-ocr page 1-

^4/, 30 - S-JO /

-ocr page 2-

UTT

;etrokkeu tenbai bevat

VER MEE F VEftS

-ocr page 3-

ER VERSCHIJNINGEN

VAN ZIELEN

UIT HET VAGEVUUR,

in de jaren 1527, 1856 en 1870,

;etrokkeB uit de tVausche met goedkeuring der geestelijke overheden openbaar gemaakte bescheiden, en verrijkt met eene inleiding, bevattende zeer merkwaardige bijzonderheden', omtrent het verschijnen van overledene personen.

VERMEERDERD MET HET VERHAAL EENER MERKWAARDIGE VERSCHIJNING, VOORGEVALLEN TE MUIDEN A* 1707.

' . ZSescLe XDr-o-ls.

• t'

TERD AM,

NGENHUY^ ,

-ocr page 4-
-ocr page 5-

VIER VEE8CHIJNINGEN

VAN ZIELEN

UIT HET VAGEVUUR,

in de jaren 1527. 1856 en 1870.

'trokken uit de franstlie niet goedkeuring der geestelijke overheden openbaar gemaakte bescheiden, en verrijkt met eenc inleiding, bevattende zeer merkwaardige bij/.ouderliedcn, omtrent liet verschijnen van overledene personen.

KUMKEliDKUD MKT iIKT VERHAAK KKNEI! MEliKWAAKDKiK VERSCHUXIXC, VüORdKVALLKX TE MUIDKN Aquot; 1707.

ISesca-o IDria-ls.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

1 K ' yf m, /5}

VIER VERSCHIJMNGEN

VAN ZIELEN

UIT HET VAGEVUUR,

in de jaren 1527, 1856 en 1870

itrokken uit de fransche met goedkeuring der geestelijke overheden openbaar gemaakte bescheiden, en verrijkt met eene inleiding, bevattende zeer merkwaardige bijzonderheden, omtrent liet verschijnen van overledene personen.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

INLEIDING.

Laten wij niet geheel en al de verschijningen der dooden verwerpen; de H. Schrift toch is veel te uitdrukkelijk op dit punt; de H. Vaders hebben ziel: veel te duidelijk verklaard om ze te durven loochenen en verwerpen. Die verschijningen zijn zeldzaam, maar ze zijn mogelijk.

De duivelen kunnen, om te beter de booze oogmerken te vol voeren, die zij ten onzen opzichte koesteren, de gedaante van schimmen aannemen, die zich aan onze oogen vertoonen, en die men aanziet voor de dooden die zij voorstellen; maar Tertul-lianus, de H^. Thomas van Aquinen, en de meest beroemde schrijvers waarschuwen ons van niet naar hen te luisteren, welken raad zij ons ook geven of welke teruggaven zij ons ook bevelen.

De goede engelen kunnen op hunne beurt, zegt de H. Thomas, ook de gedaante der dooden aannemen en zij doen het somtijds met een goed doel, door een bijzonder bevel dei-Voorzienigheid.

In den toestand van scheiding heeft de ziel niet de minste macht meer noch over haar eigen lichaam, noch over eenig ander, zegt de H. Thomas. Aldus is, volgens dien kerkvader, de verschijning eener ziel een waar mirakel, bijgevolg zeer zeldzaam, hetgeen evenwel niet belet dat zij somtijds kan plaats hebben, even als wel pens een ware verrijzenis heeft plaats gehad, die hoewel een wonder, echter niet onmogelijk was.

Hoewel er dus dwaling kan plaats hebben in die dooden-ver-Jiijningen, en ofschoon het goede of kwade engelen kunnen zijn, die de personen voorstellen, zooals de H. Augustinus op-

-ocr page 10-

IV

merkt, is het echter niet onmogelijk dat de dooden somwijlen in eigen persoon verschijnen.

In het tweede boek der Machabeën leest men dat Onias en Jeremias met ten hemel geheven handen aan Judas verschenen, en dat Jeremias aan Judas een zwaard gaf, terwijl hij de volgende woorden sprak: „Ontvang dit heilig zwaard om de vijanden van mijn volk te vernielen.quot; Onias en Jeremias waren sedert lang dood, en toch verschenen zij aan Judas den Macha-beër.

In het Boek der Wijsheid, hoofdst. 17, meldt de gewijde schrijver, sprekende over de negende plaag van Egypte, en vervolledigende hetgeen Mozes er van gezegd had, dat de Egyp-tenaren te midden der duisternissen afschuwelijke schimmen zagen wier tegenwoordigheid hen kwelde. De vertalers zeggen dat het de zielen waren van de kinderen die men in den Nijl verdronken had, alsook die van eene menigte onvolwassen personen, die gestorven waren ten gevolge van de slechte behandeling hen door de Egyptenaren aangedaan. Dit is dus een ander bewys dat de dooden kunnen terugkeeren, wanneer God het veroorlooft.

Ziehier een derde bewijs, waaraan men niet kan twijfelen. Het is de verschijning van Mozes op den berg Thabor, waar het geheim der gedaanteverandering voltrokken werd. De verschijning had in persoon plaats; het was Mozes zelf die verscheen en niet eene of andere geest in zijne plaats. Zoo Mozes en Elias te gelijk met de drie leerlingen op den berg werden geroepen, dan was het om een ontwijfelbaar getuigenis te geven van dat geheim; het was dus noodig dat Mozes er niet minder in eigen persoon tegenwoordig was dan de drie leerlingen en dan Elias, die, nog niet gestorven zijnde, er met lichaam en ziel verscheen. Het Evangelie is duidelijk en helder op dit punt. quot;Werd de ziel van Mozes op nieuw vereenigd met zijn eigen lichaam, of verscheen zij in het lichaam van een ander ? Hierover zijn de Kerkvaders het niet ééns: eenigen hebben geloofd dat Mozes verrees, anderen verzekeren van niet, maar dat hij verscheen in een uit lucht gevormd lichaam, van welk gevoelen ook de H. Thomas is geweest. Maar allen

-ocr page 11-

komen overeen dat die Profeet zelve verscheen, en dat bijgevolg de dooden kunnen terug keeren.

De H. Schrift verhaalt ons een ander voorbeeld van den terugkeer der dooden, dat niemand kan loochenen zonder vermetel te zijn. Er staat in het Evangelie dat na de Verrijzenis van Jesus Christus verscheidene dooden uit hunne graven te voorschijn kwamen en zich te Jerusalem aan vele personen deden zien. Men zal misschien zeggen dat zij, toen zij verschenen, niet meer dood waren, dewijl zij verrezen waren. Dit is zoo, maar dewijl hunne opstanding slechts tijdelijk was en diende om de verrijzenis van Jesus Christus te bevestigen, kan men zeggen en staande houden dat het dooden waren die terugkwamen. Zij verschenen in hun eigen lichaam, terwijl in de andere verschijningen de ziel zich in een vreemd lichaam vertoont.

Al die voorbeelden bewijzen de mogelijkheid van den terugkeer der dooden; en zelfs wanneer wij geen ander hadden dan dat van Samuel, die in eigen persoon aan de waarzegster verscheen en tot Saül sprak, zouden wij zekerheid genoeg hebben dat de dooden kunnen terugkeeren, wanneer God het beveelt en er de hand in heeft.

De H. Augustinus was daarvan zoozeer overtuigd, dat hij ronduit zegt, dat men schaamteloos moet zijn om het te loochenen. (De Cura pro mortius. c. 15.)

De H. Hieronymus gaat van dezelfde beginselen uit, als hij de woorden van het Evangelie over de verschijning van Mo-zes op den berg Thabor verklaart.

De heidenen zelfs hebben aan den terugkeer der dooden geloofd. Cicero, die den droom van Scipio beschreven heeft, spreekt van de ziel van Emilianus die zich na zijnen dood deed zien. Plutarchus, in het leven van Romulus, spreekt van het gevoelen van Heraclitus, die zegt dat de zielen van den Hooge uit aan de levenden verschijnen.

De ongewijde schrijvers zijn vol van die soort van verschijningen, en meer nog de kerkelgke geschiedenis, die er zoo geloofwaardige voorbeelden van bijbrengt, dat niemand ze zou durven betwijfelen zonder onze schrijvers voor lichtgeloovigen, geestenzieners of bijgeloovigen te doen doorgaan.

-ocr page 12-

vr

Verschillende redenen kunnen den Heer bewegen om die verschijningen toe te laten:

1°. Om de verrijzenis der dooden te bevestigen, waarvan zij de voorboden zijn;

2°. Om den levenden boe langer hoe meer te onderrichten dat hunne zielen onsterfelijk zijn. De H. Justinianus overtuigde door dit middel de Epicuristen, goddeloozen en godloochenaars ;

3°. Zoo die zielen tot het getal der gelukzaligen behooren, vinden zij eenige voldoening in den omgang met de levenden, onderrichten hen van do plannen Gods en manen hen aan tot de deugd. Zoo het verdoemde zielen zijn, verkondigen zij de rechtvaardigheid des Heeren. Zoo het zielen uit het Vagevuur zijn, verkondigen zij evenzeer de goddelijke rechtvaardigheid, moedigen ons aan om wel te leven, of wel zij roepen onze hulp in om verlicht te worden.

Al die redenen zijn de goedheid van Giwl waardig en bijgevolg zeer overeenkomstig met de rede.

Ziehier eenige regels voor de onderscheiding der verschijningen, om, voor zoover onze menschelijke zwakheid het toelaat, te kennen of het duivelen zijn die ons verschijnen, of wel zielen die in de genade Gods zijn. Wij ontleenen deze regels aan de uitmuntende verhandeling van kardinaal Bona over de onderscheiding der geesten.

Men kan oordeelen dat eene verschijning een duivel is, wanneer zij valsche, slechte of geheel nuttelooze zaken voorstelt die het beter is niet te weten; wanneer de schim schrik of verachting aan den dag legt voor voorwerpen dooide Kerk gewijd en geheiligd; wanneer zij siddert bij het teeken des kruises of bij den allerheiligsten Naam van Jesus, of dat zij niet den noodigen eerbied toont als de laatste uitgesproken, en van de eerste een heilig gebruik gemaakt wordt; wanneer men bemerkt dat zij niet oprecht is in hetgeen zij zegt en doet; wanneer men eenige onbetamelijkheid in hare gebaren waarneemt, wanneer zij een verwarden, verdwaalden geest toont, wanneer zij zich voordoet ouder een mismaakt, woest uiterlijk, wanneer zij eene schorre, bevende, ontstelde, ongewone stem doet hooren; als zij lastig is of er zich op toelegt om hem die

-ocr page 13-

VII

zij wil bedriegen te kwellen, te bedroeven en vrees aan te jagen. Dit alles doet zien dat het een duivel en geen ziel des Vagevuurs is.

De duivelen kunnen zich in eene menschelijké gedaante doen zien; maar zoo die vorm niet volmaakt, en geheel gelijk aan die der menschheid is, is het een teeken dat onder dien vorm een duivel verborgen is. De vorm van een monster of van een dier wordt ook slechts door den duivel aangenomen. De zielen die met toelating van God op de aarde terugkeeren, nemen geene andere vormen aan dan die waaronder men ze kan kennen. Het brullen, knersen en afgebroken uitstooten van klanken past slechts aan de booze geesten.

De goede diensten, die de verschijningen den levenden aanbieden, zijn niet altijd een ontwijfelbaar teeken; wanneer echter die goede diensten vergezeld zijn van de vereischte nederigheid en rechtschapenheid, en als men geene lichtzinnigheid er in opmerkt, kan men gelooven dat zij van een goeden geest komen; maar zelfs in dat geval moet men op zijne hoede zijn. Hetzelfde kan men zeggen van de vermaningen tot het goed, want de duivel spoort somtijds aan tot een goede daad van geringe beteekenis om er eene van grootere beteekenis door te beletten. Wanneer eene schim de gedaante van een heilige zoude hebben, moet men er toch niet op vertrouwen, want de duivel verstaat zeer goed de kunst om zich in een engel des lichts te veranderen, zooals de H. Paulus zegt.

In de verschijning van eene ziel des Vagevuurs heeft het aangezicht nooit iets mismaakt. De zuchten die men hoort zijn altijd vergezeld van geduld en nederigheid. De zielen des Vagevuurs vragen nooit iets anders dan goede zaken, die hen nuttig zijn en hen te pas komen. Zij vragen in den naam van Jesus-Christus met nederigheid en onderwerping.

De kwade geesten zijn in staat om na te volgen hetgeen de goeden doen; daarom valt men wel eens in hunne strikken ; maar zoo men hunne gangen goed nagaat, of zoo men dezen doet nagaan door hen die verlicht genoeg zijn om het te kunnen doen, zal men hun bedrog en kwaadaardigheid ontdekken.

Wij vereenigen in dit boekje vier vermaarde verschijningen van zielen des Vagevuurs.

-ocr page 14-

vnr

Het verhaal van de eerste werd geschreven door den abt Adriaan de Montalembert, aalmoezenier van koning Frans I, en gedrukt met verlof van dien vorst, en later met goedkeuring van den kardinaal de Tencin. Eene religieuse uit de abdij van den H. Petrus te Lyon, had zich, na het klooster verlaten te hebben, aan een wanordelijk leven overgegeven. God raakte echter haar hart en (Te genade van het berouw bewerkte hare bekeering. Na haren dood hechtte haar geest zich aan eene jonge religieuse der abdij ; deze laatste werd nauwkeurig daarover ondervraagd ; men zal later de antwoorden zien van de ziel der overledene op de vragen die tot haar gericht werden, welke antwoorden volmaakt overeenstemmen met de beginselen der godgeleerdheid.

De tweede verschijning had plaats in Luxemburg. Het verhaal werd met goedkeuring van het aartsbisdom van Trier openbaar gemaakt, en later te Rome herdrukt in 1856.

Het derde verhaal eindelijk is dat van de verschijning die in een klooster in België heeft plaats gehad omstreeks het einde van 1870. Het aartsbisdom van Mechelen heeft de eerste uitgaaf, die er van gepubliceerd werd, KerJcelijk goedgekeurd.

Daaruit volgt nu dat dit boek niets inhoudt dat niet de goedkeuring heeft verkregen van de geestelijke overheid.

Wij maken, nu een zesde druk van dit werkje verschijnt, van de gelegenheid gebruik daaraan toe te voegen een vierde merkwaardige verschijning, voorgevallen in het jaar O. H. 1707, te Muiden, (TSToord-Holl.) Het verslag van deze verschijning, dat voor ons ligt, en waarvan wij aan het slot van dit werkje een correct afschrift zullen geven, is eigenhandig geschreven door den Pastoor «„tot Muydenquot; Antonie van Ravensteyn.

Wij achten het noodig te verklaren, dat aan dit verhaal slechts een voorwaardelijk geloof wordt toegekend, en ook maar een voorwaardelijk geloof van den Lezer daarvoor gevraagd wordt. Het verhaal verschijnt behoudens eene absolute onderwerping aan de Constitutie van Paus Urbanus VIH (13 Mrt. 1625 en Juli 1635). Zonder eenig voorbehoud wordt de geloofwaardigheid van dit verslag geheel en al onderworpen aan het oordeel van onze Moeder de H. Kerk.

-ocr page 15-

Verhaal van de verschijning van eene Ziel des Vagevuurs in het Klooster van den H. Petrus te Lyon,

volgens den Abt ADRIEN DE MOKTALEMBERT.

Een bul van Leo X van den 9 Juni 1516 schreef eene lier-vorming van de abdij vfm den H. 1'etrus te Lyon voor, wier bewoners geen enkele kloostergelofte noch regel meer onderhielden ; in stede echter van de hervorming aan te nemen, vluchtten verscheidene religieusen, na verschillende voorwerpen van waarde ontvreemd te hebben.

Alix van Thélieux, die met de zorg voor de sacristie belast was, was eene van die welke afvielen; zij nam bij haar vertrek verschillende altaarsieraden mede, die zij voor eene zekere som verpandde. De abt de Montalembert vervolgt aldus: „Ik zoude voor niets ter wereld het leven willen verhalen dat zij daarop leidde: maar zooveel zal ik zeggen, dat het een zeer gevaarlijk en erbarmelijk leven was; zij ging zoodanig voort met de vermaken waar te nemen, dat zij eene gevaarlijke ziekte kreeg, waardoor haar arm lichaam zoodanig ondermijnd werd dat geen plekje zonder etterwonden en smarten was; zij verloor er haar gansche gelaat door, en verstoken van het gebruik van al hare ledematen bleef zij jammerlijk langen tijd liggen.quot;

God bracht het verloren schaap weder op den rechten weg terug. De abt de Montalembert verhaalt de bekeering en den dood van zuster Alix aldus: „de arme zuster Alix dan, niet de geringste hoop op herstel meer hebbende, door iedereen verlaten, arm naar het lichaam en in goederen, verzuchtte en weende veel, hopende dat Onze Heer nog medelijden met haar zoude hebben. Zij betreurde het bitter dat zij haar klooster verlaten

-ocr page 16-

10

had en bad de H. Moeder Gods godvruchtelijk hare voorspreekster te willen zijn bij haren goddelijken Zoon, met geheel haar hart belovende van levenswijze te veranderen, zoo zij van deze ziekte herstelde. Zij droeg hare smarten op als boete voor hare zonden en tot uitwissching der eeuwige straffen die zij verdiend had. Eindelijk, door de ziekte ondermijnd, verloor zij al hare krachten en stierf, niet in een klooster, maar in een klein dorp waar zij armoedig begraven werd, zonder uitvaart, noch gebeden, noch eenige plechtigheid, als het meest verachte schepsel der wereld.quot;

Twee jaren gingen voorbij. Niemand dacht meer aan de arme zuster Alix.

Er bevond zich in de abdij van den H. Petrus eene achttienjarige religieuse, Antoinette de Groleé genaamd en geboortig uit Dauphiné, die zich altijd door hare nauwkeurigheid in het waarnemen der kloosterwetten en door hare godsvrucht onderscheiden had. Zuster Alix herinnerde zich deze jonge religieuse het beste: in hare laatste ziekte sprak zij onophoudelijk van haar en riep haar te hulp.

Op zekeren nacht dat zuster Antoinette lichtelijk sliep, voelde zij iets dat haren sluier op zijde schoof, het teeken des kruises op haar voorhoofd maakte en haar daarna zacht omhelsde. 2'ij ontwaakte onmiddelijk, verwonderd maar niet verschrikt. Niemand ziende, dacht zij dat het een droom geweest was en sprak er niet van.

Eenige dagen later hoorde zij dicht bij zich een geluid dat veel overeenkomst had met het geluid dat een stok maakt waarmede men op een vloersteen of een voetbankje slaat. Het scheen eigenlijk alsof het voorwerp dat het geluid maakte diep in den grond was, maar de klank, die voortgebracht werd, scheen ongeveer vier vingers diep uit de aarde te komen, en werd altijd onder de voeten van het meisje gehoord. „Ik heb het verscheidene malen gehoordquot;, voegt de abt de Montalembert er a,an toe, en mij antwoordende op hetgeen ik vroeg, klopte de geest even zooveel malen als ik vroeg.quot;

Zuster Antoinette had verscheidene malen dat vreemde geluid gehoord ; zij sprak er hare abdis over. Dewijl de geest geen kwaad deed en geen enkele verwarring veroorzaakte, worden de religieusen buitengemeen vertroost door deze openbaringen. De geest toonde eene groote vreugde wanneer men het officie zong, of wanneer men van God sprak, hetzij in de kerk, hetzij elders; maar hij deed zich niet hooren wanneer zuster Antoinette niet tegenwoordig was; hij volgde haar dag en nacht en verliet haar nimmer. Later heeft men geweten dat dat begon-

-ocr page 17-

11

nen was den dag zelf van den dood van zuster Alix. De abt de Montalembert zegt in zijn verslag: ,1k vroeg hem, in den Naam van God bezwerende, of hij onmiddelijk na dat hij nit het lichaam, vertrokken was, deze jonge religieuse gevolgd had. De ziel antwoordde ja, en dat zij haar nooit verlaten zoude, zoo zij niet naar den hemel ging om het eeuwig geluk te genieten.quot;

De tijding van deze verschijning zich in Lyon en de omstreken verspreid hebbende, begaven zich tal van personen van eiken stand naar het klooster van den H. Petrus ten einde inlichtingen te verkrijgen. Deze bezoekers werden bij duizenden geteld.

De abdis ondervroeg uitdrukkelijk zuster Antoinette. Deze antwoordde in allen eenvoud, dat zij geloofde dat het de ziel was van zuster Alix, die zij dikwijls in den droom gezien had.

„Toen werd de geest bezworen, om te weten wat en wie hij was. Hij antwoordde dat hij waarlijk de geest van zuster Alix, de voormalige kosteres was: de zaak was zeer geloofbaar, omdat zij altijd de jonge religieuse zeer bemind had.quot; (Montalembert.)

De abdis besloot het lichaam van de overledene op te vorderen en het naar het klooster te doen overbrengen. In de eerste plaats ondervroeg men de ziel om te weten of het haar genoegen zou doen, dat haar lichaam in het klooster begraven werd; zij betuigde dadelijk dat zij het vurig verlangde. Daarop liet de abdis het uit het. kerkhof van het dorp, waar het bijgezet was, opgraven, en men bracht het op eene gevoegelijke manier naar de abdij over. Naarmate de stoet de kerk naderde, maakte de geest een grooter gerucht om de jonge religieuse. Toen het lichaam aan de deur der kerk gekomen was, klopte de geest sterker dan ooit onder de voeten van zuster Antoinette. Een plechtige dienst werd gecelebreerd; de kist die het lichaam van de overledene bevatte, werd in een graf in de kapel der H. Maagd geplaatst en men bedekte het met een doodlaken.

Franciscus de Rohan, aartsbisschop van Lyon, had tot coadjutor Mgr Bartholomeus Dubois. Deze prelaat geloofde voor eene zoo buitengewone gebeurtenis, als waarvan wij spreken, een beroep te moeten doen op de geleerdheid van den abt Adrianus de Montalembert, aalmoezenier en gezant van Franciscus I.

De bisschop-coadjutor en de abt de Montalembert begaven zich naar het klooster van den H. Petrus, den Zondag van Septuagesima, 17 Februari 1527. Zij vonden de kerk van het klooster bezet door bijna vier duizend personen; het was niet mogelijk de gewone deur te openen, omdat de menigte de pas-

-ocr page 18-

12

torie overstroomd zoude hebben. „Het volk dat zeer veel acht op ons gaf, bemerkte dat men ons een soort van hek wilde openen om ons te doen binnengaan; terstond begon men te dringen om met geweld binnen te komen. Wij moesten dus nog in de kapel blijven, waar wij eerst waren, zoo groot was het gedrang. Men had een groote poort voor ons geopend waaide karren door gingen; wij gingen binnen, waarop oogenblik-kelijk gezegde poort gesloten werd. Behalve wij, traden ook eenige van onze lieden benevens eenige andere eerwaardige geestelijken binnen, aan wie uitdrukkelijk op straffe van excommunicatie verboden werd iets te openbaren van hetgeen zij zien of hooren zouden.''

Al de bewoners van het klooster waren in de kapittelzaal vereenigd. De prelaat ondervroeg de jonge religieuse over den geest die haar volgde, en oogenblikkelijk hoorde men eenige tikken onder de voeten van het meisje; men sprak van vele zaken betreffende de verlichting en verlossing van de arme ziel.

Men richtte vragen tot haar uit bloote nieuwsgierigheid; zij antwoordde niet.

Daar de nacht aanbrak, stelde de prelaat tot den volgenden dag uit hetgeen er te doen was, om zich van de wezenlijkheid der gebeurtenis te verzekeren. Hij bad den Psalm De Profundis, waar de religieusen op antwoordden; de geest deed onophoudelijk een droog getik hooren, even alsof hij onder de f.arde was. Men vroeg hem of deze gebeden hem verlicht hadden; hij gaf een teeken van ja.

„Na afloop der beraadslaging, door den tegenwoordigen gehouden,quot; zegt de abt de Montalembert, „werd ik belast met het in orde brengen van deze zaak en het samenstellen der ceremoniën, duivelbezweringen en gebeden, die men doen moest om de zuivere waarheid omtrent dezen Geest te kennen, en om te weten of het wezenlijk de ziel van de overledene of wel de eene of andere kwade geest was, die zich als eene goede voordeed, ten einde de arme kloosterlingen te misleiden.quot;

De abt de Montalembert schreef aan zuster Antoinette en twee andere zusters voor, om eiken dag tien psalmen, in het geheel dertig, te bidden, ter gedachtenis aan de dertig zilverlingen, waarvoor Jesus Christus door Judas aan de Jodenver-kocht was; het psalmboek moest in vijf dagen voleindigd wezen, opdat onze Heer ter eere Zijner vijf wonden zich zoude ge-waardigen den straftijd van de arme ziel te verkorten.

Andere kloosterlingen deden dezelfde gebeden; weder anderen deelden groote aalmoezen uit; nog anderen deden K. Missen

-ocr page 19-

13

lezen voor de verlossing der ziel; er waren er ook die vastten.

Vrijdag, 22 Februari, liet feest van S4 Petrus' Stoel te An-tiochië, bevonden zich de bisschop-coadjutor en de abt de Mon-talembert ten zes ure in den morgen voor de poort der abdij; de laatste had den vorigen avond eene opgave gezonden van al wat er gedaan en gereed gemaakt moest worden.

De bisschop deed zijn koorkap om en begaf zich naar de zaal van het kapittel. De geestelijke rechter van het bisdom, de twee biechtvaders van het klooster en drie andere priesters waren tegenwoordig, terwijl alle andere aanwezigen gebiecht hadden.

De prelaat nam gewijd water en sprenkelde het overal, terwijl hij de goddelijke hulp inriep; hij sprak het gebed Omni-potens sempiterne Deus, en zette zich neder.

De abdis en eene der oudste religieusen geleidden de door den Geest vervolgde zuster tot hem; zij wierp zich voor den prelaat op de kniën op een groote voetbank, die men daar geplaatst had om beter de tikken te hooren die de Geest geven zoude.

De prelaat maakte het teeken des kruises op het voorhoofd der jonge religieuse, en zegende haar met deze bewoordingen:

„Benedictio super caput puellae.

„Benedictio Dei omnipotentis Patris, et Filii et Spiritus „Sancti descendat super te, filiat, et maneat semper: per „quam adversae partis a te vires, et machinamenta repellan-„tur. Sitque per manus nostras ita divina virtute percus-„sus inimicus: quatenus te famulam Dei, ablatis terroribus „universis, aufugiens relinquat, quo tibi quietis et pacis jura „restituantur. Adjuratus per eum qui venturus est judicare „vivos et mortuos et saeculum per ignem. Amen.quot;

Verscheidene andere bezweringen werden nog gedaan met het doel den boozen geest te verdrijven.

Gedurende dien tijd bleef zuster Antoinette geknield op de voetbank liggen; alle oogen waren op haar gevestigd; maar de geest van de overledene maakte geen enkele bewe-

®ing- . , , , .

De kaarsen werden uitgedaan, ten teeken van vervloeking;

de prelaat stampte verscheidene malen op den grond, terwijl hij den duivel verbande en verdreef, zoo hij in de nabijheid van de jonge religieuse was. Hij sprenkelde overal wijwater, terwijl hij met luide stem sprak: Disceclite omnes qui operamini miquitatem. Drie priesters, met albe en stool, doorliepen het gansche klooster, overal wijwater sprenkelende en dezelfde formule herhalende. Toen zij in de kapittelzaal terug

-ocr page 20-

14

kwamen, zeiden zij den bisschop : Ihi ceciderunt, qui operan-tur iniquitatem, expulsi sunt, nee putuerunt stare.

De bisschop kleedde zich in misgewaad, hief den Veni Creator Spiritus aan en las vervolgens de Mis van den H. Geest. B|j de offerande hief zich de jonge zuster op, en offerde een wit brood en eene flesch wijn; deze offers werden dadelijk naar de armen gezonden.

Nadat de Mis geëindigd was zette zich de prelaat op zijn zetel neder, en toen alle tegenwoordigen en de religieusen zich om hem heen geschaard hadden, sprak hij:

„Mijne Heeren en vrienden, wij zijn in uwe tegenwoordigheid „reeds begonnen onze zaak te behandelen. Want ten eerste heb-„ben wij den kwaden geest, zoo hij er misschien was geweest, „bezworen en uitgeworpen, waardoor wij bijna zeker weten „dat het, wat het ook zij, van God is. Ik wil er evenwel meer „van weten en daarom die ziel of dien geest ondervragen, op-,dat wij, wanneer wij de waarheid door haar zullen weten, er „met behulp van uwen goeden raad, op ruime schaal in kunnen „voorzien.quot;

Toen hij dit gezegd had, zette zich de jonge religieuse op een lagen stoel neder, dien men op de voetbank geplaatst had.

Vier personen droegen het lichaam van zuster Alix in een houten kist, die met een doodkleed overdekt was.

De Bisschop maakte zich gereed om den geest van de overledene, wier beenderen tegenwoordig waren, te bezweren. Eerst zegende hij den naam van God met luider stem, zeggende: Sit nomen Domini benedietum. Vervolgens; Adjutoriumnostrum in no mini Domini; de omstanders antwoordden. Daarop bezwoer hij den geest in deze bewoordingen:

„O Geest, wie gij ook zijn moogt : die sedert lang deze religieuse vervolgt, hetzij van de tegenpartij of van God; door Den-gene die voor Caïphas gebracht en, aangeklaagd en ondervraagd zijnde, niets wilde antwoorden tot dat Hij in den naam van den levenden God bezworen werd, waarop hij onmiddelijk antwoordde dat Hij waarlijk de Zoon van den Almachtigen God was; bij de aanroeping van welken ontzachlijken Naam inden hemel, op de aarde en in de hel de diepste eerbied betuigd wordt; door de kracht van dienzelfden God, onzen Heer Jesus Christusquot; (op dat oogenblik wierpen zich alle aanwezigen op de kniëu) „bezweer en beveel ik u mij openlijk te antwoorden, voor zooveel gij het zult kunnen en de goddelijke Wil het u zal veroorloven, op alles wat ik u zal vragen, zonder iets te verbergen; zoodanig dat ik, zoowel als alle aanwezigen, duidelijk

-ocr page 21-

15

de antwoorden zal kunnen verstaan, opdat elk onzer gelegenheid hebbe de verheven geheimen te prijzen en te verheerlijken van God den Schepper die heerscht in alle eeuwigheid.quot;

Amen, was het antwoord van alle aanwezigen.

Er heerschte eene groote stilte; een elk had de oogen op de jonge religieuse gevestigd.

Daarop volgden de volgende vragen en antwoorden.

„Zeg mij Geest, of gij waarlijk de ziel van zuster Alix zijt, die reeds langen tijd dood is en vroeger kosteresse van deze plaats was?quot; — De ziel antwoordde: Ja.

„Behooren de hier tegenwoordige beenderen tot uw lichaam?quot; — Ja.

,Zeg mij openhartig of gij deze jonge religieuse gevolgd zijt onmiddelijk nadat gij uw lichaam verlaten hadt?quot; — Ja.

„Is er een engel bij u?quot; — Ja.

„Is het een gelukzalige engel?quot; — Ja.

„Geleidt deze goede engel u overal waar gij gaan moet?quot; — Ja.

„Is het de goede engel die u gedurende uw leven door de goddelijke Voorzienigheid tot bewaker werd gegeven?quot; — Ja.

„Hoe heet die engel?quot; — Geen antwoord.

„Behoort die engel tot de eerste orde?quot; — Geen antwoord.

„Tot de tweede orde?quot; — Geen antwoord.

„Behoort hij tot de derde en hoogste hemelsclie orde?quot; — Ja.

„Werd uw goede engel van u gescheiden toen gij dood waart?quot; — Neen.

„Heeft hij u niet somtijds verlaten?quot; — Neen.

„Moedigt hij u aan en vertroost hij u in al uwe droefenissen en smarten ?quot; — Ja.

„Kunt gij andere goede engelen zien dan de uwe, en ziet gij er?quot; — Ja.

„Is de engel van Satan niet bij u?quot; — Geen antwoord.

„Ziet gij den duivel niet?quot; — Ja.

„Ik bezweer u mij te zeggen in den naam van God, of er waarlijk eene plaats is. Vagevuur genaamd, ahvaar de zielen zijn, welke door de goddelijke rechtvaardigheid veroordeeld zijn om opgesloten te blijven?quot; — Ja.

„Hebt gij sommige zielen zien straifen in het Vagevuur?quot; — Neen,

„Hebt gij in het Vagevuur sommige personen gezien, die gij gedurende uw leven op aarde gekend hebt?quot; — Ja.

„Is er op deze wereld eene smart, een pijn, die vergeleken kan worden met de pijnen des Vagevuurs ?quot; — Geen antwoord.

-ocr page 22-

Ifi

„Hebt gij niet een of ander liuht bij u, waardoor gij kunt zien of kennen ?quot; Geen antivoord.

„Wanneer iemand eenig goed werk verricht om u te verlichten, kent gij dan zoowel den persoon als het goede werk dat men voor u doet ?quot; — Ja.

„Hebt gij sedert gij dood zijt niet eenige oogenblikken gehad waarin gij niet leedt?quot; — Ja.

^„Hebt gij rust gevoeld op Goeden Vrijdag, ter eere van het Lijden van Onzen Heer ?quot; — Ja.

„Ook op Paschen, ter eere van de glorierijke Verrijzenis?quot; — Ja.

„Is u ook rust verleend op Hemelvaartsdag?quot; — Ja.

„Zeg mij of gij rust ondervonden hebt op Pinksteren en het Kersfeest?quot; — Ja.

»Zijt gij ter eere van de H. Maagd Maria op hare feestdagen bevrijd gebleven van pijn?quot; — Ja.

„Hebt gij verlichting gevoeld op Allerheiligen?quot; — Ja.

„Zeg mij of de zielen in het Vagevuur in rust zijn op Allerzielendag ?quot; — Ja. 1)

„Kent gij het tijdstip waarop gij verlost zult worden van uwe pijnen?quot; — Neen.

„Zeg mij of gij sedert den dag dat gij deze wereld voor de andere verlaten hebt, niet somwijlen door den goddelijken Wil opgenomen zijt in de vreugde der glorierijke Heiligen?quot;—Ja.

„Kunt gij door vasten bevrijd worden?quot; — Ja

„Door gebeden?quot; — Ja.

„Door aalmoezen?quot; — Ja.

„Door bedevaarten?quot; — Ja.

„Kunt gij bevrijd worden door de gebeden van dit jonge meisje aan wie gij gezonden zijt?quot; — Ja.

„Heeft de Paus de macht u te verlossen door zijn pauselijk gezag?quot; — Ja.

„Zeg mij in den naam van God of gij u van eenig werk-

1

Een groot aantal godgeleerden gelooveu dat de zielen des vagevuurs op Zon- en feestdagen niet lijden. Dit leert onder andere de H. Petrus Da-mianus mei deze woorden: Weet dat volgens de vrome meeningen eu gevoelens van doorluchtige mannen, de zielen der afgestorvenen op de Zondagen rusten eu bevrijd zijn van hunne pijnen. Scias quod secundum virorum illustriim pias opiniones at que sentenhas, quaelibet animae de functorum in diebus dominicis requiescunt, at que suppliciis feriantur. (Lib. 2. Epist. 14 ad Desidar.) De kardinaal Baronins heeft dit godvruchtig gevoelen omhelsd ad aun. 1056. Men kan ook raadplegen de A nat eet. a juris pontiiicïi, 8c Serie, Col. 1371.

-ocr page 23-

tuig bediend hebt om het geluid voort te brengen dat gij maakt?quot; — Neen.

De prelaat schreef de vragen en antwoorden op; de abt de Montalembert nam er nota van. Ziehier hetgeen men leest in het verslag aan koning Frans I.

„Sire, gij moet weten dat bij elk antwoord van ja of neen, gezegde bisschop inkt en papier had om de antwoorden op te teekenen; en al wat gij gehoord hebt, heb ik naarstiglijk bij een verzameld; want ik was in de onmiddellijke nabijheid des bisschops en reikte hem de pen over wanneer het noodig was.quot;

Na de ziel ondervraagd te hebben, sprak de prelaat tot haar;

„Mijn waarde zuster, gij ziet hoe dit eerwaardig en vrome gezelschap hier verzameld is om God den Schepper te bidden, opdat het Hem moge behagen een einde te maken aan de smarten en pijnen die gij lijdt, en u te ontvangen in bet gezelschap zijner welgelukzalige engelen en heiligen in het paradijs.quot;

Terwijl de bisschop deze woorden sprak, klopte de Geest zeer hard.

Men ging over tot de absolutie. De prelaat hief de Miserere aan en de aanwezigen vervolgden het gezang. De religieusen omringden de doodkist; zuster Antoinette werd geplaatst bij het hoofd van het lichaam, De Geest toonde een groote blijdschap over de verlichting welke die gebeden hem aanbrachten. Toen de psalm geëindigd was, hief het jonge meisje, als vertegenwoordigster der overledene, het gezeing Libera me Domine de morte aeterna aan, terwijl de prelaat de absolutie voleindigde door het sprenkelen van gewijd water over de doodkist.

Het was middag, men veroorloofde de religieusen den maaltijd te gaan gebruiken, maar geen enkele wilde heengaan. Zuster Antoinette bleef geknield bij de doodkist liggen. De bisschop sprak opstaande met luide stem: „Mijne goede Dames, zusters en dochters, ik doe u weten dat onze zuster Alix geen rust kan genieten en dat wij haar niet ten volle kunnen vrijspreken, zoo gij, Mevrouw de abdis, en gij allen, mijne waarde zusters, haar niet grootmoedig en met een goed hart vergeeft, eü haar alles kwijtscheldt wat zij uit het klooster heeft kunnen medenemen of op de eene of andere wijze heeft laten wegvoeren, voor zooverre u dat toebehoort en voor zooverre gij het kunt, weet en moet. Het is dus noodzakelijk dat gij in hare absolutie bewilligt.quot;

Het jonge meisje staat op; als vertegenwoordigster dei-overledene, gaat zij nederknielen aan de voeten der abdis en

-ocr page 24-

18

vraagt vergiffenis met deze woorden; , mijne eerwaardige moeder, heb medelijden met mij ter eere van Hem die aan het kruis hing om ons te verlossen en gelieve in mijne absolutie te bewilligen.quot;

Alle aanwezigen braken in tranen los. De abdis kon van aandoening niet spreken, en toen zij weder een woord konde uiten, sprak zij met groote goedheid: „mijne dochter, mijne vriendin, ik vergeef u en bewillig in uwe absolutie.quot; Alle religieusen, aan wier voeten zich zuster Antoinette ging ne-derwerpen om vergiffenis te vragen, gaven eveneens hare toestemming.

Toen stond de prelaat op en sprak: „Heer God, goede Jesus, Prins van alle vorsten dezer wereld, die ons zoo bemind hebt, die door uw kostbaar Bloed onze zonden uitge-wischt hebt; ik neem ü tot getuige der waarheid in den naam van Uw arm schepsel. En gij ook, gelukzalige Maagd Maria, en gij glorierijke engelen en aartsengelen, het geheele hemelsch hof, de hemel en de aarde, en in het algemeen alle schepselen, ik neem u allen tot getuigen tegen den beschuldigden vijand van onze zuster, dat de moeder abdis en alle hare religieusen haar vergeven en in hare kwijtschelding bewilligd hebben.quot;

Het jonge meisje zeide de Confiteor en de prelaat sprak de absolutie aldus: „Dominus noster Jesus Christus per suam „sanctam et piissimam mesericordiam, et per meritum suae „benedictae Passionis, te absolvat. Et ego auctoritate aposto-„lica, qua fungoi', mihi commissa, te absolvo ab universis cri-„ minibus et peccatis tuis, et excessibus quantumcumque gravi-„bus, et enormibus. Dando tibi plenariam omnium peccatorum „ tuorum absolutionem, et remissionem generalem. Remittendo „tibi poenas purgatorii. Restituendo te primae innocentiae, in „qua baptizata es. In quantum claves sanctae Matris Ecclesiae „se extendunt. In nomine Patris et Fillii et Spiritus sancti.quot;

De jonge religieuse antwoordde Amen. De prelaat gaf zijn gewonen zegen en een elk ging in vrede heen.

Dit alles gebeurde den 22quot; Februari. Drie dagen later begaf zich de abt de Montalembert alleen naar het klooster.

„Zoodra men aan de bel trok om mij open te doen, begon de ziel, die met het jonge meisje in de kerk was, teekenen van vreugde te geven, tot groote verwondering van haar en van de anderen die bij haar waren en die er de reden niet van konden vermoeden. Dit duurde tot dat men de abdis kwam verwittigen dat ik in de spreekkamer was. De abdis

-ocr page 25-

19

wilde het meisje niet doen roepen voor dat ik het vragen zoude; maar de Geest hield niet op met gerucht te maken en de jonge religieuse van den grond op te heffen, totdat de abdis haar in de spreekkamer geroepen had. De abdis zeide mij: Hoort gij niet hoe onze goede zuster Alix u groet en feest lioudt uit liefde tot u ; ik verzeker u dat zij onze zuster Antoinette van den grond opheft. — Ik hoorde zeer goed (voegt de Montalembert er bij) dat zij klopte op eene wijze alsof zij-vol blijdschap was, en het scheen mij toe dat zij niet zooals vroeger onder de aarde was. Inderdaad hielden de dames en de jonge zuster, die het veel beter wist dan de anderen, het voor zeker dat zij zich sedert het oogenblik harer absolutie op de aarde bevond, hetgeen mij geheel en al vertroostte. Ik wilde er meer van weten en ik verzocht haar mij te willen zeggen of zij geheel verlost was van de pijnen des Vagevuurs, en als teeken op eene duidelijke wijze negen slagen te geven in herinnering aan de negen kooren der engelen. Dadelijk deed zij duidelijk negen slagen hooren die men gemakkelijk kon tellen. Ik vroeg haar nog: Mijne waarde zuster, zijt gij waarlijk zonder pijn? En zij antwoordde: ja, waarlijk.quot;

Twee dagen later bragten de bisschop-coadjutor en de Montalembert op nieuw een bezoek aan het klooster. Dat was dus den 27quot; Februari. Ziehier hetgeen de abt zegt in zijn verhaal aan Koning Frans I: „ Wij hadden een tamelijk lang onderhoud met de ziel der overledene, en wij vroegen haar waarom zij nog niet tot de eeuwige gelukzaligheid was toegelaten. Het slot was dat, hoewel zij bevrijd was van de smarten en pijnigingen van het Vagevuur, het nochthans noo-dig was dat men, alvorens zij naar den Hemel kon gaan, eenige zaken voor haar deed, welke ik echter om verschillende redenen op dit oogenblik niet kan openbaar maken. De ziel vroeg dringend dat men dat slechts aan Uwe Majesteit zoude mededeelen. Daarom bevalen en verzochten mij Mgr. de Bisschop, Mevrouw de Abdis, zuster Antoinette, al de religi-eusen en de Geest, op zijne wijze, het op mij te nemen om het u te doen weten.quot;

Nadat de ziel den bovengenoemden laatsten zegen ontvangen had, was haar in den naam van God en der gehoorzaamheid, welke elke Christen aan de Kerk verschuldigd is, bevolen om, alvorens naar den hemel te gaan, aan de zusters een zichtbaar teeken te geven van hare algeheele verlossing en een laatst vaarwel te zeggen aan de bewoners der aarde.

-ocr page 26-

20

Den 20quot; Maart, den vooravond van liet feest van den H. Benequot; dictus, stichter der orde, zag zuster Antoinette, omstreeks negen uur des avonds hare cel binnentredende, achter zich een religieuse van groote gestalte; zij dacht dat het eene der kloosterbewoonsters was. Maar geheel binnengetreden zijnde zag zij dat het eene andere persoon was, hetgeen haar geen schrik maar eene zekere ontroering veroorzaakte. De overledene keerde het aangezicht naar de jonge zuster, maar deze kon haar niet zien, omdat de sluier zoo laag hing dat men het gelaat niet zien kon, en zuster Antoinette durfde haar niet nauwkeurig aanschouwen. De verschijning veranderde driemaal van plaats en verdween in een hoek der kamer. Antoinette wierp zich op de knieën en dacht dat het zuster Alix was: zij maakte het teeken des krui-ses, beval zich God, de H. Maagd en de heilige engelen aan en ging ter ruste zonder er tegen iemand van te spreken.

Omstreeks elf uur wordt zuster Antoinette wakker en on-middelijk hoort zij eene zachte stem die haar riep en haar zeide: „Waarde zuster Antoinette, Antoinette mijn vriendin; in den naam van God, en op zijn bevel, kom ik tot u om u zeker van mijn staat te doen zijn, afscheid te nemen van u en van alle religieusen van dit klooster, en een overtuigend teeken te geven van mijn vertrek, zooals mij na mijne absolutie bevolen werd. Dezen nacht dan, op het uur der vroeg-metten, zal ik een zoo groot gerucht maken en zoo hard kloppen dat gij nog nooit iets dergelijks en wonderbaars gehoord hebt, het zal zijn wanneer men den lof zal zingen van den allerhoogsten God onzen Schepper, die door zijne goedheid mij van den eeuwigen dood heeft verlost. Op het uur waarop de goede bisschop mij zijnen laatsten zegen gaf en gij duidelijk Amen antwoorddet, moest ik deze ellendige wereld verlaten, en het geluk gaan smaken dat nooit eindigt. Gij zult dit aan al onze goede zusters doen weten, omdat zij niet verschrikt worden door de teekenen die ik doen zal. Weet, mijne dierbare zuster, dat het de gebeden van de gelukzalige Moeder van God zijn, die mij bevrijd hebben van het gevaar der eeuwige verdoemenis en op den weg des heils terug geplaatst. Op het uur van mijn dood werd ik niet verbrand door het verschrikkelijk vuur des Vagevuurs, ik werd niet geworpen in de hel-sche putten, maar ik werd gezonden in de duistere lucht, om er mijne harde boete te volbrengen, die volgens het goddelijke oordeel drie-en-dertig jaren moest duren. Tot op het uur dat ik afwezig was heb ik zooveel geleden, dat er geen schepsel is die liet kan verhalen, maar weet ook dat mijn goede engel

-ocr page 27-

21

mij nooit heeft verlaten; integendeel, hij troostte mij onophoudelijk in mijne quot;vreeselijke droefheid. Het is om mij van die smart te bevrijden dat hij van God verkreeg dat ik u door zekere teekenen de groote behoeftigheid mogt doen kennen waarin ik verkeerde. En ik heb er mij wel bij bevonden, want ik heb nu het einde van al mijne smarten bereikt, dank zij u, mijne dierbare zuster, aan wie ik bijzonderlijk volgens mijne verlangens gezonden werd; dank ook aan de voortdurende gebeden der goede zusters, en het werk en de groote volharding van de twee personen die mij, door een barmhartig en liefderijk gezag,_ krachtig en stout ontrukt hebben aan het Vagevuur, waar ik in was. Geloofd zij de Schepper, die hun de stoutheid en moed gaf, om het rechtvaardige vonnis te herroepen, dat tegen mij uitgesproken was. Ik zal het mij in alle eeuwen herinneren en hun uit al mijn vermogen er voor beloonen, door mijne gebeden by God.

„Ik moet nu vertrekken, mijne dierbare zuster, en ik zal niet meer tot u spreken. Ik wil u nochthans zeggen waardoor ik van de H. Maagd de genade verwierf, die zij voor mij verkreeg van onzen Heer, haren dierbaren Zoon, van niet verdoemd te worden, zooals de zonden die ik in mijn leven bedreven heb, verdienden. Weet mijne zuster, dat de glorierijke H. Joannes de Evangelist, bewaker van de gelukzalige Moeder-Maagd, eertijds vijf schoone gebeden vervaardigde, die allen begonnen met eene der letters van den heiligen naam Maria; ter eere van de groote smarten, die zij voor onzen Heer leed. Het eerste gebed begint aldus: Mediatrix Dei et hominium et fons vivus indesvnen-ter rivos fundens copiosae gratiae, Maria. Het tweede is aldus: Auxiliatrix omnium, et pacis aeternae condimentum, Maria. Het derde: JReparatrix dehilium et vulneratae animae effieavissima medicina Maria. Het vierde: Itluminatrixpeceatorem et lueerna salutiferae gratiae Maria. Het vijfde : Alleviatrix miserorum quos damnahüiter moles opprimet vitiorum fluisqiie nostrae miseriae, Maria. Ik zeg u, waarde zuster, dat deze gebeden, ter eere der smarten die de H. Moeder leed voor haar gezegend Kind, Hem zoo aangenaam zijn, dat hij overvloedig degenen beloont, die ze bidden, en dat Hij uit eerbied voor zijne Moeder, die personen niet verloren laat gaan.quot;

De ziel sprak nog tot het meisje, maar hare stem verzwakte, men zoude gezegd hebben dat zij vermoeid was, en zij sprak zeer snel. Hoewel de verschijning zeer nabij de jonge zuster was, bevond zich de stem die tot haar sprak, verre van haar; men zoude geloofd hebben, dat die stem kwam van iemand die

-ocr page 28-

22

op zijn uiterste lag. Eindelijk zeide zuster Alix nog : „Het is tijd dat ik heenga; ik zeg u vaarwel en dank u voor hetgeen gij voor mij gedaan hebt; ik dank ook al degenen die belang in mij gesteld hebben. Ik zal God bidden u de genade te geven weldra de plaats binnen te gaan, waar ik mij heen begeef. Gij zult mij aan mijne vrome zusters en aan al Degenen die deel in mijne verlossing genomen hebben, aanbevelen.quot;

Langzamerhand ontbrak haar het woord. De verschijning verdween op het oogenblik dat men aan de kamer van het jonge meisje klopte om haar te wekken, ten einde naar de vroegmetten te gaan; het was toen bijna middernacht. De jonge religieuse was buitengewoon vertroost door de goede woorden welke de Geest haar gezegd had; er waren verscheidene zaken die zij vergeten had, of die zij niet mede wilde deel en; zij stond op om de vroegmetten bij te wonen, die men juist aanhief toen zij de kerk binnenkwam.

Nauwelijks had men het Venite exultemus aangeheven of men hoorde een onbeschrijfelijk geweld; men zoude geloofd hebben dat duizend personen te gelijk begonnen te schreeuwen, de religieusen dachten dat geheel Lyon dat rumoer hoorde en dat het zich zelfs in de omstreken verspreidde. Terwijl de religieusen van verrassing en schrik verbleekten begon zuster Antoinette te glimlachen ; zij stelde iedereen gerust en zeide: „Mijne goede zusters, hebt geene vrees, het is onze zuster Alix van Théli'eux, die ons vaarwel zegt, heden gaat zij naaiden hemel. Zij heeft dezen nacht langen tijd met mij gesproken en mij haar vertrek aangekondigd. Stelt u dan gerust en looft den Heer omdat Hij ons zulke duidelijke teekenen heeft willen geven.quot; Deze woorden brachten allen tot bedaren.

Dien dag, Zaterdag 21 Maart, feest van den H. Benedictus, had de dienst lang geduurd, om de groote plechtigheid van het feest. De dames waren aan tafel en de lezing was nauwelijks begonnen, toen de geest van zuster Alix het refectorium binnenkwam en drie-en-dertig zeer duidelijke en van elkander gescheiden slagen deed hooren, om aan te duiden dat de drie-en-dertig jaren, waartoe God haar veroordeeld had, veel verkort waren geworden. Vervolgens zag men in het midden der zaal een zoo verblindend en schitterend licht, dat de zusters het naauwelijks konden aanschouwen. Dat licht hield bijna een half kwartieruurs aan; toen het laatste schijnsel verdwenen was, gingen de zusters naar de kerk en zongen het Te Deunt in tegenwoordigheid van eene menigte volks.

De abt de Montalembert eindigt jildus zijn verhaal: „Sire,

-ocr page 29-

28

zoo gij gezien hadt hoe gezegde ziel verlost werd en hare straf verkort en vernietigd door het gezag dat onze Heer aan Zijne Kerk heeft gegeven. Zoodra gezegde Geest de kwijtschelding van straf en schuld had erlangd, liet de goddelijke rechtvaardigheid de ketenen en handen los, waarmede die arme ziel gebonden was... Sire, neem na God en Zijne welgelukzalige Moeder uwe toevlucht tot den heiligen Engel die bij u de wacht houdt; want zoo gij hem aanroept, zult gij zeer spoedig geholpen worden. Wend u ook tot de heilige engelen, die u omringen en die u door God gegeven zijn om u te bewaken en raad te geven in de waardigheid waarin gij geplaatst zijt. En niet alleen aan u, maar aan alle koningen zendt de goddelijke Voorzienigheid er zoovelen als hetquot; Hem behaagt, aan den eene meer aan den ander minder. Het is ook noodig, Sire, dat gij den Vorst kent die bijzonderlijk door God belast is met het bewaken van ! uw koningrijk en dat gij Hem aanroept, want hij heeft van ] God groote macht en gezag ontvangen. Mijn dierbare Vorst en ■ verheven Soeverein, ik, uw nederige redenaar en aalmoezenier, smeek u, dit mijn gering werk goedgunstig te willen aanvaarden ; en ofschoon de taal ruw en onopgesierd is, is zij evenwel de waarheid, want in dit geheele geschrift heb ik niets geschreven, dat ik niet zelf gehoord heb, of door het jonge meisje te weten ben gekomen. Dat het diene tot beschaming der valsche Luthersche ketters en hunne volgelingen, tot uitroeiing hunner verfoeielijke secte en bedriegelijke beweringen.

Brief van den Kardinaal de Tencin aan den abt Lenglet du Fresnoy.

Lyon, 18 October 1751.

„Eindelijk, Mijnheer, kan ik uwe nieuwsgierigheid bevredigen betreffende de kleine brochure die gij mij gezonden hebt. Het zelfde boek, dat de bewonderenswaardige Geschiedenis bevat, bevindt zich in de archieven van de Abdij van den H. Petrus in deze stad, met het verschil dat het exemplaar, dat hier bewaard wordt, gedrukt is te Rouaan in 1529 bij Rolin Gauthier met de afbeelding van de verschillende ceremoniën. Het is zeer waarschijnlijk dat door het menigvuldig gebruik dat men van dit exemplaar maakte, eenige bladen er van verloren zijn gegaan ; men voorzag er in door copiën met de hand gemaakt naar de eerste exemplaren. Deze copiën zijn woord voor woord gelijk aan uw boek. Uw 28st(' hoofdstuk

-ocr page 30-

is evenwel eenigszins verschillend van dat der archieven van S. Petrus. De titel is hetzelfde maar het vervolg van het handschrift is aldus:

„Zaterdag 21 Maart, feest van den H. Benedictus,'had de dienst „lang geduurd ter oorzake van het patroonfeest. De Dames „waren in het refectorium aan tafel en de lezing was begonnen, „toen de goede geest van zuster Alix de Thélieux, eertijds „kosteresse dezer abdij, alvorens naar den hemel te gaan, in „het refectorium kwam, en drie en dertig duidelijke en goed „van elkander te onderscheiden slagen deed hooren, zoo hard „en zoo wonderbaar, dat het een zeer buitengewoon iets was, „ om te hooren : door die drie en dertig slagen deed zij verstaan „dat de drie en dertig jaren straf door de goddelijke goeder-„tierenheid veranderd en verkort waren in drie-en-dertig dagen. „Daarna verscheen in het midden van het refectorium een „zoo schitterend en verblindend licht, dat de goede Dames „het ter nauwernood konden verdragen, welk licht bijna een „half kwartier uurs aanhield; hetgeen haar groote vreugde „verschafte. Toen het laatste schijnsel verdwenen was, gingen „zij dadelijk naar de kerk met hunne Abdis, Vrouwe de Tourèles „hunne grootpriorin. Vrouwe Magdalena de Grolée en Vrouwe „Gabrielle de Duzimieux, onder-priorin, om zeer godvruchtig „het Te Deum te zingen in tegenwoordigheid van eene groote „menigte volks, dat zich op het gelui der klokken bijeenver-„zameld had. Sire zoo gij gezien hadt hoe gezegde ziel, enz „zooals in uw exemplaar.

„Het privilegie van Frans I 1) bevindt zich in handschrift „aan het einde van het Exemplaar van de Abdij, maar het „is geheel gelijk aan het uwe. Eindelijk heeft men in den loop „der tijden aan het Exemplaar der Abdij in handschrift toege-„voegd hetgeen volgt, dat evenwel zonder onderteekening is.

„Men kan aan de waarheid dezer gebeurtenis niet twijfe-„len, dewijl men haar kende door de overlevering der oude „dames, die het gehoord hadden van hare voorgangsters, welke „ooggetuigen geweest waren van al wat er gebeurd was; en „ik, die het zorgvuldig onderzocht en eindelijk gevonden heb, „had het in mijne jeugd, in het jaar 1630, vernomen van eene „Dame Religieuse, die zeer deugdzaam was, en die toen haar „94ste jaar bereikt had. Deze had het gehoord van Vrouwe „Gabrielle de Baudeduiz, hare tante die er bij tegenwoordig

1) liet privilegie waarvan hier gesprolcen wordt, is gegeven te Parijs, den 9 Oktober 1528.

-ocr page 31-

25

„was geweest en een voorbeeldig leven geleid had tot aan „haren dood in het laatst der vorige eeuw. Deze buitengewone „gebeurtenis maakte een diepen indruk op de harten der Dames „Religieusen en boezemde haai- zooveel ijver in voor de kloosterregels en zoo veel godsvrucht voor de H. Maagd, dat „zij leefden als engelen. Aldus verleende de Heer, die door „een uitwerksel van Zijne macht en barmhartigheid altijd het „goed uit het kwaad doet geboren worden, genade aan zuster „Alix, door de gebeden Zijner Moeder; langs geheel buitenge-„wone wegen gaf Hij bewijzen en teekenen van de macht die „Hij aan de Kerk gelaten heeft, in eene eeuw, waarin de „Luthersche ketters haar zoo heftig bestreden en vermeerderde „Hij den ijver van deze Eeligieusen, die dezelve mededeelden „aan hare opvolgsters tot op onze dagen, en die hoe meer „in dit koninklijke klooster toeneemt, waar de jeugd altijd „godvruchtiglijk het voorbeeld van de ouderen in eere houdt, „en de wil eerbiedigt van eene Abdis van zeer groote verdien-„sten en grooten ijver voor de glorie van God en het welzijn „van dit Huis.

„Ziedaar, Mijnheer! alles wat ik u kan verschafien voor „de uitgave die gij voorbereidt, en waarvan ik een exemplaar „zal ontvangen met hetzelfde genoegen als alles wat van u „komt. Zijt altijd overtuigd van de hoogachting waarmede ik „ben geheel de uwe,

Cardinaal de Texcin.

„Ik kan niets aan deze juiste en nauwkeurige meedeelingen „toevoegen, zegt Lenglet du Fresnoy; ik heb van den Abt „d'Artigni, een zeer geleerd en verdienstelijk man, die te „Vienne in Dauphiné woont, vernomen, dat men in de Bibliotheek „ der Jesuieten te Lyon, een geschreven exemplaar van deze geschie-„denis vindt. Eene enkele zaak verwondert mij, het is de „zeldzaamheid van dit werkje, waarvan evenwel twee uit-„gaven zijn geweest: de eene te Parijs in 1528, het is die, „waarvan ik mij bediend heb; en de andere te Rouaan in „1729, waarvan zich een exempl. bevindt in de Abdij van den „H. Petrus te Lyon.quot;

van het

enst mes nen, tijds

L, in road lard was, baan ider-gen. een mes een igde

Igëlt

•èles uwe ihtig oote ver-enz

irift het loop gt;ege-y is. rijfe-mdo elke ; en heb, eene haar ■uwe rdig

5, (ien

-ocr page 32-

De betrekkingen tusschen de twee werelden. *)

Aan den Lezer.

Waarde lezer, ziehier een verhaal waarin gy op elke bladzijde zaken -zult ontmoeten, tegelijkertijd zeldzaam door hunne nieuwheid en bewonderenswaardig door hunne grootheid; zoo gij ze met aandacht onderzoekt, zullen zij u van groot nut zijn in uwe vorderingen op den weg van het geestelijk leven. Gij hebt geen enkele reden om aan de waarheid van dit verhaal te twijfelen : in hetgeen de Verschijning gezegd heeft, vindt men niets dat strijdig is met de geloofsleer, in al hare daden niets dat van de zedeleer afwijkt. Het jonge meisje, waaraan zij verschenen is, is eenvoudig; list en bedrog zijn even vreemd aan hare gewoonten als aan haar karakter. Gij kunt zelf oor-deelen over de zorg waarmede het verhaal geschreven is; het priesterlijk geweten des verhalers had er belang bij. Zijn geheugen zou hem hebben kunnen bedriegen, maar daarom heeft hij de voorzorg genomen van elk woord en elke daad naarmate hij er kennis van kreeg, oogenblikkelijk op te schrijven, zonder tot den volgenden dag te wachten.

Drie om hare godsvrucht zeer achtenswaardige zusters bewonen te Luxemburg een huis, waarin zij eene s3hool houden voor kleine meisjes. Dertien van die kinderen wonen tevens bij haar. Eene van deze, ongeveer zestien jaren oud, onderscheidt zich door de onschuld van hare zeden, hare nederigheid en eenvoud. Zij heeft een stiefvader, een zeer achtenswaardig man, die het

1) Dit verhaal is te Rome met goedkeuring van den Meester van het heilig paleis opgenomen in de 14e aflevering der Analecta juris pontificii, verschenen in de maand Mei 1856.

-ocr page 33-

27

stadje Bernoastel aan den Moezel, een weinig beneden Trier gelegen, bewoont. Zijne eerste vrouw had eene zuster, Anna genaamd, die zeer godvruchtig leefde en over het algemeen als een brave vrouw bekend stond. Drie jaren voor dat dit verhaal begint door eene ernstige ziekte aangegrepen, zeide zij tot het jonge meisje eenige oogenblikken voor haren dood: ,Marie, (dit is de naam van het meisje) zoo ik na mijnen dood aan iemand verschijn, zal het aan u zijn.quot;

Het meisje bevestigt, dat eenigen tijd later een geest aan haar verschenen is, en dat zij zorg had gedragen Missen te doen lezen ter zijner intentie.

Maar betrekkingen van een geheel bijzonderen aard ontstonden tusschen het meisje en deze Verschijning op het einde des jaars 1640.

In den nacht welke Allerheiligen voorafgaat, onderscheidde het jonge meisje de Verschijning aan den voet van haar bed ; geen enkel gerucht had hare nadering aangekondigd; het meisje was meer verwonderd dan bevreesd. Den volgenden nacht verscheen zij weder, op een stoel nabij het bed gezeten, en ook deze keer was het meisje slechts een weinig verschrikt.

De drie volgende dagen. Vrijdag 2, Zaterdag 3 en Zondag 4 November, vertoonde zich de Verschijning niet.

Maandag 5 November, sloeg het vijf uur toen het meisje bg haar ontwaken haar op nieuw ziet, en wel op den stoel nabij het bed. Zij slaakt een kreet en verbergt haar hoofd onder het kussen. De Verschijning heft het kussen op, raakt lichtelijk het hoofd van het kind aan en verdwijnt.

Geheel ontroerd vertelt het kind aan hare meesteres hetgeen er gebeurd is ; men stelt haar gerust en belooft haar dat zij den volgenden nacht in plaats van in de algemeene slaapzaal dei-kinderen, in de kamer der meesteres zal slapen, en dat, zoo de Verschijning terug komt. men daar zal zijn om haar te helpen. Aldus werd gedaan, en in den nacht die er op volgde zag of hoorde het meisje niets.

Dingsdag den 6n, omstreeks 8 ure 's morgens bevindt zij zich met de andere kinderen in eene kamer, toen de Verschijning zich aan hare zijde vertoont, maar voor haar alleen zichtbaar; een oogenblik later verdwijnt zij, maar weldra, toen de andere kinderen weggegaan waren, komt zij terug en klopt driemaal aan de deur, zonder zich evenwel te laten zien: toen het meisje de deur geopend had zag zi) niemand,

Den volgenden nacht sliep zij in de kamer der meesteres, toen omstreeks één en een half ure de Verschijning terug-

-ocr page 34-

28

kwam en met hare handen de dekens van het bed in wanorde bracht; het meisje ontwaakte, en door groote vrees bevangen riep zij hare meesteres te hulp, die haar gerust stelde en haar verzekerde dat de Geest haar geen leed zoude doen, en dat zij niet behoefde te vreezen. Daarop begon zij de litanie van de H. Maagd, den psalm Dc Profundis, de litanie van alle Heiligen, en eindelijk den rozenkrans te bidden ; het meisje antwoordde op die gebeden. Toen het gebed begon wierp de Verschijning zich op de knieën en bleef in die houding liggen, met het gelaat naar een huiskapel gewend, die zich dicht nabij die kamer bevond, en waarin een groot en schoon Mariabeeld geplaatst is.

Woensdag geleidde de meesteres het meisje naar haren biechtvader in de kerk der Jesuïeten. Nauwelijks had zij hare penitentie geëindigd of zij zag de Verschijning op de knieën aan hare zijde liggen. Deze vergezelde haar toen zij naar de Communiebank ging en er van terugkeerde, en toen het meisje de kerk verliet verdween zij.

Maar hare afwezigheid duurde niet lang. Toen het meisje in huis teruggekeerd was, verscheen zij weder en verliet haar niet gedurende den ganschen dag, zelfs toen zij zich te midden der andere kinderen bevond. Een pater Jesuïet kwam den catechismus doen, en gedurende al den tijd dat de onderrichting duurde, scheen de Verschijning te luisteren, hoewel zij zich aan niemand anders dan aan het jonge meisje openbaarde.

Toen de kinderen vertrokken waren, verwittigde men den pater dat de Verschijning niet wilde vertrekken. Hij deed het meisje bij zich komen en zeide haar: „Spreek onbevreesd tot dien Geest en vraag hem in den naam van God wie hij is en wat hij wil.'' Het meisje gehoorzaamde en ontving dit antwoord : „Ik zal mijn naam zeggen, wanneer het oogenblik gekomen is, maar nu is het nog niet gekomen.quot; „Waarom,quot; hernam het meisje, „verschijnt gij dan, wanneer uw uur nog niet gekomen is?quot; -Het. is het bevel van God,quot; antwoordde de Verschijning.

Ondertusschen naderde de nacht, het was zes ure des avonds en het meisje voelde hare vrees verdubbelen. Men doet haren biechtvader komen en de pater Eector, vernemende wat er gebeurt wil met hem medegaan. Toen zij kwamen vonden zij het meisje omringd door hare meesteressen, bevende en geheel ontsteld. Zij vragen haar of zij de Verschijning ziet. Ja. antwoordt het kind, en te gelijkertijd wijst zij een hoek der kamer aan hare rechterhand aan. De paters wenden hunne blikken' daarheen maar

-ocr page 35-

29

zien niets. Zij gaan knielen om de litanie der H. Maagd en eenige andere gebeden te bidden; daarna staat de pater Rector op, en zich tot de Verschijning wendende vraagt hij haar in den naam van God wie zij is en wat zij wil. Na eenige oogenblikken wachtens ontvangen zij hetzelfde antwoord als het jonge meisje; „het oogenblik om mij kenbaar te maken is nog niet gekomen.quot;

Men dient te weten dat de pater Rector om alle bedrog te voorkomen slechts latijn sprak. Men vroeg vervolgens aan het meisje wat de Verschijning deed en antwoordde.

Deze kennis van het latijn in eene ziel uit het Vagevuur, die op aarde volstrekt niets van die taal gekend had, konde eenigen twijfel opwekken. Wat er van zij, zij antwoordde op alle vragen die men haar deed ; ongetwijfeld legde haar engelbewaarder haar de antwoorden in den mond, want later verklaarde zij dat hij het was die haar de gesprekken ingaf die zij hield.

De pater Rector, na dit eerste antwoord ontvangen te hebben vervolgde aldus: „Zoo gij eenige hulp noodig hebt, vraag; men zal u van ganscher harte helpen.quot; Zij antwoordde daarop dat zij drie Missen te Cherb-Clausen vroeg. Deze plaats is eene zeer bezochte bedevaartplaats: men bezoekt er eene kerk aan de H. Maagd toegewijd, en beroemd om de vele wonderen die er gebeurd zijn; de afstand tusschen Berncastell en Cherb-Clausen is negen mijlen. De Verschijning voegde er bij, dat zij in haar leven een belofte gedaan had van te Cherb-Clausen drie Missen te doen lezen, en dat zij aan niemand ooit van die belofte gesproken had, zelfs niet aan den priester die hare laatste biecht ontvangen had. Men beloofde haar dat die Missen gelezen zouden worden. Men vroeg haar of zij nog iets anders wilde; of die Missen niot even goed konden gelezen worden in de kapel van de H. Maagd, die zich daar dicht bij bevond: zij antwoordde niet. Men beval haar het jonge meisje niet meer te kwellen en het huis te verlaten om er niet meer in terug te keeren. Zij antwoordde aan het kind : ich will dir hein Leid lltun, ik zal u geen kwaad doen. Dit antwoord was niet geruststellend genoeg; men vreesde dat de school verlaten zoude worden, zoo men vernam dat het huis door een geest bezocht werd. De pater Rector beval dan op nieuw aan de Verschijning zich voor altijd te verwijderen, en zeide haar, dat zij bepaald kon rekenen op de missen die men haar beloofd had.

Maar zij hernam dat zij integendeel terug zoude komen zoo lang men zich zoude bezig houden met het doen lezen van de Missen, dat God het aldus wilde.

-ocr page 36-

30

Een zoo klaar en duidelijk antwoord bragt de paters in eene groote verlegenlieid; zij begonnen wederom te bidden en vervolgens nam de pater Rector een kruisbeeld, dat men daar tot dat doel geplaatst had, en beval de Verschijning het te aanbidden. — Wat ziet gij? vroeg men het meisje. — Zij knielt, antwoordde het kind. De pater Rector beval nogmaals aan den Geest het kruis te groeten; en het kind, ondervraagd over hetgeen zij zag, antwoordde dat hij het hoofd voor het kruisbeeld boog.

Deze talrijke proeven veroorloofden geen twijfel meer aangaande de wezenlijkheid der Verschijning; bovendien werd men er geheel door gerust gesteld, wat den aard van den Geest betrof die zich aan hetmeisjeopenbaarde ;het kongeen kwadegeest zgn, men had het bewijs dat hij op weg naar het eeuwig geluk was.

De pater Rector vroeg hem nog, of hij begeerde dat de boodschap verricht werd door een bepaald aangewezen persoon. Men ontving geen antwoord en men maakte daaruit op dat de keuze van den persoon onverschillig was.

Voor de derdemaal werd hem bevolen het meisje niet meer te verontrusten en zijne bezoeken te staken. De Yerschijning ontving dit bevel zonder iets te zeggen, en een diepe zucht slakende verdween zij.

Toen herademde het meisje, als of zij aan een groot gevaar ontsnapt was. Men deed haar eenige vragen over de gedaante en de kleeding van de Verschijning. Zij antwoordde dat zij op het hoofd een witten sluier had en een zwarte rozenkrans in de hand hield; dat zij gewikkeld was in een wit kleed, gelijk aan dat, waarmede men de dooden begraaft; dat zij gedurende al den tijd dat zij in tegenwoordigheid der paters was geweest, de oogen zedig ter nedergeslagen en de handen samen gevouwen had gehouden, terwijl zij van tijd tot tijd met de rechterhand op de borst klopte; dat hare schoonheid onbeschrijfelijk was.

Dit alles had plaats vóór zeven ure des avonds. Gedurende den nacht die er op volgde zag het meisje niets, maar zij hoorde een klagend gezucht, en 's morgens omstreeks vier uur gevoelde zij als eene zware last die op hare schouders drukte.

Men was gekomen tot den 8sten November, octaaf van Allerheiligen ; de beloofde missen moesten gelezen worden. Men zond dan eene vrouw naar Cherb-Clausen, die aan die bedevaart gewoon was; men beval haar aan zich te wenden tot de religieusen, die als bewaarders van het heiligdom waren aan-

-ocr page 37-

81

gesteld, en te trachten de Missen zoo spoedig mogelijk te doen lezen. Tevens deed men er eenige lezen door de priesters dei-stad ; de pater Jesuïet, die den pater Rector had bijgestaan, ging de Mis lezen in de kleine kapel, dicht bij de stad; de meesteressen volgden hem met hare leerlingen en een ieder nam zich voor, eene heilige Communie op te dragen ter intentie van de lijdende ziel.

Het meisje had juist hare penitentie volbracht, toen zij de Verschijning aan hare zijde geknield ziet; zij hoort zeggen: „vrees niets.quot; Tegen het einde der Mis, toen het meisje opstond om naar de H. Tafel te gaan, staat ook de Verschijning op, vergezelt haar naar de Communiebank en komt met haar terug; zij hield steeds haren rozenkrans in de hand. Op den drempel der kapel verdween zij.

Denzelfden dag, omstreeks den middag, kwam zij het meisje, dat zich in de benedenkamer van het huis bevond, weder bezoeken, zij scheen door de deur binnen te komen en het kind naderende, sprak zij; „Waarom vreest gij? ik doe u toch geen kwaad.quot; Vervolgens zeide zij haren naam aldus: „Ik ben tante Anna;quot; en tegelijkertijd verbood zij haar het aan iemand te zeggen. Zij voegde er bij, dat zij, wanneer de drie Missen gelezen zouden zijn, bevrijd zoude wezen van de vlammen, maar dat zij nog niet den Hemel zoude binnengaan; zij moest nog eenigen tijd verblijven in eene plaats, waar zij van het aanschijn Gods verstoken was.

Toen de nacht aankwam voelde het meisje een zwaren last op hare schouders drukken en zij hoorde gezucht. Later in den nacht zag zij de Verschijning geknield bij haar bed liggen en zij hoorde herhaaldelijk deze woorden: „vrees niets.''

Vrijdag, 9 November, woonde het meisje de Mis bij in de kapel bij de stad, toen zij de Verschijning weder zag. Gehoorzamende aan het bevel dat de pater Rector haar gegeven had, vroeg zij de Verschijning hoe zij nog terug kwam na het bepaalde verbod dat men haar gedaan had. De Verschijning antwoordde haar: „Men mag niet praten in de kerk; ik zal later terugkomen en op uwe vraag antwoorden.quot;

Inderdaad bezocht zij omstreeks drie ure in den namiddag het meisje weder, dat zich juist te midden der andere leerlingen bevond, en antwoordende op de vraag die haar 's morgens gedaan was, zeide zij: „Wanneer ik zoo herhaaldelijk terug kom is het om aan het bevel van God te voldoen; het is ook opdat gij mij niet vergeten zoudt, en dat gij met meer vurigheid voor mij zoudt bidden. Zoo gij mij niet zaagt zoudt gij niet bidden.quot;

-ocr page 38-

32

quot;Vervolgens vroeg het meisje of zij eenige verlichting onder-vonden had door de Missen, die men had opgedragen en de gebeden die men gedaan had. — Eene zeer groote verlichting, antwoordde de Verschijning; die Missen en gebeden hebben mij van talrijke en zeer wreede smarten verlost. — En de Communie en gebeden der leerlingen, hernam het meisje, is God er door geraakt geworden? „Duizendmaal meer dan wanneer deze goede werken tot mijne intentie gedaan waren geworden door een tweemaal zoo groot aantal bejaarde en geleerde personen,quot; werd haar geantwoord. „Zij hebben een schuld uitge-wischt, die ik aangegaan heb door mij te verbinden eene moeie-lijke bedevaart te doen; zonder dat hadt gij die bedevaart moeten doen en wel te voet. Ik verzoek u nog aan uw stiefvader te vragen of hij in mijn naam aan de armen een halve maat tarwe wil geven; ik weet dat hij het gaarne zal doen; overigens, zoo hij dat goede werk vergat of de uitvoering er van uitstelde, zal dat mijn verblijf in het Vagevuur niet verlengen.quot;

Het meisje vroeg haar ook nog, waarom zij zich niet liever tot een lid harer familie wendde met hare verzoeken, dewijl er geen enkele band van bloedverwantschap tusschen haar en het meisje bestond. — Er werd haar geantwoord: „de wil van God is, dat ik door u geholpen worde en door niemand anders.quot; Eindelijk zeide het meisje nog aan de Verschijning: „Wanneer gij in den Hemel zult zijn zult gij dan voor mij bidden?quot; — „Niet slechts voor u,quot; antwoordde zij, „maar ook voor a'.'len, die mij nu door hunne gebeden helpen.quot; Toen verdween zij en den volgenden nacht zag of hoorde het meisje niets. Men wilde haar de rust laten die zij zoozeer behoefde.

Zaterdag den 10quot; verscheen de Verschijning weder in dezelfde gedaante twee malen in den loop van den ochtend, de eerste maal in de kerk der paters Jesuieten en de tweede maal in de bovengenoemde kapel. Toen het meisje in den namiddag in die kapel terugkeerde, zag zij haar voor de derde maal. Men had het mirakeleuze beeld van de H. Maagd van de plaats waar het gewoonlijk stond afgenomen, en het op hst altaar nedergezet om de versierselen, die het draagt, te veranderen. De vrome meisjes, die zich met dat werk bezig hielden, kusten de voeten van het beeld; het jonge meisje werd door hare meesteres uitgenoodigd om ook zoo te doen, en die daad. van godsvrucht op te dragen ter intentie van hare beschermelinge. Zij deed het dadelijk, en toen zij het altaar verliet, kwam de Verschijning, die onbewegelijk was gebleven toen het

-ocr page 39-

33

kind zich naar het beeld begaf, haar te gemoet en groette haar met eene diepe buiging.

Wij hebben nog iets vergeten; toen het meisje de kapel binnentrad zag zij de Verschijning haar te gemoet komen met glimlachend gelaat en de armen uitgestrekt als om haar to omhelzen, zonder haar evenwel aan te raken; toen zg de kerk verliet boog zich de Verschijning nogmaals en verdween.

In de nacht die volgde kwam de Verschijning terug, zij knielde aan het voeteinde van het bed met het gelaat naar het meisje gekeerd; zij sprak slechts éen woord: „slaap.quot;

Zondag 11 November nam zij hare gewone plaats in aan de zijde van het meisje, eerst in de kerk der paters Jesuieten en vervolgens in de kapel. Vermoeid door deze buitengewone en herhaalde bezoeken, werd het meisje, niettegenstaande de verklaringen, die haar gegeven waren, op nieuw door twijfelingen en argwaan overvallen. Zij vroeg zich zeiven af hoe het kwam, dat de Verschijning zoo dikwijls terug kwam, en waarom zij voornamelijk de kerk als plaats van hare bezoeken uitkoos.

Terwijl deze gedachten haar bezighielden, gevoelde zij zich eenigszins ongesteld en verliet de kerk om een weinig lucht te scheppen. Buiten de kerk gekomen richtte de Verschijning, die haar gevolgd was, de volgende woorden tot haar: „Waaraan dacht ge daar even ? waarom verwondert ge er u over dat ik de heilige plaats uitkies om u te bezoeken? Wanneer ik dat doe is het om uwen ijver te hernieuwen. Grij zoudt mij over dag wel meermalen zien als ik mij niet bezig hield met de persoon die gij mij gezonden hebt om de Missen te doen lezen die ik gevraagd heb. Weet ook dat men vreemde zaken zegt over mijne bezoeken, maar men moest zich herinneren dat er een groot onderscheid is tusschen de dingen van deze aarde, en die van de wereld welke ik bewoon.quot;

Zij beval haar ook aan zich zorgvuldig van elk oordeel te onthouden en nooit te liegen; want, zeido zij haar, zelfs de kleine leugens worden in het Vagevuur streng gestraft.

Gedurende het onderricht dat op den maaltijd volgde vertoonde zich de Verschijning niet. maar bij het begin der vespers kwam zij weder terug. De avond en de nacht die volgden gingen voorbij zonder dat zij zich zien liet. De biechtvader van het jonge meisje gelastte haar aan de Verschijning de volgende vragen te doen: of zij bevrijd was van de vlammen van het Vagevuur, en of zij er in wilde toestemmen een tweede maal voor de paters te verschijnen om ondervraagd te worden over verschillende punten, waarover zij zeer gaarne ophelderingen wenschen te erlangen.

-ocr page 40-

34

Maandag den 12quot; kwam de Verschijning weder in de kapel en het meisje zeide haar; „De gehoorzaamheid gebiedt mij u twee vragen te doen; ten eerste of gij verlost zijt uit het Vagevuur, en ten tweede of gij op nieuw voor de paters wilt verschijnen.quot;

Men las juist de Mis, maar de Verschoning legde evenwel aan het meisje het stilzwijgen niet op, zooals zij de eerste maal gedaan had; zij antwoordde op de eerste vraag: Ik ben nog niet volkomen verlost, maar ik lijd slechts weinig meerquot;; en ojo de tweede; „Als God het mij beveelt zal ik gaarne voor de paters verschijnen.quot; Dit gezegd hebbende stond zij op, en naar het hek van het heiligdom gaande maakte zg een diepe buiging, wierp zich op de knieën en aanbad de H. Hostie die de priester op dat oogenblik ophief. Daarna keerde zij naar het meisje terug en zeide haar: „Ik moet nu naar de bedevaartplaats gaan waar men op het oogenblik de Mis voor mij doet.quot; Daarop verdween zij.

Gedurende dien tijd was de biechtvader van het meisje de kapel binnengekomen om de Mis te lezen; hij had het misgewaad reeds aan toen hij haar naar de sacristie zag komen; zijn voornemen was om de Verschijning te ondervragen want hij wist dat zij gekomen was. Toen hij vernam dat zij juist verdwenen was, legde hij dat vertrek, dat juist bij zijn aankomst had plaats gehad, ten kwade uit. Hij verbood dan het meisje om voortaan antwoord te geven op de woorden die de Verschijning tot haar zoude richten. Eene zaak vermeerderde nog zijn achterdocht namelijk dat hij bijna zeker was dat de gevraagde Missen reeds gelezen waren ; de meest waarschijnlijke berekeningen toch veroorloofden te gelooven dat zij den vorigen Zaterdag reeds gelezen waren; het kon echter ook zijn dat zij niet alle drie op één dag hadden kunnen gedaan worden. En inderdaad de Verschijning had de waarheid gezegd, want de persoon, dien men met de boodschap belast had, kwam des avonds terug, zeggende; dat slechts twee Missen op Zaterdag hadden kunnen gelezen worden: de meeste religieuzen waren dien dag afwezig geweest om zich met de druivenoogst bezig te houden, en men had de derde Mis moeten uitstellen tot den volgenden Maandag.

Den volgenden nacht zag het meisje een helder schijnsel in hare kamer, maar anders niet.

Dingsdag 13, toen zij 's morgens de kapel binnentrad ontmoette zij op den drempel de Verschijning, die haar met uitgespreide armen ontving alsof zij haar wilde omhelzen. De

-ocr page 41-

35

glans van haar gelaat was zoo helder, dat het meisje haar nauwelijks kon aanschouwen.

De Verschijning volgde haar in de kapel, en na hare dankbetuigingen hernieuwd te hebben sprak zij: „Nu ben ik verlost van alle smarten; de Mis van gisteren heeft mijne verlossing voleindigd, en nu bevind ik mij in het... voorportaal des hemels. De reden waarom ik nog moet wachten alvorens de verblijfplaats der gelukzaligheid zelf binnen te gaan, is, dat ik gedurende mijn leven niet vurig genoeg gewenscht heb het aanschijn van God te aanschouwen. Ik zal in die plaats blijven gedurende een zekeren tijd die door God bepaald is. Intusschen zult gij mij niet meer zien behalve eenigen tijd vóór mijne opname in den hemel, en den dag zelf dat die opname zal plaats hebben. De dwaze gesprekken, die men over mij houdt, mishagen aan God.quot;

Vervolgens beval zij het meisje aan, om niet onvoorzichtig eene belofte te doen zonder vast besloten te zijn die te vervullen. Zij zeide haar dat die drie Missen, die zij beloofd en vervolgens verzuimd had, de oorzaak van haar lang verblijf in het vagevuur geweest waren. Zij wekte haar op om de meeste godsvrucht te hebben jegens de H. Maagd; drie Wees gegroeten eiken dag gezegd, waren voldoende om de hulp van Maria in het uur van den dood te verwerven. Eindelijk eindigde zij, met haar te doen weten, dat zij niets had gezegd zonder dat haar bewaarengel het haar had voorgezegd; dat zij altijd volgens zijne bevelen gesproken had, en dat die goede engel geen dag had laten voorbijgaan zonder God voor haar te bidden.

Op het oogenblik hief de priester, die de Mis las, de H. Hostie op ; de Verschijning stond op, en het altaar naderende bleef zij tot het einde der Mis in aanbiddende houding liggen. Toen de Mis geëindigd was kwam zij bij het meisje terug, beval haar aan, om door hare gebeden den dag waarop zij (de Verschijning) tot God zoude gaan te verhaasten, en na haar gegroet te hebben scheen zij zich in de lucht te verheffen en te verdwijnen door een venster ter zijde van het altaar,

Eenige dagen later gevoelde zich het meisje ongesteld; de gebeden werden een weinig verwaarloosd, waarvan hare beschermelinge naar het schijnt kennis kreeg ; want Zondag den 19n November deed zij hare tegenwoordigheid opmerken zonder zich te doen zien; zij stelde zich tevreden met hare stem te doen hooren. „Ik kom terug,quot; zeide zij, „ik ben er tegen mijn wil toe gedwongen, maar gij zijt min of meer nalatig in uwe gebeden geworden en gij begint mij te vergeten; mijn be»

-ocr page 42-

36

waavengel heeft het mij gezegd. Andere personen hebben evenwel voor mij gebeden, en hunne gebeden hebben reeds eenigs-zins den duur van mgne verbanning verkort. Ik verzoek u dringend uwen ijver te verdubbelen, opdat ik zoo spoedig mogeliik naar den hemel ga.quot;

Het meisje verklaarde later dat zij nooit had hooren bidden met een vuur gelijk aan dat, waarmede deze woorden gezegd werden.

De Missen, door de Verschijning gevraagd, zijn dus gelezen; er is veel ter barer intentie gebeden, de lijdende ziel is verlost uit het Vagevuur, zij bevindt zich in het voorportaal des hemels ; maar wij weten niet hoe lang zij er moet blijven; zij heeft het niet gezegd en misschien weet zij het zelve niet.

Eenige dagen gaan voorbij zonder dat zij zich doet zien of hooren.

Den 18n November openbaart zij weder hare tegenwoordigheid aan het meisje; deze gevoelt een zware last, welke op hare schouders drukt; zij hoort de stem, waarvan zij de klank herkent, maar zij kan geen enkel woord onderscheiden; die twee teekenen zijn genoegzaam om haar van den terugkeer harer beschermelinge te verwittigen.

Denzelfden dag, omstreeks 4 uur 's namiddags, terwijl het meisje met de zuster harer meesteres den rozenkrans bidr, gevoelt zij plotseling als een zeer zware last, welke op haren rechterschouder drukt. Jesus ! Maria ! roept zij uit, en de stem antwoordt haar: „Ik heb u reeds gewaarschuwd om den naam van onzen Heer niet lichtvaardig uit te spreken.quot; Toen vervolgde zij aldus : „ God heeft mij veroorloofd om terug te kee-ren, en ik zal niet ophouden het u lastig te maken, tot dat ik verkregen heb wat ik verlang.'' — Het meisje vroeg haar of het wachten nog lang moest duren. — „Zeer lang,quot; werd haar geantwoord. — „Moet men u te hulp komen door het doen lezen van Missen of op eene andere manier?quot; — „Alle goede werken, van welken aard ook, ter mijner intentie gedaan zijn mij een krachtige hulp.quot;

Eenige oogenblikken later, toen het jonge meisje vijfmaal het Onze Vader en Wees Gegroet met uitgestrekte armen bad, was het alsof iemnnd op de kniën achter haar zat, die hare armen ondersteunde om haar de vermoeienis te besparen.

Al de gesprekken, die gedurende de volgende dagen en nachten plaats hadden hier in bijzonderheden terug te geven, zoude te langdradig worden. Wij zullen ons tevreden stellen met het verhalen van de voornaamste zaken.

-ocr page 43-

37

Den 20n November vertoonde zich de Verschijning in de kapel der H. Maagd, en na een onderhoud van eenige oogen-blikken hernieuwde zij de belofte die zij reeds gedaan had, n. 1. van het meisje met vertroosting te vervullen, door zich aan haar te vertoonen op het oogenbli k van haar vertrek naar den Hemel.

Den 80n November, feestdag van den H. Andreas, vergezelde de Verschijning het meisje naar de H. Tafel in de kerk der paters Jesuïeten en bezocht haar nog verscheidene malen gedurende den dag.

Het meisje ontving geld van haren stiefvader en gebruikte het tot het doen van goede werken ter intentie van hare beschermelinge. Een gedeelte er van verdeelde zij onder de armen, zij deed eenige Missen lezen, en den volgenden dag zond zij eenige brooden en eene kleine voorraad wijn naar het klooster der paters Capucijners.

Den l11 December openbaarde zich de Verschijning de eerste maal in de kapel en een tweede maal in huis. Het meisje vroeg haar of de Missen, die dien dag gelezen waren, haar eenige hulp hadden aangebracht. „Zonder twijfel,''antwoordde de Verschijning, „ik heb meer verlichting gevoeld dan gewoonlijk, door de gebeden die voor mij gedaan zijn.quot; Het meisje vroeg haar vervolgens of zij wist dat de paters Capucijners voor haar gebeden hadden. Zij ontving het volgende antwoord: „Ik was tegenwoordig toen zij de brooden en den wijn ontvingen: zij hebben voor mij gebeden en zij bidden op dit uur nog voor mij.quot;

's Avonds omstreeks vijf uur kwam het meisje uit de kerk; op het oogenblik dat zij het plein overging kwam de Verschij-ning en plaatste zich, geheel tegen hare gewoonten in, aan hare zijde. In huis teruggekeerd ziet het meisje haar onophoudelyk gedurende verscheidene uren, zoodat de oude vrees wederom bij haar en bij de andere bewoonsters van het huis de bovenhand krijgt. Het meisje beveelt haar in den naam van God om heen te gaan, en verwijt haar de kwellingen die zij haar aandoet. „Het is God die mij zendt, antwoordt de Verschijning. Ik zal u echter gehoorzamen en voor eenige oogenblikken vertrekken, maar ik zal weldra terug komen.quot; Zij verdwijnt inderdaad, maar tegen elf uur des avonds verschijnt zij opnieuw, en niets kan haar doen besluiten om zich te verwijderen. Zij zet zich nu eens op den rand van het bed, dan weder op de dekens neder. Dat duurt tot dat het meisje haar uitgenoodigd heeft om haar den volgenden dag te vergezellen als zij te Communie gaat. Die gedachte was haar ingegeven door hare meesteres die naast haar sliep.

-ocr page 44-

38

Zondag den 3n December begaf zich het meisje naar de kerk der paters Jesuïeten. Hare beschermelinge had de uitnoodiging niet vergeten; zij was tegenwoordig, en tegen het einde dei-Mis zeide zij haar: „Gisteren hebt gij mij uitgenoodigd bij uwe Communie, sta op, nader het altaar en communiceer zoo godvruchtig mogelijk, ik zal met u gaan.quot; Deze woorden sprekende begon zij zwaar op de schouders van het meisje te drukken, zoodat zij eerder een belemmerende last dan eene gezellin was.

De overlast, dien zij het meisje aandeed, maakte haar opnieuw verdacht, 's Middags kwam zij terug, en het meisje, gevolg gevende aan de raadgevingen die men haar gedaan had, zeide haar op een toon van verwijt; ,Wat is er? Waarom verdubbelt gij den overlast, die gij mij aandoet? Geen oogenblik laat gij mij met rust, noch des daags, noch des nachts, noch wanneer ik naar de kerk ga, noch wanneer ik er uit kom. Deze wijze van handelen behaagt niet aan voorzichtige personen Het schijnt hun toe dat daar eene of andere list van den geest der duisternissen achter verborgen is.quot; „Ik weet wat men zegt,'' antwoordde haar de Verschijning, „en ik ken beter dan gij al de dwaze gesprekken die men over mij houdt. Maar ik doe niets zonder bevel van God; noch ik, noch iemand ter wereld kan Zijn wil overtreden. Ik beken dat mijn aanhouden in dit oogenblik eenigszins lastig is; maar er zal een dag komen, waarop gij groote vertroostingen zult ontvangen in ruil voor den overlast, dien ik u nu aandoe. Zoo die vergoeding u hier op aarde niet gegeven wordt, zult gij haar zeker in de andere wereld vinden. Gij kunt op mijne hulp rekenen in het uur van uwen dood.quot;

Zij vermaande haar vervolgens om de gewoonte aan te nemen van de glorierijke en droevige geheimen van het leven der H. Maagd, en de vijf wonden des Zaligmakers te overwegen; zij beval haar aan om eene bijzondere devotie te hebben tot de veertien beschermheiligen. Men roept ze op vele plaatsen aan in gevaren en algemeene rampen. Eindelijk zeide zij haar nog dat de tijd van haar verblijf in het voorportaal des hemels eerst bepaald was op negen maanden min drie weken; maar dat, door de kracht der gebeden welke gedurende de drie laatste dagen gedaan waren, die tijd aanmerkelijk verkort was; zij hoopte dat binnen weinig tijds het einde harer ballingschap zou aanbreken.

Den volgenden dag. Maandag, vierde men liet feest van den H. Pranciscus Xaverius. Het meisje zat bij het vuur, toen de

-ocr page 45-

39

Verschijning weder bij haar kwam; zij vroeg haar; „Welke was de bedevaart, ter vergoeding waarvan de Communie der kinderen is aangenomen ?quot; En terzelfder tijd bad zij haar in den naam van God op de vraag te antwoorden. Daar het meisje zich had tevreden gesteld met eene lichte hoofdbuiging bij het noemen van den naam Gods, berispte haar de Verschijning daarover. „De religieusen alleen mogen zich veroorloven slechts het hoofd te buigen bij het uitspreken van den naam van God, zeide zij haar. Kom, sta op en werp u op de kniën zooals het behoort.quot; Het meisje stond op en moest tot driemalen toe de kniebuiging herhalen, omdat de twee eerste malen de aanbidding niet godvruchtig genoeg geweest was. De Verschijning zeide haar vervolgens; „Ik had de belofte gedaan om bloot-

voets en met een wollen kleed aan de reis te doen van......

naar S. Mathias bij Trier. Ik moest aldaar eene H. Mis doen lezen, vervolgens drie dagen te Trier vertoeven en eiken dag naar S. Mathias gaan om er de Mis te hooren. Ik had die belofte gedaan zonder gewichtige reden en met groote lichtzinnigheid; ik heb er nooit tegen mijne ouders over gesproken, en zoo mijne schuld niet uitgewischt was geworden door de Communie der kinderen, hadt gij mijne belofte moeten volbrengen.

„Zeg mij op uwe beurt of gij, zoo ik u die dienst gevraagd had, er in toegestemd zoudt hebben om die bedevaart te doen, en alle vereischten mijner belofte te volbrengen?quot; — „Zonder eenigen twijfel,quot; hernam het meisje levendig, „ik zoude alles gedaan hebben wat in mijne macht was geweest.quot; Toen zij die woorden gezegd had, nam de Verschijning hare hand en die met genegenheid drukkende, zeide zij: „Gij zijt allen ware vrienden, altijd bereid mij te helpen. Vreest niet dat ik u vergeet; zoodra ik bij God zal zijn zal ik u mijne dankbaarheid toonen; ik zal God bidden ten eerste voor u, vervolgens voor uwen vader en uwe moeder, en eindelijk voor allen die mij in deze dagen blijken hunner liefde gaven. Ik beveel u ten zeerste aan om aandachtig naar mijne woorden te luisteren, en er niets bij te voegen of af te laten, want eenmaal zult gij en vele andere personen er groot voordeel uit trekken.quot;

Het meisje, overeenkomstig het bevel dat zij van haren biechtvader gekregen had, vroeg aan de Verschijning of God haar niet zoude veroorloven zich aan eenige andere personen te vertoonen, ten einde daardoor beter diegenen te overtuigen, die nog ongeloovig waren.

„Neen'', antwoordde de Verschijning, „God zal mij dat nooit veroorloven.quot;

-ocr page 46-

40

Den volgenden dag, 4 December, feestdag van de H. Barbara, had zich het meisje, dat zich niet geheel wel gevoelde, te bed begeven, toen zij omstreeks negen ure des morgens het vloerkleed en het bidbankje, dat voor het oratorium geplaatst was, zag bewegen. Zij verschrikt, en geheel ontsteld verbeeldt zij zich dat zich daar een andere onzichtbare geest bevindt, die door hare beschermelinge in die plaats gebracht is. ZÜ staat op, kleedt zich bevende aan en vlucht naar de bovenkamer, vanwaar zij zich vervolgens weder naar het vertrek gelijkvloers begeeft, om zich te midden der personen die er zich bevinden gerust te stellen. De onzichtbare geest volgt er haar en zegt: „Welke gedachte is u in het hoofd gekomen; gij geloofdet dat ik een anderen geest met mij medegenomen had. Het 'is God die mij naar die plaats gezonden had; ik kwam niet om u te bezoeken; men moest niet zoo lichtelijk ijdele gedachten toelaten.quot;

In het vervolg vernieuwden zich de bezoeken van de Verschijning eiken dag. Woensdag den 5n komt zij het meisje weder bezoeken en spreekt langen tijd met haar ; het is nutteloos ons met dat gesprek bezig te houden, waarin zij zich vergenoegt met het herzeggen van vele zaken die zij reeds vroeger gezegd had, haar nogmaals aanbevelende niet lichtzinnig eenige belofte te doen wanneer zij niet vast besloten was die te vervullen. Zij deed haar slechts ééne mededeeling, maar eene gewichtige, namelijk dat de zoo vurig verlangde dag harer verlossing naderde.

Den 6n Dec., feest van den H. Nicolaas, vernam de biechtvader uit den mond van het meisje en uit die harer meesteres alles wat er gedaan en gezegd was gedurende de vorige dagen; hij schreef al hunne verklaringen dag voor dag op. Terwijl hij zich met dien arbeid bezig hield, kwam de gedachte in hem op het meisje te gelasten om van het eerste onderhoud dat zij met de Verschijning zoude hebben gebruik te maken, om haar te vragen of er niet eene of andere dwaling in het verhaal geslopen was. De gelegenheid om die vraag te stellen, bood zich nog dienzelfden avond aan, en de Verschijning antwoordde: „Ik was tegenwoordig terwijl men schreef, en als men z:.ch vergist had zoude ik u oogenblikkelijk gewaarschuwd hebben.quot;

Den 7quot; , den vooravond van den feestdag der Onbevlekte Ontvangenis van de H. Maagd, kwam zich de Verschijning bij de tafel plaatsen waarom allen zich voor den maaltijd vereenigd hadden; zij hield de oogen nedergeslagen en toen het dankgebed gedaan was, verwijderde zij zich.

Nii den maaltijd zeide de meesteres tot het meisje, terwijl

-ocr page 47-

41

men zich naar de kapel begaf: „Als de Verschijning van daag nog terug komt, moet gij haar uitnoodigen bij de Communie van morgen.quot;

Benige oogenblikken later ontdekte het meisje de Verschijning aan hare zijde, en verzocht haar of zij bij de Communie wilde komen, die alle kinderen den volgenden dag voor haar doen zouden. ,Ik weetquot;, antwoordde zij, „dat ik uitgenoodigd ben en ik heb gehoord wat daaromtrent is gezegd geworden toen gij naar de kapel gingt. Ik doe u ook weten dat de dag nadert waarop gij zult ophouden mij te zien.quot;

Ten negen ure des avonds hernieuwt zij die aankondiging; een lichte druk in de zijde had aan het meisje hare tegenwoordigheid kenbaar gemaakt; deze vroeg haar of de feestdag van de H. Maagd haar eindelijk het zoo vurig verlangde einde van haren louteringstijd zoude aanbrengen. „Nog niet,quot; antwoordde de Verschijning; „maar dien dag zal ik dikwerf terugkomen en mijne bezoeken zullen van korten duur zijn. Den volgenden Zondag zult gij mij niet zien, en den Maandag daarvol-gende zal de dag mijner verlossing en mijns heils zijn; dien dag zult gij mij voor de laatste maal zien, en het zal u gegeven zijn de vreugde te aanschouwen waarmede ik zal overstroomd worden.quot;

Daarop hernieuwde zij eenige raadgevingen die zij reeds gegeven had: „Bid,quot; zeide zij, „met grooten ijver voor de zielen in het Vagevuur en beschouw dat als een der beste werken die gij doen kunt; dat uwe devotie tot de H. Maagd levendig, vurig zij; houd niet op haar aan te roepen ten gunste dezer arme lijdende zielen, want zij vermag veel voor hunne verlossing.quot;

Het meisje vroeg haar of er zich velen harer bloedverwanten in het Vagevuur bevonden, maar de verschijning antwoordde niet op die vraag.

Wij zijn gekomen tot den 8quot; Dec. feestdag der Onbevl. Ontv. van de H. Maagd. Die geheiligde dag moet een dag van genade en hemelsche gunsten zijn zoowel voor de zielen die in den Heer ontslapen zijn, als voor die welke godvruchtig op deze aarde leven. Men moet zich dus niet verwonderen zoo de Verschijning de grootste vreugde aan den dag legt; men ziet haar onophoudelijk gaan en komen; nu is zij op de eene plaats, dan weder op de andere; alles openbaart in haar het vurig verlangen dat zij heeft om op te stijgen naar de verblijfplaats der gelukzalige onsterfelijkheid, om eenigermate de hemelvaart van Onzen Heer Jesus Christus na te volgen. Daar het verhaal

-ocr page 48-

42

van alle bijzonderheden harer bezoeken te lang zoude zijn, zullen wij ons tevreden stellen met het verhaal van het merkwaardigste, dat des morgens om negen ure plaats had. Zij scheen uit de hoogte snel naar de aarde neder te dalen, het licht omstraalde haar aan alle zijden en de glans van dat licht was zoo sterk, dat het jonge meisje er als het ware door verblind werd: zij onderscheidde geen enkele der personen meer die zich in de kamer bevonden. De Verschijning verdween een oogenblik later; maar weldra kwam zij door denzelfden glans omstraald terug en zag het meisje glimlachend aan. Deze vertelde het aan hare gezellinnen, en alle kinderen begonnen daarop hunne vreugde te betuigen en riepen: „Waar is zij? Waar is zij?quot; Het meisje wees hun de plaats der kamer en allen liepen daarop met uitgestrekte armen er naar toe, als om de onzichtbare geest aan te vatten. De Verschijning verdween nog eens om een derde maal langzaam en met majesteit terug te komen. Het meisje, verblind door een luister dien zij niet kon verdragen, liet zich op den grond vallen en riep om hulp. Eene dienstmaagd schoot toe en haastte zich haar op te heffen.

Een weinig later kwam de Verschijning den maaltijd bijwonen, zooals zij reeds meermalen gedaan had, maar zij zette zich niet aan tafel: omstreeks twaalf uur sloot zij zich aan bij de kinderen, toen dezen zich uit de zaal naar de kapel begaven. Ziehier eenige belangrijke bijzonderheden over hetgeen bij die gelegenheid gebeurde.

De Verschijning ging voorop, het meisje volgde haar en zag haar weldra tot zich komen en aan hare linkerzijde plaats nemen; zij gaf er hare meesteres kennis van; deze, die aan de rechterzijde van het meisje ging, plaatste zich toen aan de linkerzijde ten einde de eereplaats aan de Verschijning te geven. Maar het was te vergeefs; de Verschijning liep vooruit als om zich aan de eer te onttrekken, en zich vervolgens om-keerende verdween zij glimlachende. Een oogenblik later verscheen zij echter weder in de kapel bij het altaar; het was toen ongeveer één ure 's namiddags.

De kapel verlatende begaf zich de meesteres met het meisje naar het collegie der paters Jesuïeten, om aan den biechtvader alles te vertellen wat er in den loop van den ochtend gebeurd was. Deze, volgens de herhaalde bezoeken der Verschijning, en ook volgens hetgeen zij den vorigen dag gezegd had, oordee-lende dat de dag van haar vertrek naderde, gelastte het meisje de vijf volgende zaken:

-ocr page 49-

43

1. Het meisje moest de verschijning en haren engelbewaarder bedanken voor de vreugdevolle bezoeken en de heilzame raadgevingen die zij haar gegeven had: zij moest haar verzoeken God, in haren naam zoowel als in dien der personen die deel hadden gehad aan hare gunsten, te aanbidden, en de H. Maagd te groeten.

2. Zij moest haar vragen (zoo het ten minste den menschen mocht kenbaar gemaakt worden) wat het voorportaal des Hemels is, waar het is en of het een groot aantal zielen bevat.

3. Zij moest haar verzoeken wel te willen verschijnen aan eenige andere persoon, zoo God het veroorloofde, ten einde meer gewicht te geven aan het verhaal dezer geheimzinnige geschiedenis, en aldus de bekeering van een groot aantal zielen te bevorderen.

4. Zij moest haar vragen om welke redenen en ter bestraffing van welke misdaden God veroorloofde dat de Kerk toen gekweld werd door zulke lange en herhaalde beproevingen ; men veronderstelde dat zij op dat punt kon voorgelicht zijn door de openbaringen van haren engelbewaarder.

5. Het jonge meisje zoude baar eindelijk verzoeken haar te zeggen wat zij in het belang van het heil der zielen nog nuttigs had mede te deelen.

De meesteres nam de voorzorg die vijf vragen op te schrijven en het papier aan het meisje ter hand te stellen opdat zij alles getrouw zoude kunnen overbrengen wanneer de Verschijning haar bezocht.

Dit bezoek had een weinig later plaats ; het meisje ontvouwde het papier en las het de Verschijning voor, op elke vraag het antwoord wachtende. De Verschijning voldeed aan haar verlangen.

Op de eerste vraag antwoordde zij: „Het is eerder aan mij u duizend maal te bedanken ; ik ben u veel dankbaarheid verschuldigd: uwe gebeden hebben mij van twee zeer wreede pijnigingen verlost.quot; Deze woorden zeggende maakte zij eene diepe buiging als om te gaan knielen. Vervolgens hernam zij: „Het is door de hulp uwer gebeden dat ik uit het Vagevuur ben gekomen, en dat ik het voorportaal des Hemels ga verlaten. Ik zoude nog zeer langen tijd in die plaats hebben moeten blijven, zoo God, door eene geheel bijzondere goedheid, mij niet geoorloofd had op de aarde terug te komen en uwe hulp in te roepen. Ik zal voor den troon Gods nooit de weldaden vergeten die gij mij bewezen hebt, ik zal mij uw vader en uwe moeder herinneren, even als allen die mij de aalmoes van een

-ocr page 50-

44

Onze Vader en Wees Gegroet gegeven hebben.'' Toen zij die woorden eindigde maakte zij bij den naam van Maria een diepe buiging.

Op de tweede vraag antwoordde zij; „Het is u evenmin veroorloofd te weten als aan mij het te zeggen wat het voorportaal des Hemels is, en waar het zich bevindt; weet slechts dat de eenige smart welke er geleden wordt, bestaat in de berooving van Gods aanschijn. Die berooving is een zeer groote pijniging. Een groot aantal zielen bevindt zich in die plaats, en deze houden niet op de goddelijke barmhartigheid in te roepen, opdat zij zich gewaardige hen spoedig tot het geluk des Hemels toe te laten; dat is hun geheele leven en hunne eenige bezigheid.quot;

De derde vraag werd aldus beantwoord: , Reeds sedert lang heb ik een zeer levendig verlangen om mij aan eenige andere personen te openbaren, of hun ten minste een teeken mijner tegenwoordigheid te geven; ik heb die gunst dikwerf aan mijnen bewaarengel gevraagd; hij is tot God gegaan om mijn verzoek aan Hem te onderwerpen, maar tot op heden is hij niet verhoord geworden. Morgen zal hij misschien iets verwerven, ik zal er hem opnieuw over spreken. Ik weet alles wat er nopens mij is gedacht en gezegd; ik weet dat zeer vele personen mij beschouwen als een geest der duisternissen; het verstand des menschen is zwak, en het is genegen om het kwade te denken. In het andere leven gaan de zaken geheel anders dan in dit. Op dit oogenblik is mijn engelbewaarder aan mijne zijde en ik zeg niets dat hij mij niet ingeeft; ik heb geen verlof om iets te zeggen op mijn eigen gezag.quot;

Men moet hier opmerken dat de door de tusschenkomst van den engelbewaarder tot God gerichte vraag gedeeltelijk verhoord werd, want wij zullen weldra zien dat den volgenden dag en den dag daarna de stem der Verschijning zich aan eenige andere kinderen deed hooren.

Op de vierde vraag antwoordde zij eenvoudig, dat zij de redenen der goddelijke gramschap niet kende, en dat zij ze slechts zoude kennen als zij tot het aanschouwen' van Gods aanschijn zoude zijn toegelaten.

Als antwoord op de vijfde vraag herhaalde zij eenige der raadgevingen die zij reeds gegeven had en voegde er nog eenige bijzonderheden aan toe.

„Ik beveel u opnieuw aan, zeide zij, een groote devotie jegens de H. Maagd te hebben (bij dien naam boog zij zich volgens hare gewoonte). Gedurende mijn leven heb ik haar zeer bemind. Velen der personen die belang in mij stellen

-ocr page 51-

45

hebben mij haar aanbevolen, en hare bescherming heeft een aanzienlijke vermindering van den tijd mijner beproeving veroorzaakt. Alvorens den Hemel binnen te gaan zal ik u drie aanroepingen, uit hare litaniën gekozen, doen kennen; gij zult er u van kunnen bedienen om laar te groeten wanneer gij eene harer beeldtenissen voorbijgaat; die drie aanroepingen zijn haar bijzonder aangenaam.quot;

Zij eindigde met haar aan te sporen een bijzonderen ijver te hebben voor de verlossing der zielen die zich in het Vagevuur en in het voorportaal des Hemels bevinden.

Den avond van denzelfden dag openbaarde zij zich nog op eene wijze, belangrijk genoeg om hier vermeld te worden. Een der zusters van de meesteres, die twee jaren te voren op wonderbare wijze in de kapel der H. Maagd genezen was, bevond zich met de kinderen, ten getale van dertien, in de zaal; zij waren in een kring geplaatst en baden te zamen den rozenkrans ; de Verschijning plaatste zich in het midden, en eiken keer dat de namen van Jesus en Maria werden uitgesproken, boog zij zich met eerbied. Toen de rozenkrans gebeden was, zeide het meisje dat voorgebeden had tot de andere kinderen: „Wij zijn hier met ons veertienen; laten wij elk een Vader en Wees gegroet bidden ter eere van de veertien beschermheiligen ; gij zult u herinneren dat die devotie ons aanbevolen is.quot; De kinderen begonnen daarop, zonder hunne plaats te verlaten, elk op hunne beurt te bidden, terwijl de Verschijning zich op de knieën wierp, met het aangezicht gekeerd naar een beeld van de H. Maagd, dat zich op korten afstand bevond, en telkens als de H. namen van Jesus en Maria uitgesproken werden, boog zij het hoofd.

De 9 December viel op Zondag; de Verschijning had gezegd dat zij zich dien dag niet zou openbaren, en het meisje zag haar dan ook niet, maar zij vernam de volgende woorden: „Hier ben ik! ik kom u drie aanroepingen van de H. Maagd leeren, waarvan ik u gisteren gesproken heb ; het zijn deze : Mater admirabilis, Gonsólatrix afflictorum, Eegina Sanctorum omnium. ^ Onthoud ze wel, en zeg ze zoo dikwijls gij wilt, maar vooral als gij voorbij een afbeeldsel der H. Maagd gaat.quot;

Toen de stem die woorden uitsprak, waren er nog andere kinderen bij tegenwoordig, waarvan twee den klank hoorden, ofschoon zij niets verstaan konden.

1) Wonderlijke Moeder, Troosteresse der bedroefden, Koningin van alle Heiligen.

-ocr page 52-

46

Het meisje bemerkte in de kerk, op het oogenblik dat zij communiceerde, en ook gedurende de vespers dat de Verschijning bij haar was ; zij vernam echter geen enkel duidelijk woord ; zij ondervroeg de Verschijning maar ontving geen antwoord.

Eens echter, toen zij vroeg of men van God verkregen had, dat het Hem behaagde door eenig nieuw teeken de waarheid van al het gebeurde te bevestigen, kreeg zij ten antwoord: „Het is mij niet geoorloofd aan die vraag te voldoen.quot;

Zoo zijn wij dan eindelijk gekomen tot den laatsten dag van ons verhaal, Maandag 10 Dec.; dien dag heeft de Verschijning aangewezen als den dag van haar vertrek. Angstig wachtte men het einde van deze wonderbare geschiedenis, en men wenschte vurig dat alles zoude eindigen tot grooteren luister en roem van God. Men besloot alles Gode aan te bevelen; een pater Jesuiet werd gezonden om in de kapel de H. Mis tot die intentie op te dragen, 's Morgens ten acht ure, toen de kinderen juist gereed stonden om naar de kapel te gaan ten einde de Mis te hooren, vertoont de Verschijning zich voor het meisje, en hare beide handen nemende, zeide zij haar: „wees onbekommerd, mijn uur is nabij.quot;

Dit had plaats in de benedenkamer, waar andere kinderen zich bij het meisje bevonden. Twee harer verstonden duidelijk deze woorden maar dat was alles; want doordien zij met elkander begonnen te praten ging het overige voor haar verloren.

Het jonge meisje gevraagd hebbende waar het afscheid zou genomen worden, antwoordde haar de verschijning: „In de kapel; daar zult gij mij voor het laatst zien, weinig tijds nadat het H. Offer zal opgedragen zijn.quot;

Op het oogenblik waarop zij die woorden sprak, ging de priester die de H. Mis zoude lezen voorbij het huis; eene dienstmaagd verzocht hem binnen te komen; men deed hem onmiddelijk weten dat de Verschijning gekomen was, alsook de laatste woorden die zij gesproken had. Niet slechts het meisje alleen had ze gehoord, maar twee andere kinderen zeiden met blijken van de levendigste vreugde dat zij óók de woorden der Verschoning hadden opgevangen en dat hare stem duidelijk en helder was. De pater, de vreugde der kinderen ziende, noodigde ze alle uit te communie te gaan; twee dagen te voren hadden zij gebiecht, en de onschuld van hunnen levenswandel veroorloofde wel hun die gunst toe te staan.

Allen begeven zich daarop naar de kapel, nemen plaats, de H. Mis begint, maar de Verschijning vertoont zich niet. Doch eensklaps, bij het begin van het Evangelie verschijnt zij voor

-ocr page 53-

47

de communietafel; de luister die haar omstraalt is nooit zoo schitterend geweest. Zij begint met een diepe buiging voor het beeld der H. Maagd, daarop, na eenige oogenblikken geknield te hebben, keert zij zich tot het jonge meisje, dat zich dicht bij haar bevond, en sprsekt aldus, „Nu ben ik overstroomd van vreugde; die vreugde wordt gedeeld door mijnen engelbewaarder. Ik ben ingeschreven onder het getal der kinderen van het gelukkige vaderland, en gij ook . . . maar neem u in acht! dat die gedachte u niet hoovaardig make; geloof niet dat gij gerechtigd zijt om met minder ijver te bidden, omdat gij weet dat ik gelukzalig ben en uwe gebeden niet meer noo-dig heb. Neem integendeel uit het gebeurde aanleiding om uwe pogingen te verdubbelen, ten einde uwe godsvrucht te doen toenemen. Gij zult zooveel mogelijk dagelijks de H. Mis hooren; op Zon- en Feestdagen moogt gij aan die verplichting nooit te kort komen, want de vervulling van dien plicht is van het grootste belang. Spreek nooit den naam des duivels uit; hij gevoelt eene groote vreugde wanneer hij zich hoort noemen, en dikwijls maakt hij van die onvoorzichtigheid gebruik om in de ziel gevaarlijke begeerten op te wekken. Dat de Moeder Gods altijd in uwe gedachten zij. Zij verlaat slechts diegenen die zich het eerste van haar verwijderen.quot;

Bij die woorden onderbrak haar het meisje om haar te verzoeken de H. Maagd in het Paradijs te groeten en hare hulp in te roepen, zoowel voor haar, als voor allen die haar met hunne gebeden geholpen hadden.

„Ik zal daar zekerlijk niet aan te kort komen,quot; antwoordde de Verschijning; „en aan uw verzoek zal voldaan worden zoodra ik in den Hemel zal zijn. Ik heb u veel verdriet veroorzaakt, maar alles is nu gedaan en zal u weldra vergoed worden. Ik bedank u nogmaals, u en allen aan wie ik het geluk verschuldigd ben Gods aanschijn te mogen aanschouwen.quot;

Ondertusschen was de H. Mis gevorderd tot de consecratie. De Verschijning ging in het binnenste van het heiligdom, bleef gedurende de opheffing geknield liggen, en daarop naar het jonge meisje terugkeerende bleef zij bij haar tot aan het einde der Mis.

Toen het oogenblik der communie gekomen was, naderde de Verschijning den priester, boog de knie en vergezelde hem naar de communiebank, waar zij al zijne bewegingen volgde. Telkens als de priester eene H. Hostie uit het ciborie nam boog zij zich diep, en ziende hoe nauwkeurig de Verschijning al de bewegingen des priesters volgde, was het meisje overtuigd dat ook deze de Verschijning zag.

-ocr page 54-

48

Toen de H. Mis geëindigd en de priester heengegaan was, maakte de Verschijning eene kniebuiging voor het altaar; daarop keerde zij zich tot het jonge meisje en zeide haar deze eenvoudige woorden: „Nu ga ik naar den Hemel.quot; Een oogen-blik later steeg zij in de hoogte, tot dat zij gekomen was aan de vensters die zich aan de epistelzijde van het heiligdom bevinden, terwijl hare blikken gericht bleven op het meisje. Deze bemerkte, op het oogenblik dat de Verschijning ter hoogte van de vensters gekomen was, iemand die zich slechts halverwege vertoonde en de armen uitstrekte als om de gelukzalige te ontvangen. Daarop verdween alles.

Heilige en gelukzalige ziel, bezit het koninkrijk dat voor u bereid is geweest van het begin der wereld af. Herinner U onzer in het hemelsch vaderland, en dat wij eenmaal, met de hulp der goddelijke genade, uwe voetstappen mogen drukken en uwe glorie deelen!

AANTEE KENING.

Over de uitdrukking: het voorportaal des Hemels, waarvan op verschillende plaatsen in dit verhaal gebruik is gemaakt, kan men Bellarminus Lib. 2 de Purgatorio cap. 8 raadplegen. Bel-larminus beschouwt als waarschijnlijk, dat onafhankelijk van de plaats waar de zielen de pijnen des vuurs ondei'gaan, er ook eene andere plaats is waar zij onderworpen zijn aan de straf der tijdelijke verwijdering van Gods aanschijn. Hij leert dat deze meening ondersteund werd door den eerbiedwaardigen Beda, den H. Gregorius en Dyonisius den Karthuiser, en dat zij bevestigd is door een aantal openbaringen. Zoo men kan aannemen dat er een zoodanige plaats is, waarom zou men haar dan niet aanduiden met de uitdrukking van het voorportaal des Hemels.

Verklaring der Schepenen van Luxemburg.

Wij, Jan Aldinger en Eustachius Thier, schepenen van de stad Luxemburg, verklaren dat een deugdzaam jong meisje van Berncastell, genaamd Maria Philippi, voor ons verschenen is om eene ondervraging te ondergaan betreffende al de bijzonder-

-ocr page 55-

49

beden van het verhaal dat voorafgaat, en over de Verschijning waarvan gesproken wordt. Zij heeft vrijwillig bevestigd dat de gebeurtenissen die hebben plaats gevonden, in alles quot;overeenstemmen met dat verhaal. Hare verklaring draagt alle kentee-kenen van oprechtheid, zij heeft gezegd dat zij bereid was deze hare verklaring' met een eed te bevestigen.

Wij hebben ook ontvangen de verklaring van twee andere meisjes, Catharine Weidinger en Margaretha Bemin. Deze verklaren datjzij den 8sten December de stem der Verschijning «e-hoord, en duidelijk de volgende woorden verstaan hebben: ilfalej-

'/ (//gt;; ii dl) i l is. ('01/S(j I dl tic OifflictovuTti, Itcgi'Hci sd'ticioviiDi otnnium

Bovendien hebben twee edele zusters, Maria en Anna Eixelie de Largila, voor ons gecompareerd, en bevestigd dat zij den 8^» December de stem der Verschijning gehoord hebben, die in het duitsch de volgende woorden uitsprak: Weldra zal het uur komen.

Waarom wij zorg hebben gedragen om onder bovengenoemd verhaal, naast de handteekening van den syndicus ons ze^el te doen stellen.

Gedaan te Luxemburg, den 3quot; Januari 1641.

Gcteekend J. Simont.

Approbatie Emi. Dni Episc. Aptensis.

IMPRIMATUR.

Pater Otto Episcopus Aptensis in pontificalibus et spiritua-libus Vicarius generalis Trevirensis.

-ocr page 56-

Verschijning van eene ziel uit het Vagevuur in 1870. ^

I. Omstreeks het midden dev maand September 1870 gevoelde eene religieuse van het klooster van----te..... in België, eensklaps eene onbeschrijfelijke smart in het diepste harer ziel. Niet wetende waaraan die smart, welke haar niet meer verliet en die zij vroeger nimmer ondervonden had, toe te schrijven, beproefde zij, maar tevergeefs, zich er tegen te verzetten. Zuster Marie-Séraphine van het H. Hart van Jesus, om haar hier slechts bij haren kloosternaam aan te duiden, was zoowel voor zich zelve als voor hare gezellinnen een waar raadsel geworden ; zij, eertijds zoo vroolijk, zoo openhartig, zoo echt fransch door karakter zoowel als door geboorte, zij vroeg zich zelve af hoe het kwam dat van het eerste jaar harer professie af, de smart en de tranen haar deel waren.

Verre van iets op zich zelve te winnen, gevoelde zij zich eenicren tijd na deze eerste aanvallen gekweld door eene onzichtbare macht, die haar overal vervolgde, zonder haar een oogenblik rust te laten, noch des daags noch des nachts. Zoo wel-d zij bijv. dikwijls bij haar scapulier getrokken, een ontzaglijk gewicht drukte op haren rechterschouder: .Het was als een looden last,quot; zeide zij tot hare Overste, voor wie zij geene geheimen had, en die door dat onbegrensd vertrouwen op de hoogte werd gebracht van al de geheimzinnige daden dezer Verschijning der andere wereld.

Eindelijk kwam er op den 29quot; September een brief uit Frankrijk aan, die twee weken onder weg was geweest ter oorzake van de jammerlijke gebeurtenissen, die iedereen kent: deze brief bevatte de doodtijding van den vader van zuster Marie-Séraphine,

die den IT11 dier maand overleden was. Alles verklaarde zich dus.

d

]) Dit verhaal is getrokken uit de Voixprophétiqnes van den Abt Curicque.

-ocr page 57-

51

II. Van dien dag af hoorde de arme zuster, wier inwendige benauwdheden hoe langer hoe heviger werden, verzuchtingen, die haar de afgebroken uitroepingen in herinnering brachten van haren vader, wanneer deze smart gevoelde. Een duidelijke stem riep zonder ophouden; „Mijne dierbare dochter, heb erbarming met mij! heb erbarming met mijlquot;

Den 4quot; October daaraanvolgende begonnen nieuwe pijnigingen voor de arme zuster; zij werd zeer lijdende. Zij leed de vreeselijkste smarten in het hoofd; dit duurde tot de helft der maand.

Den 1411 des avonds, toen zij wilde gaan slapen, zag zij eensklaps tusschen haar bed en den muur haren vader tot haar komen, geheel omgeven door vlammen en ter prooi aan eene groots droefheid. Bij dit gezicht werd zij zoodanig door medelijden bewogen, dat zij zonder het zelf te weten, klagende kreten slaakte. Het scheen haar toe alsof zij zelve door de vlammen geblakerd werd.

III. Den volgenden dag, 15 Oct., omstreeks hetzelfde uur op het oogenblik dat zij het Salve Regina bad, zag zij opnieuw haren vader op dezelfde plaats te midden van vuur. Voortaan zal zij hem altijd op hetzelfde uur zien gedurende de herhaalde verschijningen die hij tot aan zijne verlossing doen zal, Ditmaal vroeg zich de zuster af, of haar vader misschien eenige onrechtvaardigheid in zijne zaken had begaan. Maar haar vader, hare gedachten beantwoordende, zeide haar:

„Neen, ik heb geen enkele onrechtvaardigheid begaan, maar ik lijd voor mijne onophoudelijke ongeduldigheden en voor andere gebreken, die ik u niet mag zeggen.quot;

Zij vroeg hem toen of hij geen verlichting ondervond door de Missen, die tot zijne intentie gedaan werden.

„Ja,quot; antwoordde hij, „ik gevoel eiken morgen iets als een zachte dauw, die mijne ziel verkwikt. Maar dat is niet voldoende ; het is noodig dat men den Kruisweg voor my bidde, den Kruisweg 1quot;

Den 16n dezelfde verschijning. De zuster zeide dadelijk volgens de aanbeveling die haar gedaan was : „Dat alle goede geesten den Heer loven!quot; en daar haar vader niet antwoordde, zeide zij tot zich zelve: „het is de duivel.quot;

Maar haar vader, hare gedachten radende, zeide haar:

„Neen, neen, ik ben de duivel niet.quot;

„Zeg dan met mij: Geloofd zij Jesus en Maria,quot; hernam zij.

Hij herhaalde dezen groet tot twee malen toe op eene duidelijke wijze, even als deze woorden van het begin van het

-ocr page 58-

52

Evangelie van den H. Joannes : Et Verhum caro factum est. ')

.Helaas, helaas,quot; zeide hij vervolgens zuchtende, „ik ben reeds meer dan een jaar in het Vagevuur en gij hebt geen erbarming met mij!quot;

„Maar mijn vader,quot; antwoordde hem de zuster, „gij zijt nauwelijks eene maand dood.''

„Ach, gij weet niet wat de eeuwigheid is,quot; hernam hij. „Wanneer de ziel eenmaal haren God gezien heeft, versmacht zij van begeerte om Hem te bezitten.quot;

„Ik ben veroordeeld tot zes maanden Vagevuur, maar als men in het klooster veel voor mij bidt zal mijne straf tot op de helft verkort worden. God heeft mij veroordeeld u tot den dag mijner verlossing toe te kwellen.

„Hoe onzinnig was ik toen ik mij tegen uwe roeping verzette ! Het is slechts bij u dat ik eenige verlichting kan vinden ; mijne kinderen gelooven dat ik in den Hemel ben, en nauw-lijks bidt de eene of andere een De Profundis voor mij. De arme N. . .. alleen bidt voor mij en komt mij te hulp.quot;

De andere kinderen van den overledene geloofden hem inderdaad in den Hemel, getuige een der leden zijner familie die aan de zuster schreef: „Uw vader is gestorven als een heilige, hij is zekerlijk in den Hemel.quot; Hoevele bloedverwanten en vrienden maken zich begoochelingen over het lot hunner overledene betrekkingen!

„Arme vader,quot; antwoordde de zuster, „ik ben geheel tot uwen dienst. Kwel mij zooveel gij wilt, maar laat de andere leden van onze kloostergemeenschap met rust. Ik zal trachten veel gebeden voor u te verwerven. Wat begeert gij meer bijzonder?quot;

„Ik verlang,quot; antwoordde de vader, „dat men tien missen voor mij opdrage en dat men den Kruisweg doe.quot;

De zuster vroeg hem vervolgens of hare moeder nog in het Vagevuur was.

„Neen,quot; antwoordde de Verschijning, „bij mijne intrede in de eeuwigheid ben ik te weten gekomen dat uwe moeder na haren dood rechtstreeks naar den Hemel is gegaan.

„Gij hebt u uitgeput om uwe moeder in hare laatste ziekte te verzorgen, en ik, ik kom nu uwe ziel uitputten om mijne verlossing te verkrijgen.quot;

Den 17n zag de zuster haren vader in droefheid gedom-

1) En het Woord is vleesch geworden.

-ocr page 59-

53

peld maar zonder vlammen. Hij beklaagde zicli dat hij minder verlichting ondervonden had dan den vorigen dag.

„Mijn vader,quot; zeide hem zijne dochter, „weet gij dan niet dat de zusters niet den geheelen dag kunnen bidden; wij hebben onzen Eegel, onze bezigheden, verschillende bedieningen te vervullen.quot;

„Ik vraag niet,quot; hernam hij toen, „dat men altijd in gebed zij, maar dat men mij aflaten toevoege .. ..quot;

„Zoo men u niet te hulp komt, zult gij zonder ophouden gekweld worden; de goede God heeft het mij veroorloofd; mijne dierbare dochter, herinner u dat gij u zeiven als oifer aangeboden hebt: gij moet er de gevolgen van dragen.quot;

„Zie, zie dien vuurpoel waarin ik geworpen ben ! Wij zijn hier met verscheidene honderden. O! als men wist wat het Vagevuur is, men zoude alles verdragen om het te ontgaan, en om de arme zielen die er gevangen zijn te hulp te komen. Gij moet eene heilige religieuse worden en de kleinste verplichtingen van uwen Eegel stipt onderhouden.quot;

„Het Vagevuur der Religieusen is iets vreeselijks!quot;

De zuster zag inderdaad dien vuurpoel waaruit dikke, zwarte rookwolken omhoog stegen. „De indruk,quot; zeide de zuster, „dien ik daarvan ontving zal nooit uit mijn geheugen gewischt worden.quot;

Toen de vader weder in den poel verdween riep hij verscheidene malen, terwijl hij zijne verdroogde en brandende to^iig toonde: „Ik heb dorst! ik heb dorst 1quot;

Van den 14quot; Oct. af zag de zuster haren vader geregeld el-ken avond, bijna in denzelfden staat van lijden en droefheid. Hij was wel is waar niet meer omringd van vlammen zooals op den eersten dag der Verschijning; maar hij verdween telkens in den poel, uitroepende: „ik heb dorst! ik heb dorst!quot;

Eens zeide hij tot zijne dochter: „Ik heb u in geruimen tijd niet gezien!quot;

„Arme vader,quot; antwoordde hem de zuster, „maar gij zijt gisteren avond gekomen!quot;

„Ach!quot;' hernam deze toen, „als ik nog drie maanden in het Vagevuur moet blijven, is het eene eeuwigheid!quot;....

„Ik was, zeide hij daarop, veroordeeld tot verscheidene jaren Vagevuur; maar aan de H. Maagd die voor mij gesproken heeft, ben ik het verschuldigd dat ik slechts eenige maanden er in moet blijven.quot;

Die genade van hulp te mogen komen inroepen, zoo verhaalde de zuster, was de belooning voor de goede werken die

-ocr page 60-

54

haar vader gedaan had. Zoo had hij veel godsvrucht voor de H. Maagd; hij naderde tot de H. Sakramenten op al hare feestdagen ; den ongelukkigen bewees hij groote barmhartigheid, en hij spaarde geene moeite voor werken van liefdadigheid; hij was zelfs van huis tot huis gaan bedelen om zooveel mogelijk te ■ gemoet te komen aan de stichting van een huis der „Petites soeurs des Pauvresquot; in zijne geboorteplaats, enz.

De zuster deed bij verschillende gelegenheden nog andere vragen aan haren vader; maar het was dezen niet altijd geoorloofd ze te beantwoorden.

Zoo toonde zij hem eens hare hand, met verzoek er een tastbaar merk op te drukken.

„Gij ziet, dierbare vader, wat ik lijd door de onzekerheid waarin ik ben, door de vrees dat uwe dagelijksche verschijning slechts een uitwerksel mijner verbeelding is. Ik smeek u dus mij een merk op mijne hand achter te laten, waaraan ik kan herkennen dat gij het waarlijk zijt, die ik zie.quot;

„Neenquot;, antwoordde de vader, „ik zal u dat teeken niet geven. De smart die gij ondervindt is door God gewild, en die onzekerheid die u pijnigt moet tot mijne verlossing bijdragen.quot;

Later evenwel raakte de overledene zijne dochter twee malen met den vinger aan, eens aan den schouder en eens aan de borst; zij gevoelde eene pijn gelijk aan die eener brandwonde, maar hetgeen verwondering baarde, was Jat de huid zwart was geworden, zonder dat de kleederen eenig zichtbaar spoor van het vuur bewaard hadden.

Hetgeen de zuster bijzonderlijk zekerheid gaf aangaande de wezenlijkheid van de verschijning haars vaders, was de gunst, die zij bij eene zekere gelegenheid door zijne voorspraak verwierf.

Op zekeren avond namelijk had eene der zusters hevige kiespijn. Zuster Marie-Séraphine kreeg de gedachte haren vader te verzoeken voor de lijderes te bidden opdat zij van de pijn bevrijd zoude worden, en den nacht in genisten slaap mocht doorbrengen. Nauwelijks had de zuster haar verzoek geuit of ziet, de religieuse gevoelde geen pijn meer en sliep gerust in.

Den 30quot; Oct. vroeg de zuster op last van haren biechtvader, welk onderwerp het nuttigst was om over te preéken op Allerzielendag.

„Helaas;quot; antwoordde haar vader, „men weet op deze wereld niet, of wel men gelooft niet genoegzaam, dat het vuur des Vagevuurs gelijk is aan dat der hel. Zoo men slechts eenmaal het Vagevuur konde bezoeken, zoude men geen enkele dage-

-ocr page 61-

55

lijksche zonde willen bedrijven, zoo gestreng worden deze er gestraft!quot;

Op een anderen keer vroeg zij hem of hij uit den vuurpoel verlost was, omdat zij er hem sedert drie dagen niet meer in gezien had.

„O neen,quot; antwoordde hij. „en tot bewijs, zie!quot;

Zij zag inderdaad onmiddellijk dien vuurpoel, waaruit altijd dikke, zwarte rookwolken en vlammen opstegen. Te gelijkertijd werd haar vader zeer treurig en riep: „ik heb dorst! ik heb dorst!quot;

Op Allerzielendag scheen hij te glimlachen en zeide tot de zuster:

„Wij hebben heden veel verlichting ondervonden en een groot aantal zielen is naar den Hemel gegaan!quot;

Omstreeks dienzelfden tijd' verscheen de overledene nog aan eene andere zuster van het klooster. Deze zuster was zeer bevreesd over haren vader, die, haastig en zonder de HH. Sa-kramenten ontvangen te hebben gestorven zijnde, wel verdoemd kon wezen, daar hij langen tijd verre van het vervullen zijner plichten geleefd had.

„Uw vader is gered,quot; zeide haar de Verschijning, „maar hij is veroordeeld tot twintig jaren Vagevuur. Ik moet er tot uwe vertroosting nog bijvoegen dat uw zusje N .. . ten Hemel gegaan is.quot;

Laat ons in het voorbijgaan opmerken, dat dat kind dertien jaren geleden op achtjarigen leeftijd gestorven was; maar eene slechte opvoeding, gevoegd bij het slechte voorbeeld van den huiselijken kring, hadden haar, op zoo jeugdigen leeftijd, reeds een zoo langen straftijd berokkend. Wat de vader aangaat, zoude men gerust zijn onverhoopt heil en zijne bekeering in het uur des doods mogen toeschrijven aan^de verdiensten van zijne dochter, de religieuse. Wat vermag dan ook het standvastig gebed van den rechtvaardige niet, roept de H. Apostel Jacobus uit: multum enim valet deprecatio justi assidua.

Eenige dagen daarna vroeg zuster Marie-Séraphine, op last van haren biechtvader, aan den overledene of hij werkelijk aan die religieuse verschenen was, om haar die gelukkige tijding te brengen dat haar Vader in het Vagevuur was. Hij antwoordde'haar tot twee malen toe bevestigend. Een weinig later herhaalde zij hare vraag uit vrees van slecht verstaan te Jiebben, maar^haar vader bevestigende het opnieuw, er bijvoegende, dat zij even als alle kloosterbewoners veel belang in het lot dier ziel moest stellen.

Onvermoeid in hare liefde, bad de zuster haren vader, nog eens aan dezelfde religieuse te verschijnen om haar nogmaals

-ocr page 62-

56

gerust te stellen over het lot van hem, dien zij zoo beweend had. Ditmaal antwoordde hij niets, maar de religieuse ontving de duidelijkste verzekeringen over den toestand van haren vader in het Vagevuur.

Zuster Marie-Séraphine ondervroeg haren vader over het lot van vele andere overledenen en stelde hem verschillende andere vragen.

Zoo vroeg zij hem op zekeren dag wat er van eene harer medezusters geworden was, die zij zeer bemind en geacht had in het klooster.

-Zij is sedert eenigen tijd in den Hemel'', was het antwoord.

De zuster verzocht ook aan de overledene haar te zeggen of er in het Vagevuur nog religieusen van haar klooster waren, waarop hij antwoordde, dat God hem niet veroorloofde op die vraag te antwoorden.

„Kennen de zielen des Vagevuurs,quot; vroeg zij nog, „de personen die voor hen bidden, en kunnen zij bidden voor de ge-loovigen dezer wereld?quot; — Het antwoord was hevestigend.

„Lijden die zielen,quot; vroeg de zuster verder, „bij de gedachte aan de zonden, die eiken dag bedreven worden, voornamelijk in hunne familie?quot;

„Ja,quot; antwoordde de vader, „dat is zelfs een hunner kastijdingen.quot;

Hij zeide ook nog aan de zuster dat hij (waarschijnlijk bij het verlaten van dit leven) God in al Zijne schoonheid gezien had, zoowel als de heilige menschheid van onzen Heer, de H. Maagd en den H. Joseph; dat hij er geheel in vervoering over was, en dat zijn verlangen om God te zien sedert dat oogenblik, hoe langer hoe heviger werd.

Hij voegde er ook nog bij, dat zijn bewaarengel hem dikwijls kwam troosten.

Den 231 November zag de zuster haren vader als naar gewoonte, maar het scheen haar toe als of hij dichter bij haar was dan gewoonlijk, hetgeen haar zeer groote smarten veroorzaakte; zij geloofde geheel als vuur te zijn.

Haar vader kondigde haar toen aan, dat hij op het hoogfeest van Kerstmis verlost zoude worden, indien men in het klooster voortging met voor hem te bidden. Het is opmerkelijk, dat de geheimste goede werken die men God ter zijner intentie opdroeg, hem oogenblikkelijk verlichting schonken en dat hij terzelfder tijd de volle kennis er van had.

De zuster voortgaande met haren vader te ondervragen,[vroeg hem, op raad van hare overste of van haren biechtvader, of het

-ocr page 63-

57

waar was dat al de pijnigingen welke de martelaren ondergaan hebben, beneden de smarten van het Vagevuur zijn; waaropzij een bevestigend antwoord ontving.

Zij vroeg hem vervolgens, of alle personen welke in de broederschap van O. L. V. van den Berg Carmel zijn, en als zoodanig het schapulier dragen, den eersten Zaterdag na hunnen dood uit het Vagevuur verlost worden. — , Ja,quot; was het antwoord, „als zij al hunne verplichtingen dienaangaande getrouw vervuld hebben.quot;

Op de vraag: zijn er wezenlijk in het Vagevuur zielen, die er vijftig jaren in blijven, antwoordde de overledene: „Ja, er zijn er zelfs die veroordeeld zijn om hunne zonden tot het einde dei-wereld te boeten : het zijn te gelijkertijd zeer schuldige en zeer verlatene zielen.quot;

Den 30n November hoorde de zuster haren vader met een smar-telijken zucht zeggen : „Het schijnt mij toe dat ik reeds gedurende eene eeuwigheid hier ben!quot;

„Mijne grootste pijn is tegenwoordig eene onleschbare dorst naar het aanschouwen en het bezit van God. Ik verhef mij onophoudelijk tot Hem, en ik gevoel mij terzelfder tijd zonder ophouden in den afgrond teruggeworpen. Ik bevind mij somtijds op den rand van dezen vuurpoel, gereed om er door een laatste poging aan te ontsnappen; maar dadelijk gevoel ik mij door de goddelijke rechtvaardigheid teruggehouden, omdat ik mijne straf nog niet geheel en al ondergaan heb.quot;

De zuster had sedert veertien dagen dien vuurpoel niet gezien zoo als zij hem toen zag, en zij herhaalde op dat oogen-blik aan haren vader het verzoek dat zij hem reeds sedert eenigen tijd deed, namelijk dat hij van God voor haar de noodige kracht zoude afsmeeken om zich in de genade staande te houden, te midden der groote smarten en den zoo pijnlijken inwendigen strijd dien zij voortdurend te doorstaan had.

„Ik heb voor u gebeden,quot; zeide haar haren vader, „en ik zal voortgaan met voor u te bidden, mijne dierbare dochter; maar daarentegen moet gij u gereed houden om tot aan mijne verlossing nog meer te lijden.quot;

Den 3n December verscheen haar haren vader wel treurig maar toch reeds blinkend.

Zij vroeg hem dien dag uit gehoorzaamheid: 1° of de H. Maagd zich waarlijk vertoond had op den berg van Salette: het antwoord was bevestigend; 2° of het de voorzeggingen van Salette waren, die toen ten opzichte van Frankrijk verwezenlijkt werden: het antwoord was wederom bevestigend; 3° eindelijk, of Frankrijk zich nog uit die vreeselijke ellende zoude opheffen.

3*

-ocr page 64-

58

„Frankrijk, antwoordde de -vader, „is zeer vernederd, maar het is ook zeer schuldig: het heeft een diepen val gedaan, waaruit het niet zal opstaan, dan wanneer het weder christelijk wordt.

„Frankrijk is schuldig, vooral door de schending van de zondagsrust, door de zedeloosheid die er zoo algemeen is, en dooide godslasteringen. O ! de godslasteringen,quot; vervolgde hij, „zij zijn verschrikkelijk en roepen de gramschap Gods af. Ziedaar de drie zaken die het voornamelijk moet vermijden.

„Ja, Frankrijk zal zich opheffen maar het is mij niet geoorloofd u het tgdstip er van te openbaren.quot;

Die drie groote misdaden waaraan zich de koningin der volken sedert lange jaren voor het oog der wereld even als voor dat van God schuldig maakt, vinden wij ook door den mond dei-Bisschoppen aangeduid; een der uitstekendsten onder hen, Mgr. Dechamps, Aartsbisschop van Mechelen, schetste in zijn Vastenbrief van '71 die drie nationale ondeugden met eene apostolische gestrengheid.

„Het heiligdom der familiën is bezoedeld, zegt hij, en deze bezoedeling is het geliefkoosd thema der letterkunde en van het tooneel geworden .. . Maar er is eene ontheiliging die nog meer stoutheid aan den dag legt, dewijl zij zich tot rechter stelt over hen, die haar niet navolgen. Vergetende, dat alle vaderschap van God komt: Ex quo omnis paternitas,.. nominatur 1), wil zij hare eigene voorzienigheid zijn, en volgens haren wil het aantal der haar toevertrouwde zielen bepalen. De ontheiliging van de bronnen des levens is een der grootste misdrijven van een groot volk, niet van hem alleen ongetwijfeld, maar van hem vooral.

„Wie is geen getuige geweest van het openbaar vergeten van God door een groot deel van het volk waarvan ik spreek ? Doorloop zijne steden en dorpen, en in eene menigte plaatsen zult gij den temjjel des Heeren verlaten vinden, zelfs op die dagen die den levenden God zijn toegewijd.....

„De hoogmoed dus en eene onzinnige hoogmoed, aet bederf en een schaamteloos bederf, en het vergeten vaa God, de verachting der goddelijke wet, de godslasteringen tegen den Verlosser, door de pers, maar vooral door de pers van de groote stad, van de hoofdstad dei- moderne wereld overal als de wateren van een vloed heengestuwd, en de afval van het

1

Ephes. Ill, I.

-ocr page 65-

59

geloof noodzaken de goddelijke rechtvaardigheid de wereldjte treffen.quot; 1)

Keeren wij terug tot de samenspraken der zuster met haren vader. Na de treurige openbaringen, aangaande de bedorvenheid van Frankrijk, onderhield zich de overledene met zijne dochter over de groote liefde die hij voor God gevoelde, en over de vurige verlangens die onophoudelijk zijn hart naar het Opperste Goed trokken.

Eenigen tijd te voren had de zuster haren vader verzocht haar eenige akten van liefde te ^leeren. zoo als die in het Vagevuur verwekt worden. Hij had tot nu toe geen gevolg aan haar verzoek gegeven, maar dien avond zeide hij:

„ Ziehier drie akten van liefde die ik zonder ophouden zeg:

„O mijn God, geef mij de brandende liefde der Seraphijnen.quot;

„Geef mij nog meer, geef mij de liefde die het hart der H. Maagd verteert!quot;

„O mijn God, waarom kan ik ü niet beminnen, zoo als Gij U zeiven bemint 1quot;

Vervolgens gaf hij haar de verzekering dat hij ook voor haar de liefde der Seraphijnen vroeg, en daarna vervolgde hij:

„Ik heb verlof van u te zeggen, mijne dierbare dochter, dat gij, hoewel uwe gezondheid zeer geschokt is, nog vele groote smarten zult moeten verduren tot aan het feest van Kerstmis, als wanneer ik verlost zal worden.quot;

„En daarna, mijn vader,quot; vroeg de zuster op hare beurt; „zal ik nieuwe krachten verkrijgen om den Heer te dienen en mijnen heiligen Regel volmaakt te onderhouden?quot;

„Dat is een geheim van God,quot; antwoordde de vader.

Sedert dien dag, 3 December tot den 12quot; 's avonds, kwam de Verschijning niet terug, maar den 12quot; en de twee volgende dagen verscheen zij weder, eiken avond schitterender.

Van den 14quot; tot den 25quot; vertoonde zij zich weder niet.

Intusschen was de arme zuster den vooravond van Kerstmis zoo lijdende, dat het haar bijna onmogelijk scheen zich tot aan de kapel voort te sleepen. Zij woonde echter de midder-nachtmis bij, ongetwijfeld door den geheimen bijstand van haren vader, die haar in den gelukkigen nacht zijne algeheele verlossing moest aankondigen.

Hij verscheen haar inderdaad voor de laatste maal, tusschen de twee opheffingen der eerste Mis, schitterende als de zon.

„Ik heb den tijd mijner boete volbracht,quot; zeide hij haar.

1

Vastemandement van 1871. pag, 449—452.

-ocr page 66-

60

„Ik kom u bedanken, u, mijne dierbare dochter, en al uwe kloostergezellinnen, die zoo veel voor mij gebeden hebben, op miine beurt zal ik nu voor u allen bidden.quot;

De zuster smeekte hem nu om voor haar te vragen, behalve hare herstelling, de noodige krachten om haren heiligen Regel goed te onderhouden.

„Ik zal,quot; hernam hij, ,dadelijk voor u vragen eene volmaakte onderwerping aan den heiligen wil Gods, en de gunst om in den Hemel te komen, zonder het Vagevuur te ondergaan.quot;

Daarop verdween hij om nimmer terug te keeren. De overledene was bij deze laatste verschijning zoo schitterend, dat zijne dochter slechts ten halve zijn gelaat kon aanschouwen, juist genoegzaam om de trekken haars vaders te kunnen onderscheiden; al het overige zijns lichaams verloor zich in het licht dat van hem uitstraalde.

Van dat oogenblik af was de vreugde en het geluk van zuster Marie-Séraphine ten top gestegen; zij ondervond voortaan in hare ziel een onuitsprekelijken vrede, en zij had de onbetwistbare zekerheid dat zij niet ten doel was geweest aan eene zinsbegoocheling, noch aan het bedrog des duivels, zoo als zij zoo dikwerf gevreesdthad.

Intusschen had zich eene nieuwe ziekte van de zuster meester gemaakt, eene ziekte, die helaas! te zeer onbekend is aan het tegenwoordig geslacht, namelijk de sieJcte des Hemels, zoozeer was haar hart ontvlamd in liet verlangen om zich met God te vereenigen even als haar welbeminde vader. Bovendien had zij zich als slachtoffer aangeboden. Dit dubbel verlangen van vereeniging en van opoffering werd weldra verhoord.

Op denzelfden Kerstdag waarop zuster Marie Séraphine al de vreugde van vroegere dagen herkregen had, gevoelde zij zich reeds aangetast door de eerste beginselen der borstziekte, die zes maanden later hare vurigste verlangens moest bevredigen. Hare smarten waren lang en wreed, maar zij leed ze met het geduld eener martelares. Den nacht van haren engelaohtigen dood, Vrijdag 28 Juni, den laatsten dag van het oktaaf van het Heilig Hart, waarvan zij den naam droeg, (haar kloosternaam was zuster Marie-Séraphine van het H. Hart van Jesus) zong zij, nog slechts weinige oogenblikken voor haar afsterven, de lofzangen, die zij gemaakt had in de gelukkige dagen van haar noviciaat en professie.

Zouden wij kunnen vergeten dat zij tot hare laatste oogenblikken toe onophoudelijk zeide: ,0, mijn geliefd Frankrijk, wat zijt gij te beklagen dat gij het geloof verloren hebt! Mocht

-ocr page 67-

61

gij ophouden de gramschap Gods op u te laden, en weder christelijk worden!quot;

Zuster Marie-Séraphine van het H. Hart van Jesus, overleden den 20n Juni 1871, in het vierde jaar van hare professie, was geboren den 2n Oktober 1843 en had bij den doop een uitverkoren naam ontvangen: Maria-Angela.

Laat ons hopen dat de prophetische verschijningen, die de kroon op hare verdiensten hier beneden zetteden, niet verloren zullen zijn voor zoo vele verflauwde of afgedwaalde broeders, die er kennis van zouden kunnen nemen zoowel als voor de godvreezende zielen, aan wie zij bijzonderlijk zijn opgedragen.

-ocr page 68-

AANHANGSEL

ï. De gelukzaiige Margaretha Maria Alacoqne. II. De eerbiedwaardige Anna Maria Taïgi.

Zijn er zielen in het Vagevuur die niet weten of zij zalig of verdoemd zullen worden, en die geen ander merkteeken hunner voorbeschikking hebben, dan dat zij in zich zeiven den haat tegen God niet bemerken?

Deze vraag werd te Eome nu ongeveer tien jaren geleden behandeld, ter gelegenheid van de zaligverklaring van Margaretha Maria Alacoque, uitbreidster van de godsvrucht tot het Heilig Hart van Jesus.

Men leest inderdaad in het leven van de zalige, door Mgr. Languet, aai-tsbisschop van Sens, het volgende: „Onze Heer toonde haar een groot aantal zielen uit het Vagevuur, waarvan sommige geen ander teeken hunner voorbeschikking hadden dan dat zij God niet haatten. (Boek 8, Hoofdst. 112).quot;

De bevorderaar des geloofs, ook wel de advocaat van den duivel genaamd, maakte ten dien aanzien de volgende tegenwerpingen :

„Men begrijpt niet wat dat beteekent. Het is niet mogelijk eene zaak goed te keuren die in tegenspraak is met de leer door bijna alle godgeleerden voorgestaan. Uitstekende godgeleerden doen inderdaad de voornaamste straf des Vagevuurs bestaan in het gemis van God; die zielen beminnen God maar kunnen niet tot Hem naderen, en dit is hun grootste lijden. Bovendien kunnen die zielen, die dagelijks door het vaur gezuiverd worden, niet in het onzekere verkeeren omtrent hunne eeuwige zaligheid, want zij weten dat zij die zaligheid verdiend hebben door de liefde, daar in hun stervensuur de liefde

-ocr page 69-

63

Gods in hun hart woonde. De Kerk bidt in de Mis der overledenen voor de zielen die den slaap des vredes zijn ingegaan: Memento Domine animarum quae nos praecesenmt cum signo fidei et dormiunt in somno pacis. Zou men ojj die wijze kunnen spreken over zielen die van hun toekomstig lot in het onzekere zijn? Het schijnt dus dat de bedoelde openbaringen in strijd zijn met de leer der Kerk. Men verzekert dat de H. Brigitta dezelfde openbaring had; maar het hoofdstuk waarin dat voorkomt is vol twijfelachtige zaken, en behoort niet tot de wezenlijke openbaringen van deze heilige. De verzoekers moeten deze moeielijkheid volledig oplossen.quot;

De verzoekers antwoordden, dat volgens vele godgeleerden zekere zielen des Vagevuurs, allen niet, niet weten of zij zalig of verdoemd zullen worden. Aldus spreekt Petrus van Cluny en anderen. Overigens gaat de gelukzalige Margaretha Maria zóó ver niet; zij zegt eenvoudig dat zekere zielen geen ander merk hunner voorbeschikking hebben dan dat zij God niet haten.

„Dit alleen zeggen de verzoekers, kan die zielen doen begrijpen dat zij niet verdoemd zullen worden, maar dat zij integendeel bestemd zijn voor liet eeuwig geluk. Het is een beginsel des geloofs dat de verdoemden God haten, dat zij de zonden niet verfoeien en niets goeds verrichten; daaruit volgt dat de openbaring van de Gelukzalige Margaretha Maria niet in tegenspraak is met het algemeen gevoelen, dat wil, dat de zielen die zich in het Vagevuur bevinden zeker van hunne zaligheid zijn.

.,Tweedens, er wordt hier slechts gesproken van eenige zielen, terwijl het gevoelen der godgeleerden de zielen des Vagevuurs in het algemeen, en hunnen toestand op zich zelve beschouwd, raakt, zonder te rekenen op den buitengewonen toestand waarin sommige zielen, door eene bijzondere beschikking der Voorzienigheid kunnen verkeeren. De algemeene straf kan bestaan tegelijk met eene bijzondere. Uit de omstandigheid dat eenige zielen minder verzekerd zijn van hunne voorbeschikking dan andere, volgt niet dat zij minder levendig de straf der verdoemenis gevoelen en minder lijden. Deze straf der verdoemenis, die de pijnlijkste is, ontstaat niet enkel uit de vurigheid der goddelijke liefde. Bovendien betwisten wij niet dat groote godgeleerden de grootste smart des Vagevuurs doen bestaan in de straf der verdoemenis, maar wij weten ook dat de Kerk niets heeft bepaald omtrent de meeste quaestiën op het Vagevuur betrekkelijk; de schrijvers zijn het met elkander niet ééns omtrent de gesteldheid van die plaats van zuivering, over

-ocr page 70-

fi4

haren duur en de hoedanigheid harer straffen; maar niets van dat alles behoort tot het katholiek geloof.

„Ten derde is het geen geloofspunt dat alle zielen die zich in het Vagevuur bevinden zeker zijn van eenmaal het geluk des hemels te verkrijgen. In de canon der Mis bidt de Kerk, wel is waar, voor hen, als den vredeslaap slapende; maar in de Offerande der Mis voor de overledenen doet men duidelijk genoeg verstaan dat zekere zielen in ontsteltenis en onzekerheid omtrent hun toekomstig lot zijn ■. Domine Jesu Ghristc, rex gloriae, libera animas omnium fidelkm defunctorum depoenis in-ferni, et de profundo lacu1 libera eas de ore leonis ne absorbeat eas tartarus, ne cadant in obscurum. Dus, zoo eenige zielen den slaap des vredes genieten, kan het ook zijn dat anderen beangstigd over hun toekomstig geluk zijn.

„Men maakt ook de tegenwerping dat de liefde, die op het oogenblik van den dood in de ziel huisvest, haar de zekerheid van de eeuwige zaligheid moet geven. Maar het is noodig dat men in het oog houde, dat de ziel in het Vagevuur slechts die grondregels van het geloof zal bezitten die zij gedurende haar verblijf op aarde gekend heeft; want God openbaart haaide godgeleerdheid niet die zij hier niet heeft gekend. Een godgeleerde weet volkomen, en gelooft als geloofspunt dat de heilige zielen na hunnen dood niet kunnen zondigen; de ziel van het lichaam gescheiden behoudt dat geloof. De ziel die ziet dat zij in het uur des doods niet in staat van doodzonde is, oordeelt met zekerheid dat zij dien staat niet kan verliezen, dat bijgevolg hare pijnen zullen eindigen en dat zij vervolgens het eeuwige leven zal verkrijgen. Dit gaat de theologische zekerheid niet te boven; de gevolgtrekking is dus niet duidelijk. Er volgt ook uit dat de kennis waarvan wij spreken niet eigen kan zijn aan alle zielen. Inderdaad, de beginselen die wij hier als zeker stellen en die het ook zijn, zijn echter geene geloofsartikelen, door alle christenen gekend. De groote theologen kennen ze; maar hoeveel onwetende leden zijn er niet die sterven zonder de grondregels te kennen, die ons leeren dat eene ziel des Vagevuurs niet kan zondigen, en dat zij die sterft in staat van doodzonde oogenblikkelijk weet dat zij verloren is. Het kan dus zijn dat er in het Vagevuur vele zielen zijn die dat; niet weten, omdat zij in hun nieuwen staat de openbaring niet ontvangen van eene theologie die hen op aarde onbekend is geweest. Men kan dus gelooven dat zich in het Vagevuur eenige zielen bevinden die beangstigd en bezorgd zijn over hun eeuwig geluk.

„Zal men zeggen dat de bewaarengelen deze geloofsbeginselen

-ocr page 71-

65

gemakkelijk kunnen openbaren, en dat overigens de ziel in haar bijzonder oordeel onmiddellijk de zekerheid waarvan hier sprake is, ontvangt? Maar het kan zijn dat God, door eene bijzondere beschikking: aan de bewaarengelen allen omgang verbiedt, en dat Hij elke herinnering des oordeels uitwischt.

„Inderdaad verhaalt Dyonisius de Karthuizer, volgens Petrus van Cluny, dat eene ziel des Vagevuurs aan iemand verschenen zijnde, zeide: Ik weet dat ik mijne vergiffenis niet .tal verwerven vóór den dag des oordeels. Zal ik haar dan verwerven ? Ik hen er niet zeker van. Dionysius de Karthuizer voegt er bij: Be zielen aan deze pijniging ondenvorpen, wisten niet of zij zalig zouden worden. (Lib. 4 de Novissimis, art. 47).

„De H. Brigitta getuigt dat ook een engel haar eene ziel des Vagevuurs deed zien, die niet wist of zij verdoemd of wel eindelijk het eeuwig geluk deelachtig zoude worden (Lib. 4 Ee-valet. Cap. 8.)

„Deze zaken hangen van eene buitengewone beschikking dei-Voorzienigheid af, die ons wil onderrichten of wel vrees inboezemen.

„Laat ons besluiten dat de theologische leerstellingen en de bijzondere openbaringen, in het algemeen gesproken, vaststellen, dat de zielen des Vagevuurs verzekerd zijn van hun eeuwig geluk; maar dat het evenwel mogelijk is, dat sommige zielen dat niet zijn. Die toestand is mogelijk, men kan het gelooven zonder tegen de rechtgeloovigheid te zondigen. De gelukzalige Margaretha Maria is niet zóóver gegaan, want zij zegt eenvoudig dat God haar zielen uit het Vagevuur deed zien, die een teeken, één enkel teeken harer voorbeschikking, dat is te zeggen, van hare toekomstige verheerlijking hadden. Daar God de macht bezit alle zekerheid weg te nemen: kan hij dan ook niet een enkelen grond van zekerheid overlaten?

„Weet, zegt ons onze tegenstander, dat men het boek der openbaringen, dat aan de H. Brigitta wordt toegeschreven en dat vol is van ongerijmdheden, buiten rekening moet laten.— Al wat ik weet, is dat de Kerk in het officie van deze heilige ons zegt, dat eene menigte geheime zaken haar op bovennatuurlijke wijze werden geopenbaard: Cut arcana multa fuerunt divinitus revelata. Ik weet ook dat de H. Brigitta in de zielen des Vagevuurs, geen enkele zekerheid van het eeuwig geluk erkent, terwijl de gelukzalige Margaretha Maria deze zekerheid aanneemt.quot;

Ziedaar hoe de verdedigers van de gelukzalige Margaretha Maria antwoordden op de tegenwerpingen van den bevorderaar des geloofs.

-ocr page 72-

66

II.

De eerbiedwaardige Anna Maria Taïgi, wier heiligverklaring te Rome, na daartoe verleende machtiging ondernomen werd in 1862, bezat eeno buitengewone en voorbeeldelooze gaaf. Een geheimzinnige Zon was steeds voor hare oogen; zij zag daarin alles wat op aarde voorviel, de misdaden, de ongelukken, de toestanden der gewetens. Stellen wij ons tevreden met hetgeen de zielen des Vagevuurs aangaat. Ziehier wat men leest in het proces der heiligverklaring:

Wanneer de eerbiedwaardige Anna Maria bad voor een overledene, die haar was aanbevolen, verscheen de ziel, zoo zij in het Vagevuur was, aan het uiterste binnen einde van de stralen der zon, en openbaarde in een oogwenk haren toestand, de oorzaak barer straf en den tijd, dien zij nog in de zuiveringsplaats moest doorbrengen. Als het een verdoemde was, vertoonde zich eene donkere opening in de Zon, en men vernam oogenblikke-lijk wat de oorzaak was van zijn eeuwig ongeluk.

Toen een priester, die zij kende, gestorven was, vernam zij dat hij gered was, omdat hij een kleinigheid aan een arme gegeven had; door een bedelaar lastig gevallen, dsed hij zich geweld aan om een oogenblik te blijven staan en een aalmoes te geven. Deze daad opende den stroom der genade, die hem tot andere aan God behagelijke en zeer verdienstelijke werken opwekte. De eerbiedwaardige Anna Maria kende het lijden van deze ziel en den tijd, dien zij nog in het Vagevuur moest doorbrengen.

Zij kreeg ook kennis van de zaligheid van een romeinsch graaf die gestorven was. (Zoo wij ons niet bedriegen was het graaf Calcagni). Overgegeven aan een gemakkelijk leven, door onophoudelijke reizen afgetrokken, bad hij zijn tijd verloren en was zijn levenswandel niet zeer christelijk geweest. God boezemde hem in het uur van den dood ware gevoelens van berouw in, om hem te beloonen voor ééne enkele daad van deugd. In plaats namelijk van zich op een vijand te wreken, vergaf hij hem en deed hem zelfs eenig goed. Hij werd veroordeeld om even zoo vele jaren in het Vagevuur te blijven als hij op aarde nutteloos verspild had.

Een door zijn ijver en predicatiën gedurende zijn leven zeer geacht geestelijke, had in het Vagevuur wreede smarten te lijden, omdat hij den roem van uitstekend redenaar nagejaagd, en aan de eigenliefde toegegeven had, in plaats van alleen de glorie van God in het oog te houden.

-ocr page 73-

67

Iemand, bevriend met de eerwaardige Anna Maria, en die den naam van uitstekend oliristen achterliet, werd tot groote pijnen in het Vagevuur veroordeeld, omdat hij gaarne betrekkingen onderhield met invloedrijke personen, in plaats van uit plichtbesef de verachting der wereld te betrachten.

Twee harer vrienden, religieusen, werden tot het Vagevuur veroordeeld; de eerste was in geur van heiligheid gestorven en de tweede was algemeen bemind als gewetensbestuurder. Deze had in verschillende omstandigheden te veel aan zijn eigen oordeel gehecht. De andere had zich gedurende den laatsten tijd zijns levens min of meer ongeregeld gedragen : bij ging dan hier, dan daar biecht hooren en at in de stad, in plaats van met zijne broeders in de afzondering te leven, zoo als zijn regel hem voorschreef.

De eerbiedwaardige Anna Maria zag in hare geheimzinnige Zon de katafalk van Paus Leo XII, en eene hemelsche stem zeide haar: „Sta op en bid: mijn stedehouder is op het punt mij rekenschap te geven.quot; Eenige jaren later, toevallig over dien paus sprekende, zag zij zijne schoone ziel verschijnen aan het binnenste einde van de stralen der Zon, gelijk aan een schoonen diamant, waarvan een der kanten nog niet geslepen was; de ziel daalde langzaam neder en verdween.

Op zekeren dag woonde zij den lijkdienst bij van een kardinaal (men gelooft dien van kardinaal Doria). Zij zag en hoorde dat de overledene geen enkele verlichting ontving van de missen, die men in die kerk en in het paleis waarin hij gestorven was, opdroeg, omdat het God behaagde al die voorbeden toe te passen op de zielen in het Vagevuur die geen bijzondere voorbidders hadden, en dat hij verlichting zoude ondervinden indien men eenige anderen dienst voor hem deed.

Zij zag de ziel van twee priesters die aan de Missiën gearbeid hadden, regelrecht van het doodbed naar den Hemel gaan. Evenzoo een Kapucijner leekebroeder, Felice de Montefiascone die zij zeer goed gekend had, en een broeder Franciscaan van Amelix.

Zij zag ook een menigte zielen die zich in het eeuwig ongeluk stortten; het waren personen van alle standen, geestelijke waardigheidsbekleeders van den eersten rang, religieusen, die men naar alle waarschijnlijkheid als gered konde beschouwen. De dienstmaagd des Heeren noemde nooit iemand ; alleen hare ontroering veroorloofde eenige gissing te maken. Als men in hare tegenwoordigheid sprak over personen die zij wist dat in den Hemel of in het Vagevuur waren, loofde zij den Heer of bad voor hen. In

-ocr page 74-

66

U.

De eerbiedwaardige Anna Maria Taïgi, wier heiligverklaring te Rome, na daartoe verleende machtiging ondernomen werd in 1862, bezat eene buitengewone en voorbeeldelooze gaaf. Een geheimzinnige Zon was steeds voor hare oogen; zij zag daarin alles wat op aarde voorviel, de misdaden, de ongelukken, de toestanden der gewetens. Stellen wij ons tevreden met hetgeen de zielen des Vagevuurs aangaat. Ziehier wat men leest in het proces der heiligverklaring:

Wanneer de eerbiedwaardige Anna Maria bad voor een overledene, die haar was aanbevolen, verscheen de ziel, zoo zij in het Vagevuur was, aan het uiterste binneneinde van de stralen der zon, en openbaarde in een oogwenk haren toestand, de oorzaak harer straf en den tijd, dien zij nog in de zuiveringsplaats moest doorbrengen. Als het een verdoemde was, vertoonde zich eene donkere opening in de Zon, en men vernam oogenblikke-lijk wat de oorzaak was van zijn eeuwig ongeluk.

Toen een priester, die zij kende, gestorven was, vernam zij dat hij gered was, omdat hij een kleinigheid aan een arme gegeven had; door een bedelaar lastig gevallen, deed hij zich geweld aan om een oogenblik te blijven staan en een aalmoes te geven. Deze daad opende den stroom der genade, die hem tot andere aan God behagelijke en zeer verdienstelijke werken opwekte. De eerbiedwaardige Anna Maria kende het lijden van deze ziel en den tijd, dien zij nog in het Vagevuur moest doorbrengen.

Zij kreeg ook kennis van de zaligheid van een romeinsch graaf die gestorven was. (Zoo wij ons niet bedriegen was het graaf Calcagni). Overgegeven aan een gemakkelijk leven, door onophoudelijke reizen afgetrokken, had hij zijn tijd verloren en was zijn levenswandel niet zeer christelijk geweest. God boezemde hem in het uur van den dood ware gevoelens van berouw in, om hem te beloonen voor ééne enkele daad van deugd. In plaats namelijk van zich op een vijand te wreken, vergaf hij hem en deed hem zelfs eenig goed. Hij werd veroordeeld om even zoo vele jaren in het Vagevuur te blijven als hij op aarde nutteloos verspild had.

Een door zijn ijver en predicatiën gedurende zijn leven zeer geacht geestelijke, had in het Vagevuur wreede smarten te lijden, omdat hij den roem van uitstekend redenaar nagejaagd, en aan de eigenliefde toegegeven had, in plaats van alleen de glorie van God in het oog te houden.

-ocr page 75-

67

Iemand, bevriend met de eerwaardige Anna Maria, en die den naam van uitstekend christen achterliet, werd tot groote pijnen in het Vagevuur veroordeeld, omdat hij gaarne betrekkingen onderhield met invloedrijke personen, in plaats van uit plichtbesef de verachting der wereld te betrachten.

Twee harer vrienden, religieusen, werden tot het Vagevuur veroordeeld; de eerste was in geur van heiligheid gestorven en de tweede was algemeen bemind als gewetensbestuurder. Deze had in verschillende omstandigheden te veel aan zijn eigen oordeel gehecht. De andere had zich gedurende den laatsten tijd zijns levens min of meer ongeregeld gedragen : hij ging dan hier, dan daar biecht hooren en at in de stad, in plaats van met zijne broeders in de afzondering te leven, zoo als zijn regel hem voorschreef.

De eerbiedwaardige Anna Maria zag in hare geheimzinnige Zon de katafalk van Paus Leo XII, en eene hemelsche stem zeide haar: „Sta op en bid: mijn stedehouder is op het punt mij rekenschap te geven.quot; Eenige jaren later, toevallig over dien paus sprekende, zag zij zijne schoone ziel verschijnen aan het binnenste einde van de stralen der Zon, gelijk aan een schoonen diamant, waarvan een der kanten nog niet geslepen was; de ziel daalde langzaam neder en verdween.

Op zekeren dag woonde zij den lijkdienst bij van een kardinaal (men gelooft dien van kardinaal Doria). Zij zag en hoorde dat de overledene geen enkele verlichting ontving van de missen, die men in die kerk en in het paleis waarin hij gestorven was, opdroeg, omdat het God behaagde al die voorbeden toe te passen op de zielen in het Vagevuur die geen bijzondere voorbidders hadden, en dat hij verlichting zoude ondervinden indien men eenige anderen dienst voor hem deed.

Zij zag de ziel van twee priesters die aan de Missiën gearbeid hadden, regelrecht van het doodbed naar den Hemel gaan. Evenzoo een Kapucijner leekebroeder, Felice de Montefiascone die zij zeer goed gekend had, en een broeder Franciscaan van Amelix.

Zij zag ook een menigte zielen die zich in het eeuwig ongeluk stortten; het waren personen van alle standen, geestelijke waardigheidsbekleeders van den eersten rang, religieusen, die men naar alle waarschijnlijkheid als gered konde beschouwen. De dienstmaagd des Heeren noemde nooit iemand ; alleen hare ontroering veroorloofde eenige gissing te maken. Als men in hare tegenwoordigheid sprak over personen die zij wist dat in den Hemel of in het Vagevuur waren, loofde zij den Heer of bad voor hen. In

-ocr page 76-

68

hare oogen was liet een slecht teeken als iemand, vooral een geestelijke, bij zijn sterven geld achterliet.

Op zekeren dag ging zij voor een overledene in St. Jan van Latranen ter communie. Haar biechtvader droeg de eerste Mis op; gedurende den tijd dat de Mis duurde gevoelde zij groote benauwdheid naar ziel en lichaam, welke benauwdheid zij ter intentie van den overledene opdroeg. Toen Mgr. Pédicini zijne Mis begonnen en tot de Gloria in excelsis gekomen was, werd de droefheid en smart die haar nederdrukte eensklaps veranderd in gevoelens van vreugde en geluk. Het scheen haar toe dat zij van vertroosting zoude sterven, toen de ziel des Vagevuurs haar naderde en haar zeide: „Ik dank u zuster voor uwe barmhartigheid.quot;

De ziel beloofde haar dat zij onophoudelijk voor haar zoude spreken bij den troon van God, in den Hemel, waar zij door hare hulp het eeuwig geluk ging genieten.

-ocr page 77-

ieste-

van ; Mis •oote iten-Mis d de

Verschijning van een zesjarig kind aan Antonie j-urs van Ravensteyn, Pastoor te Muiden.

irm-

iude

loor Omstreeks 21/4 uar van Amsterdam, in de richting naar het Zuid-Oosten, aan den mond van de Vecht, ligt het langwerpig gebouwde plattelandsstadje Muiden. Behalve de drie vrij lange straten, heeft men, met uitzicht op de Zuiderzee-sluis, de Vecht-kade, waar de kerk der Katholieken staat.

In het jaar 1707 was de kerkelijke gemeente van Muiden onder de hoede van den vromen priester, Antonie van Ravensteyn. Deze priester verkreeg het voorrecht van God uit den slaap gewekt te worden door de verschijning van een kind, dat overleden was, dat hij bij het leven zeer goed gekend had, en zijn voorspraak bij God hem afsmeeken kwam, om verlossing te vragen uit het Vagevuur, waarin dat zesjarig kind geworpen was, om slechts kleine overtredingen en fouten.

Met waarlijk aandoenlijken eenvoiid heeft de vrome priester het relaas van deze verschijning verhaald, ten naasten bij als volgt: In den nacht van den 22el1 Mei omstreeks ten één ure lag de vrome priester te slapen in zijn bed, met opengeschoven gordijnen. In zijn slaap zag hij duidelijk de flikkering van de deinende vlammen, die speelden uit een klaar vuur.

Uit dat vuur hoorde hij een kinderlijke stem op smeekenden toon roepen ; „Ach, oometje, help mij, ach, oometje, help mij.quot;

De priester ontwaakte uit zijn slaap, en zich in het bed opgericht hebbende, hoorde hij een zwaren zucht, en zag het vuur verdwijnen. In de eerste oogenblikken was de priester door deze verschijning zeer verslagen; maar meer en meer trachtte hij het uit zijne zinnen te zetten, drong zich zelf ten laatste de overtuiging op, dat het een droom en niets dan een droom geweest was en legde zich weder te ruste.

Maar ziet, des morgens omstreeks half vier ure verschijnt

-ocr page 78-

70

wederom liet flikkerende en helder brandende vuur, en wederom hoort de priester de duidelijke en klare en hem welbekende kinderstem, herhaaldelijk roepende: „Ach, oometje. help mij, ach, oometje, help mij, ik lijde een zeer zwaren brand. Ik ben Stijntje Lammers!quot;

Te midden van de vlammen zag de priester het kind staan, en vroeg het: -Mijn kind, waar brandt gij?quot; Met duidelijke stem gaf het ten antwoord. „In het Vagevuur.quot; De priester vroeg haar vervolgens, waarom zij in het Vagevuur brandde, waarop zij ten antwoord gaf:

„Oeh, oometje, ik moet lijden om mijne stijflioofdigheid, waardoor ik mijn ouders bedroefd heb.quot; De Verschijning verdween.

De priester bleef lang in nadenken verzonken over dit zonderlinge geval. Ofschoon de onzekerheid, de waarschijnlijkheid, en de twijfel omtrent deze verschijning hevig worstelden in zijn binnenste, wierp hij zich toch aan de voeten van het altaar neder, bad God vurig voor de verlossing van deze zoo jeugdige ziel, die reeds zoo zwaar boeten moest om te voldoen aan de goddelijke rechtvaardigheid, 's Avonds ten 10 ure lag hij op de Communiebank voor het Tabernakel nedergeknield. Aan zijn linkerzijde verscheen hem het kind omgeven van een helderen glans, welriekende geuren uitstralende. „Goeden nacht oometje, tot in den dag des oordeels,quot; sprak het kind en verdween.

Het origineel van den brief, waarin de vrome priester dit verhaal mededeelt, is met eene duidelijke, blijkbaar met veeren-pen geschreven letter gesteld op drie pagina's van een vel folio propatria. De letters zijn allen duidelijk leesbaar, behalve die van den tweeden voornaam van den Pastoor ; op de plaats waar die naam staat is het papier juist gevouwen geweest en door het herhaalde gebruik maken van den brief, doorgebroken. Van dezen brief nog eene merkwaardigheid : Zij werd, opgerold in een flesch, opgevischt door een matroos van de kleine vaart, op de Zuiderzee, ter hoogte van het eiland Marken. De matroos die op de heenreis was, liet den brief lezen f.an zijn kaptein, die hem verklaarde voor een „bijgeloovig vod''dat hij maar weer in zee moest werpen. De matroos deed dit echter niet, maar bewaarde den brief en gaf hem, na zijne thuisreis te Amsterdam aangekomen, aan een goede kennis van hem. Deze nu was een Mui denaar van geboorte, en wist bij mondelinge overlevering van het geval niet alleen, maar rekende het zich een eer te behooren tot de familie van Lammert Tymense. — Hier volgt een letterlijke overdruk van den brief:

-ocr page 79-

STIJNTJE LAMMEES.

Is overleden den 21 Mayus 1707. S'morgens ten 3 Uuren in Muyden, den 22 May S'morgens ten Een Uur is mijn An-tonie Ravensteyn Priester tot Muyden voor mijn Bedde met open Geschooven Gordijnen te vooren gekomen, een Klaar Vuur, waar Uit een Kinderlijke Stem Kwam Roepen Ag Ometje helpt mijn, Ag Ometje helpt mijn; waar op ik ontwaakte en mijn opregtende. —

Ziet het vuur is met een Zugt verdweenen, Waar op ik gans verslagen zijnde Eindelijk dit Uit mijn Sin heb geslagen, meende het een Droom te Wezen, maar naar een wijl Lang te rusten tot om half vier Uuren komt het wederom in een Helder Vuur roepende, Ag ometje helpt mijn, ik Leyde een Zware Brand en ik ben Stijntje Lammers, maar ik haar ziende en ook kennende, vraagde ik haar, mijn Kind waar Brand gij, waarop zij mijn antwoorde in het Vage Vuur, daarop vraagde ik haar de Oorzaak waar om zij Brande, Waar op zij mijn zeyde Ag ometje helpt mijn ik moet Leyden omdat ik mijn hoofdig-heyd heb getoond tot droef heyd van mijn ouders om hier door alles tot mijn Wil uit te Persen hier na is het Kind verdweenen, S'avonds na tien Uuren als ik op de Communie bank, in 't uitstorten van mijn gebeden voor het Tabernakel, het Kind aan God quam op te dragen. Ziet hier komt het Kind aan de Communie Bank ter Linker Zijde wederom te Voorschijn, met een schone geur en Een heldere glans, zeggende, nu genagt Ometje tot in den dag des Oordeels en is zo Verdweenen, hier kan ik in bemerken dat men de onnozelheyd van een Mensch niet moet bepalen, heeft den Heer een kind van nog geen Ses Jaren oud al zo veel Laten Lijden, Wat zullen wij moeten Lijden? Wij die in geen bepaalde Jaren alkomen te leven,— Ik Lammert Tymense als Vader van het voor Schreven Kind heb dit opgemaakt uit de Eerwaarde Pastoor Antonie Ravensteyn, Priester tot Muyden Zijn Eygen Schrift, die hij daarvan heeft gemaakt en dit met Zijn Eygen hand ondertekend

den le Juny 1707

{ITandteckening van Antonio.....Ravensteyn,

den Pastoor). Pastoor tot Muyden.

-ocr page 80-
-ocr page 81-