche geslacht der Karolingen dat der Merovingen vervangen had, was de tweeheid slechts te sterker uitgesproken. Had de Staat grooter zelfstandigheid gekregen onder krachtiger vorsten met eene taal, nimmer voor de Latijnsche verzaakt, en uit eenen volkstam, nimmer door de Romeinen onderworpen, — ook de Kerk met hare eigene taal en met het ontzag, dat de Romeinsche naam inboezemde, stond zelfstandiger dan ooit tegen den Staat over. Karei de Groote zelf begreep zeer goed, dat als het wereldlijk hoofd te zeer het karakter van Romein aannam, hij den Paus, als echt Romein te Rome gevestigd, eene voor de zelfstandigheid van den wereldlijken vorst bedenkelijke eer aandeed en zich op een standpunt plaatste, waar zijne mededinging gemakkelijk door den Paus te overwinnen was. Toen de Romeinsche opperkerkvoogd eene bescherming, die het Oostersche Keizerschap, voor den dreigenden Islam terugwijkend, niet verleenen kon, tegen Italiaansche vorsten noodig had, en in den persoon van Karei den Groote een' keizer in het Westen wilde herstellen, was deze Vorst er dan ook slechts met moeite en,

-ocr page 148-

134 HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS.

als ware het, onder protest toe te bewegen, bij de kroo-ningsplechtigheid zijne kleederen van barbaarsch koning af te leggen en zich in het gewaad van een Romeinsch patriciër te laten uitdossen.

Verzekerd was de toestand, mits eene van de beide machten zich zelve niet verzaakte. En dat deed het Pausdom onder de Toskaansche Pausen. Gaf aan dezen de overtuiging, dat zij, als Gods stedehouders tegenover God geene schuld op zich konden laden, den treurigen moed om zich van louter wereldsche middelen te bedienen en zich aan zinnelijke lusten over te geven? Hoe dit zij, het geestelijk karakter van het opperbestuur der Kerk was volkomen uitgewischt, en zouden zedelijkheid en vroomheid in de Christenheid niet verloren gaan, zoo diende eene krachtige hand zich dit hoogste van alle belangen aan te trekken. Zulks deed Keizer Hendrik III, bijgenaamd de Vrome: hij zette drie Pausen af, en Clemens II stelde hij aan: voortaan zou geene paus-keuze geldig zijn, zoo de Keizer er niet in gekend was. Hoe Hendrik III de Geestelijkheid in zijn eigen rijksgebied in bedwang hield, laat zich lichtelijk nagaan. Maar op deze wijze liep de Geestelijke Staat gevaar in den wereldlijken Staat te worden opgelost. Was er nog gevoel van roeping bij de Kerk, dan kon zij niet onverschillig aanzien, dat een wereldlijk vorst de inrichting der Kerk, de handhaving der vroomheid, de tucht der zeden, op zich nam. Dit was het gebied der Kerk, en zou het geestelijke wezen niet in den wereldlijken Staat worden verzwolgen, zou de keizer geen Paus worden tegelijk, dan moest er van wege de Kerk raad geschaft worden. Daartoe gevoelde hildebeand, als Paus gkegoeius VII, zich geroepen. Maar hij begreep, dat de Kerk moest ophouden aan de wereldlijke Overheid een voorwendsel te geven; hij

-ocr page 149-

HET CHBISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETBEKBNIS. 135

begreep, dat de Kerk aan hare mededingster niet langer de noodzakelijkheid moest opleggen om zich de belangen der zedelijkheid aan te trekken. De Geestelijkheid moest zich niet langer met de wereld blijven vermengen; aan aardsche belangen moest zij onttrokken worden, en door zuivere zeden zoude zij zich voortaan moeten onderscheiden.

Dit doel meende gregokius VII te bereiken door de invoering van den ongehuwden staat der Geestelijkheid. Ongehuwd, zouden zij geene zorgen hebben voor een gezin en geen goed voor kinderen hebben na te laten ; zij zouden als heiligen voorbijgaan op aarde, tevreden zoo de dienst des altaars hun het noodige levensonderhoud verschafte. De opoffering, die van den priester gevergd werd, was groot; maar het belang, neen! het bestaan der Kerk gebood, en als de schat in den hemel geene misleiding was (en allerminst voegde het den geestelijke daaraan te twijfelen), dan was toch een leven, met het oog opgericht ten hemel en aan de zorg der zielen en de onuitputtelijke studie der Heilige Schrift gewijd, geen eisch van onoverkomelijk bezwaar.

Dus werd het coelibaat der priesters doorgedreven, en meer dan iets anders heeft deze instelling de tweeheid der beide Staten verzekerd. Ware de ongehuwde staat den geestelijken niet tot plicht geworden; hadden de geestelijken door hunne zonen geslachten kunnen stichten en stammen kunnen vormen, zoo zou in den tijd dat de hooge bedieningen erfelijk werden, voorzeker ook de priesterlijke bediening, de waardigheid van bisschop en aarts-bisschop, licht mede erfelijk zijn geworden (onder de Toskaansche Pausen was de pauselijke waardigheid reeds bijna erfelijk), en er ware, nevens de krijgsmansadel der. baronnen, een priesteradel ontstaan. Aan dien priesteradel zou wel is waar de vertegenwoordiging

-ocr page 150-

136 HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BBTEEKENIS.

van een hooger burgerschap dan dat van den Staat opgedragen zijn gebleven, maar inderdaad zou hij toch een bestanddeel van den aardschen Staat, een orgaan van het wereldsch Rijk hebben uitgemaakt: het geestelijke bestanddeel ware geheel verwereldlijkt geworden. Dit is, zal men zeggen, in het middeleeuwsche Rijk toch het geval geweest. De Geestelijkheid maakte in dat Rijk nevens den Adel eenen Rijksstand, eene Orde, en wel eene der beide hoogste, uit. Maar hoeveel bedenkelijker zou deze staat van zaken geweest zijn, zoo de geestelijken familiehoofden waren geweest en hunnen staat op kinderen hadden kunnen overdragen. Thans wees geene geboorte den toekomstigen priester aan; steeds moest de priesterstand worden aangevuld uit dezulken, die aanleg en genegenheid tot de heilige bediening toonden: daarbij kwam geen wereldsche rang of stand in aanmerking: de geringste, de lijfeigene zelfs kon door de priesterlijke bediening persoonlijk tot een der hoogste Orden verheven worden en als bisschop een' rang nevens den Vorst innemen. Zoo kon de Kerk, ten gevolge harer inrichting zelve, de echt Christelijke taal van eenen Johannes Chrysostomus niet vergeten, die zelfs de slaven met de vrijen en aanzienlijken „edel door denzelfden adel, slaven door denzelfden heeredienst, vrijen door dezelfde vrijheidquot; verklaard had. Zoo behoedde de Kerk den band voor verbreken, die de Duitschen onderling en met de Romeinen als gezamenlijk van één en hetzelfde edele menschenras verbond, en dat wel in een tijd, toen men, om bestaande voorrechten te rechtvaardigen, onderscheid van afstamming tusschen edelen en dorpers verdichtte, waar de natuur ze ontkende. De Kerk moest tot vervulling harer bedieningen en waardigheden onophoudelijk een beroep doen op persoonlijke hoedanigheden, en waar deze gelden mogen,

-ocr page 151-

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS. 137

daar is de vrijheid verzekerd: daar toch hebben de Staat en zijne Overheid, de Vorst en de ambtenaar, den mensch te ontzien; daar is aan den mensch, hetzij met of zonder hemelsche hoop, met of zonder geloof aan een Godsrijk, eene zelfstandigheid, eene onschendbaarheid verzekerd, welke de uitdrukkelijke toekenning van rechten bijna overbodig maakt, daar zij alle rechten insluit.

En niet alleen dit, dat de Kerk de persoonlijke waardij van den mensch erkende en in praktijk bracht, zij gaf daarenboven onwillekeurig een voorbeeld, dat de burgerlijke maatschappij heeft nagevolgd. Te zeer bleek het, dat de geschiktheid niet altijd met de waardigheid van vader op zoon overging; dat de geboren vorst soms kwalijk berekend was voor zijne taak; dat de Adel maar al te vaak door de Edelen onteerd werd; te zeer leed het gansche Rijk onder de ruwheid, de twisten, de zelfzucht, de onbekwaamheid der gebieders, dan dat men niet naar het middel zou hebben omgezien om het Rijk en de Maatschappij te redden. Dat middel meende men te vinden in de toepassing van het beginsel, dat in de Kerk gold, en haar, in weerwil van het verderf in de hooge sfeeren, door toedoen van de toewijding van menig nederig priester of monnik den eerbied en de liefde des volks liet behouden: men begreep de persoonlijke roeping, de wijding van boven, de bevoegdheid, niet door geërfd recht, maar door eene van God ontvangen genadegift te moeten erkennen, en het Ridderschap werd ingevoerd, eene instelling, die voor persoonlijke eigenschappen, zoowel lichamelijks als verstandelijke, voor mannenmoed en bedreven heldendaden den hoogsten rang veil had. Sedert had de Vorst aan zijn geboorte niet meer alles te danken; hij had, door oefening en verdienste een' titel op de waardeering der minsten zijner onderdanen

-ocr page 152-

138 HST CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BBTBEKENIS.

te verwerven, en de minste zijner onderdanen kon door die verdienste een aanzien bekomen, dat hem met zijnen Vorst gelijk stelde, ja, hem het recht gaf zijnen Vorst door den ridderslag tot zich op te heffen. — Ziedaar een onwaardeerbaar voordeel door de middeleeuwsche maatschappij behaald. — Maar is er eene instelling, die naast het goede, dat zij sticht, niet ook de deur openzet voor het kwade? — In het Ridderwezen meende men het hoogste bereikt, en daarnevens niets anders noodig te hebben. Voorwaar grond genoeg om veroudering, verbastering, vorm voor wezen, in één woord, misbruik en ijdelheid te verwachten. Al bleef men hulde aan de Kerk bewijzen en al scheen men steeds prijs te stellen op hare wijding, toch werd de Chevalerie een soort van leeken-kerk, en vervingen de ridderlijke manieren weldra de Christelijke deugdsbetrachting. De dienst der verkoren vrouw mocht, meende men, voor de praktijk van alle deugden in de plaats komen; eene mystieke levensleer verdrong min of meelde leer der Kerk; bijbel en stichtelijke boeken zagen zich nagenoeg verschoven voor eene allegorische literatuur, als die van den Roman van de Roos; eene sociale intellectualistische wijsbegeerte trad in de hoofden der hoogstge-plaatsten en verstandelijk bestbedeelden voor den godsdienst van Christus in de plaats, en hoe kon eene instelling, die, van de erkentenis van Goddelijke gaven, aan den persoon geschonken, uitgegaan, tot een behaagziek en ijdel vorm-wezen vervallen was, — hoe kon zij het behoud der maatschappij bewerken, waartoe zij had willen arbeiden?

Toen het Ridderwezen zich meer dan overleefd had, en de Maatschappij al meer en meer geleerd had van uitwendige middelen, van beleid en macht, om niet te zeggen, van list en geweld, de dringend noodige orde in den Staat te wach-

-ocr page 153-

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS. 139

ten, scheen de versterking der macht in de hand van een' Vorst heil te beloven. Zóó onmisbaar werd de versterking der macht van den regeerenden Vorst geacht, dat ook de Paus in zijne Provinciën geen echt Vorst scheen te kunnen zijn, dan door zich gelijk te maken aan den stoutsten wereldlijken Prins in Italië of elders, zonder eenigen schroom in de aanwending der zedeloosste middelen, tot moord toe. Zoo ver kwam het in den persoon van Alexander VI, die op den pauselijken Stoel geduld werd, terwijl hij nauwelijks eenige andere aanbeveling had, dan uitwendige schoonheid, lichamelijke kracht, gewetenloosheid in het verwerven van land en goed^ en stoutheid in het begiftigen zijner zoons en dochters met staat en stand.

' Dus was, ik zeg niet de Christelijke Kerk, maar de Pauselijke Staat eene aardsche Mogendheid nevens de aardsche Mogendheden geworden, alleenlijk zoo machtig niet als de Vorsten uit de Huizen van Oostenrijk en van Valois of Bourbon. Bij gevolg kon de Paus slechts door zich in den strijd tusschen Spanje en Frankrijk beurtelings bij de eene en bij de andere partij te voegen, zijne onafhankelijkheid als wereldrijk Vorst eenigermate behouden.

Zoo doende werd het bestaan van Kerk en Paus gehandhaafd; maar de Paus werd als aardsch Vorst, de Roomsche godsdienst als wereldsche instelling behouden en bij het behoud van een wereldschen titel en een aardsch gebied is door de Kerk niets gewonnen, ja, veeleer alles verloren. Doch de Christelijke zin, de echte Kerk op aarde, in het geloof van Christenen bestaande, betuigde zich in de Kerk zelve, en de Hervorming kwam tot stand. Holland, wij zagen het, werkte de bevrijding der Eoomsche Kerk van de haar knellende boei in de hand, en de Jezuïetenorde streed op eigen wijze

-ocr page 154-

140 HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS.

voor hare zelfstandigheid, des noods tegen de hierarchie zelve.

Was nu de zaak gewonnen? Bezat Europa in de Protestant-sche Staten alsnu gemeenten, die het Evangeliewoord: het koningrijk der hemelen is nabijgekomen, begrijpend en verkondigend, geluk en vrijheid wisten te verbreiden? Werd nu in de Katholieke landen nevens den wereldlijken Staat een geestelijke Staat aangetroffen, die zijne taak derwijze verstond, dat aan de Maatschappij het voordeel verzekerd werd, het welk aan het nevens elkaar bestaan der twee Staten verbonden is? Hoe ver is het daarvandaan gebleven ! In de machtige Staten van Europa zagen zich de gemeenten vereenigd tot Staatskerken, katholieke of protes-tantsche, welke de wereldlijke Overheid, ten einde de kerkelijke heerschzucht te bedwingen, aan banden moest leggen, en de Geestelijkheid, protestantsche zoowel als katholieke, nam rang in eene burgermaatschappij, die in eene menigte door uitsluitende bevoegdheden, tot in de kleederdracht toe, onderscheiden Standen verdeeld was. Op deze wijze had de Kerk hare groote taak öf verzaakt of niet genoeg begrepen noch krachtig genoeg gehandhaafd. Maar de menschelijke natuur heeft behoeften, die, wanneer de ware bevrediging ontbreekt, ontaarden en met geweld en omverwerping eene valsche bevrediging zoeken. Ik heb de Fransche omwenteling genoemd. Dat deze veel goeds heeft medegebracht, mag niet geloochend worden. Maar toch, louter uit verstandelijk inzicht en ingeving van het menschelijk hart geboren, verloochent dat wat uit de Revolutie is voortgekomen, dezen oorsprong niet. Of miskent zij niet het geloof aan eenen heilstaat, van boven te wachten; aan een koningrijk der hemelen, niet ver te zoeken, en in de geloovige liefdevolle daad zijner onderdanen te verwezenlijken? Intusschen slechts

-ocr page 155-

HET CHRISTENDOM IN ZIJNE STAATKUNDIGE BETEEKENIS. 141

door het behoud van dat geloof is de menschelijkheid op den duur tegen de heerschappij van louter list en geweld te redden.

Terwijl de gewetensvrijheid door de erkenning van een' in waarheid geestelijken staat nevens den wereldlijken staat gewaarborgd wordt, erkent het Socialisme slechts éénen Staat en gelooft het uitsluitend aan het heil van de praktijk zijner beginselen. Alle uitsluitend geloof nu, hetzij godsdienstig of wijsgeerig, heeft hoogstens slechts medelijden voor anders gevoelenden over, en komt er eindelijk toe om de toepassing zijner theorie op te dringen, te gereeder waar ten slotte de zege van het goede eerst dan wordt verwacht, wanneer de theorie door de Macht gesteund wordt.

En het Caesarisme, het verwerpt de droomen van het Socialisme en gelooft niet aan een' gelukstaat op aarde, eenmaal door de toepassing van eenige theorie te bereiken. Neen! het meent den mensch beter te kennen : dat waartoe het Socialisme ten slotte komen moet, te weten geweld en list, daarvan gaat het Caesarisme uit: alles, ook de godsdienstige behoeften der menschen, ook het socialistisch streven, moet voor dit stelsel middel zijn, ten einde eene orde te vestigen, door uitwendigen glans bestraald.

Wordt dus door beide stelsels de vrijheid, de echte menschelijkheid, bedreigd, zal dan het Clericalisme de mensch-heid redden? Voorzeker niet! Immers miskent het Clericalisme de verkondiging van een gedurig van boven zonder wereld-sche middelen komend en steeds dadelijk te winnen koningrijk, en den prediker der volslagen verzaking van allen aardschen triomf, den verkondiger van volkomen vrede met eiken aardschen toestand, sleept het naar de steilte om hem er af te storten. Doch het ware geloof leeft in enkelen, en dezen

-ocr page 156-

142 HET CHEISTEND6M IN ZIJNB STAATKUNDIGE BBTEEKENIS.

ontsnappen, als door Engelen op de handen gedragen, aan hen, die zouden moeten wenschen dat geloof in het bloed der belijders gesmoord te zien. Het bloed der belijders.... Dit woord is hard, doch niet te hard. Tot de Joden, die zich Abrahams echte kinderen achtten, zeide Jezus: gij zoekt mij te dooden, en hij trok dit woord niet in, al vonden zij het ongerijmd.

-ocr page 157-

XII.

ECHT ATAVISME EN WAAR CHRISTENDOM.

Er is een woord in gebruik gekomen, voortgevloeid uit eene zekere beschouwing, welke zelve eene nadere beschouwing verdient en behoeft. Ik bedoel het woord atavisme. De geleerden, welke dit woord in gebruik gebracht hebben, gaan uit van de leer, dat alle eigenheden bij den individu, hetzij dier of mensch, van de ouders geërfd zijn. Is het nu, dat in het nageslacht van het eerste, tweede of verder lid zekere eigenheid ontbreekt, en komt deze in een later lid weder voor den dag, zoodat de nazaat in die eigenheid op een der meer verwijderde voorvaderen gelijkt, dan spreekt men van atavisme.

Zoo kan het zijn, zeggen de geleerden, dat de naneven eigenheden vertoonen, die te huis behoorden bij ver verwijderde voorouders, welke eenmaal leefden in een' toestand, dien wij thans gansch en al te boven zijn.

Wat wij van deze beschouwing ook toegeven, in ons oog kunnen diergelijke zich openbarende eigenheden van een vroeger geslacht de waardij van den naneef nimmer verhoogen. Immers, al wat in den mensch overgenomen is, al wat.

-ocr page 158-

144 ECHT AVATISME EN WAAR CHRISTENDOM.

terwijl het vroeger voorhanden was, later aan hem herhaald wordt, is niet oorspronkelijk, het behoort niet aan hem in het bijzonder, veeleer behoort hij daarmede aan eenen vroe-geren toestand; hij is in zoo verre niet vrij, en men moge voor het overige denken, zoo als men wil, vrijheid, oorspronkelijkheid, zal toch iedereen als eene hooge onderscheiding, ja, als de hoogste volkomenheid in een redelijk en zedelijk wezen erkennen. Iets overgeërfd te hebben van ouders of wel van den een' of ander' der voorvaderen, laat deze zoo voortreffelijk geweest zijn als men zich hen voorstellen wil, strekt toch nimmer tot verhooging van de beteekenis ven een' mensch. Misschien kan het hem zekere beminnelijkheid bijzetten, maar, vermits het buiten zijne verdiensten omgaat, zoo kan het zijne waarde nimmer doen stijgen: integendeel, het doet hem als een lijdelijk voorwerp voorkomen, terwijl slechts een vrij handelende persoon waardeering verdient.

Hoe veel te meer zal het tot vermindering van onze waardeering strekken, zoo wij in een' mensch eigenheden van een' dier terugvinden. Dat zoo iets voorkomen kan, moeten wij gelooven naar de algemeen geldende leer, dat de mensch het voortbrengsel is eener ontwikkeling uit dierlijken staat.

Ik ben niet van zins deze leer te gaan bestrijden. In het midden latend, of de mensch zich uit het dier ontwikkeld heeft, beweer ik, dat de mensch zich nog steeds uit het dier te verheffen, uit het dierlijke, ja ! uit al wat hij bloot van zijne vaderen overgehouden mag hebben, los te maken heeft. Hij zij uit het dier ontwikkeld, al of niet, nog steeds is hij dier en daarbij een samenweefsel van in de laatste plaats van zijne ouders overgeërfde eigenheden. Maar aan dien staat, aan den invloed van dien toestand heeft bij zich

-ocr page 159-

ECHT AVATISME EN WAAR CHRISTENDOM.

te onttrekken door niet te blijven waar hij staat, door af te schudden wat hij van de vaderen opgenomen heeft, en naar hooger op te zien, opdat hij een ander kindschap er-kenne, waaraan hij dank wete een nieuw oorspronkelijk schepsel te wezen en niet bloot eene nieuwe verschijning van het oude te zijn.

Men neme het woord nieuw hier niet als synoniem met nooit te voren gezien; integendeel, het nieuwe, hier bedoeld, is het eeuwig aanwezende, dat wat er steeds geweest is en in alle eeuwen aanwezig zijn zal. Dit is juist het mysterie der oneindigheid: het oude altijd nieuw, en het alomvattende overal eenig: in ieder stip van den tijd, op ieder punt van de ruimte is de Eeuwige dezelfde en toch in zich zeiven volstrekt onderscheiden. Slechts het overge-nomene, overgeërfde, niet oorspronkelijk eigene, zoo het niet vernieuwd is uit de bron van het eeuwige, noch den vrijen persoon is toegeeigend, is oud en verouderd, den waarnemer als eene geestelooze herhaling vermoeiend, en inderdaad beneden den mensch, wiens eigenaardigheid juist hierin bestaat, dat, gelijk de Prediker spreekt, het eeuwige in zijn hart gelegd is.

En van die verwantschap met iets hoogers, van die betrekking tot de bronader eens eeuwigen levens getuigt zoo menige trek in ons bestaan, zoo menige niet aangeleerde eigenheid. Vanwaar dat wij de handen en den blik naar boven heffen, wanneer wij, door de macht van wereidsche bezwaren gedrukt, redding behoeven'? Vanwaar dat wij op de knieën zinken, overstelpt door een geluk, dat wij aan eene genadige beschikking toeschrijven? Vanwaar dat ons oog vochtig wordt, wanneer wij van de eene of andere daad van edele zelfopoffering, wanneer wij van gemoedigd gedragen

10

145

-ocr page 160-

146 ECHT AVATISME EN WAAR CHRISTENDOM.

smart, van ongeschokt vertrouwen in den nood, van gelatenheid in den dood vernemen? Vanwaar dat eene moeder, die haren zoon aan de verleiding der zinnen weêrstand zou wen-schen te zien bieden, hem met opgeheven vinger naar boven wijst? Dat is alles bewijs, dat wij wetenschap hebben van iets hoogers dan deze aarde; dat wij eens hoogeven bestaans gedachtig zijn; dat wij een' vader hebben in den hemel boven onze aardsche vaderen, — en zulke bewegingen zou ik sporen van atavisme willen noemen, teekenen, die bewijzen, dat wij van boven stammen. Of waar zouden die denkbeelden van een hooger en beter bestaan vandaan komen? Idealen, zegt men , alsof idealen uit het niet konden voortkomen, en de geest, welke idealen dicht, niet dezelfde geest ware, die leven schept. Vanwaar, eindelijk, de kunst met hare kalmte eener zalige eeuwigheid -^) (gelijk een Engelsch dichter spreekt), met hare troostrijke tranen, hare wereldverwinnende juichtonen en haar vermogen om eene schoonheid voor ons oog te tooveren, waarvoor wij in teedere bewondering wegzinken ?

Doch juist hier treedt ons de Wetenschap in den weg met de verklaring, dat wij van geene eeuwigheid iets ter wereld weten; dat eerst dan, wanneer wij, wat dan ook de inhoud van dat woord eeuwigheid zijn moge, het buiten rekening laten, dat, zeg ik, eerst dan ware wetenschap mogelijk is. En de daad bij de leer voegend, verklaren de mannen der wetenschap al die bewegingen, met eene tot in het kinderachtige toe volgehouden nauwkeurigheid en uitvoerigheid, uit ik weet niet welke zinnelijke, dierlijke beginselen.

Nu is het voorwaar klaarblijkelijk, dat wij het eeuwige, het oneindige, niet vatten kunnen. Maar iets anders is het

1) Calm of blest eternity.

-ocr page 161-

ECHT AVATISME EN WAAR CHRISTENDOM,

147

dit te erkennen, iets anders het in onze wetenschap buiten rekening te laten. Zoo wij de oogen sluiten, bestaat het licht niettemin. Wat wij zien en ervaren in de schepping en het leven, moet toch eigens van daan komen, en of wij nu zeggen; het komt van beneden, van een eindig, onvolkomen beginsel, of wel, het komt van boven, dat is, van het eeuwige en volmaakte, zulks maakt geen verschil : al vervolg ik de ontwikkeling van de veelkleurige, geurige bioem der schepping tot in den zwarten bodem, — wat er in die bloem te aanschouwen wordt gegeven, moet in den aanleg aanwezig zijn geweest en dus vóórbestaan hebben, zoo niet, naar onze beperktheid geoordeeld, metterdaad (actu), dan toch naar de kracht (potentia), en de kracht is alles : de kracht, de oorzaak, de rede of grond, de Logos, was in den aanvang. Wie meent iets gewonnen te hebben bij de voorstelling eener afleiding uit eene nietige eerste kern of cel, paait zich met onzin, en hij moge nog zoo schitterende opmerkingen maken en ontdekkingen doen op het veld der wetenschap, zijn verstand staat stil voor hetgeen de grondslag is van alle wetenschap, evenzeer als van de schepping zelve. In den kiem, de kern, de eerste cel, het protoplasma (noem het zoo als gij wilt^ ligt geheel wat er later uit voortkomt; dat alles is er in van en tot alle eeuwigheid ; in één woord : wanneer alles niet van en tot eeuwigheid bestond, zou er niets bestaan; worden is schijn en behoort tot de schijnwereld. — Maar hoe komt het dan, dat wij in de schepping beweging waarnemen ; dat wij iets zich zien ontwikkelen; iets uitnemender, iets althans anders zien worden, dan het was ? Met andere woorden : wat is de Tijd, waardoor uit één valt, wat toch in één ligt, waardoor zich in wisselende tooneelen voordoet, wat het eeuwig Wezen in eeuwige volmaking voor zich aanschouwt ?

-ocr page 162-

ECHT AVATISME EN WAAR CHRISTENDOM.

Ieder onzer, wie erkent het niet ? heeft zijne gansche ontwikkeling , al zijne toekomstige handelingen en lotgevallen binnen in zich als in een' kiem besloten. Toch komt dat alles eerst achtereenvolgens aan het licht. Dus blijkt het in het binnenste des bestaans teruggehouden te worden totdat het door ontmoeting met de sfeer buiten en boven de in ons binnenste verborgen duisternis, als het ware tot ontploffing gekomen, in het licht treedt. Door deze opmerking komen wij tot het besluit: er is eene terughoudende kracht, die de voorwaarde is van de zich van lieverlede ontwikkelende schepping ; schepping, zeg ik, want wat wij aan en in ons waarnemen, geschiedt in de gansche schepping. Overal nemen wij een achtereenvolgens aan het licht komen waar. — Die tegenhoudende kracht !) nu, oorspronkelijk één met de eenige eeuwige kracht (want alle kracht, alle leven is één), meet, als het ware hare kracht met de macht, buiten en boven haar en veroorzaakt alzoo eene spanning, een moment van stilstand, een onopgeloste hinderpaal, eene ondoordringbare basis, als een muur tusschen beide. Wordt die middelmuur opgelost 1) ; worden de banden der dingen geslaakt 2), de in den ouden Tartarus gebondenen ontboeid ^3) (alles in vroeger eeuwen geijkte uitdrukking van hetzelfde denkbeeld), zoo ontstaat de lichtwereld, de kleurrijke natuur. De betrekking tusschen de

148

1

In den brief aan de Ephes. wordt Christus genoemd ; '5 Kocya-as ra d/iuiÓTepa i'v, xac to [xeaóro'.yüv toö wpaytiou Xóaag.

2

Venient annis seeula seris, Quibus Oceanus vincula rerum laxet (Seneca).

3

In den 11 Br. aan de Thessal. 4: 4, 6, 7/° dvTCxefaevos, ó xaréywv, rb xaré^ov.

-ocr page 163-

ECHT AVATISME EN WAAR CHBISTBNDOSI.

beiden, afgeschaduwd in die van Zoon en Vader, is de liefde zelve, in zooverre de Zoon zich den Vader overgeeft, en de Vader hem te gemoet komt. Maar in zooverre de tegenhoudende macht zich zelve zoekt, eigen ontwerpen smeedt, het gedeeltelijke als heo geheel wil laten gelden en het geenszins als slechts aan het geheel ondergeschikt erkent, — in zóó verre is de betrekking die van partij tegen partij, in haat en toorn ontstoken. Toch kan de tegenhoudende macht, wegens de oorspronkelijke eenheid, niets, ook het minste niet, tegen het oorspronkelijk bestek verrichten. En de mensch, in de mate, waarin hij zijn eigen bestaau, in strijd met het hooger bestaan, handhaaft, niet beseifende dat hij naar ziel en lichaam een onderdeel is van hooger vorm en omvattender kring, aan welks heerlijke volmaking al het zijne dienstbaar moet wezen, — in diezelfde mate lijdt hij pijn, en smaakt den dood, en wanneer hij het hem gegunde leven tot eigen zin en lust misbruikt, dan begaat hij z o n d e. Maar ook hier geldt, dat niets geschiedt, dan hetgeen de éénige macht Gods te voren vastgesteld heeft. De Zoon, heet het, is in de wereld gegeven; Hij maakte de twee tot één; met Hem is, in weerwil van alle schuld en van alle lijden en sterven, de wereld vol van God en rein van smet. In Hem ingeplant, zijn wij overgeplaatst in den hemel des Vaders, die geene zonde aanziet, en geene zonde ziet, waar wij zonde zien bedrijven.

Deze beschouwing is geene nieuwigheid. Trouwens, hoe zou zij anders in de aloude woorden, die wij aanhaalden, uitdrukking hebben kunnen vinden ? Ware zij eene nieuwigheid, zoo zou zij geenerlei waarde hebben. De waarheid is geen verzinsel, op een zeker tijdstip gevonden en waarmede voor den vinder eenige verdienste verbonden zou zijn. Des men-schen taak tegenover haar bestaat in niets anders dan in

149

-ocr page 164-

ECHT AVATISME EN WAAK CHRISTENDOM,

erkennen. Is hier iets van eigen vinding, zoo is het slechts leugen en bedrog. Inderdaad, in de taal der godsdiensten, in mythen en philosophemata, is de beschouwing, welke wij daar zoo even poogden onder woorden te brengen, van ouds uitgesproken. Om alleen met een woord aan Egypte en Griekenland te herinneren, — stelt de Egyptische leer al of niet eene betrekking tusschen God en menschen door geen' dood te verbreken, en waar zulk eene betrekking gesteld wordt, bestaat daar niet de erkentenis van eene hoogere wereld, tot welke de mensch terugkeert, en is hiermede niet alles gezegd? En waar Homerus de helden uit Zeus geboren l) noemt, en door Zeus gevoed 2), onderscheidt hij ze niet van de menschelijke natuur; integendeel, maar hij onderscheidt ze slechts van die menschen, voor wie de muur der scheiding tusschen God en mensch niet is opgelost, en die dus tot de grondstoffen, hout en steen1), behooren. Een Grieksch dichter, door den Apostel Paulus, sprekende te Athene op den Areopagus, aangehaald, noemt den mensch van Gods geslachte 2), en Pindarus zegt: Eén is de afkomst van menschen en Goden: beider levensadem is uit ééne moeder3).

Onze geleerden zien de vindingen der godsdiensten nog steeds aan als zoovele oorkonden van de ontoereikendheid der menschelijke rede en kennis in vroeger dagen. Zij verklaren, zoo het heet, de mythen ais beeldspraak en inkleeding van waargenomen natuurverschijnselen, alsof het natuurlijke noodig had in beeldspraak teruggegeven te worden, en

160

1

1) Jwyevefc. 2) Jiorpeysct. 3) dpü? '/.ai T:érpa.

2

Toü (ffsouj yap xai yévof ècr/iiv. Hand. d. Ap. 17: 28.

3

quot;Ev dvdpwv, é'v OaSv yévos, ix Mcdf Si Kvéo/iev

Marput d/jLlt;p0rEpot (Nemea, Carm. VI).

-ocr page 165-

ECHT AVATISME EN WAAR CHRISTENDOM.

alsof niet juist de natuur voor den mensch in de oudheid het beeld ware van het ware zijn, zoodat waar hunne my-thologen natuurvoorwerpen noemen, zij datgene bedoelen waarvan de natuur het symbool is. — Onze verklaarders der mythen zeggen, bij voorbeeld, Zeus is de hemel, dat is, de glansrijke, maar wezenlooze, ledige ruimte boven deze aarde; maar de ouden dachten; de hemel is Zeus, dat is, de hemel en al wat hij bevat, is een bezield Wezen, één met het Almachtig Wereldbestuur.

Ook de godsdienst der Israëlieten, welke met alle mythen, om het mogelijk misbruik, gebroken en de wijsheid der Egyp-tenaren, in welke hun wetgever ingewijd was, afgezworen heeft, — ook de godsdienst der Israëlieten erkent de gegeven beschouwing ; zij is de sleutel van de taal hunner psalmdichters en profeten, die geen nieuwe eigen vinding, maar de aloude openbare geheimenis verkondigden. Mag men dan het vonnis der onwetendheid over het oude Israël strijken en onder anderen beweren, dat zij geene onsterfelijkheid hebben gekend'? Ja, voorzeker : geene onsterfelijkheid in den vagen zin, waarin men haar in onzen tijd aanneemt of ook ontkent. Maar de enkele mensch onvergankelijk deel van een grooter geheel, van een eeuwig volk van gestorvenen, die allen Gode leven, — het is niets dan gemis aan inzicht dit geloof aan de oudste Israëlieten te willen ontzeggen.

En het Christendom? Zou men meenen, dat dit aan zulke denkbeelden vreemd is? Dan sla men maar het Evangelie van Johannes op, hetwelk slechts daarom als niet authentiek wordt aangemerkt, omdat men de daarin vervatte denkbeelden niet begrepen, ze niet als oorspronkelijk erkend en van ik weet niet welke wijsgeerige verzinsels heeft willen afleiden.

Dat zijn mysterien, zegt men. Het is waar, maar mys-

151

-ocr page 166-

152 ECHT AVATISMB EN WAAR CHRISTENDOM.

terien zijn geene onbegrijpelijkheden: het zijn leerstellingen, in welke men kan ingewijd worden, en Paulus verlangt en onderstelt, dat zijne navolgers mannen zijn, die in de mys-terien zijn ingewijd.

En zoo men de heilleer niet als in physieke werkelijkheden bestaande, noch als één en hetzelfde met het onloochenbare wezen der natuur en der schepping erkent, — wat geeft men er voor in de plaats, en wat heeft men er mede verkregen?

Wat men er voor in de plaats geeft? Afgetrokken bespiegelingen, redeneeringen aan menschelijke toestanden en beweeggronden ontleend. Men kant zich aan tegen hetgeen men bij het spreken over God als naturalisme en anthropo-morphisme wraakt, en toch laat men God als een mensch dingen verrichten, die hem uit de gis vallen, en verordeningen maken, die overtreden worden; men laat Hem bij zich zeiven overleggen hoe goed te maken wat verdorven was, en een plan beramen, hetwelk slechts ten deele doel treft, en hoezeer het in eene gebeurtenis op het gebied der geschiedenis bestaat, niettemin het willen en handelen van Hem, het eeuwig onveranderlijke Opperwezen, bepaalt. Onze begrippen en instellingen van recht zijn afschaduwing van den eeuwigen, god-delijken kosmos. Zoo wij nu Jezus' zending voorstellen als de uitvoering eener bij God bestaande juridische idee eener eerst nog te bewerken voldoening, dan maken wij tot de schaduw van eene schaduw wat openbaring is van kosmische werkelijkheid.

Geen wonder, dat de eenigszins wijsgeerig denkenden weigeren zulke stellingen aan te nemen, en dat zulk een leer het voorwerp van minachting en spot is geworden. Met het ware intusSchen laat zich niet spotten. Wie het erkent, heeft het lief. Wie meent, dat men met het Evangelie, ja met God

-ocr page 167-

ECHT AVATISME EN WAAR CHRISTENDOM.

zeiven spotten kan, vergist zich. Het voorwerp, waarmede men onder die benamingen spot, is niets dan een domme voorstelling, welke de spotter zich gevormd heeft, een spotbeeld in zijn breia ontworpen, en zoo hij er mede spot, drijft hij, zonder liet te weten, den spot met zich zeiven. God laat zich evenmin bespotten, als ontkennen: wie Hem meent te ontkennen, ontkent niets dan den onzin van zijne eigen hersenen, en in zoover doet hij wel, ja beter dan zij, die hunne onzinnige voorstelling als God vereeren: want zij aanbidden een' afgod.

Intusschen is het zóó ver gekomen, dat onze eeuw in zorgwekkende mate van godsdienst verstoken is en bij de meeste vroegere tijden in godsdienstigheid achterstaat. Het Christendom, dit is de meening van velen, heeft zich overleefd. En anderen, die het Christendom meenen te waardeeren, en het, ten einde de maatschappij te verbeteren, in den Staat willen invoeren, worden de oorzaak eener onrust en verwarring, voor welke ten minste de oude wereld, daar zij de geestelijke en de wereldlijke orde niet scheidde, behoed was.

Gij wilt, dit mag men den laatstgenoemden toevoegen, gij wilt het Christendom in den Staat invoeren; dus is uw Christendom een ander dan het ware. Een stel van leeringen en plichten, hoe zuiver en voortreffelijk en voor de maatschappij aanbevelenswaardig ook, levert toch niets op dan eene men schelijke maatschappelijke ordening; het Christendom, daarentegen, is de erkentenis der eeuwige kracht Gods, niet door men-schen in maatschappij of wereld te brengen, maar in de wereld gegeven. Dit verkondigt de Schrift, waar zij zegt dat Gods Zoon onder ons woning heeft en de wereldsche, de aardsche en onderaardsche machten met zich opwaarts voert, en alzoo de gansche wereld volmaakt voor Gods aangezicht stelt. Dit

153

-ocr page 168-

ECHT AVATISME EN TV AAK CHRISTENDOM.

te gelooven, de wereld als met God verzoend te aanschouwen, in weerwil van alle onvolkomenlieid, zonde, lijden en dood; volkomen getroost alles, zoo als het is, en zich zeiven, zoo als men is, aan God over te geven, dat is het werk van den Christen. Maar zich moeite te geven om het werk van den eeuwig en tot nu toe werkenden God, alsof het falen kon, door bijzondere diensten voort te helpen, is eene vrucht van ongeloof en volslagen onbekendheid met het wezen dei-godsdienst. Zij, die gelooven, zijn stil en nederig; zij schreeuwen niet op de straten; in hun blijmoedig en menschlievend Godsvertrouwen vervullen zij zonder ophef hunne maatschappelijke plichten en brengen zoodoende elk op hunnen post door hun goed voorbeeld dat te weeg, wat die anderen door in het groot te werken meenen uit te richten en slechts averechts bewerken. Juist omdat de godsdienst der ware aanbidders niet iets bijzonders is, maar de geloovige beschouwing en behandeling van alle dingen, daarom dienen zij de menschelijke zaken met gewone eerlijke wereldlijke middelen, terwijl die drijvers, de goddelijke en de wereldsche orde scheidende, en de menschen in dezulken, die leden van hun vermeend Godsrijk zijn, en anderen, die tot de gedoemde wereld behooren, onderscheidende, alsof er geene algemeene goddelijke orde bestond, eene bijzondere geestelijke orde van zaken willen stichten, terwijl zij toch geene andere dan wereldsche, menschelijke middelen en werktuigen ter hunner beschikking hebben.

Bij die onderscheiding vinden trots en wereldzin hunne rekening. Immers plaatst men zich zeiven daarbij aan de zijde dergenen, die de waarheid huldigen en over den medemensch een veroordeelend vonnis mogen vellen. En wat de keuze dei-middelen betreft, alle middelen zijn ten slotte goed, wanneer men zich als uitvoerders van een recht, hooger dan het recht,

154

-ocr page 169-

ECHT AVATISME EN WAAR CHRISTENDOM.

beschouwt. Bij de drijvers, hier bedoeld, heet men Christen, wanneer men het Christendom op hunne wijze opvat, dat is, het ganschelijk misduidt; Christen kan men bij hen niet zijn, tenzij het u aan Inwijding, soms helaas! aan wijding ont-breke Voorzeker, inwijding in de geheimenis mag niemand vorderen; maar dit behoeft het geval ook niet te zijn. Er is een ander merkteeken van den waren Christen, en dat is de liefde. Maar deze is het juist, die bij de valsclie belijders niet schijnt gevorderd te worden, daar zij slechts oppervlakkige toetreding tot onbegrepen stellingen vorderen Zoo blijkt het, dat het er bij hen slechts op aan komt, eene wereldsche partij bijeen te brengen en, als een opgeraapt leger, zonder keuze van bekwaam of onbekwaam, op het gebied van den burgerstaat ten strijde te voeren.

Wordt zulk een Christendom door geleerden en ongeleerden om strijd dood verklaard, — beter verdient het niet. Het ware Christendom, daarentegen, sterft nooit. Het is geen godsdienst in dien zin, waarin men van godsdiensten in het meervoud spreken kan; het is niet, zooals men in het begin dezer eeuw zoo gaarne zeide, de beste, de troostrijkste en dus de aanbevelingswaardigste, de door onze rede best gekeurde der godsdiensten, de doelmatigste leer- en opvoedingsmethode voorde menschheid. Neen! het Christendom is niets anders dan de erkentenis van het alomvattend feit der wereld, door God geschapen en door God vervuld, en mitsdien het geloof aan een' God, die de wereld weder tot zich neemt, alle schuld opheft en alle ellende eeuwig goed maakt. Het begrip van het Christendom valt samen met dat van het Woord Gods en het Woord Gods is zijn scheppingswerk, waarvan wij menschen wel mede de werktuigen zijn. maar waar wij, op ons zeiven, niets toe of af kunnen doen. Voor wie het

155

-ocr page 170-

ECHT AVATISME EN WAAR CHRISTENDOM.

Christendom begrijpt, is hetzelve niet aan te nemen evenmin mogelijk, als hot feit van het physieke licht en leven niet te erkennen: want inderdaad Christus is het licht der wereld, en het licht der wereld is Christus.

Eerst in zooverre zulk eene leer aangenomen wordt, zal onze maatschappij niet langer in wijding en inwijding bij het oude heidendom verre achterstaan. Zoo zulk een tijd ooit komt, zal er wederom kracht ten goede bestaan, kracht om den boozen en dwazen ontzag in te boezemen, bereidheid om de zwakken te steunen, bekwaamheid om de behoeftigen te sterken; dan zal de maatschappij van krank, dat zij is, wederom redelijk gezond worden. Maar zal die tijd ooit komen ? Zal niet aan de éene zijde de valsche godsdienst zich al meer en meer doen gelden, en aan den anderen kant de loochening van allen godsdienst en daarmede ten slotte volstrekte on-menschelijkheid zich al meer en meer verbreiden ? Geen nood! Kortstondig is het leven van iederen mensch, en het lijden is spoedig geleden. De aarde zelve is als elke bodem van weggelegd leven aan den ondergang gewijd of, laten wij liever zeggen, voor den opgang tot het hoogere leven bestemd. De tegenhoudende kracht, door welke de verschijnselen zich op hare oppervlakte ontwikkelen, heeft hare bepaalde mate; is de voorraad op het punt van uitgeput te zijn, staat de laatste brandstof opgeleverd te worden, dan vertoont zich, in het ontzaggelijk groote, wat, in het kleine geschiedende, de voorwaarde is van licht en leven op hare oppervlakte; wat nu op den bodem der aarde dood schijnt, roert zich en leeft, en daar de aarde nu duister is, zal zij dan geene zon meer behoeven.

156

-ocr page 171-

XIII.

JEZÜS TEGENOVER DE GEESTENWERELD.

Algemeen hoort men uitdrukkingen bezigen als „een geest heerscht in een tijdperk, in een land, in eene vergadering.'1„Een geest bezielt iemand.'' i)

Maar wordt bij het bezigen van zulke uitdrukkingen gemeenlijk wel iets bepaalds gedacht? — Intusschen is het niet meer dan behoorlijk, dat men zich duidelijk rekenschap geve van de woorden, die men gebruikt. — Zulke zegswijzen stellen het bestaan van eene kracht, eene werking, eenen gewerkten invloed. En wij geven blijk van gemis aan ernstig doordenken, zoo wij ons vergenoegen hier een verschijnsel, eene uitwerking te erkennen, zonder ons een wezen te denken, hetwelk eenen persoon, een volk, tot op zekere hoogte als zijn werktuig gebruikt. Is het eene bewuste kracht, die ons eigen doen

1

Deze uitdrukking is in zoo verre minder juist, als zij het begrip van gtest met dat van ziel schijnt te verwarren. Ziel is het natuurlijke leven door ons gevoeleu ervaren, de psyche ; geest daarentegen (pneuma), is oorspronkelijke kracht die zich in ons denken kond doet. Paulus stelt dan ook het psychische tegen het pneumatische over Cor. 15 : 45, 46).

-ocr page 172-

JEZDS TEGENOVER DË GEESTENWERELD

en laten bepaalt, zoo moet dat wat in ons werkingen teweeg brengt, van onzen vrijen wil niet geheel afhankelijk, mede eene bewuste kracht, een wezen zijn, gelijk aan het wezen, hetwelk in ons lichaam heerscht.

Zoo is het inderdaad. God is geest. In onzen geest nu bespeuren wij een denken, vaak kwalijk met den staat van zaken in overeenstemming. Doch bij God, die alles omvat, kan juist omdat hij alles omvat, geen gemis aan overeenstemming met iets buiten hem voorkomen. Hij schept steeds behagen in het door hem geschapene.

De geesten, die aan God hun bestaan te danken hebben, hoezeer zij in Gods oneindigen geest wortelen, weshalve hun een streven in het oneindige eigen is, zijn niettemin beperkt tot eene zinnelijke sfeer. Heeft het lichamelijk bestaan, waartoe wij beperkt zijn, een einde, — wat overkomt dan onzen geest? Paulus antwoordt op deze vraag 1) : „Wij weten, zegt hij, dat zoo onze tentwoning hier op aarde los gemaakt zal zijn, wij een gebouw uit God hebben, een huis niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelen.quot;

158

De geheele wereld, de gansche natuur met alle schepsel dezer aarde bestaat volmaakt voor en bij God. — Hoe kon het anders, wanneer God en zijn werk oneindig en al wat hij schept, goed is. — Onze wandel is tevoren door God voor ons gereed gemaakt; een erfdeel wordt voor ons in den hemel bewaard ; het is gereed, en wordt op het laatste oogenblik van dit aardsch bestaan openbaar. 2) Bij den dood hebben wij, onzen geest in Gods handen stellend, ons slechts met onze woonstede uit den hemel te bekleeden. Allen is deze uitkomst gegeven; allen hebben een eigen engel, een hemelsch bestaan,

1) II Cor 5:1. 2) I Petr. 3 : 4, 5. Eph 2 : 10

-ocr page 173-

JEZUS TEGENOVER DE GEESTENWERELD.

159

een paradijs bij God : maar niet alle geesten smaken het genot van hun hemelsch bestaan: integendeel, van zelfzuchtige overleggingen, in strijd met Gods beschikkingen, en van zinnelijke lusten vervuld, zetten zij na hun afsterven hun tegenstreven, hunnen wrok tegen God en Zijn bevel voort, en even onbekwaam als onwillig om hunne hemelsche woonstede te betrekken, worden zij naakt bevonden en dolen in woeste, waterlooze plaatsen, in het schouwspel van het zinnelijk leven bevrediging van hunnen zinnenlust zoekend. Terwijl het binnenst ingewand dergeloo-vigen eene bronwel is van levend water l), zweven zij buiten den toegang tot het element, waaruit alle leven voortvloeit, in het alles verterend element, door het vuur vertegenwoordigd. Daar vinden zij den heerscher dezer eeuw en de vorsten der onderwei-eld, de krachten en machten, die, verordend bij de grondlegging der wereld, alles wat het aanzijn nog niet gehad heeft, in den loop der tijden aan het licht zullen brengen : dus stof genoeg voor den waan, dat zij de komende dingen naar hunnen zin zullen doen uitvallen. Alzoo treden zij eene wereld in. door den duivel en zijne engelen bereid, dat is door de Macht, die kwaad heet wat God goed doet; die anders wil dan God, en toch niets anders kon uitrichten. Van daar uit worden geesten gezonden, die gansche bevolkingen met de eene of andere aandrift vervullen, en zich meer bijzonder in enkele personen betuigen, welke zich tot het doel, waarheen de tijden streven bij uitstek kwijten: men noemt ze helden, soms geniën, soms zedelijke monsters. Treffend juist zegt een geestvol schrijver 2): „In de menschelijke zaken doen zich somtijds onwederstaanbare 3) stroomingen voor. Aanvankelijk ongekend, bij de bewind-

ij Joh. 7 ; 38. 2) De Laveleye. 3) II Cor. 5 : 2—i.

-ocr page 174-

JEZUS TEGENOVER DE GEESTENWERELD

hebbers onder de menschen niet geteld, verheffen zij zich, allen tegenstand te machtig: het is als eene opstanding uit de dooden.quot; Zoo is het: in het rijk der dooden, in de onderwereld, zetelen de krachten en machten dezer eeuw.

Onder zulke invloeden kan de mensch zijne vrijheid behouden : want hem is macht over de geesten gegeven. Zoo hij, in het oogenblik des levens, den Heer en de eeuwige dingen weet te erkennen, zijn de daemonen hem onderworpen i). Voor den Heer en de zijnen is de Sathan gevallen en vertoont hij zich slechts als het schijnsel van een' nederschietenden bliksemstraal 2). — Gansche geslachten ontdoen zich soms van verderfelijke geestelijke invloeden, zonder Gods werking in de gewone orde der dingen te erkennen. Erkenden zij Gods werking in de gewone orde, zoo zouden zij bij monde hunner geestelijke hoofden niet verlangen, een teeken, dat is, de macht van het goede onbeperkt, al het kwade overwonnen, met oogen te zien. Hoe dit zij, de maatschappij veegt somwijlen, als het ware, haar huis schoon, en siert het op: de onge-reinigde geest is verbannen: maar niet bestendig van duur is die beterschap: de geest komt met boozer geesten terug, en de staat van zaken wordt erger dan te voren 3).

160

Soms echter grijpen geesten enkele menschen aan, ongeluk-kigen, zwak van gestel of bekrompen van verstand. De geesten toch, machteloos, zoo zij zich niet aan een natuurlijk wezen hechten, en alzoo, na genoodzaakt geworden te zijn hunne aardsche woonstede te verlaten, een verblijf zoekende, waarin zij werken kunnen, maken zich van zulk eenen mensch meester en houden in den letterlijken zin in hem huis; zij leiden

1) Luk. 10 : 17—20. 2) Luk. 10 : 18. 3) Matth. 12 : 88, 43—15.

-ocr page 175-

JEZUS TEGENOVER DB GEESTENWERELD.

er een betrekkelijk goed leven; want boosaardig en wellustig zijn zij, en zij verlustigen zich niet alleen in de boosheid en onreinheid van de door hen bezetenen, maar ook in de pijnigingen, die zij hun aandoen.

Een tweetal zoodanigen waren het, die Jezus eens ontmoette. Zij huisden in grafsteden en speelden daar zoozeer den baas, dat het niemand mogelijk was, dien weg langs te komen: wie zich daar waagde, stelde zich bloot aan gruwe-lijken overlast, zoo niet aan gevaar van verwonding of doodi Daar verschijnt Jezus, en verre daar vandaan dat zij hem te lijf zouden gaan of maar ruw zouden bejegenen, erkennen zij hem onmiddellijk voor hetgeen hij is, voor hunnen meester, die hun bevelen vermag te geven en hun lot in zijne handen heeft, en wat zij roepen, komt hierop neder: „Komt gij ons dwingen de waarheid te belijden, dat gij, Jezus, de zoon van God zrjt ? Wij willen niets van u weten : het is de tijd nog niet, en voor ons komt die tijd nimmer.quot; Maar daar zij weten, dat deze Jezus de menschen genezen wil en zij hem moeten gehoorzamen, verlangen zij, verre van de menschen, in de zwijnen, die daar weiden, te varen. Jezus staat hun toe wat zij verlangen. Maar ziet! de gansche kudde zwijnen, als dol geworden, stort zich de steilte af in het meer, en de dieren, kortstondige woonstede der daemonen, sterven in het water. Zoo redt zich de redelooze natuur in het element, waar de daemonen buiten ziin gesloten.

Nog een' trek voegt de Evangelist bij dit verbaal. De hoeders der dus verongelukte zwijnen waren zeer ontsteld, en zij ontloopen het tooneel van het ongeval, om hun wedervaren en wat er met de bezetenen gebeurd is, in de stad, waar de eigenaren der kudde wonen, te gaan vertellen. — En nu? begeven zich de stedelingen naar de plaats, om den

11

161

-ocr page 176-

JEZUS TEGENOVER DE GEESTENWEEELD.

162

Heer te huldigen en hem te danken, die hen van de ergernis en het gevaar dier bezetenen heeft verlost, en zich machtig over de ongereinigde geesten betoond heeft? In geenen deele. Zij komen uit, om hem aan te manen uit hunne landpalen te vertrekken. Evenzeer als de Daemonen, hebben zij liefst niet met een' persoon, die zulk eene onbeperkte macht over de geestenwereld aan den dag legt, te doen; liever getroosten zij zich den overlast van een paar bezetenen, dan hem, die gebied voert over het gansche rijk des boozen, te erkennen, en schade in hun eigendom te lijden.

Marcus 1) en Lucas 2) spreken slechts van éénen bezetene, bezeten trouwens met eenen geest, die zich wegens het aantal dat met hem is, legioen noemt, en zij laten ons den bezetene na zijne verlossing zien als tot de beschaafde en verstandige menschenwereld terruggekeerd, kalm aan Jezus' voeten nedergezeten, gekleed en wel bij zijne zinnen, niet alleen, naar ongelijk aan die stedelingen, niet bang voor Jezus en voor de kracht, die in hem werkt. Neen! hij heeft den Meester lief gekregen en wenscht niet van hem te scheiden. Doch Jezus verlangt dien getuige van zijn wondervermogen niet bestendig in zijn gezelschap; door geen vertoon, dat op de verbeelding werkt, wil hij de menschen winnen. En zoo is het niet met zijne goedkeuring, dat de genezen bezetene in den ganschen omtrek verbreidde wat Jezus hem gedaan had; integendeel, de Heer had hem geboden naar zijn huis en tot de zijnen te gaan, en daar in eigen gezin, zonder gerucht naar buiten, dankbaar te melden, welk een medelijdenswaardig wezen hij geweest was. en wie het was, bij wien hij een goddelijk mededoogen gevonden had.

1). B : 1—30. 2). 8 : 37—39.

-ocr page 177-

JEZUS TEGENOVER DÊ GEESTENWEEELD

De beschouwing, overeenkomstig de Heilige Schrift hier medegedeeld, brengt mede, dat wij dat alles wat onze zedelijke vrijheid belaagt en ons in gevaar brengt om in onzen persoon den adel der menschelijke natuur te kwetsen, niet bloot als physisch van aard moeten aanmerken. Wat zegt het de verleiding tot traagheid in het goede en tot lust in het kwade aan ons vleesch en bloed in stoffelijken zin toe te schrijven? Hoe zou iets zonder geest, zonder zelfstandig leven, invloed op onzen geest en ons leven kunnen hebben, en meer kunnen wezen dan een dienend onverschillig element? Neen! door ons vleesch en bloed behooren wij tot een organisch leven, beheerscht door eenen werkenden geest, die de natuurlijke levensverschijnselen uit den bij de grondlegging der wereld weggelegden schat achtereenvolgens te voorschijn brengt, en daarbij niet slaapt, maar zijne gedachten (laten het droomen zijn) denkt.

Te midden van die levensverschijnselen staat de mensch met den eisch in hem om vrij en edel te zijn: daartoe moet hij de macht, die in die verschijnselen heerscht meester blijven l) , en dit vermag hij eeniglijk door het eeuwige te bedenken, het eeuwige te grijpen in het tijdelijke, en den oneindigen Hemelheer aan te hangen tegenover de macht van den heer-scher dezer eeuw. Daarom zegt de schrijver van den Brief aan de Epheziers: „Wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vleesch, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de kosmokralen (wereldbewindhebbers) der duisternis dezer eeuw, tegen het geestelijk element van boosheid in de hemelsfeer . De laatste bepaling leert ons, dat wij de machten der duisternis, den heerscher dezer eeuw, den duivel en zijne engelen, juist niet als in eene onderwereld verblijvend

1). Kom. 6 : 13, 14, 22. 7 : 21—23.

163

-ocr page 178-

JEZUS TEGENOVER DE GEESTENWERELD.

164

moeten stellen. Aan deze meetiing van eene onderwereld ligt niets anders ten grondslag, dan de voorstelling dat wat aan het licht komt, zich hoven, en wat alsnog niet op is gekomen of reeds weder uit het licht is weggezonken, zich onder bevindt. Inderdaad omvat de kracht, die de wereld beheerscht, haar geheel en al, van boven en van onder, van binnen en van buiten.

Maar deze geheele erkenning der geestelijke wereldheerschappij als den mensch bestrijdend en voor den mensch het voorwerp waartegen hij te worstelen heeft, geldt alleen op het menschelijk standpunt. De wereld is boos, in zooverre de mensch zich, Gode gelijk, boven haar verheven te betoo-nen heeft, en dit vermag hij slechts door zich aan den eeuwigen God aan te sluiten in het geloof en in de erkentenis van Gods Zoon, dat is, van God tegenwoordig in de wereld. Buiten den mensch is de wereld niet boos; buir.en het menschelijk standpunt is zij het voorwerp van Gods liefde; in den Zoon Gods is zij geheel tot God opgeheven. De Zoon Gods heeft de wereld overwonnen, en alle Engelen, Machten en Krachten aan zich onderworpen; door en in Hem zijn die Machten als gehoorzame dienaren voor Gods aangezicht gesteld en voeren niets uit dan Gods raad en bevel ').

1). I Petr. 3 : 32. I Cor. 15 : 24-.

-ocr page 179-

XIV.

JEZUS OORDEEL OVER JOHANNES DEN DOOPER.

Naar aanleiding van liet bezoek, aan Jezus door de discipelen van den Dooper gebracht, sprak de Heer zijn oordeel over dezen man uit 1). Het laat zich denken, dat hij hem niet zal kenschetsen als bijzonder persoon, als in zekeren zin toevallig verschijnsel. Wie dit verwachtte, zou veronderstellen , dat hier bij monde van Jezus een oordeel, blootelijk voorde geschiedkunde van eenig gewicht, gegeven zou zijn. Dit nu is onaannemelijk. In deze boeken, niet ten onrechte Heilige Schrift genoemd en geacht, is alles verklaring van den eeuwigen grondslag aller geschiedenis; zij houden zich niet op met de bijzondere verschijning in den tijd, dan in zoo verre zij het algemeene vertegenwoordigt.

In het derde hoofdstuk van Mattheus wordt Johannes eene stem eens roependen in de woestijn genoemd 2.) De woestijn is het tegengestelde tegen den staat der beschaving met hare weelderige zeden. Uit dezen staat roept Johannes to^ zich naar de woestijn; want hij heeft deze ivereld, dat is,

1

Matth. 11 : 7-19. 2) Matth. 3 : 3.

-ocr page 180-

166 JEZÜS OORDEEL OVER JOHANNES DEN DOOPEE.

naar de beteekenis van dit Duitsche woord, dit menschentijd-perh, dit menschenrijk, als den bodem, waarop de Heer moet optreden, als de baan, die hij te effenen heeft, erkend. Hij, des Heeren wegbereider, vertegenwoordigt zelf deze eeuw, in zoo verre zij met den tijd steeds minder wordende voortspoedt om ten slotte den eeuwigen, alle tijdelijke ontwikkeling voorafgaanden en overlevenden Levensvorst te openbaren 1). Deze orde van zaken, de gansche aarde, vergaat, om nieuw leven te verwerven. Uit en door water bestaande 2), als het ware in het water gedompeld, rijst zij uit het water tot hooger sfeer op. Dit duidt de doop symbolisch aan. — Dat deze aarde gezegd wordt uit en in water te bestaan, heeft zijnen goeden grond. Water toch is de voorwaarde van alle leven op aarde, van groei en bloei in de tegenwoordige orde. Ziet men alles versterven bij gemis van water uit den hemel of uit de eenmaal aan den hemel ontsproten rivieren, wat is dan natuurlijker, dan dat men in het water den vorm ziet, waaronder God de dingen schept en onderhoudt. Eene betere uitdrukking voor het ondoorgrondelijke feit van het ontstaan en bestaan van den kosmos zal men kwalijk vinden. — Niet anders oordeelde en leerde de Ionische wijze Thales.

Terwijl de tijd, aan deze wereld gesteld, nog onbepaald voortduurt, is de kracht des eeuwigen levens van nu aan in haar werkzaam. Deze kracht wordt aangeduid door den docp, door Johannes niet uitgevoerd, maar aangekondigd. Die doop stelt eene versmelting der elementen voor, zoodat er een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde als uit den smeltkroes te voorschijn komt. Vuur is derhalve het voertuig van dien doop, en terwijl strenge zedelijkheid het doel was van den waterdoop,

1) Joh. 3 : 30. 3) II Petr. 3 ; 5.

-ocr page 181-

JEZUS OORDEEL OVER JOHANNES DEN DOOPER. 167

zoo is heilige geest de uitwerking van dien vuurdoop. Deze doop geschiedt in den naam van Jezus Christus i). Slechts it zooverre deze wereld tot God wedergekeerd en Jezus Christus verheerlijkt is, — slechts in zoo verre is de Heilige Geest, en zijn gedachten, op aarde geuit, gedachten Gods. Intusschen, in dezen tijd van de afwezigheid des Heeren troost de Heilige geest de geloovigen, daar hij tot alle waarheid den weg wijst en erkennen doet, dat alles waarheid is en geweest is en zyn zal; dat de leugen inderdaad leugen, dat is een onding is; dat alle woord, door menschen gesproken, Gods woorden zijn ; dat wel 's menschen trachten en doen zonder geloof in J ezus zonde is, maar rechtvaardigheid voor hen, die gelooven dat in deze orde der dingen de Heer slechts kortstondig schuil gaat, daar Hij opvarende is tot den Vader en al wat Hem in ieder oogen-blik des tijds door den Vader uit de wereld gegeven wordt, uitgelezen en als het ware uitgeschift, opvoert ten hemel 2).

Over dien Johannes nn vernemen wij Jezus oordeel, uitge sproken na het bezoek der twee Johannes discipelen 3).

„Wat, zegt Jezus, zijt gij uitgegaan naar de woestijn om te zien : een riet, door den wind bewogen ?quot; Is de mensch van deze orde der dingen, dien Johannes de Dooper voorstelt, eene zwakke plant van den dorren bodem dezer aarde, geschokt en verontrust door invloed en werking van uit den hemel? Voorzeker! Doch dat is hij niet uitsluitend. Moet men het er dan voor houden, dat de mensch geheel aan zijn ware wezen beantwoordt, waar hij zich in de omhulselen der weelde vertoont? Uitsluitend is hij evenmin te vinden waar het toppunt der verfijning wordt aangetroffen, in de paleizen der Koningen. Maar wat is dan de naam, dien men in den hoogsten zin aan den

1) Hand. 19 : 1—6. 2) Joh. 7 : 39. 16 : 7—16 3) Matth, 11 ; 7—15.

-ocr page 182-

168 JEZUS OORDEEL OVER JOHANNES DEN DOOPKB.

mensch van dit geslacht moet geven? Die naam is profeet. Profeet is de ingewijde, die in dezen staat de eeuwige beteekenis der dingen doorziet en verkondigt. „De profetenquot; nevens „ce Wetquot;, van welke beiden de Heilige Schrift het beeld vertoont, beduiden de tegenwoordige, tijdelijke, menschelijke bedeeling, door het licht van het eeuwige beschenen. — Johannes de Dooper ontkent „de profeetquot; te zijn l), immers wil hij de menschen alleen door strenge zedelijkheid zonder onwien of hoogere duiding geleid zien. In zóó verre is hij meer dan een profeet: hij is de grootste der stervelingen. Doch die kleiner is in het koningrijk der hemelen, is grooter dan hij, omdat, terwijl Johannes bepaald blijft tot deze bedeeling, de geringste deel kan hebben aan het hemelrijk, hetwelk deze aardsche bedeeling oneindig te boven gaat.

Vertegenwoordigen de profeten hen, die deze eeuw naar hare waarde of onwaarde schatten en daarnaar het leven waardig en bescheiden inrichten, er zijn er ook, die de dagen van Johannes, dat is de bedeeling door hem voorgesteld, aanwenden om met geweld het Koningrijk der hemelen in het tegenwoordige te verwezenlijken. Zij slagen; want de menschen in hunnen waan zijn uitvoerders van Gods raads • besluit; doch wat zij winnen is hun geen rechtmatig bezit» maar roof. Het eeuwige behalen zij niet: want zelfs profeten en wet gaan niet verder dan Johannes gaat, en Johannes omvat het geheel niet verder dan tot de voleindiging. Daar evenwel het eeuwige^ waarin alles tot de volmaking gekomen is, steeds en overal daar is, zoo is voor hen die kunnen en willen verstaan, Johannes ook Elias, die alle dingen op den nieuwen en eeuwigen grondslag opricht 2).

1). Joh. 1 : 31. 3). Matth. 17 ; 11, 12.

-ocr page 183-

XV.

DE OPENBARING VAN DEN ZOON DES MENSGHEN.

Te midden dezer eeuw betuigt zich de voleindiging, de hoogere orde, en dat niet bij wijlen, maar bestendig: er is gemeenschap tusschen de menschen van dit geslacht en den verheerlijkten mensch in den hemel. Deze is in Jezus op aarde verschenen. Hierin berust de waarlijk geloovige en in hoopvolle verwachting verlangt hij niets boven de liefdevolle geestelijke vereeniging met Christus Jezus. Maar velen vorderen eene nadere zegepralende openbaring van den zoon Gods en des menschen; in menigen persoon, in menige omstandigheid meenen zij die openbaring te erkennen of althans nader aangekondigd te zien, en daarop afgaande, laten zij er zich toe verleiden personen aan te hangen, naar hun wen-schelijk of noodwendig voorkomende toestanden te streven, en handelingen te verrichten, die, daar zij uit gemis aan echt geloof voortvloeien, niets anders dan beschaming ten gevolge kunnen hebben.

Nu heeft Jezus, ten einde bij zijne leerlingen diergelijke afdwaling te verhoeden, de wijze der openbaring van den zoon Gods en des menschen verklaard. Zijne leering is

-ocr page 184-

170 DE OPENBARING VAN DEN ZOON DES MENSCHEN.

vervat in het 24ste hoofdstuk van het Evangelie naar Mattheus.

Eens dat de discipelen Jezus' aandacht op den bouw van den tempel gevestigd hadden, verklaarde hij hun, hoe dat gebouw ten eenen male zoo zou geslecht worden, dat er geen steen op den anderen zou blijven. Op dit woord zien de discipelen den tempel aan als ten ondergang gewijd, maar dezen tempel als de uitdrukking, het symbool, het toonbeeld des menschenrijks, der menschelijke orde, aanmerkende, en alzoo de verwoesting van dien tempel met het eind dezer orde van zaken gelijk stellende, vraagden zij den Heer; deze aarde is met de volken, die zij draagt, tot den ondergang bestemd; maar gij zijt toch te midden dezer ten ondergang bestemde wereld steeds tegenwoordig en brengt de voleindiging dezes tijds en de volmaking onmiddellijk met u. Wat is dan van die tegenwoordigheid en van de voleindiging der eeuw het teeken? Waaraan zullen wij uwe tegenwoordigheid te midden van zoo velerlei gestalten, en het moment der eeuwigheid te midden van het verloop des tijds erkennen?

Ten antwoord waarschuwt Jezus al dadelijk zijne discipelen geen gehoor te geven aan de taal van verleiders, die van zich zeggen zullen: ik ben de Christus — Verre daa.van daan, dat er een rijk van vrede, en voor hunne personen eer en xegepraal te wachten was, zou er van niets zoozeer als van oorlogen sprake zijn, en hunne verbintenis met hem, den waren Christus, hun op algemeenen haat, verdrukking en dood te staan komen. En zelfs zouden zij hierin geen begin der barensweeën van de nieuwe orde mogen zien. En niet alleen de ongeloovigen zouden hun smaad aandoen; onder de geloofsgenooten zeiven zouden er gevonden worden, die, den loop der aurdsche zaken met de beloofde heerlijk-

-ocr page 185-

DB OPENBARING VAN DEN ZOON DBS MENSCHBN. 171

heid van Gods volk niet kunnende rijmen, de ware geloovi-gen haten en vervolgen zouden. Lijdzaamheid derhalve, ook te midden der vermeerderende onzedelijkheid en der verminderende onderlinge liefde, ziedaar de voorwaarde des behouds, wanneer eenmaal het einde gekomen zou zijn. — Doch de aardsche zaken zijn uit tweeërlei oogpunt te zien. Diezelfde tijd, zoo als hij daar beschreven is, vervult tevens de taak der verkondiging van het evangelie des Koningrijks in de geheele wereld. Die beroeringen der volken, die nooden en ellenden, door de menschen geleden, de boosheid, waaraan zij zich schuldig maken, ja, ook de beroeringen in het rijk dei-natuur, de schuddingen der aardkorst, zij hebben den menschen wat te zeggen; God van den hemel spreekt daarin, en zoo wordt, krachtiger dan door enkele zwakke menschen; door God zeiven het evangelie des Koningrijks allen volken ten getuigenis gepredikt, — en daarmede zal het einde wel niet daar zijn, maar komen.

Zoo heeft Jezus in zijne rede tot de discipelen tot dus verre de vraag: wanneer zullen deze dingen zijn ? niet rechtstreeks beantwoord. Integendeel, hij heeft het doorloopend karakter der te verwachten tijden geschetst. In die tijden heeft men, wil hij zeggen, zijne tegenwoordigheid te zien, overeenkomstig zijn woord tot Caiaphas: „van nu aan zult gij den Zoon des menschen zien, gezeten ter rechterhand der kracht en komende op de wolken des hemels,quot; en naar de strekking der volgende verklaring: „dit geslacht zal niet voorbijgegaan zijn, of dit alles zal geschied wezen.quot;

Zulks neemt echter niet weg, dat er tijdsgewrichten zullen komen, waarin de algemeene ontbinding en het eind der dingen meer bijzonder voorbeduid zal worden, en evenmin, dat er werkelijk een eind aan deze aardsche bedeeling zal komen.

-ocr page 186-

172 DE OPENBARING VAN DEN ZOON DBS MENSCHEN.

waarbij alle tegenstand opgehouden zal hebben en alles, zelfs de Zoon Gods, die in dezen tijd tegenwoordig is en als koning heerscht, het gebied Gode en den Vader overgegeven hebbende. Hem onderworpen zal wezen, en God alles zal zijn en in allen ').

Op zulke tijden van bijzondere voorbeduiding ziet wat wij lezen in het I5de vers van dit 24ste hoofdstuk. Daar worden tijdsgewrichten bedoeld, waarin alle beschaving en de orde, die 's menschen toestand dragelijk maakt, gewelddadig verstoord wordt, „Wanneer gij dan den gruwel der vei-woesting op eene plaats, waar het heilige behoort te staan, zult gezien hebbenquot; .... Het woord, hier door gruwel vertaald, beteekent al wat afschuwelijk, gemeen en walgelijk, in één woord, tegen de schoone vormen der beschaving overgesteld is, en het woord, hetwelk onze vertalers dooi verwoesting overgezet hebben, geeft het prijsgeven van a.le stichtingen en inrichtingen eener geordende maatschappij te kennen, in dier voege dat de woestenij voor hetgeen met eene oudtestamentische uitdrukking hof des Heeren heet, in de plaats treedt ^). In zulk eenen toestand nu, wanneer het werk der beschaving, door geslacht op geslacht verricht, moedwillig verstoord wordt, en dat in den waan, dat de mensch daarmede vrij wordt van slaafsche banden, viij ook van zonde en schuld, als die slechts door eene willekeuuge wet worden geschapen, — wat moeten in zulk eenen toestand de ware geloovigen doen? Moeten zij de wapenen aangorden en, voor haardsteden en altaren strijdende, de Gods verzaking gaan bevechten, — of wellicht, de blasphemie

]). I Cor. 15 : 24—28.

2). Lucas (21:20) vindt ia de belegering \aa Jeruzalem eeaea toestand, als Jezus bedoelt.

-ocr page 187-

DE OPÊNBAïtINQ VAN DEN ZOON DES MENSCHEV. 173

niet van de waarheid onderkennende, met de drijvers tot op zekere hoogte gemeene zaak maken? Jezus antwoordt: Dat dan die in Judaea zijn (hij noemt den zetel der Joodsche beschaving, die in de handen der woestelingen gevallen zal zijn), naar het gebergte vluchten en dat in den grootsten haast zonder zich een oogenblik op te houden om eenig, al zij het ook moeilijk te missen, voorwerp mede te nemen. De ongelukkigsten zijn dan de anders gezegendst geachten ; want geen ongunstig saizoen noch sabbath wordt door de machthebbers ontzien. Het zal een nood zijn, zoo als er sedert het begin der wereld tot nu toe nooit geweest is, noch vóór dien tijd ooit geweest zal zijn.

Toch zal het nog het einde niet wezen. De geheele aarde is er nog niet mede gemoeid. De booze menschheid wint het nog niet ganschelijk van God. God hield in deze wereld nog uitverkorenen over, en om hunnent wil, omdat zij nog daar zijn, wordt de volle triomf der boosheid tegengehouden. — Dan echter vooral zal het noodig zijn op de verleiding verdacht te wezen, en niet te meenen, dat de tijd van de wederverschijning van Christus daar is, al doen de zich voor Christus uitgevende valsche profeten ook nog zulke groote wonderen. Sommigen zullen zeggen: Christus is in de woestijn, hij vertoont zich op den bodem der aangerichte verwoesting zelve; anderen: hij is in de welvoorziene huizen der rijken. Gelooft noch het een noch het ander : Christus is overal, en nergens uitsluitend: gelijk de bliksem, die v'an het Oosten tot het Westen schijnt, zoodanig zal de tegenwoordigheid van den Zoon des menschen wezen. De aarde is gelijk aan een aas, waarop de roofvogels van alle kanten toeschieten. Hun late men hunne natuurlijke prooi.

,Dadelijk na den nood dier dagenquot;', wanneer de spanning

-ocr page 188-

174 DB openbaring van den zoon des mensohen.

en de strijd opgehouden zal hebben, „zal de zon verduisterd worden, en de maan haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen en de krachten der hemelen zullen als een beroerde zee in beweging geraken.quot; Hier wordt werkelijk het eind dezer eeuw, het vergaan der aarde bedoeld. — Het geregeld leven op aarde is eene verbranding; de aanwezige brandstof ontploft ieder oogenblik op de gan-sche oppervlakte, maar de nieuw aangevoerde voorraad bluscht telkens den gloed om op zijne beurt verteerd te worden. Doch wanneer nu de brandstof geheel is opgebruikt, en de toevoer ophoudt, alsdan heeft er eene algemeene verbranding, een wereldbrand plaats, ook door Grieksche philo-sophen, met name de Stoïcijnen, gewacht, waarbij de aarde in vlam staat en bijgevolg de zon verduisterd wordt en de sterrenhemel als wordt uitgewischt. Tn dit moment nu heeft de Macht, die toch niet zonder God deze aarde in haren tegenwoordigen staat in stand hield, alle band geslaakt; zij heeft den God des Hemels met wien zij worstelde, overmocht en, in diens zetel geplaatst, toont zij zich God te zijn !). De menschheid echter is er niet gelukkig of bevredigd bij ; integendeel, de menschen weeklagen en jammeren. Maar dit zal juist het oogenblik van den ondergang dier macht wezen: de Heer zal den mensch der zonde, den zoon des verderfs, met den adem zijns monds, door welken hij alle deze dingen gesproken heeft, te niet doen, en verre daarvandaan dat er eene algemeene ontbinding en verstrooiing in alle hemelen zal plaats hebben, openbaart de Zoon Gods en des menschen zijne kracht en heerlijkheid en verzamelt de Zijnen uit alle hemelstreken, brengt ze als leden van Zijn lichaam onder

1) II Thess. 3.

-ocr page 189-

DE OPENBARING VAN DEN ZOON DBS MENSCHEN. 175

hun heerlijk hoofd. De triomf van den zoon des verderfs was het opflikkeren eener vlam als de laatste brandstof is uitgeput. Het valsche licht van den roekeloos wettelooze wordt door goddelijken glans overstraald, en waar de Satan praalde, wordt de gestalte des Zoons Gods aanschouwd. Van den dag echter en de ure, waarop deze ondergang der aarde, deze overwinning over den laatsten vijand, na zijne zege van een oogenblik, zal plaats hebben, daarvan weet niemand, zelfs niet de Engelen des hemels, die werkzaam zijn aan de verhemelijking der aarde, niemand dan God de Vader alleen, die aan de aarde hare maat en den duur haars bestaans heeft toegemeten, en die de kracht, waarbij zij leeft, heeft weggelegd als een schat. Tot zoolang die ure niet daar is, scheidt Christus, als rechter, de bokken van de schapen, en zij die den heerlijken ten troon gezeten Zoon des Menschen niet in de ellendigen hier beneden erkennen, zijn de gedoemden.

-ocr page 190-

XV1.

BIJBEL. OPENBARING. INGEVING.

Een school met den Bijbel! Uitnemend! Onderwijs, en dan niet alleen Lager Onderwijs, maar vooral ook het Hoogste, met den Bijbel, dat is: de Bijbel met zijn' inhoud der hoogste wijsheid en des diepsten inzichts, bij het onderwijs niet vergeten noch miskend! Maar dan ook de Bijbel zonder meer, de Bijbel, als het ware, aan eigen kracht overgelaten, de Bijbel zonder leer er bij.

Wanneer men eene leer er bij meent te moeten geven, is het alsof men meent, dat de Bijbel niet genoeg voor zich zelf kan spreken. Vertrouwen moet er steeds zijn; vertrouwen moet men, dat wat wij tot verklaring bijbrengen, tot den geest des leerlings komen zal: wel nu, als er dan in allen gevalle vertrouwen noodig is, waarom dan niet vertrouwd, dat het Bijbelwoord minstens evengoed tot den geest des leerlings zal doordringen, als onze verklaring? Meenen wij onze verklaring, onze opvatting, onze leer, uit den Bijbel, gelijk ons dunkt, getrokken, bij den Bijbel te moeten geven, zoo deden wij inderdaad beter, als wij onze leer alleen gaven en den Bijbel achterhielden. Dan toch achten wij elke uit-

-ocr page 191-

BIJBEL. OPBNBABING. INGEVING.

legging verkeerd behalve die, welke wij aan den Bijbel gegeven hebben, en den Bijbel gevende nevens onze leer, doen wij het gevaar bestaan, dat de lezer aan dien Bijbel eene uitlegging geve, die in ons oog niet de juiste is, en dus niet anders dan schadelijk kan wezen. Wie bij zijne leer den Bijbej geeft, moet ongerust zijn dat de leerling eene andere leer in den Bijbel zal vinden ; hij moet vreezen, dat Profeten en Apostelen, zeiven het woord nemend, misschien een anderen indruk maken en eene andere beschouwing wekken, dan die hij gaf. Apostelen en Profeten hebben bij zijn woord en bij de geloofsartikelen, die hij afkondigt, niets meer in te brengen, en zij moeten er verder het zwijgen toe doen. Zij zijn nu eenmaal verklaard; wat zij te zeggen hadden, is in klaar gemaakte formulieren vervat, en daarmede moet alles uit zijn, zoo men het gevaar van ketterijen, uit de Schrift gehaald en met de Schrift gestaafd, ontgaan wil.

Maar is er dan geene uitlegging van den Bijbel noodig? Is op de vraag van Philippus : „verstaat gij wat gij leest?'' het woord: „hoe zou ik kunnen, daar er niemand is, die mij den weg wees,quot; zoo geheel ongepast? Voorzeker, de Bijbel, met name het Oude Testament, bepaaldelijk de zoogenaamde historische Boeken, beter de Wet en de Eerste Profeten ge-heeten, zijn van den aanvang niet bestemd geweest om onder al het volk verspreid te worden; zij behelzen de uitkomsten van het diepste denken over de natuur der dingen, en van de hoogste ervaring omtrent het leven der menschen en volken, en deze uitkomsten nedergelegd in den beknoptsten vorm, ten behoeve van dezulken, die geroepen waren het volk te besturen en te beheerschen. Dus waren die geschriften, als van zelf, toevertrouwd aan enkele mannen, in de hoogste sfeeren der natie verkeerend, aan Leiders en Vorsten, en weldra aan

12

177

-ocr page 192-

BIJBEL. OPENBARING. INGEVING.

178

Koningen met hunne Staatsdienaren, en aan Hoogepriesters met hunne geestelijke zonen. Dezulken moesten die geschriften, waarin de hoogste beginselen van den Israelitischen Staat waren weggelegd, en waaruit de Vorsten lessen van levenswijsheid en Staatsbeleid te ontleenen hadden, gedurig bestu-deeren en raadplegen. Zoo vormde zich een mondelinge verklaring, welke aan de leerlingen der ingewijden werd overgeleverd. — En wat het Nieuwe Testament aangaat, voorzeker is hier niets op geheimhouding berekend: wat in de ooren gefluisterd was, wordt hier op de daken gepredikt; het onderscheid tusschen regeerders en geregeerden, Vorsten en volk, dienaren van het heiligdom en leeken, is hier weggevallen. Maar, niettemin, verstaat hier de eerste de beste ook wat hij leest? Blijft niet veel duisters en geheimzinnigs, veel onbegrepen en voor misduiding vatbaar over? Eene leerstelling is niet daarom een mysterie, omdat zij voor den oningewijde geheim gehouden wordt, maar omdat, hoe ook openbaar gemaakt, het denkvermogen van het gros er niet toe reiken kan, of, hoe ontwijfelbaar ook, geen menschelijk denkvermogen in staat is het te bevatten. Dus geven wij toe, dat een uitlegger bij den Bijbel gewenscht is, om te verklaren wat verklaard kan worden, of als mysterie te doen erkennen wat onze eindigheid te boven gaat. Maar juist voor dien uitlegger, en voor hem in de eerste plaats, is het noodzakelijk, dat hij zonder vooraf vastgestelde leer tot den Bijbel gekomen zij en steeds op nieuw kome. Hij moet niet meenen het reeds te weten vóórdat hij den Bijbel ter hand neemt; ware dit bet geval, zoo zou hij den zin des Bijbels verwringen naar zijne leer, de Bijbel zou van hem terechtwijzing dienen te ontvangen, niet hij van den Bijbel. Neen! wie de ware uitlegger zijn zal, moet zijn oor, als het ware, te luisteren leggen, tel-

-ocr page 193-

BIJBEL. OPENBARING. INGEVING.

179

kens als hij den Bijbel opslaat, om te vernemen, wat hij te zeggen heeft. — Het geloof is uit het gehoor. Wat het oor verneemt, is iets buiten ons, en wanneer de aandacht is afgeleid, hooren wij niet. Hoe zullen wij luisteren naar iets, dat van buiten tot ons komt, wanneer wij meenen het reeds in ons te hebben ? Om goed te hooren, dient er zoo goed als niets in ons over te zijn ; anderszins wordt het geluid, dat van buiten komt, in de opgevulde ruimte binnen in ons gewijzigd of verdoofd, en het klinkt niet vol en rein. Wij moeten van binnen gansch ledig wezen, eigen meening en eigen gevoelen geheel opgegeven hebben, om te kunnen hooren en te vernemeu wat de meening der woorden is, die tot ons gesproken worden. Niet alleen om God te zien; moet ons hart rein zijn, maar ook om God te hooren spreken. Dit is wat Paulus zegt: „wanneer Mozes gelezen wordt, ligt er een be-deksel over hunne harten heen,quot; 1) een bedeksel, niet over de Boeken van Mozes, maar over de harten. — Is het hart bedekt, zoo ligt het niet open, zoo is de toegang tot dat hart niet vrij, de weg tot het hart, dat is tot de kern van ons wezen, is versperd. Dat is het beletsel, dat is het wat ons verhindert te verstaan wat van boven en wat van buiten tot ons komt. In dat wat buiten ons is, ligt het beletsel, het bedeksel niet; de geheele wijde wereld ligt bloot, de hemel is geopend voor den blik van hem wiens hart geopend is. — Doch hoe het hart te openen? Hoe dat bedeksel weg te krijgen ? De geheele wereld dragen wij op het hart; op de kern van ons wezen voelen wij de wereld gewenteld; immers willen wij alles omvatten, alles weten en niets opgeven; wij willen heerschen in het heelal, en niet alleen diegenen willen

1

II Cor. 3 : 15.

-ocr page 194-

BIJBEL OPENBARING. INGEVING.

zulks, die daartoe geweld gebruiken; neen! ook zij, die het door eerlijke middelen, door liefde, beoogen. Welnu, die zucht om de wereld, hetzij met het verstand, hetzij door geweld of door liefde, te vermeesteren, — die zucht moet opgegeven worden; wij moeten de wereld van ons hart afwentelen, zoodat het niets meer heeft, niets meent te weten. En o wonder! zoodra dit geschied is, krijgen wij alles terug en zijn de oogen onzes verstands verlicht. l)e wereld ligt niet meer als een pak op ons hart, zóódat wij hare schoonheid niet zien, hare harmonie niet waarnemen; neen! alles is verklaard voor ons oog; alles blijkt gedragen te worden door eene almachtige kracht in plaats van door onze machteloosheid ; alles hebben wij laten varen, en in het geloof hebben wij alles herkregen: want die wereld, dus aanschouwd, is ons niet vreemd; wij nemen er deel aan, wij zijn er een deel van, wij leven en bewegen ons er in, en een ander of hooger bezit is er niet, dan het gevoel dat wij in de dingen leven en de dingen in ons. Dit is het weder wat Paulus zegt: „ Doch wanneer het hart zich tot den Heer bekeerd zal hebben, wordt het bedeksel van over dat hart heen weggenomen.quot; Dat is de ware, de eenige bekeering: de ontlediging van ons hart, het opgeven van de zucht om zelf iets te zijn, te hebben of te weten.

En in deze bekeering, in deze vernieuwing, in dit herleven te midden eener nieuwe wereld, in deze wedergeboorte tot de ons eerst nu verklaarde schepping, bestaat de Openbaring. De Openbaring is geene bijzondere daad Gods ; nog minder is zij een stel van leeringen, hetwelk wij zouden bezitten en anderen of niet of niet naar behooren bezitten zouden. God spreekt geene andere woorden, dan die gij heden hooren kunt en moet, en gij hoort ze, zoodra dat bedeksel van over uw hart is opgeheven. Zoo gij die woorden niet verstaat, het is

180

-ocr page 195-

BIJBEL. OPENBARING. INGEVING.

niet dat God eenmaal gesproken heeft en het nu niet doet; het is niet dat eene zekere beschikking of heilsorde bestaat, waartoe gij nu eenmal niet behoort; neen ! het is dat gij uw hart bedekt laat, het is dat gij niet opgeven wilt wat gij meont te bezitten; het is de onbekeerlijkheid van dat hart en anders niet. Alles is ten allen tijde openbaar ; overal vloeit het leven over ; de toegang tot den hemel is nergens afgesloten : het feestmaal is aangericht, alle dingen zijn gereed. Gaat gij niet toe, het is dat gij meent te weten, meent heilig te zijn, of ten minste zelf weten en in uzelven heilig zijn wilt, of alsnog iets van de wereld, al was het slechts de erkentenis van uwe leer, hebben wilt, of wel dat gij, huichelachtig erkennende niets waardig te zijn, niettemin de wereld aanhoudt, gt; terwijl gij, u gereinigd erkennende, in eene wereld van heiligheid naar het heerlijke beeld des Heeren heilig leven moest.

En de Schrift bedriegt ons hier niet ; zij heeft de schuld niet van de dwaze voorstellingen, die men aan het woord Openbaring hecht, voorstellingen, waardoor de eigenwaan wordt gestijfd, de zonde vaak gevoed en de wereldlingen en wereldwijzen afkeerig gemaakt, daar toch de waarheid niets heeft, dat, zoo men haar erkent, het hart niet te gemoet zou vliegen.

Voor dat wat in onze Bijbelvertaling Openbaring genoemd wordt, heeft de Schrift het woord afdekking (apokalypsis), wegneming van het bedeksel (kalymma), en wat dat bedeksel is, en waar het zich bevindt, heeft Paulus ons reeds gezegd. Waar menschen zijn, in Heidendom of Christenheid; waar ooit menschen geweest zijn, na of voor de geboorte van Jezus; waar immer menschen zullen zijn tot aan het einde der eeuwen, daar openbaart zich God, daar wordt de heerlijkheid des Heeren gezien en zijn woord gehoord, zoo van

181

-ocr page 196-

BIJBEL. OPENBARING. INGEVING.

een menschenhart slechts het bedeksel is weggenomen. Wij, Christenen genaamden, zoo ons hart niet ontheven is van zijnen last, hebben niets boven den Heiden vooruit, en heeft de Heiden zijn hart ontlast om zijn pak op eeuwige armen te werpen, zoo staat hij bij geen bekeerd Christen achter. Volgens de Handelingen der Apostelen !) opent de Heer het hart eener godvreezende Heidin, zoo dat zij op Paulus' woorden let, en Petrus verklaart in de rede ons aldaar 1) geboekt: die het hart kent, maakt geen onderscheid tusschen Apostelen, met den Heiligen Geest gedoopt, en Heidenen, wier harten Hij door het geloof rein maakt. De naam, dien het Latijn en de Komanische talen voor het Grieksche apo-kalypsis gebruiken, is van nagenoeg dezelfde beteekenis; dis naam is revélatio, dat is, ontsluiering, wegneming van een sluier (velum, voile), en wat is de hier bedoelde sluier anders dan het bedeksel, hetwelk het voorwerp en het gelaat der schepping, waarin wij de heerlijkheid des Heeren, naar Paulus uitdrukking, afgespiegeld zien 3), voor onze oogen bedekte. En ons Duitsch woord, openharing, zegt werkelijk niets anders: immers beduidt het de daad, waardoor iets open en haar wordt, waardoor de schepping, de hemel, die met ons gesloten hart gesloten was, van nu aan geopend gezien wordt.

En wie dan de schepping aldus in hare heerlijkheid aanschouwt, wie God ziet, in de schepping geopenbaard, hij kan van hetgeen hij ziet, getuigen; de schepping spreekt, zij stort overvloediglijk sprake uit, en hij die, daar hij aan alle stemmen in zijn hart het zwijgen heeft opgelegd, en dat hart, door het te louteren, in staat gesteld heeft, van Gods woor-

182

1

II Cor. 3 : 18.

-ocr page 197-

BIJBEL. OPENBARING. INGEVING.

den te weergalmen, hij vermag die sprake na te spreken en die woorden terug te geven.

Inderdaad, wat hij dus spreekt, zijn woorden Gods. quot;Wanneer de mensch niet uit zich zeiven spreekt, omdat hij zich geheel heeft „ontledigd,quot; dan spreekt God in hem; geene eigenwillige drijfveer is er, die hem tot spreken zou bewegen, geenerlei eigenbelang, geenerlei zucht om met schoone gedachten en stoute beweringen of fraaie taal te pronken; neen! dan spreekt hij, omdat de stem Gods, die in de dingen klinkt, weerklinkt in hem; wat de Geest, die aan de dingen hunne gedaante geeft, en aan elk zijne eigene gedaante, hem vóórzegt, dat zegt hij na. Met onbedekt gelaat de heerlijkheid des Heeren afgespiegeld aanschouwende, geeft de Heer-Geest 1) hem van dat heerlijk beeld zelf een spiegel te zijn.

Doch van wien onzer kan gezegd worden, dat hij zoo zeer zich zeiven „ontwordenquot; is, en al wat het zijne was, al zijn weten en bedoelen heeft afgelegd, dat hij eerlijk en eenvoudig zou durven zeggen; God spreekt door mijnen mond ? Maar dat hebben de Schrijvers van het Oude en het Nieuwe Testament vermocht. Het refrein van Israëls profeten: „aldus spreekt de Heer!quot; is noch Godslasterlijke aanmatiging noch zelfmisleiding, en Paulus' woord: „ook ik dunk mij den geest Gods te hebben,quot; is de taal der trouwste zelfkennis en der volkomenste Godskennis. Ja, wat Jezus van zich zeiven getuigt, is alles daarom ontwijfelbaar waar, omdat hij zich zeiven ten eenen male en voor goed ontledigd had. 2) Daarin dat de heilige schrijvers aldus gesteld en ge-

1) II Cor. 3 : 18.

2) Philipp. 2 : 7.

183

-ocr page 198-

BIJBEL. OPENBARING. INGEVING.

stemd waren om Gods taal te vernemen, daarin bestaat de goddelijke ingeving, tie Theopneustie, de inspiratie, en daarom is wat zij geschreven hebben, Gods woord.

De theologische waarheden maken geen bijzonder gebied uit, van de gewone mensohelijke ervaringen onderscheiden. Wie wilde dat men dit geloofde, zou maken dat al wie eerlijk doordacht, die waarheden loochende: want niemand, die doordenkt, neemt iets aan, dat buiten het natuurlijke en menschelijke staat: en dat is recht: slechts komt het er op aan, het natuurlijke als een eeuwig mysterie, en het menschelijke als goddelijk te erkennen.

Zoo kunnen wij dan ook het zielkundig proces, dat wij zoo even trachtten te beschrijven, buiten de zoogenaamde geestelijke sfeer terugvinden in de wereldsche, ja, alledaagsche sfeer, waar niemand er aan denken kan, het verschijnsel te loochenen.

Dat de schepping omsluierd, de zichtbare hemel voor ons gesloten is, wanneer wij iets op het hart hebben, wie ondervond het niet? Wandel in het schoonste landschap bij den liefelijksten avondzonneschijn, — wanneer gij bekommerd zijt, wanneer gij eene hoop hadt, die wreed is teleurgesteld, of wanneer gij eene schuld op het geweten hebt geladen, zoo kondt gij even goed in een' duisteren gang wandelen: want die schoone natuur bestaat niet voor u; uw droevig gelaat ziet niet eens opwaarts noch rondom u, of zoo gij de oogen opslaat, hindert dat licht en al die schoonheid u veeleer: de natuur beschuldigt u dat gij een floers geweven hebt, om haar, zooveel in u is, te vernietigon en alleen in uw eigen ellende te leven. De oogen van menschen, die droevig ziea, het verhaal der Emmaüsgangers leert het ons, worden gehouden dat zij den Heer niet erkennen.....Maar komt het

184

-ocr page 199-

BIIBEL. OPENBARING. INGEVING. 185

er dan toe, op die sombere wandeling, dat gij moedig van alle aardsche hoop afstand doet, of uw geweten niet langer weêrspreekt en onder tranen eerlijk en volledig schuld belijdt, o! dan is het pak van uw hart, en gij slaat onwillekeurig den blik opwaarts en rondom u, en de natuur openbaart zich in al hare kalmte en schoonheid; de hemel is open gegaan en gij gevoelt u daar te huis: hij ziet u liefdevol aan en troost u; gij zist er het vriendelijk gelaat van een' genadig God, die meer te geven heeft dan de aarde, en die vergiffenis en heiligheid verleent aan wie van zich zeiven geene heiligheid vordert: de sluier is van de schepping weggeschoven, omdat het bedeksel van over uw hart is weggedaan.

En wat 's menschen vatbaarheid aangaat, om woorden te spreken, die hem van hooger worden ingegeven, en beelden te malen, die hem als op den berg getoond worden, vraag eiken echten kunstenaar, eiken waren dichter, die zich rekenschap geven kan van hetgeen bij aan zich zeiven ervaart, — vraag hem wat er in hem omgegaan is en hoe hij zijn kunststuk tot stand heeft gebracht. Er is eene gedachte gevallen in zijn hart. Die gedachte draagt hij in zich; zij bezwaart, zij kwelt hem; maar het is eene zoete smart, daar hij gevoelt dat zij een schoon voortbrengsel zal kunnen opleveren. En toch de tijd der dracht duurt lang; hoe langer hij zijne gedachte indenkt, hoe meer bezwaar hij ziet in hare verwezenlijking. Hoe zal hij eenheid brengen in de bestand-deelen? Hoe uitmaken wat in het licht, wat in de schaduw te stellen, wat uit te drukken en wat achterwege te laten? Het is een chaos; hoe van dien chaos een kosmos temaken? Dat kan geen mensch, althans ik, zucht hij, vermag het niet.....Maar nauwelijks heeft hij de taak oprechtelijk op-

-ocr page 200-

bijbel. openbaeing. ingeving.

gegeven, of zie! daar gevoelt hij zich verlicht, het pak is van zijn hart, hij ervaart dat er na den afstand van eigen kracht een edeler zedelijke persoon in hem is geboren, een persoon, bekwaam niet om zelf te scheppen, maar om van de schepping Gods een orgaan te wezen: want wat hij ontworpen had en in zich zocht, zonder het anders dan in verwarde omtrekken en kleurlooze doode vormen te vinden, daar staat het thans levend en gekleurd voor zijne zinnen; het is als ware een sluier weggeschoven: hij zal het beeld niet maken: het staat gemaakt voor hem; hij heeft het slechts na te trekken; om niet mis te tasten in hetgeen hij, teneinde leven, waarheid en harmonie in zijn tafereel te brengen, te zeggen heeft of ongezegd heeft te laten, behoeft hij slechts toe te zien, hoe het zich voor zijn oog ontwikkelt.

Zoo komt er in eene anders eindelooze rij, waar wat be-teekenis zou kunnen hebben^ verzwolgen wordt door hot talloos onbeteekenende, — zoo komt er afzondering, groepeering, voltooiing, einde, doel in. Laat een' dichter het ons zeggen In het voorspel van Goethe's Faust spreekt de dichter van eenen tijd, toen nevelen voor hem de wereld omsluierden, maar toch de knop wonderveel beloofde, een tijd van diep smartelijk geluk; hij erkent, dat hij toen niets had en toch genoeg. Maar wat vermag hij ten slotte ? De vragen, die hij doet, zullen het ons zeggen :

Wenn aller Wesen unharmon'sche Menge Verdriesslich dureh einander klingt;

Wer theilt die fliessend immer gleiche Keihe Belebend ab, dass sie sich rhythmisch regt ?

Wer ruft das Einzelno zur allgemeinen Weihe,

Wo es in herrlichen Accorden schliigt ?

186

-ocr page 201-

BIJBEL. OPEKBAEING. INGEVING.

En het antwoord is:

Dass Menschen Kraft im Dichter offenbart!

En om terug te keeren tot dat waarvan wij uitgingen. Ten einde Gods woord te erkennen in den Bijbel, moeten wij gansch ledig tot die Boeken komen, en onder dat waarvan wij ons te ontledigen hebben, is, in eene voorname plaats, onze leerstellige geleerdheid.

187

Niet dat er geene juiste leerstellige wetenschap zou bestaan, maar niettemin al onze geleerdheid hebben wij te vergeten, telkens als wij den Bijbel ter hand nemen, of hij ons ook wat nieuws, wat juisters, wat diepers te zeggen mag hebben. Eigenlijk is de waarheid altijd nieuw, en wat niet als nieuw, als voor het eerst tot ons komt, leeft niet en is niet waar. De waarheid, die wij gehad hebben, is niet langer waar: waar is slechts wat in het oogenblik tot ons komt. Opgelegd, overgeleverd van de Vaderen hebben wij niets, en wat wij meenen te hebben, is ijdel; wat wij van onze Vaderen hebben, de Apostel Petrus zegt het ')i is eenijdele wandel ; het heeft geen wezen, het heeft slechts eenen schijn van leven ; het geeft ons een gevoel van volheid, die ons opblaast: want de inhoud is wind. Ja, onder hetgeen waarvan wij ons af te keeren en tot den Heer te bekeeren hebben, behoort vooral de ons van menschen overgeleverde leer: wij moeten niet als godgeleerden tot den Bijbel komen, zoo wij door den Bijbel van God geleerd zullen worden. Wij moeten het onmiddellijk hebben uit Gods hand: al wat wij reeds hebben, is tot niets nut; al wat wij van menschen of van ons zeiven

1) 1 Petr. 1 ; 18.

-ocr page 202-

BIJBEL. OPENBARING. INGEVING.

188

hebben, is niets waard: het moet ons op dit zelfde oogenblik van Boven komen, uit den altijd geopenden hemel toegezonden worden. Daarom heet het, dat God zijnen Zoon gezonden heeft: in de wereld van ons weten en denken hadden wij hem niet; die wereld moet ons ontvallen, dan komt de Heer van Boven tot ons. Jezus Christus is de ons van den Vader gezondene; het woord Apostel beteekent Gezant, en Engel — wat beteekent het anders dan Bode ? — Jezus zelf zeide, »mijneleeris de mijne nietquot;, en wie eenige leer heeft en bij het van de Vaderen overgeleverde, bij Geloofsartikelen en kerkelijke Formulieren zweert, en de verplichting om zich daaraan te houden als een' last op de harten der menschen legt, zooveel in hem is, sluit hij den hemel en doet hij de Openbaring te niet, voor anderen en voor zich zeiven.

-ocr page 203-

DICHTERS PROPETEEREN.

De dichters profeteeren: zij ontvangen meer en brengen meer bij tot de oplossing van het wereldraadsel, dan de speculatieve wijsgeeren. Immers beijveren zich dezen om het woord van dit raadsel te geven in afgetrokken stellingen, die eeuwig ledig en dood zijn; de dichters, daarentegen, laten de stem hooren van het niet liegende hart en van de levende schepping.

Ik neem den eersten den besten dichtbundel, die mij ter hand komt: Hamerling's Sinnen und Minnen1), en in dien bundel dadelijk het eerste gedichtje.

Die Blumen schwelgea im Morgenthau,

Die quot;Vogel in Lüften schweben,

Die Föhren und Tannea iiiS heit're Blau

Lustschauernd die Hiiupter heben.

I c h liege seufzend in waldiger Schlucht,

Wo an Felsen, die düster ragen In finsterer Oede, mit grollender Wucht Die stürzenden Wasser schlagen.

1

Vijfde uitgave, 1875.

-ocr page 204-

DICHTERS PBOFETEBRBN.

Mein Herz, und du, stürmender Flutenschwall,

Sind w i r nur vom G-eiste veratossen, Der sich in 's brautlich sehnende AU

Mit Tjiebe und Wonne ergossen ?

Im rosigen Licht, auf pragenden Au'n

Blüht schönes, seliges Leben ;

190

W i r wallen noch in nachtlichem Grau'n Wir müssen noch ringen und streben.

Wat zegt dit lied anders dan wat zich dus in proza laat uitdrukken? — In de natuur is alles licht en leven, volmaakt en zalig; alleen het menschenhart is beangst en duister. Het jaagt, even als wateren, die van de rots in de donkere diepte afstorten. En vanwaar dit? — Den mensch, die de eeuwigheid in zich draagt, voldoet de schepping, hoe uitgebreid ook, niet. Hij wil het Al in zijn enge sfeer omvatten en uit zijn wankel tijdelijk standpunt beheerschen. Vandaar die onrust, dat onbevredigd streven. En is er geen geneesmiddel tegen die kwaal? — In menig volgend woord zal de dichter het ons zeggen. Laat de mensch zich zeiven los, ziet hij af van die zucht om (het laat zich niet anders uitdrukken) gelijk God te zijn en zelf God te wezen; wendt hij zich tot de natuur en het leven rondom hem, waarin God zich aan hem openbaart en geeft, zoo deelt hij in de zaligheid en volmaaktheid. Zelfs wat de natuur beangstigends en verwoestends heeft, kan hem niet schaden. Laat die macht hem verderven, zij verlost hem slechts uit dit lichaam, en, sneller dan de orkaan, machtiger dan het hemelvuur, en dus door geen van beiden, door storm noch bliksem te deren, ontzweeft zijn geest aan den kerker, om het woord van den Apostel te staven, dat de geest het levendmakende is. — Zegt de dichter ons

-ocr page 205-

DICHTERS PKOFETEEBEN.

dit niet in het volgende vers, in het eind van zijnen bundel? !)

Ich liebe die Flamme ,

Das Glanzelement,

lm Wetterleuchten,

lm Sterngeflimmer.

Ich liebe den Aether,

Den göttlich-freien ,

Wo die Winde, die Wolken,

Die Adler wandern.

Ich liebe die Welle,

Die rauschende,

Sehnsüchtig wallende Yon Land zu Land.

Ich liebe die Erde,

Das Heil'ge Grün ,

Wo's hold ist zu wandern,

Und noch süsser zu rnh'n.

ünd sterb' ich, geb' ich

Mein Wesen gerne Den liebgeword'nen ,

Den Elementen:

Den G-eist der Flamme ,

Die Seele dem Aether,

Das Herz der Welle ,

Den Leib der Erde.

Geist soil lodern ,

Seele sich dehnen ,

Des Herzens Woge soil weiter rauschen und klingen ,

191

Der Leib soil ruh'n.

1) Blz. 34?6 en Si?. Het gedicht is getiteld: V ermSchtniss.

-ocr page 206-

DICHTERS PKOFBTBEBEN.

Het lichaam intusschen is een kerker slechts in zoo verre, als er zich een wil, die gelijk God zijn wil, in gelden laat. En niemand meene, dat zulk een stout streven slechts bij den een of anderen hemelbestormer kan gevonden worden. Al wie, al is het ook om een nietigheidswil, geen vrede heeft met hetgeen de Macht, die boven hem is, op ditzelfde oogen-blik van hem vordert, hij stelt zich in plaats van die Macht; hij wil zelf God zijn: want wie het geringste anders wil hebben dan het is, begeert machtiger te zijn dan de Almacht, die alles, het geringste zoowel als het grootste, verordent: om het geringste anders te maken dan het is, zou men zelf God moeten zijn.

Dat werkelijk onze dichter het lichaam als een kerker voelt, maar toch van stonde aan zich de vrije ruimte geopend ziet; dat hij zich, in dezen kerker, door de erkentenis van de orde, die ook ons beperkt bestaan in zich begrijpt, vrij en bevredigd, en (zoo als hij het uitdrukt 1), „durch den Reiz des Masses den Schmerz der Schrankequot; verzoend gevoelt, blijkt uit het gedicht. Trost getiteld 2):

Ich will mit Liedestönen

Mein sehnend Herz erheitern ,

Ich will im ewig Schonen Mein enges Sein erweitern.

192

Hoe hij in dezen kerker zich naar die vrije ruimte geroepen en getrokken voelt, zullen deze regels uit zijn Seefah-rers Hei m web 3) u zeggen:

1

Blz. 46. 2) Blz. 11. 3) Blz. 31.

-ocr page 207-

DICHTERS PROFETEEREN.

Wellen, Winde, Wolken bring-en Grüsse mir vom theuren Lande,

Die mir in die Seele klingen Wie verlorn'e Melodien.

En wilt gij een beeld van de kracht, die ons naar boven trekt, en van die andere kracht, welke ons tegenhoudt om, afgekeerd van Gods werken, een eigen werk, alsof wij zelf God waren, te smeden, zoo hoort zijn lied: die beiden Wolken1):

Eine Wolke seh' ich wanderen,

Eine Wolke seh' ich ziehn,

Hoch und feme von den anderen.

Hoch und heiter schwebt sie hin.

Abendsonnenglanz umzittert

Ihre Rander rein und hold,

Bis von Himmelshauch umwittert.

Sie zerrinnt in Aethergold.

Eine andre seh' ich schweben

Tief und schwer am Bergeshang;

Ach, es lockt des ïhales Leben Sie mit allzu holdem Zwang!

Aermste, nicht an Sonnenküssen,

Ahn' ich, wirst du zart verwehn:

Wohl in bittern Thraaengüssen,

Wirst du stromend niedergehn!

Nog eene proeve van de kracht, die den dichter naar boven tot eene eeuwige levensbron lokt, zal ons een ander gedicht geven 2):

lm letzten G-lanze der Sonnen ,

Hoch über dem schweigenden Wald,

193

Da blaut der unendliche Bronnen Des Aethers und lockt mich mit süsser Gewalt!

13

1

Blz. 23. 2) Blz. 4gt; en 5.

-ocr page 208-

DICHTEES PEOFETEEBEN.

quot;Was wollt ihr, Bilder des Traumes,

Dem Herzen, der Ruhe beraubt?

Was rauscht in der Krone des Baumes Gleich schwingen der Engel mir über dem HauptV

O Wolke, purpurnen Scheines,

Walle von himmlischer Au Herab in die Grüne des Haines, Und trage mich aufwarts ins ewige Blau!

Inderdaad, wat in de natuur leeft en de vormen, die wij zien, te voorschijn roept, het zijn Engelen, Geesten, die, van God uitgegaan en tot God gekeerd, tegelijk zelfstandig en Gode overgegeven, het wonder der Schepping werken. Daarom zijn het meer dan „droombeeldenquot;, die des dichters hart onrustig maken en doen jagen naar „de oneindige bron,quot; naar „het eeuwige blauw,quot; waar, zoo als het volgende lied zegt1), „de stralende zaal der Goden openstaat.quot;

Treffend geeft ook zijn Rosenlied 2) te kennen, hoe de vormen, die de schepping ons vertoont, met name de bloemen, door eene kracht, wier wezen Liefde is, uit een ongezien Eijk aan het licht worden gebracht:

Duft'ge Flamme, süsse Rose,

Schone Botin sel'ger Triebe,

Die so prangend ans dem Schoosse Neugebor'ner Erde steigt.1

194

Ach, wer sendet aua der Tiefe Euch der Welt, ihr, Liebesboten?

1

Blz. 7. 2) Blz. 16.

-ocr page 209-

DICHTERS PKOFETEEEEN.

195

Ja, als ew'ger Güte Zeichen,

Ew'ger Liebe duft'ge Briefe, Tretet ihr aus dunklen Reichen Jahr um Jahr an's goldne Licht!

Wanneer in plaats van zulk eene beschouwing der roos, de een of andere natuurfilosoof van vroeger dagen ons het wezen der bloem wilde doen kennen in afgetrokken bewoordingen, als deze: de bloem is voor de enkele plant het hoogste moment, waarin zij opgaat in het algemeene leven en zich bekwaamt om andere planten, haar gelijk, te doen ontstaan, — zoo zouden wij hem toeroepen: Zwijg! uwe taal loont de moeite der ontraadseling niet; zij geeft mij niets; want waar mijne zinnen niets waarnemen, is de geest dood. Doch als de natuuronderzoeker van onze dagen mij de roos in hare bestanddeelen uiteenlegt en de verschillende organen in hunne wording en werking verklaart, ja mij de gansche plant als een samenstel van zekere gassen en mineralen leert kennen, dan zal ik mij daartegen niet onwillig aankanten, maar te meer bewonderen, hoe uit diergelijke kleurlooze elementen, inderdaad „uit het donkere Rijk,quot; zulk een prachtig kunstwerk kon gevormd worden, en erkennen: de typus of symmetrische vorm is de ongeziene, alles aan het licht brengende kracht zelve, de idee, de gedachte Gods en het Leven. Is nu de gedachte Gods de grondslag der schepping; heeft ook ons bestaan geen anderen grondslag, dan heeft de schepping, dan heeft ons bestaan een onvergankelijken grondslag, en zoo wij, ons in liefde aan het leven boven ons overgevende, ons eigen leven afsterven, is deze. daad een zalig herleven:

-ocr page 210-

DICIITEES PUOFETEEEEN.

,.Sind Tod und Liebe doch Morgenroth

Dem ird'schen Lenen, dem herben.

Es krönet das sterbliche Menschengeschick

lm düsteren Weltgetriebe Mit einem himmlischen Augenblick Der Tod nur und die Liebequot; i).

En zoo kan de mensch, tot zijn volkomen troost tot zich' zeiven zeggen 2) :

„Was willst du D i e s e s und Je nes?

Hast du denn nicht Alles?

Sind wir nicht immer voll der Unendlichtkeit ?

Strömt nicht immer ein AUgegenwilrtiges auf uns ein ?

Schwimmen wir nicht immer im tlrelement?

quot;Was soil dein ewiger Ungestüm?

quot;Was kann uns fehlen?

So lang wir leben, ist Gott in uns,

196

Und sind wir todt, sind wir in ihm'.

1) BI. 43. 3) BI. 68.

-ocr page 211-

XYII1.

DE VOORBESCHIKKING.

„Wij wetenquot;, zegt de Apostel Paulus i), „dat hun, die God lief hebben, alles medewerkt ten goede, hun, die naar voorbeschikking 2) geroepenen zijn.'' Alles werkt hun ten goede mede! Dus ook niet alleen wat zij zeiven geleden of misdreven hebben, maar ook wat zij hebben ervaren of in anderen hebben ondervonden.

Bij deze beschouwing bestaat er geen kwaad. Doch die verklaring omtrent de medewerking van alles ten goede wordt beperkt door de bijvoeging: „hun, die God lief hebben.quot; En geen wonder! want slechts de liefde is het, voor welke geen kwaad bestaat, daar zij alles bedekt, alles gelooft, alles hoopt 3), en van alle wezenlijke liefde is niet de wereld en het hare, maar God het voorwerp: want in de teederheid dei-liefde geven wij ons over aan eene hoogere macht, die geene andere zijn kan, dan de Algoedheid en de Almacht zelve.

En deze eigenschap der liefde dat zij geen kwaad kent, is geene verblinding, geene misleiding: want ook de natuur van God brengt de onbestaanbaarheid van het kwaad mede. God toch is liefde, en wat Paulus in de zoo even aangehaalde 1) Kom. 8 28. 3) Kara Tzpódsaiv, 3) 1 Cor. 13 : 7.

-ocr page 212-

DE VOORBESCHIKKING.

woorden van de mensclielijke liefde verzekert, zal toch wel op Gods liefde van toepassing zijn. — quot;Wat voor ons kwaad is, is zulks niet voor God. Wat voor ons duisternis is, heeft Hij geschapen zoo goed als het licht; wat wij kwaad heeten, heeft Hij gemaakt evenzeer als het goede, en wat Hij gemaakt heeft, is goed en schoon; buiten God is er niets, dus ook geene duisternis dan dezulke, die licht is voor Hem; geen kwaad, dan dat goed is bij Hem. Hij is de Heer en niemand meer i).

Wie, daarentegen, God niet lief heeft, voor hem bestaat het kwaad. Immers wordt het door hem: alles is rein 3); des menschen aanstoot maakt iets kwaad; de mensch maakt gemeen wat God rein heeft geschapen 3), en, als Elymas, maakt de mensch krom, wat God recht maakte 1); de mensch maakt het licht dat in hem is tot duisternis; het booze oog maakt het geheele lichaam duister.

Maar eene tweede bepaling staat 2) er bij die uitspraak van Paulus: „alles, zegt hij, werkt hun ten goede mede, die naar voorbeschikking geroepenen zijn.'' En wederom geen wonder! God beschikt alleen het goede voor, en zijne roepstem wordt alleen door den goeden mensch gehoord. Evenmin als het kwade, is de booze voorbeschikt; zijn bestaan is leugen; hij leeft in eene wereld van leugen, die slechts in zijn rampzalig gevoelen bestaat. Het kwade is een droom, gemeenlijk bang, als droomen zijn. Dit drukt de Hebreeër uit door den boozen mensch een' zoon van Belial te noemen, dat is, van iets dat niets degelijks oplevert.

198

Maar zijn dan zij, die God lief hebben en naar zijne voor-

1

1) Jes. 4.5 : 6, 7. 2) Eom. 14 : 22. 3) Hand. 10 : 15. 4) ib. 13 : 10.

2

Matth. 6 : 23.

-ocr page 213-

DE VOOEEESCHIKKING.

beschikking geroepenen zijn, van alle boosheid vrij ? Verre van daar! zij zien nog kwaad en klagen nog over kwaad, dat zij doen en ondervinden. Dus zijn zij niet volmaakt in de liefde en is er nog boosheid in hen. Doch hebben zij het goede — hebben zij God lief, en, zoo zij kwaad doen, doen zij dan wat zij niet willen, maar wat zij haten, zoo zijn zij het niet, die het doen, maar de zonde, die in hen woont l), en God ziet in hen het kwade evenmin als zijne reine oogen het ergens zien.

Zoo evenwel van den toorn des goedertierenen Gods, van de straffen des alles vergevenden sprake is, wordt de pijn bedoeld, welke zij gevoelen, die, eigenwillig, geenen vrede hebben met Gods bestel. Hun is God een kwellende wederpartijder ; hunnen eigen zin maken zij tot hunnen God, van wien zij het goede wachten, terwijl zij den waren God als den werker van het booze beschouwen. En, kennen zij God niet, evenmin kent God hen. Tot de werkers der ongerechtigheid heet het: ,Ik heb u nooit gekend.quot; En dat ofschoon zij in den naam des Heeren geprofeteerd, daemonen uitgebannen en vele krachten gedaan hebben 3).

199

Inderdaad, de menschen verrichten niet weinig ; door hen werkt de Heer tot overwinning van het booze : alles wat ook de boozen verrichten, werkt ten goede mede, werkt mede tot de volmaakte orde van het heelal; doch wat zij goeds en groots hebben verricht, — zoo zij geene liefdewerken verricht hebben en de liefde niet hadden^ baat het hun niet s) ; zij staan buiten, en moeten het woord hooren: nik west niet van waar gij zijt.quot; — In zoo verre de mensch boos is.

1) Kom. 7 : 15—20. 2) Matth. 7 : 22,23. 8) Matth. 25 : 34—30. Cor. 13 : 1—3. 4.) Luk. 13 : 25.

-ocr page 214-

DE VOORBESCHIKKING.

kent God hem niet. Maar in Gods oog, naar zijne erkentenis en voorbeschikking, is de mensch medewerker ten goede, gerechtvaardigd en geheiligd.

Al is 's menschen handelen, in zoo verre hij zijn eigen plannen meent te volgen, gelijk aan het maken van gebaren in een' droom; al is al zijn werken ijdel, — God zet werkelijkheid bij aan hetgeen hij uitricht, en in den Heer is zijn arbeid niet ijdel !); in Christus leeft hij, ook waar hij slaapt en droomt 2). Luidt dus tot eenigen mensch des Heeren woord : „Ik heb u nooit gekend, noch weet van waar gij zijt,quot; zoo geldt hem dit in zoo verre hij zijne eigen raadslagen waant te volgen; want anders: „God kent alles''3), en „Gode zijn zijne werken van eeuwigheid bekendquot; 4). Geen mensch valt buiten Gods alziend oog en alwetenden geest. Ieder mensch, zelfs de verachte kleine, heeft eenen engel in den hemel — gelijk ook de oude Perzen geloofden —, die ten allen tijde het aangezicht des hemelschen Vaders as.n-schouwt 5). — Van God gekend te zijn, is zaligheid: immers te kennen, zoo als wij gekend zijn, is voor den mensch de hoogste volmaking e): zien wij, zoo als wij gezien worden, dan is alle wanstaltigheid opgeheven ; alles is volmaakt schoon ; zóó ziet God ons in Christus, en de liefde doet ons de naasten zien, gelijk God hen ziet. — Hier rijst de vraag: zijn er dan twee menschen in ons ? O Neen ! Het is de ééne mensch, die zich kind van God gevoelt, en die samenspant met den heerscher dezer eeuw. Maar wie zich, in weerwil var. de in hem wonende zonde, Gods kind gevoelt, in hem wordt de gestalte van Christus reeds in dit leven te voorschijn

1). I Cor. 15 : 58. 2). I Thess. 5 ; 10. 3). I Joh. 3 : 20.

4). Hand. 15 : 18. 5). Matth. 18 : 10. 6). I Cor. 13 : 12.

200

-ocr page 215-

DE VOORBESCHIKKING.

gebracht 1), en de liefde, die niemand meer kent naar het vleesch, in hetwelk de zonde woont 3), de liefde, voor welke eene nieuwe schepping bestaat 2), ziet in den naaste die goddelijke gestalte, dien idealen mensch, als volmaakt gerechtvaardigd ^).

In den beminde Gods 5), — en niets bestaat dan in den beminde, door wien alles geworden is en buiten wien niets is geworden, — in den beminde heeft God voorgenomen alles wat in de hemelen en op de aarde is, tot de huishouding van de volheid der tijden, dat is, tot de eeuwige orde, onder een hoofd te brengen e). Den Zoon heeft de Vader alle dingen overgegeven, en van quot;die alle verliest hij er geen.

Laat ons in het licht van deze beschouwing de plaats lezen, waar Paulus in den brief aan de Komeinen over de voorbeschikking Gods uitweidt. Aan hen, die God te voren gekend heeft, heeft hij tevoren een bepaalden levenskring op aarde gegeven; doch daarbij worden zij den beelde zijns Zoons gelijkvormig: in hen is binnen de grenzen van hun aardsch bestaan Christus te herkennen: zij worden zonen Gods, broeders van Christus, hunnen eerstgeborenen broeder. Hen nu, wien God aldus te voren eene bepaalde taak heeft toegewezen, heeft Hij ook geroepen, dat is, hij heeft hun oog

201

1

Gal. 4 : 19. 2) Eom. 7 : li. 3) I Cor. 5 : 16.

2

„Wij zien onzen broeder aan, gelijk hij zijn zal en in beginsel reeds werkelijk is. quot;De vlekken, die hem ontsieren, de verkeerde, onaangename, zondige eigenaardigheden, die ons in hem hinderen, beschouwen wij aTs reeds weggevallen. Wij zien hem aan, gelijk hij, als volmaakt rechtvaardige, blinken zal als de zon in het koninkrijk des Vaders: want wij zijn ge

-ocr page 216-

DB VOOEBESCHIKKING.

en oor gegeven om de goddelijke dingen te vernemen, de dingen van boven, die eeuwig zijn, te verstaan. En hen, die hij geroepen heeft, heeft Hij ook gerechtvaardigd: zij zijn bij Hem rechtvaardig in weerwil van de in hen wonende zonde, en die Hij gerechtvaardigd heeft, heeft Hij ook verheerlijkt: de rechtvaardigen toch zijn aan de gebreken en ellenden van dit lichaam des doods ontheven in zoo verre zij overgeplaatst zijn in het onvergankelijk licht; en al is het, dat hier nog niet geopenbaard is wat zij zijn zullen, zij hebben een verheerlijkt lichaam, blinkend, der zon gelijk.

Wat dan, vraag ik hier met Paulus, zullen wij tot deze dingen zeggen? Zijn hier zwartgallige, voor eiken edelen geest onaannemelijke voorstellingen te vinden, die de waan hier heeft aangetroffen, alsof hier eene keerzijde van eeuwige verdoemenis van niet ter zaligheid bestemden bij te verstaan ware. Neen! geene leer treffen wij hier aan, die de wereld der boosheid en der verdoemenis als aanbiddelijke goddelijke werkelijkheid en niet als gevloekte satanische leugen beschouwt, en wij stemmen in met den triomfkreet, door Paulus na de boven omschreven woorden geuit, een triomfkreet, die van hardvochtigheid en wreeden spot zou getuigen, zoo de troost der in die woorden vervatte beschouwing slechts voor enkelen gold en het gros der menschen krachtens een goddelijk raadsbesluit in eene eeuwige hellepijn werd gestooten. Met Paulus roemen wij: voor ons allen heeft God zijnen eigen Zoon overgegeven en ons met hem alles geschonken, ook de ons dierbare zielen der niet uit deze wereld uitverkorenen: want waar Paulus dadelijk daarop verklaart: wie zal tegen uitverkorenen Gods beschuldiging inbrengen? neemt hij niets terug: want die uitverkorenen zijn hier dezelfden, die hij zooeven onder ons allen begrepen had. Gods zaligende lief-

202

-ocr page 217-

DE VOOKBKSCHIKKING.

de omvat alles en allen; allen roept hij, en zijne roeping is onberouwelijk !). Het is waar, in deze spanne des tijds komt die roepstem wel tot velen, maar zijn slechts weinigen door God boven velen zoo begunstigd, dat zij in de wereld niet tot de wereld, maar tot het Koningrijk der hemelen behooren. Dit is de strekking van het woord1): „zoo zullen de laatsten eersten zijn, en de eersten laatsten; want velen zijn geroepenen, doch weinigen uitverkorenenquot;. De aan deze woorden voorafgaande gelijkenis vertoont een tafereel van het maatschappelijk leven hier beneden en geeft te kennen, hoe God geene rekenschap geeft van de uitdeeling zijner gaven, noch van de mate der werkzaamheid, die hij van zijne schepselen vordert. Onze aardsche maatstaf geldt bij Hem niet: zij, wien men hier de grootste werkzaamheid en boven anderen verdiensten toeschrijft, zijn de eersten niet; want al is het dat velen tot den strijd geroepen zijn, weinigen zijn de ware strijders voor de zaak Gods 2). Die velen hebben wel ooren, doch hooren niet. Daarom zegt de Heer: die ooren heeft, hoore! Dus heeft de uitverkiezing uitsluitend betrekking op de huishouding dezer aarde, op het lot en de taak — aan de eene zijde van eenen Esau, aan de andere van eenen Jakob, gelijk trouwens genoegzaam uit het woord uitverkoren zelf blijkt: uitverkoren, te weten, uit deze wereld, onderscheiden van deze wereld, natuurlijkerwijze zoolang als deze wereld duurt. Vraagt men naar het lot der geesten, die zich niet aan God onderwerpen willen, maar in hun deel alles willen zijn en hebben; die de duisternis liever hebben dan het lichtj zich moedwillig afkeeren van hun eigen goddelijk lichtbeeld,

203

1

1) Kom. 11 : 29. 2) Matth. 20 : 16.

2

Het werken. ixXeyetv {uitlezen), waarvan ix/Lexzut (uitgelezew), ■wordt bepaaldelijk van het lichten van krijgslieden gezegd.

-ocr page 218-

DE VOOKBESCIIIKKING.

204

hunne aan Christus gelijkvormige gestalte uitwisschen en den Heiligen Geest, wiens tempel zij zijn, bedroeven, — zij staan buiten den tijd, zij zijn in het eeuwig ledige. Doch hun lichtbeeld, hunne gestalte in Christus is altijd daar: want al wat eenmaal eenige levensbeweging gekend heeft, al wat eenmaal gedaan, ja maar gedacht is, bestaat onvernietigbaar. Die warende geesten trachten in deze aardsche bedeeling nog iets te gelden en te vermogen door zich met hen, die hier leven, af te geven. Wel nu, te meer en te beter, schijnt het, kunnen zij zich tot Christus wenden, die ook den geesten in de gevangenis gepredikt heeft !), om daar hunne plaats in te nemen, waar God alles zal zijn en in allen; zoo wenden ook zij zich af van het rijk der duisternis, van de leugenwereld, waar zij slechts hunne schaduw achterlaten.

In dezen tijd, naar het vleesch, stelt Paulus 1) is, sen deel van Israel verworpen, en hij zou wenschen voor zijne broederen een anathema (toch niet : eeuwig verdoemd) te zijn; maar, — al of niet aangenomen in dezen tijd, — eenmaal, wanneer de mate dezer aardschepping volgemeten zal zijn, zal geheel Israël zalig worden 2): want God ontfermt zich ten slotte over allen 4.).

1

1) I Petr. 3 : 19 3) Kom. 9.

2

Rom. 11 : 26. 4) Kom. 11 : 32.

-ocr page 219-

XIX.

DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST.

Jezus heeft eenen bezetene genezen. Niet alleen, dat hij den ongelukkige van de macht, die hem zijne zedelijke vrijheid benam, heeft verlost, maar genezen zijnde, ziet en spreekt de te voren blinde en doofstomme. !) De open zinnen, het gezicht en het gehoor, tot welks gebied de spraak behoort, — worden hier door Christus gegeven. Wanneer nu het wonder moet beschouwd worden, als een teeken van hetgeen door het geloof als algemeen bestaande erkend wordt, dan moeten wij de zintuigen en hun gebruik, waardoor de mensch is wat hij is, als geschenk van Boven beschouwen, als van God, in zijnen Zoon werkend, ons verleend.

De Phariseën, ongeloovige geleerden, nemen geenszins zulk eene werking Gods in onze natuurlijke menschenwereld aan. Integendeel, al verklaren zij, meenende echt godsdienstig te zijn, aan het bestaan eener hoogere wereld niet te twijfelen, zij achten, dat de krachten, die hier beneden werken, in deze benedenwereld zelve gelegen zijn, en niet als werking Gods beschouwd mogen worden. Wel moeten zij erkennen, dat hier beneden zekere kracht werkt, die den mensch tot zijn

1) Matth. 13 : 32—32.

-ocr page 220-

DB ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST.

menschelijk bewustzijn brengt en hem de zinnen opent, maar niettemin beschouwen zij al wat hier beneden omgaat, ais tot dit aardsch gebied behoorend.

Welnu, neen! zegt Jezus: 's menschen verstand en 's men-schen zintuigen getuigen van eene werking uit de hoogere wereld. Wat hier gezien wordt, loopt niet, als het ware, in eenen vicieusen cirkel om, zoodat slechts vertoond wordt wat in den kring besloten was, en niets hoogers, niets nieuws tot stand komt. Zulks aan te nemen, ware de ongerijmdheid zelve. Immers moet men erkennen, dat er hier beneden eene tweeheid van krachten bestaat: wanneer nu de eene kracht in den grond dezelfde is als de andere, dan bestrijdt die kracht zichzelve; zij heft zich zelve op, zoodat zij ophoudt te bestaan. Maar de kracht hier beneden erkent zich niet als in den grond dezelfde met de andere; integendeel, zij weerstreeft haar, en alzoo bestaat er een wezenlijke, ernstige strijd. In dezen strijd moet partij gekozen worden: wie niet met mij is, zegt Jezus, is tegen mij. Men kiest de beste partij, zoo men eene kracht in deze wereld werkzaam erkent, sterker dan de macht, die hier te huis is en die haar wat zij bezit, vermag te ontrooven. Mét Jezus is men, zoo men gelooft, dat de krachten en gaven, die in den mensch worden waargenomen, uit het hemelrijk Gods zijn. „Het koningrijk der hemelen is nabijgekomen,quot; wat de mensch hier bezit, is werking van boven, en legt hem de onontwijkbare verplichting op om zich als kind Gods te erkennen, en der hoogere sfeer, tot welke hij behoort, waardiglijk te leven.

Wanneer de werking des geestes Gods in deze natuurlijke, zinnelijke wereld ontkend wordt, kan er ook geene sprake zijn van vergeving van zonden. Wat gedaan is in gedachten, woord of daad, kan niet ongedaan gemaakt worden.

206

-ocr page 221-

DK ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST.

207

Zoo het derhalve niet blijken kan inderdaad naar den zin en den wil Gods, en „in den geest Godsquot; geschied te zijn, hoe slecht en dwaas het ons ook zij, kan het nimmer goed heeten: wat zonde was, blijft zonde: de „blasphemie des gees-tesquot; wordt den menschen niet vergeven; die blasphemie erkent wat zonde is niet als zoodanig: want voor haar bestaat er geene macht of kracht, aan welke de mensch zich houden kan om zich verzoend, zijne dwaasheid verklaard, zijne slechtheid goed gemaakt, zijne zonde vergeven, weggedaan, uitge-delgd te erkennen; voor haar is alles eene ijdele cirkelbeweging in dit ondermaansche, zonder uitkomst, zonder toevlucht, zonder toerekenbaarheid. Wie daarentegen den zoon des menschen wraakt, meenende dat hij anders zijn kon en moest, dan hij is, erkent even daardoor, dat er eene macht is, die hem opheffen en anders maken kan, en de mogelijkheid der vergeving van schuld is hem niet afgesneden. Het komt er op aan, het aanwezen des Zoons en des Geestes Godsin deze wereldbedeeling niet te verwerpen. Wie het niet verwerpt, maar erkent, is niet tegen Christus, al wordt hij ook geacht hem niet te volgen, hij is zoo goed voor Christus als de beste.1) Het komt er op aan, de werking eener hoogere wereld in deze benedenwereld en alzoo, hoezeer God één is, de tweeheid en met haar eenen middelaar te erkennen; want een middelbaar onderstelt, dat er twee zijn 3). Den zoon des menschen te wraken, geërgerd te worden aan hetgeen wij hier zien en zelf verrichten, schaadt niet zoo zeer: de grond dier ergernis wordt opgeheven, als men erkent, dat bet hier niet alles is; als men niet meent zich in bet bezit van alles wat men heeft, te moeten handhaven: geeft men zich voor de helft op, de helft is

1

Mare. 9 : 39-4.8. 3) Gal. 3 20.

-ocr page 222-

208 DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST.

meer dan het geheel, zoo als de wijze van Ascra zegt: want uit het goed der hoogere wereld wordt onze helft aangevuld. — Maar zich niet te ergeren is verderfelijk; want zoo iemand zich, in de eerste plaats aan zich zeiven, niet ergert, het is dat hij waant, dat wij hier een geheel, een in en op zich zelf bestaand, afgerond geheel bezitten. De wereld nu als geheel ligt in het booze i). Erkent men geene hoogere kracht in deze wereld werkende, zoo blijft men in dit leven van het leven en het Koningrijk Gods uitgesloten, en men is overgeleverd aan een worm, die knaagt zonder in eene nymphe over te gaan en als vlinder te verrijzen; aan een vuur, dat verteert zonder dat er uit de eeuwige bron nieuwe toevoer komt om het vuur te lesschen ; men begaat eene zonde tot den dood, waarvoor niet gebeden behoort te worden omdat op het gebed de gave des levens verkregen wordt, en hier van het ware leven geen sprake kan zijn, maar de dood noodzakelijk bestaat. Wat van deze benedenwereld is, moet noodwendig verteerd worden. Daarom zegt de schrijver van den brief aan de Hebreën 2), daarom, vermits wij eenmaal tot het licht gekomen zijn en de hemelsche gave gesmaakt hebben en deelgenoot des heiligen geestes geworden zijn en Gods woorden hebben geproefd, zoo moeten wij ons op dat standpunt handhaven, want voor de geschapen wereld, in zooverre zij geene gemeenschap met het rijk Gods erkent, maar den Zoon Gods kruisigt en ten toon stelt, bestaat er noch vernieuwing noch omzetting van zin; eene aarde, die distelen en doornen, in plaats van dienstig kruid voortbrengt, wordt ten slotte door vuur verteerd.

1). I Joh. 5 : 16.

2). Hebr. 6 : 1—8.

-ocr page 223-

XX.

DE AARD VAN HET BIDDEN.

In den eersten brief van Johannes (hoofdst. 5) komt de uitdrukking voor: voor de zonde tot den dood hidde men niet. Zij geeft te kennen, dat bidden geene plaats vinden kan, waar geene verhooring mogelijk is; en deze waarheid sluit in, dat wie bidt, buiten het ééne geval dat er eene zonde bedreven wordt tot den dood, vermogend is den zondaar leven te geven. Dit zegt de Apostel uitdrukkelijk: „zoo iemand zijnen broeder ziet zondigen, zal hij bidden en hem leven geven.quot; Ziedaar, voorzeker, eene eigenaardige beschouwing van het bidden. Vooreerst wordt hier niet gedacht aan eenig verlangen, strekkende om iets dat in Gods beschikking nog niet vastgesteld zou zijn, te doen plaats grijpen. Zulk een verlangen is bij Gods oneindigheid en onveranderlijkheid ongerijmd. Alle ware bidden, in den hier door Johannes bedoelden zin, wordt door verhooring gevolgd. Immers zegt hij (vs. 15) : „wij weten, dat God ons hoort, wat wij verzoeken, en dat wij 't geen wij van hem verzocht hebben, verkregen hebben.quot; Alzoo, wat wij hebben, is uitwerking van ons bidden, en moet door ons als zoodanig erkend worden. Hiermede ver-

14

-ocr page 224-

DE AARD VAN HET BIDDEN.

valt alle vragen om iets dat, door ons begeerd, verschillen zou van dat wat wij hebben, en van den toestand, in welken wij ons bevinden. Dezen moeten wij aannemen als den ge-wenschten toestand en als uitwerking van ons gebed. Want, naar Paulus woord hebben wij onwetend gevraagd om hetgeen wij hebben, hoe weinig wenschelijk het onzer zinnelijke menschelijkheid ook voorkome. Immers, zegt Paulus, „daar wij niet weten wat te bidden gelijk het behoort, treedt de geest voor ons in met onuitgesproken zuchtingen.quot; !)

Wat dus ons zeiven betreft, zoo moet ons bidden bestaan in een verlangen om te berusten in den toestand, waarin wij ons bevinden, en om dezen toestand als de uitwerking te erkennen van het verlangen van den geest Gods in ons, die weet wat ons goed is. Maar zijn wij dus bij alle lijden gerust omtrent ons zei ven, het gezicht van de verkeerdheid van onzen medemensch kan ons kwellen. Hoe ten aanzien van den broeder tot bevrediging'van ons gemoed te komen? Johannes antwoordt: „ziet gij uwen broeder zondigen (mits bij goddelijken geest en leven in deze wereld werkend erkenne), zoo bid, en gij zult hem leven geven.quot; Het woord geven kan hier niets anders beteekenen, dan het leven toekennen, erkennen dat uw broeder het leven heeft. Inderdaad, zoo is het: de zonden zijn den mensch vergeven, en wie zich biddend verheffen kan tot het besef van Gods algemeene, onbegrensde genade, kent den zondaar vergiffenis van zonde en het ware leven toe, en kan er hem volkomen van verzekeren. Dit is het gebed voor den kranke, waarvan Jacobus spi-eekt; „het gebed des geloofs, zegt hij, zal den kranke behouden en de Heer zal hem oprichten, en indien hij zonden zal gedaan hebben, zal het hem vergeven worden.quot; 2) Die daar

1) Rom. 8 : 26. 2) Jacob. 5 : 14-—20.

210

-ocr page 225-

BE AARD VAN HKT BIDDEN.

ellendig nederliggende krante is voor het geloof een met het eeuwig leven bedeelde, een vorst en priester, en tot teeken daarvan worde hij; als voormaals de koningen en hoogepriesters van Israel, met olie gezalfd door de ouderlingen der gemeente daartoe geroepen. „Belijdt elkander, zoo gaat Jacobus verder, de overtredingen en bidt voor elkander, opdat gij genezen moogt.quot; Hier wordt niet zoozeer eene lichamelijke ziekte bedoeld: want voor de gezondheid der ziel en het deelgenootschap aan het eeuwige leven zinkt alle lichamelijke ziekte in het niet. Ook spreekt Jacobus straks van afdwaling van de waarheid en terechtwijzing door den geloovigen broeder. „Wie, zegt hij, een' zondaar op den goeden weg terugbrengt, behoudt eene ziel van den dood,'' geeft, zooals Johannes zegt, hem leven, »en bedekt menigte van zonden,quot; dat is, brengt te weeg, dat de zonden, hoe veelvuldig ook, niet gezien, dat zij in eene bij God verzoende wereld niet waargenomen worden. In dezen zin doet het gebed wonderen; het werkt het grootste wonder, het verandert het gezicht der aarde, en van de kracht van Elia's gebed denke men niet hooger. Elk geloovig bidder staat met Israels grootsten en geduchtsten profeet gelijk.

Nog voegt hier de aanmerking, dat de Heilige Schrift door dood niet dat verstaat wat wij sterven noemen en den staat, dien wij ons daarna voorstellen. Neen! dood heet in den bijbel dit leven, in zooverre het niet door geloof en erkentenis deel heeft aan het ware, het eeuwige leven Gods In dit leven is hij dood, die aan dat ware leven geen deel heeft. Dit lichaam is in zoo verre tot niets nut, dat is, het als nog te bezitten of het niet meer te bezitten, doet niets af.

211

-ocr page 226-

XXI.

HET ONZE VADER.

Wanneer de bovenstaande beschouwing van liet bidden het wezen der zaak getroffen heeft, dan moet zij ons in staat stellen, het „gebed des Heerenquot; eerst recht te verstaan.

Reeds met de uitspraak: „uw Vader weet wat gij behoeft, vóórdat gij vraagt,quot; 1) is onmiddellijk de waan afgesneden, alsof de bidder iets zou kunnen verkrijgen, wat hem zonder zijn vragen niet ten deel gevallen zou zijn. Immers, weet God wat wij behoeven, dan heeft hij het ons ook toebeschikt. Wat zullen wij dan wenschen uitstorten? Beter is het stil te vertrouwen, — of wij moesten meenen, dat in het uitvoerig verhaal onzer zorgen, in de openbaarmaking onzer nooden zelve voldoening en troost te vinden is. Dat moge zoo zijn, — en het is inderdaad de grond van het bestaan van een goed deel der heidensche letterkunde, — een' vorm van waardig bidden levert het niet op. Wilt gij waarlijk bidden, zegt de Heer, zoo bidt aldus:

Onze Vader in de hemelen! Deze aanspraak erkent dade-lijk: er is eene wereld boven deze wereld, en tusschen die

1

Matth. 6 ; 8.

-ocr page 227-

HET ONZE VADER.

wereld en dezte is er een verband als tusschen oorsprong en gewrocht, en er woont een Wezen, dat in ons zijne kinderen ziet. Tot dien Vader in de hemelen nu spreekt de bidder: TJw naam worde geheiligd! Deze bede beteekent: Dw wezen worde als heilig erkend, en dat niet alleen, waar omtrent Gods heiligheid bij ons geene bedenking kan bestaan, maar juist daar, waar ons geloof aan Gods heiligheid op de proef wordt gesteld bij al wat er op aarde, alsmede in ons en door ons, geschiedt. Wat er in ons oog onheiligs bestaat en voorvalt, moet ons niet doen weigeren te gelooven: niets geschiedt buiten God, en wat God doet, is heilig, als Hij zelf.

TJw koningrijk kome! Dit woord herinnert aan de uitspraak van Jezus en zyne apostelen: „het Koningrijk Gods is nabijgekomen,quot; welke uitspraak medebrengt, dat deze aarde geen gebied is op zich zelf en aan zichzelf overgelaten : zij behoeft tot aanvulling en verklaring eene hoogere wereld, waar God regeert. Ook wane de mensch niet, dat dit Godsrijk binnen de grenzen dezer aarde, in en door haar zelve, vervat is; neen! wij moeten dat rijk inwachten, het als komend erkennen; niet uit en in onszelven bezitten wij het: van boven moet het ons toekomen ; zelfs den Geest moeten wij zien nederdalen. En deze bede wordt aanhoudend vervuld, onafhankelijk van ons bidden. Gods Koningrijk komt; het is nabij; het heft do wereld tot zich op, en is van deze wereld het licht en het leven. Om onzes zelfs wil bidden wij, dat wij het als komend mogen erkennen.

TJw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde! Deze bede stelt hemel en aarde gelijkelijk als het tooneel van Gods wilsuiting voor. En denkbaar is het niet, dat ergens in het heelal iets geschieden zou, wat niet met Gods wil overeen zou komen. Deze bede strekt dan ook om ons

213

-ocr page 228-

HET ONZE VADER.

te leeren onzen eigen wil aan Gods wil te onderwerpen. Dit woord: mv tvil geschiede, tot God gericht, zegt niets, wanneer wat God van ons schijnt te eischen of wat Hij ons toeschikt, met onzen hartstocht of zinnelijkheid overeenkomt. Dan gevoelen wij geenen strijd tusschen onzen wil en den wil Gods, en die bede op onze lippen is dan niets anders, dan de stem dei-bevredigde zinnelijkheid. — Wanneer de kruisvaarders optrekken onder den kreet: God toil het, zoo zegt dit slechts dat zij gehoor geven aan een onbestemd gevoel van iets groots waartoe zij geroepen worden en om welks wil zij met zekeren lust aan hun verstand het zwijgen opleggen. Wanneer een godsdienstig Vorst na zegevierenden krijgstocht den behaalden roem en de gemaakte veroveringen aanvaardt, met den uitroep: Uw wil geschiede! is dit de taal der hoogste begeerlijkheid, die voor het oogenblik niets meer te wenschen heeft. Wil men beseifen, wat het woord: uw wil geschiede\ zoo het werkelijk eene bede zijn zal, te beteekenen heeft, zoc sla men Jezus in Gethsemané gade. Hij gevoelt wel degelijk in zich eenen wil in strijd met den wil Gods, en smeekt: laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan, en eerst wanneer hij tot de volkomen erkentenis gekomen is, dat de vervulling dier bede niet goed zou zijn, spreekt hij het woord: uw wil geschiede. Maar dan is hij ook onoverwinnelijk sterk, en gaat hij zonder eenig gevoel van behoefte aan den steun zijner vrienden, bij wier machteloosheid hij in het oogenblik zijner zwakheid steun gezocht had, vastberaden den dood tegemoet. Dus heeft God hem gehoord.

Geef ons heden ons dagelijksch brood! Dit voor het minst schijnt geene bede als de voorgaande, waarbij het te doen is om een voorwerp, dat, in het wezen en de werking Gods gegrond, niet falen kan. Hier toch wordt om iets gevraagd,

214.

-ocr page 229-

HET ONZE VADER.

dat niet onfeilbaar gegeven is. — Zoo schijnt het, en evenwel is het zoo niet. Men lette er slechts op, dat hier gebeden wordt, niet: geef ons brood, maar geef ons ons, het ons ten eigendom bestemde brood. Alzoo wordt hier te kennen gegeven, dat het noodige tot ons lichamelijk onderhoud onfeilbaar voor ons is weggelegd, en de bede strekt om ons van deze waarheid de overtuiging te geven. Evenals voor de vogelen des hemels, is in de voorwaarde van 's menschen leven voorzien; zijn lichaam, in verband met het leven der gansche natuur, wordt door eene kracht onderhouden, zonder wier werking de gave van spijs niets baten zou en het gebruik van voedsel zelfs niet denkbaar is. Zich hiervan overtuigd te houden, daarop gerust te zijn, zich één met den Heer van al wat leeft, te gevoelen, zie daar de strekking dezer bede! En zou wel iemand, die dus gestemd en van zulk een gevoelen is, ooit broodsgebrek lijden'? De zoodanige kan niet anders dan een braaf, zich met lust in zijne betrekking kwijtend mensch zijn, of wanneer hij , door ziekte bezocht, daar neder ligt, zal hg meer hongeren naar de spijze, die niet vergaat, dan naar stoffelijk brood !).

Vergeef ons onze schulden! Onze schulden zijn ons vergeven. Ook deze bede streeft derhalve naar de erkentenis van eene vaststaande werkelijkheid. Doch er komt eene bepaling bij: gelijk ook wij hun vergeven, die ons schuldig zijn. Deze gelijkstelling is de uitdrukking van eene wet en voorwaarde. Zoo wij hun, die eene schuld tegen ons op

1) De vertaling' van het Grieksche woord (itziouatos) door iagelijksck is goed te keuren bij gebrek van beter. Woordelijk beteekent het dat wat zich eau den voorraad (ooaid) op- (é~c') doet. De vulgata vertaalt het door supersubstantialis, en in een Nederduitsch handschrift van de löde eeuw vindt men de gewaagde vertaling overweselik.

215

-ocr page 230-

HET ONZE VADER.

zich hebben geladen, ja wat meer zegt, zoo wij den menscheu in het algemeen hunne overtredingen niet vergeven *), vergeeft onze hemelsche Vader ook ons onze overtredingen niet. Wanneer wij nog onverzoende zonde, onbetaalde schuld erkennen, hetzij die schuld ons zeiven betaald moest worden, al of niet; wanneer wij de gansche wereld niet verzoend en alle menschen niet in genade aangenomen erkennen, dan is het dat wij iets, dat bij God recht gemaakt is, nog als krom zien; dat wij anders en beter recht gedaan eischen. In dit geval nu vorderen wij ook strikte rechtvaardigheid van ons zeiven, en daar niemand volmaakt rechtvaardig is, zoo lijden wij in ons bewustzijn aan eene onbetaalde schuld en worden gedrukt door onver-geven zonden. Mochten wij, daarentegen, van anderen volmaakt recht vorderend, ons zeiven dien eisch niet stellen, zoo blijven onze overtredingen te zekerder onvergeven: want wie zondigend zijne zonde niet inziet, is dubbel schuldig.

Het vergeven onzer schuldenaren zegt niet alleen, dat wij hunne schuld hun niet toerekenen, er geene betaling voor vorderen noch wraak voor willen nemen. Het zegt meer. „Zoo gijquot;, zegt Jezus na zijne opstanding 1) tot zijne discipelen, nadat hij hun den Heiligen Geest had ingeblazen, ;,zoo gij iemands zonden zult vergeven hebben, worden zij hem vergeven.quot; De zonden bestaan niet bij degenen, wien gij vergeeft: Gij ziet met de oogen van God, voor wien geene zonde bestaat. Op deze verklaring van Jezus volgt, als voorts door hem gesproken, een woord, hetwelk door de onzen verkeerd is overgezet: „zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden.quot; In het oorspronkelijke staat hier

216

1

Joh. 20 : 23,

-ocr page 231-

HET ONZE VADER.

het woord zonden niet. Meenden de overzetters, dat zonden hotiden zoo veel als toegerekend laten beteekent? Wie den Heiligen Geest ontvangen heeft, houdt in dien zin niemands zonden. Voor hem zijn aller zonden vergeven; hij heeft macht de zonde te vergeven, dat is, hij is in staat de zonde der wereld verzoend te zien. Hoe dan dat woord van Jezus te vertalen? Er staat: „zoo gij iemand beheerscht, is hij beheerschtquot;, dat is, terwijl de heerschappij der onheilige menschen gemeenlijk een schijnheerschappij is, aan welke zich menigeen openlijk of in zijn hart onttrekt, zijt gij, die den Heiligen Geest ontvangen hebt, de ware heerschers over willige onderdanen; Gij zijt medeheerschers Gods; gij vertegenwoordigt de verborgen regeering Gods, die zich gelden laat onder het zichtbaar bewind van den heerscher dezer eeuw. Niets anders zegt Paulus 1) : „De heiligen oordeelen 2) de wereld ; door u wordt de wereld geoordeeld ; weet gij niet, dat wij de engelen oordeelen ? 3)quot; Bij de Grieksche kerkelijke schrijvers heeten dan ook de christenen de heer schenden, met hetzelfde woord dat Jezus hier gebruikt ^). In dit licht wordt ook Jezus' woord tot Petrus gesproken 5), duidelijk. Wie den Heiligen Geest heeft, heerscht en behoeft dus naar geene heerschappij te trachten ; wie heerschappij zoekt, heeft den Heiligen Geest niet.

217

1

I Kor. 6 : 2—3. 2) xpcvoucrc, niet: xpcvoücrc. 3) xpi'vo/iev niet; xpcvoöptev. Er volgt: eV xpivezac ó xó(Tfj.ot. 4) 01

2

xparouvTas. KpareTv regeert den genitief; zoo niettemin het objekt van dit werkwoord in den passieven vorm {xExpaTT/Tac) als subjekt optreedt, heeft dit geene zwarigheid bij de vrijheid der Grieksche constructie. Ook regeert xparetv mede den accusatief. 5) Matth. 16 : IS, 19.

-ocr page 232-

HET ONZE VADER.

En breng ons niet in verzoeking, maar ontruk ons aan (de macht van) den boozen!') Ziedaar, ten slotte eene bede, van welke men mede verklaren mag, dat zij verhoord is, vóórdat zij is geuit: immers God verzoekt niemand. 2) — Wat is verzoeking of beproeving? Zij bestaat daar, waar wij, in pijnlijke of verleidelijke omstandigheden gekomen, tengevolge der beperktheid van ons inzicht kwaad heeten wat bij God goed is, of tengevolge der zwakheid van ons vleesch in gevaar verkeeren om kwaad te bedrijven. En kwaad te heeten wat bij God goed is, dat zelf is kwaad bedrijven, of brengt die verkeerdheid geen' wrevel te weeg, welke eene oorzaak is van liefdeloos handelen? Wel nu, de wakkere, vaardige geest is steeds daar om, zoo hij zich aan ons betuigt, ons boven die verzoeking ten booze te verheffen, en met deze laatste bede bidden wij om de hulp van dien Geest.

1) In het Grieksch leest men eenen vorm, die zoowel het hooze als de Booze kan aanduiden. Strikt genomen laat ook het Nederlandsche van den boozen onbepaald of men het een of wel het ander te verstaan hebbe: den boozen toch kan als de datief van het hooze begrepen worden.

2) Jacob. 1 : 13.

218

-ocr page 233-

XXII.

DE GELIJKENIS VAN DEN RENTMEESTER DER ONGERECHTIGHEID.

(Luk. 16 ; 1—IS.)

Het is kwalijk te ontkennen, dat deze gelijkenis bevreemding, zoo al geene ergernis wekt. Immers. zien wij hier, hoe een rentmeester het goed van zijnen heer verspilt en zijn slecht beleid vergoelijkt door de inkomsten van dien heer voor goed te verminderen ; wij zien hier schuldenaren, medeplichtig aan het gepleegde onrecht, dat zij zich laten welgevallen, en hooren dien heer zeiven den rentmeester ten slotte prijzen, in plaats van hem te ontzetten.

Eene verklaring is noodig .... Zoo slechts ook de ware verklaring geene ergernis wekt, waar zij ons eenen blik doet slaan in de oneindige genade Gods, die alles goed acht en goed maakt, en die het den mensch zoo moeilijk valt aan te nemen.

De rijke mensch in deze gelijkenis is God zelf als heer van de wereld en haren onuitputtelijken voorraad. De rentmeester is de mensch, op deze aarde geplaatst met de verplichting

-ocr page 234-

DB GELIJKENIS VAN DEN RENTMEESTER ENZ.

220

om zich in het beheer van de goederen, die zij aanbiedt, billijk te kwijten. Van dat beheer kan men het goede en het kwade getuigen, en al ware alles goed te maken, omtrent den rentmeester in onze gelijkenis gaat er eene stem uit, die zijn beheer kwaad noemt. Inderdaad, een 'goed deel van 's Heeren goed gaat onder zijn beheer te loor. Dit is in zich zelf geen kwaad: want des Heeren bezitting kent geene grenzen: hij is volstrekt onbezorgd om zijn goed ; hij is oneindig rijk, en in zoo verre is wat er over den rentmeester geklaagd wordt, laster, kwaadsprekendheid gelijk er dan ook een woord gebruikt wordt1), hetwelk aan eene kwaadsprekende aanklacht doet denken. Niettemin slaat de Heer de aanklacht niet in den wind: de mensch toch is aan perken en aan wet gebonden, die hij in acht te nemen heeft. Op dezen grond zou de Heer den rentmeester, die zich gedraagt als ware hij, even als God, gerechtigd uit der. oneindigen schat te putten, moeten ontzetten, bijaldien hij geene rekenschap van zijn beheer weet te geven. Juist dit vermag hij niet. Eeden en rekenschap te geven van alle daden, door menschen bedreven, van alle woorden, door menschen gesproken, vermag God alleen, die alles weet en alles begrijpt. Dus is de rentmeester in de verlegenheid. — In zijnen persoon denkt de gelijkenis alleen aan de beheerende standen: de lieden, die geen deel hebben aan het beleid der wereldsche zaken en zelfs niet aan het bezit der aardsche goederen, komen hier niet in aanmerking: daarom zegt de rentmeester in zijne verlegenheid: graven kan ik niet, te bedelen schaam ik mij: de arbeider en de bedelaar zijn aan de verplichting om rekenschap te geven, ontheven, maar, zegt de rentmeester, ik ben nu eenmaal noch arbeider noch

1

quot;Vs. 1.

-ocr page 235-

DE GELIJKENIS VAN DEN RENTMIIESTER ENZ. 221

bedelaar en ik kan mij niet getroosten het een of het ander te worden. Hoe dan raad te schaffen ? Er moet iets op gevonden worden; de schijn moet worden bewaard. Het men-schelijk beheer der aardsche goederen en 's menschen gedrag in zijne betrekking hier op aarde is noodwendig onvolmaakt; het uiterst recht — hier, waar God Mammon heerscht, geschiedt het niet; hier is het eene wereld der ongerechtigheid. Maar wat hier door den mensch verricht wordt, is een vergankelijke schijn al is het dat dit schijnwezen den toegang tot het eeuwig ware wezen opent. Hoe nu bewaart de rentmeester den schijn? In plaats van de schuldenaren zwaarder te belasten en op die wijze zijn tekort te dekken, scheldt hg hun een deel hunner schuld kwijt. Zijnen heer verarmt hij daardoor niet: want diens rijkdom kent geene grens. Zoo wreekt hij zijne schuld niet op den onderdaan door hem te verdrukken en te kwellen, de gewone manier, waarop de dienaren dei-Vorsten hunne tekortkomingen goed trachten te maken; maaibij schept veeleer gelukkigen en maakt zich vrienden. Geen wonder dat de genadige Heer hem genade schenkt en oordeelt dat hij met echt beleid gehandeld heeft, een beleid, trouwens waartoe de onschuldige ,kinderen des lichtsquot; niet in staat zijn. Intusschen zijn zij, die hier beneden recht willen doen gelden, juist degenen, die het onrecht doen bestaan, daar het menschelijk recht in zoo verre onrecht is, als al wat de mensch verordent, onvolkomen is, vaak ook in de oogen van hen zeiven, die het toepassen.

Niettemin, dit leven moge een spel en een schijnwezen zijn, wij hebben grond om met den dichter te zeggen:

Freuet euch des wahren Scheins,

Euch des ernsten Spieles.

want God maakt dit spel tot heerlijken ernst en dezen schijn

-ocr page 236-

222 DE GELIJKENIS VAN DEN KENTMEESTBR ENZ.

tot eeuwige waarheid, en wie zich bij het beheer van het aardsche goed door genade te oefenen, vrienden wint, wordt, wanneer hij in deze bedeeling zijnen tijd gehad heeft, uit dit vergankelijk verblijf, in de eeuwige tentwoning opgenomen.1) Op geloof komt het aan; op een geloovig aannemen van Gods genade en waarheid in het oogenblik des levens. Terwijl de ongeloovige geen recht heeft op hetgeen hij heeft hier beneden en zich aan schijn zonder waarheid vergaapt, maakt dat geloof den schijn tot waarheid en geeft dat geloof recht op het bezit van hetgeen de geloovige hier ontvangen heeft. Wie, gelijk de Pharizeën, het aardsche goed voor eene waarde bezitting houdt, en des noods met geweld in deze bedeeling, die naar Johannes den Dooper genoemd wordt, den schijn als waarheid handhaaft, is een gruwel in Gods oogen: war t die Phariseën meenen wel Gode te dienen, maar zij bedriegen zich: Gode te dienen en den Mammon gaat niet aan. En voor die dwaling is er geene verontschuldiging, in zoo verre als den mensch, bij het heerschen der hem in zijn ver gankelijk leven en onzeker lot gestelde wet, in deze wet zelve, het eeuwig onvergankelijke gegeven is. Deze wet heeft hij derhalve trouw aan te kleven, gelijk de man zijne wettige vrouw.

1

In het volgende tracht ik den inhoud en den samenhang der verzen 10—18 weder te geven.

-ocr page 237-

XXIII.

DE GELIJKENIS VAN DEN RIJKE EN LAZARUS.

Deze gelijkenis verhaalt ons van eenen rgke, die in weelde en vroolijkheid geleefd hebbende, sterft, begraven wordt en de oogen opslaat, waar hij zich in pijn en banden bevindt, en van eenen bedelaar, die, met zijn lichaam vol zweren, voor de poort des rijken neergelegd, had mogen wenschen van de brokken, welke van des rijken tafel vielen, eenig deel te bekomen, maar eerder nog bij de honden leniging had gevonden, doch die, gestorven zijnde, door de engelen in Abrahams schoot wordt weggedragen.

De gelijkenis zegt niet, dat de rijke juist een misdadig leven geleid had, noch dat de bedelaar een bijzonder vroom mensch was geweest. De rijke bevindt zich dan ook, naar het zeggen van vader Abraham, die hem met het vriendelijk kind toespreekt, in dien rampzaligen staat hiernamaals geenszins tot straf voor zijne zonden, neen! alleenlijk omdat hij het in zijn leven goed heeft gehad, en Lazarus wordt hiernamaals getroost; omdat hij op aarde ellende geleden heeft. Ook is de taai

-ocr page 238-

224 DE GELIJKENIS VAN DËN KIJKE EN LAZARÜS.

van den rijke in zijn lijden in geenen deele die van een1 boozen mensch; integendeel, hij klaagt zonder wrok; hij wil door middel van den voormaals versmaden Lazarus gaarne een' genadedienst aannemen, en nu hij onmogelijk lafenis voor zichzelven vermag te bekomen, is hij bezorgd over het lot der zijnen op aarde, en wenscht, dat Abraham Lazarus naar zijns vaders huis late gaan, om zijne vijf broeders te waarschuwen, dat hun na den dood niet hetzelfde als hem wedervare.

Wat is derhalve de strekking dezer gelijkenis ? Geene andere dan deze, dat de mensch afstand moet doen van het goed, dat hij hier op aarde bezit, ten einde niet, wanneer hij het door den dood onvrijwillig kwijt raakt, uitgesloten te zijn van het volle frissche ware leven. Niets anders leert het woord van Jezus, waar hij zegt: „al wie om mijns naams wil afstand doet van huizen of verwanten of akkers, zal honderdvoud ontvangen en eeuwig leven erven.quot; De tusschen ingevoegde vermelding van alle soort van verwanten, als van welke men afstand heeft te doen, verklaart genoegzaam, hoe men den afstand van aardsche bezittingen — huizen en akkers — te verstaan heeft. Evenmin als men zijne naaste betrekkingen mag verlaten, heeft men zich van zijne goederen te ontdoen. Neen! men heeft er slechts zijn hart niet aan te hechten, ze te bezitten als niet bezittende, ze als schijngoed te beschouwen, hetwelk ons het streven naar het ware goed niet mag belemmeren; men heeft ze, in redelijkheid, ter beschikking van hulpbehoevenden te stellen, zoodat zij alleen in zooverre het onze zijn, als wij er het belang der maatschappij en der armen mede dienen. Dit is voorzeker niet gemakkelijk, en wanneer, wat Jezus tot den rijken jongeling zegt: „verkoop al wat gij hebt en deel het den armen uit,quot; de voorwaarde der zaligheid is, dan hebben de discipelen allen grond om te

-ocr page 239-

DE GELIJKENIS TAN DEN RTJKE EN LAZARUS. 225

zeggen: , wie kan dan zalig worden ?quot; Maar Jezus antwoordt: „wat bij menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God,quot; dat is, de menscli kan onmogelijk volkomen hemelsch zijn, maar bg God is al het aardsche iu het hemelsche opgenomen, en wie dit gelooft en erkent, hij zij rijk of arm, is het eeuwige deelachtig.

Nergens wordt duidelijker de les, in onze gelijkenis vervat, gepredikt, dan in den brief van Jacobus, waar hij zegt: „de nederige broeder beroeme zich in zijne hoogheid; doch de rijke in zijne vernedering,quot; want hij is gelijk aan de bloem, die door de brandende zonnehitte verdroogt en afvalt. God heeft de armen dezer wereld uitgelezen, rijk in het geloof en erfgenamen des koningrijks, hetwelk Hij beloofd heeft aan hen, die Hem beminnen. Den geringen geeft God genade, den hoovaardigen, die het goed hebben op aarde, wederstaat Hij; het goud en zilver dat zij zich vergaderd hebben, in invretend roest verkeerd, zal als vuur hun vleesch verteren; daarom moeten zij zich ellendig achten, bedroefd zijn en schreien, in plaats van lachen, en neerslachtig, in plaats van blijde zijn !). — Hoe dit gevoel van ellendig en zondig te wezen gepaard kan gaan met het moedigst geloof, bewijst ons het voorbeeld van Paulus, die uitroept; „ik ellendige, wie zal mij verlossen uit dit lichaam des doodsquot; 1), en zich den eersten der zondaren, maar tevens het eerste toonbeeld van Gods lankmoedigheid noemt 2).

Opmerkelijk zijn enkele bijzonderheden in de gelijkenis.

Lazarus wordt met zijnen dood door de engelen in den schoot van Abraham weggedragen. Van begrafenis is bij hem

2) Rom. 7 : 24. 15

1

1) Jacot. 1 : 9, 10. 2 : 5. 4 : 6—10. 5 : 1, 3, 5.

2

I Tim 1 ; 15, 16.

-ocr page 240-

226 DE GELIJKBKIS VAN DEN RIJKE EN LAZARUS.

geene sprake; de engelen, de krachten van Gods schepping, dragen hem van stonde aan; hij ontzinkt niet aan het leven, integendeel, het leven draagt en omvat hem en brengt hem waar hij tehuis behoort, te weten, bij zijn geslacht in den hemel, tot de vergadering der vaderen met den patriarch Abraham aan het hoofd. De rijke, daarentegen, wordt begraven ; hij blijft in de benedensfeer; hij gevoelt er pijn: hoe zou het anders kunnen, waar hij zonder rust noch duur buitengesloten is uit het volle frissche leven ; hij is in een dor waterloos oord; zijne tong, volgens Jacobus, de wereld der ongerechtigheid, zij die de wereld kwaad maakt en in vlam zet, zijne tong brandt; had hij maar een enkelen droppel vocht op die tong, zoo zou de pijn van zijn geheelen persoon gestild zijn.

De geesten zonder woonstede weten; zij kennen den Zoon des Allerhoogsten; zij gelooven, maar niet met het levendmakend, doch met een dood geloof, en huiveren van God terug ^). Dus neemt de rijke in zijne pijn en banden de zaligheid van Lazarus, al kan hij ze niet nabij komen, waar. Het is een dorre wetenschap en een vruchteloos waarnemer.!. Tus-schen hem en de gezaligden is er eene groote klove: een afgrond gaapt tusschen beide. Die afgrond is de staat der geesten; die zich in arren moede uitsluiten uit het leven der schepping Gods; meenende het licht in zich zeiven te hebben, zich afkeeren van het licht, en alzoo in de duisternis daarbuiten vertoeven, waar het weenen, dat vroeger te midden van de aardsche weelde plaats had moeten vinden, nu te laat komt. — Gelukkig evenwel, dat ook den dooden de blijde boodschap verkondigd werd: voor het vleesch, naar der men-schen dunk, geoordeeld, leven zij voor den geest naar Gods

1) Jacob. 2 : 19.

-ocr page 241-

DE GELIJKENIS VAN DEN RIJKE EN LAZARUS. 227

schatting l). Gelukkig, andermaal, dat Christus in de beneden-dealen der aarde tot de aldaar gevangenen is afgestegen, en in zijne opstijging die gevangenen als zijne gevangenen, als zijnen rechtmatige;! buit, met zich tot boven alle hemelen heeft opgevoerd, om aldus het heelal te vervullen en niets aan de ellende over te laten 2).

Zoo de rampzaligen niet tot de zaligen overkomen, is het hunnen waan te wijten ; want, wordt er gezegd dat de zaligen, al wilden zij, niet tot de rampzaligen kunnen overgaan, van de rampzaligen wordt niet gezegd, dat zij tot de zaligen niet kunnen overkomen: alleenlijk, heet het, dat, zij niet tot hen overgaan.

Maar wat antwoordt Abraham op het verzoek van den rijke, dat Lazarus zijnen broederen rechtstreeks mocht getuigen van den staat, waarin hij zich bevindt, opdat zij van een dergelijk lot verschoond blijven? „Al stond iemand uit de dooden op,quot; zoo antwoordt hij, „zij zouden zich niet laten overtuigen noch overreden.quot; Hun, die naar Mozes en de Profeten niet luisteren, zou geene verschijning uit de dooden baten. — Hier vernemen wij weder de vruchteloosheid van de stemmen dei-geesten. Geesten, die in de leugen leven en uit de leugen spreken, hebben de gave niet om de waarheid te prediken. In dit leven staan wij door de gehoorzaamheid aan de goddelijke wet en door de behartiging van het profetische woord met het goddelijke in verband, om daarin, in weerwil van den dood, te blijven. — Lazarus, de vriend van Jezus, is opgestaan ; zijne vijanden hebben het geweten, maar, verre daar van daan dat zij door die herleving uit den dood tot Jezus zijn overgehaald, hebben zij er een dringender grond in gevonden om hem ten doode te doemen. En Jezus zelf, na zijne opstanding, is hij alleen aan zijne vrienden versohenen.

1) I Petr. 4:6. 3) Bph. i : 8-10.

-ocr page 242-

XXTV.

's MENSCHEN BESTAAN NA DEN DOOD.

Wat moet de waau, dat ons niet-weten beter is dan de meening der Ouden dat zij 't wisten, sterk zijn; welk een hoogen dunk moeten wij hebben van de macht van dom verzinsel en priesterbedrog om ons alles wat die Ouden, met name de Egyptenaren eeuwen lang, ten aanzien van den staa.t na den dood blijken geloofd te hebben, — een geloof, waarvoor zij oneindig veel over hebben gehad, — als onzin en dwaasheid te doen aanmerken. Inderdaad, wanneer wij werkelijk niets weten van den staat na den dood, ja, ons voortbestaan onzeker achten of ontkennen, dan kunnen wij niet anders dan een' medelijdenden glimlach over hebben voor de zonderlinge praktijken van dat volk der oudheid, voor hunne kostbare verzorging der lijken en de huisvesting der afgestorvenen in fraai versierde, in de rots uitgehouwen vertrekken, voor de verordening van offers, daar te brengen, en van maaltijden, daar door de verwanten te vieren, en voor de verzekering van in lengte van dagen door bezoldigde priesters bij de graven te verrichten dienst.

Maar wat konden dan die handelingen met mogelijkheid

-ocr page 243-

's MBNSCHEN BESTAAN NA DEN DOOD.

beteekenen? Dat is, dunkt mij, niet ver te zoeken. Gesproten uit de bij den Egyptenaar bestaande zekerheid dat de afgestorvene voortleefde, moesten zij strekken om dezen aan bet lichaam en het gansche bestaan, dat hij hier op aarde gehad had, te binden, het hem in zijne herinnering te doen bewaren, en het hem lief te doen blijven. Dus verkeerden zij, die zulke handelingen hadden ingevoerd, blijkbaar in het denkbeeld, dat het loslaten van het in dit lichaam gevestigd bestaan voor den afgestorvene een gevaar medebracht. En welk kon dit gevaar anders zijn dan dat hij, hetzij, met zijnen menschelijken staat niet tevreden, naar hooger dingen mocht streven dan den mensch toekwam, — een streven, waarop de straf volgen moest, — hetzij uit ijdelen lust eene andere woning zou kiezen dan die hij hier bezeten had, en een lichaam van dier of eenig ander wezen zou gaan betrekken. Dit diende verhoed te worden In dit leven, in dit zijn lichaam had de afgestorvene deel gehad aan het leven der Goden: het mensche-lijk bestaan was, naar het geloof dier Ouden, de hoogste staat beneden den staat der Goden; dezen staat liefdeloos moedwillig te verzaken zou, in plaats van verheffing tot den rang der Goden, veeleer een afdalen tot den staat van dier of plant, of wel een omdolen in de woestenij medebrengen, terwijl het behoud van het geleide leven in liefdevolle herinnering en in verband met de vrienden, die men hier achterliet, den toegang tot het leven der Goden verzekerde.

Nu is de vraag, of zulk een gevoelen werkelijk zoo dwaas is en of het zich, dus opgevat, niet uitnemend laat verklaren, dat de handelingen, daaruit voortgevloeid, en de opofferingen, die men zich daarbij getroostte, eeuwen lang onverdroten voortgezet zijn. Het is waar, zullen wij eenigermate vrede hebben met het geloof en de godsdienstige praktijken der

229

-ocr page 244-

's MENSCHEN BESTAAN NA DEN DOOD.

230

oude Egyptenaren, zoo dient de overtuiging van 's menschen voortbestaan na den dood bij ons vast te staan. Doch waaraan is onze twijfel ten dien aanzien toe te schrijven? AVaaraan anders dan aan den waan, dat de noodwendig ijdele wereld, die wij ons in ons denken scheppen, eeniglijk werkelijk is. Wij meenen, dat wij het leven in ons hebben. Zulks is ook inderdaad het geval. Maar dat leven is geen in zich zelf bestaand leven: het is vervat in de gansche ons omgevende schepping, en evenzeer als deze een onverdelgbaar leven geniet, kan het leven, dat wij genieten, niet anders dan onverdelgbaar zijn. Wat is derhalve hier het verkeerde? Niets anders dan ons valsch begrip, een gevolg van onze bedroevende, in den loop der eeuwen versterkte hebbelijkheid om onze denkwereld, ons schijnleven, voor iets wezenlijks te houden, en daartegenover het leven der dingen als niets meer dan een1 voorbijgaanden schijn aan te merken. Het is waar, deze dingen gaan voorbij ; doch de kern, het leven zelf, houdt stand. In plaats nu van ons aan die blijvende levenskern, het Woord, de kracht Gods, vast te houden, houden wij dat wat in ons, zoolang ons lichamelijk leven duurt, stand houdt, te weten ons geestelijk leven, ons zelfbewustzijn, voor het blijvende, en toch, daar dat zelfbewustzijn aan ons lichamelijk bestaan gebonden schijnt, meenen wij, dat het bij de ontbinding des lichaams waarschijnlijk zichzelf verliezen zal. Daaraan is het toe te schrijven, dat wij niet erkennen, hoe onze geest, die met geene mogelijkheid buitengesloten kan zijn uit het leven van den Geest des Als, zich onmiddellijk na ons verscheiden eenen nieuwen werkkring geopend moet zien. Een edeler werkkring nu is er niet, dan die des geloovigen, die, zijn leven hier op aarde niet voor een in zich zelf bestaand leven houdend, zich ook niet gerechtigd acht het voorbijgaand

-ocr page 245-

's MBNSCHEN BESTAAN NA DEN DOOD.

bestaan tot eigen glorie of tot zingenot te gebruiken. Derhalve komt het er op aan, een leven in gelijkheid aan dit leven, in zooverre het goed en van zonden gezuiveid is, \ooit te zetten. Daarom was het dat de Egyptische godsdienstleer dit leven en den persoon, die het geleid had, in beeld en gelijkenis vereeuwigd wilde zien.

Laat ons nagaan wat de Apostel Paulus, waar hij daartoe in zijne Brieven aanleiding nam, omtrent 's menschen leven na den dood uitspreekt.

Eigenlijk kan er naar des Apostels gevoelen geene sprake zijn van een leven na den dood, onderscheiden van het leven des geloovigen vóór den dood. Immers zegt hij uitdrukkelijk, zich zelf allerminst uitsluitend; „gij zijt gedoodquot;1). De dood ligt achter ons; wij hebben, na gestorven en, gelijk de doop in een beeld voorstelt, begraven te zijn, het leven, dat niet sterft, gegrepen 2). De dood heeft geene macht meer over ons 3). Dus is er voor den geloovige geen overgang meer noodig : hij is overgegaan uit den dood in het leven.

Ziedaar eene prediking, welke ons leert, dat de natuurlijke dood en alzoo de aflegging en ontbinding van dit lichaam niets te beduiden heeft. De geloovige, een zoon Gods zijnde verliest met dit lichaam niets; hij blijft die hij hier reeds was : want, omkleed met dit lichaam, is hij toch geen slaafsch natuurwezen meer ; van natuurlijk wezen is hij een geestelijk wezen geworden5); hij is met Christus, hij leeft in Hem 6), die de Zoon Gods is bij uitnemendheid en het Hoofd van het onver-

231

2) Bom. 4) Kom. 6) Kom.

: 3, 4. : 14. ; 11.

6 8 6

ij 'ESavaTCOÜTjre, Rom. 7 : 4. 3) davarot ouxérc xupesuee (i/utuv). 5) Kom. 8 : 9.

-ocr page 246-

's MENSCHEN BESTAAN NA DEN DOOD.

derfelijk hemelsch lichaam, dat opgebouwd wordt uit de geslachten der menschen, die achtereenvolgens van de aarde tot den hemel worden opgevoerd. Niet meer hij leeft, maar Christus leeft in hem; hij is een lid van een grooter, het allen omvattend lichaam van Christus. Voor den geloovige, den in dit leven gestorvene, die met Christus is opgestaan, is de aarde reeds hemel; hij behoeft naar geene standsverandering uit te zien, die hem eerst na den natuurlijken dood zou geworden; voor hem is de geheele wereld opgeheven ten hemel, aan de macht der duisternis onttogen en vrijgemaakt van het verderf. Zonde en dood zijn overwonnen machten ; als eene bedriegelijke schaduw zijn zij voorbijgegaan: alles is nieuw, rein en heilig geworden.

Dat de natuurlijke dood niet noodig is om de bate van het nieuwe leven te genieten; dat eene verandering onzes levens daartoe voldoende, maar deze dan ook volstrekt noodig is, geeft Paulus te kennen, waar hij zegt: „allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden.quot; En hoedanig is die verandering ? De opstanding der dooden en die verandering, zij geschiedt „in een ondeelbaar tijdstip, een oogenblik alzoo bestaat zij in geene geduchte omwenteling; integendeel, zij is een mysterie, en dus voor den oningewijde als niet daar. — Er wordt in het Heelal van nu aan eene stemme der Voleindiging gehoord, een bazuingeschal vernomen, waarin het Al zich in geordende gelederen voor den troon des Al-gebieders schaart. Al wie dat geluid hoort, is opgestaan, zij die gestorven waren, zoowel als zij die niet ontsliepen. En is het klaarblijkelijk, dat, als deze dingen zoo zijn, zij die leven aan het eeuwige leven deel hebben, zoo mag en kan van hen, die den natuurlijken dood gestorven zijn, dit niet in twijfel getrokken worden ? Voor hen hebben zij, die leven'

232

-ocr page 247-

's MENSCHEN BESTAAN NA DEN DOOD.

233

niets vooruit. Integendeel,de dooden worden door Christus medegenomen en zijn de eerst opgewekten ; ons leven, daarentegen, is alsnog een gestadig opvaren den Heer tegemoet in de wolken, die hem voor het sterfelijk oog verbergen 1).

Inderdaad, zoolang wij in dit lichaam zijn, nemen wij gedurige verandering van toestanden waar, en gevoelen wij de pijn, die niet alleen de wisseling van tooneelen, waarbij geliefde personen verdwijnen, en wezens, die ons moeite aandoen, verschijnen en niet verdwijnen, maar ook de slooping van dit ons lichaam ons aandoet. En wat zal dan, vragen wij nog immer, het niet weg te redeneeren oogenblik der aanvangende volstrekte ontbinding en der eindelijke scheiding onzer geliefden wezen? De staat, die dan aanvangt, zal dan toch een gansch andere moeten zijn, dan dien wij hier bezaten. Hier ziet men ons, als wij dien natuurlijken dood gestorven zijn, niet meer. Zullen wij dan ergens zijn ? Zullen wij een nieuw gewaad aangorden ? — Hier wordt men niet meer gezien, het is waar; maar zal dan de geest des afgestorvenen, die het lichaam aflegde om in eenheid met den alomvattenden Geest meer dan het lichaam, dat hij aflegde, te omvatten, in plaats van te niet gegaan te zijn, niet veeleer een oneindig verhoogd en vermeerderd bestaan bekomen hebben? Of is de wijnstok minder een volkomen wezen, dan elk zijner ranken, en leeft hij niet een eigen rijker alomvattend leven, terwijl hij leeft in elk der ranken en elk der ranken leeft in hem ? — Er bestaat een inwonen in ons van verheerlijkte geesten en door hen van den Verheerlijkte bij uitnemendheid; er bestaat een tusschentreden van hen voor

1) I Cor. 15 : 51, 53, te vergelijken met I Thess. 4 : li—17 en Joh. 5 : 3'i, 25.

-ocr page 248-

's MENSCHEN BESTAAN NA DEN DOOD.

ons i). Zoolang wij nog zuchtend de verlossing van ons licliaam afwachten, hebben Christus en zijne engelen medelijden met onze zwakheden; zij lijden met ons mede, als wij strijden, ook als wij strijden tegen ons zeiven; zij verantwoorden onze tekortkomingen en onze schuld bij God; door hen Gode voorgedragen, is onze schuld goedgemaakt.

Ziedaar het werk der afgestorvenen: met Christus heerschen zij en dienen Hem in zijn liefdewerk der vertroosting en zaliging. — Zou dan zóó voor anderen te leven en anderen heilig te vertegenwoordigen, zou dat minder leven zijn dan binnen de perken van dit lichaam besloten te blijven ?

Doch laat ons, om al onze bezorgdheid voor onzen staat na den dood weg te nemen, Paulus nader hooren! „Wij weten, zegt hij 2), dat, indien de tent onzer aardsche woning ontbonden zal zijn, wij een woonhuis uit God hebben, een woonhuis niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelen,. Want in dezen staat zuchten wij, verlangende ons te beklee-den met ons woonhuis uit den hemel, zoo wij ten minste bevonden zullen worden ons omkleed te hebben, en niet naakt zullen uitkomen : want in de tentwoning zuchten wij en voelen ons bezwaard in zooverre wij ons niet willen uit-kleeden, maar overkleeden, opdat het sterfelijke door het leven verzwolgen worde.quot;

234

Ziedaar de zekerheid, dat wij, na de ontbinding van dit lichaam, een kleed, eene gedaante zullen aandoen, zoo de gehechtheid aan het ijdel aardsche leven ons daartoe niet onbekwaam maakt. Dat kleed, die woning, was voor ons in den hemel bereid, immers is zij uit God, niet met han-

1) 'Evroyjfdvetv. 2) II Kor. 5.

-ocr page 249-

's MENSCHKN BESTAAN NA DEN DOOD, 235

denarbeid te maken, gelijk alles wat hier beneden onze levenssfeer uitmaakt, maar van eeuwigheid tot eeuwigheid in den hemel.

Met die woorden duidt de Apostel de eeuwige hemelsche orde aan, waar men de aarde en al wat zij opgeleverd heeft en nog opleveren zal, hoe moeilijk en duister ook, verklaard en verheerlijkt vindt, en waar ieder zijne plaats heeft, eene orde waartoe wij door het geloof aanvankelijk vóór onzen natuurlijken dood behooren, en welke wij intreden, zoodra ons lichaam ontbonden wordt. Die ontbinding is niet tot ondergang, maar tot opheffing, vandaar dat Paulus elders eene uitdrukking bezigt, die eene losmaking niet om te gronde te gaan; maar om tot rust te komen !), te kennen geeft. Deze spreekwijze verklaart de Apostel nader door de uitdrukking met Christus te zijn. Christus is dan ook de naam onder den hemel, waarin alle gezaligde geloovigen begrepen zijn. In hem te zijn, als de rank in den wijnstok, als het lid in het lichaam, met hem te zijn als de broeder met den broeder, als gezamenlijk zonen Gods, dat is onze toekomst, slechts door de stompheid en de verstoktheid onzeker geacht of ontkend, maar zoo onloochenbaar als het licht op den middag, voor dengenen die begrip heeft van het leven, hetwelk hij om zich ziet, en die erkent, dat hij tegen dat leven niet als vreemd overstaat, maar er in ademt en zich beweegt.

Is er dan voor menschen troost al of niet? Of is het noodig nog te verzekeren, dat het leven van dit lichaam ontbonden, een zalig leven zijn zal ? „Met Christus te

1) AvaXöaai, niet xaTa^u^vat. Phil- 1 : 23.

-ocr page 250-

'S MENSCHEN BESTAAN NA DEN DOOD.

236

zijn isquot;, zegt Paulus, „zeer verre het beste van de twee.quot; En is dan, gedurende het verblijf van Jezus Christus op aarde, niet reeds met oogen gezien, hoe bij hem de kracht is om alle ziekten te genezen en alle daemonen uit te werpen ? Stellen wij ons dan een leven voor in eene gedaante, die ons in staat stelt tot alle goede handeling en alle heilig genot, door geen ziekelijkheid immer belemmerd, door geene booze ingeving immer beneveld, zoo zullen wij eenigermate beseffen, welk bestaan ons wacht bij den dood.

-ocr page 251-

XXV.

DES MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOR DEN MENSCH VERZAAKT.

..Wee dien, die tot hout zegt: maak u op uit uwen doodslaap; word wakker, tot steen, dat stom is. In hout en steen is leering! Immers zie, het is met goud en zilver overtogen, en geest is er ganschelijk niet in. Doch de Heer is er; Hij is de Heilige, en het Al is zijn tempel. — Zwijg voor zijn aangezicht, gij gansche aarde!quot;

Habakuk 2 : 19, 20

Heeft de mensch recht op heerschappij ? — Dat hij macht uitoefent, wij zien het voor onze oogen. De dieren gehoorzamen hem of moeten voor hem zwichten. De plantenwereld is, , waar hij optreedt, aan zijne verkiezing onderworpen, en de krachten der natuur — hij maakt ze tot zijne dienaressen.

Maar hier bespeuren wij overal niets dan macht, op list (ik gebruik hier dit woord in den oorspronkelijken ruimeren zin) gegrond. Doch kan de mensch daarenboven eene heerschappij doen gelden, alleen op zekere hem toegekende waardigheid gevestigd? Hier denken wij noodwendig aan eene heerschappij, door menschen onder menschen uitgeoefend:

-ocr page 252-

238 DKS MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOR DEN MENSCH VERZAAKT.

want van de zijde der natuur, van de zijde der dieren zelfs, kan van eene toekenning van gezag geene sprake zijn: tegenover de dierenwereld en de stoffelijke natuur is geene andere heerschappij bestaanbaar dan steunend op stoffelijke overmacht: al is die overmacht ook door verstandelijk overleg verkregen, zij blijft niettemin overmacht. Heeft nu, — dit is onze vraag, — heeft nu waar menschen heerschappij over menschen uitoefenen, die heerschappij mede geen' anderen grondslag ? Heeft de mensch ten slotte geen' anderen grond van heerschappij tegenover zijnen medemensch te laten gelden, dan die waarop hij over de natuur en de dieren heerscht? Met de toestemmende beantwoording dezer vraag zou, kort en goed, alle menschelgkheid vervallen zijn. Toch schijnt men vrij algemeen die vraag metterdaad toestemmend te beantwoorden. Immers merkt men al meer en meer alle heerschappij, alle gezag, dat niet op meerderheid van macht gevestigd is, als ijdel aan, en bestrijdt men de heerschappij, waar zij mishaagt, met pogingen om meerder macht te bekomen, denkende, dat. als men in zulk pogen slaagt, de zaak gewonnen is.

Nemen wij, als eerste voorbeeld, de betrekking tusschen h,et mannelijke en het vrouwelijke geslacht in de maatschappij. Is hier geen streven te bespeuren om de vrouw zich onafhankelijk te doen maken, dat is, om de vrouw met gelijke macht toe te rusten, als de man bezit? Men wil, dat de vrouw zich wetenschap eigen make, niet bloot om zich met geestelijk goed te verrijken (dit ware een gansch onwraakbaar doel), maar om die wetenschap met gelijke uitwerking, als waartoe de man ze weet aan te wenden, dat is, tot het innemen van eene onafhankelijke plaats in het leven, te kunnen gebruiken. Men wil der vrouw den toegang openen tot

-ocr page 253-

DES MENSCHKN HEERSCHAPPIJ DOOR DEN MENSCH VERZAAKT. 239

menige betrekking en bediening, tot nog toe den man, nagenoeg uitsluitend, gegund. Het is omdat men de vrouw niet veilig genoeg, hare stelling niet verzekerd genoeg acht onder de heerschappij des mans, in de door den man beheerschte maatschappij; het is omdat men de eigenaardige waardigheid des mans in twijfel trekt, en wat hij zijn recht achtte, als misbruik van macht, als geweld aanmerkt: tegenover die macht moet macht gesteld worden: tegen het geweld geldt geen ander wapen dan het geweld.

En gelijk men de vrouw met macht tegenover den man wil toerusten tegen de natuur, wellicht denkende dat de natuur zich ten slotte zal wijzigen door de kracht van 's men-schen goedvinden, — zoo streeft men ook den werkman tegenover den werkgever, den arbeider tegenover den kapitalist met allerlei wettelijke verordeningen te wapenen.

Men gelooft niet aan de mogelijkheid, dat den arbeider anders een dragelijk bestaan gegund en bij aan het misbruik der macht van het kapitaal onttrokken zou kunnen worden. Ook den arbeider, zoo redeneeren velen, dient aandeel in het kapitaal des meesters verschaft te worden, want kapitaal is de eenige macht: eene andere macht, dan het kapitaal is er niet; het kapitaal is de eenige heer en koning, tegenover welken de mensch slechts af te treden heeft: wat de mensch tegenover zijnen medemensch vermag, heeft hij aan het bezit van kapitaal te danken. Overmacht is dus ook hier het één en het al; geweld ook hier alles wat de onderzoekers van onzen tijd vermogen waar te nemen en erkennen. — Wat wij niet onder de hand hebben; wat wij niet in ons verzekerd bezit gesteld zien; wat wij niet vooruit als een ons toekomend kapitaal mogen beschouwen, dat, zoo predikt men, behooren wij als voor ons niet bestaande aan te merken. Het

-ocr page 254-

240 DES MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOR DEN MENSCH VERZAAKT.

moet laakbaar gemis aan voorzorg heeten, zoo men iets onderneemt, waartoe men tot in lengte van dagen de middelen niet vooruit berekenen kan te zullen bezitten. Daarom is, bij voorbeeld, de daad van dengenen ten strengste af te keuren, die een huwelijk aangaat zonder in het genot te zijn van een ruim onderhoud voor zijne vrouw en voor al de kinderen, die uit zijnen echt kunnen voortkomen. En niet minder te laken is hij, die, zoo hij een huwelijk gesloten heeft, het getal kinderen niet weet te beperken naar de engte zijner verzekerde inkomsten.

Ook de Staat is een huishouden; zijne bestuurders handelen alzoo onverantwoordelijk, als zij 's lands welvaren afhankelijk laten van niet genoegzaam verzekerde middelen. Is er eene bron van inkomsten, die van verloop van handel, van verplaatsing der nijverheid, van weder en wind, van den toestand der koloniën, van de vriendschap of de vijandschap der mededingende Mogendheden afhankelijk is, zoo dient men op te houden uit die bron te willen putten. Verzekerd dienen de inkomsten ook van den Staat te zijn: anders is er geen goed gegrondvest, geen gerust leven voor volken, evenmin als voor bijzondere personen, mogelijk. Om de onzekerheid van sommige inkomsten te doen uitkomen, gebruikt men eene overdrachtige spreekmanier en gewaagt van eene kurk, waarop de Staat drijft, in gevaar van te verzinken. Dus wil men den drenkeling op vasten bodem gebracht zien: een'drijvenden bodem, waarmede de Staat toch van ouds is vergeleken, eene hulk, eene ark op de golven, erkent men niet; veelmin gelooft men aan een anker, dat vastigheid kan vinden in een' onzichtbaren grond, en slechts weinige Hollanders hebben hunne eigene geschiedenis zoo goed geleerd, dat zij weten, hoe hun land in den tijd van zijnen verbazendsten bloei steeds tusschen

-ocr page 255-

DES MENSCHEN HEEESCHAPP1J DOOE DEN MENSCH VERZAAKT. 241

twee afgronden gezweefd heeft, waarbij het slechts onzeker scheen, naar welken kant het zou omslaan om te vergaan.— Ook hier derhalve heeft men slechts erkentenis voor verzekerd geachte middelen van bestaan, voor weggelegden voorraad, voor dat wat men in vroeger tijd den Mammon noemde. Die Mammon, al is hij de God des Rijkdoms, is een bij uitstek karig God: gierigheid, volgens den Apostel een strik, die den moedigen loop belemmert, is naar de uitspraak van God Mammon eene van de zeven hooidideuyden: immers verbiedt hij ons op iets te bouwen, behalve op hetgeen jaar' wedde, vast goed of brandkas verzekeren ; hij sluit het hart voor het geloof: krediet geeft hij eigenlijk niet, al is het ook dat hij machtig is, de ijdele menschen te verleiden om door voorspiegeling van stofielijken rijkdom aan de gewaagdste ondernemingen en de minst vertrouwbare personen krediet te schenken. Trouwens ook dan wanneer men lichtvaardig krediet geeft, verraadt men voor niets krediet te hebben, dan voor stoffelijk goed.

Maar het algemeene wantrouwen openbaart zich ook bij den burger tegenover de Kegeering. Hare wijsheid en belangeloosheid acht men kwalijk gewaarborgd. Kennen de toevallige regeerders de wezenlijke belangen van den Staat ? Willen zij het ware voordeel der natie? Hoezeer elke dagbladschrijver 's lands belang kent en wil, ware het toch al te onnoozel of te vermetel zulks van de Regeering te vertrouwen. Vandaar die Staatsregelingen, welke de Eegeering nopen een beroep op het volk te doen en alzoo, erkennende dat bij haar de wijsheid niet is, eerst zedelijk, en straks werkelijk af te treden^ of wel haar inzicht door de macht der meerderheid te laten steunen. — Zou men inderdaad meenen, zoo men met de massa te rade gaat, een orakel te

16

-ocr page 256-

242 DBS MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOB DEN MENSCH VERZAAKT.

raadplegen, alsof de wijsheid, in den boezem des volks verborgen, hare stem zou laten hooren. Ach ! de juistheid van eenig gevoelen laat zich niet door het getal der voorstem-menden uitmaken. Waar de wijsheid of ook maar de waan van wijsheid bestaat, is zij van zich zelve zeker : zij behoeft niemand anders, veelmin alle anderen te raadplegen. Bij dat beroep op het volk luikt de wijsheid het oog : hoe kan men dan verwachten, dat het blinde lichaam den rechten weg zal vinden ? De geraadpleegden, zal men zeggen, hebben toch ook hun oordeel. Het is waar, maar het komt op juist oordeelen aan, en zoo het gros der menschen niet door de wijsheid van enkelen bestuurd wordt, laten zij zich door invloeden leiden, die hunne bewegingen niet zeer onderscheiden doen zijn van die, waardoor redelooze wezens bewogen worden. Dus zien wij den mensch ook hier zijne heerschappij verzaken, en de teugels werpen op de hollende rossen, een beroep doende op de meerderheid, de getalssterkte, dat is, op overmacht en geweld.

Maar nog iets meer dan het regeeringsbeleid kan verzaakt worden. Er bestaat, of, moet ik zeggen? er bestond een gezag, dat, vertegenwoordiger eener alles verzoenende Godheid, den misdadiger zijne schuld deed boeten, dat is, deed goed maken. Menschen waren met dat gezag bekleed, maar dienden dan ook van hunne bevoegdheid om het uit te oefenen overtuigd te zijn. Van lieverlede echter is men aan de gegrondheid van zulk een gezag gaan twijfelen. Men heeft zich rekenschap willen geven van het recht, hetwelk de eene mensch hebben zou om den anderen mensch op grond van eene begane misdaad leed aan te doen: want de opgelegde boete werd als een leed, den misdadiger aangedaan, beschouwd, — en, eenmaal aan het twijfelen, heeft men bevonden,

-ocr page 257-

DBS MENSCHEN HEEIISCHAPPIJ DOOR DEN MENSCH VERZAAKT. 243

dat de rechter slechts van geluk mag spreken, zoo hij vrij is gebleven van de misdaad, waartoe de voor hem verschenen beklaagde door zijn natuurlijken aanleg en lot was voorbestemd. — Toch kan men den misdadiger geen vrij spel laten; hij dient onschadelijk gemaakt te worden. Dus maakt men van de overmacht, die de maatschappelijke orde, zoo lang zij nog bestaat, aan den rechter geeft, gebruik, en men plaatst den overtreder binnen kerkerwanden, die het tooneel sluiten voor zijnen list en al de kracht zijner spieren trotseeren. De oude theorie redde den mensch in den misdadiger; thans legt men met middelen van stoffelijk geweld in hem het dier aan banden.

Ja zelfs zij, die bij uitstek de hoogste Macht heeten te vertegenwoordigen, de Macht, die geen stoffelijk tegen stoffelijk geweld behoeft te keeren, omdat alle stoffelijk geweld op Hare wenken vliegt en er geene macht bestaat buiten Haar,— zelfs zij zien hun heil in de aanwending van list en physieke kracht. De Kerk heeft hare krijgsschare; de Paus eischt wereldlijke macht, en zij die de zege der goddelijke waarheid meenen te begeeren, zetten natiën tegen natiën, partijen tegen partijen op, om door den sterken arm der eene over de andere te zegevieren en te heerschen.

Zoo is dan wel, zonder eenige uitzondering, de erkentenis van het Geweld als de eenige Macht op aarde algemeen; zoo is de menschelijkheid volstrekt ontkend; physieke kracht, ter wier aanwending men geen mensch behoeft te wezen, maar met den rang van dier kan volstaan, is het eind dei-zaken en de laatste rede: de mensch is te niet gedaan, den mensch zijn wij kwijt; dat stelsel, hetwelk den mensch door onmerkbare wijzigingen van de dieren afleidt, zou alzoo te

-ocr page 258-

244 DES MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOR DEN MBNSCH VERZAAKT.

minder bezwaar hebben, daar menschen eigenlijk nog dieren zijn en niets meer.

Deze taal is eene klacht. Maar wanneer nu de werkelijkheid niet anders gelegen is? Wie vermag tegen de werkelijkheid te strijden? Is de voorstelling van mensch en menschelijkheid als iets eigenaardigs, als iets hoogers dan dier en natuurkracht, eene begoocheling, dan is het, ik zeg niet, beter, maar volstrekt noodwendig, — zoo men althans niet verkiest het slachtoffer eener misleiding te zijn, — die werkelijkheid te erkennen, en zich, zoodoende, van alle vooroordeel, waarmede de voorgeslachten nog behept waren, te bevrijden. De begoochelingen, waar zij nog bleven hangen, late men voortbestaan, om de liefhebbers het genot van een' zoeten waan niet te doen verbeuren, en den dunk, die alsnog op de onnoozelen een' weldadigen invloed oefent, niet te verstoren, — meer niet: want te meenen, dat iets, dat niet meer is dan een waan, stoffelijke uitwerkselen zou kunnen hebben; dat een droombeeld ons geslacht toch nog zou kunnen baten en veredelen, die meening doet denken aan de onnoozelheid van dien Griek der Oudheid, die zijn* voet verbond, omdat hij gedroomd had op een spijker te treden. — Neen! weg met het geloof aan de scheppingskracht van begoochelingen: het Geweld is de eenige macht op aarde; ten slotte komt het, nevens vossenlist, slechts op leeuwenkracht aan, met andere woorden: op de kanonnen van den eenen of den anderen Caesar, om de vreemden tot onderdanen te maken en de onderdanen in toom te houden.

Doch waarlijk! zóó is het niet. De meening dat het eigenaardige van den mensch een waan, en de menschelijkheid eene begoocheling is, zij is zelf eene begoocheling. De voor-

-ocr page 259-

DES MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOK DEN MENSCH VERZAAKT. 245

stelling dat in de maatschappij en alzoo in de geschiedenis, en, gelijk van zelf schijnt te spreken, in de natuur, slechts min of meer dom geweld aan het roer zit, is eene dwaling, de dwaling aller dwalingen. Waar wij dom geweld aan het werk zien, is eene Macht werkzaam boven ons verstand, en kon ons verstand slechts hoog genoeg stijgen, zoodat wij de tijdkringen, welke doorloopen moeten worden, en de groepen, in de vei warde massa gevormd, onderscheiden konden, wij zouden wijsheid en schoonheid, alles behalve dom geweld, ook daar erkennen, waar wij die thans niet bespeuren. Het eigenaardig menschelijke nu bestaat juist hierin, dat de mensch in het geloof dat het alles goed is en dat geen dom geweld het Al gebiedt, nu ook, in zijn beperkt gebied, dat wat hij als het goede erkent, gebied doe voeren.

Om dit aan te nemen, is het noodig, dat men, eens voor al, nergens in hemel noch op aarde, in natuur noch geest, in stof noch kracht, onvrijheid of onbewustheid bestaanbaar achte. Onzin is het te wanen, dat in de stoffelijke natuur geen zin woont: als wij zin aan het Heelal ontzeggen, leggen wij onzen onzin aan het Heelal te last. Des menschen zin is geenszins iets, dat buiten hem niet bestaat: onze denkkracht is de bijzondere openbaring van hetgeen overal en algemeen bestaat. Uit de onvrijheid, die onze bekrompenheid in de wereld meent op te merken, besluit het gros tot het niet bestaan van vrijheid en zedelijkheid ook in den mensch. Omgekeerd behooren wij uit het bestaan van bewustheid en vrijheid bij den mensch tot het bestaan van die hoedanigheid ook in heï Heelal te besluiten. Inderdaad, waar anders zou de vrijheid en de bewustheid bij den mensch van daan gekomen zijn? De vrijheid is de maeht van dengenen, die wetende en willende wat hij doet, ongebonden, zonder verzet

-ocr page 260-

246 DES MBNSCHEN HBERSCHAPPIJ DOOK DEN MENSCH VERZAAKT.

te ontmoeten, dus zonder eenig geweld, vermag te handelen. In dezen zin is de mensch vrij, al is het in beperkte mate. Maar is de mensch het eenige vrije wezen, dan is hij de ware God in de schepping. Doch wat is een God, die van zijn eigen begin en einde niet weet? Wat is een God met beperkte macht? — De zaak verklaart zich, zoodra wij erkennen, dat in den mensch eene gedeeltelijke verschijning gegeven is van iets dat in het Geheel aanwezig is; dat het Al in de hand is van een bewust en vrij Wezen; dat het al vol is van God. Van dien God draagt de mensch het beeld, en kiezen zij, die de werkelijkheid loochenen, het Geweld, waaraan zij uitsluitend als de eenige kracht in het Heelal gelooven, tot hunnen bondgenoot, ivij moeten ons de kracht tot voorbeeld nemen, die oneindig vrij het Al regeert: oneindig vrij, en dus ook oneindig goed: want waar geen tegenstand bestaat, is der boosheid alle grond benomen. — Het is waar, buiten ons zeiven nemen wij overal niets dan werktuigelijke beweging en zelfs in organische wezens geen' vrijen geest waar. Doch wat zou eenen doove dunken, die getuige was van eene predikatie, zonder ooit in de gelegenheid geweest te zijn zich de zaak uitgelegd te zien? Hij ziet eene talrijke schare, nedergezeten tegenover een' man, die gebaren maakt en zijne mond- en gelaatspieren onvermoeid beweegt. Plotseling ziet hij beweging komen in de schare: allen echter doen hetzelfde: soms buigen zij eerbiedig de hoofden; dan weder openen en sluiten allen, na de bladen van een boek opgeslagen te hebben, in zeker tempo de monden. — Wat kan de docve waarnemer van zulk eene vertooning denken? Wat andtrs dan dat hier eene kracht werkzaam is, welke al die lieden, den eenen met al de anderen, werktuigelijk beweegt. — Had hij het zintuig des

-ocr page 261-

MS MENSCHEN HEBKSCHAPPIJ DOOE DEN MENSCH VERZAAKT, 247

gehoors; verstond hij het woord van den prediker en de woorden van het lied der hoorders, hij zou oordeelen, dat zich een vrije geest betuigt. — Verstonden wij het Woord, dat in de Schepping weergalmt en alle dingen beweegt en draagt, wij zouden erkennen, dat er eene vrije geest werkt in het geheel en in de deelen. — Het is met ons als met den jongen, die voor Jonatan, waar hij aan David het afgesproken teeken zou geven, den afgeschoten pijl opraapte. Niets dan toeval en willekeur zag die knaap in het schot, en uit de woorden van zijnen meester, die hem op den weg moesten helpen om den pijl te vinden, verstond hij niets dan de oppervlakkige eigenlijk opgevatte beteekenis. Maar David verstond den zin: hij wist, dat er voor hem eene kroon en het leven aan hingen. — Wisten wij wat deze Schepping achter haren bonten sluier, schijnbaar gevoelloos, verbergt, hoe anders zou haar aanblik ons treffen 1 Als David voor Jonatan, die hem na ballingschap de zegepraal, na lijden eene kroon aankondigde, zouden wij, wien desgelijks na deze ballingschap eene kroon beloofd is, ons nederbuigen en ons tot tranen toe geroerd gevoelen. — De menschen van onzen tijd, en hier heb ik bepaaldelijk de godsdienstig geachten op het oog, beschouwen de Schepping als iets buiten God bestaande en nevens den mensch omgaande, als een ontzaggelijk hors (Toeuvre, eene onbegrensde overtolligheid, eene eigenlijk onnoodige terging. 's Menschen betrekking tot God is naar hunne voorstelling louter verstandswerk; wat in de taal des Bijbels als physieke realiteit bedoeld is, merken zij als beeld van zedelijke waarheden aan. Geen wonder dat zij weinig afdoends te zeggen hebben tegen het ongeloof. — Ons persoonlijk leven, zegt het ongeloof, is een tijdelijk produkt van eene onpersoonlijke natuurkracht, en hoe zou er dan aan

-ocr page 262-

248 DES MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOB DEN MENSCH VERZAAKT.

persoonlijke onsterfelijkheid gedacht kunnen worden? —Wat daartegen in te brengen? — Beschouw de Schepping als bewoond door een' Geest, van wien wij menschen eene Wils-bepaling zijn, besef dat aan dien Geest te ontvallen, uit de Schepping uit te vallen, eene onmogelijkheid is, — en de onsterfelijkheid spreekt van zelf.

Bij zulk eene erkentenis krijgen wij dat alles terug, wat wij bij de beschouwing, die wij bij den aanvang aan het woord lieten, verloren zagen gian; bij haar kan de mensch een gezag, op list en stoffelijke overmacht gegrond, versmaden, en herneemt hij de heerschappij.

Die heerschappij kan niet anders dan weldadig zijn. Zie slechts, om weder van de verhouding tusschen de beide seksen uitte gaan, de ware betrekking van den man tot de vrouw. Niet zonder reden staat in den aanvang van het Boek der hoogste wijsheid het woord tot de vrouw gesproken; de man zal heerschappij hebben over u. — Dit schijnt een hard woord; het lomp geweld van den man over de vrouw schijnt het te wettigen, en wij, wij meenen over zulk een barbaarschheid heen te zijn. Doch, gelijk bij alle bijbelwoord, waaraan wij ons ergeren, de barbaarschheid en het onverstand aan onze zijde is, zoo vergissen wij ons bij dat oordeel ook hier. Hoe ver is dat woord van alle hardheid verwijderd! Het heil en de heerlijkheid der vrouw is in de heerschappij des mans gelegen: mits de man mensch zij en, aan zijne eigene heerlijkheid geloovende, niet wane, dat zelfzuchtig genot 's menschen doel en overmacht zijn middel zijn mag.

Is de man de heer der vrouw, zoo ziet zij tot hem op. Zij behoeft niet om te zien in een heelal, dat niet antwoordt op hare stem, die naar hulpe vraagt, in eene wereld, die haar op eigen kracht verwijst. Zij vindt in den man een

-ocr page 263-

DES MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOR DEN MENSCH VERZAAKT. 249

wezen, dat het voor haar opneemt en haar niet afwijst. Neen voorwaar! De man wijst haar niet af: want in de vrouw en hare schoonheid ontwaart hij de openbaring eener goddelijke kracht, over het geschapene verspreid. Hij staart haar aan, als een goed, hem te hoog; doch eene macht doet zich over hem gelden, die niet onder zijn bedwang staat en van zijne willekeur niet afhangt. Aan die macht geeft hij zich over met haar, en van nu aan zijn zij, samen onderdaan van eene goddelijke overmacht, verbonden door een' band, dien zij zonder schuld niet meer kunnen verbreken. Dus zal hij zich ten blijvenden taak stellen, haar te beschermen, haar te verzorgen ; de kinderen, die hij bij haar wint, zal hij als hem tot een onverbreekbaar bezit geschonken erkennen, geschonken door die zelfde macht, welke hem met zijne gade bedwongen en samengesmolten heeft. — Waar nu is hier iets te bespeuren van geweld? Waar heeft hier de vrouw noodig zich door allerlei bekwaamheid tot een strijdvaardig „man van wapenenquot; te maken om tegen het lot, bepaaldelijk tegen den man, bestand te zijn? Maar, zal men zeggen, hoe weinigen beantwoorden aan dat ideaal! Weinigen, voorzeker, zulks loochen ik niet: integendeel, ik stelde juist wat die klacht te kennen geeft: dat de mensch zijne heerschappij verzaakt, om, aan niets dan geweld geloovende, tot geweld de toevlucht te nemen. Doch dat men die natuurlijke, zich eeuwig herhalende betrekking tusschen de beide seksen een ideaal, in den zin van iets onverwezenlijkbaars, zou mogen noemen, dat ontken ik.

Maar al werd bij elk huwelijk het ideaal verwezenlijkt, hoe vele vrouwen zijn er in onze maatschappij, die nimmer huwen! Dezen zullen dan toch in staat moeten zijn, zich, door wetenschap en beroep, als ware mannen te gedragen, en daar

-ocr page 264-

250 DBS MBNSCHEN HEBRSCHAPPIJ DOOR DBN MBNSCH VERZAAKT.

geen meisje er op rekenen mag, een' man, die haar in een huisgezin zal plaatsen, te vinden, zoo zullen de meisjes in het algemeen zich, voor dat maar al te mogelijk geval, van de wapenrusting dienen te voorzien, die men in den strijd om het bestaan niet missen kan. — In de eerste plaats antwoord ik hier: hebt gij geen denkbeeld van eenig ander middel dan stoffelijke macht, zoo schaf u, zoo goed mogelijk, dat middel aan. Maar er is nog eene andere macht, die de vrouw den steun eens echtgenoots kan doen missen. — Doch om dit in het licht te stellen, dienen wij de zaak uit het hoogste standpunt te beschouwen. En zoo beroepen wij ons op de stelling: al het vergankelijke is slechts een beeld van het ware Wezen, ook de liefde tusschen man en vrouw : zrj is een beeld van de wet des levens, die de Schepping be-heerscht. De Schepping is geen ongevoelig samenstel van werktuigelijke krachten. Neen! er is in de schepping een handelende Persoon ; deze Persoon is het Licht uit het ontoegankelijke Licht; zijn naam kan geen andere zijn dan die van Zoon des ongeschapeiien Gods. De Zoon Gods nu bemint de üitgelezene uit de Hem gegeven wereld niet anders dan de man de vrouw bemint. Maar indien de betrekking tusschen man en vrouw slechts een beeld is dier liefde ; zoo kan voor den mensch, voor de vrouw, voor de ongehuwde, het wezen der zaak bestaan ook zonder hare aardsche afbeelding in het huwelijk. En gelukkig degenen, voor wie dat wezen, zonder de aardsche verwezenlijking, als bestaande ervaren wordt! Die gelukkigen zijn weinige :

Weinigen heeft God gegeven,

Al wat hart en oog bekoort,

In de lente van haar leven

Af te snijden; 't eeuwig Woord,

-ocr page 265-

DBS MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOK DEN MENSCH VERZAAKT. 251

Jezus' rechte hand te trouwen,

Hem te -volgen onder 't kruis,

Zonder omzien en berouwen,

Stil, gehoorzaam, arm en kuisch ;

Opgetogen met gedachten

In het hemelsch heiligdom,

Vol betrouwen in te wachten Aller zielen bruidegom. *)

Maar hoe weinig ook in getal, zij zijn er, ook buiten de kloosters, en waar de vrouw in zulk een bestaan de boogste wetenschap en de degelijkste der krachten bezit, zou zij daar om wapenen des gewelds tegen de maatschappij en tegen den man, om wettelijke verordeningen ter barer handhaving verlegen zijn ? De Heer des hemels, door wien de aardsche gebieders heerschen, en zonder wien geen man de hand kan opheffen, is haar heer, en onder zijne heerschappij gevoelt zij de tirannij, noch mits de heerschappij des mans.

Uit den aard van het verbond, tussohen den man en de vrouw zijner jeugd gesloten, vloeit voort, dat hij haar en de kinderen, bij haar gewonnen, beschermt en verpleegt. Waar liefde bestaat, is het ondenkbaar dat het anders ware. Dus zet de man zich aan den arbeid om de zijnen van het noodi-ge te voorzien. Die arbeid kost hem zweet; maar juist daarom is de vrucht van dien arbeid door hem verdiend, en is zij zijn eigendom geworden. Gesteld de aarde leverde hare vrucht zonder moeite te vergen, zoo kon er geen rechtmatig eigendom bestaan : slechts willekeur en geweld kon in dat geval een bijzonder aandeel aan de goederen der aarde in beslag nemen. Maar thans kan geen mensch billijke aanspraak

1) Vondel, Maagdepalm voor Anna Bruiningh.

-ocr page 266-

252 DBS MBNSCHEN HBERSCHAPPI J DOOR DEN MBNSCH VERZAAKT.

maken op hetgeen door een' ander ten prijs van het zweet zijns aanschijns verkregen en inderdaad gekocht is. Hoe zou men ook hier kunnen nalaten aan het woord in het eerste Boek van Mozes te denken: „in het zweet des aanschijns zult gij uw brood eten;quot; hoe anders dan daarin de heilzaamste grondbepaling van de Wet der Maatschappij kunnen erkennen? — En hierbij moet men niet vergeten, dat die arbeid des mans niet hem zeiven en eigen onderhoud in de eerste plaats ten doel gehad heeft: neen! hij heeft voorraad verzameld voor anderen, voor vrouw en kind; zich zeiven heeft hij slechts bedacht om in staat te zijn voor die geliefde zwakken en onverzorgden te blijven werken. Dit nu kenmerkt den bij uitstek menschelijken arbeid in onderscheiding van de wilde dieren, die in de eerste plaats met hunnen roof zich zeiven bedenken; dit eerst schept het recht des eigendoms eerst recht, dat hij, die den voorraad won, zulks deed niet voor zich zeiven, maar, met opoffering van eigen rust en krachten, voor anderen. Wie ter wereld, die iets menschelijks heeft behouden en niet in een dier is verkeerd, zal het in den zin krijgen, den arbeider en zijnen kinderen zijn dus verworven goed te ontnemen ? — Eenen iegelijk nu geldt de waarheid: „God heeft den mensch geschapen: man en vrouw schiep hij ze quot; Dus kieze hij, die anders naar des naasten goed zou staan, zich eene vrouw, die eene hulpe tegen hem over zij ; ook hij verlate vader en moeder en kleve eene vrouw aan, zoo zal hij de voorwaarde van den rechtmatigen eigendom erlangen en zijn deel van het den menschen weggelegd kapitaal zal hem niet ontgaan.

Dat is eene andere beschouwing dan die wij zoo even aan het woord lieten. Die redeneering verbood te huwelijken: eerst moet er kapitaal zijn, voordat men aan trouwen mag

-ocr page 267-

DES MENSCHEN KEEKSCHAPPIJ DOOR DEN MENSCH VERZAAKT. 253

denken. Deze onze bescliouwing, daarentegen, beveelt het huwelijk aan als bron van kapitaalsverwerving. Gene beschouwing wilde, uit vrees van ontoereikende mate van middelen, de kinderen vóór de geboorte verstikt hebben ; de onze ziet in de overwinst van kinderen aanwas van kapitaal. — Aan welke zijde is hier de waarheid ? — Om deze vraag te beantwoorden, komt het aan op een juist gevoelen omtrent den oorsprong en den waren aard van het kapitaal. Weg-gelegden voorraad, aangewezen zekere bron van inkomst, ziedaar wat men gemeenlijk door kapitaal verstaat. Maar waaraan heeft die weggelegde voorraad zijn bestaan te danken ? Is het niet aan den arbeid ? En is niet, om dien voorraad te kunnen genieten, het behoud noodig van iets dat wij ons zeiven met alle voorzorg niet geven kunnen, het behoud van de kracht des levens, welke den voorraad eenmaal aangebracht heeft? Aan dien voorraad heb ik niets, zoo mij de oneindig fijne zwevende levensadem niet gegeven blijft: de tallooze moordende krachten, die ons omringen, zijn niet noodig om hem te blusschen: een windtochtje in de longen is daartoe voldoende. Maar blijft nu die adem behouden, zoo behoort mij de wereld en heb ik inderdaad alles wat noodig is om mij al het noodige te verschaffen. Het bezit der geheele wereld hangt aan een' ademtocht. — Voorts, niemand leeft van hetgeen hij te veel heeft noch op het oogenblik nuttig aanwenden kan, en het is de domste afgodendienst, het weggelegde goed, hetwelk ik niet dadelijk gebruik, het mijne te achten: het wordt eerst het mijne, als en in zooverre ik het gebruik, en dan zal het toch wel niet verschillen, of ik wat ik geniet, dank weet aan de diensten, die ik der Maatschappij en mijnen medemenschen bewijs, dan wel hetzelve, zonder verdienste, ontleen aan

-ocr page 268-

254 DES MENSCHEN HEEESCHAPPIJ DOOE DEN MENSCH VERZAAKT.

zekeren voorraad van weggelegd goed- Zoo hier verschil bestaat, zal het voordeel wel te vinden zijn aan den kant van het versch vei-diende goed.

Zou het met het wezen van 's menschen stoffelijk bezit op deze aarde anders gesteld zijn, dan met hetgeen de natuur ons overal te aanschouwen geeft ? De vergelijking van den ouden Homerus: „gelijk de bladeren van 't geboomte, zoodanig is het geslacht der menschen: als de lente daar is, doet zij voor de ter aarde gevallen bladeren ander loof ontspruiten,quot; — die vergelijking is juist in meer dan éénen zin. Zou men meenen, dat de stam, dat het hout van den boom de bladeren geeft ? Dat-hout is niets anders dan de verharding der gasvormige of vloeibare stof, welke van de wisselwerking tusschen den kiem en de krachten uit de hoogte en uit de diepte getuigde. De bladeren maken den stam, niet de stam de bladeren: in den stam moet telkens, door de lente en hare nieuwe bladeren, omloop van sappen, leven en beweging gewekt worden, of hij blijft dood. De stam nu, het hout, is hetgeen de wereld kapitaal noemt; de bladeren zijn de arbeidende menschen; de lente is de kracht uit de hoogte, die de diepte tot herleven roept, en in welke de eenige en onbegrensd rijke bron van alle goed te zoeken is: al wat hier op aarde is weggelegd, heeft aan de „heilige Lente''zijnen oorsprong te danken, en zonder haar is alles dood en tot niets nut. Ik ga verdelen zeg: menschen tot eene familie vereenigd, zijn zeiven eene plant: de kinderen van het gezin zijn de rozen aan den stek. Leven nu de rozen door den stek, of de stek door de rozen? Immers veeleer het laatste. Zou men meenen, dat de kiem eener roos alle voorwaarden van haren wasdom medebracht en deze plant uit het element van lucht, licht en warmte

-ocr page 269-

DES MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOE DEN MENSCH VERZAAKT. 255

alles put wat haar noodig is om heerlijk te bloeien, — en dat de loten aan den stam van het menschelijk gezin niet evenzeer in de elementen den hun noodigen schat zullen vinden, al is het dat wij de wegen om hun het onderhoud te verschaffen, zeiven opsporen ? Dat wij zeiven iets doen en verwerven, brengt bij ons de misleiding te weeg, alsof wij zeiven dat ook tot stand brachten: toch zijn wij niets dan organen in de hand van een hooger Wezen, dat het werk van scheppen en onderhouden niet uit zijne hand geeft. Geef geloof aan die milde werkende hand, en, boven alle verleiding tot ondeugd verheven, zijt gij een vruchtbaar orgaan ; weiger haar geloof, zie alleen op u zeiven en op hetgeen van beneden komt, en gij zijt een dor hout, dat {de natuur doet het ons zien) koud en langzaam, maar zeker, verbrandt. Men achte toch niet gering wat de analogie met de natuurlijke wereld ons predikt, noch meene dat er eene zedelijke wereld nevens bestaat. — De geest, die het zienlijk en zinnelijk Al bezielt en beweegt, maakt met de geesten, die hij in zich draagt, de wezenlijke zedelijke wereld. Wat wij, in onderscheiding van de zienlijke en zinnelijke wereld, zedelijke wereld heeten, heeft geen eigen bestaan. Het is inderdaad een hors d'oeuvre, een bloot gedichtsel van den geest, die de zichtbare ontwikkeling der dingen begeleidt, maar nu eens achterblijft, dan weder vooruitloopt, en inderdaad geene woonstede heeft, dan in deze eenig degelijke zinnenwereld, buiten welke de geest een ellendige schim is.

Waar het geloof bestaat, dat wij schetsten, tiert het gezin ; maar dit bewerende, wil ik niet dus verstaan worden, alsof ik wilde zeggen, dat gezinnen, welke niet tieren, hunnen rampspoed aan hun ongeloof te wijten zouden hebben; slechts dit durf ik beweren, dat wie in den tegenspoed het

-ocr page 270-

256 DES MENSCHEN HEEESCHAPPIJ DOOR DEN MENSCH VERZAAKT.

geloof behoudt, ook de liefde niet mist, en dat waar liefde woont, de leden vaardig en de handen werkzaam zijn, of, in het uiterste geval, het medelijden van edele menschen wordt, gewekt, en bijgevolg zekerder in de behoeften voorzien wordt, dan door list of geweld; met andere woorden door bedrog of diefstal, zou kunnen geschieden. Op geloof, in liefde werkzaam, komt het aan. Wel is waar heeft het geloof het ongeziene tot voorwerp, maar wij zien dan toch voor onze oogen, hoe de wereld, de schepping, uit het ongeziene ontstaat ; wij zien de natuur leven, wij zien haar leven putten, niet uit bet hout en de steenen der aarde^ maar uit eene ongeziene bron. Wie niet gelooft aan de levensbron daarboven, moet aan de in zich zelve doode materie hier beneden gelooven, en terwijl de hedendaagsche Godsdienstwetenschap een' problematischen hout- en steendienst aan den aanvang van de geschiedenis der godsdiensten plaatst, zijn wij in dit laatste der dagen, zoo wij aan den weggelegden, vooruit berekenbaren voorraad^ aan het stoffelijk kapitaal, aan den Mammon hechten, en daaraan alleen geloof schenken, aan een werkelijken hout- en steendienst verslaafd. De belijders der oude godsdiensten ■ wisten wat zij geloofden en deden; wij die hunne godsdiensten zullen verklaren, op het stuk van godsdienst, weten wij niet wat wij doen: wij zijn godsdienstig, zonder het te willen of te weten; alleenlijk kennen wij den God, dien wij dienen, niet als zoodanig : onvromen en vaak ook vromen beiden dienen wij elk, even als de Atheners, die van het Christendom nog niets gehoord hadden, eenen onbekenden God. Die onbekende God is de Mammon, en zijn dienst is eene ware slavernij ; hij maakt den mensch dienstbaar met den gebonden schat der aarde ; het geloof, daarentegen, aan den onbegrensden rijkdom, de

-ocr page 271-

DBS MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOR DEN MENSCH VERZAAKT. 257

volheid en den overvloed der hemelen maakt den mensch tot een' vrije, tot een' heerscher, mild als de gever van alle dingen, die in de hemelen is.

Wat waar is ten aanzien van het gezin, is ook waar ten aanzien van die vereenigingen van gezinnen, welke men Staat noemt. Niet dat de Staat de bloote som zou zijn dei-gezinnen en individuën, willekeurig en toevallig vereenigd. Integendeel; het Volk, in den Staat geregeld, is een natuurwezen, arbeidend naar een te voren afgebakend bestek, hetwelk door de vrije werkzaamheid der indertijd levende individuën en gezinnen vervuld wordt. Het Volk is weder de stam, de burgers en familiën zijn de bladeren, bloemen en vruchten. Waar leven is en werkzaamheid, daar is leiding en beleid, met andere woorden: waar de burgers met liefde en vertrouwen arbeiden, daar ontbreekt het ook niet aan eene ordelijke Regeering, en zoo deze Regeering hare taak verstaat, houdt zij de natie binnen de baan eener vruchtbare werkzaamheid. Maar gaan de Regeerders, door eigen waan en den waan des volks misleid, te rade met hetgeen hun eene der Natie voorbestemde taak, eene providentieële roeping dunkt te wezen; meenen zij in het Wetboek der Geschiedenis de bestemming der natie te lezen, dan loopen zij gevaar de maatschappij uit hare vreedzame baan te werpen. Herhaaldelijk is het gezien, hoe eene Regeering gewaand heeft, dat voor het volk, door haar aangevoerd, de universeele Monarchie, de algemeene heerschappij was weggelegd; dat er geen vrede van binnen, noch rust van buiten denkbaar was, vóór dat aan den eisch der historie, die aan de natie hoog gezag op aarde beloofde, was voldaan; dat de menschheid niet tot een' zuiveren en verzekerden toestand zou geraken, voordat zij hare banier in alle landen geplant zou hebben. Waar deze eerzucht

17

-ocr page 272-

258 DES MENSCHEN HEEKSCIUPPIJ DOOR DEN MENSCH VEBZAAKT.

bij de heerschers bestond, hadden zij, roeenende wellicht de teugels strakker dan ooit in handen te houden, metterdaad van de heerschappij afstand gedaan om die aan losgelaten driften en blinde woede, aan de meerderheid van stoffelijke krachten over te laten. Immers waar die waan bij de heerschers bestond, zag men de oorlog verklaard, met de gezondheid, het leven en de eigendommen van millioenen menschen het gruwzaamst spel gespeeld, en bijaldien het doel der verovering bereikt werd, een stelsel van onderdrukking ingewijd, hetwelk het doel der maatschappij tegenwerkte, daar het haar in haar vrij en vroolijk leven belemmerde. Het is waar, geven de regeerders der volken aldus het bewind uit de hand en aan de krijgskans over, dan is daarmede de wereld nog niet aan toeval en onzin overgeleverd. Er is een Heerscher, die het bewind niet uit de hand geeft, en niets zal er gebeuren, dan hetgeen gebeuren moest. Waar wij niets dan verwoesting zien, ook van het schoonste en edelste, alsof het onwaardig stof en slijk ware, daar dienen de verwoeste vormen tot den opbouw van een hooger organisatie. Maar den mensch voegt het, in zijne wereld de harmonie te bewaren, en wat de Heer der Heerscharen verantwoorden kan, wat door Hem wel gedaan en goed gemaakt wordt, dat is voor den mensch niet te vei-antwoorden : den mensch is het zonde.

En hier mogen wij, Hollanders, wel eene gedachte wijden aan ons volk. Sedert onzen opstand tegen den Koning van Spanje is het steeds Hollands staatkunde^ ja, de grond van ons zelfstandig volksbestaan geweest, ons tegen eiken toeleg om, onder welken naam ook, eene algemeene Monai-chie te stichten, waarvan wij de eerste slachtoffers worden zouden, te verzetten. Blijven wij ons dezer roeping bewust, zoo mogen de eerzuch-tigen van den tijd ons bemoeilijken en in hunnen ouderlingen

-ocr page 273-

DES MEN8CHEN HEERSCHAPPIJ DOOE DEN MENSCH VERZAAKT. 259

strijd, op onze grenzen gewapend, ons met bedreiging of dadelijk geweld willen dwingen, elk voor hunne zijde partij te kiezen, — wij zullen weten wat te antwoorden, en met de waardigheid, welke aan ons standpunt voegt, verklaren: wij gelooven aan Keizer noch aan Paus, aan eene algemeene Monarchie noch aan eene algemeene Republiek, aan een alge meenen Staat noch aan eene algemeene Kerk. Elk streven naar Algemeenheid achten wij eene misleiding. Bij uwen strijd kiezen wij geen partij. Liet gij ons niet met rust, gij zoudt er niets bij winnen : immers uwe tegenpartij zullen wij niet versterken: van haar zijn wij even afkeerig als van u. — Op zulk eene taal zullen de dreigende Mogendheden aflaten, zoo al niet beschaamd, dan toch van de trouw onzer onzijdigheid overtuigd : het komt er slechts op aan, dat onze Natie zelve, als één man, dat gevoelen deele en uitspreke.

Wij komen tot eene nieuwe bijzonderheid ten antwoord op hetgeen wij in het eerste deel van dit betoog hebben voorgesteld. Aan de bevoegdheid van den mensch om op aarde de Godheid des Hemels te vertegenwoordigen, danken de Rechter en de Priester onder de menschen hunne eenige ware wijding. Van deze wijding bewust, zal de Rechter geene bloote noodzakelijkheid van geweld tegen geweld te keeren tot handhaving der Maatschappij inroepen, noch de Priester wereldlijke macht noodig achten om het Rijk Gods te vestigen.

Is het aanmatiging bij den mensch zich met de vertegenwoordiging van het gezag Gods op aarde bekleed te achten? Neen ! voorwaar, wanneer hij zich tot handhaving geroepen acht van hetgeen hij naar de ingeving zijner gezonde rede en naar de stem zijns gewetens voor billijk en betamelijk moet houden: de Rede toch en het Geweten der menschen zijn de wettige organen, door welke de ware Gebieder der wereld zich

-ocr page 274-

260 des mbnschen heerschappij door den mbnsch verzaakt.

in de daden der mensohheid betuigt. — Aan den rechter dan is de taak opgedragen tegen de schennis van dat wat als recht erkend en ingevoerd is, le waken. Wie dat recht heeft overtreden, hij heeft gezondigd niet alleen tegen de menschen, maar ook tegen den Hemelschen wreker van het menschelijk recht. En wat beduidt nu de straf? Zij mag noch wraak, noch onschadelijkmaking bedoelen ; zij moet noch willen bedwingen noch afschrikken. Neen! oorspronkelijk bedoelde zij de verzoening van den overtreder. Erkent de misdadiger inderdaad zijne schuld, dan heeft hij liever dat het recht hersteld worde, dan dat hij zelf straffeloos blijven zou. Wat zeg ik? dan moet hij wenschen het recht, in zijn persoon, gewroken te zien, opdat hij van de vergiffenis, van verzoening, van boete, dat is, goedmaking van schuld de verzekering ontvange, welke hij, zoo hij vrij liep van straf, zich niet geschonken zdu kunnen achten. — Op belijdenis van schuld komt het derhalve aan, zoo de straf meer aan de toepassing van geweld op een wederspanneling, zoo zij de uitvoering eener willig ondergane verzoeningsdaad zal wezen. Vandaar van ouds dat aandringen op bekentenis van schuld, niet opdat de rechter den noodigen moed mocht bekomen om de straf toe te passen, maar opdat aan de uitvoering der straf hare ware beteekenis en hare weldadige werking bij den schuldige niet mocht ontbreken. Voorzeker dcor geene geweldige middelen laat zich de belijdenis, die vrij moet zijn, afdwingen: vandaar dat de pijnbank terecht dooide openbare verontwaardiging verbannen is; maar onloochenbaar is het, dat de oprechte belijdenis des overtreders een vereischte is om de straf te maken tot hetgeen zij wezen moet, eene handeling, door het geweten van den schuldige als het middel zijner verlossing van den vloek der wet en

-ocr page 275-

DES MENSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOK DEN MENSCH VERZAAKT. 261

ter zijner verzoening met God en menschen gevorderd en dankbaar aanvaard.

Is echter tegenwoordig het doel der bekentenis den rechter zekerheid aangaande de schuld te doen bekomen, nog een ander middel bezigt de Overheid, ten einde van den kant der getuigen zich deze zekerheid te verschaffen, te weten den Eed. Deze vorm geeft stof tot bedenking. Om den eed in het algemeen iets anders dan eene ergerlijke formaliteit te doen zijn, is het niet genoeg dat men het bestaan van een' God aanneemt. Wat toch beteekent de uitspraak: zoo waarlijk helpe mij God almachtig ! Zij gaat uit van de onderstelling dat de mensch medewerker Gods is, medegrondlegger der maatschappij, en hij, die zweert, verzekert, dat hij den grond in zijne belofte gelegd, getrouw zal blijven in het geloof dat hij bij hetgeen hij voorheeft, Gods werk verricht. — Dus komt die eed bepaaldelijk bij het aangaan eener verbintenis te pas; slechts in eenen zin, die in de woorden niet gelegen is, opgevat, kan hij voor eene verzekering gelden, dat eenig getuige de waarheid zal spreken! Hoe dit zij, tot den tijd toe dat de mensch weder aan den mensch als met geene ijdele heerschappij bekleed, maar vertegenwoordiger en medewerker der Godheid zal gelooven, zou het beter zijn, met de pijnbank, ook den eed af te schaffen; is het wenschelijk, dat gene nimmer terugkome, boven alles wenschelijk is het herstel van de voorwaarden der mogelijkheid eener ware eedzwering.

Is de Rechter de vertegenwoordiger der Godheid voor zooverre Zij zich in der menschen maatschappelijke betrekkingen betuigt, de Priester is Gods vertegenwoordiger in zooverre Hij de gansche wereld oordeelt. Moet dan de Priester tegen die wereld te velde trekken met het zwaard

-ocr page 276-

262 DES MBNSCHEN HEERSCHAPPIJ DOOR DEN MENSCU VERZAAKT.

der uitroeiing gewapend, om een Rijk Gods te stichten, waartoe de wereld geen' toegang heeft ? Hoe dwaas zou het zijn, dus te denken! Of zou dat vermeende Rijk Gods, in de wereld afgebakend, niet mede een wereldsch Rijk wezen? Neen! de Priester predikt door woord en symbool, dat de wereld geoordeeld is-, dat niets verandering behoeft, om alle dingen nieuw te doen worden; dat God niets van hetgeen hij gemaakt heeft en maakt, anders behoeft te maken om het goed te doen zijn; dat het er voor ons slechts op aan komt alles aan te nemen, zóó als het is, alle dingen te gelooven en zonder voorbehoud lief te hebben, om alles te bezitten en in hope zalig te zijn. — Men vat wel eens, en te recht, de taak des priesters in het woord bidden samen. De onge-loovige wraakt het bidden, als ware het een pogen om het onveranderlijke veranderd te krijgen. Maar de ware priester gelooft, en hoopt en heeft lief, en niets wenscht hij veranderd te zien: alle dingen, zijnde zoo als zij zijn, zijn het voorwerp des geloofs, der hoop en der liefde. Slechts wie niet gelooft, kan bidden om de dingen anders te hebben. Voor wie gelooven wil, is bidden een streven des geestes om zich te verheffen tot de erkentenis, dat alles goed is zóó als het is en wezen zal. En de kracht, uit deze gedachte geput, brengt een vroolijk en vruchtbaar werken mede. Die priester derhalve, welke met aardsche middelen een wereldlijk gezag te vestigen noodig acht, is misschien, en zoo hij edele beginselen huldigt, zeker een voortreffelijk aavdsch vorst, maar een waar priester is hij niet. De ware priester toch ontleent zijn gezag en zijn weergaloozen invloed aan de verkondiging der voltrokken overwinning over de wereld met haar kwaad en met haar goed, over deze eeuw en over de eeuwen, die de lotsbedeelingen der volken in haren schoot

-ocr page 277-

DES MENSCHEN KEEKSCHAPPIJ DOOR DEN MENSCH VERZAAKT. 263

dragen. Hoe zou de priester streveu te verwezenlijken wat het eenig wezenlijke is ? Hoe zou hij kunnen uitzien naar uitkomsten, hoe uitkomsten in de hand willen werken, waar de algenoegzame uitkomst immers gevonden is ? Hoe tijden willen aanbrengen, waarin eerst een gewenschte staat van zaken zou te wachten zijn, daar immers de welaangename tijd voor den geloovige steeds daar is? De priester derhalve heeft allerminst list en geweld van noode; streeft hij naar de handhaving of oprichting eener wereldlijke macht, zoo geeft hij den wereldlijken het verderfelijkst voorbeeld, en het is geen wonder meer dat het ongeloof algemeen wordt en de menschheid afleert aan iets anders dan overmacht waarde te hechten. Daarentegen, beantwoordt de priester aan hetgeen zijn ambt beteekent, zoo is hij het volmaakste toonbeeld van den mensch, met eene waarlijk menschelijke heerschappij bekleed.

Aldus hebben wij tegen het beweren dergenen, die door woord en daad de overmacht als het ware middel van orde en welstand aanbevelen, stuk voor stuk eene beschouwing overgezet, die de waardigheid van den mensch als beeld eener almachtige Godheid handhaaft. Op de erkentenis van zulk een Opperwezen komt het aan. Van het oogenblik af dat wij ophouden de wereld als aan onze rechtspraak, in plaats van ons aan de rechtsmacht van den Heer der wereld onderworpen te beschouwen; van den oogenblik af dat wij ophouden de wereld als niets waard, en ons zeiven als alleen wat waard aan te merken, — van dien oogenblik af gelooven wij, en wat wij vroeger, liefdeloos en vol argwaan, eeniglijk in ons zeiven meenden te moeten vinden, erkennen wij thans, blijde en vertrouwend, buiten ons in onuitputtelijken rijkdom en onvergankelijke kracht te bestaan.

-ocr page 278-

XXVI.

DE GEESTELIJKE NOOD DEE TIJDEN.

I.

Een beroemd novellen schrijver ^ geeft van den gemoedstoestand zijns helds de volgende voorstelling:

„Hij had zijne eigen gedachten over het heelal. Al had hij nooit van Heraclitus hooren spreken, toch was hij, even als deze, overtuigd, dat niets beklijft; dat alles wisselt en vervloeit; dat de eeuwige materie één voortdurende vloed is; dat er niets bestendig is dan hare onbestendigheid. Zijne verbeelding bevolkte de ruimte met werelden, zoo even geboren, of uitbottend als een bloesem, of als een vrucht overrijp en aireede verrottend. Hij koesterde het denkbeeld, dat, uitgaande van nevelvlekken, een zaad, waaruit zonnen voortkomen, en eindigende met eenen vorm, als onze aarde, die een stuk uitgebrande zon is, en als onze maan, die eene gestorven aarde is, — de natuur, zonder moede te worden, den kring harer gedaanteverwisselingen doorloopt, en alle

1) Cherbuliez.

-ocr page 279-

DE GEESTELIJKE NOOD DER TIJDEN.

ontstaan de aanvang is van een te gronde gaan. Hij besefte, dat op die beurtelings in vlam staande of tot ijs verstijfde werelden, het moment dat er een grassprietje kan, groeien, slechts een stip is tusscben twee eeuwigbeden; dat bet leven er slecbts een gelukkig toeval is; dat blijkbaar het heelal niet voor ons is geschapen. Ook dacht hij over die verbazende verschijnselen aan den sterrenhemel, aan die planeten, wier beweging trager geworden is en die neder komen te vallen op de ster, welke ze aantrekt, en door de botsing eene ontbranding te weeg brengen, waarbij zij verteerd worden. Hij leide er uit af, dat er wanorde is in de orde, die wij bewonderen; dat de dingen niet eensklaps geregeld zijn bij het besluit van een alles beheerschend verstand; dat zij langzamerhand, zoo goed en kwaad als het ging, in zeker verband geraakt zijn; dat overal moeitevolle arbeid te bespeuren is, overal pijn geleden wordt, overal kwalijk ontwarde verwikkeling, burgerkrijg, wordt aangetroffen; dat daarboven, zoowel als hier beneden, de sterke den zwakke overheert en verslindt; dat de gebrekkig gebouwde hemelbollen te gronde gaan, de stevigst gebouwde aan eene verborgen kwaal lijden, waaraan zij zullen te gronde gaan; dat het ongemeten wereldruim te verhalen weet van gevechten en slachtingen, waaruit de overwinnaars zeiven niet dan geknakt, verminkt en doodelijk verwond te voorschijn komen. Op de getuigenis der hemelen vatte het denkbeeld bij hem post, dat de wereld noch goed is noch slecht; dat zij is wat zij is, en dat de mensch, even als God zelf, zich met een sober deel tevreden moet stellen.quot;

Ik meen mij niet te vergissen, wanneer ik het er voor houd, dat deze woorden tamelijk juist het gevoelen der men-schen van onze eeuw uitdrukken. — Is zulks werkelijk het

265

-ocr page 280-

DE GEESTELIJKE NOOD DEE TIJDEN.

geval, dan is het te betreuren : immers wie de wereld dus beschouwt, moet zich ten slotte radeloos en troosteloos gevoelen. — In het heelal niets bestendigs, alles ontstaande om te vergaan, het toeval oorzaak van eene tijdelijke orde, die wij den naam van orde kwalijk kunnen geven, als wij denken aan de moeite en ellende, die in de wereld heerschen, aan den moordenden strijd bovenal, welken de wezens tegen elkander voeren. — En zal dan de mensch, die zoo oordeelt, steun bij zich zeiven vinden? Maar, is het heelal, zoo als wij daar hoorden, niet voor ons geschapen, dan is het tegen ons geschapen : want macht heeft het voorzeker over ons. Tegen heillooze voorvallen en invloeden, tegen den dood, die tot deze wanordelijke orde behoort, vermogen wij niets. Het leven, niet meer dan een stip tusschen twee afgronden, strekt ons tot genot of tot pijn ; maar het komt ons niet toe ; want wij kunnen het evenmin behouden, als wij het ons zeiven gegeven hebben.

Gelukkig voorwaar, dat die troostelooze beschouwing dei-wereld volstrekt valsch, ongerijmd en zichzelfweêrsprekend is.

Eeeds de volgende eenvoudige opmerking bewijst zulks. Ware de aard der dingen zoo als daar werd voorgesteld, dan zou niemand een oogenblik gerust kunnen zijn. Intusschen, van nature zijn wij volkomen gerust, en op een gegeven oogenblik gedraagt zich het heelal volkomen stil tegenover ons. Dit nu zou het geval niet kunnen zijn, zoo er geen alles dragende grond in het heelal gegeven, en het heelal niet met ons volkomen bevriend ware. Wij zouden niet eens kunnen erkennen, dat alles voorbijgaat en zich in rustelooze beweging, als in een' voortdurenden vloed, bevindt, zoo wij de dingen niet uit een onbewegelijk middelpunt waarnamen. ... Ja maar! toegegeven dat er zulk een rustpunt

266

-ocr page 281-

DE GKESTKLIJKB NOOD DER TIJDEN.

bestaat, wat baat het ons op den duur ? Wij worden er toch met den dood van afgestooten. — Dat zulk een alles dragend, overal in zijne volle kracht tegenwoordig punt van rust bestaat, is genoeg: zoo bestaat er dan eene macht over alles. Op den bodem moet er alsdan een oorspronkelijk vermogen, een voorlwerkende wil zijn: een werktuigelijke drager toch zou op zijne beurt eenen, die hem in zijnen stand gesteld had en hield, noodig gehad hebben en noodig blijven hebben. — Deze macht over alles noemen wij Almacht, eene macht, die alles werkt, en aan welke niets ontsnapt, zoodat er van toeval geene sprake zijn kan. Dengenen, die klagen, dat wij van onzen bodem worden afgestooten door den dood, hapert het aan de ware voorstelling van het alles omvattend rustpunt des heelals: hadden zij die, zij zouden dat rustpunt te midden van den vloed, die ook ons medevoert, als onverliesbaar erkennen: wie valt, valt noodwendig in den alles dragenden schoot.

Op het erkennen van dat punt der ruste komt het aan. Wie het niet vermag te erkennen, voor diens voorstelling is de rust verloren, maar dan ook voor zijne voorstelling alleen: hij is en blijft gedragen door de macht, die hij niet erkent. — De held van onzen auteur gewaagt van het leven als een stip tusschen twee eeuwigheden. Maar is deze voorstelling juist, zoo getuigt het leven zelf van eene macht, die in het bodemlooze eenen bodem vindt, van een bestaan aan geene voorwaarde gebonden en dus in, uit en door zich zelf aanwezig zonder einde .... Doch zien wij dan dat leven niet verloren gaan? Neen! wij zien vormen verloren gaan, maar leven is kracht, en kracht gaat niet verloren. Meenen wij, dat het leven en wij zeiven met dien vorm verloren gaan, het is dat wij ons aan dien vorm vast klemmen, alsof daaraan

267

-ocr page 282-

DB GEESTELIJKE NOOD DER TIJDEN.

268

ons leven gebonden ware. — En hoe dom aanmatigend is de uitspraak van ons oordeel, wanneer wij over gemis aan orde in het heelal klagen. Eilieve! naar welk een' maatstaf oor-deelen wij? Slechts uit hetgeen is, kunnen wij de orde kennen, en in hetgeen is, hebben wij de orde te erkennen. Een heelal, waarin geene orde heerschen zou, is ondenkbaar: heerschte er geene orde, zoo zou de storende kracht de macht in handen hebben, en deze zou de orde wezen. Of wil men twee machten, twee krachten, twee werelden aannemen? Maar het begrip kracht is een volstrekt begrip: het onderstelt een onvoorwaardelijk bestaan: een onvoorwaardelijk bestaan nu is een oneindig bestaan, en het oneindige is het al omvattende, alle bestaan buiten zich uitsluitende. Nemen wij verschillende krachten waar, toch is het de ééne kracht, welke zich in zich zelve onderscheidt en zich op verschillende punten betuigt. En merken wij stoornis, strijd, lijden, moord in de natuur op, zoo hebben wij slechts daarbij alle wezen, dat zijn' bestaansvorm wil vasthouden, weg te denken, en dadelijk vervalt alle begrip van smart. Wat wij lijden noemen, is niets anders dan de in onze leden wonende zucht om onzen bestaansvorm vast te houden; het is niets dan het onvermogen om dien bestaansvorm op te geven. Waar het vermogen om het eigen bestaan op te geven bestond, zou ëen zalig gevoel van overgave, veeleer dan pijn ervaren worden. Immers geeft ons lichaam onophoudelijk zijn hartebloed, een deel van zijne b9standdeelen op aan de omgevende elementen, en dit opgeven is de voorwaarde van ons telkens te vernieuwen leven, en geene oorzaak van pijn, integendeel, eene oorzaak van welbehagen. Dood, vernieling, daarentegen, is de naam, dien de zelfovergave draagt bij die macht, welke de tijdelijke bestaansvormen tot eigen eer en lust vasthoudt en zou willen ver

-ocr page 283-

DB GEESTELIJKE NOOD DER TIJDEN.

eeuwigen.') Deze macht, aan welke wij, willens onwillens, onderworpen zijn, is de prikkel des doods, dat wat den dood pijnlijk maakt. 2)

II.

269

De held van onzen auteur spreekt van eene eeuwige materie. Nu is er zeker geene voorstelling, die onzinniger, die vruchtbaarder moeder van allerlei ongerijmdheid is en het ware inzicht, de redelijke opvatting van het heelal meer uitsluit, dan de voorstelling van eene materie als eene massa op zich zelve, afgescheiden van de in het heelal inwonende kracht. Wat wij stof noemen, is niets dan de gewaarwording van tegenstand, van ondoordringbaarheid, en die ondoordringbaarheid is het midden, waar twee krachten tegen elkander opwegen, elkander in spanning houden, zoodat geene van beiden voort kan. — De ééne ki'acht, namelijk, moeten wij ons als in elk punt oneindig voorstellen, zoodat ieder punt tegen het geheel opweegt. Vandaar eene oneindige werking in het Al, een eeuwig spel tusschen elk bijzonder punt en het tegenovergestelde geheel, eene eindelooze, golvende beweging, een eeuwig samenweven van eenen sluier, die het licht is. Die spanning toch tusschen de twee tegen elkander opwegende krachten is niet blijvend : beiden willen zich door elkander laten overwinnen: om zich zelve te gevoelen en te genieten, geeft zich de een aan de ander over: die overgave is liefde. — Het is een gelukkig woord van Renan: „de onbewuste behaagzucht der bloem is het bewijs, dat de natuur zich tooit ten gevalle van een bruidegom.quot; —

1) II Thess. 2: 6, 7. 2) Tb xévrpov too davamp;Tou.

-ocr page 284-

DE GEESTELIJKE NOOD DEK TIJDEN.

Inderdaad zoo is het, en ook wij menschen worden door liefdevolle Engelen bespied: tegenover hen voegt het, ons eerbaar te toonen. •) — Zoo is dan de Liefde het wezen des Heelals; zij is opheffing der spanning, vloeibaarmaking van wat hard was, bron van alle schepping, welke de bloem is, die tusschen de twee eeuwigheden op de middellijn, waar de krachten tegen elkaar gespannen overstonden, ontluikt.

Maar het gaat toch niet aan, zegt het gezonde men-schenverstand, die stevige stoffen, welke ons de aardbodem vertoont, eenvoudig voor iets negatiefs, voor de uitwerking van twee gespannen tegen elkander overstaande krachten te verklaren. Evenwel, hoe twee ongeziene krachten het ontstaan van een vast lichaam bewerken, zien wij in de natuur, als 't wai-e voor onze oogen. Het weekdier omschorst zich met eene rotsharde zelfstandigheid. De vaak ijzerharde boomstam is het voortbrengsel van het spel, bij uitstek in de lente, op de fijnste uiteinden dei-twijgen, tusschen de kracht in de lucht en de kracht in het hout gespeeld. De eerste cel was de eerste werking van het voornemen en den toeleg der spelende krachten om het dier, de plant, voort te brengen.

270

Evenzoo nu als hout en steenkool voortbrengselen zijn van organisch leven, dat is, van het scheppend spel der zich in zich zelve scheidende Alkracht, zoo is dat wat wij delfstof, steen en metaal noemen, het voortbrengsel van een organisch leven, dat wij niet gezien hebben noch zien. Maar evenzeer als het hout der boomen in den winterslaap niet dood is, evenzeer als daarin alsdan nog leven stroomt, evenzoo stroomt er eene kracht in de aardstof: wij noemen haar magnetisme,

1) Men vergel. 1 Cor. 11 : 10,

-ocr page 285-

DE GEESTELIJKE NOOD DER TIJDEN.

271

electriciteit. Wonderbaarlijk openbaart zich in deze eeuw die kracht. Zij is de oogenschijnlijk aan geene grenzen gebonden overbrengster van beweging, en de ontsteekster van een licht, met dat der zon vergelijkbaar. In onze dagen leeren wij daarbij chemische werkingen kennen van eene ontzettend verwoestende uitwerking. Met die krachten spelen wij, maar zij wreken zich vaak en spotten met ons en scheuren ons vanéén zonder mededoogen. Inderdaad, de aardbodem is een lichaam, waai'door een levensstroom gaat. De Titan sluimert, de groote Pan slaapt: zoo kunnen wij op zijn reuzenlichaam proeven doen; hij laat ze toe, even als een slapende in zijne ledematen bewegingen laat uitlokken. Maar maakt men het den slapende al te lastig, dan slaat hij van zich af en treft gevoelig; dadelijk echter legt hij zich weder ter rust. Dat zijn de moorddadige werkingen van buskruid, stoom of dynamiet, waar zij de regels overtreden, welke de mensch hun voorschrijft, de boeien verbreken, die de mensch hun aanlegt. Doch slaap onderstelt vroeger waken en daarna ontwaken: die groote Pan heeft ingestemd in de harmonie der hemelen in den morgenstond der schepping, als een der sterren, en hij zal ontwaken tot de vrijheid der heerlijkheid dier zonen Gods. — Dat zal eene omwenteling zijn, waarvan onze aarde de handelende persoon zal wezen. De onmerkbare ademhaling, de stille verbranding, de roerloosheid van het aardlichaam zal daarbij vervangen worden door ondenkbaar snelle beweging en groot gedruisch. Het zal een dier wereldbranden zijn, welke onze teleskopen in de diepten des hemels ontdekken. Maar evenmin als de zon te niet gaat onder de in snelheid en omvang onmeetbare vlammenfonteinen, die zij voor het oog onzer stei-rekundigen doet opgaan, evenmin zal die ontbranding een wereldondergang wezen. Integendeel, de gebonden

-ocr page 286-

DE GEESTELIJKE NOOD DER TIJDEN.

Prometheus schudt daarbij de boeien af en wordt vrij; de slapende ziet den morgenstond zijner schepping weder.

En wat zal daarbij het weervaren van den mensch wezen ?

Algemeen beschouwt men den mensch als het eenig denkend en gevoelend wezen, en daardoor oneindig boven de natuur buiten hem verheven. Dus denkt er ook de held van onzen novellendichter over, waar deze hem over eene boerendienst-maagd dus oordeelen laat: „In hare oogen scheen hem dat donkere vuur meer waard dan de schitterende glans eener zon; dit nederige meisje scheen hem een belangrijker, aan-merkenswaardiger, geheiligder wezen in het heelal, dan de ontzaggelijkste der dubbelsterren, die eeuwig in de ruimte wentelen, zonder er iets lief te hebben en zonder te weten wat zij er doen.quot; De Liefde en de Wetenschap zijn als het levend raderwerk der schepping te beschouwen; maar onze auteur erkent ze geenszins als zoodanig; zij zijn volgens hem alleen het erfdeel van den mensch. Hij vraagt niet, hoe de mensch er aan komt, en hoe het te verklaren is, dat alleen de mensch de liefde in eigendom zou hebben, een'hartstocht, waarover hij allerminst zelf meester is, en die met hem speelt en zijne leden buiten zijn toedoen beheerscht. En evenmin vindt hij er bezwaar in aan te nemen, dat uitsluitend de mensch wetenschap zou bezitten, terwijl hij toch buiten staat is zich rekenschap te geven, hoe hij aan het vermogen is gekomen om wetenschap op te doen.

Gemeenlijk gaat men bij deze verheffing van den mensch als eenig denkend en willend wezen zoo ver, dat men het denken en willen beslist aan het heelal ontzegt. Zoo hooren wij dienzelfden Renan van zich en zijnen vriend Berthelot getuigen: „Het helder wetenschappelijk begrip van een heelal, waarin op merkbare wijze geenerlei vrije wil werkt, boven

272

-ocr page 287-

DE GEESTELIJKE NOOD DER TIJDEN.

dien van den mensch verheven, was ons een onwrikbaar plechtanker: nimmer hebben wij daaromtrent in onzekerheid verkeerd, en wij zullen dat begrip eerst dan laten varen, wanneer het ons gegeven zal zijn in de natuur een intentioneel feit, een bepaald opzet, buiten den vrijen wil des menschen of de zich zelf bepalende handeling der dieren, bewezen te zien.quot;

Wie allerminst recht hebben om aan de natuur buiten den mensch denken en gevoelen te ontzeggen, zijn voorzeker zij, die ons denken en ons geheele zieleleven terugbrengen tot stoffelijke verschijnselen, tot chemische werkingen en physische voortbrengselen. Immers, zijn bij den mensch denken en gevoelen het resultaat van stoffelijke werkingen, dan kan er geen bezwaar zijn, deze vermogens als, voor het minst in aanleg, in de natuur voorhanden te stellen, een aanleg, die zou blijken, wanneer eenmaal een orgaan, dat als hersenen dienst doet, begint te werken, met andere woorden, wanneer de groote slaper ontwaken zal. Is denken eene chemische afscheiding, voorwaar aan chemische werkingen ontbreekt het in de delfstoflfelijke wereld niet; is de zenuwwerking met elektrische strooming vergelijkbaar, welnu aan elektrisch vermogen hapert het der natuur waarlijk evenmin. Is onze wil niet vrij, maar is ons handelen door al wat op ons werkt, als een uurwerk geregeld, dan staan wij in zoo. verre slechts gelijk met de natuur en kan er alweder geen bezwaar bestaan om aan de natuur ten minste den dunk van vrijheid van wil toe te schrijven. In één woord : uit de bloot physische natuur van den mensch redeneerend, komt men tot de wegcijfering van alle zelfstandige geestelijkheid van 's menschen natuur; maar zou het niet ruim zoo juist zijn daaruit tot de geestelijkheid der stoffelijke natuur te besluiten? Toch

18

273

-ocr page 288-

de gbestbltjke nood der tijden.

274

ontken ik niet, dat de mensch een eenig wezen is hier op aarde. Het onderscheid tusschen hem en de overige aard-schepping bestaat hierin, dat, terwijl de natuur slaapt en woelt en streeft om uit zich een vrij wezen aan het daglicht te brengen, de mensch waakt en de eerstelingen eens vrijen geestes heeft ontvangen. Voorwaar wie óók niet slaapt of sluimert, het is de Heer des heelals: zoo is dan de mensch Gode gelijk; hij is de goddelijk bezielde wereld in het klein: in zijn oog blinkt (de uitdrukking van Bilderdijk is treffend), in zijn oog blinkt de morgenster; de sombere vlam in dat oog, waarvan wij bij onzen auteur lazen, is niet meer, doch ook niet minder, dan de glans der zonnen: zij is die glans zelf. Maar zijne gave heeft de mensch niet straffeloos. Hij wil zelfstandig God zijn en schept zich in den geest een eigen wereld. Ziedaar zijn ongeluk! Ziedaar den oorsprong en het wezen van het kwaad. Had hij geen eigen doel voor oogen, geen eigen opzet, geen eigen wil, hij zou zich zonder pijn laten gaan aan de macht van het geschapene; iedere wond zou hare oogenblikkelijke genezing, ieder sterven onmiddellijk herleven vinden; in de natuur toch is alle sterven herleven; daar wordt niets dan vormverandering bij voortbestaan van wezen aangetroffen. Doch nu heeft de mensch zijne eigen denkbeelden, die hij verwezenlijken wil; hij be-kampt wat de wereld hem aanbiedt, en laat zich niet ontscheuren aan hetgeen hij acht hem toe te komen. In stiijd met zijne voorstellingen, komt hem de wereld als wanordelijk, onbarmhartig, ellendig voor. Ach! aan de wereld is niets veranderd, noch te veranderen; alle verkeerdheid is in 's menschen gedachten, in het dwaze gedichtsel zijns harten. Om zijnentwil, en om niets anders, is de aarde vervloekt. Maar liever dan zich te laten genezen, erkent hij zich enge-

-ocr page 289-

DB GEESTELIJKE NOOD DEE TIJDEN.

275

neselijk ziek en verklaart zich zeiven ellendig en slecht in eene ellendige en slechte wereld. En waar eene blijde boodschap, eene verkondiging van verlossing en eeuwig hemelsch leven tot hem komt, neemt hij die niet aan: zoo hij niet inziet, hoe hij zich zeiven helpen kan, ontkent hij alle hulp. Hij is onvatbaar voor het besef, dat hij op heiligen godde-lijken bodem staat. Zyn eigenwillige Godheid door hem niet als zoodanig gevoeld, daar hij God buiten en in zich ontkent, is een roof; maar is de mensch eenswillens met God, zoo is zijne Godegelijkheid zijn recht, en is er eenmaal een persoon geweest, die zich geheel in het wezen Gods verloor, zoo moet deze mensch door heerschappij over de natuur en de overwinning van den dood hebben doen blijken van eenheid met den Heer des heelals, met den grooten God, die niet slaapt, maar uit, door en tot wien alle dingen zijn. Niets toch is natuurlijker dan dat wat is, ook blijke. De natuur heeft een' die haar beheerscht; tusschen dien wereldbeheerscher en den mensch is geen slagboom denkbaar. En zou dan de heerschappij over de natuur voor den mensch versperd zgn? Wat de gewone menschen langs een langen omweg van de heerschappij over de natuur als met geweld veroveren, is ook onmiddellijk en rechtstreeks te bereiken. De alchymie wilde door onderzoek en proefnemingen tot het bezit dier kracht komen. Doch er zijn slechts twee wegen : de lange, moeilijke weg der proefondervindelijke wetenschap, niet tot het bezit, maar tot het gebruik der kracht, en het Geloof, hetwelk ons met ongemeten snelheid voert waar wij zijn moeten, omdat wij begrijpen nergens in het heelal beter te kunnen staan dan waar wij staan; het geloof, dat ons alles doet erlangen, omdat wij niets meer wenschen dan wij bezitten : de geheele wereld en al haar rijkdom komt toe

-ocr page 290-

DE GEESTELIJKE NOOD DEE TIJDEN.

aan hem, die gelooft. „Het al is uwe,quot; zegt Paulus. Ook Goethe heeft gemeend eene waarheid te zeggen, waar hij van een arm, maar edel en werkzaam meisje zegt, dat de wereld haar toebehoorde, en het woord van Moriz Carrière is meer dan eene machtspreuk :

Als gij 't gelooft, zóó wordt het u gegeven,

Wij zij a in Q-od, en God is eeuwig leven.

Maar wij herhalen de vraag: wat zal 's menschen weêr-varen zijn bij het ontwaken, bij het vlammend opvaren van dien Titan, op wiens lichaam Lij proeven nam ? Wij gaven het reeds te kennen: pijn en stervensnood bestaan slechts daar, waar de persoon zijn eigen bestaan verlangt of genoodzaakt is vast te houden. Wij leven geenszins een eigen, maar het algemeene leven ; erkennen wij zulks ; zijn wij los van ons bijzonder leven, zoo leven wij van nu aan, boven en buiten ons zeiven, een nieuw leven, deelend in het leven, dat, onwaarneembaar voor onze grove zintuigen, in onverderfelijke gestalten, in geestelijke lichamelijkheid over de omtrekken der aardsche lichamen zweeft; in een ondeelbaar tijdstip, in een oogwenk, worden wij onophoudelijk veranderd, en stijgen de toekomende wereld te gemoet. Zoo men dan aldus den laatsten vijand, den dood, overwonnen heeft, en een omvattender leven leeft, hoe zou men dan eenige verschrikking kunnen vinden in de volkomen openbaring van een element, waarin wij eigenlijk aanvankelijk reeds leefden, bij de ont-boeiing van de gebonden Schepping, waarin wij ademen ? Geene verzengende vlammen zullen het zijn, die ons omhullen, maar een glans, die ons evenmin zal schaden als het licht ons oog.

III.

Dezulken mijner lezers, die met den Bijbel vertrouwd

276

-ocr page 291-

DE GEESTELIJKE NOOD DER TIJDEN.

277

zijn, zullen bespeurd hebben, dat menige uitdrukking, door mij gebezigd, aan uitspraken van de schrijvers van het Oude en het Nieuwe Testament herinnert l). Ook meen ik niets nieuws, niets eigens of door mij zeiven eerst gevonden medegedeeld, maar de gedachten dier schrijvers teruggegeven te hebben. Inderdaad, de heilige schrijvers wijden aan de natuur en de geschiedenis van den aardbodem de behoorlijke aandacht. Voor hen is alle waarheid physiek werkelijk en heeft elke deugd en eiken plicht een van eeuwigheid gegeven physieken grond. Gods is schepper en als zoodanig bestaat hij voor ons. In de natuur moeten wij Hem erkennen, volgens het woord: „heft uwe oogen op, en ziet wie deze dingen geschapen heeft.quot; Al onze nood heeft een' physischen oorsprong; onze ellende is een gevolg eener eigenwillige valsche verhouding tegenover het leven en de natuur, en onze verlossing moet bestaan in eene omkeering tot de ware verhouding. — Dit erkennen de godgeleerden gemeenlijk niet genoeg. Het is vaak alsof voor hen de gansche schepping eene overtollige tooneelversiering is en of het lot der aardnatuur hen niet aangaat. Godsdienst gaat voor hen alleen in het denken en gevoelen om! Zij is voor hen eene leer. Maar leerstellingen zijn niets anders dan figuren in bet ijdel geteekend, lijnen in een rijk van schimmen getrokken. Geen wonder, dat zij, die in leerstellingen alles willen vinden, zoo zij hun verstand niet toeschroeven, gedurig aan twijfelingen prijs zijn gegeven. Zij zoeken de waarheid in het Rijk der ledige vormen : is het dan niet natuurlijk dat zij ze vatten noch vasthouden? Slechts hij, die in Christus

1) Onder anderen aan Job. 38 : 7. Spreuk. 8 : 30. Kom. 8 ; 19—23. I Kor. 15 ; 51—53. 11 Petr. 3 : 10. 13. 13.

-ocr page 292-

DE GEESTELIJKE NOOD DER TIJDEN.

278

en zijn werk physieke werkelijkheid ziet, staat aan geen twijfel bloot. — En zoo men dan op eene leer, als ware zij een degelijke grondslag, onderscheidingen gaat maken, en eene bijzondere inrichting gaat optrekken, dan maakt men gedichtsels van het menschenhart; ja de ijdelheid zelve, waaraan de schepping ondanks zich zelve onderworpen is, tot grond van handelingen en gebeurtenissen in eene wereld, waar alleen God regeert en alleen Gods gedachten mogen gelden. Wie een eigen gebouw meent te stichten, gebruikt bouwsteenen, die hem niet toekomen, daar zij tot een ander gebouw, het werkelijke bouwwerk Gods, dienen, en wanneer die bouwstof den zoodanigen ontbreekt, — en eenmaal moet zij hem ontbreken, —■ dan wordt hij naakt bevonden, een geest zonder woonstede, in de duisternis daarbuiten. — God en Zijne gedachten nederig te erkennen, zonder daaraan iets te willen toedoen; in Hem om zijne werken te gelooven, — en zijne werken zijn geene andere, dan die de natuur en het leven ons toonen ; — Hem die werken te zien doen om Zijne medewerkers te worden; ons zeiven ledig te maken, onze ledigheid voor Hem en tegenover den naaste te erkennen, — alzoo volmaakt te zijn in de liefde, — dat is godsdienst en anders niets. Doch de ijdele mensch, die zich zijner ijdelheid niet ten volle bewust is, wil altijd wat eigens en bijzonders hebben. Ontneemt men hem dit eigene en bijzondere, zoo meent hij alles verloren te hebben ; mag bij zich niet van de wereld onderscheiden, zoo meent hij met de wereld verloren te gaan, alsof de wereld verloren kon gaan, alsof God de wereld niet lief had, alsof de geliefde Zoon des Vaders, die alle Machten en Tronen met zich uit de gebondenheid, waarin zij verzonken zijn, opvoert, een ijdele figuur in eerie ledige ruimte ware. — Eenan zegt: „geef mij in de natuur iets bijzonders, „een

-ocr page 293-

DE GEESTELIJKE NOOD DEK TIJDEN.

intentioneel feit,quot; te zien, en ik zal aan uwen God gelooven ; zij, die den naam van geloovigen hebben, zeggen: wij hebben bijzondere feiten, en daarom gelooven wij. Ach! zoo zij in het bijzondere het algemeene niet erkennen, aanbidden zij een beeld voor het wezen; het bijzondere feit kan geen voorwerp van geloof wezen; het is slechts een voorwerp van min of meer vruchtbaar en gemeenlijk onvruchtbaar weten.

Voor den ingewijde is het duidelijk, hoe Jezus zelf, waar hij onder het toedienen van brood en wijn de woorden sprak; „dit is mijn lichaam; dit is mijn bloed: neemt, eet en drinkt het,quot; — hoe hij daarmede to kennen gaf, dat hij den persoon, dien zijne leerlingen daar hoorden en vóór zich zagen, naar het vleesch niet meer gekend *) , maar in de spijs, die ons leven onderhoudt, en in den drank, die als bloed door onze aderen stroomt, erkend wilde hebben. Alzoo niet meer hun eigen leven leidende, maar zich zgne leden gevoelende, zouden zijne leerlingen Zijner waardiglijk gedenken : eene andere gedachtenis is nauwelijks iets waard.

IV.

De held van onzen novellenschrijver neemt, waar hij de wereld op zijne wijze beschouwt, de dingen tamelijk koelzinng op. Ook is hij daarbij een braaf man, die slechts niet getergd behoeft te worden, om volkomen lief en edel te wezen. Maar niet allen zijn zoo argeloos bij eene wereldbeschouwing als de zijne. Wij zien het in onzen tijd duidelijk genoeg. Wanneer bij lieden van minder brave natuur, bij menschen, die zich niet met een sober deel tevreden verkiezen te stellen,

1) Vergel. II. Kor. 5 : 16.

279

-ocr page 294-

DE GEESTELIJKE NOOD DEE TIJDEN.

280

terwijl anderen zich garsch niet met een bekrompen bestaan behoeven te vergenoegen ; — wanneer bij de zoodanigen de overtuiging post heeft gevat, dat daarboven bij de hemelbollen, zoowel als hier beneden op aarde, de sterke den zwakke ovérheert en verslindt, en dat er in het heelal geen orde gehandhaafd wordt, omdat er een alles beheerschend verstand wordt gemist, — welke gevolgtrekking is dan natuurlijker, ja redelijker, dan deze, dat het raadzaam is zich tot den sterkere te maken, om op zijne beurt den zwakke te over-heeren en te verslinden? Waartoe zou men het nalaten? De aarde is vol begeerlijke goederen : met welk recht zou de een daarvan volop genieten, en de ander daarvan verstoken blijven ? Het komt slechts op rooven aan; want in het heelal is noch macht noch recht om wat het eigenbelang van papen en heeren de onnoozele voorgeslachten deugd heeft leeren noemen, te loonen en de zoogenaamde ondeugden te straffen. Hoe zich dan van het goed der gelukskinderen meester ie maken ? De zaak is eenvoudig. Het getal dergenen, die zich misdeeld kunnen achten, is overgroot. Laten dezen hunne overmacht gelden, zoo stellen zij zich lichtelijk in het bezit van het begeerde goed. Het is om het even, welke wapenen zij daartoe gebruiken, hetzij sluipmoord van enkelen, hetzij vernieling van velen te gelijk door brandstichting of aanwen ding van ontploffende stoffen, juist van pas door de wetenschap ontdekt.

Vergelijkt men de tegenwoordige omwentelingsgezinden bij die van het einde der vorige eeuw, zoo vindt men dit belangrijk onderscheid, dat, terwijl de Communisten — en hoe zij zich anders mogen noemen — van onzen tijd den mensch willen laten zoo gemeen en boosaardig als hij is, — de Jako-bijnen van toen een' deugdzamen Staat beoogden te stichten,

■(

-ocr page 295-

DE GEESTELIJKE NOOD DER TIJDEN.

waartoe de mensch een edeler bestaan zou behooren te aanvaarden. Daarbij is het voor ons een grond van troost, dat dit hun geloof hunne kracht is geweest, en deze kracht aan de bestrijders van den menschelijken staat in onze dagen ontbreekt. Doch hier tegen staat wederom over, dat onze tijd genooten onwillekeurig gesteund worden door de talloozen, die, niet aan de eeuwige wereld boven deze vergankelijke dingen geloovend, hunne eischen in den grond redelijk vinden, en dan ook tegen hen ten slotte geen wapen hebben, dan wat men de laatste rede noemt, het geweld.

Toch zijn er nog vele schroomvalligen, bij wie de priester en het ingekankerd vooroordeel (zoo als het heet) nog iets vermogen. Dus is het leger der geweldenaren nog niet sterk genoeg. Apostelen des gewelds moeten uitgaan om begeerlijkheden te prikkelen, haat te zaaien, de verlammende voor-oordeelen uit te roeien, om het geloof aan God en de eeuwigheid den kiem van alle laffe onderdanigheid en tevredenheid met een sober deel te verstikken. De leus : noch God noch meester, wordt luide verkondigd. Zij is voorwaar schrikkelijk genoeg. Is het waar, dat in den Heer des heelals onzen goeden meester te erkennen, de voorwaarde der men-schelijkheid is, dan schudt men met die leus de menschelijk-heid uit. Inderdaad, alles wat de mensch om mensch te zijn en geen dier te worden, moet beheerschen en bedwingen, wordt door die geweldenaren opzettelijk ontketend. Werd hunne leer [algemeen, zoo zou de menschenwereld voor eene dierenwereld hebben plaats gemaakt. Waarlijk, wat men in onze dagen ziet en hoort, maakt het alles behalve onwaarschijnlijk, dat het niet zoo ver zal komen. De wijze, de geloovige, dient er op verdacht te zijn. Wel nu, is bij de opheffing der menschelijkheid de menschenwereld niet meer

281

-ocr page 296-

DE GEESTELIJKE NOOD DER TIJDEN.

282

daar, — de wereld is er nog, en aan het roer der wereld de Oude God. Zijne is de aarde en al wat zij bevat. Tot hare huishouding hehooren ook tijgers, die den wreedsten mensch licht nog altijd overtreffen; binnen baar gebied bestaan er aardbevingen, cyclonen en vuurspuwende bergen, bij welke alle dynamietpatronen slechts speelgoed zijn; bij ééne aardbeving van Lissabon is de uitwerking van alle vernielingswerktuigen der brandstichters van de Parijssche Commune slechts kinderspel. God lacht in den hemel om de bemoeiingen van die nietelingen. Wil de menschbeid zich oplossen in de natuur; wil zij het kalme leven van het wakend verstand door den roes der dronkenschap en het rusteloos woelen van een' bangen droom vervangen, daardoor ontsnapt zij niet aan de macht van den Heer der natuur, noch ontkomt aan het oog, dat den grooten Droomer bewaakt, in wiens armen de dolle en wanhopende menschheid zich stort. De geloovige geeft hen, die jegens zich zeiven zoo ongenadig waren, aan de genade van den Albarmhartige over. De dag van den ondergang is voor hem de groote Dag des Heeren; hij kent geen' schrik; zijn hart wordt niet ontroerd; de vlam van een' ondergaanden aardbol is voor hem de dauw van een' eeuwigen morgenstond. Wat voor den Satan verzengende vlammen zijn, voor den willig stervende zijn het rozen, door Engelen gestrooid.

-ocr page 297-

XXVII.

HET PROBLEEM VAN HET LIJDEN EN DE ZONDE.

Is er iets meer werkelijk dan het kwaad? — Wie durft beweren, dat wanneer wij krimpen van pijn, of, aan slepende krankte onderhevig, bovendien een1 last van onoverkomelijke zorgen op ons voelen drukken, dat dan ons lijden bloot ingebeeld is. En al gevoelt de misdadiger zijn ongeluk niet, evenwel is bet oordeel van dengenen niet onjuist, die hem werkelijk rampzalig acht.

En dan de ellende, die wij de dieren zien lijden, door elkander verscheurd, door den mensch gekweld; zoo zij sterk zijn, met overmachtige wapenen gedood; zoo zij nietig zijn, vertreden. —- Zelfs de planten leiden vaak, door de ruwheid van het weder geschonden, een kwijnend leven, of worden in haren bloei geknakt en geveld. Ja, de aarde, die wij bewonen, ziet zich niet met rust gelaten: bergen braken vuur, geheele stukken land verzinken, of worden in poelen herschapen.

En toch het kwade moet geene werkelijkheid hebben, het moet bloot in ons gevoel en in onze meening gelegen zijn, of er is geen grond voor het geloof, hetwelk de christelijke godsdienst ons predikt. Niets is er, dat God niet gemaakt

-ocr page 298-

284 HET PROBLEEM VAN HET LIJDEN EN DE ZONDE.

heeft: onnoodig is het te willen bewijzen, dat de mensch iets, dat werkelijk leeft, gemaakt zou hebben. Heeft nu God, dat gemaakt, wat wij kwaad noemen, zoo is het kwaad niet werkelijk, zoo is het geen kwaad, maar goed, gelijk alles wat God geschapen heeft en wat van God komt. Wat beteekent dan ook de uitdrukking de wereld overwinnen, wanneer de wereld onoverwonnen overblijven kan, hetgeen het geval zou zijn, zoo het kwade een op zich zelf bestaand werk Gods en dus even als alle werk Gods, eeuwig ware? Zou vergiffenis van zonde, uitwissching van schuld denkbaar zijn, zoo het kwaad eenmaal als iets werkelijks daar geweest ware, en dus, als alle werk Gods, onveranderd voortduurde? Neen, alles is voor God, en voor God is er geen kwaad: dus blijft er voor het kwaad geene plaats over. Volmaakt reine oogen zien geen kwaad; Gods oogen zijn te rein om kwaad te zien. God schept de duisternis: dus is de duisternis voor hem licht, want ganseh geene duisternis is in hem: in de duisternis schijnt het licht. De wereld is gevallen ; uit den hoogen daalt Gods Zoon op de aarde neder; maar hij verandert daarbij niet van natuur, noch wordt bezoedeld: nedergedaald blijft hij dezelfde. Die is nedergedaald, is dezelfde die is opgevaren; ter helle nedergedaald, verlicht hij de hel, verlost de daar gebondenen en voert ze met zich naar de heerlijkheid der vrijheid. De wereld, in welke wij lijden, is geene andere dan de wereld der heerlijkheid Gods en der zonen Gods.

Dit te weten is eerst troost; anders is er niets dan ingebeelde, opgedrongen troost, niets dan zondegevoel in slaap gewiegd, niets dan leed en pijn zonder waar geduld gedragen.

Maar hoe dan de maar al te zekere bedroevende werkelijkheid van lijden en zonde te verklaren?

-ocr page 299-

HET PROBLEEM VAN HET LIJDEN EN DE ZONDE 285

Gelijk God van geen deel zijner schepping afwezig, maar in elk deel aanwezig is, zoo woont hij ook in den mensch : de mensch is eene woonstede, een tempel Gods. Zoo nu de hier zetelende bode Gods en (in zoo verre hij aan ruimte en tijd gebonden is) gevallen Engel, beperkt gebieder in een menschelijk lichaam, en gewaand meester van eigen lot, — zoo die engel in ons, God buiten en boven zich miskent, zich niet overgeeft en geen vrede heeft met zijn deel, — lijdt hij en ervaart hij pijn, zoodra de ongeschondenheid van zijn bijzonder bestaan gedeerd wordt, hoezeer toch iedere toestand, iedere ziektevorm zelfs, noodwendig is in het verband dei-dingen en evenveel recht en reden van bestaan heeft als eenig voorspoedig en gezond organisme. Konden wij ons geheel losmaken van de boei van ons bestaan, om een nieuw leven te ontvangen, wij zouden geen pijn gevoelen.

En om het wezen der zonde te begrijpen, doorgronde men wat het beteekent, dat God den mensch naar zijn beeld heeft geschapen. Het wil zeggen, dat God den mensch ten taak gesteld heeft, heerschappij te voeren, eene eigen orde te stichten, zich eene eigen wereld te scheppen. Deze taak nu, deze ons gestelde Wet (en niets anders bedoelt Paulus, waar hij van Wet spreekt) is in volslagen tegenspraak met den zoo even vermelden eisch van ons aanwezen, volgens welken wij ons geheel moeten overgeven en om geene pijn te gevoelen, niets eigenwillig moeten beramen. Ook is de taak, ons opgelegd, om eene eigen wereld te stichten, eene oorzaak van smart, en om bij hare vervulling niet in strijd te komen met de wegen Gods, en in harmonie en niet in tegenheid met God te handelen en te wandelen, is het noodig, steeds zich zeiven te vergeten, óm te zien naar Gods bedoeling, de bevelen, als het ware, ieder oogenblik van boven in te wachten

-ocr page 300-

286 HET PBOBLBEM VAN HET LIJDEN EN DB ZONDE.

en daarnaar zijn bedrijf in te richten, opdat wij doen mogen, wat wij God zien doen: trouwens iets anders vermogen wij niet. Dat niet te doen, maar, daarentegen, tot eigen eer zijn opzet vol te houden, of tot eigen lust de levenskrachten en middelen, die ons geschonken zijn, aan te wenden, dat is zonde.

En de les, hieruit af te leiden, is deze: Zoo gij lijdt, werp dat wat in u pijn gevoelt, als het ware, achter u en hef u op boven u zeiven en uwe lijdende natuur in de hoogere sfeer, waar uw ongeneugt als een rechtmatig bestanddeel van een volmaakt geheel erkend wordt. Grijp vooruit het leven aan, dat boven alle lijden verheven is, dan draagt gij uwe smart met geduld, en zoo (hetgeen het ergste is) het orgaan wordt aangetast, hetwelk u in staat moet stellen om geduld te oefenen, moge dan de liefde der uwen u bijstaan, opdat zij zijn als de engelen, die gereed staan om u over te dragen naar het oord van volle klaarheid en van volle zaligheid der zinnen.

En wat de verlossing van de zonde betreft, wat is daartoe dienstiger dan belijdenis van schuld? Zoo wij onze zondeu belijden. God is getrouw en rechtvaardig. Bij God is door onze overtreding geenerlei verandering teweeggebracht. Vluch^ gij in zgnen schoot, erkent gij, dat de Zoon Gods uwe rechtvaardigheid is, zoo is de zonde en hare schuld geboet.

En ten slotte! De mogelijkheid der smart is de voorwaarde van 's menschen heiligheid en grootheid. Of bestaat de deugd niet hierin, dat wij ongemak en lijden ter vervulling van onzen plicht of tot leniging der ellende onzer natuurgenooten niet ontzien? — Zonder de opoffering van zichzelven, die niet geschiedt zonder vooraf geleden pijn, is de mensch geen mensch, maar staat hij gelijk met de dieren des velds.

-ocr page 301-

XXVIII.

DE BRIEF AAN DE ROMEINEN.

Wanneer iemand eenen der brieven, die den naam van Paulus aan het hoofd dragen, zonder vooringenomenheid ter hand neemt, verwacht hij, dat hij hier met een geschrift te doen zal hebben, waarin zekere eenheid bestaat en de redeneering geleidelijk voortgaat.

Neemt hij den brief aan de Romeinen ter hand, dan merkt hij op, dat de schrijver op het eind !) terug komt op hetgeen hij aan den aanvang verklaard had, te weten, zijn teleurgesteld verlangen om de geloofsgenooten te Rome te bezoeken 2). Op dezen grond mag de lezer aannemen, dat alles wat tusschen dien aanvang en dat einde aangetroffen wordt, de behandeling zijn zal van vraagstukken met het feit van Paulus' teleurgesteld verlangen in verband. Zoo zou het voor ons er slechts op aan komen in staat te zijn om na te gaan, welke bedenkingen en vraagstukken bij dien gegeven toestand in des Apostels geest moesten opkomen.

1)15:22,23. 2) 1 :10,13.

19

-ocr page 302-

286 HET PROBLEEM VAN HET LIJDEN EN DB ZONDE.

en daarnaar zijn bedrijf in te richten, opdat wij doen mogen, wat wij God zien doen: trouwens iets anders vermogen wij niet. Dat niet te doen, maar, daarentegen, tot eigen eer zijn opzet vol te houden, of tot eigen lust de levenskrachten en middelen, die ons geschonken zijn, aan te wenden, dat is zonde.

En de les, hieruit af te leiden, is deze; Zoo gij lijdt, werp dat wat in u pijn gevoelt, als het ware, achter u en hef u op boven u zeiven en uwe lijdende natuur in de hoogere sfeer, waar uw ongeneugt als een rechtmatig bestanddeel van een volmaakt geheel erkend wordt. Grijp vooruit het leven aan, dat boven alle lijden verheven is, dan draagt gij uwe smart met geduld, en zoo (hetgeen het ergste is) het orgaan wordt aangetast, hetwelk u in staat moet stellen om geduld te oefenen, moge dan de liefde der uwen u bijstaan, opdat zij zijn als de engelen, die gereed staan om u over te dragen naar het oord van volle klaarheid en van volle zaligheid der zinnen.

En wat de verlossing van de zonde betreft, wat is daartoe dienstiger dan belijdenis van schuld? Zoo wij onze zondeu belijden. God is getrouw en rechtvaardig. Bij God is door onze overtreding geenerlei verandering teweeggebracht. Vluch^ gij in zijnen schoot, erkent gij, dat de Zoon Gods uwe rechtvaardigheid is, zoo is de zonde en hare schuld geboet.

En ten slotte! De mogelijkheid der smart is de voorwaarde van 's menschen heiligheid en grootheid. Of bestaat de deugd niet hierin, dat wij ongemak en lijden ter vervulling van onzen plicht of tot leniging der ellende onzer natuurgenooten niet ontzien? — Zonder de opoffering van zichzelven, die niet geschiedt zonder vooraf geleden pijn, is de mensch geen mensch, maar staat hij gelijk met de dieren des velds.

-ocr page 303-

XXVIII.

DE BRIEF AAN DE ROMEINEN.

Wanneer iemand eenen der brieven, die den naam van Paulus aan het hoofd dragen, zonder vooringenomenheid ter hand neemt, verwacht hij, dat hij hier met een geschrift te doen zal hebben, waarin zekere eenheid bestaat en de redeneering geleidelijk voortgaat.

Neemt hij den brief aan de Romeinen ter hand, dan merkt hij op, dat de schrijver op het eind !) terug komt op hetgeen hij aan den aanvang verklaard had, te weten, zijn teleurgesteld verlangen om de geloofsgenooten te Rome te bezoeken 2). Op dezen grond mag de lezer aannemen, dat alles wat tusschen dien aanvang en dat einde aangetroffen wordt, de behandeling zijn zal van vraagstukken met het feit van Paulus' teleurgesteld verlangen in verband. Zoo zou het voor ons er slechts op aan komen in staat te zijn om na te gaan, welke bedenkingen en vraagstukken bij dien gegeven toestand in des Apostels geest moesten opkomen.

1) 15 ; 32, 33. 3) 1:10, 13.

19

-ocr page 304-

DB BRIEF AAN DB ROMEINBN.

Dat Paulus uit zulk eenen gegeven toestand aanleiding nam om in een' brief de aangelegenste vraagstukken des ge-loofs te behandelen, is geheel in overeenstemming met den oorspronkelijken aard der Evangelieprediking.

Heeft Jezus eenig geschrift nagelaten, waarin hij zijne leer aan zijne leerlingen heeft vermaakt en voor de vergetelheid getracht heeft te bewaren? Immers neen! Wie, die zich eene eenigszins juiste voorstelling maakt van zijnen persoon, kan zich hem denken, nedergezeten om leerstellingen onder woorden te brengen en te boek te stellen, alsof zijne geloofsge-dachten verloren konden gaan? Was zijn geloof niet onbepaald, zijne overtuiging niet onwrikbaar, dat de Heilige Geest Gods den menschen inwoont; dat God alles bestuurt; dat wat hij als waarheid erkende, zich onafhankelijk van alle menschelijke voorzorgen laat gelden, in één woord, dat hemel en aarde vergaan kunnen, maar de woorden, die God in bem gelegd had, in tijd noch eeuwigheid zullen vergaan ? Wel au, een geloof van denzelfden aard, als in den meester had geleefd, moest ook in zijne Apostelen leven. Zij konden er niet aan denken om in een wijsgeerig vertoog een kort begrip van hun geloof, veel min een uitgewerkt systeem te vervaardigen. Dan ware het Christendom in den aanvang eene school geweest en de leer zou in een stelsel, voor enkele philosophi-sche hoofden bevattelijk, bestaan hebben. Kan er iets bedacht worden, meer strijdig met den aard van het echte Christendom, met het Evangelie van onbegrensde liefde en alles omvattende genade, voor wijzen en verstandigen verborgen en den kinderkens geopenbaard? — Zoo hebben dan ook sommigen der Apostelen wel iets geschreven, maar niets dat den aard had van eene uiteenzetting van denkbeelden of van bespiegelende vertoogen. Neen 1 zij hebben Jezus handelend en sprekend terug-

288

-ocr page 305-

DB BEIEF AAN DB ROMEINEN.

gegeven, als het ware, een stuk leven, natuurlijkerwijze ontdaan yan alles wat voor het geestelijke standpunt volstrekt onwezenlijk was, namelijk, het bloot historisch verloop der gebeurtenissen, waarvan de kennis slechts eene behoefte bevredigen kon, die tegenover het voorwerp des geloofs en eene hoogere wijding niet in aanmerking komen mocht. En waar de Apostelen optraden, spraken zij naar het voorschrift en voorbeeld van den Heer, zonder zich te hebben voorbei-eid, uit de volheid van hunnen geest en zoo als de gelegenheid het vereischte : wat zij spraken, daarvan lieten zij, om zoo te spreken, de verantwoordelijkheid aan de tijdsgelegenheid over. Het was hun God, die hen in de omstandigheid plaatste, hun oplegde te spreken en hun ingaf wat zij zeggen moesten. Waar zij zich niet tegenover wereldlijke rechters te verantwoorden hadden, deelden zij in het ongezocht verkeer met de lieden, die hun het oor leenden, hunne kennis van God en van dengenen, dien God gezonden had, mede, en de oudste schriftelijke uiteenzettingen omtrent het geloof of eenig geloofspunt zijn dan ook in gesprekvorm vervat, en aan de Christelijke leerrede is de naam homilie, dat is, gesprek, gebleven.

Hier valt de overeenkomstigheid in het oog van het oor spronkelijk Christendom met het standpunt van Socrates. Deze wijsgeer vertrouwde op het leven en versmaadde de afgetrokken bepeinzingen van den speculeerenden geest. Wat gekend moest worden, was in den mensch gelegd en kwam in het levendig verkeer met menschen tot onderlinge inlichting en stichting voor den dag. Dus ware het een ijdel werk, uit mistrouwen en twijfel aan de genoegzaamheid van de openbaring der waarheid, in de samenleving ontstaan, wijsgeerige stellingen neder te schrijven. — En zijne leerlingen, een Plato en Xenophon dan? Zouden zij de wijsheid van

289

-ocr page 306-

DB BEIKF AAN DB KOMEINBN.

den meester onvermeld, onvereeuwigd laten verloren gaan ? Dat mocht niet, en toch de onontveinsbare beschouwing van den meester omtrent het wezen der wijsheid verbood hun zijne denkbeelden schriftelijk uit een te zetten. Dus troffen zij een soort van vergelijk en kozen de partij om den meester, zoo als hij geleefd en in het verkeer met menschen, vrienden of tegenstanders, gesproken had, voor te stellen, en alzoo grepen te doen uit zijn werkelijk leven : dan waren zij het niet, die redeneerden, maar zij gaven slechts terug wat in het leven bestaan had.

Evenzoo nu hebben de eerste leerlingen van Jezus, de Apostelen, gehandeld. Waar de gelegenheid dit aanbood, biel-den zij gesprekken of verantwoordden zij zich tegenover beschuldigingen om van hun geloof en zijne rechtmatigheid te getuigen. — En wat zijn brieven anders dan gesprekken op een1 afstand gevoerd ? Had de schrijver van den brief eene ongezochte aanleiding, door het leven en de omstandigheden gegeven, dan was de voorwaarde voorhanden, die hem zelfs uit het hoogste standpunt van zijn onbegrensd geloof ds schrijfstift in de hand gaf.

De aanleiding van Paulus' schrijven aan de Eomeinen hebben wij gezien. Nu hebben wij, gelijk wij zeiden, slechts na te gaan, welke gedachten in hem bij het feit van zijn teleurgesteld verlangen moesten oprijzen, om zgne redenen in haar verband te erkennen en te begrijpen.

Doch hier moeten wij er op rekenen denkbeelden te vernemen, die hemelsbreed van de denkwijze van onzen tijd verschillen, ja! voor de lieden van onze zienswijze als onzin moeten voorkomen. Het woord van den Romeinschen bewindhebber Porcius Festus: „gij raaskalt, Paulus!quot; moet bij

290

-ocr page 307-

DE BRIEF AAN DE ROMEINEN.

het lezen van zijnen brief op onze lippen komen, of wij zonden Paulus niet meer voor ons hebben. Immers staan wij nagenoeg op het standpunt van de hooggeplaatste Romeinen, die met Jezus en zijne leerlingen in aanraking zijn gekomen. De erkentenis van de degelijkheid der inwijding in geestelijke dingen, waarop zich het Oosten van ouds beroemd had en die in de mythen en theogonien was neêrgelegd, was bij hen verloren gegaan, en de meening, dat het den mensch gegeven is de waarheid te weten en God te kennen, achtten zij eenen waan. Wel is waar, zullen wij bij dat: „gij raaskalt,quot; niet voegen wat Festus zei de : „van de veelheid uwer studiën schemert het u tot waanzin toe;quot; want op veelheid der studiën mogen wjj, en niet de andersdenkenden, aanspraak maken, en zoo wij verklaren niet te weten, waar zij zeggen woorden van waarheid te verkondigen, daar is ons niet-weten in onze schatting eene erudita inscitia, terwijl hun weten eene vana scientia, simpel manie is.

Doch hoe dit zij, laat ons, van de vermelde onderstelling uitgaande, thans tot de ontleding van Paulus' brief aan de Romeinen overgaan.

Hij begint met te zeggen, dat hij onophoudelijk dergenen aan wie hij schrijft, gedenkende, God voor hen allen dankt wegens Jezus Christus, in wien zij gelooven, een geloof, dat in de geheele wereld verkondigd wordt !). Met dit laatst gezegde heeft Paulus de altijd en overal tegenwoordige troostvolle waarheid, die uit de schepping spreekt, en in het goede, dat de mensch geniet, vernomen wordt, en dus allen menschen, waar zij ook wonen, geldt, op het oog. Van de prediking, door hem of de andere Apostelen geschied, kon hij niet verklaren, dat zij de geheele wereld omvat had. Hij zegt zelf, dat Christus 1) 1 : 8, 9.

291

-ocr page 308-

DE BEIEF AAN DE ROMEINEN.

niet overal genoemd was !). — Maar is die uitdrukking, dat hij God onophoudelijk voor de geloovigen te Rome dankt, niet overdreven? Zoo zullen wij niet oordeelen, wanneer wij ons in Paulus' geest indenken. Hij gelooft aan eene in Christus verzoende en met alle menschen in den hemel opgenomen wereld: de gansche wereld omvat hij; hij gevoelt zich met haar in Christus één: dus is hij onophoudelijk met haaien met allen, die tot haar behooren, vervuld.

Met deze dankstof, zou men nu zeggen, moest Paulus tevreden zijn. Wat kon hij meer begeeren, dan de geestelijke eenheid met de broeders? En wat behoefde hij met hen eenige persoonlijke kennismaking en verkeer ? Hun geloof werd immers toch in de geheele wereld verkondigd. En evenwel zegt hij te verlangen tot hen te komen en met hen geestelijke gaven en troostgronden te wisselen 2). Hier rijst derhalve de vraag; zal men nog de zinnelijke verwerkelijking verlangen van hetgeen zonder dat geestelijk bestaat? eene vraag, die het gewicht van het praktische leven raakt, en al naar dat het antwoord uitvalt, ons tot gemoedigde werkzaamheid of tot doffe werkeloosheid leidt. Paulus heeft de vraag dus beantwoord, dat hij het belang van het werk-dadige leven en van de verwezenlijking van hetgeen het gemoed billijks begeert, toont te erkennen. Hij komt er rond voor uit, dat hij menigmaal voorgenomen had de Romeinsche broeders te bezoeken; daartoe had hij God gebeden; maar hij was telkens verhinderd geworden zijn voornemen te volbrengen 3). — Ziedaar eene nieuwe, hoogst gewichtige vraag : „Wat gij in mijnen naam bidden zultquot;, had de Meester gezegd, „zal u geworden.quot; In de heiligen, zegt Paulus zelf i), bidt de Heilige Geest, en de woorden des Heiligen Geestes

1) 15 : 20. 2) 1 : 10—12. 3) 1 : 13. 4) 8 : 26, 27.

292

-ocr page 309-

DE BRIEF AAN DB ROMEINEN.

kunnen niet ijdel zijn. — Hoe dan, dat Paulus hier van een gebed erkennen moet, dat het onverhoord bleef, terwijl hij toch waarlijk om niets onbehoorlijks gebeden had ? Immers verlangde hij te Rome niets meer dan wat hij op zoo menige plaats had verricht en verplicht was geweest te verrichten, en eigen eer zocht hij voorzeker niet; integendeel, het Evangelie zou hem, in weerwil van zijne zaligmakende kracht, veeleer schande berokkenen : hij acht het noodig te verklaren, dat hij zich het evangelie niet schaamt 1).

Wat nu is zijn antwoord op zulke bedenkingen? Hij heeft zich iets plichtmatigs, iets overeenkomstig Gods bedoelingen voorgenomen ; God zelf heeft in hem gewild, en toch is hij verhinderd geworden. Is God dan met zichzelven in strijd? Legt hij, hetzij door menschen, hetzij zonder men-schen, iets aan. dat hij niet voltooit? Vanwaar, dat hij telkens afbreekt, wat hij opbouwt? — Men ziet, dat zich hier het grootste vraagstuk opdoet, hetwelk het leven en de wereld den menschelijken geest aanbiedt, de vraag: terwijl er toch een volmaakt eeuwig wezen is, vanwaar het onvolmaakte? En deze vraag is tevens die naar den aard der zonde: want zonde is het zoeken en grijpen naar het onvolkomene en vergankelijke, alsof het de volmaaktheid ware.

293

Is deze vraag bij Paulus opgerezen, en heeft hij haar, ingewikkeld, aan de broeders te Rome voorgesteld, dan kan hij niet nalaten er het zijne van te zeggen. Zijn antwoord knoopt hij vast aan de vermelding van het Evangelie. Dat Evangelie, zegt hij, is eene kracht, niet van menschen, maar van God tót zaligheid voor dengenen, die gelooft. Dus komt het aan, niet op zien, niet op verwezenlijking van de beste

1) 1 : 13—17.

-ocr page 310-

DB BRIEF AAN DE ROMEINEN.

294

voornemens, maar op vertrouwen. In weerwil van de verijdeling van ons edelst streven moeten wij gelooven, dat zaligheid, volkomen bevrediging, geschonken is aan de geheele wereld zonder onderscheid tusschen Heiden of lid eens uitverkorenen volks ; gelooven, dat in God geene boosheid is en dat de mensch slechts onzondig is voor zoo ver hij gelooft : uit het geloof zal de rechtvaardige leven : in ons gelooven hebben wij het volmaakte. ... in ons gelooven : want zonde is er : de menschen en niet God houden de waarheid door hunne schuld tegen, en God, die goed is, doet zich toornig voor aan de booze menschen, dat is: in zoo verre de mensch boos is, ervaart hij den onveranderlijken goeden God als op hem verstoord. Wordt God als toornig ervaren, zoo is er in God zeiven niets veranderd, maar de mensch stelt zich verkeerd aan tegen God. Doch hoe, zoo de mensch wegens zijne natuurlijke onbekwaamheid niet anders vermag ? Dit bezwaar is ongegrond : de mensch vermag anders : immers van den aanvang aan spreekt God uit de schepping ; het zienlijke is een spiegel van het onzienlijke, van eeuwige goddelijke kracht. Maar de menschen. God op die wijze hebbende leeren kennen, hebben Hem niet dankbaar erkend. Integendeel, het goddelijke, dat, als in alle schepsel Gods, ook in hen is, tegen God keerende, zijn zij onbekwaam geworden, den waren God te erkennen. Wat valsche redeneering en onverstand is, achten zij wijsheid; zij maken den vergankelijken mensch tot God, en verklaren de natuur, in en uit haar zelve, voor goddelijk. En het gevolg van die dwaasheid is niet uitgebleven: want die vergoding van het natuurlijke, hetwelk onvolmaakt is, die stichting van eene leugenwereld tegenover de waarheid Gods, leidt tot bezoedeling der oorspronkelijke reinheid en tot tegennatuurlijke zonden, en daar

-ocr page 311-

DB BRIEF AAN DE ROMEINEN.

het bij zulk een wangeloof op genieten aankomt, almede tot het bezigen van geweld of laaghartige middelen om hier te bezitten en te heerschen, tot nijd en moord en samenspanning, in de daad en in het hart, met anderen even boosge-zinden 1).

En toch, hoe dwaas en slecht hij ook zij, de mensch oordeelt, en veroordeelt het kwade. Doch daarmede veroordeelt hij slechts zichzelven, daar hij het in anderen veroordeelde kwaad zelf begaat. God alleen oordeelt naar waarheid. Het moment, waarop eenig wezen uit den voor het leven dezer wereld weggelegden schat in het leven treedt, is een Godsoordeel; daarbij toch wordt telkens een wezen mede opgenomen of achtergelaten. Wanneer de mensch in dat moment zich tot God keert en het goede werkt, erkent hij God als oneindig goed en lankmoedig en erlangt hij eer, onverderfelijkheid en eeuwig leven. Maar als hij zich verhardt, met God twist en ongezeggelijk is, ondervindt hij wat Gods toorn te zeggen heeft, en ervaart hij zielsbenauwdheid 2).

295

En dat alweder zonder onderscheid of hij Jood is of Griek. Geene wet, den mensch gesteld, doet iets af. De zonde is oorzaak van het verderf, en zonde begaan zij, die de wet hebben, evenzeer als zij, die de wet niet hebben: of men de wet al hoort, zoo als de Jood, men is er bij God niet door gerechtvaardigd, en de Heidenen hebben geene wet hun, gelijk den Joden, gesteld, van noode; zij kunnen zich zeiven de wet opleggen: want hun geweten en rede geven blijk, dat zij in hunne harten een ongeschreven wet geschreven hebben. Wat de Jood roemt als hem boven den Heiden onderscheidend is bloot aanmatiging: want hij betracht de wet in

1) 1 : 16-32. 2) 2 ; 1—10.

-ocr page 312-

DB BRIEF AAN DE ROMEINEN.

296

geen harer deelen. ■ Ja! door zijn' wereldschen zin brengt hij den naam Gods? bij de Heidenen in opspraak. — De, besnijdenis, dat teeken, waardoor de Joden bewezen achten dat zij een uitverkoren volk zijn, heeft, als de wet niet betracht wordt, niets te beduiden. Zoo, daarentegen, de vol ken de wet betrachten, hebben zij de besnijdenis en zijn zij een uitverkoren volk, dat den Jood met zijne letter en uitwendige besnijdenis met de daad veroordeelt 2).

Maar zoo het dan geen verschil uitmaakt, of men tot het Joodsche volk of tot de Heidenen behoort, moet men het er dan voor houden, dat deze geheele aardsche bedeeling niets te beduiden heeft ? Ganschelijk niet! In deze aardsche bedeeling spreekt God; zijne woorden zijn den mensch toevertrouwd. Al vertrouwen de menschen God niet, en al zijn zij zeiven niet te vertrouwen. God is niettemin getrouw en waar, en wat hij door menschen doet, is zulks evenzeer. — Maar zco ons doen en wat bij ons onrecht moet heeten, Gods gerechtigheid tot stand brengt, is het dan niet onbillijk, dat wij Gods toorn ondervinden moeten en hem als onzen tegenstander ervaren ? Neen! zegt Paulus: want hoe zal God anders de wereld oordeelen, dat is, de dingen achtereenvolgends en elk op zijne plaats aan het licht brengen en de schepping voleindigen ? De beperktheid der schepselen bij de volmaaktheid Gods is de voorwaarde van de wording der geschapen wezens. — Maar toch! Hoe kan mijn bedrijf mij als zonde toegerekend worden, wanneer door dit bedrijf, hoezeer op zich zelf leugen en valsche schijn, Gods waarheid verheerlijkt wordt? Moeten wij dan niet zeggen, zooals sommigen zeggen dat wij zeggen: laat ons het kwade doen, opdat het gosde kome.

1) 2 : 10—29.

-ocr page 313-

DK BRIEF AAN DE ROMEINEN.

297

Hierop antwoordt de Apostel eerst terloops door de verklaring dat degenen, die dat van hen zeggen, hen belasteren, dat is, hun zeggen ten kwade uitleggen. En daarna merkt hij aan, dat het kwade te doen om er het goede uit te doen voorkomen, eene onmogelijkheid is: immers is het kwaad, met zulk een doel waarlijk voor oogen bedreven, geen kwaad meer: er kan geene sprake zijn van kwaad te doen om het goede te doen komen. Maar dat de mensohen wel degelijk kwaad bedrijven, zonder daarmede de komst van het goede te beoogen, blijkt maar al te zeer. Allen, zoo Joden als Grieken, gaan wij onder de heerschappij der zonde gebukt; de rechtvaardige, de verstandige, de mensch, die God zoekt, wordt te vergeefs gezocht; alle menschenwerk is onnut. Met de sterkste bewoordingen, aan de Psalmen en andere schriften van het Oude Testament ontleend, staaft dit de Apostel, en hij merkt daarbij op, dat die harde taal de Joden geldt, daar zij uit Joodsche geschriften ontleend is. Zoo waar is het, dat geen mond recht heeft van spreken en de geheele wereld strafbaar is voor God i).

Wat schiet er dan over? Dit, dat de mensch zich van zichzelven afkeere en tot God wende, die rechtvaardig is en rechtvaardig maakt, daar hij allen, die gelooven, in Christus Jezus genade doet bekomen en verlost. De Wet en de Profeten, door hunne getuigenis deze heilleer stavende, bevelen minder haar dan zichzelven als echte getuigen der waarheid aan. Ons geloof derhalve bevestigt de Wet, al is het dat geen werk der wet den mensch rechtvaardigt, maar alleen het geloof dat God de misdaden, die te voren geboren waren, op het tegenwoordig oogenblik vergeeft, daar Jezus Christus

1). 3 : 1—19.

-ocr page 314-

de bkief aan de romeinen.

298

bestemd is tot een zoenmiddel: gelooft men in zijn bloed, dat is, erkent men, dat in deze wereld de eeuwig levende Zoon Gods zelf om de zonde gestorven is^ zoo kan men niet anders dan erkennen, dat zonde en dood geen beletsel voor Gods genade zijn, en dat onze zonden zijn vergeven en wij door dat geloof gerechtvaardigd zijn i).

Belangrijk, ja! alles afdoende tot staving van het gevoelen, door Paulus gepredikt, moest het voor de Joden wezen, zoo aangetoond kon worden, dat Abraham, op wien zij zich beriepen en wiens kroost zij zich verhoovaardigden te wezen, zelf niet door de werken gerechtvaardigd was, maar door het geloof. Dit dan betoogt hij in het vierde hoofdstuk. Is Abraham uit de werken gerechtvaardigd, dan is er voorzeker voor hem stof om zich te beroemen, want de Wet is niet gansch onnut. Maar dan zou des Aartsvaders verdienste slechts betrekking hebben op dit vergankelijk leven, en bij God en de eeuwigheid niet in aanmerking komen. Doch de Schrift spreekt anders. Zij verklaart, dat Abraham Gode geloofd heeft en het hem tot rechtvaardigheid is gerekend. Ook David spreekt over de vergeving der zonde als een genadegift en niet als een loon. — En de besnijdenis heeft bij Abraham geene rechtvaardiging bewerkt; zij is hem slechts teeken en zegel van de bestaande rechtvaardiging door het geloof geweest. Dus is Abraham ook der onbesnedenen vader en slechts derzulken onder de besnedenen, die in de voetstappen zijns geloofs wandelen. De Wet toch maakt ons de belofte, aan Abraham gegeven, dat hij de wereld beërven zou, niet deelachtig: zulks doet slechts het geloof. Waar wij door de Wet, dat is, door onze plichtmatige daden en eigen verdienste, de

1). 3 : 20—31.

-ocr page 315-

DB BRIBF AAN DE BOMEINBN.

wereld beërven mochten, zou het geloof en het deelgenootschap aan de Abraham gegeven belofte vervallen zijn: de quot;Wet werkt toorn, en toorn is het werk en de schuld van menschen, die slechts een schijnwereld kunnen ontwerpen en niet de wezenlijke wereld vermogen te scheppen, die aan het geloof van Abraham is toegezegd, eene wereld, waarin geene wet en bijgevolg geene overtreding plaats vindt; waar alle raadslagen, die niet één zijn met de gedachten Gods, weggevallen zijn. — Een sprekend bewijs van zijn geloof heeft Abraham geleverd door zijnen zoon, aan wien de vervulling der belofte van een ontelbaar nakroost en van de beërving der wereld verbonden was, aan den dood prijs te willen geven; tegen alle aardsche verwachting in vertrouwde hij op een leven uit God, die de dooden levend maakt en voor wien is wat niet is. — Wat nu Abraham geldt, geldt ook ons. Ook ons wordt ons geloof toegerekend, waar wij gelooven in Jezus den Heer, die met ons zondaren als zondaar is overgeleverd in den dood, maar met wien wij uit den dood zijn opgewekt i).

Dus hebben wij vrede door Jezus Christus met God, en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods, ja! wat meer zegt, wij roemen ook in het leed dezes tijds, hetwelk, zoo het door ons verduurd wordt, ons beproefd doet vinden. En die hoop bedriegt niet: want de liefde Gods, dat is, de liefde, die allen en alles omvat, is in onze harten met en door den Heiligen Geest, die alle gedachten en woorden heiligt, uitgestort. Immers is Christus, terwijl wij nog geen deel hadden aan het leven en des levens kracht, ten zijnen tijde voor dezulken, die God niet erkenden, gestorven. Wie zal sterven voor een1 rechtvaardige? Wie verstout zich te sterven voor

299

1

Hoofdst. 4.

-ocr page 316-

DB BRIEF AAN DE BOME1NBN.

300

een' goede? Dit geval is nauwelijks denkbaar: de rechtvaar dige heeft niet van noode dat men de doodstraf voor hem onderga. Voor ons, zondaars, is Christus dan ook gestorven. Maar wanneer wij dan, nog vijandig zijnde, door Christus' dood met God verzoend zijn, is er wel geen twijfel aan, of wij zullen van den staat des toorns gered worden door zijn leven, en niet alleen zullen wij gered worden, maar reeds roemen wij hier en nu l).

Gelijk dit nu aldus is, zoo laat het zich ook nader uit het wezen der schepping staven. Het menschdom is één in Adam. De „nedergeworpen, gevallen,quot; dat is, ter ontwikkeling voorbestemde wereld, waarvan Adam het zinnebeeld is, moet tot God wederkeeren; zij bereikt niet vóór den tijd het moment der ontmoeting met God en het levenslicht. Dus was de zonde in de wereld reeds vóór de Wet, maatniet vóórdat de mensch daar is, wien eene taak van wijsheid en onthouding is voorgesteld, wordt zonde toegerekend. Doch diezelfde gevallen wereld is, krachtens de eeuwigheid Gcds en zijner werken, tevens opgeheven tot God en volmaakt in Hem. Van de wereld en het menschdom, uit dit oogpunt beschouwd, is Christus het zinnebeeld. Hij is de tweede, betere Adam. Maar door het in tijd en ruimte in het licht en het leven treden der in Adam vervatte eenheid, wordt het menschdom tot velen. Die velen zondigen in de gelijkheid van Adam, dat is, zij wortelen nog in de niet tot God wedergekeerde wereld, en wat in Adam verblijft, is in den dood en het schimmenrijk. Maar die velen ontvangen allen, in den onzondigen Christus het deelgenootschap aan het eeuwige leven in God 2).

1) 3 : 1—11.

3) 5. ; 12—31.

-ocr page 317-

DE BRIEF AAN DE KOMEINKN.

301

De voor de hand liggende gevolgtrekking is: zoo hebben wij slechts te blijven in de zonde: aldus toch wordt de genade overvloedig. Dit bezwaar heft Paulus op door te zeggen : het is onmogelijk, dat, als ik aan de zonde ontkomen ben, ik nog in haar zou leven. Voor zoo velen wij in Christus gedoopt zijn, met Christus in de wateren des doods zijn opgenomen, zijn wij met Hem begraven. Doch Christus is niet in den dood gebleven, maar heeft een nieuw heerlijk leven bij God verworven : hij is opgewekt, en wij, zoo wij met hem begraven zijn, moeten ook met hem opgestaan wezen. Voor Christus bestaat de dood niet meer; voor goed is hij de zonde kwijt: wat hij leeft, leeft hij Gode. Dus hebben ook wij met de zonde afgedaan, en ook in ons sterfelijk lichaam moet de zonde niet heerschen, juist omdat wij onder de genade zijn en niet onder de Wet: want waren wij onder de Wet, richtten wij ons naar menschelijke plichtmatigheid, dan zouden wij nog tot deze aardsche orde behooren, de zonde zou nog over ons heerschen. Wij zijn niet onder de Wet, zegt gij ; welnu, dan hebben wij vrij zondigen. ... In geenen deele. De staat der genade is ook eene dienstbaarheid en brengt verplichtingen mede. Dankt God, dat gij dienstbaar zijt aan de gerechtigheid en niet aan de zonde. Gij waart slaven der zonde; nu zijt gij van harte ondergeschikt geworden aan eene leer, die een levensregel insluit: zijt gij daaraan gehoorzaam, zoo wordt gij in dit leven heilig, en ten slotte erlangt gij het eeuwige leven l).

De broeders zijn met Christus gestorven en zullen met hem leven. Juist daarom heeft de Wet geene heerschappi meer over hen; zij zijn evenmin door de Wet gebonden, als

1) Hoofdst. 6.

-ocr page 318-

DK BRIEF AAN DB ROMEINEN.

de vrouw door den huwelijksplicht na het verscheiden van haren man. Zoo zijn wij aan den opgewekten Christus getrouwd, maar voor de Wet zijn wij dooden geworden. Zoo lang wij niet in Christus, maar in het vleesch leefden, brachten wij den dood vruchten voort, dat is, wat wij hier naar de ons gestelde Wet werkten, was zondig en vergankelijk. Doch nu waar de ons, en alles met ons, tegenhoudende macht dood is, zijn wij van de Wet ontslagen. De oude letter is door eenen nieuwen geest vervangen, en van dien geest zijn wij de onderdanen l).

Doch zijn dan zonde en wet zaken van gelijke beteekenis? In geenen deele. Maar, zoo ik geene verplichting gevoelde, zou ik geene zonde kennen, terwijl thans in mij, door het verbod geprikkeld, begeerlijkheid wordt opgewekt. Eenmaal leefde ik zonder wet, in den staat der onschuld, in de eerste kinderjaren: toen was de zonde dood: alles was mij leven in eene hoogere sfeer. Doch sedert ik eene verbiedende stem hoorde, leefde de zonde op, die dood was, en daarmede viel ik in den dood.

302

Leeft de Wet in mij, zoo ben ik dood, daar zij mij misleidt en mij onvolkomene, ijdele handelingen doet verrichten. Wel is de Wet heilig, en het verbod heilig en rechtvaardig en goed; maar dit, dat ik haar niet vervul, met andere woorden, de zonde, werkt mij den dood. En zoo eerst blijkt de zonde bij uitstek zondig te zijn, daar zjj door het goede den dood werkt. Het werk, dat ik doe, zou goed zijn, cok in mijne schatting, zoo ik kende, zoo ik van alles het heerlijk einde kon zien, maar de mensch is vleeschelijk en in zijnen beperkten staat kan hij het volmaakte niet bereiken,

1) 7 : 1—6.

-ocr page 319-

DE BBIBF AAN DE BOMEINiBN.

de wereld niet tot haar eeuwig einde gekomen zien. Dit vermag hij alleen, in zoo verre hij gestorven is met Christus en met Christus opgewekt.

Die tweeheid, de geestelijke zin, welke de Wet volbrengen wil, en de vleeschelijke aard, die mij doet bedrijven wat ik niet wil, maakt mij tot een ellendig mensch, die wenschen moet van dit lichaam des doods verlost te worden. Doch ik kan mij troosten: want Jezus Christus heeft mij verlost, zoodat ik het er voor houden mag, dat, al dien ik door het vleesch de wet der zonde, ik naar den inwendigen zin de wet Gods dien l}.

Dus is er alle grond om uit te roepen; Zoo is er dan geene verdoemenis meer voor degenen, die in Christus Jezus zijn 2). Wij zijn verlost van de wet der zonde en des doods': want wel zijn wij, krank door het vleesch, onbekwaam het eeuwige volmaakte tot stand te brengen; doch dat is geschied door den Zoon Gods, die, aan ons gelijk, in het vleesch gekomen is. Daarmede is de zonde in het vleesch, dat wij, die naar den geest wandelen, te boven zijn, veroordeeld en de staat der rechtvaardigheid in ons vervuld. Het komt er op aan, hoe wij de dingen beschouwen: beschouwen wij ze met het oog des geestes, zoo zijn zij leven en vrede; beschouwen wij ze met het oog der zinnelijkheid, zoo zijn zij de dood, en God is ons een vijand 3). Maar al is Christus in ons, al zijn wij van Christus, toch is ons lichaam dood om de zonde; doch de levendmakende Geest, die in ons woont en met onzen geest samenstemt, de Geest van Hem, die Jezus uit de dooden heeft opgewekt, zal ook onze sterfelijke lichamen levend maken, en zoo zijn wij zonen Gods, vrij en vol ver-

1) 7 1 7—25. 2) vergelijk boven, Stuk XVIII. 3) 8 : 1—9.

20

303

-ocr page 320-

DE BRIEF AAN DB ROMEINEN.

304

trouwen, en medeerfgenamen met Christus. Wat zegt daar tegenover het lijden dezes tijds? En is het waar, dat de verwezenlijking van dien heerlijken stand niet bereikt wordt, tenzij de geheele Schepping, die de Almachtige zelf aan de ijdelheid, dat is, aan de zucht om naar een nimmer bereikt doel te streven, onderworpen heeft, — tenzij de geheele Schepping hare boeien geslaakt ziet, — eenmaal komt de tijd, dat ook de Schepping zelve wordt vrijgemaakt van de slavernij des verderfelijkheid tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. En al is het, dat waar Gods stem gehoord en zijn werk gezien wordt, die tijd in het tegenwoordig oogen-blik daar is, niettemin mogen zelfs zij, die het beginsel des geestes hebben, slechts hopen en zuchten om verlossing l). Doch dat zuchten is de onuitgesproken taal des geestes, welke, zonder dat wij naar behooren weten te bidden, het voor ons goed maakt bij God, die den geest verstaat. Alles derhalve werkt hun, die God lief hebben en naar voorbeschikking geroepenen zijn, ten goede mede2). Wie zal ons beschuldigen? zal God zulks doen? Immers neen ! want God rechtvaardigt. Wie zal ons veroordeelen ? Christus ? Neen ! want hij is het die bij God voor ons tusschentreedt. Bijgevolg is er niets in hemel of op aarde, of in de nog niet gekomen eeuwen, niets bij engelen, overheden of krachten, dat is, de ordenende en werkende krachten der natuur, al ware het ook, dat er eene andere schepping kwame, — niets dat ons kan scheiden van de liefde Gods, die wij slechts te erkennen hebben 3).

Verheft zulk een volstrekt geloof, hetwelk alles te boven is, zoodat niets ter wereld het kan deren, — verheft het den

1) vs. 10—25. 3) Zie verder wat te lezen is op bl. 197, 198, 201, 202. 3) vs. 25—39.

-ocr page 321-

DB BRIEF AAN DE ROMEINEN.

305

2) 8 : 6.

geloovige niet zoo zeer, dat hij geen medegevoel meer kan hebben met wie op aarde lijden, van dien troost verstoken? Dit ontkent Paulus met de sterkste betuiging, ja! gelijk hij thans om zijnen ijver in den dienst van Christus door de wereld verworpen wordt, zou hij, dus verklaart hij, als een verworpeling van Christus ten toon gesteld willen wezen, wanneer hij er zijne broeders naar het vleesch mede tot Christus brengen kon. Niet dat hij eeuwig verworpen zou wenschen te zijn : dit is niet denkbaar. Neen ! Paulus gelooft de algemeene zaligheid van het Jodendom en daarin is in allen gevalle zijn eigen behoud begrepen. Maar hij zou het lot met zijn volk willen wisselen. Israel is ia dezen tijd vreemd van Christus, en hij is Christus' dienaar en vriend. Ware het omgekeerd, hij zou de taak der handhaving van Israel, die hij om Jezus wil verzaakt had, getroost vervullen. Want aan sommigen, aan een deel eens volks, aan een deel der menschheid, is de nood opgelegd om «ene aardsche rol te spelen. Niet het geheel is dadelijk tot Gods heerlijkheid en het eeuwige leven genaderd: God doet een afgesneden woord op aarde !) en het gros der menschen ontleenen hunne drijf-veêren niet aan de hemelsche, maar aan de aardsche in den tijd te openbaren dingen. Dit brengt de aard der schepping de ontwikkeling in tijd en ruimte, die de voorwaarde is van de wording van zelfstandige wezens, mede. Het is niet mogelijk, dat het woord Gods, hoezeer het over allen is, — het woord, waarmede bij de dingen in het aanzijn roept, dadelijk tot de voleindiging toe daar zij; maar daarmede is dat woord niet, als het ware, van zijn aangezicht verbannen 2). Niet alle Israelieten zijn dezulken op welke toepasselijk is wat hij zeide,

1) 9 : 28.

-ocr page 322-

DE BRIEF AAN DE ROMEINEN.

306

dat zij Gods heerlijke zonen zijn, met God in een nauw verbond. Dit is al dadelijk historisch gebleken, daar niet Ezau, maar slechts Jakob de zoon der belofte is geweest. Doch ook over het nog niet tot God bekeerde Israel komt het goddelijk licht: gansch Israel zal zalig worden, i) en tot Mozes zegt God: ik zal mij ontfermen, wiens ik mij ontferm, — en niet: ik zal ongenadig zijn, wien ik ongenadig ben. Dus komt voor allen de tijd. Maar de niet door God aangenomene heeft geen recht om zich te beklagen. God is de Schepper, en het is ongerijmd, dat de regel der wereldschepping ten gevalle van het schepsel anders ware : ten slotte strekt de verharding, die over het deel komt, tot de openbaring van Gods kracht en de verkondiging van zijnen naam op de geheele aarde. Daartoe moeten er vaten des toorns Gods zijn, bestemd om te vergaan, zoodat er in de voleindiging geen spoor meer van overblijft. En is het ware Israel van het vleeschelijke onderscheiden, daarom meene Israel niet, dat de volken aan de zijde van het vleeschelijke, verharde, aan den toorn onderworpen Israel staan. Neen! Ook de Heidenen zijn geroepen en bij God bemind. De Heidenen, die de rechtvaardigheid niet najaagden, hebben haar gegrepen, te weten, de rechtvaardigheid uit het geloof. Israel heeft de wet der rechtvaardigheid nagejaagd, maar ze niet achterhaald. Juist in Sion lag de steen des aanstoots. De onderscheiding, aan Israel geschonken, heeft te weeg gebracht, dat dit volk gemeend heeft te bezitten, te zien, en niet te moeten gelooven. Daarom is Israel beschaamd geworden: alleen wie gelooft, wordt niet beschaamd s).

Nog kan de Apostel, hij, die bij de Joden zoo gehaat was en ten doode toe vervolgd stond te worden, nog kan hij van

1) 11 : 26.

2) 9 : 1—33.

-ocr page 323-

DE BRIEF AAN DB ROMEINEN.

dit onderwerp, zijn meewarig gevoel voor zijne stamgenooten, niet afstappen. Zijn hart zou behagen scheppen in hun behoud : hun behoud begeert hij van God. De Israelieten, zegt hij, hebben eenen ijver Gods, hun ijver is niet zonder Gods bestuur; maar zij erkennen niet wat er boven dit aardsche streven erkend moet worden ; zij willen uit en in zich zeiven rechtvaardig zijn, en weten niet, dat het God is, die rechtvaardigt, dat Christus het eind der Wet is om een ieder, die gelooft, rechtvaardig te maken. En hoe zwaar is de dienstbaarheid der Wet, die zij zich opleggen ! immers al wat zij voorscluijft, moet verricht worden. Het geloof, daarentegen, behoeft zich niet te vermoeien, noch in den hemel op te klimmen of in den afgrond af te dalen : het is waar, Christus is in den hemel, en hij is in den afgrond ; maar hij is evenzeer nabij. Zoo wij den Heer Jezus belijden en gelooven, dat hij uit de dooden is opgestaan, worden wij behouden, en dat wel de Griek evenzeer als de Jood. Maar al is het waar dat de stem van de verkondigers der goede boodschap tot de uiterste grenzen der aarde toe vernomen wordt, toch is in deze bedeeling noodig dat het woord Gods, tot ieder mensch gebracht, ge-loovig woi-de aangenomen, en zoo is God gevonden door hen, die hem niet zochten, en geopenbaard aan hen, die niet naar hem vraagden, maar in eenvoudigheid de stem hoorden, die over de geheele aarde is uitgegaan, terwijl God, naar de uitdrukking van den profeet Jesaia, te vergeefs Israel zoekt en naar Israel vraagt 1).

Dus is het er ver af, dat God zijn volk zou verstooten hebben. Hij, Paulus, die toch waarlijk wel was aangenomen, was zelf een echt Israeliet, en God kent zijn volk te voren (door God gekend te zijn, zegt immers alles). En al is dan

307

1

Hoofdst. 10.

-ocr page 324-

DB BRIEF AAN DB KOMEINKN.

Israel in zijn geheel niet tot het eeuwig leven genaderd; al wortelt Israel alsnog in de verharding, die niet opgelost is tot het licht des levens; al sluit zich het volk niet aan het licht aan; al hoort noch ziet het wat in het heden geopenbaard is, — voortdurend is er in het tegenwoordig tijdstip een uitgelezen deel, dat tot het eeuwig leven komt.

De val dergenen, die niet in het licht wandelen, is geen blijvende staat; zij zijn niet gevallen om te vallen, maar die val is de voorwaarde van het bestaan van zalige volken en van eene rijke wereld. Is dit reeds van nu aan waar, hoeveel te meer als het geheel tot het licht genaderd zal zijn Door het achterblijven van een deel wordt de terugkeer dei-wereld tot God uitgevoerd, en komt dat deel eenmaal aan de beurt, zoo is zulks het leven uit de dooden. Wanneer de aangenomenen in het heden geheiligd zijn, zouden dan de achterblijvenden als het eenmaal voor hen heden geworden is, onheilig wezen? Als de eerstelingen heilig zijn, is zulks ook het deeg, en, omgekeerd, als de wortel heilig is, ziin het ook de takken. Al zijn er eenige takken afgebroken, dit schaadt niet: zij kunnen door het geloof weder ingeënt worden. De wilde olijfboom, dat is de schuldelooze natuur, is gelukkiger dan degenen, die door de Wet bezwaard zijn ; maar laat zij daarop niet roemen : door het geloof is zij gelukkig, maar zij staat in gevaar van het geloof te verliezen : dan is zij de liefelijkheden Gods kwijt en bekomt het deel dergenen, die niet hooren noch gelooven. En zoo de Joden gelooven, zullen zij te gereeder de zaligheid der aanneming erlangen, om welke zij zich te voren beijverd hadden. Want als eenmaal al de volken, heel de voorbestemde wereld, toegekomen zullen zijn, heeft de verharding van Israel opgehouden en geheel Israel wordt zalig.

308

-ocr page 325-

DE BRIEF AAN DE ROMEINEN'.

Tegen het Evangelie zijn de Joden vijandig en hunne vijandelijkheid komt den belijders van Christus ten goede, daar, zoo er geenen waren, die in de verharding bleven, de veelheid der aangenomenen niet ingaan zou ; maar wanneer geheel Israel eenmaal zal uitgelezen zijn, zullen diezelfde vijanden blijken beminde vrienden te wezen, op grond der beloften, aan de Vaderen gedaan. Want zijn gegeven woord trekt God niet terug. Allen, Joden en Heidenen, gehoorzaam en ongehoorzaam, geloovig en ongeloovig, staan gelijk bij God. Uit God, door God en tot God is het heelal en de eeuwigheid i).

Op de God verheerlijkende woorden, welke de Apostel, in verband met deze verklaring, Jezaia nazegt, laat hij de vermaning volgen, dat nu ook de broeders zich waar diglijk hunner verheven roeping gedragen moeten door het offer hunner lichamen en hunner rede Gode te brengen, om voortaan, vernieuwd van verstand een leven te loide.i, aan de eigenheden dezer eeuw ontheven en naar den wil Gods ingericht. Die wil is goed £n liefelijk en volmaakt. Dus komt het er op aan, -zich daar nederig naar te voegen en niet iets boven anderen te willen uitrichten : integendeel, een ieder blijve bij de hem toebedeelde taak: allen zijn leden van het ééne lichaam van Christus : immers heeft in een lichaam elk lid zijne eigen bediening 3).

309

Daarop gaat de Apostel over tot het opnoemen van de velerlei bedieningen, in het lichaam van Christus te verrich ten. Eerst noemt hij de profetie en geeft daarbij te kennen, dat zij met het geloof in overeenstemming moet wezen. Daarna schijnt hij, in plaats van telkens de verklaring eenrr bediening te geven, bloot haren naam te herhalen, waar hij

2) 12 : 1—5.

1) Hoofdst. 4f.

-ocr page 326-

I)E BRIEF AAN DE ROMEINEN.

310

schrijft: „hetzij bediening in de bediening, hetzij hij die leert, in de leering; hetzij die troost, in de vertroosting.quot; Hier echter is de niehsbeduidende herhaling slechts schijn. Die herhaling toch kenmerkt de te vervullen taak als een charisma, als eene van God gegeven bijzondere gave : zijt gij diaken (dit wil Paulus zeggen), het is dat gij eene diakonie hebt ontvangen ; leert gij, het is dat gij zelf geleerd geworden zijt; troost gij, het is dat gij zelf getroost zijt geworden. Zoo gevoelt gij, dat gij niets geeft, dan hetgeen gij zelf hebt ontvangen, en dat er dus geen grond hoegenaamd tot zelfverheffing boven andere leden des lichaams bestaat. Verder voegt de briefschrijver telkens eene eigenschap bij iederen dienst: die iets mededeelt, doe het in eenvoudigheid ; die voorganger is, betoone zich ijverig; die medolijdend bedroefden bezoekt, zij vroolijk om de treurigen vroolijk te maken. Uwe liefde, zoo heet het voorts, zij ongeveinsd en geenszins een dekmantel voor het booze, en de broederliefde beginne met de liefde tot de verwanten. En wie eer geniet, trachte zich niet van den grooten hoop te onderscheiden, maar ga voor waar anderen hem kunnen volgen. — En zoo gaat het met de edelste zedelessen voort, en het slot is: houdt vrede, zooveel mogelijk, met klle menschen, niet alleen met de leden uwer gemeente; wreekt u zeiven niet; gaat den toorn uit den weg ; doet uwen vijand goed, zoo zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hoopea 1): uwe goedheden zullen ki brandend vuur op zijn hoofd nederkomen ; hij zal het daaronder niet kunnen uithouden, en zoo zal hij als door vuur heen behouden worden 1).

Overwin het kwade door het goede, was het laatste woord

1) Hoofdst 12.

1

1 Cor. 3 : 15.

-ocr page 327-

DE BRIEF AAN DE ROMEINEN. 3li

der voorgaande vermaningen. Derhalve, ook geen geweld gebruikt tegen de gestelde macht: zij is door God verordend en strekt ten goede: wie haar wederstaat, wederstaat God en haalt zich zelf veroordeeling op den hals, terwijl de geen, die goed doet, lof van haar inoogst. Dus is het noodig, dat men ondergeschikt zij, en dat niet alleen om de rust en orde niet te storen, en de overheid niet tot straffen te nopen, maar ook omdat het u door uw geweten, uwe wetenschap van goddelijke dingen, verboden wordt. Op liefde komt het aan: zij is de vervulling der wet. En dan: zouden wij ons niet als goede burgers gedragen en de belasting gewillig opbrengen ? Is ook dit aardsche leven wel waard, dat wij de gevestigde orde zouden trachten te verbeteren? Het is een droom in den nacht, door velen doorgebracht in drinkgelag, overdaad, wellust en twist; maar voor ons is het de tijd om uit den slaap ontwaakt te zijn: reeds zijn wij het geloof, hetwelk het ongeziene tot voorwerp heeft, eenigszins te boven en leven wij in het licht, wakend en met Christus bekleed !).

Maar, al zijn wij dan zoo ver gevorderd, daarom den zwak ge-loovige niet veracht, noch met hem. geredetwist, hetgeen slechts tot verdeeldheden leidt. Laat hem in zijn zwak begaan: God laat hem toe; hij behoort tot Gods gezin, en Gods dienaren hebben wij niet te oordeelen : God zal hem voor den val behoeden. Den dienst van hem, die den eenen dag heiliger acht dan den anderen, neemt God evenzeer aan, als dien van dengenen, die eiken dag als eenen Gode te wijden dag beschouwt, — mits beider ver standelijke meening oprecht zij. In leven en dood zijn wij niet onzes zelfs, maar Godes: want in zijn sterven, opstaan en herleven is Christus de heer van levenden en dooden. Wat

1) Hoofdst. 13,

-ocr page 328-

DB BRIEF AAN DB ROMEINEN.

ook behoeven wij elkaar te oordeelen, of te meenen, dat de ander in het oordeel niet zal bestaan ? Christus zal ons allen oordeelen; alles is hem onderdaan; alle tong, ook van de door ons veroordeelden, zal Gode gelijk geven en Hem rekenschap geven voor zich zei ven 1).

Onze dunk maakt iets gemeen: in zichzelf is niets onrein. Laat ons derhalve in den broeder de meening niet wekken, alsof iets (het al of niet gebruiken van eenige spijs of drank) onheilig zijn zou : zoo zou, wat goed is in zich zelf, laster-Igk voor kwaad gehouden worden. Trouwens onze veroordeeling ware liefdeloos : voor den broeder is Christus gestorven : dus zijn zijne zonden vergeven en is hij schuldeloos. Slechts wie doet wat hij zelf oordeelt verkeerd te zijn, is veroordee-lenswaardig, omdat hij het niet uit het geloof doet, en al wat niet is uit het geloof, is zonde 2).

Ten slotte: Christus heeft ons een voorbeeld gegeven van ontzag voor instellingen, als waartoe de spijswetten behooren: hij heeft zich aan alles onderworpen waartoe de besnijdenis verplichtte, en daarmede zijn zegel gehecht aan hetgeen de Vaderen verwacht hebben en ook wij, als eenvoudige leerlingen, tot onzen troost en onze hoop verwachten moeten 3). Niet dat de beloften tot Israel bepaald zijn: integendeel, de Schrift zegt op verscheiden plaatsen, dat de Heidenen deelen mcgen in de blijdschap en de hope van het volk Grods, en de broeders te Eome, zeiven Heidenen, deelden immers ten volle in de kennis des Evangelies ^).

En zoo komt de Apostel terug op het punt van uitgang zijns briefs, waar hij verklaard had, dat hij den Heidenen verplicht was die blijde boodschap te brengen. Dit herhaalt hij thans

1

14 : 1—13. 2) ys. 14—83. 3) 15 : 1—8. 4) vs. 9—14.

-ocr page 329-

DB BBTEF AAK DE ROMEINEN.

s

vrgmoedig: hij is, zegt hij, een dienaar van Christus Jezus, die voor de Heidenen den heiligen dienst van het Evangelie Gode volbrengt. Ongeloofelijk veel heeft Christus door hem gewerkt met woorden en wonderteekenen. Zijne eer stelde hij er in om het Evangelie te verkondigen, waar Christus nog niet genoemd was. En zoo hoopte hij dien naam ook in Spanje te brengen. Op zijne doorreize derwaarts dacht hij dan Rome te bezoeken. Maar, en hiermede wordt de bijzonderheid, waaraan de geheele brief zijn bestaan te danken had, herdacht: in dat voornemen was hij tot nog toe verhinderd, gelijk hg voor het oogenblik naar Jeruzalem vertrekken moest om de giften der broeders van Macedonië en Achaie daarheen te

brengen. En had hij in de eerste

gezegd, dat hij voor de broeders te Rome bad, tefi slotte beveelt hij zich aan de gebeden dier broeders, opdat hij na zijnen dienst te Jeruzalem volbracht te hebben, met blijd schap tot hen kome en zich met hen verkwikke i).

Hier staak ik de paraphrase van Paulus' brief aan de Romeinen, en voeg er alleen bij, dat, dus gelezen, deze brief noch als een voortbrengsel van bedenkelijke tekstverwarring, noch van verstandverbijstering of manie beschouwd kan worden, maar een bondig betoog en diepgaande behandeling der hoogste vraagstukken, waarmede het menschelijk denken zich immer heeft kunnen en steeds kan bezig houden, moet heeten, een geschrift van waarheid en gezond verstand gelijk Paulus zelf zijne rede, voor Koning Agrippa gehouden, tegenover het oordeel van Porcius Pestus gekenschetst heeft.

1) vs. 15—83.

-ocr page 330-
-ocr page 331-
-ocr page 332-
-ocr page 333-
-ocr page 334-