392
S T R IJ D EN O V E R W I N N I N G.
174
TAFEREELEN UIT DE GESCHIEDENIS
DER
CHRISTELIJKE KERK IN DE EEESTE EEUWEN VAN HAAR BESTAAN.
\
DOOR
T. KUIPER.
Pred, bij de Vereen, Doopsgez. Gemeente te Amsterdam.
A. BERENDS.
Met een enkel woord van aanbevelivg wensch ik het loerk van Dr. Uhlhorn bij mijne landgenooten in te leiden. Ik doe dit met eenige vrijmoedigheid, in de bescheidene hoop van met het vertalen van dit hoek een werk te hebben gedaan, dat, onder den zegen Gods, eenig nut kan stichten.
Uhlhorn heeft in Duitschland vele belangstellende lezers gevonden, gelijk mede hieruit blijkt, dat ten vorigenjare de derde druk — vijfde duizendtal •— van zijn werk in het licht kwam. Ook verdient hij, naar mij voorkomt, die belangstelling ten volle, vooral om het onderwerp, dat hij behandelt, maar ook om de onpartijdige en boeijende wijze waarop hij dit doét. Man van een vast en kalm geloof, belijder van een positief bijbelsch Christendom, bespreekt hij zijn gewigtig onderwerp als iemand, die zich gedurig het rustige woord van Pa u lus herinnert ■. »Wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheidquot; (2 Kor. XIII: 8). Nergens verbergt hij zijne overtuiging; overal waar dit hem voorkomt noodig te zijn, spreekt hij zijn evangelisch geloof uit: dat Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods, maar ook nergens geeft hy éene partijdige voorstelling der geschiedenis of vervalt hij in dien toon van hartstogtelijkheid, die wantrouwen xoekt, omdat hij zwakheid verraadt. Hij laat eenvoudiy de feiten spreken, doet zijne lezers opmerken hoe, naar zijne heilige overtuiging, in die feiten het bestuur van den getrouwen Heer der gemeente zich openbaart, maar onthoudt zich geheel van die declamatie, die op het gebied der geschiedenis loei het allerminst te pas komt; en vast verzekerd dat het evangelie van Christus de overwinning zal behalen op allen tegenstand, weel
VOOllBERIGT VAN DEN VERTALER.
hij zich geheel vrij te houden van die noodelooze aanklagten tegen omen tijd, die ligt verbittering wekken, zonder den tegenstander te overtuigen.
Dr. Uhlhobn van Hannover — voor zoover ik weet het eerst in 1858 opgetreden in een strijd met Dr. F. Chh. Bauh van Tuhingen — is door verschillende m.onograjiën, vooral op het gebied der kerkgeschiedenis, bij het theologisch publiek hier te lande genoegzaam bekend; ook is ongetwijfeld dit zijn laatste werk in veler handen. Toch heb ik gemeend door mijne vertaling — waarbij ik mij hier en daar eenige verkorting heb veroorloofd — eene poging te mogen doen, om dit nuttige hoek ook in ruimeren kring bekend te laten worden. Ik heb daarbij vooral het oog gehad op beschaafde en belangstellende Christenen en eenigszins ontwikkelde catechisanten. Mijns bedunkens is er geen heter middel om zich. te vrijwaren voor de willékeur en oppervlakkigheid van het ongeregeld denken, dan dat men kennis neemt van de geschiedenis der christelijke kerk, gedurende de eerste eeuwen van haar bestaan. Immers vooral die eerste eeuwen va,n strijd, waarin het evangelie van Christus zich zijne plaats in de wereld op het Heidendom verovert, brengen ons gedurig het woord van Gamaliel voor den geest: »Indien deze raad, of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden, maar indien liet uit God is, zoo kunt gij dat niet breken.quot; (Hand. V : 38.) Zij prediken ons dat het geloof eene wereld-overwinnende magt is, wijzen met hare geloofsbelijdenis en geloofsgetuigen op den goddelijken oorsprong des Christendoms, en schijnen ons uit de verte het woord toe te roepen, waarbij onze oudste Christenbroederen leefden: »Hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen.quot; (Job. XVI: 33.)
VI
Met een vriendelijken heilgroet aan den lezer en eene bede om den zegen Gods zend ik mijn arbeid de wereld in.
T. KÜIPEE.
Amsterdam, Maart 1880.
EEKSTE BOEK. — DE STRIJDENDE MAGTEN.
De godsdienst der Heidenwereld..................................................Blz. 4
II. Verval der godsdienst............................................................„ 19
III. Vreemde goden en behoefte aan verlossing....................„ 48
De zedelijke toestand der Heidenwereld................................„ 76
1. Geloof en zedelijkheid............................................................„ 76
II. Het huwelijk en hel. familieleven......................................„ 80
III. Arbeid e n weelde.....................................„ 86
IV. Spelen. .. ......................................... „ 99
V. De slavernij..............................................................................„ 110
VI. De behoefte eener zedelijke vernieuwing..........................„ 120
I. De prediking des evangelies..................................................„ quot;l^S
II. Godsvereering en gemeentelijk leven..............................„ 136
III. Wandel der Christenen........................................................„ 141
IV. Het werk der christelijke liefde..........................................„ 161
V. Het martelaarschap................................................................„ 174
TWEEDE BOEK. — DE STRIJD.
De eerste schok................................................................................Blz. 185
I. Overzigt..................................................................................„ 185
H. De vervolging onder Nero....................................................„ 206
INHOUD.
Dk Chkistenen voor den kegtek....................................................BI/,. 215
I. Het Christenproces onder Trajanus....................................„ 215
II. De toenemende invloed des Cliristendoms........................„ 228
III. Vervolging onder Marcus Aurelius......................................„ 240
IV. Eerste voorteekenen der overwinning................................„ 249
De groote verandering....................................................................„ 256
I. Verandering op het gebied des Heidendoms....................„ 256
II. Verandering op het gebied des Christendoms..................„ 272
De algemeene vervolgingen............................................................„ 281
I. Van Marcus Aurelius tot Decius........................................„ 281
II. Van Decius tot Gallienus......................................................„ 287
DERDE BOEK. — DE OVERWINNING.
De beslissende stuud......................................................................Blz. 298
I. De arbeid der kerk aan de Heidenen................................„ 298
II. Heistelling des rijks..............................................................„ 306
III. De vervolging onder Diocletianus........................................„ 316
Laatste tegenstand des Heidendoms..............................................„ 344
Aanteiskeningen................................................................................„ 373
VIII
EERSTE BOEK.
EERSTE HOOFDSTUK.
OE GODSDIENST DER HEIOENWERELD.
Galaten IV ; 4. Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw.
T. DE OPLOSSING DER VERSCHILLENDE VOLKEREN IN HET ROMEINSCHE RIJK.
Een der oudste verdedigers des Christendoms, Melito, bisschop van Sardes in het midden der tweede eeuw, heeft iu zijne apologie voor keizer Marcus Aurelius de veelbe-teekenende opmerking gemaakt, dat het Christendom tegelijk met het. Romeinsche keizerrijk is ontstaan, 1 een feit, waarop ook de evangelist Lukas onze aandacht vestigt in de bekende woorden: tiet geschiedde in die dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden. (Lukas II: 1.) De naam vau Augustus, keizer van Rome, duidt de middaghoogte der oude wereld aan; immers het middeupunt dier oude wereld is Rome en het Romeiasche rijk heeft het toppuut zijner grootheid bereikt tijdeus het ontstaan van den keizerlijken regeringsvorm. In dat zelfde tijdstip nu, waarin de oude wereld op het hoogste punt harer grootheid staat, en dus tegelijk bij het begin van haar verval, verschijnt Hij, wiens komst den overgang vormt van den ouden tot den nieuwen tijd, gelijk trouwens de geheele volgende ontwikkeling der
4 OPLOSSING DER VOLKEREN IN HET EOMEINSCHE RIJK.
tijden in Hem besloten is. Gelijk in de natnnr het nieuwe leven niet eerst dan begint nit te spruiten, als het oude geheel gestorven is, maar het oude, zich ontbindende leven nog een schijnbare kracht kan vertoonen, terwijl het nieuwe zich te midden en ten koste van het oude ontwikkelt, zoo is het ook hier: de nieuwe Christelijke wereld verschijnt niet eerst dan, als de onde heidenwereld reeds geheel is vervallen, integendeel, terwijl de laatste in schijn nog bloeijend en krachtig is, ofschoon zij de kiemen des doods reeds in zich draagt, ontwikkelt zich de eerste van kleine beginselen tot groote magt, ja de krachten der wegstervende heidenwereld komen der nieuwe Christelijke wereld ten goede: uit den dood groeit het leven, het verval dei-oude en de toenemende wasdom der nieuwe wereld staan tot elkander in evenredige verhouding.
Laat ons zeer bepaald uitspreken wat de taak van Rome , in verband met het Christendom, hoofdzakelijk en in de eerste plaats geweest is. De taak van Rome was: de volkeren tot een te verzamelen en dat voor Christus. Gelijktijdig geboren, zijn beide: het Romeinsche keizerrijk en de Christelijke kerk, ook door de Voorzienigheid voor elkander bestemd. Het koningrijk der hemelen is gelijk een zaadkorrel; de akker moet bereid zijn, zal de zaadkorrel worden gezaaid. Het is gelijk een znurdeesem; zal de zuur-deesem in het meel worden gemengd , het meel moet reeds uitgestort zijn in de maat. Nu is het Romeinsche rijk het meel, dat bestemd is de znurdeesem in zich op te nemen. Alle de volkeren der onde wereld, die tot hiertoe afgezonderd van elkander hebben geleefd en gewerkt, alles wat die volkeren hebben voortgebragt, hunne rijkdommen, hunne kunstwerken en de vruchten hunner wetenschap, hunne overleveringen en godsdienst, in één woord al de door eenwen bijeen gebragte elementen van beschaving en ontwikkeling, dat alles wordt thans in één rijk ver-eenigd. Er zijn rijken geweest van grooteren omvang dan
OPLOSSING DEE VOLKEREN IN HEÏ EOlfEINSCHE RIJK. 5
liet Romeinsche, rijken waarvan het getal der inwoners dat van Rome overtrof, maar in den geheelen loop der wereldgeschiedenis verschynt niet ten tweeden male een rijk dat, gelijk het Romeinsche, alle de beschaafde volkeren van een bepaald tijdstip in zich vereenigt.
Het is de taak der Romeinen geweest aan zulk een rijk het aanzijn te geven. Reeds de geografische ligging dei-stad Rome geeft haar als het ware een zeker natuurlijk regt om het hoofd van zulk een rijk te zijn. Rondom de Middellandsche zee, het middenpunt der oude wereld, wonen de beschaafde volkeren der oudheid, en in het midden dier zee strekt zich het Italiaansche schiereiland uit, terwijl Rome, als het centrum van het centrum, in het midden van dit schiereiland ligt. Van uit dit middenpunt wordt de wereld veroverd en alzoo tot eeu geheel verbonden. Tot die taak hebben de Romeinen den bepaalden aanleg. Zij zijn geen volk des vredes maar des oorlogs, geen volle van denken maar van daden, niet rijk in kunsten maar in dapperheid, groot in staatsmanswijsheid, uitgerust met eeu zeldzame gave om in zich op te nemen , wat het bij vreemde volkeren vindt, en tevens al het vreemde te maken tot een zamenhangend bestanddeel van het ééne groote organisme des rijks, in eenheid van regtsbedeeling en bestuur. De Romeinen hebben geene wijsgeerige stelsels gemaakt, maar het regt tot de grootste ontwikkeling gebragt; zij bouwen geen Parthenon , maar leggen bruggen en wegen aan, om de volkeren te verbinden, benevens muren en vestingen om hen te beschermen. Zij zijn de »roovers der wereldquot;, maar zonder dat zij het weten, heeft dit rooven, naar het goddelijk raadsbesluit, ten doel de volkeren te verzamelen; en hun rijk, met geweld te zaamgebragt, moet volgens Gods wil dienstbaar zijn aan dat rijk, dat de roeping heeft de heerschappij der eeuwige liefde in deze wereld te vestigen.
Met het einde der Romeinsche republiek is de verovering
ROME HET MIDDENPUNT DER WERELD.
der wereld in hoofdzaak volbragt. Die wereld krijgt uu in den keizer één gemeenscliappelijk opperhoofd , één heer, en van nu aan begint de eigenlijke zamensmelling dier volkeren, die tot hiertoe slechts voor het uiterlijke waren bijeenyebragt. De eerste keizer, Augustus, rigt op het Forum te Rome een gouden mijlpaal op: deze staat daar als het zinnebeeld, dat hier, te Rome, het middenpunt der wereld is. Een net van kunstwegen, reeds te dier tijde genoegzaam voltooid, breidt zich uit over het gansche Romeinsche rijk; van Grades in Spanje, door Frankrijk, door Italië heen, tot aan de watervallen van den Nijl, van de Donaulanden tot aan de zuilen van Hercules, kon men langs welaangelegde wegen reizen, waar overal op bepaalde afstanden mulaliones voor het wisselen van paarden en mansiones voor nachtverblijf werden gevonden. Deze wegen zijn even zoovele draden, waarmede de veroverde wereld aan het middenpunt Rome verbonden is, en tegelijk de kanalen, waardoor als het ware het levensbloed en de levenskracht van uit het hart door de aderen van het reuzenligchaam vloeit. Langs deze wegen marcheren de legioenen, die de onderworpene wereld iu toom houden en hare grenzen beschermen moeten; langs deze wegen reizen de proconsuls en praeloren naar huune provinciën, om regt en geregtigheid te handhaven en snellen de ijlboden, om zoo spoedig mogelijk de bevelen des keizers naar de uiterste einden des rijks over te brengen; langs deze wegen beweegt zich het handelsverkeer en trekkeu de aanzienlijke Romeinen, met het doel om de wereld te leeren kennen; langs deze wegen ook reizen de boden des evangelies, dragende van stad tot stad de blijde boodschap des Verlossers.
Door het gansche rijk heerscht thans eene groote uitwisseling van gedachten, gelijk van stoffelijken eigendom. Heeft tot hiertoe slechts de oorlog de menschen bijeenge-bragt, thans vereenigt hen de vrede, want na de vreesselijke
6
ROME HET MIDDENPUNT DER WERELD.
7
stonneu eu omweutelingeu vau den burgerkrijg is liet keizerrijk ia waarheid de vrede. «Veilig is thans zee en laud, de steden bloeijen in eendragt en vrede,quot; lezen wij in een opschrift ter eere vau Augustus; »alles wat tot hiertoe verborgen was komt thans in algemeen gebruik,quot; schrijft Pliuius, de jongere, en Philo zegt: »de schadelijke elementen zijn tot op den versten afstand verdreven , het heilzame van de grenzen der aarde in het wereldrijk bijeen-gebragt.quot; Nevens de groote handelsteden in het Oosten: Alexandrië, Antiochië, Ephesus , Smyrna, Korinthe, was Rome het centrum van het handelsverkeer, zooals geene stad vroeger of later dat geweest is. Naar Rome drong alles heen: wie meende iets te kunnen gelden op het gebied van kunst en wetenschap, wie in de nabijheid der magtigeii iets hoopte te gewinnen, wie ziju regt in het hoogste ressort zocht, wie door een eerlijk bedrijf of door avonturen en zwendelarij rijk hoopte te worden of wie, reeds rijk geworden zijnde, de wonderen der hoofdstad met bare verscheidenheid van genietingen wenschte te leeren kennen, ging naar Rome. Op de straten dezer wereldstad ontmoetten elkander de hoog ontwikkelde Griek, die bronnen zocht voor een geschiedkundig werk en de half beschaafde man uit de wingewesten, die gaarne voor volslagen Romein wilde gelden, de Alexandrijnsche koopman, door de belangen van den graanhandel derwaarts gevoerd, en de half wilde Afrikaan, met een transport leeuwen voor den circus, de listige Syriër met zijne amuletten eu tooverformulieren, propaganda trachtende te maken voor een of anderen nieuwen god, en de fiere Galliër, trotsch op het hem eerst onlangs geschonken burgerregt, zijn hulde breugende aan de eeuwige stad, de Jood, die zee en land omreist om Jodengenooten te maken, zonder daarbij zijne geldelijke belangen geheel uit het oog te verliezen, eu de Illyrische of Thracische krijgsknecht, die de Roineinsche adelaars volgt.
HOMEINSCHE BESCHAVING.
8
Maar niet slechts trok de hoofdstad gedurig nieuwe bewoners uit alle deelen des rijks tot zich, zij leverde die ook op hare beurt aan de provinciën. De hooge beambten, die de veroverde landen in naam van Rome kwamen besturen, de ridders, die door hunne financieele operatiën naar de provinciën werden getrokken, de legers en volkplantingen , die Rome uitzond, ook dat alles werkte mede om de zamensmelting der onderscheidene volkeren te bevorderen. Vooral door zijne talrijke koloniën breidde Rome zelf zich in de provinciën uit, zij waren als het ware een stuk van Rome midden in Spanje, Gallië of Griekenland. De kolonisten namen hun Romeinsch burgerschap en burger-regt mede. Dikwijls werden peregrini (vreemdelingen) in de koloniën als Romeinsche burgers aangenomen, maar ook wanneer dezen een afzonderlijke gemeenschap bleven vormen, stonden zij toch onder den voortdurenden invloed van den Romeinschen geest. De legerplaatsen der legioenen aan den Rhijn en in Syrië, in Brittannië en aan den Donau werden de leerscholen, waarin de vreemdeling tot Romein werd gevormd, te meer daar het een vaste stelregel was, de aangeworven inboorlingen niet in hun eigen land te laten blijven, maar naar elders te verplaatsen. Van den vaderlandschen grond losgemaakt, werden zoo, in veeljarige krijgsdienst, de vreemdelingen tot Romeinen omgeschapen en ontvingen niet zelden het Romeinsch burgerregt tot belooning. Een enkel voorbeeld, hoe snel de Romeinsche zeden en instellingen zich over een provincie verbreidden, kunnen wij aanwyzeniin Brittannië. Sedert het jaar 43 was dit land weder bezet, en Tacitus geeft ons eene beschrijving van den toestand, waarin het verkeerde in het jaar 61. Hoe is in die achttien jaren alles veranderd. Een net van legerplaatsen en vestingen breidt zich uit over geheel het aan Rome onderworpene zuidelijke gedeelte des lands, in-landsche vorsten, reeds geheel met een Romeinschen geest doortrokken, regeren als stadhouders van Rome, de bloedige
K0ME1NSCHE BESCHAVING.
Druïden-godsdienst is uitgeroeid, Romeinsche zeden zij n verbreid, de kolonie Camulodunnm is een stad van gewigt geworden, in welker midden een tempel voor Divus Claudius prijkt en waar men een circus, een theater eu marmeren standbeelden van de godin der overwinning vindt, terwijl Londinium een handelstad van beteekeuis mag heeten, waar de voortbrengselen der Romeinsche nijverheid tegelijk met de landbouwproducten van Gallic ter markt worden gebragt en men zich reeds met de behoeften en genietingen van een leven in Italië gemeenzaam -heeft gemaakt.
Het lag in den aard der zaak dat de verbreiding der Romeinsche beschaving, vooral onder de onbeschaafde of half beschaafde volkeren, snelle en beslissende vorderingen maakte. Spanje, Gallie, Noord-Afrika bij voorbeeld, zijn spoedig geheel Romeinsch geworden. Maar anders ging het toe in het Oosten. Hier stuit Rome in Griekenland op eene beschaving boven de eigene verheven, en de overwinnaars worden op hunne beurt overwonnen, waar zij komen ouder de overmagt van den Griekschen geest. Wat Frankrijk een tijd lang voor Europa is geweest, werd Griekenland voor de toenmalige wereld. Als philosophen en rhetoren, als ouderwijzers en artsen, als kunstenaren of handwerkslieden, of ook, in minder onschuldig karakter, als dienaren der ontucht, komen talrijke Grieken naar Italië en Rome, om daar de Grieksche taal en wijsbegeerte, de Grieksche zeden en ook de Grieksche onzedelijkheid te verbreiden. Omgekeerd begint het nu spoedig een vereischte van den goeden toon te zijn, de oude zetels der Grieksche beschaving te bezoeken. Gelijk, in het laatst der vorige eeuw, de zonen van aanzienlijke familiën naar Parijs gingen, tot voltooijing hunner opvoeding, zoo trokken nu geheele scharen van jongelingen naar Athene of Rhodus of Mas-silia, om zich daar in de Helleensche wetenschap en kunst, eu ook maar al te dikwijls in de Helleensche losbandig-
9
GRIEKSCHE EN OOSÏEESCHE BESCHAVING.
lieid te lateu inwijdeu. Vooral ia deu tijd der keizers maakt dit Hellemsmus, dat zich reeds iu de laatste jareu der republiek begou te vertoouen, snelle vorderingen.
Zoo wordt de Romeiusche geest, terwijl hij de wereld overwint, hoe langs zoo meer van deu Griekschen doortrokken. Uit de zamensmelting van twee geestesrigtingen ontwikkelt zich eene derde, die noch oud-Romeinsch noch oud-Grieksch meer is, maar die wij de Grieksch-Romeinsche beschaving zonden kunnen heer.en, en deze Grieksch-Romeinsche beschaving is het, die allengs het onderscheid tusscheu de twee volkeren doet verdwijnen en haren mag-tigeu invloed oefent door het geheele uitgestrekte rijk. Wel is waar is het Latijn slechts in de westelijke provinciën volkstaal, terwijl het allengs de oude landtalen verdringt, maar het wordt toch overal, ook in Palestina en Egypte verstaan, als de taal van het heerschende volk. Maar meer uog dan het Latijn, is het Grieksch tot wereldtaal verheven. Wie Grieksch sprak mogt er op rekenen, dat hij overal in het Oosten en in het Westen verstaan werd. Voor het overige is Rome de wetgeefster der wereld geworden; hare wetteu en regtspleging vormen een band om volkeren van allerlei landaard, en op den grondslag van één algemeen regt gewent Rome ook de wereld meer en meer aan dezelfde vormen des maatschappelijken levens.
Het langst en krachtigst handhaaft het Oosten, dat immers uog tot op deu tegeuwoordigeu tijd een bepaald karakter bewaart, zijue eigendommelijkheid. Althans de verandering van het volkskarakter is hier veel minder ingrijpend, al waren dan ook steden als Antiochië, Nico-medië en vooral Alexandrië kweekplaatsen van Grieksche beschaving. Allengs zelfs, in den beginne, in de eerste tijden van het keizerrijk naauwelijks merkbaar, maar in de tweede en derde eeuw al duidelijker en krachtiger, weet een derde magt, de Oostersche beschaving, nevens de Grieksche en Romeiusche, haar invloed te doen gelden.
10
ONDERGANG DER OUDE NATIONALITEITEN.
Heerscht Rome op liet gebied vau liet regt en deu staat, Griekenland op dat van kunst en wetenschap, de Oostersche geest oefent zijne magt op dat der godsdienst. Zoo lieeft ook liet oostelijk deel van het groote wereldrijk zijn aandeel aan de innerlijke ontwikkeling van het groot geheel, ja, die invloed van het Oosten heeft juist daarom te grooter beteekenis, daar het hoogste en eigenlijke doel, waarvoor alleen het geheele rijk bestaat, in de ontwikkeling dei-godsdienstige gedachte te zoeken is.
Immers het is naauwelijks noodig de opmerking te maken hoe alles, wat wij tot hiertoe aanvoerden, aan de uitbreiding van het Christendom ten goede kwam. Elke beweging des geestelijken levens, misschien ontstaan in een afgelegen hoek des lands en vroeger beperkt tot een engen kring, plant zich thans voort door alle leden van het reuzen-ligchaam. De belemmeriugen, waaraan voorheen de ont-
O O /
wikkeling en mededeeling der gedachte onderworpen was, zijn opgeheven, de middelen der onderlinge gemeenschap zijn rijkelijk voorhanden, de groote en eenige vraag is deze, of de beweging zelve krachtig genoeg is om zich
7 O O o O o
voort te planten. Wij hebben slechts een blik op het leven eu werken van Panlus te slaan, om deze opmerking bevestigd te zien; een zendiugsarbeid , als die van den grooten apostel der heidenen, is slechts denkbaar in een rijk als dat van Rome.
Hoe gewigtig echter dit alles in het bijzonder zijn moge, het is nog niet de groote hoofdzaak. Veel gewigtiger is dit, dat zich thans in het Romeinsche rijk een univer-salismus vormt, 't welk tot hiertoe der wereld vreemd was en de voorbereiding mag heeten van het universalismus des Christendoms. Op geen punt valt de providentieele beteekenis van het Romeinsche rijk zoo duidelijk in het oog als hier.
De menschheid ontwikkelt zich in volkeren, in den Christelijken tijd zoowel als in deu vóórchristelijken. God
11
ONDERGANG DER OUDE NATIONALITEITEN.
12
heeft uit éénen bloede hel c/ansche geslachl der menschen gemaakt , bestemd hebbende de lijden te voren verordend en de grenspalen van hunne woning (Hand. XVII: 26), met die woorden opent de apostel Panlns, in zijne rede te Athene, ons een blik in de goddelijke regering en de voor hen zeiven verborgene leiding der volkeren. Maar de beteekenis van een volk is nogthans in de vóórchristelijke tijden een geheel andere dan na Christus. In de oude tijden zijn de volkeren van elkander gescheiden, zij staan als afgesloten tegenover elkander. Ieder volk leeft voor zichzelf, arbeidt voor zichzelf. De gemeenschappelijke arbeid der beschaving, waarbij de volkeren, in onderlinge zamenwerking elkander aanvullend, voortuitgaau, bestaat nog niet; de ontwikkeling der menschheid volgt dezen gang, dat het eene volk aan het andere het werk als het ware overlevert om het verder voort te zetten. Van de Oostersche volkeren op de Grieken, van de Grieken op de Romeinen, elk kan zien dat dit, in groote omtrekken, de gang der beschaving geweest is. In den nieuweren tijd kan men niet zeggen dat een bepaald volk op zichzelf de drager en vertegenwoordiger der beschaving zou zijn; elke natie heeft haar deel aan de eene groote taak van de ontwikkeling der menschheid, de een deelt der andere van het hare mede en ontvangt wederkeerig van hetgeen de andere bezit; de volkeren staan met elkander in voortdurende uitwisseling van gedachten en vullen elkander aan. Ofschoon in verschillende staten verdeeld en elk voor zich hare eisen-aardigheid bewarend, hebben de natiën allen deel aan dezelfde beschaving, zij zijn allen de verschillende leden van één ligchaam, in eenheid bij alle verscheidenheid met elkander verbonden, en de diepere eenheid, die haar verbindt — men moge het al of niet willen zien, al of niet willen toestemmen — is het gemeenschappelijk Christendom. In het Romeinsche rijk nu ligt de overgang tusschen den ouden en den nieuwen tijd: in den ouden tijd slechts
ONDERGANG DER OUDE NATIONALITEITEN. 13
afzonderlijke nationaliteiten zonder gemeenschapsleven, in den nieuweren tijd bij alle onderscheid tnsschen volk en volk een zekere eenheid, die boven alle verschil staat, en in het Romeinsche rijk geene afzonderlijke nationaliteiten meer, — ze zijn allen te zamen gevat in een algemeenen staat, — en toch ontbreekt nog de innerlijke eenheid, het gemeenschappelijk geestesleven, waaraan ze allen deel hebben en dat haar daarom met elkander verbindt.
In het Romeinsche rijk gaan alle nationaliteiten meer en meer onder; dit geldt eigenlijk niet alleen van de onderworpene volkeren, maar in werkelijkheid evenzeer van de Romeinen zeiven. De oud-Romeinsche familiën sterven uit, aanzienlijke geslachten uit de wingewesten komen in de plaats, welhaast zijn de keizers zeiven provincialen. Het onderscheid tnsschen Romeinen en niet-Romeinen slijt uit en in steeds wijderen kring valt het burgerregt van Rome aan de bewoners der wingewesten ten deel. Gelijk de oud-Romeinsche zeden en gebruiken, zoo lost ook het Grieksche karakter zich op; het Helle-nismus komt daarvoor in de plaats. De Romeinsche kolonie Corinthe overvleugelt Athene, de Helleensche steden van Azie zijn gewigtiger middenpunten dan de oude cultuursteden van het eigenlijke Griekenland. Nog meer verliezen de volkeren van het westen hunne nationaliteit.
Zoo lost het nationaal gevoel zich op in een soort wereldburgerschap. Op allerlei levensgebied vertoont zich het verschijnsel, dat de grenslijnen worden uitgewischt, de oude vormen vervloeijen. De scherp onderscheidene phili-sophische systemen lossen zich in elkander op ; een soort van praktische levenswijsheid vervangt het afgetrokken denken, een wijsbegeerte van het dagelijksch leven, die in scherpte en kracht van ontwikkeling verre bij hare voorgangsters achterstaat, maar juist daarom meer ouder het bereik van het algemeen valt. Het onderscheid van bouworde vervalt; in den kollossalen bouwstijl van het
14 raiVERSALISMXIS VAN HET IIOMEINSCHE RIJK.
keizerrijk vermengt zich de Grieksche fijnheid van vorra met den smaak voor het reusachtige, waardoor het Oosten zich kenmerkt. Maar terwijl de zuiverheid der kunst verloren gaat en de tijd niets meer kan scheppen, wat aan het klassieke tijdvak gelijk komt, wordt tevens de kunst meer algemeen dan ooit te vorea verbreid. Nooit heeft de wereld zulk een rijkdom van kunstschatten bezeten als toen. Om van Rome zelf niet te spreken, zelfs de steden iu de quot;provinciën bevatten een overvloed van gebouwen, standbeelden en andere voortbrengselen van beeldende kunst, grooter dan de meest kunstrijke stad onzer eeuw kan aanwijzen. Nooit is, vroeger of later, de kunst zóó iu het huisselijke leven doorgedrongen, nooit heeft zij zóó haren invloed geoefend tot versiering der woningen en der openbare straten. In de Donaulanden en aan den Rhijn zijn fabrieken, waarin oude Grieksche modellen worden nagemaakt, en de straten en pleinen der Romeinsche koloniesteden midden in de barbaarsche landen, prijken met de kopiëu van Grieksche kunststukken, welker origineel welligt een plein of een paleis der hoofdstad versiert.
Hiermede staat in natuurlijk verband de verbreiding der beschaving in het algemeen. Was de wetenschap vroeger slechts voor enkele bevoorregten toegankelijk , thans verrijzen overal scholen, waar velen althans in hare eerste beginselen worden onderwezen. Hier eu daar rigt men
O O
openbare bibliotheken op , de boeken zeiven worden minder duur. Martialis spreekt van boeken , die 4 of 6 sestertsiën kosten. Een natuurlijk gevolg is, dat de boekeu meer worden verspreid. Plinius verblijdt zich dat zijne boeken te Lyou verkocht worden. Reeds Caesar koesterde het plan om eene openlijke boekerij op te rigten, en Asinius Pollio voert het uit: hij opent in den tempel van Libertas de eerste publieke bibliotheek. Augustus rigt twee andere op, waarbij later nog meerdere worden gevoegd. De beschaafde man van dien tijd moet dan ook van alles iets
TJNIVEESALISMUS VAN HET EOMEINSCHE RIJK. 15
weten. De beschaving neemt om zoo te spreken een ency-clopaedisch karakter aan. Alle vakken van wetenschap worden beoefend: grammatica, oudheidkunde, landbouw en krijgswetenschap; maar wat dezen tijd bijzonder kenmerkt is de ijverige beoefening der geschiedenis en aardrijkskunde. De blik is ruimer geworden. Terwijl de oude Grieken en Romeinen zich slechts om hun eigen volk en land bekommerden, heeft de Romein uit den tijd van het keizerrijk belangstelling voor alles, voor vreemde landen en volken, en voor de dieren en planten der geheele bekende wereld. In Rome worden onbekende dieren en andere merkwaardigheden uit vreemde landen openlik tentoongesteld. De keizers zeiven zorgen daarvoor. Men tracht, dikwijls met gunstig gevolg, buitenlandsche planten en dieren te acclimatiseren. De verschillende landstreken ruilen onderling de voortbrengselen van den grond. Ooft-soorten uit zuidelijker streken worden in den omtrek van Rome of ook meer noordelijk overgeplant. In Grallie begint de beoefening van den wijnbouw en plant men olijf-boomen. Het reizen wordt een zaak van mode. Wie Griekenland en het Oosten niet had bezocht, wie niet in Athene of Alexandrië was geweest, kon naauwelijks op den naam van beschaafd man aanspraak maken, en de Romeinsche toerist heeft, evengoed als wij in onze dagen, zijne reisboeken, waarin de merkwaardigheden der verschil lende lauden en steden, de tempels , statuën , verzamelingen van schilderijen, staan opgeteekend. Een nieuwe letterkunde, waarin de veranderde tijdgeest zich afspiegelt, een soort romanliteratuur, komt op, en vooral hierin openbaart zich de kennelijke voorliefde voor het reizen: verdichte reisverhalen, bijvoorbeeld »de wonderen van het verre land Thulequot; worden met graagte gelezen.
Men heeft er over getwist of deze geheele ontwikkeling als vooruitgang, dan wel als achteruitgang moet worden beschouwd. Dat Rome op het toppunt stond en daarmede
UNIVERSAIJSMUS VAN HET ROÏtEINSCHE EIJK.
bij het begin van den ondergang, daarvan hadden ook tijdgenooten een duidelijk voorgevoel. » Mogt het den hemel behagen dat ik eeu logen profeet warezegt Propertius, »maar ik zie Rome, het trotsche Rome vallen, als een offer voor zijn eigen geluk,quot; en Tacitus heeft met waarachtig profetischen blik vooruit gezien, dat de Germanen, in zijn oog veel gevaarlijker dan de Parthen, Rome zouden verwoesten. Intusschen is het redetwisten over de vraag, of men hier van vooruitgang of verval moet spreken , eigenlijk overbodig. In zekeren zin natuurlijk is de tijd , waarover wij thans spreken, vergeleken met den bloeitijd van Griekenland en Rome, een tijd van verval. Hij mist de scheppende kracht, hij is niet meer productief gelijk het verleden. De kracht van den wil is afgenomen naarmate het nadenken en de ontvankelijkheid voor indrukken toegenomen is. Deze tijd brengt niets meer voort, dat bepaald nieuw mag heeten. Maar moet dan niet de bloesem afvallen, indien de vrucht zal rijpen? Men kan het een verval noemen, dat in den tijd der keizers de natiën en wijsgeerige systemen even als de kunststijl in elkander vervloeijen, maar met evenveel regt mag men het een vooruitgang heeten, dat de volkeren tot elkander zijn gebragt. Dat de menschelijke blik ruimer wordt, de kring van het denken zich uitbreidt, dat de beschaafde mensch, de enge grenzen van het verleden verbrekende, belang leert stellen in veel, wat vroe ger buiten het veld zijner aandacht lag, dat is zeker geen antiek leven meer; geen Sophocles noch Phidias, geen Pericles noch Scipio kon in zulk een tijd opstaan, en toch , wie zal het loochenen dat in dit alles ook werkelijke vooruitgang is. Zijn de wetenschap en de kunst dan niet daartoe bestemd, dat zooveel mogelijk hare vruchten worden genoten?
Het allerminst echter kan worden ontkend dat dit universalismus een voorbereiding en voorteeken van den
16
VOORBEREIDING TOT HET CHRISTENDOM.
nieuwen christelijken tijd is. De oude wereld treedt buiten hare grenzen en strekt der nieuwe de handen tegen; alleen door het karakter van het enge particularisme te verzaken, wordt zij bekwaam om het universalisme van het Christendom in zich op te nemen. De gedachte vau eene algemeene godsdienst voor alle volkeren zou de scheids-
o o
muren der oude nationaliteiten niet hebben kannen verbreken, maar nu die grensscheidingen eenmaal z^n gevallen , kan het denkbeeld van het godsrijk worden begrepen. Wat in het oog der oude Grieken en Romeinen eeue volslagene ougerijmdheid zou geweest zijn, een alge-meene kerk, dat begint allengs den Romein uit het keizerlijk tijdvak mogelijk te schijnen, naardien hij een groot wereldrijk in werkelijkheid voor zich heeft.
Iets meer echter dan eeue voorbereiding kan dit alles niet zijn. De oude wereld is niet by magte het christelijk universalisme uit zich zelve voort te brengen. Uniformiteit is nog geen eenheid ; de eerste kan door de magt en het regeringsbeleid der Romeinen te voorschijn geroepen en gehandhaafd worden, de laatste moet uit een hooger beginsel haar oorsprong nemen. De ware eenheid onderstelt verscheidenheid, zij is de vereeniging der menigvuldigheid in een gemeenschappelijk, hooger beginsel. Hier staan wij bij de grenzen, die de oude wereld niet vermogt te overschrijden. Wat haar ontbreekt, is de eigenlijke idee der nienschheid, en daar zij geen begrip heeft van de mensch-heid als geheel, is zij ook niet in staat de deelen, als leden van het groot geheel, regt te waarderen. De eenheid van het menschelijk geslacht en de verdeeling van dit ééue groote geslacht in volkeren, de groote waarheden, die Paulus in verband hiermede uitspreekt in het middenpunt der oude wijsheid, Athene, zijn voor haar verborgen. Daarom heeft de oude wereld ook nooit begrepen wat eigenlijk een volk beteekent. Eerst heeft zij de idee der nationaliteit te hoog aangeslagen — toen bestonden
17
VOORBEREIDING TOT HET CHRISTENDOM.
er slechts afgesloten natiën zonder levend verband; daarna te laag — toen versmolt de nationaliteit geheel in de eenheid van het Romeinsche rijk. Wat nu uit die za-mensmelting te voorschijn komt, is niet een levend uni-versalismus, maar een schaduwachtig, afgetrokken kosmo-politismus, hetwelk niet bij magte is de beteekeuis dei-volkeren als leden van het geheel te waarderen.
De laatste grond hiervan ligt nog dieper. De religieuse eenheid ontbreekt. Wat heden ten dage de beschaafde volkeren, bij alle verscheidenheid , aan elkander verbindt, dat is in den diepsten grond het gemeenschappelijk Christendom. Werd dat weggenomen, de band der gemeenschappelijke beschaving zou verbroken worden, de volkeren zouden weder, even als de verschillende nationaliteiten der oude wereld, vijandig tegen elkander overstaan, tenzij dan dat aan een onder hen de magt werd gegeven om door dwang een uiterlijke eenheid te handhaven. Ik weet, dat men dit heden ten dage van vele zijden niet zal willen toegeven. Men beroept zich op de vermenigvuldigde middelen van gemeenschap en de daaruit ontstane onderlinge toenadering der volken; men hecht bijzonder gewigt aan de algemeene beschaving en humaniteit, ook zonder eigenlijk godsdienstig leven, alsof uiterlijke verbinding op zich zelve ook eene innerlijke levensgemeenschap zou kunnen scheppen en alsof niet de kern van alle waarachtige beschaving de Christus ware. De gedachte eener menschheid, als één groot geheel, verdeeld in verschillende volksfamiliën, js slechts voor verwezenlijking vatbaar door het geloof aan één God en één Verlosser. Zoolang het veelgodendom heerscht, zoolang de godsdienst alleen maar eene volkszaak is, zoolang ook splitst zich de ééne menschheid in eene veelheid van voor elkander afgeslotene nationaliteiten. Zelfs het universalisme van het Romeinsche rijk was slechts daarom mogelijk , omdat reeds in de ontwikkeling van het toenmalig heidendom een idee van het monotheïsme, hoe zwak en
18
VERVAL DER GODSDIENST.
onbepaald dit dau ook zijn mogt, verborgen lag. Het is eeu afgetrokken pantheïstisch godsbegrip, natuurlijk geheel iets anders dan het geloof in den levenden God, maar het bestaat desniettemin, en omdat het bestaat kan ook eeu pantheïstisch gekleurd kosmopolitisme het vroegere, krachtige nationaal gevoel verdringen. Eerst dan echter, als in plaats van een afgetrokken godsbegrip, de levende God, de Schepper van hemel eu aarde, de Vader van onzen Heer Jezus Christus gepredikt wordt, kan de menschheid komen tot dat ware levende universalisme, dat de christelijke eeuwen kenmerkt.
En zoo komen wij op den toestand van het godsdienstig leven in den tijd der eerste keizers. 2
II. VERVAL DER GODSDIENST.
Toen Paulus de stad Athene was doorgegaan en hare heiligdommen aanschouwd had, gaf hij in zijne rede op den Areopagus den indruk, dien hij van dat alles had ontvangen, in deze woorden terug: Gij mannen van Athene! ik bemerk dal (jij alleszins als overgodsdienslig zijl. (Hand. XVII: 22.) Denzelfden indruk moet ons een blik op het godsdienstig leven der toenmalige heidenwereld geven. Welk eene menigte van goden eu godinnen, gediend door alle die volkeren, hoe ontelbaar die tempelen en andere heilige plaatsen, opgesierd mei. den rijkdom der kunst, hoe menigvuldig de godsdienstplegtigheden! Inderdaad, geen verwijt onbillijker dau dit, dat de oude wereld niet godsdienstig zou zijn geweest. Integendeel, juist de Christenen moeten in het oog der heidenen ongodsdienstig schijnen — en deze beschuldiging is ook inderdaad dikwijls genoeg tegeu hen iugebragt — daar juist iu hun dagelijksch leven die gedurig wederkeerende godsdienstige handelingen, waaraan de heiden als bij elke schrede zich gebonden achtte, out-
19
DE GEHEELE STAAT GODSDIENSTIG.
brakeu. De gansche wereld is vol goden. Hnnne tempelen verheffen zich allerwege, groote en prachtige gebouwen of kleine kapelletjes, in steden en dorpen, in het veld en in het woud, aan den zoom der woestyn en in den bergpas van den St. Bernhard, waar een tempel van Jupiter de reiziger uitnoodigt de goden te danken en tevens geloften te doen voor een gelukkige terugreis. »Ons land is zoo vol goden,quot; laat Petronius 3 eene vrouw uit Campanië verklaren, »dat het veel gemakkelijker is daar een god te ontmoeten dan een mensch.quot; Voorts zijn de heilige bronnen, steenen en rotsen met kransen en linten versierd, welke niemand voorbijgaan mag zonder althans eenig teeken zijner eerbiedige hulde te geven. In één woord, het geheele leven is door de vormen des godsdienstigen levens omsloten.
De geheele staat is op godsdienst gegrond. Men weet zeer goed, dat er iets zijn moet, hetwelk de gewetens bindt en de burgers gewillig maakt om aan de wetten te gehoorzamen. Dat is het geloof aan de goden, aan hun wereldbestuur en aan de vergeldende geregtigheid. »Eerderquot;, zegt Plutarchus, »kan een stad bestaan zonder huizen en zonder grond, dan een staat zonder geloof aan de goden. Dit geloof is de band der gemeenschap, de steun der wetgeving. quot; Bij elke openbare handeling van staatswege werden de goden geraadpleegd, iedere volksvergadering werd met gebed geopend. Augustus verordende uitdrukkelijk, dat elke senator, eer hij zijn zetel innam, aan het altaar van dien god, in wiens tempel men bijeen kwam, wijn en wierook moest offeren. 5 Nog in de laatste jaren der republiek was het de aanblik der vaderlijke goden, waardoor het leger in geestdrift werd gebragt. Toen Pompejus eens, voor een veldslag, tot zijn leger over de knnst van oorlogvoeren sprak ? bleven de soldaten koel, maar toen Cato hen aan de Dii palrii (de vaderlandsche goden) herinnerde, waaraan hij zelf trouwens niet meer geloofde, bragt hij
20
HET FAMILIELEVEN GODSDIENSTIG.
het geheele leger in geestdrift, zoodat de veldslag ge-wonnen werd. En gelijk de staat, zoo had ook elke stad op zichzelve, eu elke kring van steden eene afzonderlijke vereering van eene of andere bepaalde godheid, met hare eigene fondsen, rijke en voorname priestercollegiën en bijzondere feestdagen en offers. Elke provincie, elke stad, ja menig dorp, had een eigen beschermgod, en overal stond deze godsvereering in naauw verband met het burgerlijk bestuur, terwijl zij het voorwerp der nationale ingenomenheid, zinnebeeld der nationale eer was.
Desgelijks draagt het geheele huisselijke en familieleven een godsdienstige kleur. Men zou kunnen zeggen: het leven was in afzonderlijke paragrafen verdeeld, en elke paragraaf had den naam eener godheid tot opschrift; elke gebeurtenis van eenige beteekonis, elke handeling van eenig gewigt moest door het aanroepen van eenigen god worden gewijd. Wel is waar duiden de namen der talrijke godheden, die in betrekking tot het familieleven staan, meer de bepaalde functiën van een en denzelfden god, dan wel afzonderlijke goden aan, toch leveren die namen zeiven het bewijs voor hetgeen wij zooeven zeiden Daar is de godin Lucina, die de barende vrouwen te hulp komt, Candelifera, voor welke men bij de geboorte van een kind lichten ontsteekt, Rumina, die de zuigelingen verzorgt, Nunci ma, die op den negenden dag wordt aan-geroepen, als het kind een naam krijgt, Polina en Eduka, die het kind aan spijs en drank gewennen, Slalina en Abeona, die het leeren loopen, Farinus en Loculinus, die het leeren spreken, Cunina, die de tooverkunsten der booze geesten afweert. Er is een god van den drempel: Limen-I in us; een god van de deur; For cuius; een god voor de
O 'O
blinden: Caeculus; een god voor de kinderlooze vrouw : Oi bana. » Zelfs de bordeelen, gaarkeukens en gevangenissen,'' roept Terlulltanus uit, s »hebben hunne eigene goden.quot; Ieder huisselijk feest draagt tegelijk een godsdienstig ka-
21
OOSTEESCHE GODSDIENST.
rakter, elke stand heeft zij116 eigene goden, van welke hij hulp en bescherming verwacht bij zijn arbeid. Epona, de godin der paarden, bewaakt den stal, de kooplieden roepen den naam van Mercurim, aan en het beeld van jSrpiunus prijkt op de schepen. De veldarbeid begint met een gebed. Bij den aanvang van den oogst wordt een zwijn aan Ceres geofferd, en men roeit geen woud uit, zonder de' daarin woneode onbekende goden om vergeving te vragen. 7
Dit geheele rijke godsdienstige leven der oude wereld maakt vooral den indruk eener groote menigvuldigheid. Welk eeue verscheidenheid, naarmate wij het gadeslaan aan de oevers van den N ijl of van den O routes, in de Grieksche steden of op het Romeinsche kapitool! Welke verschillende goden bidden de Egyptenaren en de Syriërs, de Grieken en de Romeinen aan!
Het is een kenmerk der Oostersche godsdiensten, dat zij de godheid met de natuur vereenzelvigen. Een en dezelfde karaktertrek van materialisme teekent de godsdiensten van Egypte eu die vau Azië; daarom vinden deze ook in den materialistischen tijd der keizers zoovele aanhangers. Het geslachtsleven, voortplanting en dood van het menschelijk geslacht, is als het ware in het leven dei godheid opgenomen; daarom is deze godsdienst ook tegelijk somber en wreed en wellustig. Moloch heeft zijn wel-sïevallen in de jammerkreten der kindereu, die men te zijner eere verbrandt, terwijl de tempel van Melytla een tooueel van grove ongebondenheid is en de Egyptische jonkvrouw hare kuischheid aan hare godin ten offer brengt. In de Osiris-mythe in Egypte eu do Adonis-mylhe in Syrië spiegelen zich de denkbeelden van dood en opstanding af. Adouis is op de jagt door een wild zwijn gedood. De ras verwelkende Adonis-tuintjes, die men op het feest van Adonis aanlegt, zijn het zinnebeeld van zijn levenslot. Nevens een lijkbaar, waarop het beeld van Adonis, met
22
GlllEKSCHE GODSDIENST.
eeae gapende, bloedende wonde, ligt uitgestrekt, loopen weeklagende vrouwen, die zich de haren uitrukken, de borst met dolksteken wonden en met uitdrukkingen der hevigste smart uitroepen: » Wee, wee. Heer! wee, verdwenen is de heerlijkheid uwer jonkheid!quot; Zeven dagen duurt deze tijd van rouw, dan verheft zich de zegekreet: » Adonis leeft, Adonis is opgevaren!quot; en de meest uitgelateue vreugde vervangt de uitbundige droefheid.
De Grieken daarentegen volgen een omgekeerdeu weg: zij idealiseren de natuur. De karaktertrek van het idealisme beheerscht bij hen de godsvereering, gelijk die van het materialisme het Oosten. De heilige God is ook voor de Griekeu verborgen, maar in de plaats der heiligheid komt de schoonheid. De Griek vereert zijne goden in de gedaante van menschen van volmaakte schoonheid, terwijl de goden der Oosterlingen wanstaltig van vorm zijn. Vrolijk tot ligtvaardigheid toe is de godsdienst der Grieken. Hun ontbreekt de diepe ernst, de weemoed der Oostersche godsdiensten , die, ondanks alle de wanstaltigheid , die haar kenmerkt, toch dieper gaan en een zekere onbewuste »Ahnungquot; der heiligheid Gods in zich dragen, maar ook de grof materialistische karaktertrek, de vereeniging van wreedheid en ontucht , die in de tempelen van Azië ons gevoel beleedigt, wordt hier gemist. Bij de Grieken schemert het denkbeeld eener zedelijke wereldorde door. Is Baal, bij de Oosterlingen, in den grond der zaak slechts de zou, die het leven schept en het geschapene dan weder doodt in verzengende hitte , daarentegen treedt de Grieksche Zeus ook op als de beschermer van het regt. Stelt de oostersche Aschera slechts de zinnelijke natuurdrift voor, Here bewaakt den echt en het huisselijk leven. Alles is hier rein en de Japhetitische volkeren munten boven de Chamiten in kuischheid uit. Reeds vroeg echter verliezen de Griekeu hun schoonste erfdeel, en het natuurlijk gevolg daarvan is, dat zich bij hen juist het tegendeel van den ernst en den levensweemoed
23
KOMEIXSCHE STAATSGODSDIENST.
der Oosterlingen openbaart, de ligtvaardiglieid, de frivoliteit. De Griek dicht zijnen goden menscheliike hartstogten en ondeugden toe: de Olympus met feestgelagen en strijd, met list en geweld, met eerzucht en wellust, is een afbeeldsel van het Grieksche leven zelf. Terwijl de Oosterling onder de magt zijner goden staat, is de Griek in zekeren zin de meester van de zyne. Hij heeft immers die goden zelf geschapen, hunne beelden zijn de produkten zijner eigene kunstenaars, hunne legenden de voortbrengselen zijner dichters. Griekenland is dan ook het land, waarvan het ongeloof uitgaat, en als de Grieken en de door hen besmette Romeinen niet meer aan de Olympische goden gelooven, worden de wanstaltige oostersche godheden magtig. Als Zeus en Here, Jupiter en Juno tot het gebied der verdichting zijn verwezen, oefenen de oostersche goden een eigenaardige aantrekkingskracht, omdat men aan hen gelooft.
Geheel eigenaardig is de vorm en ontwikkeling van het godsdienstig leven in Rome. Daar is de staat alles en de godsdienst in zulk eene naauwe vereeniging met het leven van den staat ineengevlochten, als nooit of nergens elders het geval is geweest. » Onze voorouders,quot; zegt Cicero 3 ergens, »waren nooit wijzer en handelden nooit meer onder goddelijke ingeving, dan toen zij besloten, dat dezelfde personen, die den staat besturen, ook bij de godsdienstige handelingen zouden voorgaan.» De priester, die in het Oosten zulk een magtigen invloed heeft, treedt in Rome geheel voor den staatsman terug. De consul offert, en al is hij daarbij ook van priesters omringd, toch zijn dezen als het ware slechts de ceremoniemeesters , die aangeven wat geschieden moet en welke woorden behooren te worden gebruikt. 9 Ja, eigenlijk wordt in Rome de staat zelf, Rome zelf, als de hoogste godheid vereerd. De staat wordt in de tijden der republiek door Jupiter Capitolinus vertegenwoordigd. De zegevierende veldheeren trekken, bij
24
ROMEINSCHE STAATSGODSDIENST.
hunne triumftogten, naar zijn tempel en brengen hem hunne offers. Later, als de heerschappij der Caesaren de republiek heeft vervangen, worden de keizers de vertegenwoordigers van den staat en komen zoo in de plaats van den god van het kapitool. Het is de natunrliike ontwikkeling der nationaal Romeinsche gedachte, dat de keizer zelf een god en de officieele vereering des keizers de eigen -lijke godsdienst van staat wordt.
Het is geheel in overeenstemming met het Romeinsche karakter, dat de Romeinsche godsdienst zich door eene zekere dorre afgetrokkenheid kenmerkt. Zij is zonder fantasie. De Romeinsche goden hebben niet, gelijk de Grieksche, een rijke verscheidenheid van legenden. Alles is hier praktisch en draagt een juridieken karaktertrek. De Romein heeft de meest naanwkeurige voorschriften van zijne goc/s-dienslpliglen: welken God hij moet aanroepen, op welke wijze, met welke woorden, dat alles staat, volgens aloude overlevering, voor hem beschreven. In alle die uiterlijke handelingen is dan ook de Romein uiterst naauwgezet, terwijl hij er zich weinig of niet om bekommert met welke gezindheid of in welken geest dit geschiedt. Hij is een godsdienstig mensch, indien hij den ril lis kent en dien naauwkeurig volbrengt, en verwacht dan ook van de goden, dat zij hem een billijke belooning geven en hem die weldaden schenken, die ter hunner beschikking staan. De goden maken rijk degenen dien zij gunstig gezind zijn, is de Romeinsche leer. Maar juist omdat hier alles ceremonie is (ceremoniae f'omanae is de eigenaardige uitdrukking, waarmede de Romeinsche religio wordt aangeduid), juist omdat hier alle werking van gevoel en verbeelding buiten gesloten is, heeft ook de Romein zulk een diepen afkeer van alles wat naar overdrijving zweemt. De svperslilio, overmaat van vroomheid, is bij hem even gehaat als de nnpielas, de goddeloosheid. Hij houdt zijne rekening met de goden in orde, hij wil hun niets schuldig blijven, manr
25
VREEMDE GODEN IX HOME.
ook niet meer geveu, dau hij lum schuldig is. Het is vau belang dat wij ons eene voorstelling trachten te maken van dit eigenaardig kenmerk der Roineinsche godsdienstigheid , naardien van dit gezigtspunt uit, de haat der Romeinen tegen liet Christendom, dat in hunne oogen eene dwaze eu verachtelijke super.slilio zijn moest, ons verklaarbaar wordt.
Intusschen, hoe rijk in verscheidenheid het heidendom der oude wereld moge schijnen, het is toch in den grond overal hetzelfde. De diepste grond van zijn wezen is aangeduid in het woord van Paulus: Zij hebhen het schepsel geëerd en gediend hoven den Schepper. (Rom. II: 25). llm juist omdat alle vormen des heidendoms innerlijk aan elkander verwant zijn, kunnen zij zoo gemakkelijk ineen vloeijen. De monotheïst kan, nevens den eenigen waar-achtigen God, alle andere goden slechts als verwerpelijke afgodeu beschouwen, de polytheïst ziet overal goden en is bereid hun zijne hulde te brengen , al zijn zij niet zijne eigene, ja, hij heeft eene zekere neiging om overal, ook ouder de meest vreemde gedaanteverwisseling, zijne eigene goden weder te vinden. De Romein overtuigt zich gemakkelijk, dat de Olympische goden zijne goden zijn: Zeus dezelfde als Jupiter, Here dezelfde als Junü, ja zelfs de wonderlijke godeu van het Oosten zijn voor hem geen vreemden. Caesar vindt bij de Galliërs Mercurius, Mars en Apollo, en Plinius verhaalt dat de bewoners van het verre eiland Tapobrane (Ceilon) Hercules vereeren. 10 Zoo ontstaat eene vermenging der godeu , die alleugs panthe-ismus wordt. Een afgetrokken denkbeeld van monotheismus ligt meer of minder duidelijk aan het polytheïsmus ten grondslag. Gelijk uit de vermenging der volkeren een afgetrokken universahsmus ontstaan is, dat de voorbode van het christelijk universahsmus werd, zoo ontwikkelt zich uit de zamenvloeijing der verschillende godsdiensten een afgetrokken monolheismus, als een overgang, tot de chris-
2 a
VREEMDE GODEN IN ROME.
telijke aaubiclding van den eenigen waarachtigen God.
Vooral hier openbaart zich de bestemming van Rome: een band der vereeuigitig te zijn onder vele volkeren. Het was een vaste stelregel van Rome, verdraagzaam te zijn tegenover elke godsdienst, en Arnobius noemt Rome clan ook »de vereerster van alle godenquot;, »Civil as omnium numinum cul-trixquot;. 11 Bij de verovering eener stad of eener provincie werden de goden daarvan plegtig nitgenoodigd Imnnen zetel naar Rome over te brengen. »Indien er eenige god of godin is, die deze stad of dit volk N. N. onder zijne of bare bescherming heeft genomen, godheid, wie gij ook zijt, ik bid n , ik bezweer n, dit volk of deze stad te verlaten, uit deze stad en deze tempelen te trekken en over te komen naar Rome, tot mij en de mijnen, opdat onze stad, onze tempels en onze offers u welgevallig zijn mogen. Indien gij zulks doet beloof ik u, o godheid, tempels en gaven.quot; 12
De goden werden niet mede gevangen genomen; terwijl het geheele overwonnene volk en land werd beschouwd ter vrije beschikking van den overwinnaar te staan, erkende Rome de goden. De Atheners behielden hunne Alheensche, de Syriers hunne Syrische goden, de Joden hun Jehova. Hoe gestreng Rome ook voor het overige het systeem van centralisatie handhaafde, op godsdienstig gebied mogt elke stad hare eigenaardigheid bewaren: zij behield hare ponlifices en f! ami nes, hare plaatselijke gods-vereering en de daarmede in verband staande stichtingen en eigendommen. Dit was niet alleen staatkunde, maar hierbij lag ook de gedachte ten grondslag dat de goden der overwonnen volkeren werkelijk goden waren, die de magt hadden Rome nadeel of voordeel aan te brengen.
O o
Van deze overtuiging uitgaande achtte men het geraden hun de eer te bewijzen, die hun toekwam. Augustus legde voor de bewoners van Alexandrië de verklaring af, dat hij hunne stad spaarde om den wil van den grooten
27
GODEN IN DK PROVINCIËN.
god Serapis: 13 ook zond hij geschenkeu naar den tempel te Jeruzalem en liet daar voor zich offeren. 14
lusgelijks bragten de Romeinen hunne eigene goden naar de wingewesten over. De legers, de beambten eu de kolonisten namen de Ceremoniae Romanae naar de vreemde landen mede en eischten dat hunne goden gehuldigd werden , gelijk zij de inlandsche hadden gehuldigd. Dit laatste eischten zij te meer, omdat de Romeinsche staatsgodsdienst thans haar middenpunt had in de godsdienstige vereering des keizers. Zoo ontstond in de provinciën een zonderling mengelmoes van Romeinsche en plaatselijke goden. Hieraan hadden vooral de krijgslieden deel. Dezen waren in den regel zeer bijgeloovig. Hielden zij eenigen tijd in eenig land hun verblijf, zoo baden zij ook de goden van dat land aan en namen deze bij hun terugkeer mede. Dikwijls ook vereenigden zij de Romeinsche en buitenlandsche goden met elkander. Een ruiterhoofdman dankt, op een opschrift tusschen Siena en Phylae, Jupiler Ammon Anubis en Juno regina de beschermvrouw der bergen, dat hij marmergroeven heeft ontdekt. 15 Een ander brengt in Egypte zijne geloften voor het geluk zijner vrouw en kinderen aan den grooten god Hermes Paylnuphis. 16 Ook van hunnen kant waren de bewoners der wingewesten genegen de Romeinsche goden te erkennen en te eeren. Onder de regering van keizer Tiberius rigtteu de schippers van Parijs (Lutetia) een altaar voor Jupiler Capilolmus op, dat tegelijk de namen der oude Keltische goden: Esus eu Tarvus bevat. 17 Men vindt tempels die tegelijk aan Apollo en de Gallische godin Sirona, of aan Mercurius en Rosmerta zijn gewijd,18 terwijl Tacitus zegt dat in Rome alles, ook het onwaardigste dat de vreemde lauden leveren, vereerd wordt. 19
Uit dit alles nu blijkt dat het geloof der heideuwereld zeer verzwakt is en ten ondergang neigt. Een zoo ruime verdraagzaamheid, waarbij godsdienstige overtuigingen ineen
28
GODEN IN DE PROVINCIËN.
vloeijen en allerlei goden met dezelfde bereidwilligheid worden overgenomen, is zeker een teeken van gemis aan jeugdige frischheid en kracht. Intusschen mag men ook aan den anderen kant niet voorbijzien, dat zich tevens juist in deze veelzijdigheid eene krachtige godsdienstige behoefte openbaart, terwijl in zekeren zin deze vereeniging van verschillende godsdiensten de kracht van het heidendom verhoogt. De heidensche godsdiensten sluiten als het ware een verbond tegenover haren gemeenschappelijken vijand, het Christendom. Terwijl de Romeinsche goden iets van de Oostersche overnemen, worden zij ook van zelf meer geschikt om de godsdienstige behoefte te bevredigen en in verband daarmede beter in staat, om stand te houden tegenover het nieuwe geloof.
Over het geheel maakt men zich eene verkeerde voorstelling van den godsdienstigen toestand der toenmalige heidenwereld, als men meent dat het heidendom als het ware reeds lag te zieltogen en op het punt stond den laatsten adem uit te blazen. Zóó gemakkelijk heeft het Christendom de overwinning niet behaald. Het verval des heiden-doms is begonnen, maar het geeft desniettemin nog krachtige levensteekenen. Laat het waar zijn , dat voor een groot deel de letterkunde van die dagen een ongeloovigen geest ademt; wij mogen niet vergeten dat de letterkunde slechts een deel des volks vertegenwoordigt. De tempelen stonden nog in volle pracht en heerlijkheid, en werden door duizenden bezocht, en het beteekent altijd iets als de vorm der godsdienst nog in eere is. Feesten ter eere der goden werden met groote plegtigheid gevierd, talrijke offers werden hun ge-bragt en rondom hunne altaren verdrong zich de menigte van kranken, gebrekkigen en ongelukkigen, die daar redding zochten. De orakels waren nog in vollen gang en hadden hunne staatkundige beteekenis in geenen deele verloren. De Pylhia te Delphi sprak nog steeds haar geheimzinnige taal, en in menige andere heilige plaats gaf de godspraak
29
ORAKELS EN OPSCHRITTEN.
haar raadselachtig antwoord aan velen, die de geheimen der toekomst wenschten te kennen. Om een enkel voorbeeld bij te brengen, hoe talrijk de offers nog waren, deeleu wij alleen mede, dat bij den aanvang der regering van Caligula, in drie maanden, te Rome 100,000 offerdieren werden geslacht.
Talrijke opschriften bewijzen, dat er nog altijd vele ge-loovigen waren, die de tempels en priesters met rijke gaven begiftigden. Eeu krijgsman van hoogen rang geeft 100,000 sestertiën voor een nieuwen wagen ter eere eener godin, eeu ander geeft een prachtig gouden halssieraad voor Bacchus, eeu derde rigt een zilveren standbeeld op voor de godin Felicilas. Neemt men hierbij in aanmerking, hoe weinige van die opschriften tot ons zijn gekomen, dan mag men gerust uit de weinige gegevens het besluit trekken, dat nog dagelijks in groote menigte de gaven en eerbetoouingen aan de verschillende goden werden gewijd.
In één woord: het heidendom was nog verre van afgeleefd. Integendeel, er is nog veel, wat een taai leven voorspelt, en dat voor meer dan eene eeuw. Overal was de godsdienst met het leven van den staat ten naauwste verbonden, de zedelijkheid berustte op de godsdienst eu zelfs zij, die geen geloof meer hadden, waren als Ro-meinsche staatsburgers gehouden, de uiterlijke vormeu daarvan te eerbiedigen. Hun eigen belang bragt dit mede, hun goede naam stond hierbij op het spel; want de massa des volks, altijd op het stuk der godsdienst conservatief, hield de goden in eere. In de steden vormden talrijke genootschappen {collegia, sodalilales) even zoovele middenpunten voor de vereering van dezen of genen god. De begrafenis-vereenigingen, de genootschappen der handwerkslieden, der kooplieden en dergelijke, die in den tijd der keizers eene groote sociale beteekeuis hadden, droegen allen een godsdienstig karakter. Zij hadden allen eeu eigen beschermgod, en het was natuurlijk dat het
30
HET GELOOF VAN HET VOLK.
vereereu van dezen god een harer hoofdbedoelingen was; zijn beeld en altaar stonden in het lokaal der vereeuilt;milt;F
O O
en elke zamenkomst begon met een offer. Dat de bewoners van het land nog vaster aan het oude geloof hingen, behoeft uaauwelijks vermeld te worden. Daar verhaalde men nog met kinderlijken eenvoud elkander de oude fabelen; daar was men nog bedncht in het middaguur Pan op het veld te ontmoeten, of bij het binnentreden zijner woning een Faun te vinden. Naar ond en eerwaardig gebruik vierde men nog de feesten der goden. In het plegtig schemerdonker vau een heilig boschje stond het ruwe altaar van een god of een godin; op bepaalde dagen werden hunne heelden in plegtigen omgang rondgedragen, de offers werden gebragt en men vierde feest in hutten van takken, etend, drinkend , schertsend en dansend , in uitgelaten lust. '-0 Voorts vond de oude godsdienst nog een krachtigen steun in de huisselijke zeden en gebruiken. In het huisgezin geeft vooral de vrouw den toon aan, en de vrouwen waren voor een groot deel nog aan het oude geloof getrouw. Cicero, die zelf dikwijls genoeg met de oude fabelen spot, vindt het zeer natuurlijk dat zijne vrouw vroom is en doet geene enkele poging om haar voor zijne levensbeschouwing te winnen. Waar Plautus het ideaal eener vrouw schildert, daar noemt hij, nevens de gravilas (de vrouwelijke waardigheid), de achting voor de ouders en de gehoorzaamheid jegens haren man, ook den eerbied voor de goden.21 »Zij was vroom, zonder bijgeloofquot; 22 is de hoogste lof, dien een echtgenoot aan zijne overledene vrouw, in haar grafschrift, geeft. Een achtbare matrone moest nog altijd hare godsdienstige pligteu getrouw vervallen, hare gebeden en offers niet verzuimen en vlijtig den tempel bezoeken.
Over het geheel houdt de mensch dikwijls nog lang aan de godsdienstige gebruiken vast, ook waar hij het geloof heeft verloren. De huisvader, die tot de geavanceerdeu
31
PLAATSELIJKE GODSDIENSTEN.
32
behoort, verlangt toch dat bij plegtige handelingen of gewigtige gebeurtenissen, bi] eene verloving of een huwelijk , bij geboorte of sterven, eenige godsdienstige handeling plaats vinde. Ook zal Lucretius wel in zijn regt zijn, als hij van die menschen spreekt, die met de goden spotten, zoolang het hun goed gaat, maar bij de eerste de beste ongunstige wisseling van hun lot naar de tempelen snellen om te offeren; 23 en ongetwijfeld teekent Plutarchus een beeld aan de werkelijkheid ontleend, als hij een man beschrijft innerlijk van de goden vervreemd, maar voor het uiterlijk de plegtigheden der godsdienst bijwonende. »Uit vrees voor de menigte huichelt hij gebeden, zonder dat hij er behoefte aan heeft, en spreekt woorden uit, die strijden met zijne wijsbegeerte. Als hij offert loopt hij naast den priester als naast een kok, en heeft hij geofferd, zoo gaat hij heen met de woorden van Menander: »Ik heb een offer gebragt aan de goden, die op mij niet letten.quot;^2 Eindelijk waren het vooral de talrijke plaatselijke gods-dienstplegtigheden, de zoogenaamde lokaalcullus, waarin het oude geloof zich tegen den ongeloovigen tijdgeest handhaafde. Men heeft onlangs de protocollen van de Komeinsche Fr air es armies gevonden, die ons een bewijs te meer voor de levenskracht der oude godsdienst geven. Deze Fralrcs arvales, twaalf priesters, die jaarlijks voor de veldvruchten moesten offeren, bewaren te midden van alle veranderingen der stad en des staats, tot in late eeuwen, hun ouden godsdienstvorm. Dezelfde litanie, naar welke reeds de koningen van Rome eerbiedig luisterden, klinkt nog uit den mond der Arvaal-broederen als Heliogabalus, de zonnepriester uit Syrië, op den troon der Caesaren zit. (218—222). Nog altijd staan in hunne tempelen de oude heilige vaten, zooals men die gebruikte toen het koorn nog niet tot brood gebakken, maar tot een pap gestampt werd. Rome is van een klein dorp veranderd in een wereldstad, de hoofdstad der geheele beschaafde wereld; Rome's
CONSERVATIEF BEGINSEL ÜEE GODSDIENST.
morgeu is lang voorbij, de avondscliemering is reeds gekomen , maar nog altijd zingen zij, in een Latijn, dat niemand meer zou verstaan indien het op de straat werd gesproken, liet eenwetiuude lied :
»Help ons, Lnsen, (Laves, huisgoden) laat geen sterven of verderven op ons instormen. Mars, Mars, wees verzadigd, gruwzame Mars.11
De gezangen en gebeden van de priester-collegiën der Sahërs (twee priesterorden door Numa Pompilius en Tullus Hostilius ingesteld) waren in den tijd der keizers zóó volkomen onverstaanbaar geworden, dat het noodig was commentaren daarop te maken, en zelfs dan nog hadden de geleerden moeite den zin te verstaan. Toch werden zij onveranderd bewaard en Marcus Aurelius kende ze reeds op zijn achtste jaar van buiten. 23 Zoo openbaart zich de behoudende geest der Romeinen ook in het stuk der godsdienst.
Maar zoo was het ook elders. Om van het Oosten, dat altijd een stabiel karakter in zake de godsdienst toont, niet te spreken, hoe vele overoude godenbeelden en godsdienstvormen heeft Griekenland, beelden en vormen die dagteekenen uit den grijzen voortijd. In Sparta toont men nog altijd het beeld van Artemis, dat Orestes, volgens de overlevering, uit den tempel van Tauris heeft weggevoerd, en nog ieder jaar zijn er jongelingen, die zich voor dit beeld bloedig laten geeselen. Gelijk voor vele eeuwen, zoo reed nog in Patrae de priester, bij de jaarlijksche feest-processie, op een met herten bespannen wagen, om op het altaar der godin levende dieren te verbranden, en nog steeds zongen de priesteressen in Arcadië de oude toover-liedereu, waarvan de historie beweerde dat ook Medea die gezongen had.
En toch, al is er naar het uiterlijke nog niets van het verval der oude godsdienst te bespeuren, over alles ligt toch een waas van kwijning, een schemering als van den
8
33
VEKVAL DEE GODSDIENST.
valleuden avond. De tijden, waarin Pericles de processiën naar het Parthenon voorging of de veldheeren der republiek in de are van hun triomf aan Jupiter Capitolinus hunne offers bragten, zijn onherroepelijk voorbij. Er zijn nog vrome zielen, die als in heilige mystiek deu tempel betredeu, en nog meer op wie de uiterlijke, ziubedwelmende pracht der godsdienst een oogenblikkelyken indruk maakt, maar toch wordt over het geheel de godsvereering ongetwijfeld meer door de gewoonte dan door het geloof in stand gehouden, en. de koele berekening, dat men op die wijze het gemeen in bedwang houdt, nevens de overweging dat het godsdienstig gebruik er altijd geweest is en dns ook altijd blijven moet, oefent krachtiger invloed dan het vrome gevoel en het geloof. Onder de hoogere standen heerscht veel openbaar ongeloof, en de geest des volks staat altijd onder den invloed der hoogere standen, de Plebejer begint te twijfelen of stout te ontkennen, waar de Patriciër bem voorgaat, en, gelijk ten allen tijde, te gelijk met het ongeloof ontwikkelt zich eene magt des bijgeloofs, die evenzeer bewijst dat de tijd van het naief geloof voorbij is. Allerwege, bij den een zwak en half bewust, bij den ander krachtig en klaar, ontwaakt het gevoel dat het oude geen bevrediging meer geeft. Nieuwe ideën komen op, en terwijl sommigen zich allengs los maken van de oude, zoeken anderen nieuwe goden, om maar al te spoedig tot de teleurstellende ondekking te komen, dat de laatste evenmin de diepere godsdienstige behoeften des harten bevredigen als de eerste.
Dat ongeloof dagteekende niet van gisteren of eergisteren. Reeds lang had de philosophic in Griekenland het geloof aan de oude goden ondermijnd. Aristophanes had reeds op het tooneel den spot gedreven met de Olympiërs. De ligt-vaardige Griek lachte des avonds over de goden , aan wie hij deu volgenden morgen weder zijn offers zon brengen. Tegelijk met de Grieksche beschaving en wijsbegeerte was
34
VERVAL DER GODSDIENST.
35
het ongeloof tot de Romeinen doorgedrongen, even als in de vorige eenw de »verlichtingquot; van Frankrijk tot ons overkwam. Reeds de eerste Romeinsche schriivers, die de Gneken navolgden, namen tegelijk hun ongeloof over. Reeds Ennius zegt: »Ik geloof dat er goden zijn in den hemel, maar beweer tevens, dat zij zich niet bekommeren om het menschelijk geslacht. Immers indien de goden voor ons zorgden, zouden de goeden gelukkig en de boozen ongelukkig zijn, terwijl thans het tegendeel het geval is.quot; Een praktisch argument, dat toen even dikwijls tegen het heidensch geloof werd aangevoerd, als men het tegenwoordig tegenover het Christendom bezigt. Oato en Caesar spraken in den senaat openlijk hun ongeloof uit, Lucretius had het geloof reeds met bitteren haat vervolgd. Volgens hem is het geloof niets dan een reusachtig spooksel, dat zich van de aarde naar den hemel verheft, met zwaren voet het menschelijk geslacht smadelijk vertreedt, terwijl zijn gelaat dreigend van boven nederziet, totdat de koene geest van Epicurus den oude reusachtigen waan heeft vernietigd. Hij ontsloot de poorten der natuur, drong ver over de vlammende muren van het heelal tot in het oneindige door, en bragt als overwinnaar aan de mensch-heid de kennis van den laatsten grond aller dingen. Zoo heeft hij het geloof overwonnen en ons tot den hemel opgeheven. Men wane nu slechts niet door de aanneming dezer leer den weg des kwaads en der goddeloosheid te betreden. Integendeel juist het geloof heeft aauleiding gegeven tot misdadige en goddelooze handelingen. Agamemnon offerde zijne eigene dochter aan Diana, »tot zooveel onheil drijft het geloof den mensch.quot; Volgens Lucretius zijn de goden niets anders dan de voortbrengselen der menschelijke vrees; de wereld is ontstaan door verbinding en vermenging der atomen en de voorzienigheid is een inbeelding. 2S Nog dieper dan dit fanatisme des ongeloofs treft ons de koele toon, waarop Plinius ons, als een uit-
ONGELOOF.
gemaakt resultaat der wetenschap, mededeelt, dat er geeu goden zijn, want, zegt hij , de natuur is god, de moeder aller dingen en niets is zoo zeker als dat niets zeker is, en dat er noch ellendiger noch hoogmoediger wezen bestaat dau de mensch. Het beste, wat den inensch, bij de vele ellende des levens is overgelaten, is dat hij de magt bezit zich zeiven het leven te ontnemen.
Willen wij by deze twee typen van ongeloof — den dweeper des ongeloofs en den man der wetenschap — nog een derde voegen, dan noemen wij den hoveling Petronius, den man van de wereld, bijgenaamd Arbiter, van wege zijn vernuft in het vaststellen der programma's bij de losbandige feesten van keizer Nero. Een leven zonder God, gewijd aan het genot in de uiterste verfijning, verbonden met een zekeren kunstzin maar zonder eenige diepte, ziedaar het karakter, waarin deze man optreedt. Zijn dood is geheel met zulk een leven in overeenstemming. Als de zamenzwering van Gajus Oalpurnius Piso, gewoonlijk de Pisonische zamenzwering genoemd, aan het licht komt eu hij als medepligtige ontdekt wordt, besluit hij zich zeiven het leven te benemen. Reeds zijn zijne aderen geopend eu vloeit het bloed uit de wonden, en nog voert hij een levendig gesprek met zijne vrienden, niet over ernstige onderwerpen, als dood eu onsterfelijkheid, gelijk zijn tijdgenoot, de waardige Paetns Thrasea, maar over de nietigste dingen, ja, bij laat zich ligtzinuige verzen voorlezen en als hij iets aantreft dat hem bijzonder vermakelijk voorkomt, wil hij dat men zijne wonden voor een oogenblik verbinde, opdat hij de geestigheid nog eens regt geniete.
Niet allen echter waren zoo fanatiek als Lucretius, zoo zeker in hun ongeloof als Plinius, of zoo ligtzinnig als Petronius; wij ontmoeten ook nog mannen, die hunne krachten inspannen om zich zooveel mogelijk aan het oude geloof vast te houden. Tot hen behoort Tacitus, de groote
3(3
ONGELOOF.
geschiedschrijver, die bepaald overtuigd is dat de goden de wereldgeschiedenis besturen, het lot der afzonderlijke menschen regelen en door voorteekenen, waarvan hij zelf onderscheidene voorbeelden aanhaalt, de toekomst voorspellen. Dionysius van Halicarnassus, 27 die kort voor Christus' geboorte eene Romeinsche geschiedenis heeft geschreven, vindt dit vooral bewonderenswaardig in Romulus, dat hij het welbehagen der goden, waarvan vele staatslieden spreken, maar dat weinigen in vollen ernst trachten te verwerven, voor den eenigen hechten grondslag van het geluk der staten houdt. Ondanks den spot van velen handhaaft hij de overtuiging, dat de goden zich wel degelijk het lot der menschen aantrekken, en voert ten bewijze daarvan tot voorbeeld eene Vestaalsche maagd aan, wier onschuld door hunne blijkbare tusschenkomst aan het licht komt. Inzonderheid Plutarchus is een voorstander van het oude geloof, een vrome in heidenschen geest. Maar ook bij deze mannen, vooral bij den laatstgenoemde, ontvangt men den indruk, dat deze geloovigheid iets gedwongens heeft, eene zekere pligtmatigheid, waarbij men zich een geloot oplegt zonder dat dit eigenlijk zijn zetel in het hart heeft, terwijl de zwakheid der godsdienstige over-tuiging zich verraadt in menigvuldige klagten over het toenemend ongeloof, dat hen blijkbaar verontrust, en hier eu daar onwillekeurig het vermoeden wordt opgewekt, dat ook staatkundige beweegredenen mede in het spel zijn.
Even als ten allen tijde zullen ook toen de meesten wel een middenweg hebben gezocht. Zonder openlijk met de volksgodsdienst te breken, maakt men voor zich zelven eenig voorbehoud; men belijdt in stilte de godsdienst van het gezond verstand, bescheidenlijk het geloof der »deukende menschenquot; genoemd. Zelven eigenlijk niet regt meer aan de goden geloovende, achtte men het toch nuttig en noodig, dat het volk daaraan geloofde, ook omdat dit wenschelijk was met het oog op de belangen van de partij
37
GELOOF EN WIJSBEGEERTE.
38
des behouds. Zoo is Strabo 28 van oordeel dat de domme hoop, even als kinderen, door de fabelen der goden moet worden gelokt, »immers het is den wijsgeer onmogelijk aau handwerkslieden en veldarbeiders verstand te geven en hen door wijsgeerige beweegredenen tot eerlijkheid, vroomheid en godsvrucht te brengen. Dat moet nn eenmaal door bijgeloof geschieden en dit kan niet bestaan zonder fabelen eu wondergeschiedenissen. Immers Jupiter's bliksem, de drietand van Neptunns, de draken enz. zijn louter verdichtselen der oude godenleer, door de stichters der godsdiensten uitgevonden om als bullebakken dienst te doen voor de groote kinderen.quot; »Deu geheelen hoop goden, die dooreen veelzijdig bijgeloof in den loop der tijden is bijeen-gebragt,quot; zegt Seneca, »zullen wij in dien zin aanbidden, dat wij hunne vereering meer beschouwen als behoorende tot de gewoonte dan tot het wezen der zaak. De wijze zal dit alles in acht nemen als iets, dat door de wetten geboden is, uiet als iets, dat den goden behaagt.Anderen hebben deze denkbeelden zelfs in een soort van systeem uitgedrukt: »Er zijn drie vormen van godsdienst: de mythische voor de dichters, de physische (natuurgodsdienst) voor de philosophen, de volksgodsdienst voor den grooten hoop.quot; Volgens die methode kon men het volk rustig bij zijne goden laten , terwijl de beschaafde zich het regt voorbehield, zich om de goden niet meer te bekommeren. Vooral iu de Stoïcijnsche school is deze behendigheid der bemiddeling met gelukkig gevolg beoefend. Daar tracht men geloof en wijsbegeerte met elkander te verzoenen, terwijl men nevens den éénen, hoogsten God, dien men zich als een pantheïstischen Algod voorstelt, eene groote menigte van ondergoden aanneemt. Deze laatsten zijn dan de goden der volksreligie, de Stoïsche philosoof laat hen, met hunne orakels, mirakels en offers, voor hetgeen ze zijn, bewijst hun in alle welstandigheid de hulde, die door het maatschappelijk gebruik wordt voorgeschreven, en
GELOOF EN WIJSBEGEERTE.
heeft voor zich zelf de esoterische godsdieust, de belijdenis der denkeude lieden.
In het algemeen kunnen wij het kenmerkend godsdienstig karakter der beschaafden van dit tijdvak wel aldus beschrijven: het geloof aan de goden der oude godsdieust is verdwenen, intusschen is slechts bij weinigen — althans weinigen spreken het openlijk uit of zijn zich volkomen daarvan bewust — een volslagen alheismus of nihilismus daarvoor in de plaats gekomen; bij de meesten heerscht nog een zeker mono!heismus. Men denkt zich iets goddelijks boven de goden, één oorspronkelijk goddelijk wezen, of althans men heeft, zonder zich eene heldere voorstellino1 daar-van te maken of het goddelijk wezen bepaald van de wereld te onderscheiden, een zeker vermoeden dat het bestaat. Waar het polylheismus zich oplost, voert het langs geleidelijken weg tot pantheismus. Zijn de vele goden der heidenwereld sleclits vergoding der natuurkrachten, zoo kan die ééne God , waarin alle deze verschillende goden zich oplossen, ook slechts een natuurgodheid zijn. Het ééne, hoogste wezen is dat, wat alles in zich bevat, alles wat wij hemel of wereld of de natuur der dingen noemen. Nu mag ook hierin een vermoeden van den eenig waarachtigen God , een verlangen der ziel naar Hem zich uitspreken, gelijk Tertullianus zeide: »de menschelijke ziel is Christin van natuurquot;, die ééne God is toch »de onbekende, dien men niet kennende dient.quot; (Hand. XVH: 23). Verder komt de beschaafde heidenwereld niet; de god, dien men zich voorstelt boven al de goden, is geen god, die met de menschen heeft gesproken en dien men noemen en aanroepen kan. Daarom is dit geloof, in zooverre men het den naam van geloof kan geven, magteloos; het oefent geen invloed op de zeden en vormt geen godsvereering. De beschaving, die deze overtuiging heeft, brengt het nooit zoover, dat zij eene eigenlijke eigene godsdienst heeft, zij blijft zweven tus-schen de afgetrokkene gedachte en de uiterlijke, onopregte,
39
POGINGEN TOT HERSTEL.
— vvaut eeu ander woord mag uien hier niet gebruiken —-huldiging van den eenmaal bestaanden godsdienstvorm. Soms ook vereenigt zich met het ongeloof eeu kinderachtig bijgeloof. Caesar, die iu den seuaat geen geheim van ziju ongeloof maakte, beklom nooit zijn wagen, zonder eeu tooverformulier uit te spreken , dat hein voor ongelukken moest bewareu. 29 Augustus, van wien men zegt, dat hij eens op eeu feestmaal openlijk den spot met de goden had gedreven, was den geheelen dag angstig voor een of ander noodlottig toeval, als hij des morgens den linkerschoen aan deu regtervoet had getrokken. :quot;) Plinius geloofde aan niets, maar aan eeu talisman geloofde hij toch wel. Voor het overige dacht niemand er aan, de onbeschaafde menigte tot hooger kennis te brengen; men achtte zulks, in den trots der zoogenaamde wetenschap, eenvoudig onmogelijk; vandaar dat de wijsheid dezer wijzen, waar zij toevallig stuksgewijze onder het volk verbreid werd, slechts eeu afbrekeuden invloed had.
Een scherpe grenslijn tusschen geloof en ongeloof kan men niet trekken. Volgens sommige schrijvers van dezen tijd zou men moeten aannemen, dat eigenlijk geen meusch meer aau de goden geloofde. Maar wij weten welke waarde men te hechten heeft aan spreekwijzen als deze: »dat gelooft tegenwoordig niemand meer.quot; Het ongeloof heeft ten allen tijde een zekere behendigheid gehad, om zich zelf als de algemeen heerschende denkwijze voor te stelleu. De bewering, dat reeds iu de eerste eeuw onzer jaartelling de massa des heidenschen volks geheel van het oude geloof was vervreemd, wordt krachtig door bepaalde feiten tegengesproken. Van deu anderen kant echter heeft men ook onverdachte getuigen, die ons geen twijfel overlaten, dat het ongeloof toen reeds in de kringen van het eigenlijke volk was ingedrongen. De geschiedschrijver Livius zegt ergens, vau den vroegeren tijd sprekend: »De geringschat-tiug der goden, die in onze eeuw heerscht, had zich toen
40
POGINGEN TOT HERSTEL.
nog niet verbreid, 31 en Quinctiliauus, de beroemde leeraar in de redekunst, wiens eigene godsdienstige overtuigingen tamelijk zwevend schijnen geweest te zijn, verklaart: »Zelfs ouder onze landlieden zijn slechts weinigen, die niets van de natuurlijke dingen weten, of althans daarvan trachten te weten.quot; 3Ï Trouwens het is een slecht teeken en toont eeue algemeen verbreide onverschilligheid tegenover alle godsdienst, dat zich reeds onder Augustus geene jonkvrouwen uit vrije Romeinsche familiën meer aanboden om priesteressen van Vesta te worden. Men moest vrijgelatenen daartoe nemen, eu Tiberius zag zich genoodzaakt dezen eerepost, die vroeger m hoog aanzien stond, door nieuwe privilegiën aanlokkelijk te maken.
Daarentegen mag men niet gering achten, wat, ook van hoogei hand, geschiedde om de oude godsdienst in stand te houden. Augustus wendde in vollen ernst krachtige pogingen daartoe aan. Veel, wat in de onstuimige tijden der burgeroorlogen verwoest was, wordt hersteld, tempels worden herbouwd of verfraaid, de priestercollegiën vol-tal'ig gemaakt, feesten sn offers weder in gang gebragt, oude traditiën in het leven teruggeroepen. De gedichten van Virgilius moeten tot bereiking van dit doel dienen en Ovidius moet er voor boeten , dat hij weigert zich bij deze beweging der geesten aan te sluiten. Zelfs de slechte keizers uit het Juliaansche geslacht handhaven het grondbeginsel: de staatsgodsdienst door hunne wetten en voorbeeld te steunen. Hoe onverschillig Tiberius ook voor zich zeiven ten opzigte van deze dingen zijn mogt, toch zorgde hij ijverig vooi den officiëelen cultus; hij was naauwkeurig met alle oude gebruiken bekend en duldde niet, dat men daarvan afweek. 33 Claudius beklom bij zijn triumf-togt op zijne knieën de trappen van het Kapitool. 3'' Toen zich , op zekeren dag, een vogel van slechte voorbeduiding op den tempel van Jupiter nederzette, werd het geheele volk te zamen geroepen, om den god te verzoenen quot; en de
41
POGINGEN TOT HERSTEL.
keizer zelf sprak als pontifex maxi mus (opperpriester) van de hoogte eeuer tribune het gebedsformulier uit, dat door het geheele verzamelde volk werd herhaald. 35 Ook Nero, die zelf slechts een kleiu afgodsbeeldje aanbad, dat hem eens door een man uit het volk was gegeven, hield aan dit grondbeginsel van het Juliaansche huis vast. Toen een bliksemstraal een der tempels van het Kapitool beschadigde, verordende hij groote godsdienstige ceremoniën, om den toorn van den god te verzoenen. 36
Wü, die gewoon zijn de godsdienst als een innerlijk leven te beschouwen, dat zich niet door keizerlijke edicten -laat dwingen, zijn ligt geneigd dergelijke pogingen terstond als vruchteloos te veroordeelen. Toch waren zij het niet in die mate, als wij ons verbeelden. Het geloof kan zeker niet van hooger hand worden gedecreteerd, maaide uiterlijke vormen daarvan kannen hersteld worden, en het moet worden erkend dat, in dit opzigt, de politiek van het Juliaansche geslacht, waaraan ook latere keizers, met name Vespasianus,37 zich aansloten, niet geheel zonder vrucht bleef. Men moet wel in het oog houden, dat juist in dezen tijd, waarin het Christendom ontstaat, de hei-densche godsdienst, zij het dan voor het laatst, nog tot op zekere hoogte eene nieuwe levenskracht ontwikkelt. Als een voorbeeld voeren wij de vereering aan eeuer nieuwe godin Annona, de godin van het koorn. Het volk zelf schiep, naar den drang der innerlijke behoefte, overeenkomstig zijne kenmerkende eigenaardigheid om voor eiken toestand des levens een eigen god te denken, eene nieuwe godheid. Maar hiertoe behoort vooral de godsdienstige ver-eering der keizers.
Deze vereering der keizers schijnt ons, bij den eersten aanblik, een produkt van den waanzin of vau eene vlei-jerij opgevoerd tot haar toppunt: de ongerijmdheid. Wij zijn dientengevolge geneigd haar als weinig beteekenend te beschouwen, daar wij ons moeyelijk kunnen voorstellen,
42
AANBIDDING DES KEIZERS.
dat iemand ter goeder trouw aan de godheid van een keizer kan hebben geloofd. Intusschen wordt deze onze meening reeds terstond weersproken door het feit, dat de eerste apotheose, die van Caesar, van het volk zelf uit-ging, en al werd Augustus ook door een senaatsbesluit regelregt voor een God verklaard, toch gaf eerst de houding des volks aan dit decreet eene werkelijke waarde. Het zou inderdaad verkeerd zijn in deze godsdienstige vereering der keizers slechts een teeken te willen zien, hoe ver de menschelijke dwaasheid kan gaan, en zich daarover te ergeren of vrolijk te maken. In de werkelijkheid is dit een teeken des tijds, dat, niet slechts voor het religieus maar ook voor het sociale leven dier dag-en groote betee-kenis heeft, een magtigen invloed oefent, en inzonderheid aan den strijd tusschen Heidendom en Christendom eene geheel eigenaardige kracht en rigting geeft.
Immers die vergoding der magtigen, hoe vreemd zij ons moge voorkomen, had haren diepsten grond in de geheele heidensche levens- en wereldbeschouwing. Bij de Oosterlingen was het reeds lang gebruikelijk de vorsten als goden te vereeren. In Egypte werd, gelijk een oud opschrift ons bewijst, Ptolemaeus Epiphanes als een god, de zoon eens gods en eener godin, vereerd. Zijn beeld stond in alle tempelen en werd, met die der andere goden, in processie rondgedragen.38 Bij de Grieken was het denkbeeld, dat een mensch zich door groote daden tot de waardigheid van een god kou verheffen, in 't geheel niet vreemd__
wij behoeven slechts aan de vereering der heroën te denken ; en zij het ook, dat bij de Romeinen sedert Romulus geen voorbeeld van apotheose voorkomt, zoo was toch de vereering der voorouders, dii manes, algemeen. Het lag ook inderdaad voor de hand, dat het volk, nadat de hoog vereerde Caesar onder de dolksteken zijner vijanden was bezweken, een cultus van divus Julius invoerde, een altaar voor hem oprigtte en hem goddelijke eer bewees, en even-
43
AANBIDDING DES KEIZERS.
zeer dat de wereld, na de verschrikkelijke stormen der burgeroorlogen eindelijk tot rust gekomen, voor Augustus, reeds bij diens leven, een tempel bouwde.
Intusschen had deze vereering des keizers voornamelijk haren zetel in de provinciën. Te Rome was men te zeer in de nabijheid des keizers. Het was daar inderdaad moeije-lijk, bij voorbeeld aan de godheid van een Claudius te ge-looven, die, naar het spottend woord van Juvenalis, door zijne vrouw naar den hemel was gezonden, of aan die der diva virqo, een dochtertje van Nero, dat slechts eenige dagen oud was geworden en door dezen voor een godin was verklaard. Maar anders was het in de provinciën. Daar was het volle ernst, als men den numen van het keizerlijke huis aanbad of tempelen bouwde voor de godin Roma of den god Augustus. Men vereerde daarin de magt, die aan de wereld vrede had gegeven en waaraan men de veiligheid en de vrije ontwikkeling der beschaving te danken had. Voor hen gold de aanbidding dezer divi als een openlijk teeken, eene officieel e demonstratie, dat zij zich onder de heerschappij der Romeinen gelukkig gevoelden. En de bewoners der provinciën hadden in meer dan een opzigt reden daartoe. De rijk gewordene vrijgelatenen, die als kooplieden of andere mannen van zaken uitnemend goed wisten hoe voordeelig hun de vrede was, waren zeer ijverig in de vereering des keizers. De soldaten, die gewoon waren met den eerbied door de krijgstucht zelve geboden tot hunne banieren op te zien, zagen in hunne keizers tegelijk hunne goden, die hun lot in handen hadden; en terwijl de groote hoop de nieuwe goden met dezelfde ge-loovige onwetendheid vereerde als de oude, vinden de meer beschaafden de middelen om met deze soort van godsdienst vrede te hebben. Immers zij behoorde tot de pligten van den Romeinschen burger, zij was als het ware een stuk patriotismus en, ten minste als men een goeden keizer had, een daad van dankbaarheid. Juist onder de degelijke
44
AANBIDDING DES KEIZERS.
keizers, die, te rekenen van Trajanus af, bijna gedurende eene eeuw den staat regeerden, schoot deze vereering des keizers diepe wortelen. »Het is een oud gebruikzegt Pli-nius, »waardoor men zijne dankbaarheid betoont.quot; 39 Velen vereerden zelfs Plato en Virgilius.
Daaibij kwam, wat wel in aanmerking moet worden genomen , dat deze godsdienstvorm allengs eene groote staatkundige en maatschappelijke beteekenis verkreeg. Zij gaf aan de piovinciale verzamelingen (Kmvov, concilium genoemd^ die anders ligt als gevaarlijk voor de eenheid des rijks konden worden beschouwd, een nieuw, geheel onverdacht kaïakter, naardien zij thans voornamelijk bijeenkomsten werden, gewijd aan de vereering van den keizer. Als afgezant naar eene dergelijke vergadering te worden afgevaar-digd, gold bij de bewoners der provinciën als eene hooge, eervolle onderscheiding. Rijke feesten en spelen trokken het volk aan, en de vereering der goddelijke keizers werd de eerste schrede, waardoor dergelijke verzamelingen politieke beteekenis erlangden, daar het voor de handdag, van deze gelegenheden gebruik te maken, om ook de belangen dei pi ovincie te behartigen. Te midden van de gestrenge centralisatie van den Romeiuschen staat begint zich een zeker provinciaal bewustzijn te ontwikkelen, waartoe juist de aanbidding der keizers aanleiding geeft.
Niet minder groot is hare maatschappelijke beteekenis. De vereering der keizers opende voor een zeker deel des volks, dat anders door de magt der aristocratie ten onder weid gehouden, den weg der eer, daar al diegenen, die van andere ambten en de priestercollegiën der oude goden waren buitengesloten, zich aan deze nieuwe godsvereering konden wijden. In alle steden vindt men voortaan Au-gustalen of Claudialen, in welker kring ieder kan worden opgenomen, terwijl het lidmaatschap van een dergelijk college de weg is tot maatschappelijke onderscheiding. Zoo ontstaat in den tijd der keizers een middenstand, die eenigen invloed heeft.
45
AANBIDDING DES KEIZEKS.
Maar, wat op ons tegenwoordig standpunt vooral van belang is, de vereering der keizers is eene gemeenschappelijke godsdienst voor het geheele rijk. Alle andere godsdiensten hebben nog altijd iets plaatselijks. Iedere stad, elk land strijdt voor zijne eigene goden: voor de bewoners van Epbese geldt niets hooger dan de groote godin Diana, voor die van Pergamus Esculapins, en op dat punt maakt de onderlinge naijver alle aaneensluiting onmogelijk, maaiden keizergod aanbidden alleu. Op dit gebied vertoont zich eene eenheid van godsdienst, die aan alle vroegere eeuwen ten eenenmale onbekend was, en waarvan men zich geen denkbeeld zou hebben kuuuen vormen. »De standbeelden der keizers worden meer vereerd dan de oude goden,quot; betuigt Melito. 40 Zelfs in de oude, aan bepaalde goden gewijde steden verheffen zich de keizerlijke statuën. In Delphi hebben zij de oude goden bijna geheel ter zijde geschoven, in Elis en Korinthe ziju tempelen ter eere der keizers, zelfs in dien van Zeus Olympim staat, nevens het standbeeld van den god, dat van den Caesar. Dikwijls ook vermengt zich de oude godsdienst met de nieuwe en gaat in haar over. In Gallië vereert men den keizerlijken god met gebruiken, die aan de godsdienst der oude goden zijn ontleend, ja zelfs de jralres armies te Rome, hoezeer zij ook vasthouden aan het oude, kunnen zich aan den invloed van den nieuwen geest niet onttrekken eu ruimen den keizer eene plaats in, nevens de oude goden.
In zekeren zin kan men zeggen dat de godsdienstige ontwikkeling der oude wereld haar hoogtepunt vindt in de aanbidding der keizers; althans het vereenigingspunt van alle godsdiensten is zij ongetwijfeld , en als zoodanig de kracht des heidendoms. Thans eerst bestaat, wat men vroeger te vergeefs zou hebben pogen tot stand te brengen, een bepaalde algemeene godsdienstvorm voor den geheelen staat, waaraan zich te onttrekken een staatsmisdaad, waaraan deel te nemen de pligt van eiken staatsburger is.
46
AANBIDDING DES KEIZKRS.
Hoe verdraagzaam Rome in alle andere opzigten zijn mogt, op dit pnnt was geen toegevendheid te wachten. Met hoeveel verschooning men ook de Joden bejegende, — zelfs in die mate, dat de legioenen bij bet binnenrukken van Jeruzalem bnnne veldteekens achterlieten, opdat bet niet den schijn mogt hebben dat men de afgodsdienst in de heilige stad wilde invoeren, — tot de aanbidding van het beeld des keizers heeft men ook hen willen dwiucreu.
O
In Alexandrië ontstond een bloedige opstand, toen men aldaar het beeld des keizers in de synagogen wilde plaatseu , en hetzelfde zou ongetwijfeld te Jeruzalem hebben plaats gevonden, als niet de plotselinge dood van deu keizer de uitvoering van een reeds uitgevaardigd bevel vertraagd had. Hier ligt dan ook het punt, waarop het zich ontwikkelende Christendom in de hevigste botsing met het heidendom komen moet. Dat de Christenen dezen of genen god niet aanbaden, kon men verdragen, immers ook ouder de heidenen, had elk zijne eigene goden, maar dit kon men niet dulden, dat zij weigerden den keizer de verschuldigde eer te be-toonen. Het leven der geloovigeu was eerst dan verbeurd, als zij weigerden wierook te offeren op het keizerlijk altaar.
Lag alzoo de sterkte des heidendoms in dezen algemeen verbreiden godsdienstvorm, tevens openbaarde zich daarin een teeken van zijne zwakheid en eene der aanleidingen van zijn eindelijken ondergang. Immers nu zag men het duidelijk , welke wezens die goden waren, die men vereerde en voor wie men tempelen oprigtte. Toen keizer Claudius was gestorven en het algemeen verbreide gerucht zijn dood aan vergiftiging toeschreef, verplaatstte men. hem toch ouder de goden. Gelijk het gebruik medebragt, hadden de daartoe gestelde getuigen onder eede verklaard, dat zij de ziel des keizers naar den hemel hadden zien opstijgen; Seneca had de rede gehouden, waarin de keizer als god verheerlijkt werd eu de apotheose was met allen luister gevierd; maar onmiddelijk daarop liet dezelfde
47
48 AANBIDDING DES KEIZERS.
Seneca, de leermeester en minister van deu nieuwen keizer, een spotschrift: »opocolncynlhosts Divi Claudnquot;, (letterlijk; de verkomkomraering des goddelijkeu Claudius) in het licht verschijnen, waarin niet slechts het leven van den gestorven keizer bespottelijk werd gemaakt, maar ook vrij duidelijk uitkwam, hoe zijn dood zich had toegedragen. Nero zelf zeide, met zijne eigenaardige geestigheid: paddestoelen moesten wel een goddelijke spijze zijn, daar Claudius door het eten daarvan een god was geworden. In Rome lachte men om dergelijke aardigheden; toch stichtte men daar en in de provinciën tempelen voor den nieuwen god, en het behoorde tot de officieele vroomheid hem te vereeren. Nero's dochter bij Popaea Sabina, een kind van drie maanden, werd onder de divae verplaatst, desgelijks Popaea Sabina zelve. Hadrian us zette aan dit alles de kroon op, toen hij den zedeloozeu Antinoüs onder de goden verplaatste en hem standbeelden en tempelen, ja zelfs eene geheele stad toewijdde. Stellen wij ons voor, welken indruk de bewoner der provinciën ontvangen moest, als hij bij voorbeeld den goddelijken Nero met eigen oogen aanschouwde, terwijl deze als cytherspeler om de toejuiching van het volk te Rome bedelde, en wij begrijpen dat de vraag voor de hand lag; Wat zijn dat voor goden? Eu verder; Indien het zoo met deze goden gelegen is, zijn dan de anderen wel veel beter?
III. VREEMDE GODEN EN BEHOEFTE AAN VEELOSSING.
Niets bewijst duidelijker dat het volk zijn vertrouwen op zijue goden heeft verloren, dan de bereidwilligheid waarmede het de godsdiensten der vreemde volkeren aanneemt. Immers als het volk zijn oud geloof verliest, dan zoekt het niet, gelijk de beschaafden en geleerden, zijn troost bij de wijsbegeerte, maar het wordt öf geheel en ai onverschillig voor alle godsdienst, öf het verruilt de
UE WEEELD ZOEKT NIEUWE GODEN.
oude goden tegen nieuwe, iu de hoop dat de laatsteu beter zullen zijn dan de eersten. In dezen zin ondergaat het godsdienstig leven van Rome, in den eersten tijd van het keizerrijk, eene groote verandering. Men vindt daar thans niet meer alleen de oude, eerwaardige priestercolle-giën, strenge vestaalsche maagden, die het heilige vuur onderhouden, Auguren en haruspices, die de toekomst uit-vorschen: ook de priesters der Phrygische Cybele rennen met groot misbaar, gillend en schreeuwend, met vliegende haren , zich zeiven geesselende, door de straten ; de dienaren der Egyptische Isis wandelen daar in lange linnen kleedereu, met hun hondenmasker voor en het sistrum (ratel) in de hand; de Romeinsche vrouwen bezoeken de synagoge der verachte Joden en menige Romein viert den Joodschen sabbath, in de hoop vau daardoor de gunst van den grooten Jehova te gewinnen. Het wemelt van waarzeggers, Chal-daërs, astrologen, lieden die beweren de geheimzinnige Oostersche wijsheid te bezitten. 41 De krijgslieden vereeren, eerst in 't geheim, terwijl zij nog voor het uiterlijk de Romeinsche goden huldigen, later in 't openbaar, een geheelen nieuwen god, den Perzischen lichtgod Mithras. In één woord, het is een Babel van godsdiensten; zelfs het Fetishisme, de laagste vorm des heidendoms, komt weer op. Keizer Nero vereert, nadat hem de godin Astarte was beginnen te vervelen, in 't geheel geen godheid meer dan een amulet, die hem ten geschenke was gegeven. De beheerscher van het wereldrijk, dat alle beschaving in zich besloot, is een fetishaanbidder geworden.
De Romeinsche wetten tegen de vreemde goden waren streng. Cicero 12 haalt eene wet aan, volgens welke niemand de vreemde goden, indien deze niet openlijk waren aangenomen, zou mogen vereeren. Livius vat deze bepaling op in milderen geest; volgens hem zijn de vreemde godsdiensten slechts in zooverre verboden, als zij openlijk aan eeue bepaalde , daartoe gewijde plaats worden beoefend. J13 Beide
4
49
DE WERELD ZOEKT NIEUWE GODEN.
50
opvattingen kunnen in dezen zin worden vereenigd, dat Cicero in het afgetrokkene de wet zelve, Livius liet bestaande gebruik, de geijkte toepassing daarvan, bedoelt. Immers de Romeinen waren angstvallig om eene bepaalde godsdienst regtstreeks te verbieden. Veelbeteekenend is in dit opzigt eene uitspraak van Livius: »Waar de vereeriug der goden wordt gebezigd als voorwendsel om eenige misdaad te begaan, daar wordt de ziel bevangen door de vrees dat men, de mensclielijke boosheid straffende, misschien tegelijk een goddelijk regt schendt, hetwelk daarmede verbonden is.quot; 44 Zelfs toen de Bacchanaliën met geweld werden afgeschaft, waagde men het niet de Bacchusdienst zelve geheel te verbieden. Wie eene of andere godsdienst bepaald als gewetenstaak beschouwde, kon van den praetor verlof krijgen om haar te beoefenen, onder deze voorwaarde, dat niet meer dan vijf persouen het offeren bijwoonden. 15 Hieruit laat het zich verklaren, waarom de wetten tegen de vreemde godsdiensten zoo weinig baatten. Men had den moed niet die wetten in volle kracht toe te passen; terwijl men het regt had zelfs in de buizen binnen te dringen om eene niet geoorloofde godsdienst met geweld te verhinderen , waagde men het toch niet dit te doen , en zoo kwamen de vreemde godsdiensten van de binnenvertrekken op de openbare straat. Ook was het altijd eene tegenstrijdigheid, dat men den vreemden god wel in zijn eigen land wilde erkennen maar niet in Rome, gelijk Augustus bijvoorbeeld uitdrukkelijk verklaarde, den tempel van Serapis te Alex-andrië te zullen sparen, terwijl hij dien te Rome liet verwoesten. De wetten bleven krachteloos. Men mogt de Chaldaën en astrologen of de Joden uit de hoofdstad verbannen , of den Isistempel verwoesten, of de wetten tegen de vreemde goden verscherpen, de beweging der geesten laat zich niet binden: een eeuw later rigteu de keizers zei ven heiligdommen voor Isis en Serapis op, de Romein-sche dames maken met gouden ratels in de hand de pro-
DE WERELD ZOEKT NIEUWE GODEN.
cessiën mede, of doen in linnen kleederen, blootsvoets, boete voor hare zonden, door den nacht in den Isis-tempel te doorwaken.
Wij staan hier voor een veelbeteekenend verschijnsel. De onde wereld weet niet meer, wat zij van hare oude goden te denken heeft, en deze onzekerheid wordt dagelijks groo-ter. De tijd van het zoeken en twijfelen is daar. De menschen zien uit naar goden, die kunnen volbrengen wat men van hen verwacht. Als nu een god uit een ver land komt, als de vereering van dien god zonderlinge gebruiken in zich sluit, als de vreemde godsdienst zeer oud is, dan heeft men weer voor een korten tijd hoop dat men eindelijk de waarheid heeft gevonden. Vandaar dat de goden van het Oosten de meeste aanhangers hebben. De stroom des godsdienstigen levens beweegt zich zigtbaar van het oosten naar het westen, gelijk vroeger omgekeerd de beschaving van het westen naar het oosten ging. Gelijk in de dagen van Alexander den Groote de Grieksch-Romeinsche beschaving zich tot diep in het oosten verplaatste en de Olympische goden hunne tempels hadden nevens die van Syrië en Egypte, zoo vloeit thans de stroom temer en de goden van den Orontes en den Nijl vertoonen quot;zich in Griekenland en Rome, in Gallië en aan de oevers van den Donau. Ook dit is eene voorbereiding tot het Christendom. Van het oosten verwacht men een nieuwen god van het oosten moest, naar Gods raad, de prediking van den Vader van onzen Heer Jezus Christus over de «e-heele wereld uitgaan. 0
Doch laat ons dit gewigtig verschijnsel nog een weinio-' meer van nabij beschouwen. Hoe komt het dat de geheele wereld in twijfel verzinkt en hare goden loslaat? Dit Iaat zich niet uit enkele bijzondere oorzaken of uit het drijven van enkele fanatieke ongeloovigen verklaren. De wereld wordt niet ongeloovig, omdat misschien toevallig hier of daar een vrijgeest opstaat, maar de vrijgeesten zijn de
51
52 HET TEGENWOORDIGE EN TOEKOMENDE LEVEN.
voortbrengselen van him eigen tijd eu vertegenwoordigen den tijdgeest. De spotternij eener ongeloovige letterkunde zal liet geloof nooit kunnen verwoesten, zoolang het nog werkelijk levenskracht heeft, maar omgekeerd de spotter is aan het woord, omdat het geloof ondermijnd is. De menschen zijn veranderd, daarom kunnen zij bij het oude geloof geen vrede hebben, en de innerlijke onrust openbaart zich in den laffen schaterlach van den spotter, die grappen maakt over hetgeen vroeger heilig was, of in de ongedurigheid van het zoeken naar iets beters , waar men het oude verworpen heeft. Laat ons trachten ons dit een weinig duidelijker voor te stellen; misschien zal het ons gelukken ook hierin op te merken, hoe de heidenwereld op het Christendom voorbereid, hoe de volheid des tijds gekomen was.
Het leven van den mensch der oude wereld is fferigt
O O
op het tegenwoordige, niet op de toekomst. Het grondkarakter daarvan is levenslust: genot in de altijd nieuwe heerlijkheid der wereld, in de schoonheid en grootheid van het menschelijk leven. Dit geldt zelfs van het onsterfelijk-heidsgeloof der oudheid. Men denkt zich zelfs de afgestorvenen nog vol van den ouden lust aan het aardsche leven. Daarom begraaft men de dooden zoo gaarne aan publieke wegen, waar vele menschen voorbij gaan , bijvoorbeeld aan de via Appia te Rome. Het is alsof daardoor de dooden nog in eenige betrekking tot de levenden blijven. Ten bewijze strekke liet volgende grafschrift: »Titus Lollius Musculus is hier aan den weg nedergelegd, opdat de voorbijgangers zeggen: wees gegroet, Titus Lollius!quot;46 of dit andere, waarin de doode wordt voorgesteld als een gesprek met de voorbijgangers houdende : » Mijne vrienden , de goden mogen u zegenen met overvloed van goederen. En gij reizigers, weest gedankt, dat gij een oogenblik aan het graf van Fabianns hebt willen toeven; de goden mogen u daarvoor loonen met een veilige uitreis en een
HET TEGENWOOBDIGE EN TOEKOMENDE LEVEU. 53
gelukkigen terugkeer.quot; quot; Het was een vast gebruik dat men , bij het voorbijgaan van een graf, zeide: » De aarde, zij ligt voor u.quot; Wij hebben nog een grafschrift van dezen inhoud: »De wandelaar, die hier voorbij gaat, zegge bij dezen grafheuvel: Rnfinus, wees gegroet, zacht drukken de aarde,quot; opdat men na zijn dood ook hem eenmaal toe-wensche: »Zacht drukke u de aarde.quot;quot;4» Daarom offerde men bij de graven of hield daar maaltijden. Men versierde de grafheuvels met rozen en viooltjes eu hoopte dat de dooden een welgevallen mogten hebben aan de geuren dei-welriekende olie of het licht der graflamp. De menschen trachten den schrik des doods met een singer te bedekken; zij leven meest in het tegenwoordige, zonder zich om dood en eeuwigheid veel te bekommeren. Zij kennen nog het woord niet: de bezoldiging der zonde is de dood. (Rom. IV : 23).
Ook de zonde zelve is nog voor hen bedekt. Het ziju nog, gelijk Panlus het uitdrukt, »de tijden der onwetendheid ,quot; (Hand. XVII: 30) want gelijk hnn blik op het tegenwoordige leven is en niet op het toekomstige, zoo bepalen zich hunne gedachten ook bij het uiterlijke, zonder tot het innerlijk leven der ziel door te dringen. Vandaar de zin voor de kunst, inzonderheid architectuur en plastiek, voor het tooneel en in één woord voor alles wat het ooo-
O
aangenaam aandoet. Vandaar ook dat de mensch opgaat in den burger. De eindelooze waarde eener menschelijke ziel kennen zij niet, de mensch als mensch geldt bij hen niet. Het woord van den Heer: wal baat hel een mensch, zoo hij de geheele wereld gewinl, en lijdl schade aan zijne ziel ? (Mattheus XVI : 26) is voor hen nog een onbekende gedachte. De mensch ziet naar buiten, niet naar binnen, niet in zijn eigen hart, daarom vindt hij de zonde niet. Ook in de natuur waagt hij geen dieper blik: de natuurwetenschap is voor de ouden slechts natuurbeschrijving. Bij allen zin voor natuurschoon ontbreekt toch de zin
WAT IS WAARHEID?
voor het groote eu verhevene in de natuur. De heerlijkheid der Alpennatmir bij voorbeeld is den oudeu nooit openbaar geworden; zij hebben slechts oog voor liefelijke eu bevallige tooneelen. Eerst het Christendom, hetwelk ons wijst op »/(e/ gansche schepsel te samen zuchtend en te samen in barensnood Jot nu toequot; (Rom. VIII : 22), leert ons het verband tusschen ons zelveu en de ons omringende schepping en doet ons zoo de natuur begrijpen.
De groote verandering nu, die het tijdperk, hetwelk wij thans bespreken, kenmerkt, is dat het oog der menschen zich op het innerlijke begint te rigten. Getuige reeds het woord van Socrates: »Ken u zelveu.quot; Van de ure, waarin dat woord werd gesproken en verstaan, dagteekent de omwenteling op het gebied des geestelijken levens; de antieke wereld lost zich op in de nieuwe. Dat woord is als een voorbode van den Dooper: »Bekeert u, het koningrijk Gods is nabij gekomenquot; (Mattheus III : 2); het .moest voor-bereideu de prediking van den Heiland: »Bekeert u en gelooft het evangeliequot; (Markus I : 15). Nu begint de mensch als mensch te gelden, het eigen ik treedt op den voorgrond, de ontwikkeling van het persoonlijk geestelijk leven wordt hoofdzaak. De groote vraag — zij het dan ook in den beginne nog geheel heidensch opgevat en in toepassing gebragt op het tegenwoordige leven — wordt deze: hoe word ik gelukkig, hoe vind ik vrede? Dat is thans de vraag, naar welker beantwoording de wijzeu zoeken, waarmede de eeuwen zich bezig houden, om tot het ontmoedigend resultaat te komen, dat toch alle zoeken te vergeefs is. Maar als de oude wereld tot dat punt zal zijn gekomen, dan eerst zal zij ook ontvankelijkheid hebben voor de blijde boodschap der genade Gods.
Wie gelukkig zijn wil moet streven naar kennis, dat is thans de leuze. De mensch, die veel weet, de wijze, is de gelukkigste. Voor hem is het wezen der dingen ontsloten , en daarom heeft het lijden zijn prikkel verloren. Maar
54
WAT IS WAARHEID?
kniineu wij iets weteu? met volkomeue zekerheid weten? De eeue wijsgeerige scliool volgt de audere op; wat de eeue als waarheid verkondigt, wordt door de andere logen genoemd en het eind is de scepsis, de twijfel, die aan alle waarheid vertwijfelt. »Wat is waarheid?quot; vraagt Pilatns, en met hem duizenden zijner tijdgenooten. Als Cicero de verschillende gevoelens der wijsgeeren over de mensche-lijke ziel heeft opgesomd voegt hij er bij: »Welke van deze meeningen de ware zij, mag een god weten, het is reeds eene moeijelijke vraag: welke de meest waarschijnlijke is.quot; »Ja,quot; zucht Seneca, »indien men maar een leidsman tot de waarheid had!quot; En ziet men uit naar gidsen — eerst moeten Plato, Pythagoras, de oude wijzen deze taak vervullen ; maar straks gaat men de Grieken voorbij, de Indische of Egyptische wijsheid schijnt meer heil te beloven. Wat zoo van verre komt en regt geheimzinnig is boezemt het meeste vertrouwen in. Ook daar echter ziet men zich bedrogen. »Wij willen wachten,quot; heeft reeds Plato gezegd, »op iemand, hij zij dan een God of een door God bezielden mensch, die ons onze godsdienstige pligten leert en ons, gelijk Athene bij Homerus tot Dio-medes zegt, de donkerheid voor de oogen wegneemt.quot; Of elders: »Wij moeten het beste menschelijke inzigt aangrijpen , om , daardoor gedragen als op een vlot, de gevaarvolle levenszee te bevaren, indien er geen zekerder en veiliger middel bestaat om deze vaart te volbrengen, namelijk een stevig vaartuig of eene goddelijke openbaring.quot; Naar dit stevige vaartuig verlangt thans de oude wereld, overtuigd van de gebrekkigheid der zwakke vlotten, die zij zelve in elkander timmerde. Vertwijfelend aan hare eigene wijsheid ziet zij met vurig verlangen uit naar eene openbaring.
Twee wegen zijn er, langs welke men het geluk zoekt. » Geniet,quot; zegt Epicurus : »de genietingen des levens zoo goed mogelijk te smaken, dat is de weg tot het geluk.quot; —» Doe
55
PESSIMISME.
56
afstand van alle genot, belieerscli, verloochen u zelfleert de stoa door haren vertegenwoordiger Epictetus. De stoïsche school erlangt in den tijd der keizers de heerschappij. Tot haar behooren allen, die zich nog in ernst met de hoogere levensvragen bezig honden. In het genieten is het gelnk niet te vinden, derhalve zoekt men het in de onthouding. Maar tot die onthouding behoort ook de twijfel , waarvan wij zooeven spraken; immers ook deze is een onthouder, het is een opgeven van de hoop om ooit tot zekere kennis te komen. Voor het overige; de tijd, waarin men leeft, is blijkbaar niet op genieten aangelegd, hij predikt met luider stem onthouding. De vroeger zoo vrolijke wereld is meer en meer droevig geworden. De tijden zijn voorbij, dat men in het zonnige Griekenland het Parthenon bouwde en zich vrolijk verlustigde in de prachtvolle scheppingen van Phidias of Praxiteles, of in Rome voor het vaderland leefde en streed, als krachtige republikeinen. De keizer is thans alles; er is geen plaats meer voor helden als de Gracchen en de Scipio's. Naar het uiterlijk schijnt de tijd, terwijl men de schatten der aarde verbrast, vrolijk genoeg, maar het is de vreugde die niet bevredigt: er is eene vrolijkheid die geheel iets anders is dan geluk. Deze verfijnde weelde, deze festijnen der overdaad zijn op zich zelve een kwelling. Men begint sentimenteel te worden bij deze overmaat van genot, en droomt gaarne van de goede oude tijden, toen de koeijen nog graasden langs den Palatijnschen berg en de senatoren in hun kostuum van dierenhuiden raadsvergadering hielden op de weide. i9 Het is juist als in de vorige eeuw, toen men verrukt was van Rousseau. Trouwens de tijd, waarin men teert op de schatten der veroverde landen, loopt snel genoeg ten einde. Onder keizers als Caligula en Nero is alle genot, alle bezit, ja het leven zelf onzeker, en terwij 1 sommigen juist in die onzekerheid een drangreden zoeken om in der haast zooveel mogelijk te genieten,
PESSIMISME.
klagen anderen over de algemeene verdorvenheid en ellende: de leveusbesclionwing wordt pessimistisch.
Geheel nieuw is zeker deze pessimistische grondtoon niet. De menschheid heeft het door alle eenwen heen £re-voeld, dat de oplossing van het groote wereldraadsel niet gevonden was. Het diep weemoedig woord van Sophocles: »gelukkig nooit geboren te zijn en voor den levende voorwaar niets beters, dan ras terug te keeren vanwaar hij gekomen is,quot; heeft in menig menschenhart in alle tjiden weerklank gevonden. Maar deze klaagtoonen worden kennelijk sterker en luider. De hoop wordt vreemdelinge op de aarde, de hopeloosheid als een natuurlijke toestand beschouwd. »Het doel van alle wijsbegeertequot;, zegt Seneca, »is het leven te verachten.quot; Het heidendom verloopt in vertwijfeling en heeft ten laatste geen anderen troost dau het troostelooze exitus patel, de uitgang staat open, de zelfmoord. »Ziet gij,quot; roept Seneca, ■»die steile hoogte? Van die steilte af ligt de weg tot vrijheid. Ziet gij ginds dat meer, die rivier, die bron ? Daaronder in de diepte ligt de vrijheid.quot; Kan het duidelijker dan in deze woorden worden uitgesproken, dat het heidendom bankroet is? Geen anderé troost dan de mogelijkheid van den zelfmoord , geen ander middel om de wereld te overwinnen, dan haar te ontvlugten! Maar wie hoort niet, dat hier steeds luider uit de heidenwereld de verzuchting opgaat: ygt;lk ellendig mensch! wie zal mij verlossen uil hel liychaam dezes doods?quot; (Rom. VH : 24).
Is aan deze zijde des grafs het geluk niet te vinden, met des te meer verlangen rigt zich alsdan de blik naaide overzijde. Bij de oude Grieken en Romeinen ontbreekt dan ook de hoop der onsterfelijkheid niet, maar toch, dat leven aan de andere zijde des grafs is slechts een schaduwachtig leven, het is de vreugdelooze, donkere onderwereld. Ulysses ziet bij Homerus de schimmen begeerig het bloed drinken, waardoor zij voor een oogeublik weer een wezen-
57
VERLANGEN NAAR EEN EEUWIG LEVEN.
58
lijk leveu verkrijgen, eu liever zou hij hier op aarde in den geringsten stand leven, dan een koning in de schim-menwereld te ziju. Men heeft een afschrik voor die wereld aan de overzijde, de heidenen vreezen van nature den dood. Anacreon, de levenslustige zanger zingt: »Graauw zijn mijne slapen en wit is mijn hoofd, de liefelijke jeugd is voorbij en van het zoete leven is niet veel meer over. Daarom zucht ik dikwijls, bevreesd voor den Tartarus en de vreesselijke diepte van den Hades. Huiveringwekkend is het, te moeten afdalen in die diepte, eu nooit komt iemand weder, die eenmaal daarin afgedaald is.quot; Maar hoe duidelijker het blijkt, dat dit leven zijne beloften niet houdt, hoe meer men liet leed eu den nood dezer wereld ondervindt , eu zich daaraan in sombere levensopvatting gewent, des te meer keert zich thans die beschouwing der ouden om. Men begint het leven in deze wereld als een schaduwleven aan te zien, en het ware leven te zoeken aan de andere zijde des grafs. Naarmate de natuurlijke levenslust verdwijnt en de blijde ingenomenheid met de heerlijkheid der aarde en des menscheulevens afneemt, neemt het bewustzijn der menschelijke zwakheid, van de beperktheid onzer natuur en de ijdelheid eu nietigheid des aardschen levens toe. Thans begint men van het ligchaam te spreken als van den kerker der ziel, 50 en van den dood, waarvoor Anacreon met huivering terugdeinsde, als van een bevrijder. »Eerst na den dood,quot; zegt Cicero, »zullen wij waarlijk leveu.quot; 51 Hoe dikwijls wordt in de scholen der rhetoren het thema behandeld, dat de dood geen kwaad is en hoe vaak keert bij Seneca deze gedachte terug, dat het ligchaam slechts de tijdelijke woning, de herberg der ziel is en de toekomende wereld ons eigenlijk vaderland. Immers hij noemt, evenals de oude Christenen, den sterfdag den geboortedag voor de eeuwigheid. Terwijl nu de heerlijkheid der tegenwoordige wereld voor de oogen der menschen verwelkt, neemt de toekomstige meer en
VERLANGEN NAAR EEN EEUWIG LEVEN.
meer tastbare en zigtbare vormen aan, eu meermalen vinden wij in geschriften, of ook op voortbrengselen der kunst, voorstellingen van de toekomst als van een leven vol vreugde, een symposion, een gastmaal, waar de afgestorvenen met goden en helden eu wijzen zich verlustigen. Hoe levendig schilderen Cicero en Seneca ons dat toekomende leven, eu hoe treffend zegt Plutarchns: God zal onze leidsmau en koning wezeu, bij wien wij ons aansluiten, om vol verlangen de onuitsprekelijke en voor menschen onnoembare schoonheid te aanschouwen.quot;
Bestaat er dan een leven na dit leven? Hier staat de heiden wereld voor de groote vraag, tot welker beantwoor-ding zij oumagtig is. Veleu hebben haar met besliste hopeloosheid ontkennend beantwoord. Op den koelen toon des ongeloofs zeide Caesar in den senaat:» Aan de andere zijde des grafs is geen plaats voor vreugde of zorg,quot; en Cato had goedkeurend geantwoord; »Schoon en voortreffelijk heeft Cajus Caesar in deze vergadering over leven en dood gesproken, terwijl hij voor valsch verklaart wat van de onderwereld verhaald wordt.quot; Overigens is er eene menigte grafschriften, die het apostolische woord bevestigen : dat de heidenen geene hoop hebben. Daar lezen wij: »de eeuwige slaapquot; of »de eeuwige rust,quot; of dezen dikwijls terugkeerenden regel: »Ik was niet eu ik werd, ik was eu ben niet meer of: »Wij allen, die door den dood zijn weggevoerd, zijn broze beenderen en asch, niets meer,quot; of: »Ik was niets eu ben niets, gij die dit leest, eet, drink, scherts en kom.quot; 52 Soms mengt zich de toon der ligt-ziunigheid met den ernst des doods, zooals in het grafschrift van een veteraan van het vijfde legioen: »Zoolaug ik leefde, heb ik gaarne gedronken , gij die leeft, drinkt!quot; 53 Terwijl wij bij Plinius de volgende woorden vinden:»Welk eene dwaasheid is het, het leven te verlengen tot na den dood! Waar zullen de menschen tot rust komen, als gij aanneemt dat de schimmen in de onderwereld eu de zielen
59
HOPELOOSHEID.
in deu hemel nog eeuig gevoel overhouden? Gi] ontrooft ons het laatste goed, den dood; laat ons toch in de rust, die aan dit ons aauzij □ vooraf is gegaan, den waarborg vinden voor de rust, die daarop zal volgen;quot; rquot; of nog sterker bij Lucretius: »Men moet vóór alles de vrees voor de onderwereld verdrijven; deze vergiftigt het leven tot op den bodem van den beker, waaruit wij drinken; zij verbreidt over alles de schaduwen des doods, zij vergunt ons niet ééne vreugde geheel en onvermengd te smaken.quot; 55 Volkomen vernietiging, dat is zijn troost. »Als wij hebben opgehouden te leven,quot; zegt hij, »kan niets onze rust meer verstoren, al zouden ook hemel, aarde en zee zich met elkander vermengen.quot; Maar reeds Plutarchus heeft daarop geantwoord: »Wat wint men er mede, als men de vrees voor de onderwereld verruilt met de vrees voor de vernietiging? Dat is dezelfde troost als wanneer iemand bijvoorbeeld tot de passagiers op een schip, als deze voor den storm bevreesd zijn , zou zeggen : »Zijt maar stil, terstond zinkt het schip naar beneden.quot;
Anderen laten het in het midden of er een leven na den dood komt of uiet. Ongetwijfeld heeft de beroemde arts Galenus het gevoelen van duizenden uitgesproken, als hij de vraag in het midden laat en verklaart dat hij evenmin de onsterfelijkheid wil ontkennen als bevestigen; en roerend is voor ons gevoel wat Tacitus ergens schrijft: »Indien er eene plaats is voor de geesten der vromen; indien, gelijk de wijzen aannemen, de groote zielen niet met het ligchaam sterven. . .quot;57 Indien , juist in dat ééne woord openbaart zich de troosteloosheid, de pijnigende onzekerheid en toch ook het brandend verlangen der-heiden wereld. Indien... ja, wie geeft het antwoord? Nu zoekt men en vraagt men hier en ginds; geene vraag houdt meer de ernstige zielen bezig dan die aangaande de onsterfelijkheid. Nu eens gelooft men dat de oostersche godsdiensten licht zullen geven, daar dezen immers zich
60
SCHULDBEWUSTZIJN.
vooral bezig houden met geboorte eu dood, dau weder klopt men aan de deuren der onderwereld met bezweringen en too verformules. Hoe minder vreugde het tegenwoordig aanzijn geeft hoe meer alles verbleekt wat vroeger straalde in jeugdigen luister; waar staat, kunst en wetenschap geene bevrediging meer geven, het openbare leven geen arbeidsveld meer aanbiedt en het bijzondere met al zijn genot en bezit onzeker wordt, des te meer verlangt men een toekomend, beter leven; en ziet: men staat voor een gesloteue poort! Welk een indruk moest in zulk een tijd, op zulle een geslacht de prediking maken: Christus is opgestaan! Met welk een hart moest dit woord worden vernomen: De bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, in Jezus Christus gt; onzen Heer/ (Rom. VI : 23). Hierin ligt de kracht van het Christendom, en in deze kracht heeft het vele ge-loovigen gewonnen uit de kringen der beschaafden, dat het een beslist antwoord geeft op de vraag aangaande de eeuwigheid, eu de hoop des toekomenden levens biedt aan hen, voor wie dit aardsche leven zijne waarde had verloren.
Maar aan die vraag betreffende het toekomende leveu knoopt zich terstond eeue andere. Is er een leven na dit leven, hoe komt dan de mensch daartoe, hoe komt hij tot de gemeenschap der zaligen? Immers nu ontwaakt ook het schuldbewustzijn, en in verband daarmede de vraag: hoe word ik behouden? De oude wereld weet eigenlijk uiets van de zonde. Zij klaagt over den nood, de ellende, de vergankelijkheid des menschelijkeu levens, maar zij weet niets van de verdorvenheid der menschelijke natuur. De zonde als afval van God, de zoude als schuld, is voor haar verborgen. Thans wordt ook dit anders. Seneca spreekt van de verdorvenheid der meuschen met woorden, die ons aan Paulus doen deuken: »Gedwaald hebben wij allen , de een zwaarder, de ander ligter, de een opzettelijk, de
G1
SCHULDBEWUSTZIJN.
ander door toeval gedreven of verleid, eu niet slechts hebben wij misstappen begaan , maar wij zullen ook struikelen tot in onzen hoogsten ouderdom.quot; »Het was de klagt onzer vooronders, het is de onze en het zal de klagt der nakomelingschap zijn, dat de zeden zijn verdorven en algemeen bederf heerscht.quot; De oorzaak daarvan zoekt Seneca in ons zeiven: »Het menschelijk gemoed is van nature weerspannig en hakend naar het verbodene. Ons kwaad is niet buiten, maar in ons, het heeft zijn zetel in ons binnenste.quot; Ja, Plutarchus spreekt de gedachte aan een boos beginsel in den mensch duidelijk uit: »Immers daar niets zonder oorzaak ontstaan — en het goede niet de grond
O O
van het booze zijn kan, zoo moet het booze zoowel als het goede een bepaalden oorsprong hebben.quot; Nu wint meer eu meer de overtuiging veld, dat de mensch niet tot de gemeenschap der zaligen kan worden toegelaten , indien hij blijft, die hij is, maar slechts als hij van de zonden gereinigd, hernieuwd, herschapen zal zijn. Nu kunnen de oude goden met hunne godsdiensten wel het allerminst bevredigen. De Olympiërs waren godeu voor de gelukkigen, zij konden de menschen bevredigen, zoolang het leven als met een vrolijken zonneschijn was bestraald; maar toen de zondaar zijne zoude begon te kennen en in den drang van het schuldbewustzijn naar verzoening en verlossing uitzag, hadden zij waarde noch beteekenis meer. De Jupiler van het kapitool, \esta, Victoria, alle deze goden waren staatsgoden, zij hadden beteekenis zoolang de mensch in den burger opging, zij waren goden voor het publieke leven , maar den mensch die tot zich zeiven is ingekeerd, die een blik geworpen heeft in zijne eigene verdorvenheid en nu naar vrede zoekt, geven zij geene rust. Hier ligt de grondoorzaak waarom de heidenen hunne goden verlieten, waarom zij zich vooral tot de oostersche godsdiensten met hare somberheid, hare zelfkastijdingen en reinigingen keerden, en zich in de oude mysteriën lieten inwijden of
62
SC HUI, DBEWUSTZ UN.
nieuwe verzonneu. Het is de ontwaakte behoefte aan verlossing, die zich in deze dingen openbaart. Herinneren wij ons, wat boven is gezegd betreffende het karakter der Romeinsche godsdienst;. De godsdienst der Romeinen is vooral ceremoniëndienst; men houdt door naauwgezette waarneming der vastgestelde godsdienstige gebruiken zijue rekening met de goden in orde. Eigenlijke priesters, als bemiddelende personen tusschen goden en menschen, kent men niet: de staatsambtenaar offert, de priester is slechts ceremoniemeester. Plegtigheden ter verzoening der goden kent men eigenlijk evenmiu; men gevoelt niet die noodig te hebben, want het bewustzijn dat de mensch door de zonde van de godheid is gescheiden, ontbreekt. Men verlangt den goden niet meer nabij te komen; niets vreemder aan den nuchteren zin der Romeinen dan zulke mystieke gemoedsbewegingen. Maar vandaar dan ook dat de Romeinsche godsvereering geene bevrediging meer kon geven, waar dit schuldbewustzijn ontwaakte. Wat nu aan de Romeinsche godsdienst ontbrak konden de oostersche in rijken overvloed aanbieden. Daar was eene priesterschap, die zich belastte met de taak om deu mensch met de godheid te verzoenen, daar waren reinigingen en boetedoeningen , daar in één woord gaf de godsdienst den mensch , wat hij thans verlangde, de meer onmiddellijke aanraking met God. Vandaar die beweging van het oosten naar het
O O
westen, de overmagt der oostersche godsdiensten over de ziel der westerlingen,
In wijderen omtrek is daarbij het vermoeden verbreid, dat welhaast de verlossing zal komen. Ook in dit opzigt wenden zich de blikken naar het oosten, vandaar zou de hulp komen. Deze voorgevoelens openbaren zich ten deele in heidenschen vorm. De kringloop der tijden, zegt men, is voltooid: op de gouden eeuw is de zilveren, op de zilveren de ijzeren gevolgd, maar nu gaat ook deze ten einde en Sahirnus zal de gouden eeuw doen terug keeren. Ten
63
VOORGEVOEL DER VEELOSSING.
deele ook dreigen deze verwachtingeu eeu joodsclie kleur. Suetonius en Tacitus spreken beide van een wijd verbreid gevoelen, dat het oosten magtig zal worden en den Joden de heerschappij over de geheele wereld is weggelegd. Zelfs onder de Romeinsche legioenen, waarmede Titus Jeruzalem belegerde, hadden dergelijke geheimzinnige vermoedens en verwachtingen ingang gevonden. Met eene zekere bij -geloovige vrees staarden zij de heilige stad aan, die zij gekomen waren te verwoesten, en zelfs gedurende de be-legeriug waren er overloopers, die door de verwachting dat God de stad op wonderbare wijze zou te hulp komen, werden bewogen zich binnen de ingeslotene muren te laten opnemen, hopende alsdan deel te zullen hebben aan de heerlijkheid, die aanstaande was. Merkwaardig bovenal is in dit opzigt de vierde ecloga van Virgilius. Daar bezingt de dichter een kind, hetwelk de gouden eeuw weder op aarde zal brengen, en dat in beelden, die middellijk of onmiddellijk aan Jesaia IX en XI zijn ontleend. Van den hemel daalt een knaap neder, dan heerscht op de aarde de vrede, die overal zijne kostbare zegeningen verbreidt; het rund is niet bevreesd voor den leeuw, den ploegstier wordt het juk afgenomen en de wijngaardenier arbeidt niet meer in het zweet zijns aanschijns. Men is van meening dat deze woorden op een zoon van Asinius Pollio doelen; indien dat waar is, dan is de verwachting des dichters wel deerlijk te schande geworden, want juist dit kind, door Virgilius als een Messias begroet en bezongen, is tot man opgegroeid en , als een der talrijke slagtoffers van Nero , in den kerker den vrijwilligen hongerdood gestorven.
Zoo weerklinkt van uit Israël de belofte des toekom-stigen heils in de heidenwereld; en zoo komen wij op een onderwerp, waarmede wij ons tot dusverre nog niet hebben bezig gehouden en dat toch groot gewigt heeft voor de kennis van den algemeenen godsdienstigen toe stand dier dagen: ik bedoel het Jodendom.
64
65
IV. HET JODENDOM.
Het volk Israël had eeue tweeledige bestenimiug: de geboorte te geven aan de Christelijke kerk en haar een weg te banen in de heidenwereld. Deze tweeledige bestemminy;
O O
moge bij den eersten opslag tegenstrijdig schijnen, de geschiedenis is daar om ons te toonen dat zij dit niet is. Om aan de Christelijke kerk het aanzijn te geven, moest Israël een afgesloten volk zijn, afgescheiden van de geheele heidenwereld, en als openbaringsvolk tegenover de heiden-wereld staande; en om het Christendom te kunnen verspreiden , moest Israël onder de heidenen wonen, en met hen in aanhoudend, levendig verkeer staan.
Het land, waarin Israël woont, is overeenkomstig met deze dubbele bestemming. Palaestina is een afgesloten
O O
land, het ligt als een hof des Heeren tnsschen gebergten, woestijnen en de zee, en tevens gaan van daar uit verschillende wegen, langs welke men gemakkelijk de middenpunten der toenmalige beschaafde wereld bereikte. Ook het eigenaardig karakter des volks beantwoordde aan de dubbele taak, die het heeft te vervullen. Geen volk is zoo particularistisch en toch ook geeu volk zoo op het universalisme aangelegd; geen volk bewaart met zulk eene taaije vasthoudendheid zijn eigenaardig karakter, en toch verstaat ook geen volk zoo goed de kunst van zich overal in te dringen en naar de toestanden te voegen. De Jood wordt overal burger, weet overal eeu plaatsje voor zich te vinden en blijft toch altijd Jood. En nogmaals: ook de leidingen Gods met dit volk stemmen met zijne dubbele taak overeen. »Ga uit uw land en uit uwe maagschap,quot; (Gen. XII : 1) met dat bevel van God aan Abraham begint Israëls geschiedenis, dat is: Israels geschiedenis vangt aan met afzondering, en eeuwen lang hebben alle wegen en leidingen Gods ten doel deze afzondering te bevestigen , Israël van alle andere volkeren gescheiden te houden, om
5
DE JODEN IN DE VERSTllOO I.7ING.
zoo het volkskarakter te vormen. Dan echter volgt de Heer een tegenovergesteldeu weg: Israël moet onder de
O ~ O
volkeren worden verstrooid. Dit keerpunt ligt in de Babylonische ballingschap. Van dat tijdstip af ontstaat de diaspora: het Israël der verstrooi]ing nevens het Jodendom in Palaestina; naast den tempel met zijn offers en andere plegtighedeu, de synagoge met haar leer en onderrigt, het middenpunt van het godsdienstig leven der Joden in de heidenwereld; naast het Hebreeuwsche oude Testament, de Sepluaginla, de Grieksche vertaling, bestemd om de psalmen, de wet en de profeten ook onder de heidenen te brengen. Het Jodendom van Palaestina, met zijn tempel en Hebreeuwsch oude testament is in de hoogste mate eene centraliserende magt, waarin alle de ontelbare Jodengemeenten in de verstrooijing haar steunpunt vinden, de diaspora daarentegen, met hare Grieksche vertaling, is de centrifugale raagt, werkende in wijden omtrek en waardoor Israël eene bode Gods, een zendeling in de heidenwereld wordt.
Slechts een gedeelte van het Joodsche volk was uit de ballingschap teruggekeerd, de meerderheid was in Babel gebleven of had zich in andere landen gevestigd. Het getal van deze buitenlandsche Joden groeide gedurig aan, zoowel door volksverhuizing, daar velen het overbevolkte Palaestina verlieten, om elders levensonderhoud of rijkdom te zoeken , als door krijgsgevangenen, die doorgaans spoedig vrijgelaten werden, daar de Romeinen geen weg wisten met deze bewegelijke, zonderling bijgeloovige lieden. Zoo waren de Joden over het geheele Romeinsche rijk en verder verstrooid. »In elke stad,quot; schrijft Strabo, »zija de Joden doorgedrongen, ja, men zal niet ligt een oord vinden , waar deze stam zich niet heeft gevestigd en weet te handhaven.quot;511 Het sterkst waren zij natuurlijk in het Westen, in Babylouië en Oost-Syrië vertegenwoordigd. In Egypte maakten zij meer dan het achtste deel der bevol-
66
DE JODEN IN DE VERSTROOIJING. G7
king nit, zelfs hadden zij aldaar in de stad Leontopolis, een tempel, welks oprigting door de Palaestijnsche Joden wel niet goedgekeurd, maar toch in zooverre geduld werd, dat zij geen scheuring in twee partijen ten gevolge had. In de wereldstad Alexandrië waren twee van de vijf kwartieren der stad alleen door Joden bewoond, terwijl zij ook in de andere drie nog hier en daar verstrooid werden gevonden. 59 Niet minder talrijk waren zij in Antiochië. Reeds Antiochns de Groote had duizende Joodsche familiën naar Syrië en Phrygië doen overbrengen, en van daar hadden zij zich over geheel Klein-Azië en later ook over Griekenland uitgebreid. Tarsus in Cilicië, Ephesus in Azië waren middenpunten van het Joodsche volksleven. Door geheel Griekenland, in Noord-Afrika en Cicilië, in Italië vond men Joodsche gemeenten. Te Rome telde men, ten tijde van Augustus, veertigduizend Joden; ten tijde van Tiberius mag men dit getal misschien op tachtigduizend brengen. Zij bewoonden daar de XIVe regio, aan den overkant van den Tiber, en een gedeelte der stad bij de Porta Capena, maar ook in de andere deelen der stad vond men hunne woningen. Wij weten met zekerheid, dat er zeven synagogen in Rome waren, maar vermoeden met grond, dat haar aantal grooter was. In Spanje, in Gallië, in Brittannië vond men Joden, en een onlangs ontdekte begraafplaats uit de eerste eeuw onzer jaartelling bewijst, dat zij ook in de Donaulanden waren doorgedrongen.
Hun voornaamste bedrijf was de handel. De kleinhandel, de marskramerij was hun eigenaardig talent, maar ook den groothandel hadden zij in sommige landen bijna geheel in hunne magt. In Alexandrië, bij voorbeeld, was de korenhandel uitsluitend in handen der Joden. Maar vooral met hun geld wisten zij te handelen met zulk eene behendigheid en ook met zulk eene onbarmhartigheid, dat sommige steden van Klein-Azië zich bij den keizer beklaagden, dat zij geheel door de Joden werden uitgezogen.
DE JOUEN IN DE VERSTUOOIJING.
In één woord: de Jood was overal te vinden waar geld te maken was; wij vinden hem in Rome als geleerde, als dichter, als tooneelspeler, als zanger; »de Joden ver-koopen alles,quot; zegt Juvenalis.
Bij den zooeven genoemden dichter komen de Joden voor als een hedelaars-geslacht, handeldrijvend in ond glas en anderen afval, terwijl de kinderen met allerlei kleinigheden venten; toch is het ontwijfelbaar, dat velen onder hen zich een grooten rijkdom wisten te verwerven, en dat zij, zoowel door dezen rijkdom als door hunne behendigheid om van elk gunstig oogenhlik gebruik te maken en zich ter regter ure bij elke heerschende partij aan te sluiten, belangrijke privilegiën hadden verworven. Zij waren vrij van de krijgsdienst,60 behoefden sommige belastingen niet te betalen en mogten op den sabbath niet voor het gerigt worden gedaagd. Zoover zelfs ging de inschikkelijkheid ten hunnen opzigfce, dat c'e steden, die met Joden handel hadden gedreven, verpligt waren hare betalingen in baai-geld en nooit in koorn of olie — daar dit voor de Joden onrein was — te doen en ook in dit opzigt den Joodschen rustdag te eerbiedigen. 61 Maar de hoofdzaak was, dat zij volkomene vrijheid van godsdienst hadden. Overal, waar een genoegzaam aantal Joden woonde, was eene synagoge of ten minste een proseuche (een plaats waar hel gebed plagt te geschieden Hand. XVI: 13). Zij hadden eigene gemeenten met opzieners door hen zeiven gekozen, en ook in burgerlijk opzigt eene soort eigene regering, waardoor zij tot op zekere hoogte van de heidenen afgesloten waren.
Alle deze Joden-gemeenten stonden met elkander, en vooral met haar middenpunt Jeruzalem, in naauwe betrekking. Iedere Jood, in de verste deelen der wereld, voelde zich lid van het uitverkoren volk en hield de gemeenschap daarmede levendig. Hij betaalde jaarlijks zijne tempelbelasting, 62 zond offers en gaven naar de heilige stad en reisde ten minste eens in zijn leven derwaarts,
68
DE JODEN IN DE VEUSTROOIJING.
om feest met Gods volk te vieren. 63 De groote raad te Jeruzalem zond jaarlijks zijn feestkalender aan de gemeenten iu de verstrooijing, deelde haar de beslissing van elk ge-wigtig vraagstuk mede en zorgde dat zij van elke belangrijke gebeurtenis, die liet Joodsche volk betrof, kennis droegen. Daar de handel uit den aard der zaak medebragt,
o o '
dat de Joden veel reisden, vertoonden zicli dikwijls broederen uit bet vreemde land in de buizen of de synagoge van deze of gene stad , en dezeu voerden soms het woord in de godsdienstige zamenkomsten of bragten berigten van den toestand der volksgenooten in verre streken. Al woonde een Joodsche gemeente aan den oever van den Donau of aan den rand der woestijn van Lybië, zij bleef in het groote wereldverkeer betrokken. Ook hadden de Joden bij uitnemendheid het talent, om partij te trekken van dit ouderling verband. Ais in een of ander gewest een Joodsche gemeente in hare wezenlijke of denkbeeldige regten was gekreukt, waren terstond alle de anderen in beweging, en juist aan deze kunst om veel drukte te maken en luid alarm te slaan hadden zij het te danken dat zij, ondanks den haat en de verachting waaraan zij bloot stonden, door alle Romeinsche beambten, zelfs door den proconsul met groote voorzigtigheid en voorkomendheid werden bejegend.
Voor het overige echter was inderdaad haat en groote minachting hun deel. De geheele verschijning van dit volk was voor de heidenen iets vreemds, iets geheel onbegrijpelijks. In alle opzigten was dit zonderlinge volk geheel anders dan de andere volkeren. Wil men zich overtuigen welk een geheel eigenaardig standpunt het in de geschiedenis beslaat, men heeft slechts kennis te nemen van het oordeel dat de beidenwereld daarover heeft geveld. Vreemde dingen , onmogelijke verhalen en overleveringen zijn aangaande dit volk in omloop. Nu eens moeten zij afkomstig zijn van den berg Ida op Creta, dan weder zijn hunne
69
HET OORDEEL DER HEIDENEN OVER DE JODEN.
voorouders melaatschen geweest, die uit Egypte werden verdreven. In de woestijn zou eens, bi) groot gebrek aan drinkwater, een ezel hun een bron hebben aangewezen, om welke reden zij nog een ezelskop aanbidden. Volgens Tacitus heeft Mozes, om hen geheel onder zijne magt te krijgen, hun nieuwe gebruiken geleerd, in strijd met alle menschelijke zéden. »Bij hen is onheilig, wat bij ons heilig is; geoorloofd, wat bij ons voor afschuwelijk geldt.7' Belagchelijk was ia het oog der Romeinen het vasten, en vooral de onthouding van varkensvleesch is een onuitputtelijk onderwerp van spotternij. De viering van den sabbath weten zij slechts uit luiheid te verklaren. Juvenalis bespot de ledigloopers: » Hun vader heeft schuld, die steeds ten zevenden dage lui was en niet het geringste van het dagelijksch werk ter hand nam.quot; ei Tacitus verhaalt in vollen ernst: »Later, daar het lediggaaa hun behaagde, werd ook het zevende jaar (het sabbathsjaar) aan de ledigheid gewijd.05 Bovenal aanstootelijk was die godsdienst zonder beelden. Het geheele Joodsche geloof was voor de heidenen het toppunt van bijgeloof en ligtgeloovigheid. »Creclat Judaeus Apella,quot; dat mag een Jood gelooven, zegt Hora-tius, om eene verregaande ligtgeloovigheid aan te duiden.
Ongetwijfeld vindt deze algemeen verbreide Jodenhaat mede zijn oorzaak in de verachting, waarmede de Joden op de heidenen neerzagen en de vijandschap, die zij jegens hen toonden te koesteren, zoo dikwijls zij zich in hunne ware gedaante vertoonden. De Jood heeft een niagtigen volkstrots. Hij weet dat hij lid is van Gods uitverkoren volk en roemt, tegenover den blinden heiden, in het bezit eener goddelijke openbaring. De Messiaansche verwachtingen sterken zijn fierheid, hij verzwijgt het zelfs tegenover de heidenen niet, dat welhaast de wereldheerschappij in de handen van Israël zal zijn. Niets natuurlijker dan dat de heiden deze aanmatiging ongerijmd en ergerlijk vond. Men behoeft dan ook slechts vlngtig de produkten der letter-
70
HET OORDEEL DER HEIDENEN OVER DE JODEN. 71
kimde van die dagen te doorbladeren, om overal plompe of fijne spotternijen over de Joden te vinden. Waar de Jood ging of stond, overal was hij het voorwerp eener minachting, die nn eens in rnwe of fijne scherts, dan in ligchamelijke mishandeling zich openbaarde.
Niettegenstaande dit alles hadden de Joden een diep-gaanden en wijd verbreiden invloed. Seneca zegt van hen: »De overwonnenen hebben den overwinnaars hunne wetten gegeven.quot; lu een tijd, waarin de oude goden den heiden niet meer bevredigden, en vele heilbegeerige, zoekende zielen bij vreemde goden, bij mysteriën en boetedoeningen rust zochten, moest het Jodendom eene magtige aantrekkingskracht oefenen. Hier vond men een monotheïsme, dat de philosophen slechts aan weinige uitverkorenen als geheimleer mededeelden, als eene volksgodsdienst; hier eene geestelijke godsdienst verre boven de woeste en onzedelijke heidensche godsdiensten verheven; hier een geopenbaard woord van God; hier verzoening en vrede der ziel.
Wel is waar, hoeveel moeite zich de Pharizeën ook gaven, »die see en land omreisden om één Jodenqenoot le maken,'quot; (Matth. XXIII; 15), gingen slechts betrekkelijk weinige heidenen door de besnijding geheel tot het Jodendom over, en deze werden dan doorgaans letterknechten en blinde slaven der Pharizeën. De groote meerderheid van hen, die door de Joodsche godsdienst waren aangetrokken, bleven zoogenaamde proselyten der poort. Zonder zich aan de besnijdenis te onderwerpen of zich te binden aan alle uiterlijke bepalingen der toenmalige Joodsche wet, verbonden zij zich de afgodendienst te vermijden, den eenigen waarachtigen God te dienen en de zoogenaamde Noachi-tische geboden te onderhouden, terwijl zij dan ook aan den anderen kant slechts ten halve deel hadden aan de zegeningen van Gods volk. Dit zijn de zoogenaamde »god-vreezendenquot;, waarvan hier en daar in de Handelingen gesproken wordt. Het waren de heilbegeerige zielen , die
INVLOED DEE JODEN.
72
in de synagoge zochten, wat zij in de trotsche tempelen van Griekenland of de zinbedwelmende oostersche godsdiensten te vergeefs hadden trachten te gewinnen, en men vond deze overal in grooten getale, vooral vrouwen. 6b In Damaskna moeten bijna alle vrouwen hiertoe behoord hebben, in Rome velen uit de allervoornaamste kringen. Op de grafsteden der Joodsche begraafplaats vinden wij namen uit de aanzienlijkste Romeinsche geslachten, uit de yens F lav ia, Fulvia, Faleria enz. Zelfs van de keizerin Pappa en Sa bi na ging het gerucht dat zij eene proselyte was. Ook zonder bepaald proselyteu te worden, bezochten velen de synagogen, vierden den sabbath mede, vastten en baden en staken lichten aan op de heilige dagen der Joden. Hierbij is ongetwijfeld ook bijgeloof in het spel geweest; men wilde het op zijn tijd ook eens met Jehova beproeven, gelijk men de proef met zoo menigen andereu god genomen had; toch zien wij in dit alles tevens de openbaring der diepste behoefte eener naar God dorstende ziel. Zoo vormde zich om de synagoge een kring, die niet meer heidensch en ook niet J oodsch was, een kring van wachtende zielen, ontvankelijk en bereid voor de prediking des evangelies. Zij die tot dezen kring behoorden hadden de dienst der afgoden voor goed vaarwel gezegd; ook hadden zij geleerd te hooren naar een woord der goddelijke openbaring, het oude testament was hun bekend, de wet had het schuldgevoel, de profetie de hoop der verlossing bij hen gewekt, terwijl bij hen het evangelie des kruises niet zou behoeven af te stuiten op de eigenaardige vooroordeelen, die door eigengeregtigheid en Pharizeeuwschen trots bij een groot deel der Joden waren in het leven geroepen. Deze » godsdienstige Griekenquot; waren het, die in Philippi (Hand. XVI: 14) en Thessalonika (Hand. XVII: 4) het eerst de blijde boodschap aangaande den Christus aannamen, en uit hen zijn zeker op menige plaats de eerstelingen uit de heidenen voor Christus gewonnen.
INVLOED DER JODEN.
Ook hierin zien wij een providentieelen vóórarbeid voor het evangelie. Wat Palaestina voor de geheele wereld was, dat was iedere synagoge voor elke bijzondere stad. Hoe zou het jonge Christendom, zonder de voorbereidende hulp der diaspora, zich een weg gebaand hebben door de harde rotsmassa des heidendoms? Nu echter vindt het allerwege reeds kanalen gegraven, waarin het zich uitstorten en zijn loop over de gansche wereld beginnen kan. De hoofdzetels van het Jodendom worden ook die van het jonge Christendom. Hierbij — laat ons dit niet voorbijzien — moeten wij nog dit voegen, dat de privilegiën der Joden ook der jonge Christelijke kerk ten goede komen. Zoolang het Christendom, naar de opvatting der heidenen, voor een Joodsche secte geldt, is het ook een geoorloofde godsdienst. Het Jodendom wordt eene beschutting voor de jonge planting, totdat deze sterk genoeg is om den storm te weerstaan.
Inderdaad, de tijd is vervuld; de oude wereld is bereid, niet om het Christendom voort te brengen , maar om het in zich op te nemen. Griekenland en Rome hebben getoond, wat de menschelijke geest uit eigen kracht vermag. Hij vermag groote dingen en heeft aan heerlijke scheppingen het aanzijn gegeven, maar de heerlijkheid verbleekt en de grootheid zinkt in puin, want zijne onmagt om des menschen ingeschapen verlangen naar den eeuwige te bevredigen, is openbaar geworden. De mensch kan niets met zekerheid weten, dat is het resultaat van allen die zoeken; exil us palet, de uitweg (van den zelfmoord) staat open, dat de slotsom der hoogste levenswijsheid. Maar stervend strekt de heidenwereld zich uit naar het nieuwe leven, dat God wil scheppen. Het is of overal het komende godsrijk zijne schaduw voor zich uitwerpt: het uijiversalismus des Christendoms is afgeschaduwd in dat van het Romeinsche rijk, het geloof aan den éénen levenden God in het monotheïsme der philosophic en de ineensmelting der verschillende nationaal-
73
INVLOED DER JODEN.
74
godsdiensteu. Overal is een zoeken en vragen, dat een antwoord wacht en vindt: het zoeken naar verlossing in den Heiland der wereld, de vraag naar het toekomend leven in de prediking der opstanding. En te midden dier zoekende heidenwereld staat Israël als de profeet des Heeren, vervullende zijne roeping, om plaats te bereiden voor hem, die komen zon. Indien ergens , zoo kan men hier erkennen , om niet te zeggen: met de handen grijpen, dat alles in de geschiedenis van ons geslacht naar het raadsbesluit Gods heenwijst op Hem, in wien alle beloften Gods eeuwig ja en amen zijn, Jezus Christus, onzen Heer.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE ZEDELIJKE TOESTAND DER HEIDENWERELD.
Titus III: 3. IFant ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in hoosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende.
I. GELOOP EN ZEDELIJKHEID.
Een tijd, die ziju geloof heeft verloren , legt doorgaans des te grootereu nadruk op de zedelijkheid. Denken wij slechts aan de eeuw der «verlichtingquot;, die achter ous ligt, welke dikke compeudiëu over de moraal, welk een vloed van zedekundige preken en verhalen; en welk eeue groote plaats beslaat in de catechetische leerboeken de optelling der verschillende deugden! Men gevoelt dat men iets heeft verloren, maar wil dit niet toestemmen; men vermoedt dat met het geloof ook de zedelijkheid moet vallen, en tracht natuurlijk door het schrijven van lijvige boeken het tegendeel te bewyzeu. Men zou gaarue de vrucht behouden, ofschoon men den wortel heeft afgesneden, en spreekt nu veel van de vrucht, om daardoor elkander te overtuigen, dat deze er zeer gezond uitziet. Intusschen wordt het ras genoeg openbaar, dat de vrucht met den wortel reddeloos verloren gaat.
Ziet daar in vlugtige omtrekken het karakter der eerste eeuw onzer jaartelling. Werpen wij een blik op de litte-
GELOOF EN ZEDELEEE.
rafcuur, wi] zouden iu verzoeking komen den tijd bijzonder zedelijk te achten, indien ons niet reeds bekend ware, dat overvloedig moraliseren juist geen kenmerk van strenge zedelijkheid is. Men spreekt inderdaad veel over het zedelijk leven. De geheele philosophie gaat op in moraal, tot in de kleinste bijzonderheden wordt een casuistiek bewerkt, volgens welke »de wijzequot; kan weten, hoe hij zich in alle bijzondere levensomstaudigheden zal hebben te gedragen. Seneca heeft zich minder ten doel gesteld wijsbegeerte te onderwijzen, dan wel op te voeden tot een gelukkig-leven. ,!7 Karakteristiek is zijne verhouding tot een zekeren Annaeus Serenus, kapitein der Vigiles onder Nero. Seneca regelt het leven van dien jongen man tot in de kleinste bijzonderheden, hij geeft hem voorschriften, wat hij lezen en hoe hij den dag doorbrengen moet. Serenus legt voor Seneca den geheelen toestand zijner ziel open, en deze geeft hem raad, als ware hij zijn biechtvader. Zoo moest Serenus den zegen der volmaakte zielerust gewinnen, en dus in dien toestand komen, waarin het geluk niet meer door uiterlijke omstandigheden kan worden verstoord. Dergelijke verhouding treffen wij dikwijls aan; het begint gewoonte te worden philosophen als opvoeders, liever zouden wij zeggen als zielzorgers en biechtvaders, in de familiën op te nemen, om bij hen raad te kunnen inwinnen voor de geheele inrigting des levens. Men mag dan ook den wijsgeeren van die dagen den lof niet onthouden, dat zij voortreffelijk over alle mogelijke dingen weten te spreken. De zedelijke vertoogen van Seneca zijn later zoo uitstekend gevonden, dat men ze slechts uit christelijke invloeden meende te kunnen verklaren, en de legende van een verkeer tusschen deu Heideuschen wijsgeer en den Christenapostel Paulus als van zelf moest opkomen. Maar wat zijn zedekundige vertoogen? Woorden en niets meer. Dezelfde
c5 O
Seneca, die zoo schoon over de zelfgenoegzaamheid en de ingetogenheid des wijzen weet te spreken, die overal zijne
76
GELOOF EN ZEDELEER.
77
verachting der aardsche dingen als het ware ten toon draagt, bragt in de vier jaren zijner hoogste magt een vermogen bijeen van 300 millioen sestertiën , dat is 27 mil-lioen guldens, en terwijl hij een tractaat over de armoede schreef, had hij iu zijn huis 500 citrus-tafeltjes, dat is kostbare ingelegde tafeltjes, die uit den Atlas kwamen en waarvoor men soms vier-en-vijftigduizend gulden per stuk betaalde. Men verwijt denzelfden Seneca, die zooveel over reinheid van zeden sprak, eene ongeoorloofde gemeenschap met Julia en Agrippina, terwijl men zegt, dat hij zijn kweekeling Nero tot nog schandelijker dingen opleidde. Hij schreef een vertoog over de barmhartigheid, en toch heeft hij zonder twijfel een goed deel van de gruwelen van Nero op zijn geweten. Immers hij was het, die den brief opstelde, waarin Nero den moord aan zijne eigene moeder gepleegd, voor den Senaat regtvaardigt. Wat zullen dan zedepreken, als die van een Seneca hebben uitgewerkt? Nog daargelaten, dat het zelfs niet bij hem opkwam, op het volk te willen werken, dat trouwens doorgaans ook te laag stond om er iets van te verstaan, vragen wij slechts wat vrucht bragten ze daar, waar ze gelezen en begrepen werden? Hij brengt de gemoederen in eene koortsachtige opwinding, maar de kracht tot levensvernieuwing ontbreekt. Dezelfde Serenus, dien hij zoo biechtvaderlij k geleid heeft, was niet krachtig genoeg, om de besmetting van het hof van Nero te weerstaan; immers het was deze zelfde Serenus, die Nero behulpzaam was in zijn minnehandel met Acte. Ook deze tijd levert alzoo het bewijs, dat geloof en zedelijkheid onafscheidelijk van elkander zijn. Al kan hier ook slechts sprake zijn van eene onvolkomen heidensche zedelijkheid, ook deze moet vallen als het geloof gevallen is. Slechts dan, als wij een duidelijk en naauwkeurig tafereel van den zedelijken toestand der heidenwereld voor ons hebben, kunnen wij ons een denkbeeld van haar diep verval maken.
ALGEMEEN ZEDELIJK VE11VAL.
78
Intusschen is zulk eeu tafereel moeijelijk te geven. Men moet zich beroepen op de schilderingen van tijdgenooten. Seneca zegt; »Alles is vol misdaad en ondeugd. Een onmetelijk groote wedstrijd der verworpenheid wordt gestreden. Dagelijks groeit de lust tot zonde, dagelijks vermindert de schaamte. Alle achting voor het verhevene en heilige van zich werpend, gaat de zondige lust hareu weg. De ondeugd verbergt zich niet meer, zij vertoont zich onbeschaamd in het openbaar, en zoo onbedekt is de verworpenheid geworden, met zulk een magt vlamt zij op in alle gemoederen, dat de onschuld niet slechts zeldzaam , maar in 't geheel niet te vinden is.quot; 68 Een weinig-later roept Lucianus uit: »Wie rijkdom lief heeft en geld bewondert, wie het geluk des levens in purper en magt vindt, wie levende onder tafelschuimers en slaven nooit eenig begrip van vrijheid, vrijmoedigheid en waarheid heeft gehad, wie zijne lusten, volle tafels, drinkgelagen, hoererij, tooverij, logen en bedrog huldigt, die mag naar Rome komen.quot; Of wil men nevens deze eenigszins rheto-rische zinsnede een bedaarde en kalme uitspraak, men leze dit woord van Livius: »Door deugden is Rome groot geworden tot op dezen tijd, waarin wij noch onze ondeugden, uocb hare tegenmiddelen verdragen kunnen.quot; 68 Maar men zou de tegenwerping kuuueu maken, dat dergelijke schilderingen, ingegeven door eene pessimistische levensbeschouwing, juist om hare algemeenheid weinig waarde hebben , en ik zou, tot beantwoording dier tegenwerping , in bijzonderheden kunnen treden en, als ik het zoo eens mag noemen, eene bloemlezing maken van de gruwelen, die toen zijn bedreven. Ik zou het beeld eener Messalina kunnen teekenen of verhalen, hoe Nero zijn broeder, zijne vrouw en zijne moeder vermoordt, hoe hij haar eerst in allerlei intrigues tracht te verwikkelen, ten einde zoo haar dood te bewerken, maar, als dit mislukt, tot ruw geweld zijne toevlngt neemt en zoo de moordenaren afzendt om
ALGEMEEN ZEDELIJK VEllVAL.
haar, die hem het leven gaf, te doodeu ; hoe hij daarna met allerlei logens zijne misdaad voor den senaat regt-vaardigt, en deze, ofschoon het bedrog tamelijk doorzigtig was, toch den moedermoorder met eerbewijzen overlaadt, dankoffers aan de goden laat brengeti in alle tempelen, en een plegtigen trinmftogt verordent, waarbij het geheele volk met vrouwen en kinderen in feestkleederen nitge-doscht, hem moet verwelkomen. Ik zou den waanzin van een Caligula of de regering der vrijgelatenen onder Claudius kunnen schilderen en zeggen: »Ziet daar een tafereel van de zeden dezer eeuw.quot; Maar met grond zou men antwoorden, dat in elke eeuw gruwelen voorkomen, en een geheel tijdvak niet naar enkele op zich zelve staande daden mag worden beoordeeld. Hoeveel regt die bedenking ook moge hebben, toch blijft het waar, dat zulke gruwelen als het ware de spits eener pyramide vormen, die haren breeden grondslag in het volksleven heeft, en ook, dat dergelijke figuren als eeue Messalina niel in elke eeuw zijn aan te wijzen; dat een keizer, die zijne moeder doodt, een senaat, die daarvoor openlijke dankgebeden verordent, een volk, hetwelk den keizerlijken moordenaar als zegevierend held tegenjubelt, teekenen zijn van een algemeen verbreid, diep zedelijk verval — en toch geef ik ten slotte toe: er is geen onbillijker manier om een tijdvak te be-oordeelen dan deze, dat men alle onzedelijkheid als op één hoop te zamen brengt, om daarin een karakterbeeld der heerschende zeden te geven; verondersteld dat alle de medegedeelde bijzonderheden volkomen waar zijn , toch blijft het tafereel als geheel beschouwd, onwaar.
Zooveel is zeker: willen wij ons eene zooveel mogelijk juiste voorstelling van het zedelijke karakter dezer eeuw vormen, zoo mogen wij noch te zeer bij een algemeen oordeel staan blijven — naardien het algemeen uit den aard der zaak uitzonderingen veronderstelt, — noch te zeer op enkele bijzonderheden hechten, daar het moeijelijk te
79
HET HUWELIJK EN HET FAMILIELEVEN.
bepalen is, in hoeverre deze ons regt geven tot een algemeen oordeel. Het komt ons voor, dat wij het bestznllen doen, met elk levensgebied afzonderlijk te beschouwen, om daarna zoovee] mogelijk uit de bijzonderheden tot een voorstelling van den algemeenen toestand te besluiten.
II. HET HUWELIJK EN HET FAMILIELEVEN.
Wij beginnen met het levensgebied, waarin alle andere zedelijke toestanden wortelen, welks gezondheid de voorwaarde is voor de gezondheid van het volksleven in zijn geheel en welks toestand daarom ook de beste maatstaf is tot beoordeeling van het zedelijk gehalte eener bepaalde eeuw, namelijk het huwelijk en het huisselijk leven.
Het eigenaardig erfdeel der afstammelingen van Jafet is schaamte, zedigheid, eerbaarheid. Dat is het, wat hen bepaald van de nakomelingen van Cham onderscheidt en hoog boven deze verheft. Maar de Jafetieten doen als de zoon in de welbekende gelijkenis: zij verkwisten hun erfdeel. De Grieken het eerst. Ook aan dit volk ontbreekt in den beginne, in de dagen zijner eerste frissche jeugd, die karaktertrek der eerbaarheid niet; denken wij slechts aan Penelope; maar reeds in den tijd van Griekenland's bloei is dit sieraad voor goed verloren. Het is geen gelukkig teeken, als men ontucht en overspel tot voorwerpen van scherts durft maken en bij dergelijke geestigheden de lagchers, met hunne weinig vereerende toejuiching, op zijne zijde heeft. Zoo plagt men schertsend van Alcibiades te zeggen, dat hij de man was van alle Atheensche vrouwen. Trouwens het vrouwelijk geslacht stond in Griekenland zeer laag; het was uitgesloten van de beschaving en buiten staat om in eenig opzigt aan de dingen die den man bezig hielden : openbare belangen , maatschappelijk leven, het vaderland en de lotgevallen daarvan, deel te nemen. Plato stelt dit als een der kenmerken van een
80
HUWELIJKSLEVEN.
bedorven maatschappij, dat de slaven weigeren te gehoorzamen en de vrouwen met de mannen worden gelijk gesteld.70 Aristoteles beschouwt de vrouwen bepaald als wezens van een eenigszins lagei'e orde71. Een familieleven kent de Griek eigenlijk niet. Men is zoo weinig mogelijk te huis, en zoekt zijn genoegen overal elders dan aan eigen haard. »Is er wel een mensch ter wereld,quot; vraagt
o 7 o
Socrates eens aan een zijner vrienden, »waarmede gij zoo weinig spreekt als met uwe vrouw?quot;72; en Demosthenes zegt geheel onbevangen: » Wij hebben vriendinnen voor ons vermaak, vrouwen om ons kinderen te geven en de huis-selijke belangen te bezorgen.73 Zoo wordt de bijzit nevens de wettige echtgenoot verheven, en het is ligt te begrijpen, waarom de geheele geschiedenis van Griekenland bijna iu 't geheel geen groote en beroemde vrouwen heeft aan te wijzen, tenzij dan onder de Hetaeren, die een soort eereplaats bekleedden en een veelbeteekenende rol speelden onder het volk. Deze Hetaeren bezochten de gehoorzalen der wijsgeeren, waren op hare wijze geleerden mede en stonden met beroemde staatsmannen in betrekking. Zelfs Socrates ging Aspasia hooren.71 Beroemde mannen, Aristophanes van Byzantium, Apollodorus,75 maakten bloemlezingen van hare vernuftige gezegden, of schreven hare levengeschiedenis. Ook dienden zij als modellen voor de standbeelden der goden. Eene zekere Phryne, een ontuchtige vrouw, die den Thebanen beloofde, dat zij de muren hunner stad zoude doen herbouwen, indien zij beloofden met gouden letteren daar op te beitelen: ;gt;Alexander heeft ze verwoest, maar Phryne heeft ze hersteldquot;, diende Praxiteles als model voor een beroemd standbeeld van Venns. 7r' Derhalve, tot ontuchtige vrouwen hieven de Grieken hunne handen op, als zij baden in hunne tempelen, en ten bewijze hoever alle gevoel van schaamte geweken was, vermelden wij alleen het feit, dat deze zelfde Phryne, bij een feest van Poseidon te Elensis, de Venus uit het schuim
6
81
HUWELIJKSLEVEN.
der zee opkomende, trachtte voor te stellen, terwijl zij geheel ongekleed en met loshangende haren, als voor de oogen van het gansche jubelende Griekenland, zich in de zee dompelde.
Veel langer bewaarden de Romeinen hun erfdeel. De knischheid, de tucht der gestrenge zeden, is de kracht van het oude Rome. Geen naakte godenbeelden beleedigden het ingeschapen gevoel van kieschheid, niets ontuchtigs werd geduld. Het huwelijk werd heilig geacht, en onder de oogen van deugdzame moeders, te midden van den eenvoud des huisselijken levens, groeiden de knapen tot krachtige mannen op. Volgens Plutarchus was in de eerste 230 jaar, volgeus anderen zelfs in de eerste 520 jaar van Rome's bestaan geen echtscheiding voorgekomen. De Romeinen keunen ook een eigenlijk huisselijk leven. Als de bezigheden van den dag zijn afgeloopen, gaan zij naar hun huis, en brengen de laatste uren des daags gaarne door in den schoot van hun gezin.
Eeu geniale woesteling als Acibiades zou in Rome niet op zijne plaats zijn geweest; een Aspasia of een Phryne hadden daar geen rol kunnen spelen.
Dit werd anders, toen met de Grieksche beschaving ook de Grieksche ligtzinnigbeid tot Rome doordrong, toen de rijkdommen der veroverde landen daar te zamen vloeiden en de weelde van het keizerrijk den republikeiu-schen eenvoud verving. De oude huisselijkheid geraakt in onbruik en met haar verdwijnen de goede zeden. Een ongehoorde weelde paart zich aan eene onnatuurlijke, valsche beschaving. De kunst put zich uit, om schitterende kleeding uit te vinden; het toilet wordt de groote hoofdzaak in het leven der vrouwen. De Romeinsche dame bedekt des nachts haar gelaat met een soort deeg, om de fijnheid der gelaatskleur te bewaren; zij wascht zich in ezelinne-melk, en ontelbare soorten van welriekende oliën, zalven, parfum eriëu en blanketsels worden voor haar eene levens-
82
HUWELIJKSLEVEN.
behoefte. Slavinnen, volleerd in alle de geheime kunsten van het toilet, staan haar ten dienste en worden dikwijls ruw en wreed behandeld, met naalden gestoken of met roeden gegeesseld. De wenkbraauwen worden zwart, de wangen rood gekleurd, de haren gefriseerd, geverwd of geheel afgesneden, om door een gekochten hoofdtooi vervangen te worden. Bijzonder gezocht is in den eersten keizertijd het roode haar; de handelaars in dit artikel kunnen niet genoeg daarvan uit Daitschland aanvoeren. Welk een pracht, welk eene rijke afwisseling van kleeding, welk een overvloed van goud, parelen, edelgesteenten, oorringen en armbanden! Lollia Paullina, de gemalin van Caligula, droeg bij het feest harer verloving, een sieraad van smaragden dat 40 millioen sestertiën, ruim vijf millioen guldens waard was77. Het beruchte halssnoer van Marie Antoinette, dat in de Fransche revolutie zulk een belangrijke rol speelde, kostte slechts 1,000.000 francs.
Natuurlijk moest de prachtige opschik dienen, om vertooning te maken. Vroeger bleef de Romeinsche vrouw in den regel te huis; slechts zelden vertoonde zij zich op de openbare straat en dan nog gesluijerd en in een draagstoel; thans wordt, gelijk Tertullianus zegt, hare leus: »te zien en gezien te worden.quot; 78 Als men, om het woord van Seneca te gebruiken, »geheele landgoederen, twee of drie, in de ooren draagt,quot; blijft men niet gaarne binnen de wanden der eigene woning. Op openbare wandelplaatsen , in de schouwburgen , in den circus, bij gastmalen, droegen zij haar opschik ten toon. Ook was er raad voor de onge-lukkigen, die door het harde lot verstoken waren van de middelen om met al dien pronk te pralen, want alles was te Rome te huur, zelfs voor één dag: kleederen, opschik , een draagstoel, kussens, een oude of een jonge slavin. 80 Hoe ontzenuwend dit alles op de zedelijkheid moest werken, ligt voor de hand , te meer, daar de tooneel-voorstellingen door en door onzedelyk waren, en de wand-
83
ONTUCHT.
versieringen , muziek en dans bij de feestmaaltijden, hetzelfde karakter van ongebondenheid droegen81.
Het noodlottig gevolg van dit alles was, dat huisselijke tucht en zedelijkheid allengs geheel verdwenen, 't Is mogelijk, dat de satyren van Jnvenalis en Persins te sterk gekleurd zijn, en veel van hetgeen wij bij Horatius of Ovidius lezen, moge tot het gebied der dichterlijke overdrijving behooren, er blijft nog genoeg over, om dit ongunstig oordeel te regtvaardigen. Huwelijken worden thans even ligtvaardig ontbonden als gesloten. Van liefde is geen sprake; voor den man is het huwelijk enkel en alleen eene financieele speculatie, voor het meisje is het het lang gewenschte middel om uit de enge grenzen der kinderkamer (want bijna onmiddellijk uit de kinderkamer trad zij het huwelijksleven binnen) te worden bevrijd. »Er zijn vrouwenquot;, zegt Seneca, »die hare jaren niet naar Consuls maar naar mannen'berekenen.quot; 82 »Zij laten zich reeds weder scheiden,quot; zoo spot Jnvenalis, »eer nog de kransen der huwelijksfeesten zijn verwelkt;quot;83 en Tertul-lianus: »Zij trouwen slechts om zich te laten scheiden.quot; 81 Uit een magt van bijzonderheden — wij zullen trouwens slechts enkele aanhalen — kan blijken, hoe gering de achting voor het huwelijk was. »Wie geen geheimen liefdehandel heeft, wordt gering geacht,quot; zegt Seneca;85 niet slechts het theater en de circus bieden gelegenheden aan, om geheime liefdesbetrekkingen aan te knoopen, de tempels zijn daartoe niet te heilig, en helaas de bordeelen niet te onrein.86 Kinderzegen werd een last geacht, kindermoord gold voor geen zonde, daar volgens de heidensche levensbeschouwing de vader onbeperkte magt over zijn kind had.87 Huisselijke arbeid gold voor iets verachtelijks en de kinderen werden aan de zorg van slaven overgelaten. De moeders bekommerden zich meer om de kleeding, of cytherspelers, athleten en wedrennen, dan om de kinderen.88
84
ONTUCHT.
Het ligt iu den aard der zaak, dat liet huwelijk op die wijze hoe langer zoo meer in minachting geraakte. Wie had lust te trouwen, om een ligtzinnige vrouw de middelen tot verkwisting te verschaffen? Dien ten erevokce nam
O O O
het ongehuwde en kinderlooze leven dermate toe, dat men genoodzaakt, was van staatswege wetten deswege te verordenen. Reeds Augustus maakte een wet, volgens welke een man, die boven een bepaalden leeftijd ongehuwd bleef, met geldboete of verhoogde belasting gestraft werd. Maar deze wetten, allengs nog verscherpt en strenger toegepast, waren onmagtig het diep liggende kwaad uit te roeijen. Men onderwierp zich nog liever aan de straf dan aan het huwelijk. Geen kinderen te hebben had bovendien nog dit eigenaardig voordeel, dat men gevierd en gevleid werd door allerlei menschen, die tuk waren op eene erfenis. Deze jagt toch op erfenissen is in den eersten keizertijd een zoo diep ingeworteld kwaad en wordt zoo weinig verachtelijk gerekend, dat Seneca in een brief, waarin hij eene moeder troost over het verlies van haar eenigenzoon, geheel onbevangen ook dezen troostgrond aanvoert, dat zij nu als kinderlooze weduwe des te meer geeerd en geliefd zal worden door allen, die hoopten op een plaatsje in haar testament.
Het is niet betamelijk de ontuchtszonden, waarvan de heiden wereld geheel vervuld was, te ontsluijeren. God heeft hen overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hunne ligchamen onder elkander te onteeren, schrijft de apostel Paulus, Rom. I: 24, eu elke trek van het afschuwelijk tafereel, dat hij ons verder schetst, kan door voorbeelden uit de even afschuwelijke werkelijkheid worden bewezen. Men weet niet wat meer terugstootend is, de onbeschaamdheid waarmede de wellust optreedt of de onnatuur, waarin zij een prikkel zoekt, waar de natuur verstompt is. De heidensche godsdienst werkte de onzedelijkheid in de hand. De priesteressen zelve in sommige
85
AEBEID EN WEELDE.
tempels waren ontuchtige vrouwen; en wat schandeliik is, zelfs om uit te spreken, werd bii het Heidendom als een gedeelte der godsdienst geëerd en beoefend.89
Zeker zijn er uitzonderingen geweest op dezen algemeeneu regel. Niet zelden leest men op een grafschrift, dat een man voor zijne echtgenoot heeft opgesteld: »Nooit heb ik van haar eenig ander leed ondervonden, dan dat zij mij door den dood ontviel.quot; 90 Maar de enkele huisgezinnen met oude huisselijke deugden van spaarzaamheid en ingetogenheid, konden het algemeen bederf niet keeren. Met een ernst, die aan iunerlijken weemoed denken doet, stelt Tacitus zijnen tijdgenooten het beeld der zedige Duitsche vrouwen voor; maar welke pogingen ook door enkelen werden aangewend, de stroom des bederfs breidde zich verder en verder uit. Immers de tiidsomstandigheden zeiven begunstigden de ongebondeuhoid. De wereld was veroverd, nu moest het gewonnene genoten worden. Genot, dat is voor eene geheele eeuw, en langer nog, het wachtwoord voor hoog en laag, en niet eerder is in dit opzigt eenige hoogere ernst teruggekeerd, dan toen eindelijk de tijd van het onbekommerd genieten voorbij was en de klimmende nood en de toenemende ellende, tegen het einde der tweede of het begin der derde eeuw, de wereld tot nadenken bragt.
Til. ARBEID EN WEELDE.
Het waren dan ook inderdaad onmetelijke rijkdommen, die uit de veroverde gewesten naar Rome waren gevloeid. Alleen uit den tempel te Jeruzalem had Crassus 10,000 talenten, ruim 28 millioen guldens geroofd;91 als proconsul van Syrië bragt Gabinius door afpersing 100 milli.ien denariën, ruim 42 millioen guldens bijeen. Dezelfde Gabinius had Ptolemaeus Auletes 10,000 talenten afgeperst, nadat Caesar hem reeds 6000 afgenomen had, te zamen derhalve 45 millioen. 9J Ook de andere provinciën, als Spanje en
86
ARBEID EN WEELDE.
Gallië, moesten rijkelijk liet hare bijdragen. Om een enkel voorbeeld te noemen: alleen uit Tolosa had Lentulus Caepio 15,000 talenten weggesleept.93
Rijkdom nu is niet alleen voor bijzondere personen , maar ook voor geheele volkeren gevaarlijk, vooral dan, wanneer hij plotseling komt en niet de vrucht is van aanhoudenden arbeid. Te Rome was een der onmiddellijke gevolgen het verdwijnen van den middelstand, de opeenhooping van kolossale vermogens in weinige handen, gepaard met verarming der groote massa, en vooral eene ongehoorde
o lt;_) 1 quot;
weelde en overdaad.
Een middelstand, zooals die in den nieuweren tijd bestaat, kent de oudheid in 't geheel niet, want de arbeid, die de grondslag van een degelijken middelstand is, geldt niet als een eer maar als een schande. Plato94 noemt het volkomen regtvaardig den man te verachten, die door zijne bezigheden wordt verhinderd zich aan zijne vrienden of aan de belangen van het vaderland te wijden. Volgens Aristoteles 1)5 is elke arbeid, die ligchamelijke kracht vordert, voor den vrijen burger vernederend. De natuur heeft daarvoor eene bepaalde klasse van menschen geschapen, die wij aan ons onderwerpen, om ons als slaven of dag-looners te dienen. Het kan zeer duidelijk worden aangewezen, hoe in Athene de middelklasse door den sla venstand wordt vernietigd. In vroegeren tijd had deze stad een middelstand, bestaande uit vrije arbeiders, maar toen de rijkdom toenam, konden dezen den strijd met het kapitaal niet volhouden. De rijken hadden hunne fabrieken, die door slaven werden bestuurd en waarin natuurlijk ook slechts slaven arbeiden; en den vrijen arbeiders bleef geene andere keuze, dan met de slaven in de fabrieken te werken , of zich door den staat te laten onderhouden. Zoo geschiedde juist het tegendeel van hetgeen Solon had gewild, er ontstond niet een volk dat van den arbeid leefde en onder hetwelk de arbeid in eere was, maar een volk tot lediggang
87
ONDERGANG VAN DEN MIDDELSTAND.
geneigd, door de aanraking met slaven bedorven en bezoedeld met alle de ondeugden van het laag gemeen.
Even zoo gaat het te Rome: ook daar wordt de arbeid meer en meer als iets vernederends beschouwd. Slechts de geneeskunde, de architektuur en de groothandel, worden uitgezonderd, maar voor het overige geldt alle werk, waarmede men geld verdient, als een schande voor eiken vrijen burger. Ook dit is weder het noodlottig gevolg der slavernij; waar deze bestaat kan de vrije arbeid nooit in eere zijn, en te midden van eene lagere bevolking van slaven kan een uit vrije arbeiders bestaande middelklasse niet in stand blijven.
In vroegeren tijd had Italië een dergelijken gelukkigen middelstand in de vrije boeren, die het platte land bewoonden ; maar daar de legioenen bij voorkeur uit de kleine gehuchten en landbouwershoeven werden aangevuld, was deze door de burgeroorlogen vernietigd, te sneller naarmate het meer gewoonte werd, dat de overwinnende partij de landerijen als belooning ontving. Reeds Sulla verdeelde ouder 23 legioenen de municipia (steden ten platten lande) die tot zijne tegenstanders hadden behoord; te Praeneste, te Florence en elders trokken de soldaten met krijgsmuzijk binnen, verdreven de bewoners en namen huizen en akkers in bezit. Op dezelfde wijze handelde Octavianus met 34 legioenen. De oude soldaten nu werden zelden of nooit vlijtige landbouwers; het eigendom, dat zoo ligt was verkregen, werd doorgaans ligtzinnig verkwist. Speculanten kochten veelal de akkers op. De Romeinsche grooten, rijk geworden in het Oosten of in Gallië, belegden hier hun kapitaal. Zoo ontstonden groote latifundia, uitgebreide landgoederen, die door slaven werden bearbeid. De slaaf verdrong alzoo overal den vrijen arbeider. Slechts in afgelegen oorden, waar de slaven moeijelijk onder goede controle konden worden gehouden, hield zich nog de vrije landbouwer als villicus onder de hardste voorwaarden
88
VERACHTING VAN DEN ARBEID.
staande. Hij genoot naamvelijks lj5 van de opbrengst des lands96. Ook liet men hem wonen waar de streek onge-zond — en dus het gebruik van slaven te kostbaar was. Spoedig echter bleek onder deze omstandigheden — een slaaf is doorgaans duur eu een slechte arbeider —• de landbouw niet winstgevend genoeg, en de veeteelt, die niet zooveel arbeid vorderde en zekerder gewin beloofde, kwam daarvoor in de plaats. Waar vroeger rijke koorn-velden golfden, of boomgaarden stonden, zag men nu slechts een uitgestrekte vlakte, waar vee graasde. Waar vroeger talrijke dorpen lagen, te midden van welbebouwde velden of tuinen, zag men thans slechts hier en daar, op verren afstand van elkander, de ergaslula, ellendige woningen , die op gevangenissen geleken, waarin honderde ongelukkige slaven huisden.97
Naarmate het platte land werd ontvolkt, werden de steden overbevolkt. Wat zich op het platte land niet meer staande kon houden, stroomde naar de steden, inzonderheid naar Rome, en het is ligt te begrijpen, van welk zedelijk gehalte de volksmassa zijn moest, die zich hier opeen hoopte. Het juiste getal der inwoners van Rome op dit tijdstip is moeijelijk te bepalen, sommigen schatten het op l'/z millioen, anderen op 2 millioen en hooger. Daaronder waren slechts ongeveer 10,000, die tot den hoogeren stand behoorden, senatoren en ridders, vervolgens 1 millioen slaven en ongeveer 50,000 vreemdelingen, het overige gedeelte vormde het zoogenaamde » plebs urhana'. Dit eigenlijke plebs was over het algemeen arm. Vrije arbeiders vonden in Rome geen-of althans slechts een kommerlijk middel van bestaan, daar ook hier de concurrentie met de slaven den vrijen arbeid grootendeels verdrongen had. Groote bouwwerken werden door de ondernemers met slaven uitgevoerd; de rijken gebruikten hunne huisslaven als handwerkslieden, en de weinige vrije handwerkslieden hadden slechts onder den geringen stand
89
UITDEELING VAN LEVENSMIDDELEN.
hunne klanten. Voor het overige bood slechts de betrekking van bediende bij eenige overheidspersonen, bij priester-collegie of bij begrafenissen eenige gelegenheid om iets te verdienen. Een eigenlijke middelstand ontbrak geheel. Velen zochten hun brood te verdienen als clieuten bij de grooten, een brood dat schamel genoeg, en weinig beter was dan slavernij. Van den vroegen morgen tot den laten avond moesten deze clienten, in hitte of koude, in zonneschijn of sneeuw, gekleed in de toga, bereid zijn, tot de dienst van hun patroon, hetzij in huis of op den openbaren weg. Daarvoor ontvingen zij dan eene gave, en werden bij feestelijke gelegenheden uitgenoodigd, om door hunne tegenwoordiu'lieid den luister van het feestmaal te
O O
helpen vergrooten. Voor het overige werden zij dikwijls, zelfs door de vrijgelatenen en slaven hunner heeren, mei. minachting bejegend. De groote hoop des volks leefde bijna iu volstrekte werkeloosheid en werd door den staat onderhouden.
Reeds in vroegere tijden werd den Romeinsche burgers tegen een matigen prijs koorn geleverd. Clodius had in het jaar 58 v. C. eene wet weten tot stand te brengen, volgens welke koorn onder het volk zou worden verdeeld, en in den tijd der burgeroorlogen vermeerderde het getal dergenen, die zich op deze wijze lieten voeden, aanzienlijk , daar natuurlijk elke tijdelijk bovendrijvende partij van dit middel gebruik maakte, om de gunst des volks te gewinnen. Ten tijde van Caesar waren er 820,000; later werd dit getal, door de uitzending van armen-koloniën, tot op 130,000, en onder Augustus tot op 100,000 terug gebragt, om spoedig daarna weer toe te nemen. Alleen de armoede kwam hierbij in aanmerking, op zedelijkheid en levenswandel werd in het geheel geen acht geslagen; » de dief, de meineedige, de echtbreker ontvangt zijn deel bij de uitdeeling,quot; zegt Seneca, »want elk is burger, onverschillig hoe zijne zedelijkheid is.quot; 38
90
UITDEELING VAN LEVENSMIDDELEN. 91
Zulk eene vrijgevigheid heeft de wereld vroeger noch later ooit gezien, maar laat ons wel bedenken, dat hier geen de minste sprake van liefde is. Niet de mensch, maar de RomeinscLe burger komt hier in aanmerking; niet de hulpeloozen, zwakken of kranken, maar krachtige mannen, nitnemend goed voor den arbeid geschikt, ontvangen hier gaven, en dat niet van één persoonlijken weldoener, maar van den staat. Het is in den grond slechts een deel in den op de wereld veroverden buit, dat de Romeinsche burger in dezen vorm ontvangt; het is slechts de vrees, die hier door de hand der rijken der ledigloopende armoede een premie reikt. Vandaar dat ook de eischen van het volk klommen naarmate de gaven overvloediger werden. In den tijd van Augustus eischte het volk wijn bij zijn brood, en ofschoon deze nog durfde antwoorden, dat door waterleidingen genoeg gezorgd was dat niemand dorst behoefde te lijden, liet Septimins Seyerus reeds olie uitdeelen, en Aurelianus was op het punt een wijnuitdeeling te verordenen, toen een zijner beambten er in slaagde, hem het ongerijmde van een dergelijken maatregel te doen inzien. »Geef het volk lieden wijn, en gij zult het morgen eijereu of kippen moeten opdisschen,quot; zeide de praefeclm praelorio 89, en de wijnuitdeeling bleef achterwege. Toch zorgde de keizer, dat er wijn tot verminderde prijzen verkrijgbaar werd gesteld. Het ligt in den aard der zaak, dat een zoodanige mildheid ontzenuwend werkt op de zedelijkheid. Er zijn weldaden, die den mensch vernederen. Het Christendom heeft het eerst de ware liefdadigheid in de wereld gebragt; gelijk het den arbeid heeft geadeld, zoo heeft het ook geleerd de armoede te achten en te verheffen.
Terwijl de groote hoop aldus in armoede leefde, hadden de weinige rijken het dubbelzinnig genot eener ongehoorde weelde. Tot op den tijd van Augustus was Rome, vergeleken met hetgeen het later werd, een tamelijk arme stad
7
\
WEELDE DER RIJKEN.
geweest. Augustus kon zich er op beroemen, dat hij, in plaats van de stad van baksteenen, die hij had gevonden, een stad van marmer achterliet. Niet slechts de openbare gebouwen, ook de bijzondere woningen vertoonen van nu aan een. onvergelijkelijke pracht. De huizen met hunne prachtige tuinen hadden eene verbazende uitgestrektheid. De voorportalen met hunne hooge zuilen, waartoe de kostbaarste steenen uit de geheele wereld bij elkander werden gebragt, de balken van Hymettisch-marmer rustende op pilaren van Afrikaansch marmer, de wanden van albast, omlijst met groene ophites of serpenlijn uit Egypte, of van de oevers der Zwarte zee, alles werkte te zamen om een grootsch en schitterend geheel te vormen. De gewelven blonken van glasmozaïek, de vloeren waren
O o '
kunstig ingelegd, op bepaalde tusschenruimten klaterde een frissche springbron of bood een heesterboschje een koele schaduw, terwijl in de hoogte van het eene tot het andere zuilendak een purperen kleed tot afwering der zonnestralen was gespannen, dat over deu grond een roodachtige schemering uitgoot.
Maar het prachtigste van alles, wat Rome ooit had opgeleverd , was het gouden huis van Nero. Het geleek in uitgestrektheid eene kleine stad; de daartoe behoorende zuilengangen hadden de lengte eener mijl. Voor het front verhief zich een reusachtig standbeeld des keizers, 110 voet hoog. Hiermede stonden de andere onderdeden van het gebouw in evenredigheid. Het bevatte velden en tuinen, bosschen en akkers, zelfs een meer. Zalen en kamers waren met goud overtrokken en ingelegd met paarlemoer en edelgesteenten of met spiegelglas , waarin men zijn eigen beeld ten voeten uit weerkaatst zag. De kleinere vertrekken hadden wanden geheel met paarlen bedekt. In de eetkamers vond men geschilderde of gebeeldhouwde plafonds. Langs groote waterleidingen werd het zeewater uit de zee, het zwavelhoudend water uit de Thermen van Tibur aangevoerd,
92
WEELDE DER RIJKEN.
zich uitstortend door gouden of zilveren kranen, in bekkens van bontgekleurd marmer, waardoor het water nu eens een groenen, dan een rooden of witten weerschijn had. »Nu begin ik toch te leven als een mensch,quot; zeide Nero, toen hij dit huis betrok. Otho besteedde drie millioen aan de verdere voltooyiug van dit keizerlijk lustslot; toch vond Vitellius het nog beneden de waardigheid eens keizers. Het natuurlijk gevolg was dat de bouwgrond schaarsch werd; voor de armen was in Rome even weinig ruimte als in onze groote steden. Onder de regering van Nero
O O O
werd een wet gemaakt, die verbood huizen op afbraak te koopen om met de bouwterreinen te speculeren.
Behalve zijn huis in de stad had de rijke Romein nog een tal van landgoederen in de bergen of aan de zee, naar verkiezing in Noord- of Zuid- Italië. Mijlen ver strekten zich de heerlijkste parken uit, waarin de verfijnde kunstzin op meesterlijke wijze van de natuurlijke schoonheid des lands partij had weten te trekken. Nu eens bootste men een natuurtooneel, dat men in verre landen had aangetroffen, kunstmatig na, dan weder dwong men de natuurlijke gesteldheid van den bodem tot de grootste hervormingen, als vond de menschelijke trots er een welbehagen in, eene nieuwe schepping voort te brengen. Waar vroeger zee was maakte men land en legde eene villa aan, om te kunnen zeggen dat men zijn huis op de zee had verwonnen, of met onmetelijke onkosten bragt men teelaarde op naakte rotsen, om daar een tuin of een bosch te scheppen. Natuur en kunst, rijkdom en fijne smaak vereenigden zich om in een land, van nature reeds verrukkelijk schoon, den rijken een leven te verschaffen in overeenstemming met het onbeteugeld verlangen naar zingenot. Dat op die wijze de armen dikwijls van hun erf moesten worden verdreven en het land aan zijne natuurlijke bestemming, den koorn-, wijn- of ooftbouw, onttrokken werd; dat op die wijze de klasse der proletariërs zich in verontrustende mate ver-
93
HUIZEN, OPENBARE GEBOUWEN.
meerderde, was eene zaak beneden de aandacht der rijken.
En nn nog de openbare gebouwen. De tijd werd door bouwwoede beheerscht. Waar de echte klassieke kunst reeds zeer aan het dalen was, trachtte men door kolossale afmeting en rijke versiering te vergoeden, wat men aan fijnen schoonheidszin te kort kwam. Wij kunnen ons inderdaad, zelfs in onzen prachtlievenden tijd, moeijelijk eene voorstelling maken van de heerlijkheid en pracht van het toenmalig Rome. Zelfs de rijkste en schoonste wereldsteden van onzen tijd zijn daarmede niet in de verte te vergelijken. Tegenover dezen overvloed van kunstwerken, paleizen en tempelen, theaters en baden, triomfbogen en honderde standbeelden is de meest kunstlievende stad onzer dagen arm. Denken wij dan daarbij aan de talrijke andere groote wereldsteden, die Rome trachtten te evenaren, by voorbeeld Antiöchië en Alexandrië of zelfs aan de kleinere steden, als Pompeji, hoe rijk is alles ook daar door de kunst versierd, en, bij enkele kleine afdwalingen van den klassieken smaak, welk een sobere eenvoud, waardoor dit alles nog altijd tot model blijft dienen. Voor het overige kunnen wij ons slechts bij benadering eene voorstelling maken van de grootsche bouwwerken ten algemeenen nutte, bruggen, wegen, waterleidingen door het geheele rijk, welker puinhopen in Afrika, Frankrijk of Syrië nog heden onze bewondering wekken.
Binnen in de woningen vond men zeker niet, wat wij in onze dagen comfort plegen te noemen, maar des te meer rijkdom en pracht. Ook hierin blijkt het, dat het leven der antieke wereld meer uitwendig dan innerlijk is, meer in het openbaar dan in het huisgezin. Wij zoeken in onze woningen vóór alle dingen een genoegelijk en behagelijk le huis; de neiging der antieke wereld daarentegen is overal, ook in het huisselijk leven, zich te vertoonen. De bezitter van het huis wil voor alle dingen zijn rijkdom en zgue hooge waardigheid doen uitkomen. De binnenvertrekken
94
FEESTMALEN.
der huizen zijn, met de onzen vergeleken, schaarsch van meubelen voorzien, maar het weinige, dat gij er vindt, bestaat in groote en kostbare prachtstukken: tafels met bladen van citroenboomhout en pooten van elpenbeen, kostbare rustbedden, met goud en zilver ingelegd, Babylonische tapijten, vazen van Korinthisch brons, kandelabres van Aegina, schenktafels met gewerkt zilver, standbeelden en schilderstukken van beroemde kunstenaars. Alles, ook het gewone, dagelijksche huisraad, was, veel meer dan dit bij ons het geval is, met kunst en smaak vervaardigd.
Wat voorts het leven in deze prachtige huizen betreft, genotzucht en weelde gaven hier den toon. Talrijke slaven stonden op den wenk hunner heeren tot alle diensten bereid ; tot in de nietigste bijzonderheden daalde het werk der slaven af, terwijl het zelfs tot het gebied der wetenschap en der letterkunde zich uitstrekte. Zoo had men slaven, die Homerus of Virgilius vau buiten kenden, om hunnen heeren een klassiek citaat te kunnen toefluisteren, wanneer dezen soms lust hadden bij een of ander gastmaal met hunne belezenheid te pronken. Van wezenlijken arbeid was geen sprake; 't was veel als men zich uit liefhebberij een weinig met de schooue kunsten bezig hield. Het leven was een groote orgie, gastmalen en feesten volgden elkander op, uit alle oorden der wereld sleepte men de middelen tot zinnelijk genot bijeen, en hoe zeldzamer en kostbaarder dit alles was, des te meer eere genoot men. Men wedijverde in de kunst, wie bij een of ander feestmaal de grootste geldsommen kon verkwisten, en de kieschheid houdt ons terug om de beteekeuis dezer woorden van Seneca nader omschrijven, »zij spuwen om te eten en eten om te spuwen en willen zelfs niet eens de uit alle deelen der wereld bijeengebragte maaltijden zeiven verteren.quot; 100 Dat de buitensporige verkwisting ook in andere opzigten bij dergelijke feestmalen heerschte, laat zich verwachten; voor bloemen, waarmede de gasten moesten worden bestrooid,
95
FEESTMALEN.
rozen of viooltjes iu het midden van den winter, voor zalven of welriekende wateren, gaf men op één dag schatten uit. Alles wordt tot op het onnatuurlijke overdreven, zoodat het ons soms voorkomt als een too versprookje, waarin alles van zilver en goud is; bijvoorbeeld als wij hooren, dat Poppaea Sabina, de gemalin van Nero, op hare reis vijfhonderd ezelinnen met zich voert, uit welker melkbare schoonheidsbaden moeten worden bereid, dat de hoeven dezer dieren met zilver of goud zijn beslagen, en dat Nero, als hij lust heeft zich met visschen te vermaken, daarbij met goud doorwerkte netten gebruikt.
Tot zulk eene levenswijze kon slechts een tijd vervallen , die van allen levensernst was vervreemd en, losgemaakt van alle streven naar hoogere dingen, slechts zinnelijk genot en niets daarboven begeerde, terwijl het tevens in den aard der zaak lag, dat tengevolge van zulk een leven uitsluitend voor genot beieid, ook het laatste overblijfsel van zedelijk gevoel en zedelijke kracht moest verdwijnen. »Door weelde en overvloed,quot; zoo klaagt een tijdgenoot, »zijn de geesten eener werkelooze jongelingschap slap geworden , en niemand is meer wakker in den arbeid en de moeite eener welstandige werkzaamheid. Slaperigheid en matheid, en wat erger is dan beide, een naijver in het slechte, heeft de gemoederen aangegrepen. Nu eens brengt de verachtelijke studie van zang en dans hen tot verwijfdheid , dan is het de kunst om de haren te krullen of de stem tot vrouwelijk gefleem te verzachten en zoo in werkelijkheid met de vrouwen te wedijveren, maar altijd is 't het kenmerk onzer jongelingen, in de walgelijkste ondeugden groot te zijn.quot; Zoo was het geslacht, datPlinius, of de arts Galenus, ongetwijfeld in dit opzigt een bevoegd getuige, ons beschrijft, »met bleeke aangezigten, hangende wangen, gezwollen oogen, sidderende handen en dikke buiken, zwak van verstand en zonder geheugen.quot; 101 Dit waren de lieden, die, verzonken in de meest onzedelijke
96
ONTZENUWENDE WEELDE.
karakterloosheid, in den senaat voor den keizer kropen , zicli de diepste vernedering lieten welgevallen, en elkeu slag in liet aangezigt met nieuwe, uitgezochte vleijerijeM beantwoordden; aristocraten, pralende met hunne rijkdommen, trotsch op hunne aanzienlijke namen, beurteliugs als slaven tegenover Nero zich in het stof buigende, en achter zijn rug zamenzweringen smedende met ligtekooijen , om straks lafhartig voor de uitvoering hunner eigeue plannen terug te deinzen of in vertwijfeling te sterven.
Hoe eentoonig en kleurloos, hoe zinledig en zonder beteekenis was het leven voor zulk een geblaseerd geslacht.
o o
Verzadigd van zinnelijk genot, in staat om ook de grilligste luim te bevredigen, trachten zij te vergeefs, door kunstmatige verfijning van genietingen , eene nieuwe bekoorlijkheid aan hun versleten leven te geven. Het leven onder deze omstandigheden is in één woord vervelend, omdat het alle hooger doel mist. Dit geslacht heeft niets meer over gehouden, waarvoor het in reine geestdrift kan ijveren. De belangstelling voor het welzijn des vaderlands is verdwenen, sinds de keizer alleen, naar zijne luimen, de wereld regeert of ook, als het toeval dit wil, door vrouwen of kamerdienaren laat regeren. Het godsdienstig
o O o
leven is dood , de wijsbegeerte is in ij dele woordenpraal ontaard, de moed om iets te doen tot nut der maatschappij, ganschelijk onderdrukt, te midden van een over rijke en oververzadigde aristocratie en een volk, dat gewoon is, zich door den afval der rijken te laten voeden. Waar geen ernstige arbeid meer bestaat, wordt het ledig met beuzelingen aangevuld. De uiterlijke vormen der zamen-leving, de willekeurige uitwisseling van de holle frasen der zoogenaamde wellevendheid, worden dingen van het hoogste gewigt, onder een geslacht, dat geen zin meer heeft voor degelijke werkzaamheid. »Meu moet er zich over verbazen,quot; schrijft Plinius in een brief, »hoe men in Rome zijn tijd doorbrengt. Neem iederen dag op zich
7
97
ONBEDUIDENDHEID DES LEVENS
zeiven, en het schijnt alsof men altijd iets te doen heeft gehad; voeg eenige dagen bij elkander, en men heeft niets wezenlijks tot stand gebragt. Vraagt gij iemand: »wat hebt gij heden gedaan?quot; hij zal u misschien antwoorden: »ik ben bij een vriend geweest, die zijn zoon de toga virilis gaf, of men had mij uitgenoodigd een testament mede te onderteekenen, of getuige te zijn in eene of andere zaak. Alle die dingen schijnen dan op den dag, waarop men die doet, zeer noodzakelijk en gewig-tig, maar bedenkt eens hoe dat altijd zóó voortgaat, en gij zult inzien hoe nutteloos men zijn leven verslijt.quot; 102 Voor het overige werd de tijd, die van dergelijke onbeduidende uitwisselingen van beleefdheid of woeste feestgelagen overbleef, besteed aan hetgeen men wetenschap verkoos te noemen : schrijven, het geschrevene overlezen of anderen hooren voorlezen, verzen maken en laten bewonderen , om wederkeerig den tol der bewondering aan anderen te betalen. »Eiken dag van deze maand,quot; zegt
~ 'O
Plinius, 108 »heb ik eene voorlezing moeten bijwonen.quot; Seneca had reeds vroeger geklaagd; »Wij lijden aan een overmaat van wetenschap.quot; 104 In plaats van naar het forum te gaan of andere gewigtige bezigheden waar te nemen, ging men een rhetor hooren, die over moraal declameerde, of bezocht men de baden, de salons van dien tijd, om over allerlei beuzelingen te keuvelen. Dan weder had men eeue uitnoodiging van dezen of genen vriend, om een gedicht of een geschiedkundig werk te komen hooren voorlezen — men declameerde eigenlijk zijn ge-heele leven. De zin voor ware schoonheid ging meer en meer verloren. Oorspronkelijk vernuft bestond niet meer; gelukte het slechts eeuigen dichter of rhetor, de voorbeelden der ouden met eenig gunstig gevolg na te bootsen, zoo kon hij zeker zijn van uitbundige toejuiching.
Een veelbeteekenend gedenkstuk van den zielstoestand van velen in die dagen vinden wij in het begin van Se-
98
ONBEÜUIDBNDHÉID UBS LEVENS.
neca's tractaat over de gemoedsrust. Serenus, de boven reeds genoemde bevelhebber der vigiles, heeft voor Seneca den toestand zijner ziel blootgelegd en verzoekt hem dringend de kwaal te noemen, waaraan hij lijdt. Nu beschrijft Seneca, hoe het er toen in vele zielen uitzag: het is eene onbeschrijfelijke vermenging van energie en zwakheid , van eerzucht en onmagt, eene snelle opeenvolging van ongegronde verwachtingen en moedeloosheid zonder voldoende oorzaak, en bij dat alles een gevoel van verveling, waardoor het leven wordt verteerd, een afkeer van ons zei ven, die ons het aanzijn tot een last maakt, eene ongedurigheid , die ons van de eene plaats naar de andere drijft. De geheele wereld schijnt ons eentoonig, het leven zonder afwisseling, de vermaken vermoeijen ons, de geringste inspanning put onze krachten uit, en de last der zwaarmoedigheid wordt ten laatste zoo ondragelijk, dat men geen andere uitkomst ziet dan het leven te ontvlugten in den dood.
Gaarne geef ik toe, dat deze schildering van het zedelijk leven dier dagen niet geheel vrij van eenzijdigheid is; toch zijn dergelijke woorden, als wij zooeven aanhaalden en voorbeelden als die, waarop wij wezen, voldoende om ons regt te geven tot de verklaring: dit geslacht was diep gezonken, want het miste een hooger levensdoel.
V. SPELEN.
Het is een merkwaardig teeken des tijds, dat in de dagen, die wij trachten te teekenen, onder de hoogere standen een algemeen verbreide neiging heerschte om in het theater of den circus, bij wedrennen of voorstellingen van gladiatoren, voor het volk op te treden. Nero zelf had in dit opzigt het voorbeeld gegeven. Trotscher dan eenig triomferend overwinnaar, had hij met zijne 1808 eerekransen, in de spelen in Griekenland behaald, zijn
99
SPELEN.
iutogt gehouden in Rome eu, terwijl de wreker zijner bloedige daden reeds aan de poort stond, zijne zegeteeke-nen, de teekenen zijner ijdelheid, opgehangen aan den obelisk in den circus Maximus. Deze neiging, die dermate veld won dat ernstige keizers haar door wetten trachtten te beteugelen, laat zich slechts verklaren uit de behoefte aan een nieuwen prikkel bij de doorgaande levensmatheid. Verzadigd van alle mogelijke genietingen, zocht men in den circus of de arena eene opwinding, die men nergens elders meer kon vinden en stelde willekeurig een leven, waaraan men toch geen waarde meer hechtte, aan doodsgevaar bloot. Over het algemeen is de hartstogt voor alle openbare vermaken of voorstellingen een karaktertrek van dezen tijd, en in zooverre een bijdrage te meer tot de kennis der zeden.
Schouwspelen (wij nemen het woord hier in zijn meest uitgebreideu zin) hebben in het algemeen voor het antieke leven eene hoogere beteekenis dan voor den tegenwoor-digen tijd. Ook hierin zien wij deu eigeuaardigen karaktertrek der oude wereld, waarop wij reeds vroeger opmerkzaam maakten, namelijk dat zich allerwege eene neiging naar het openbare leven vertoont, eene zekere rigting naar het uiterlijke, die zich in dit bijzondere geval kenbaar maakt in de groote ingenomenheid met publieke vertooningen , optogten, voorstellingen in den schouwburg enz. Inzonderheid in de godsdienst treedt deze rigting op den voorgrond; de geheele cultus heeft iets theatraals, pro-cessiën spelen daarbij eene groote rol. Welk eene gewigtige beteekenis heeft ook het tooneel zelf in de Grieksche wereld. Op dit gebied vertoonen zich de krachtigste kunstvoortbrengselen van den Griekschen geest, inzonderheid in de treurspelen van Aeschylus, Sophocles en Euripides. Wel is waar, de tijd, waarin men zich in dergelijke magtige kunstgewrochten verlustigde, was reeds lang voorbij. De hooge gestalten met den kothurn en het masker, met deu
100
SPELfcN.
plegtigen gaug en de nog plegtiger taal, waren van het tooueel verdwenen; aan den »Oedipnsquot; of de »Antigouequot; zouden niet eens meer de toenmalige Grieken , hoeveel te minder de Romeinen smaak hebben gevonden. Het langst hield nog de nieuwere komedie stand , waarbij ten minste de fijnheid van het spel eenige aantrekkingskracht oefende. Grappen en pantomimen namen de plaats der klassieke treurspelen in: de attellana, eene soort van polichinel-komedie, de mimus, een los zameahangend karakterbeeld uit het alledaagsche leven , met vele decoratiën en snelle tooueelveranderingen, en vooral grove en ruwe scherts, dat was het, waarmede men zich vermaakte. De groote daden der helden werden niet meer ten tooneele gevoerd, de zonden des maatschappelijken of huisselijken levens niet meer in het blijspel bespottelijk gemaakt; de avonturen van bedrogene echtgenooteu, echtbreuk en liefdesintriges, was de stof, die, in eindelooze afwisseling, voor het tooneel werd verwerkt. Men spotte met de deugd, met het heilige, met de goden, en al wat eerwaardig was werd door het slijk gehaald. Van kunst was geen sprake meer, behalve van de kunst eener onkuische danseres, die gedeeltelik of geheel ontkleed, zich aan de oogen van een oneerbaar publiek prijs gaf.
Voor het overige zijn circus en amphitheater in dezen tijd veel hooger in eere, dan het eigenlijke tooneel. Deze openbare voorstellingen, vroeger godsdienstige feesten en nog altyd met godsdienstige plegtigheden verbonden, hadden in den tijd der keizers tevens staatkundige beteeke-nis. Om het volk in bedwang te kunnen houden, was het eerste vereischte het volk te vermaken. Brood en spelen, dat was de groote volkseisch, en zoolang Rome genoeg te eten had en zich vermaakte, was er voor de keizers weinig te duchten. Vandaar dat de toevoer van koorn en de volksvermaken voorwerpen der uiterste zorgvuldigheid waren. Hoe meer het politieke leven vervalt, des te
101
VOLKSVERMAKEN.
grootere plaats bekleeden de volksvermaken. Alle keizers, zonder onderscheid , slechte en goede, hebben daaraan groote sommen gelds ten koste gelegd; de spaarzaamsten hadden daarvoor schatten veil en de meest gestrengen bogen voor de noodzakelijkheid om hierin het volk te wille te zijn.
In bescheidene afmeting waren deze spelen reeds onder de republiek in gebruik. Onder Augustus werden 66 dagen daaraan gewijd, maar onder Marcus Aurelius was dit cijfer reeds geklommen tot 135. Daarbij kwamen nog de buitengewone feesten. Titus gaf het volk, bij de inwijding van het Flavische amphitheater, een feest van 123 dagen. Zoo was het in Rome, waar trouwens alles tot het uiterste werd gedreven. Maar ook in de provinciën ontbraken de spelen niet. De puinhoopen der talrijke, soms kolossale amphitheaters in alle landen, die eens tot het Romeinsche rijk hebben behoord, bewijzen dit. Zelfs in Palaestina had Agrippa, tot groote ergernis der joden, een circus laten bouwen en zijne renpaarden wedijverden met die van Rome. Aan de muren van Pompeji zien wij nog de aankondigingen van publieke vermakelijkheden. De stedelijke beambten waren genoodzaakt daarvoor op eigene kosten te zorgen, iets wat zeker tot hunne lastigste en meest drukkende verpligtingen behoorde.
Dikwijls waren uitdeelingen van levensmiddelen aan deze feesten verbonden en geheele dagen achtereen tot publieke gastmalen bestemd. Op groote schotels en korven droegen de keizerlijke slaven spijzen en wijn rond. Het geheele volk, mannen en vrouwen, senatoren en ridders, het hof en de keizer zelf, hielden te zamen maaltijd aan groote tafels op de uitgestrekte pleinen van de stad, of vijgen , dadelen, nooten, koeken werden onder het volk rondgedeeld ; het regende gebraden hoenders en faisanten. Loten, waarop men kleinere of grootere prijzen kon winnen, werden verdeeld, de gelukkige winner kon op één dag een rijk nuin worden, de minder gelukkige kreeg ligt een
102
VOLKS VEEM A K EN.
kleediugstuk, of eeu stuk gouden of zilveren huisraad. Bij dergelijke loterijen kwam natuurlijk het volk in massa op en het was niets ongewoons, dat verscheidene menschen in het gedrang werden gedood.
O O c5
Het meeste belang stelde het volk in de wedrennen. Hierbij kwamen de hevigste hartstogten in beweging. Weddingschappen , soms tot ontzaggelijke sommen , zelfs geheele landgoederen, werden aangegaan of de rooden, de witten, de blaauweu of de groenen zouden winnen? Offers werden gebragt, waarzeggers en orakels geraadpleegd, toover-kunsteu aangewend om de eene of de andere partij te doen zegevieren. »Als de groenen het verliezen,quot; zegt Juvenalis, »is Rome even verschrikt als na de nederlaag bij Cannae.quot; Hetzij een Nero of een Marcus Aurelius het land regeerde, hetzij het rijk de rust des vredes genoot of door de vlammen van den burgeroorlog werd verteerd, ja al stormden ook de barbaren over de grenzen, in Rome was voor vrijen en slaven, voor senatoren, ridders eu volk, voor mannen en vrouwen deze vraag de allerge-wigtigste, of de blaauweu dan wel de groenen de overwinning zouden behalen? Reeds in den nacht stroomde het volk in den circus, om zich van goede plaatsen te verzekeren, want hoe onmetelijk groot de ruimte zijn mogt, er was altijd nog te weinig plaats. In Caesar's tijd konden 150.000 menscheu plaats vinden, Titus vermeerderde de ruimte tot op 250.000, eindelijk was er plaats voor 385.000.
Een godsdienstige plegtigheid opende het feest. Een groote processie kwam, ouder het geschal van trompetten en fluiten, van het kapitool, met den magistraatspersoon, die de feesten gaf, aan het hoofd. Deze laatste stond, als bij een zegetogt, op een triumfwagen, met de beelden dei-goden en der Caesaren, gedragen in een kring, om hem heen, terwijl de verschillende priestercollegiën een wijderen cirkel om den held van den dag vormden. Zoo trok de
103
VOLKSVERMAKEN.
gelieele pompa diaboli (de praalstoet des duivels, zooals Tertullianus zegt) door den hoofdingang den circus binnen en bewoog zich langzaam en plegtig door de renbaan, terwijl de digt opeengedi'ongene menigte haar met opstaan, wuiven, handgeklap en luid gejuich begroette. Daarop rigten aller oogen zich in adeinlooze spanning op het balkon, van waar de praetor het teeken zal geven, dat de wedren begint. Daar fladdert de witte doek in de renbaan neder. »Misil., ruis ithij heeft den doek geworpen, roept de een den ander toe, en als nu de touwen, die de renbaan tot hiertoe hadden afgesloten, worden losgemaakt, de wagens, in stof gehuld, met de snelheid van den wind voortvliegen, nu de eene dan de andere partij voor, om eindelijk misschien tegen den eindpaal verpletterd te worden, zoodat wagen en paarden en wagenmenner in een verwarden hoop op den grond dooreen rollen, dan klimt de hartstogt tot razernij en geeft zich lucht in gillend en jubelend geschreeuw of gebrul. Eindelijk nadert de overwinnaar, met donderende toejuichingen begroet, den zetel des keizers, linten en kransen regenen op hem en om hem heen. Voor den zetel des keizers ontvangt hij de met goud gevulde prijsbeurs en den palmtak, en rijdt daarop langzaam, onder de juichende kreten des volks, op de porta triumfalis toe. De wedren is afgeloopen, maar slechts om weldra weder een aanvang te nemen. Dikwijls volgden op één dag vier-en-twintig dergelijke wedrennen, met korte tusschenpoozen, op elkander. Vele der toeschouwers gingen zelfs daarna nog niet naar huis, maar bleven op hunne zitplaatsen totdat de nacht inviel.
Een geheel ander soort van openbare feesten werden in het amphitheater gegeven. Hier vonden de gevechten der gladiatoren plaats of de jagten op wilde dieren, soms ook werden geheele zeeslagen of veldslagen voorgesteld) en terwijl wij in de paardenwedrennen van den tegenwoor-digen tijd nog iets hebben, dat ons aan den circus her-
104
VOLKSVERMAKEN.
iunert, zijn deze voorstellingen in het amphitheater ons iets geheel vreemds. Wil men in de christelijke wereld iets zoeken, dat in de verte een weinig daarmede vergeleken kan worden , men denke aan de stierengevechten in Spanje.
Aan de muren van Pompeji lezen wij nog heden ten dage de aankondiging: »Indien het weder het toelaat zal de troep gladiatoren van den aedilis Suelius Cerhis, op den 30st™ Julij, in de arena te Pompeji, een gladiatorengevecht opvoeren, ook zal er op diereu gejaagd worden. De ruimte voor de toeschouwers is gedekt en wordt besproeid.quot; Het moet een prachtig schouwspel zijn geweest, zulk een amphitheater met zijne opklimmende zitplaatsen, alle met menschen gevuld. Beneden de aanzienlijken, senatoren en ridders, de vrouwen in schitterend toilet, vonkelend in goud en edelgesteenten, de Vestalinnen in haren priesterlijken dosch, verder naar boven de andere standen, geheel boven in het gebouw het volk, landlieden, soldaten , huisslaven. Over de geheele uitgestrektheid dei-circus is een tentdoek uitgespannen, gedragen door masten met wapperende wimpels; bonte tapijten bedekken de leuningen en borstweringen, en van zuil tot zuil hangen bevallige guirlandes, waartusschen beelden der goden, aan welke men op drievoeten welriekende kruiden offert. Alles ademt levenslust en vreugde. Men lacht, men keuvelt , men wisselt beleefdheden, men knoopt een liefdehandel aan, of men wedt vóór of tegen dezen of genen gladiator. En toch, welk een afschuwelijk tooneel is het, waarop deze digt opeengedrongene menigte wacht!
Het feest wordt geopend met een parade der gladiatoren in vollen wapendosch. Voor het gestoelte van den keizer houden zij stand, buigen hunne wapenen ter aarde en roepen: »Ave Caesar, moriluri te salutanlquot;, (»heil u. Caesar, zij die ten doode gaan, groeten uquot;). Eerst voert men een soort van spiegelgevecht op , maar dan geeft de
105
VOLKSVERMAKEN.
106
bazuin het teekeu, dat de strijd met scherpe wapenen eeu aauvaug neemt. Verschillende tooneelen wisselen uu elkander af. Een voor eeu, of in troepen, treden het eerst de reliarii (de gladiatoren, die hunne tegenpartij eeu net over het hoofd trachten te werpen) op, bijna naakt, zonder wapenrusting, slechts gewapend met een dolk en een drietand, en pogen hunne zwaar gewapende tegenstanders in het net te vangen, om him dan met dolk of drietand een doodelijken slag toe te brengen. De Samniten, met groote schilden en korte, regte zwaarden, vechten met de Thraciërs met hunne kleine ronde schilden en kromme zwaarden. Kampvechters, geheel in een ijzeren harnas gehuld, rigten hunne slagen op de voegen in de wapenrusting hunner tegenpartij; ruiters rennen met lange lansen op elkander toe en nog anderen voeren, naar de wijze der Brittanniërs, den strijd staande op strijdwagens; en dat alles is niet slechts schijn of spel; het is volle en vreesselijke ernst. Valt een der kampvechters levend in de hand van zijn tegeustander, dan laat de hooggeplaatste Romein, die het feest geeft, de beslissing over leven en dood aan de toeschouwers over. De overwonnene bidt om zijn leven, terwijl hij een vinger in de hoogte houdt. Wuiven de toeschouwers met doeken, zoo wordt hem het leven geschonken , wijzen zij met de duimen naar beneden, zoo is dit eeu teekeu , dat hij den doodsteek moet ontvangen. Zelfs vrouwen en schuchtere maagden geven het teeken, dat een mensch sterven moet. Een dappere gladiator , die den dood veracht, wordt met daverende toejuichingen begroet; daarentegen geldt het als een beleediging voor het volk, als hij niet gaarne wil sterven. Immers daartoe hadden zij in de scholen der gladiatoren hunne opleiding ontvangen , dat zij zouden leeren, met bevalligheid den laatsten adem uit te blazen, en de rijke gastheer des volks had hen met dat doel gehuurd van den lanisla , den eigenaar van genoemde school.
VOLKSVERMAKEN.
Naamvelijks was het eerste bloed vergoten, of het joi-chende eu gillende volk was verhit op meer. Nog eer de overwonnene tijd had gehad om genade te smeeken, weergalmde van alle zijden het geschreeuw om den dood, en oumiddellijk volgde de slag, die aan zijn leven een einde maakte. Het lijk werd daarop door slaven, gekostumeerd als goden der onderwereld, uit de arena gesleept, de overwinnaars zwaaiden, onder het schitterend gejubel dei-menigte , hunne palmen, andere slaven strooiden hier eu daar versch zand op de roode plekken in het worstelperk en het bloedvergieten begon op nieuw.
Even hartstogtelijk was het volk op de dierengevechten verzot. In alle deelen der wereld maakte men jagt op de wilde dieren, om de amphitheaters te Rome of in andere groote steden daarvan te voorzien. Uit Egypte voerde men nijlpaarden aan, van den Rhijn beeren, uit Afrika leeuwen, uit ludië olifanten; zelfs de rhinoceros, struisvogel en giraffe ontbrak niet. Bij de feesten door Trajanus gegeven in 106, tot viering van de overwinning over de Daciërs, werden 11000 dieren van verschillende soorten gedood. Ook hier werden de vertooningen op allerlei wijze afgewisseld; nu eens vocliten de diereu onderling, dan weder met daartoe afgerigte houden, soms ook met men-schen te voet of te paard.
Op nog uitgebreider schaal waren de voorstellingen van veld- of zeeslagen, die in de daarvoor ingerigte amphitheaters of op een opzettelijk daarvoor gegraven meer werden uitgevoerd. Zoo gaf Claudius eens een zeeslag, waarbij 19000 man in het gevecht kwamen, en Domitianus liet opzettelijk een geheel nieuw meer uitgraven, waarop een geheele vloot zich kon bewegen, bijna even groot als die men in werkelijke zeeslagen gebruikte. Ook hier voerde men niet slechts spiegelgevechten uit, maar wezenlijke zeeslagen, waarbij duizende menschen werden gedood of verdronken.
107
WREEDHEID DER VOLKSVERMAKEN.
Maar nog afschuwelijker was de teregtstelliug der veroordeelde misdadigers of soms ook vau krijgsgevangenen, waarmede men insgelijks in de amphitheaters het volk trachtte te vermaken. Aan palen gebonden, volstrekt weerloos , of tot verlenging van hun lijden gewapend, werden daar de veroordeelden aan de woede vau uitgehongerde wilde dieren ter prooi gegeven. Bloedend, met verscheurde leden, lagen daar de ongelukkigen in de met bloed bevlekte ruimte uitgestrekt, en het volk jubelde van dierlijk genot. Somtijds ook gebruikte men hen tot schitterende tooneel-voorstellingen, dan kwamen de ongelukkigen ten tooneele met prachtige kleederen en kransen op het hoofd , waaruit plotseling vlammen losbraken, die hen verteerden; dan zag men Mucins Scaevola werkelijk de hand boven een bekken met gloeijende kolen houden, of Hercules op den Oeln den brandstapel bestijgen en verbranden, of roovers, aan het kruis genageld, werden lid voor lid, door wilde dieren verscheurd; en dit alles was opgeluisterd met allerlei pracbtigen tooneeltoestel om een volk te vermaken, dat altijd iets nieuws en iets afgrijselijks begeerde.
Het spreekt van zelf dat wij ons met afkeer van deze gruwelen afwenden, maar wat opmerkelijk mag heeten is dit, dat de geheele oude wereld dezen afschuw niet schijnt gekend te hebben. Zelfs een man als Plinins de jongere, voor het overige een man van een edelen, hnmanen geest, spreekt in zijn panegyricus op Trajanus met lof over de spelen,» die de gemoederen der mannen voor verwijfde weeke-lijkheid bewaren, en hen integendeel tot een edele doodsverachting opwekkeu, daar ze ten blijk strekken, dat men zelfs bij slaven een edele zucht naar eer en overwinning aantreft.quot; Seneca noemt deze spelen eene kleine verstrooijing; slechts een enkele maal, als hij toevallig heeft gezien dac ongeoefende gladiatoren met elkander streden, geeft hij zijne afkeuring daarover te kennen, terwijl hij dit een noodeloos moorden noemt. Ovidius daarentegen vindt der-
108
WREEDHEID DEE VOLKSVERMAKEN.
gelijke feesten uitueraende gelegenheden om ongeoorloofde liefdesbetrekkingen aan te knoopen.
Dat is het heidendom — en laat ons dit wel in aanmerking nemen — niet het ruwe en onbeschaafde, maar juist integendeel het heidendom op het toppunt zijner beschaving. Bij alle grootheid en kracht, bij alle schoonheid van vormen, ontbreekt de beschaving des harten. Veredeling van het gemoed, heiliging van het hart, dat zijn denkbeelden der heidenwereld geheel vreemd. Een wijsgeer van onze dagen, Herbart, heeft eens met volle regt verklaard: het doel van het klassieke onderwijs aan de jeugd moet ook zijn, haar te toonen dat men toch eigenlijk op den duur in Griekenland en Rome niet kan leven. Het hart wordt niet bevredigd.
Vooral hier kunnen wij een blik slaan in de vreesse-lijke ledigheid van zulk een leven , ontdaan van alle hoogere levensdoel. Want eigenlijk heeft het leven geen doel meer. Het eenige groots levensdoel, hetwelk de antieke wereld kent, de ontwikkeling van den staat, is niet meer voorhanden. Sedert de keizer zeggen kon: »de staat ben ik,quot; had het politieke leven opgehouden te bestaan. Wat daarvan nog in stand was, de volksvergaderingen, de senaat, de ambten uit deu ouden tijd der republiek overgebleven, was louter schijn. Geen wonder derhalve dat de eenige leuze wordt: »brood en spelen,quot; waar niets anders van het leven is overgebleven dan genot. Natuurlijk ligt de diepste grond van dit verschijnsel hierin, dat de heidenwereld geen leven kent aan de andere zijde des grafs. Heeft eeu mensch eenmaal begrepen, dat zijn eigenlijk levensdoel hooger ligt dan deze aarde, dan heeft, ook in de zwaarste en donkerste tijden, het leven zijne hooge be-teekenis en onvervreemdbare waarde. Maar de heidenwereld weet daarvan hoegenaamd niets; daarom blijft haar, in de dagen harer schitterende ellende, niets anders over dan het meest onwezenlijke deel des levens: het vermaak. Het
109
SLAVERNIJ.
ledig van hun hart en de doellooze onbednidendheid van hun leven drijft hen naar den circus en de renbaan, en maakt de nederlaag van een gladiator of de overwinning van eenig beroemd paard tot eene gebeurtenis van hoog belang.
En dat in dien tijd — wat ons in den onzen geheel onverklaarbaar schijnt — vrouwen zoowel als mannen, aanzienlijken en geringen zich kouden verlustigen met het schouwspel van wreedheid, bloedvergieten en moord, verklaart zich eenigszins hieruit, dat in hunne oogen die ongelukkigen, die in de arena, ouder de gruwelijkste martelingen stierven, eigenlijk in 't geheel geen menschen waren, maar slechts barbaren, misdadigers, slaven, het uitvaagsel van het menschelijk gelacht. Met andere woorden: de antieke wereld heeft niet het eigenlijk begrip van humaniteit, zij heeft geen denkbeeld van de waarde eens menschen, al is ook die mensch een gezonken misdadiger, een barbaar of een slaaf. Vaudaar dan ook dat de slavernij in het oog van Grieken en Romeinen eene volstrekt onmisbare, volkomen regtvaardige staatsinstelling is.
V. DE SLAVERNIJ.
De slaaf is in de schatting der ouden geen mensch, hij heeft geen vrijen wil, is onvatbaar voor eenige deugd en heeft dus ook geene regten. Alleen Plato, de edelste onder alle wijsgeeren der oudheid, is op dit punt eenigszins onzeker. Hij stemt toe, dat er slaven zijn geweest, die werkelijk eenige deugd hebben betoond, waar zij zich zeiven voor hunne heeren opgeofferd, of dezen van den dood gered hebben; hij verklaart dat de vraag, hoe men over de slavernij deuken moet, eenigermate ingewikkeld is, maar komt toch ten laatste tot de slotsom , dat zij eene natuurlijke instelling mag heeten, daar de natuur den eenen tot heerschen, den anderen tot dienen bestemd heetü.
110
SLAVEllNIJ.
Aristoteles heeft op dit punt geen bezwaar. In iedere wel-ingerigte huishouding , beweert hij, zijn altijd twee soorten van werktuigen, levende en levenlooze; de eersten zijn de slaven met, de tweeden die zonder eene ziel. Maar al wordt op die wijze ook aan de slaven eene ziel toegekend, zoo wordt deze toch voor zeer onvolkomen verklaard: het is eene ziel zonder wil. Geheel in denzelfden geest spreken de Romeinen. Flor us 105 noemt de slaven een ander geslacht van menschen, en volgens Varro,106 in zijn boek over den akkerbouw, bestaan er drieërlei soorten van werktuigen voor den arbeid: stomme, bijvoorbeeld Wcigens. ploegen enz. vervolgens de zoodanige, die ongeartikuleerde toonen van zich geven, bijvoorbeeld de ossen, en eindelijk die, welke spreken kunnen, dat zijn de slaven. Zelfs een man als Cicero kan zich niet boven dit standpunt verheffen. Toen een geliefde slaaf, Sositheus, gestorven was, schreef hij aan Atticus: »Sositheus is gestorven, en zijn dood heeft mij meer getroffen dan de dood van een slaaf behoorde te doen,quot; even als wij zeggen, wanneer wij ons verontschuldigen dat de dood van een hond of van eene kanarie ons heeft getroffen. De praetor Domitianus had een slaaf, die bij vergissing op de jagt een wild zwijn te spoedig doodde, laten kruisigen, en Cicero verklaart, dat dit inderdaad een weinig hard zou kunnen schijnen.
Het duidelijkst is deze beschouwing uitgedrukt in het Romeinsche regt. De slaaf is geen persoon maar eene zaak; 107 in betrekking tot een slaaf heeft de bezitter het onbeperkt eigen do nisregt, het regt van gebruik en misbruik, geheel naar verkiezing. De slaaf heeft in het geheel geen regt. ,n!! Hij kan geen eigendom hebben; wat hij bezit behoort zijnen meester. Om die reden kan ook de meester den slaaf niet wegens diefstal aanklagen, immers heeft deze iets weggenomen, dat zijnen heer toebehoort, zoo blijft dit toch regtens zijns heeren eigendom. De slaaf kan geen huwelijk sluiten; derhalve aanklagten van echtbreuk
Ill
SLAVERNIJ.
tegen slaven zijn niet ontvaukelijk. Van een eigenlijk vaderschap of eenige andere bloedverwantschap kan ook met betrekking tot den slaaf geen sprake zijn; men kan desverkiezende die namen gebruiken en zeggen: deze of die slaaf heeft dezen of dien vader of eenigen anderen bloedverwant, maar uit het oogpunt van het regt hebben deze namen geene beteekenis. 109 Een slaaf geldt niet als getuige voor het geregt. Heeft men eenige getuigenis van hem noodig, zoo wordt Inj aan de foltering ouderworpen; alleen dan heeft zijne getuigenis eenige waarde.
Nu mogt in sommige gevallen het lot der slaven misschien beter zijn dan het bovenstaande ons doet vermoeden, in het algemeen komt de behandeling, die zij in werkelijkheid ondergingen, tamelijk wel met deze beschouwing overeen. Zij worden als een koopwaar gekocht en verkocht, weggeschonken, geruild, als legaat vermaakt, naar gelang der luimen en inzigten hunner bezitters, ook worden zij uitgeleend en verhuurd. Behandelt de huurder den slaaf slecht, wordt deze bijvoorbeeld verminkt, zoo heeft de eigenaar regt op schadevergoeding; van den slaaf zeiven is geen sprake. Op de slavenmarkt gaat het toe, evenals in onzen tijd op de veemarkt. Daar staan de slaven en slavinnen, de beste soort afzonderlijk op eene tribune, de anderen in hoopen bij elkander. De verkooper prijst zijne waar aan, gebruikt allerlei woorden en kunstmiddelen om hun een goed uiterlijk te geven, de koopers bekijken hen, betasten en bevoelen hen om zich te overtuigen, dat zij gezond zijn. De slaaf moet loopen, springen, den mond open doen, zijne tanden laten, zien en zoo al verder. Zijn de slaven gekocht, zoo worden zij, naar gelang hunner bekwaamheden of zooals de gelesenheid dat medebrengt.
O O O '
bestemd voor een handwerk of den veldarbeid, soms ook voor de kunst, of om te bedelen, of voor het gladiatoren-vak, of voor het bordeel. Zij werden als deurwachters aan een keten bij de poort vastgelegd, zooals bij ons de huis-
112
HA11DE LOT DER SLAVEN.
houd, en des nachts in de ergaslula opgesloten, als bet vee in de stallen. Zij worden even als de dieren niet een ingebrand teeken gemerkt; 111 men laat ben met slagen voortdrijven of nagelt hen, bij het minste vergrijp, aan het kruis; 1,2 men behandelt ben misschien met eenige verschooning, zoolang men meent er eenig belang bij te hebben, en zijn ze gestorven dan werpt men hen met donde dieren in denzelfden kuil, indien men uiet reeds te voren den raad van Cato heeft gevolgd, namelijk om beu met oude ossen of koeijen te verkoopen. 113 Gelijk het in onzen tijd tot de opleiding van een landbouwkundige geacht wordt te behooren, dat deze een weinig onderrigt in de veeartsenijkunde ontvangt, zoo had toen ter tijd een bezitter van een landgoed eenige kennis der geneeskunde noodig, om zieke slaven te kunnen behandelen. Meestal echter liet men de oude of zieke slaven aan bun lot over of doodde ze, gelijk men een onbruikbaar dier doodt. In Rome werden ze doorgaans op een der eilanden in den Tiber gebragt, om daar zoo goed mogelijk voor zich zeiven te zorgen. Claudius vaardigde een wet uit, dat dezen vrij zouden zijn en, ingeval zij mogten genezen, niet onder de verpligting zouden liggen, van tot hunne heeren terug-te keeren. Indien iemand een slaaf doodde, in plaats van hem naar een eiland in den Tiber te brengen, moest hij deswege worden aangeklaagd.
Dat men de slaven opzettelijk mishandelde, behoorde in zekeren zin tot de uitzonderingen, immers een slaaf Avas een tamelijk kostbaar stuk kapitaal, dat als zoodanig eenige zorgvuldigheid eischte; maar zonder in aanmerking te nemen, dat dit stuk kapitaal een mensch was, trachtte men er zooveel mogelijk partij van te trekken. Vandaar dat men, bij bet geringst mogelijke levensonderhoud, den meest mogelijken arbeid vau zijn slaaf vorderde; de geringste arbeider van onzen tijd beeft het veel beter dan de slaaf van die dagen.
113
8
HARDE LOT DER SLAVEN.
Het ongelukkigst lot hadden die slaven, die voor deu veldarbeid werden gebruikt. Hun getal was zeer groot, vele duizenden, want de uitgestrekte plantages der Romein-scbe grooten werden uitsluitend door slaven bearbeid. Wij lezen dat een rijke Romein, 0. Caecilius Claudius Isidorus, meer dan 4000 slaven nalaat, en zeker waren er velen, die een even groot aantal bezaten. Slechts weinigen rnogten zich
O O O
vrij bewegen, en vonden dan hunne woning hier of daar in een stal, bij de dieren. De meesteu werkten in ketenen en werden dan des nachts in het vochtige ergastuhim opgesloten. Deze ergastula (slavenhokken) waren meestal onder-aardsche, vuile, ongezonde gevangenissen. Augustus liet ze eens onderzoeken, niet, zooals wij zouden hopen, in het belang der menschelijkheid, maar alleen om te zien , of ook vreemdelingen wederregtelijk daarin werden verborgen. Van eenige verbetering in het lot der slaven was geen de minste sprake, hoewel het duidelijk bleek, dat zij een jammerlijk leven hadden. Misschien echter waren de fabriekarbeiders nog meer te beklagen. De veldslaaf had ten minste des daags het genot van de vrije lucht, terwijl de arbeiders in de fabrieken dag aan dag, op het voorhoofd gebrandmerkt, moesten werken in bedompte werkplaatsen.
Het lot der huisslaven was in menig opzigt veel beter. Onder hen vond men, inzonderheid aan het keizerlijke hof, aanzienlijke en rijke lieden, die, vooral wanneer zij tot den rang van vrijgelatenen mogten opklimmen, grooten invloed op hunne heereu oefenden. Toch was ook in werkelijkheid hun leven dikwijls zeer ellendig. Zonder een woord te spreken, of eene enkele bete of één dronk te ontvangen , moesten zij soms geheele nachten achter den zetel van hunnen meester staan, terwijl deze bij het walgelijk drinkgelag zich aan allerlei buitensporigheden overgaf. Wee hem, als hij door eenig geluid of eenige onwillekeurige beweging het dierlijk genot van zijn heer stoorde.
114
HARDE LOT DER SLAVEN.
Ook de huisslaaf was van elke luim zijns meesters afhaa-kelijk. Eén woord van dezen, en hij werd naar de veld-slaven gezonden of gegeesseld of op de wreedste wijze gedood. Caligula liet een slaaf, die een kleinen misslag uit vergissing begaan had , dagen achtereen geesselen en eindelijk, toen de stank der etterende wonden hinderlijk werd, dooden. Een der Romeinsche grooten veroordeelde een slaaf, die in de tegenwoordigheid van Augustus, uit ouvoorzigtigheid, een kostbare vaas had gebroken, om in eeu vijver voor de visschen te worden geworpen, en zelfs de voorspraak des keizers kon hem niet redden.
De wet was even hard als de willekeur der meesters. Volgens het oude Romeinsche regt werden, als eeu Ro-meinsch burger des nachts in zijn huis gedood was en de dader niet werd ontdekt, alle slaven, die met hem den nacht onder hetzelfde dak hadden doorgebracht, gedood. Nog in den tijd der keizers werd deze wet toegepast. Toen ouder de regering van Nero de stadspraefect Pedanius Secundus vermoord was, werden 400 slaven, van verschillenden leeftijd, mannen, vrouwen en kinderen, ter dood gebragt, en toen in den senaat hierop aanmerking werd gemaakt, hield een aanzienlijk senator C. Cassius eene rede om het oude gebruik te verdedigen, met dat gevolg, dat de wet niet slechts gehandhaafd, maar nog in zooverre verscherpt werd, dat, bij het bovengenoemde geval, ook de vrijgelatenen uit Italië zouden worden verbannen. Deze rede van C. Cassius, die wij bij Tacitus vinden, geeft ons een diepen blik zoowel op de toenmalige zeden in het algemeen , als in het bijzonder op de verderfelijke gevolgen, die het bestaan van een slavenstand voor het volkskarakter heeft. Hij doet zijne hoorders opmerken in welk gevaar alle bezitters van slaven voortaan zullen verkeeren, indien men thans van het voorvaderlijk gebruik afwijkt. Wie zal voortaan in zijne waardigheid eenige bescherming vinden, als de aanzienlijke betrekking, die Pedanius bekleedde hem
115
HAllDE LOT DKll SLAVEN.
niet tegen geweld heeft beschermd? Wie zal voortaan door het groot aantal zijner slaven beveiligd zijn, als de 400, die Pedanius bezat, hem niet hebben kunnen beveiligen ? Onmogelijk heeft de moordenaar zijne plannen kunnen beramen en uitvoeren, zonder dat één der andere slaven daarvan iets zou hebben vermoed, en naardien zij het moesten weten of althans vermoeden, hadden zij het be-hooren te openbaren. Zij hebben dit niet gedaan , derhalve behoort men hen door vrees te dwingen het voortaan wel te doen. »Indien de slaven openbaren, wat zij in 't geheim waarnemen, dan kunnen wij als enkelen onder velen veilig zijn door hunne vrees, of, naardien wij eenmaal moeten sterven, althans leven in de overtuiging dat een gewelddaad aan ons gepleegd, niet ongewroken blijft. In het oog onzer voorouders waren alle slaven verdacht, zelfs dan als zij met hunne meesters op hetzelfde landgoed of in hetzelfde huis waren geboren en van hunne jeugd af de liefde hunner heeren hadden genoten. Naardien wij thans echter geheele volkeren in de slavenfamilie hebben opgenomen, natiën van onderscheidene godsdienst, met verschillende goden, of ook geheel zonder goden, kunnen wij dit mengelmoes van menschen slechts door vrees bijeen houden en regeren.quot; Derhalve wantrouwen van den kant der meesters, vrees van dien der slaven , zietdaar de beginselen , volgens welke de slavenhouders zullen moeten handelen, eu in hun belang ook de staat. Brengt men daartegen in, dat op die wijze ook onschuldigen omkomen, zoo antwoordt Cassius: » Als in een overwonnen legerde tiende man wordt gedood , zijn daaronder ook dapperen. Elke krachtige maatregel heeft iets onregtvaardigs, dat echter weder wordt opgewogen door het algemeen belang.quot; 116
Nog nooit heeft een beslist tegenstander der slavernij hare onzedelijke werking duidelijker in het licht gesteld, dan deze verdediger der slavenhouders in den Komeinschen senaat. Trouwens het kan niet anders, de slavernij moet
116
HARDK LOT IJEll SLAVEN.
een hoogst noodlottigen iuvloed oefeuen, inzonderheid op de zedelijkheid der hoogere standen. De mensch kan, zonder zich zelf te. vernederen, een onbeperkte magt uitoefenen over het dier, daar dit met de ordening der natuur overeenkomt, maar zijn medeuienscli als een dier te-behandelen, dat moet hem noodwendig zedelijk verlagen. De meester wordt hard en wreed, waar hij een onnatuurlijke magt naar luim en willekeur oefent; niet zelden zelfs treffen wij vrouwen aan, die, alle vrouwelijke zachtheid verloochenende , een welgevallen vinden in het kwellen en martelen barer slavinnen. Voor het overige vinden de heeren in hunne slaven de volgzame werktuigen voor elke schandelijke daad, inzonderheid voor die zonden der ontucht, die wij slechts in de verte wenschen aau te duiden.
Ook de staat van vernedering, waarin de vrouw in de oude wereld verkeert, is een natuurlijk gevolg van het bestaan der slavernij; en wat de kinderen aangaat, het behoeft naauwelijks aanwijzing, hoe dezen den verderfe-lijken invloed daarvan ondergaan. De kinderen toch waren doorgaans geheel aan de slaven overgelaten, terwijl dezen geen het minste gezag bezaten. De slaaf trachtte het kind in elk opzigt welgevallig te zijn; immers in het tegenovergestelde geval had hij den toom van zijn heer te duchten. In een der blijspelen wordt een vader voorgesteld, die zijn slaaf toeroept: »Ellendeling, gij hebt mijn zoon bedorven;quot; wij gelooven met grond te mogen verklaren , dat deze een voorbeeld uit velen is.
De slaven werden natuurlijk slechter, naarmate men hen slechter bejegende. Achtte men hen buiten staat tot eeuige deugd, behandelde men hen hard en willekeurig, het noodzakelijk gevolg was, dat zij steeds dieper zonken in den staat der zedelijke verlaging, en lui, bedriegelijk, logenachtig werden. De sluwe, bedriegelijke slaaf is dan ook een telkens wederkeerende figuur, zoowel in de Griek-sche als in de Romeinsche komedie. Hen zedelijk te ver-
117
VEIJGELATENEN.
heffen, kwam bij niemand op. Voor hen toch kon er slechts sprake zijn van ééne deugd, hunne meesters onbepaald te gehoorzamen, in liet booze zoowel als in het goede. Eenige zedelijke verantwoordelijkheid hadden de slavari niet. Wederkeerig beschouwden dezen dan ook hunne heeren als hunne natuurlijke vijanden en waren, zoo dikwijls de gelegenheid zich daartoe aanbood, tot opstand en wraak bereid. Zooveel slaven iemand heeft, zooveel vijanden, was eene gebruikelijke spreekwijze in die dagen.
Een zeer slecht en verderfelijk element in het Roraein-sche volksleven vormden voorts de vrijgelatenen. Dezen bestonden in groot aantal. In de burgeroorlogen hadden vele slaven in het leger gediend, en waren dan, als zij tot de overwinnende partij behoorden, vrijgelaten. Ook in andere gevallen kwamen dergelijke vrijlatingen dikwijls voor, zelden alleen uit toegenegenheid of erkentelijkheid, maar doorgaans uit eigenbelang, daar men hen een grooten losprijs liet betalen, of hun de verpligting oplegde, een groot deel van hunne geldelijke verdiensten aan hunne voormalige meesters af te staan; soms ook alleen uit ijdelheid, opdat een groote menigte van vrijgelatenen den lijkstoet van hunnen heer mogt volgen. In alle kringen der bevolking zijn dan ook dergelijke vrijgelatenen te vinden; sommige zijn lagere ambtenaren of kleinhandelaars , anderen vergaderen groote rijkdommen, en pralen dan als echte parvenus door smakelooze weelde of doellooze verkwisting. Velen ook blijven in de familiën hunner voormalige heeren, hetzij als kamerdienaren of secretarissen, hetzij in eenige andere betrekking, en niet slechts in de huizen der Romeinsche grooten , maar ook aan het keizerlijke hof spelen zij soms een hoogst gewigtige rol. De vrije Romein had nog steeds een afkeer van elke betrekking van dienstbaarheid ; zelfs den keizer te dienen , scheen hem eene schande; liever nog liet hij zich als proletariër
1.18
VIUJGJSLATENEN.
door deu staat onderhouden. De keizers moesten derhalve hunne dienaren ouder de vrügelatenen zoeken; vandaar dat de posten van secretaris, schatmeester en dergelijke, veeltijds door vrijgelatenen zijn bezet, en meer dan eenmaal zijn dezen eigenlijk de werkelijke bestuurders des rijks geweest. Intusschen bleef hun altijd de onuitwisch-bare smet der onvrije geboorte aankleven; tot de waardigheid van een vrijen man kwamen zij niet. Het gevolg hiervan was, dat hun doorgaans ook het karakter van den vrijen man ontbrak; ook als vrijgelatenen hadden zij nog de overblijfselen van den slaafschen geest. De tyran-uen vonden onder hen de meest gewillige werktuigen tot eiken gruwel van wreedheid, tot elke onzedelijkheid. Daar overigens de vrijgelatenen zich in alle kringen des maat-schappelijken levens bewogen, hebben zij niet weinig bijgedragen tot de verbreiding van het algemeen zede-bederf.
Wij zonden echter dwalen, indien wij meenden dat de gedachte aan het menschelijk regt der slaven nooit bij iemand ware opgekomen. Integendeel, reeds bij de oude Grieksche dichters is deze gedachte schoon en duidelijk uitgesproken. »Velenquot;, zegt Euripides,'1quot; »dragen wel den onteerenden naam van slaven, maar hunne gezindheid is vrijer dan die der vrijenen een andere Grieksche dichter zegt nog krachtiger: » Al is hij ook een slaaf, hij is toch niets minder dan zijn heer, want hij is een mensch.quot; 117 Voor het overige werden de stoïsche wijs-geeren door de consequentie van hun eigen systeem gedwongen om het menschelijk regt der slaven te erkennen. Hunne grondstelling van de eenheid van het menschelijk geslacht moest hen van zelf daartoe leiden. »De mensch is voor den mensch iets heiligs,quot; zegt Seneca; »allen zijn wij uit dezelfde grondstoffen gemaakt, en allen hebben wij denzelfden oorsprong. 118 Men bedriegt zich, als men meent, dat de staat van slavernij den geheelen mensch
119
120 BEHOEFTE EENER ZEDELIJKE VERNIEUWING.
kau beheerschen, het beste deel outsuapt daaraan. Het liirchaam is den meester onderworpen, de ziel blijft vrij.quot; 119 Hij beschouwt het als een ongeluk, wanneer een mensch als slaaf wordt geboren, maar eene ordening der natuur is het niet; ook noemt hij eenmaal zijue slaven zijne lager «estclde vrienden '20. Wij zullen later zien, dat dergelijke gedachten in de Heideuwereld meer en meer doordringen en invloed op het Romeinsche regt en de zeden beginnen te oefenen, maar in den beginne hadden zij weinig of geen kracht. In het werkelijke leven gold de slavernij als volstrekt noodzakelijk en door de noodzakelijkheid geregt-vaardigd. Voor het overige had zij liet feitelijk bestaan en de openbare meening in haar voordeel.
Eerst toen het woord werd gepredikt: indien dan de zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn (-Toll. VIII ; 36), eerst toen Hij werd verkondigd, die zelf de gestaltenis eens dienstknechts heeft aangenomen en den slavendood aan het kruis is gestorven, eerst toen brak ook voor de slaven de ure der volkomene vrijheid aan, die noch de theoriën der wijsgeeren, noch Seneca's fraaie woorden over de waarde van den mensch hun hadden vermogen aan te brengen. Men spreekt in onze dagen veel van humaniteit, als iets dat tegenover en boven het christendom staat, en vergeet daarbij eenvoudig, dat het christendom eens de ware humaniteit in de wereld heeft gebraift.
O o
VI. BE BEHOEFTE EENER ZEDELIJKE VERNIEUWING.
Een donker tafereel heeft zich voor onze oogen ontrold. Ik ben mij bewust, het niet opzettelijk donker te hebben gekleurd , toch acht ik het noodig de opmerking te maken . dat te midden van het bederf nog gezonde elementen voorhanden moeten zijn geweest. Anders toch had het Romeinsche rijk onmogelijk zoo lang kunnen bestaan. Wat
BEHOEFfE EENEB ZEDELIJKK VEKNIEUWING.
wij aaugaande het zedelijk leveu van dien tyd vveteu, betreft meest Rome, en ongetwijfeld was hier, als in het middenpunt der wereld, het bederf het grootst, terwijl in de provinciën en in de hier en daar verspreide legerkampen der legioenen het verval der zeden niet zoo algemeen was doorgedrongen. Vandaar gaat dan ook eene reactie tegeu het zedenbederf uit, die ten gevolge heeft, dat na het uitsterven van het Juliaausche geslacht 1105 als het ware
O O
een schoone nazomer komt, onder de edele keizers der tweede eeuw. Ook dit uog moeten wij in aanmerking nemen, dat in de berigten aangaande dien tijd, gelijk aangaande alle andere tijden, de schaduwzijden krachtiger dan de lichtzijden worden geteekeud. Het goede laat altijd minder van zich spreken dan het kwade, en trekt zich in de tijden des vervals natuurlijk nog meer in de stille verborgenheid terug. Zeker dwalen wij niet, als wij aannemen dat er ook toen nog stille, eerbare huisgezinnen zijn geweest, waarin het bederf niet was doorgedrongen, waar men in eenvoud leefde van den eerlijken arbeid der handen, en de vlijtige huisvrouw als eeue goede moeder hare kinderen opvoedde. Maar ook al nemen wij dat alles in aanmerking, toch zal de algemeene slotsom geene andere kunnen zijn dan deze: de Heidensche wereld is, zoowel ten opzigte hare godsdienstige als harer zedelijke krachten, de ontbinding nabij; zoowel het geloof als de zedelijkheid der antieke wereld zijn magteloos, en er is geene kracht meer, waaruit een nieuw leveu zich zou kunnen ontwikkelen.
Onlangs heeft men de bewering geopperd, dat het bederf der zeden in den tijd waarvan wij spreken, niet erger is geweest dan in menig ander tijdvak der geschiedenis en, om deze bewering te staven, voorbeelden uit latere eeuwen aangehaald. Dergelijke voorbeelden zijn natuurlijk niet moeijelijk te vinden. Het hof van Lodewijk deu veertiende en de hoven van zijn tijd leveren menig
121
GODSDIENST EN ZEDELIJKHEID.
pendant tot het keizerlijke hof te Rome. Maar twee dingen moet men bij dergelijke vergelijkingen altijd in aanmerking nemen: vooreerst dat in geen tijdvak het zedenbederf zoo algemeen is geweest als in dat der eerste Romeinsche keizers. Terwijl aan het hof te Versailles de grootste zedeloosheid heerschte, was het leven der burgerlijke standen nog eenvoudig en streng. Maar vooral ten tweede, dat er voor de volkeren der Christenheid altijd eene kracht aanwezig is, waardoor het zedelijk leven kan worden vernieuwd. Die kracht heeft de oude wereld niet. Nadat eenmaal haar bloeitijd voorbij is, kan zij niet tot den vroegereu tijd van betrekkelijke gezondheid worden terug-gebragt. Het Heidendom draagt geen levensbeginsel in zich , waaruit een nieuwe wereld van zedelijkheid zich kan ontwikkelen.
Of waar zouden wy dat beginsel willen zoeken ? In de godsdienst? Wij zullen later zien, dat tegen het einde der tweede eeuw een krachtige reactie van het oude Heidendom tegenover het nieuwe Christendom openbaar wordt. In de plaats van het ongeloof, dat de eerste eeuw be-heerschte, komt het bijgeloof, en het ligt in den aard der zaak, dat dit verschijnsel ook op het zedelijk leven zijn invloed oefent; maar reactie is iets anders dan wedergeboorte. Al schijnt het Heidendom nog eens met kracht te herleven, en zich vooral als een kracht tegenover het Christendom te zullen laten gelden, het is magteloos eene zedelijke heerschappij te weeg te brengen, ook om deze reden, dat het verband tusschen heidensch geloof en zedelijkheid geheel iets anders is dan dat tusschen christelijk geloof en christelijk leven. Wel is waar bestaat de zamen-hang tusschen leer en leven ook bij het Heidendom; ook daar zijn de goden de beschermers der zedewet, en bestraffen het kwade en beloonen het goede, maar —• en daar ligt het groote onderscheid — zij zeiven hebben niet die wet gemaakt, deze wet is niet de uitdrukking van hunne
122
GODSDIKNST EN ZEDELIJKHEID.
eigene pevsoonlijkheid, zij wordt niet bekrachtigd door hnn eigen voorbeeld, daarom gaat ook van hen geene kracht tot hare vervulling uit. Integendeel, gemeten met den maatstaf der zedewet, zijn de goden zeiven de ergste overtreders. De gedachte aan de goden had daarom uit dit oogpunt niets verheffends, zij was veel meer een magt tot verleiding. »Kon ik slechtsquot;, zoo roept Antistheues, eeu vriend van Socrates uit, »Aphrodite gevangen nemen, ik zou haar met dezen werpspies doorboren, zoovele eerbare en voortreffelijke vrouwen onder ons heeft zij verleid.quot; Bij Tereutius 121 komt het voor, dat een echtbreker zich op het voorbeeld van Jupiter beroept: »Indien een god alzoo doet, waarom dan een rnensch niet?quot;
Van zulke goden kan geen zedelijke kracht uitgaan. \ oor zijn zedelijk leven heeft de Heiden geen anderen steun dan dien van zijn eigen wil. Vandaar dan ook dat de deugd des ootmoeds der Heidenwereld ten eenenmale onbekend is. De Griek en de Romein hebben geen het minste begrip van ootmoed; immers de deugden, die hij heeft, heeft hij door eigene kracht, zonder hulp der goden, verworven, daarom is hij trotsch daarop en beroemt zich daarop, zelfs tegenover de goden. De Stoïcijnen beweren evengoed te zijn als de goden zeiven. Zelfs Seneca, bij wien wij anders zooveel klagten over de menschelijke zwakheid vinden, zegt eenmaal: »Wijdt men zich geheel aan de wijsbegeerte en rigt men daarop ganschelijk al zijn lust, zoo staat men verre boven alle andere menschen en komt den goden nabij.quot; 122 Vooral karakteristiek is de zinspreuk, die wij insgelijks bij Seneca vinden: «Bewonder alleen u zeiven.quot; Boete en levensvernieuwing door boete, zijn begrippen der Heidenwereld ten eenenmale onbekend, en daarin Wt de diepste grond, waarom van het Heidendom wel eene reactionaire beweging, maar geen vernieuwing of weder-geboovte kan uitgaan.
Of zou deze levensvernieuwiuo- van den staat uito-aan ?
C-quot; O
123
STAAT EN ZEDELIJKHEID.
Zeker is daar nog de meeste kracht; ongetwijfeld schuilt daar het beste, wat deze tijd nog heeft aan te bieden. De oud Romeiusche dapperheid, de offervaardigheid, de vaderlandsliefde — in één woord dat gemeenschapsleven, waardoor alleen een volk groot en krachtig kan blij ven , zijn daar niet ganschelijk uitgestorven. Bij de legioenen, die aan den Rijn de grenzen beschermen of de zegevierende adelaars naar Brittannië overbrengen . leeft nos
O O
iets van den ouden geest. Daarom komen zij ook, langs geheel natuurlijken weg, tot heerschappij, en de soldatenkeizers houden de oude wereld, die op het punt staat van iu te storten, nog eenigen tijd bijeen. Maar ook vandaar kan geen zedelijke vernieuwing komen. Immers de staat is krank, deze soldatenregering zelve is een ziekteverschijnsel. Wat den staat ontbreekt — 't is de bindende kracht van het openbaar geweten ; er is geen volksgeweten meer; de staatsburger buigt slechts voor de staatswet, als de noodzakelijkheid hem dwingt, maar hij gehoorzaamt niet uit liefde of innerlijke overeenstemming. Geen staat kan ooit bestaan zonder gehoorzaamheid aan de wetten , maar wee dien staat, waar slechts de dwang eene uiterlijke gehoorzaamheid werkt. De kracht des pnblieken gewetens is gebroken, en de staat, in plaats van wedergeboorte te kunnen bewerken, heeft die zelf noodijf.
' o
Nog is daar de wijsbegeerte. Deze, door de eerste keizers met wantrouwen beschouwd en zelfs zooveel mogelijk onderdrukt, omdat men den philosoof een republikein van nature achtte, gewint allengs meer en meer invloed, totdat in Marcus Aurelius de wijsgeer zelf den troon beklimt. Van dien tijd af behoort het tot de beschaafde opvoeding, dat men de wijsgeerige scholen heeft bezocht. Deze worden nu op alle mogelijke wijze beschermd en bevoordeeld, hare leeraren ontvancren zelfs bezoldicting uit
' ~ O O
de staatskas. Hoe meer de philosophic zich in moraal oplost en de philosophen zich vooral het opvoeden der jeugd
124
STAAT EN ZEDELIJKHEID.
125
teu doel stellen, des te meer verbreidt zich het gebruik dat men — even als in lateren tijd een huiskapelaan —■ een hnisphilosooph in de voorname familiën vindt. Deze is geheel met de leiding zijner huisgenooten belast , volgt en geleidt hen allerwege, als biechtvader en zielzorger, om hen ten laatste in de doodsnre met zijn troost ter zijde te staan. Zelfs midden op de straat laten de wijs-geeren thans de stem hunner prediking hooren. Vooral de cynische wijsgeeren, in menig opzigt te vergelijken met de bedelmonniken der middeleeuwen, gaan rond met hunne gescheurde kleederen of in beerenhuiden, met havelooze haren en baard , levende van de hun toegeworpen aalmoezen, en prediken onthouding en zelfkastijding. Op het Forum houden zij de rijken staande en roepen hun toe, dat geen schepsel ongelukkiger is dan de mensch die niets dan voorspoed heeft; op den publieken weg staan zij te midden van den volkshoop, sprekende van de verdorvenheid der wereld. Soms ontvangen zij scheldwoorden of stokslagen tot belooning, maar zij nemen die rustig aan; immers dat is zoo de wil der godheid en daaraan behoort men zich te onderwerpen. Dergelijke verschijnselen nu verkondigen met onbetwistbare duidelijkheid, dat de oude wereld, ontevreden met zich zelve, naar levensveruieuwiijo-verlangt —- maar ook dat zij onmagtig is die te geven. Welk soort van lieden waren deze boetpredikers meestal? Daargelaten de huichelaars, welk eene leer was het, waarvan de edelsten ouder hen konden spreken ? Men redeneerde over de deugd, met vele schoone woorden en sprekend gebarenspel; men declameerde zonder einde over hetzelfde thema: »dat de dood geen kwaad is,quot; en dat »de wijzequot;, die zich boven de menschelijke behoeften verheft en weinig noodig heeft, de gelukkigste mensch is; men bazuinde den lof uit van dergelijke helden der zedelijke kracht; men meende de voorbeelden daarvan in het verleden te kunnen vinden, waar het heden die niet opleverde; ook
WIJSBEGEERTE.
verlustigde meu zich van tijd tot tijd wel een weinig in zelfbewondering. Hoe groote woorden hier dikwijls de plaats van groote daden moeten bekleeden, hebben wij reeds vroeger in Seneca gezien, en dat men door groote woorden noch zich zeiven noch anderen kracht geeft, is een waarheid, volkomen toegestemd door elk, die bij eigen ervaring iets van den strijd des zedelijken levens kent. Hoe komt men tot die veel geprezen deugd, hoe wordt men een ander mensch , hoe overwint men den dood? — Zietdaar vragen waarop de holle welsprekendheid dier redenaars het antwoord schuldig moet blijven.
Op het volk trouwens heeft die wijsheid geen den minsten invloed. Immers het volk is voor die hooge philo-sophen te laag. Het is voor hen slechts een voorwerp van minachting. Ook is in der daad het stoïcisme niet voor het volk geschikt. »Met zijn ledigen hemel, met zijn plig-tenleer, zonder eenig ander loon dan de bevrediging des gewetens, met zijne trotsche houding tegeaover de goden, van wie het niets verlangde, met zijn voornitzigt op de vernietiging, waarin het met fleren blik zonder sidderen nederzag, was het stoïcisme slechts voor eenige weinige uitverkoi-enen.quot; 12' Van de heidensche wijsbegeerte geldt wel het allerminst wat Paulus van de prediking des kruises zegt: „ IS iel in bewecfelijke woorden der menschelijlte wijsheid, maar in belooning des geesles en der krachtquot; (1 Kor. II: 4), of wat de Heer aangaande zich zeiven getuigt: »Aan armen wordl hel evangelie verkondigd.quot; (Mattheus XI : 5.)
Er is nergens eene kracht te vinden, die den reuzenarbeid der levensvernieuwing kan volbrengen. Die kracht moet van elders, moet van boven komen. Eerst als onder hen, » die onwijs waren, ongehoorzaam , dwalende, menigerlei begeerlijkheden en welluslen dienende, in boosheid en nijdigheid levende, halelijk zijnde en elkander halende, de goe-derlierenheid van God onzen Zaligmaker en zijne Helde tol de menschen verscheenquot; (Titus Hl : 3, 4), toen eerst
126
WIJSBEGEERÏK.
127
was de bron geopend, waaruit een uienw en gezond leven der kranke menscliheid toestroojuen zou. Toen vormden zich, onder den invloed van den geest van Christus, gemeenten, die juist het tegendeel waren van hetgeen de Heidenwereld geworden was — het zout der aarde, het licht der wereld, in matigheid, regt vaardigheid en godzaligheid. Dat deze gemeenten een zwaren strijd met de haar omringende bedormie wereld te strijden hadden, ligt in den aard der zaak ; toch zou uit de worsteling een nieuwe wereld ontstaan. Alzoo was de raad des Heeren, alzoo is het geschied.
DERDE HOOFDSTUK.
Philipp II: 15. Opdat gij moogt onberispelijk en op-re ff t zijn, kinderen Gods zijnde, onstra ffelijk in het midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld.
I. DE PREDIKING DES EVANGELIES.
Er is in de gebeele wereldgeschiedenis geen tijdstip aan te wijzen, waarin twee schijnbaar zoo ongelijke magten tegen elkander ten strijde trekken, als toen het oude Heidendom en het jonge Christendom tegenover elkander stonden. Wat het kleinste schijnt wordt geroepen om te strijden tegeu het grootste: de christelijke kerk tegen den Romeinschen staat. Stellen wij ons de renzenmagt voor, die in het kolossale Romeinsche rijk als opeengehoopt is: de stoffelijke middelen, waarmede de staat kan werken, de denkvorm des Heidendoms, beheerscbende de gedachten der groote menigte, de heidensche godsdienst doorgedrongen in het gansche volk en in alle vormen des staatkundigen en burgerlijken levens. Denken wij ons daartegenover de christelijke kerk, zooals zij was in de eerste eeuw van haar bestaan, niets van dat alles bezittende, noch magt, noch rijkdom, noch kunst, noch wetenschap, ja zelfs naauwelijks beschaving; volgens het oordeel der wereld, een hoopje onontwikkelde menschen, visschen, tollenaars ^
HET CHRISTENDOM WEEELDGODSDIENST.
tapijt we vers, mensclien die niets anders hebben dan liet woord des kruises, de boodschap aangaande den beloofden Messias, die eindelijk verscheneu is in Jezus van Nazareth, den gekruiste ea verrezene. Inderdaad het koningrijk der hemelen is klein als een mosterdzaad, niet,iff als de zuur-
7 o
deesem in vergelijking met de massa meels, die zij door-zuren moet, maar de kleine zaadkorrel draagt toch een leven in zich, en de zuurdeesem is magtig genoeg om langzaam, verborgen, maar zeker haar werk te doen. De verborgene kracht, die niet van deze wereld is, zal magtiger dan deze wereld blijken te zijn.
Denken wij ons nog eenmaal Paulus op den Areopagus te Athene. De heerlijkheid der oude wereld omringt hem, voor zijne oogen heeft hij de schoonste kunstwerken, die Griekenland heeft voortgebragt, de l'ropylaeën, het Par-ihenon, de meesterwerken van Phidias. De beroemde stad doorwandelende, heeft hij de talrijke tempelen aanschouwd, de altaren, de afgodsbeelden, ook het altaar voor den onbekenden god; wijsgeeren, gevormd in de scholen der Epicuraeërs en der Stoicijnen, stout in het redetwisten, trotsch op hun weten en hunne gave des woords, omringen hem, en toch treedt de Joodsche tentenmaker op en predikt hun, dat dat alles tot de lijden der onwetendheid behoort, die God nu genadiglijk wil overzien (voorbijzien), maar die nu toch onfeilbaar voorbij zullen zijn, omdat een nieuwe aera, de eeuw van Christus, is begonnen. (Hand. XVII: 15 en volg.) Daartoe behoort meer dan gewone menschelijke moed, daartoe behoort die blijde en magtige geestelijke overtuiging, die als een kracht Gods in het hart wordt gewerkt. Daartoe behoort dat van God gewerkt zelfvertrouwen, 'twelk zich uitspreekt in de wonderspreuk: Hel dwaze Gods is wijzer dan de menschen, en hel zwakke Gods is slerker dan de menschen. (1 Kor. I: 25.)
Van den beginne draagt het christendom de bewustheid met zich, dat het bestemd is wereldgodsdienst te zijn. De
9
129
HEX CHRISTENDOM 'WEEELDGODSDIEKST.
Heer, die tot zijne jongeren had gezegd: gij zijl het zout der aarde — hel licht der wereld, (Matth. V: 13, 14) laat hun, bij zijn afscheid, het hevel achter: onderwijst alle volkeren (Matth. XXVIII: 19). De jongeren trekken dan ook uit als om de wereld te veroveren voor Hem, dien zij toekomt; ook kennen zij geen twijfel of de overwinning zal aan hunne zijde zijn. Die in hen leeft is magtiger dan die in de wereld is; dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof (1 Joh. V: 4), roept Johannes nit. Wilt gij een bewijs, dat de Christenen ook in het tijdvak na dat der apostelen , te midden van een schijnbaar ongelijken strijd met de magten eener vijandige wereld, dit bewustzijn hunner geestelijke meerderheid, dat een voorgevoel der overwinning was, hebben vastgehouden, leest dan de schoone woorden uit den brief
r? 7
aan Diognetns (een geschrift vroeger, waarschijnlijk ten onregte, toegeschreven aan Justinus Martyr, 150 n. C.) »Wat de ziel is in het ligchaam, dat zijn de Christenen in de wereld. Gelijk de ziel is verspreid door alle deelen des ligchaams, alzoo de Christenen door alle deelen dei-wereld. De «iel woont wel in het ligchaam, maar is toch niet van het ligchaam, (niet ligchamelijk); zoo wonen de Christenen in de wereld, maar zij zijn niet van de wereld; de ziel is in het ligchaam besloten, maar zij houdt ook het ligchaam bijeen, zoo zijn de Christenen in de wereld , als in een gevangenis, maar zij zijn tevens de kracht, die de wereld verbindt.quot; 125
Het eenige wat het Christendom tegenover de groote magt der heidenwereld kau stellen, is het woord, de getuigenis aangaande den Christus. Maar dit woord wordt gepredikt uit een levend geloof, met betooning des geestes en der kracht, vergezeld van een wandel, die blijk geeft van de vernieuwende en herscheppende kracht des christe-lijken geloofs. De prediking van Gods liefde in Christus wordt bevestigd door de openbaring hunner liefde jegens
130
HET CHRISTENDOM WERELDGODSDIENST.
de broederen; wat de Christenen met den mond verklaren te gelooven, dat bezegelen zij in hun lijden met hun bloed. » Gij zult mijne geluigen zijnquot; (Hand. I: 8), zoo luidde de laatste belofte vau den Heer, en in dat woord toonde Hij hun tevens de kracht, waardoor zij de wereld zouden overwinnen. Getuigen van Christus, dat zijn de eerste Christenen geweest; getuigende met hun woord en met hun leven ; door hunne liefde en door hun lijden, hebben zij de overwinning behaald over de wereld, of eigenlijk: hun Heer zelf heeft overwonnen door zijne getuigen.
In de katakomben te Rome vinden wij, onder de oudste overblijfselen van beeldhouwwerk, zeker dagteekenende uit de tweede eeuw, eene voorstelling van Mozes, met zijn staf het water te voorschijn brengende uit de steenrots, terwijl het volk zich verdringt rondom den frisschen stroom. 1215 Ongetwijfeld is dit een zinnebeeld van den indruk, dien de prediking des evangelies in die dagen maakte. Te midden van de dorre woestijn des heidendoms, waarin men zoolang naar water gezocht en gegraven had, totdat men eindelijk alle hoop om het ooit te vinden had laten varen, verheft zich thans de fontein van water, springende tot in het eeuwige leven, en zoo menige naar waarheid dorstende ziel onder de Heidenen, die in de scholen der wijsgeeren, in do tempelen der goden, in de bedehuizen der- Joden naar levend water had gezocht, vond hier zijn verlangen bevredigd.
O o
Ten voorbeelde twee bekeeringsgeschiedenissen, waarin zich de indruk, dien het evangelie in die dagen maakte, afspiegelt. »Van kindsbeen af,quot; zoo verhaalt Clemens Romanus, of, gelijk wij misschien juister spreken, zoo luiden de woorden, die men hem in den mond legt, »dacht ik veel aan den dood en wat na den dood zou komen. Ook hielden deze twee vragen mij onophoudelijk bezig: of deze wereld eens was ontstaan, en wat zij geweest was, eer zij ontstond ? Ik bezocht de scholen der
131
132 INDEUK VAN HET WOOED OP DE HEIDENEN.
wijsgeeren, om daar antwoord op die vragen, te vinden. Daar zag ik echter niets anders, dan dat men systemen opbouwde om ze weder af te breken, en hoorde niets dan twist en tweedragt, vernuftige bewijzen en redeneringen. Nu eens scheen de bewering: de ziel is onsterfelijk , den boventoon te zullen behouden, dan weder de tegenovergestelde verklaring: zij is sterfelijk; in het eerste geval verheugde ik mij, in het tweede werd ik bedroefd. Ten laatste werd mij duidelijk, dat deze beweringen niet van wege hare eigene innerlijke waarheid of onwaarheid , maar alleen van wege de meerdere of mindere redeneer-kracht der beide strijdvoerende partijen waar of valsch schenen te zijn. Toen zuchtte ik uit de diepte mijner ziel, dat niets met zekerheid kon worden vastgesteld, en ik was buiten staat, mijne diepe zwaarmoedigheid te overwinnen. Nu eens zeide ik tot mij zeiven: waartoe vermoei ik mij te vergeefs? Indien er toch geen leven na den dood volgt, waartoe dan het leven dat ik thans bezit, in nutte-looze droefheid versleten? Als ik eenmaal niet meer ben, heeft ook alle lijden een einde. Maar dan weder verontrustte mij de vraag: kan niet, na den dood, een lijden over mij komen, zwaarder dan het tegenwoordige. Zal ik ook de straffen van Sisyphus of Ixion of Tantalus moeten lijden, indien ik niet vroom leef? Maar dat alles is immers toch niet waar... en toch, indien bet eens waar ware? In elk geval is het geraden vroom te leven. Maar Avat is een vroom leven, hoe moet ik leven, om Gode welgevallig te zijn? Zoo vond ik nergens eenige zekerheid en kon geen rust vinden voor mijne ziel. Wat zou ik doen? Ik wilde naar Egypte gaan en daar een hieroplmit bidden of met veel goud trachten te bewegen, dat hij een doode voor mij opriep uit het graf, opdat ik mij zoo door eigene aanschouwing van de onsterfelijkheid der ziel mogt overtuigen.quot; Dit voornemen echter laat hij weder varen, daar een bevriend wijsgeer hem zegt, dat het den
INDEUK VAN HET WOOEB OP DE HEIDENEN. 133
goden zeer mishaagt, iudiea men de rust der dooden verstoort. Zoo is Clemeas dan geheel radeloos, totdat het gerucht aangaande den Christus en zijne apostelen zijn oor bereikt, en hij zich opmaakt om dezen te zoeken. Hij leert het eerst Barnahas kennen en dit is hem, bij diens prediking, in den beginne het merkwaardigst, dat Barnabas zich niet in het minst bekommert over de spotternijen of spitsvondige tegenwerpingen der philosophen, maar rustig voortgaat met te getuigen van de groote feiten vau het leven des Heeren Jezus. Later vindt hij Petrus, en ontvangt van dezen een zeker antwoord op de levensvragen, die zijne ziel hadden verontrust, en wordt Christen.
Dit alles nu is in zekeren zin verdichting, maar 't is desniettemin de waarheid in het kleed van den roman. Ongetwijfeld vinden wij hier de innerlijke levensgeschiedenis niet van één mensch, maar van velen.
Op dergelijke wijze verhaalt ons Juslinm Martyr, hoe hij beurtelings de verschillende scholen der wijsgeeren bezocht, zonder te vinden wat hij zocht: zekerheid en vrede voor zijne ziel. Een stoïcijnsch wijsgeer, door wien hij zich het eerst liet onderwijzen, zeide hem, dat de vraag aangaande het eigenlijke wezen van God — welker beantwoording hem boven alles ter harte ging — een vraag van minder belang was. Een tweede, uit de school der zoogenaamde peripatetische wijsgeeren, (volgelingen van Aristoteles), begint reeds op den tweeden of derden dag het praktisch vraagstuk van het honorarium ter sprake te brengen. Hierdoor afgestooten, gaat Justinus naar een Pythagoreër. Deze echter moet hem voorloopig afwijzen, daar hij nog geen muziek, geometrie en astronomie kent, terwijl deze wetenschappen de louteringsmiddelen zijn, door welke de in het aardsche verzonkene ziel zich tot de studie der wijsbegeerte moet voorbei'eiden. Vervolgens wendt hij zich tot een platonisch wijsgeer. Hier hoopt hij zijn doel te zullen bereiken, want zijn onderwijzer leidt
134 INDRUK VAN HET WOOED OP DE HEIDENEN.
hem binnen in de platonische ideën-leer, en reeds verbeeldt zich de leerling, dat hij ook een wijsgeer is, op het punt om door geestelijke aanschouwing de godheid te leeren kennen. Daar ontmoet hij eens, terwijl hij aan het strand der zee wandelt, een ouden man, een christen, met wien hij in gesprek komt over goddelijke dingen. Deze grijsaard zegt hem, dat God slechts kan worden gekend door een hart, dat door Gods eigen geest geheiligd is, en onder deze ernstige woorden van den ouden man ontwaakt Justinns uit den droom zijner denkbeeldige wetenschap, en de trots zijner gewaande geleerdheid wordt gebogen. Nu wijst zijn grijze leidsman, zijne ontroering opmerkende, hem op het woord Gods, als de bron van alle waarachtige kennis aangaande God, en begint hem te verhalen van Christus. Zoo vindt Justinus in het evangelie, wat hij in de scholen der wijzen te vergeefs had gezocht.
Zonder twijfel was het vooral deze zekerheid, deze onwankelbare vastheid van overtuiging, die de Heidenen in de Christenen aantrok. Daar is bij de Christenen geen onrustig vragen: wat is waarheid ? maar de getuigenis: wal wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u. (1 Joh. I : 3). Daar wordt ouder de Christenen niet geredeneerd of geredetwist, maar in eenvoud tracht elk met de daad der levenstoewijding aan Christus de kracht zijns geloofs te bewijzen. Voor allen verstaanbaar, wordt daalde eenige waarachtige God, de vader onzes Heeren Jezus Christus, en in Hem onze vader, gepredikt, niet slechts den rijken of den wijzen, maar ook den armen naar de wereld. 127 »Tedere christelijke handwerksmanquot;, zegt Ter-tullianus, »heeft God gevonden, ofschoon Plato beweert;, dat de schepper moeijelijk kan worden gevonden, en gevonden zijnde, moeijelijk aan allen kan worden verklaard. 128 '
»Aan armen wordt hel evangelie verkondigdquot; (Mattheus
INDKÜK VAN HET WOORD OP DE HEIDENEN. 135
XI : 5), dat woord, waarin de Heer het bewijs zijner waarachtige Messias-waardigheid uitsprak, werd thans in hooge mate vervuld. Behoorde het in het algemeen tot het kenmerk van dezen tijd, dat het getal der armen, der verdrukten, der slaven, zoo buitengemeen groot was, welk een indruk moest het dan maken, dat hun dc arme Jezus, die zelf den slavendood aan het kruis had ondergaan , werd verkondigd eii hun in hem de toegang tot een godsrijk werd geopeud, waarin allen volkomen gelijk zijn voor God. Nog in de tweede eeuw spot Celsus — een der eerste bestrijders van het christendom, uit de school van Epicurus, 140 n. C. — er mede, dat wolkammers, schoenmakers, leerlooijers en boeren de ijverigste verdedigers van het Christeudom zijn, en dit het eerst brengen onder vrouwen en kinderen; en juist deze spotternij van den Heiden is, tegen zijn wil en bedoeling, een bewijs van de magtige werking van het gepredikte woord en van den zegenrijkeu invloed dien het oefende.
Dezelfde vijand des Christendoms laat ons nog een dieperen blik in de magtige werking der evangelieprediking werpen, als hij zegt: »Laat ons eens zien welke lieden door de Christenen worden geroepen ; zondaren en dwazen , onwaardigen, in één woord, ellendelingen worden in dat zoogenaamde godsrijk altijd opgenomen. Zij zeggen dat God den zondaar, als hij zich van wege zijue zonden voor God verootmoedigt aannemen, maar den regtvaardige, als hij na een leven dat vau den beginne af deugdzaam is geweest, tot Hem opaiet, niet aannemen zal.quot; Dat nu acht Celsus tea eenenmale ongerijmd; immers, zegt hij:»elkeen weet dat diegenen, die van nature tot ondeugden geneigd zijn, niet eens door harde straffen, hoeveel te minder dan door liefde geheel kunnen worden veranderd. 129
Juist dat was het, wat zulk een magt over de zielen oefende: die prediking van genade. Immers ook in de Heidenwereld ontwaakte het schuldgevoel en de behoefte
136 PREDIKING DER OPSTANDING.
aan. verlossi ng. Er waren vele zielen, die treurden over hare zonden en gebogen gingen onder den last barer schulden , en daarom verlangend uitzagen naar reiniging eu verzoening. Dezen waren het, die het liefelijk evangelie verstonden: »Komt herwaarts lol mij, allen die vermoeid en belast zijl en ik sal u rusle gevenquot; (Matth. XI : 28). En als nu daarbij de blik van den mensch zich meer eu meer zoekend rigtte naar het toekomend levend, welk een indruk moest dan de prediking van het feit der opstanding van Jezus Christus maken? Daarin immers was het antwoord op alle vragen gegeven, en dat niet op grond van menschelijke bewijsvoeringen en redeneringen, maar steunend op een goddelijk wonder. Hierin werd der Heidenwereld aangeboden, wat zij tot hiertoe te vergeefs had gezocht: eene levende hope. Die levende hope sprak zich uit in het psalmgezang, dat aan de graven der Christenen werd gehoord: » Hallelujah ■' de dood is verslonden tol overwinning.quot; (1 Korinth. XVT : 54) of; »Al ging ik ook in in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijl met mij, uw slok en uw staf, die vertroost en mijquot; (Psalm XXIII : 4). Die blijde geloofsver-wachting stond te lezen in de korte, veelbeteekeneude grafschriften: »hij leeftquot;, »in vrede.quot; Ja zelfs de hevige aanvallen der Heidenen tegen de leer der opstanding, zelfs de bittere spot, waarmede zij de asch der verbrande martelaren in den wind strooiden, uitroepende: »nu zullen wij zien of zij zullen opstaan bewijzeu welk eeu magt de verkondiging des eeuwigen levens, in Christus geopenbaard, op de wereld oefende.
H. GODSVEREERING EN GEMEENTELIJK LEVEN.
Even magtig werkte ook de voi-m der godsvereeriug bij de christelijke gemeente op de Heidenwereld, juist om de scherpe tegenstelling, die zij met het Heidendom vormde.
GEMEENTELIJK LEVEN.
Bij de Romeinen bestond de openbare godsvereeriug in doode ceremoniën , de formnlieren der gebeden werden met angstvallige naauwgezetheid opgezegd, maar in een taal, die onverstaanbaar was geworden. Bij de Grieken openbaarde zich nog bovendieu dit verschijnsel, dat zelfs bij de pleg-tigste godsdienstige handelingen scherts en spotternij niet ontbrak. Als bij de Eleusinische feesten de ingewijden hun intogt in de stad hielden, werden zij niet zelden bij de brug over den Cephissns met allerlei, soms zeer onkiesche spotternjien begroet.
Geheel het tegenovergestelde had bij de Christenen plaats. Zij waren te arm om by hunne godsvereeriug eenige pracht of eenigen luister ten toon te spreiden, maar bij hunne aanbidding Gods iu geest en waarheid hadden zij dien ook niet noodig. Geen tempels, geen altaren, geen beelden, dat was bij hen doorgaande regel.
.30 Zij
hadden
geen tempelen noodig, daar zij zeiven, naar het woord des apostels, levende tempelen Gods waren. 131 In de huizen der broederen, in kleine kamertjes of, indien een der leden eenige meerdere welvaart bezat, in een grooter vertrek, vereenigde men zich tot gezang, gebed en de viering des avondmaals. Dikwijls gebeurde het, vooral in de eerste tijden van opgewekt geestelijk leven, dat een der broederen, die daartoe de gave ontvangen had, een woord tot de gemeente rigtte, maar meestal — in lateren tijd uitsluitend — was dit de aangewezen taak der opzieners. Wij bezitten eene beschrijving van deze oudste godsdienstoefeningen , die ten bewijze strekken, hoe daarbij nog geen doode vorm bestond, maar alles eenvoud en waarheid was. Plinius de jongere (gest. 110 n. C.) heeft als stadhouder van Bithynië, een naauwkeurig onderzoek moeten doen aangaande het geloof en het leven der eerste Christenen; zelfs heeft hij daarbij zijn toevlugt tot ligchainelijke pijnigingen genomen en daardoor sommige diakonessen eenige bekentenissen afgeperst. In een brief aan keizer Trajanus
137
GODSDIENSÏOEÏENING.
138
deelt hij het volgende, als slotsom van zijn onderzoek mede: »De Christenen verklaren,quot; schrijft hij, »dat zij gewoon zijn op een bepaalden dag, vóór den opgang dei-zon , bijeen te komen, om gemeenschappelijke liederen te zingen voor Christus als hun God; dat zij verder door eene belofte (hiermede is blijkbaar de belofte bij den doop bedoeld) zich verbinden, niet om eenige misdaad te begaan, maar veelmeer om zich van roof, diefstal, echtbreuk, logen en bedrog rein te houden. Als dit geschied is gaat de vergadering uiteen, maar later komen zij weder bij elkander, om een gemeeuschappelijken maaltijd te houden, en wel een zeer gewonen en onschuldigen.quot; i3:! Naauwkeu-riger nog is de beschrijving, die Justinus ons in zijne apologie heeft nagelaten. 133 »Op den Zondag heeft er eene verzameling plaats van allen, die in de steden en op het land wonen, en dan worden de gedenkboeken der apostelen gelezen of de profeten, zoolang de tijd dat toelaat. Daarna, als de voorlezer zijn werk heeft geëindigd, treedt de voorganger op en herinnert en vermaant om de heerlijke voorbeelden (van apostelen en profeten) te volgen. Daarop staan wij allen op en zenden onze gebeden tot God omhoog. Vervolgens, als wij onze gebeden hebben gedaan, brengt men brood met wijn en water, de voorganger doet gebeden en dankzeggingen; de gemeente antwoordt met amen en de uitdeeling der gewijde teekenen heeft plaats door de diakeuen. De meer vermogenden en allen, die daartoe zich opgewekt gevoelen, geven hunne gaven, elk naar eigen welgevallen, en de ingezamelde giften worden voor den opziener nedergelegd, di s daarmede de weduwen en weezen te hulp komt, of ook degenen, die door krankheid of eenig ander leed zijn bezocht, gevangenen, vreemdelingen enz.quot; In den beginne waren met het avondmaal liefdemaaltijden verbonden , waarbij de geheele gemeente als een huisgezin bijeen kwam; later werden deze van het avondmaal gescheiden.
GODSDIENSTOEFENING.
Tertullianus beschrijft ons die liefdemaaltijdeu, zooals zij in. zijnen tiid waren. »Onze maaltijden,quot; schrijft hij, 134 »geven in den naam, dien zij dragen, rekenschap van hetgeen zij zijn; zii worden aangeduid met het woord, waarmede de Grieken de liefde aanduiden: agape. üe uitgaven , die wij daarbij doen , dienen vooral tot verkwikking der armen, om der barmhartigheid wille. Dit is de prijzenswaardige aanleiding tot onzen maaltijd. Beoordeelt naardien maatstaf onze verdere onderlinge verhouding, hoe het met onze godsdienstpligten overeenkomt, geene onmatigheid of onreinheid toe te staan. Wij gaan niet eerder ter maaltijd, dan als wij ons gebed tot God hebben opgezonden ; wij eten zooveel als den honger stilt en drinken niet meer dan goed is. Wij verzadigen ons terwijl wij de gedachte daarbij vasthouden, dat wij ook in den nacht tot God moeten bidden en spreken met elkander in de bewustheid, dat de Heer ons hoort. Na het einde van den maaltijd worden wij allen opgewekt om God te loven; wie dan uit zijne eigene herinnering nog iets uit de heilige schriften weet mede te deelen, die dóet het. Daarin ligt de proeve hoeveel wij gedronken hebben. Met gebed wordt dan de geheele vergadering besloten, en wij verlaten dan de plaats onzer zamenkomst, niet om allerlei onbetamelijkheid te bedrijven op de straat, maar om onze oefening in een ingetogen wandel voort te zetten, daar wij niet van een drinkgelag, maar van eene oefenschool der goede zeden terugkeeren.quot; Stellen wij ons zulk eene godsdienstoefening in haren eenvoud en jeugdige frischheid voor; denken wij ons de gemeente in tijden van vervolging, elk oogenblik blootgesteld aan het gevaar, dat spionnen haar verraden of een ruwe volkshoop met geschreeuw en steenworpen op haar aanvalt, toch klinken de psalmen en geestelijke liederen; men luistert met heiligen ernst naar de eenvoudige verkondiginu; van het woord des levens;
O O O 7
daar rijst de gemeente op ten gebede, de voorganger gaat
139
GODSDIENSTOEFENING.
voor, alleu bidden mede, totdat liet plegtig gemeeusehap-pelijk amen wordt gehoord; allen ontvangen de teekenen van het ligchaam en bloed van den gekruiste, dien zij welligt spoedig in den dood zullen volgen; allen ver-eenio-en zich als broeders en zusters aan het liefdemaal en
O
nemen afscheid van elkander met zegenbede en den kus des vredes. Waarlijk wij begrijpen dat dikwijls Heidenen, door een enkele maal zulk een zamenkomst bij te wonen, voor altijd gewonnen werden. In hunne tempelen een levenlooze vormendienst, hier eene godsdienst van het levend en levendmakend woord van God; ginds een zwijgende , werkelooze menigte, slechts in stilte toeziende, terwijl de priester op eenigérlei wijze gemeenschap oefent met zijn god, hier een gemeente, die door haar luisteren vol eerbied, haar gebed en psalmgezang vol geloof, een werkzaam aandeel aan de godsvereering neemt, allen te zamen priesters van den levenden God.
Bij de Christenen bestond, wat den Heidenen ten eenen-male ontbrak: gemeenschapsleven op godsdienstig gebied. Voor het overige, op staatkundig en maatschappelijk gebied was in de antieke wereld geen gebrek aan hetgeen men in onze dagen associatie noemt, maar op godsdienstig gebied sloot natuurlijkerwijze het polytheïsme het gevoel van geestelijke eenheid buiten. In de christelijke gemeente daarentegen waren allen door den band des geloofs in liefde vereenigd, met elkander arbeidend, strijdend, lijdend en biddend bovenal. Hier was ruimte voor alle geestelijke gaven , hier konden zich alle krachten des geestelijken levens ontwikkelen, hier had de vrijheid hare vrijplaats en in werken zoowel als in lijden konden groote karakters worden gevormd en tot volkomen ontwikkeling worden gebragt.
140
141
III. WANDEL DER CHRISTENEN.
Krachtig en heerlijk werd de waarheid des evangelies door den wandel der Christenen bevestigd. »Bij ons,quot; zoo spreekt Athenagoras (een Christen-apologeet onder keizer Marcus Aurelius, 177 na Christus) de Heidenen aan, »kimt gij onwetende handwerkslieden en oude vrouwen vindeu, die den weldadigen invloed des evangelies met hunne daden handhaven, al zijn zij niet in staat de waarheid daarvan met woorden te bewijzen.quot; 135 Telkens beroepen zich dan ook de verdedigers des Christendoms op de groote en heilzame verandering, die het geloof oefent op allen , die het evangelie hebben aangenomen. Gelijk Paulus meermalen in zijne brieven zijne broeders herinnert, wat zij eens wai-en en wat zij thans door Gods genade zijn, zoo zegt Justinus Martyr bijvoorbeeld in zijne tweede apologie: 136 »wij die eens de wellust dienden, streven thans naar reinheid van zeden; wij die vroeger ons met tooverkunsten ophielden, hebben ons nu den goeden en eeuwigen God gewijd. Wij die eens het stoffelijk gewin boven alles zochten , deelen nu alles wat wij bezitten met de noodlijdenden. Wij die eertijds elkander haatten en dooden en den vreemdeling, van wege het verschil der zeden, niet in ons huis wilden dulden, leven thans in vrede met allen te zamen. Wij bidden voor onze vijanden, wij trachten hen, die ons ten onregte haten, over te halen dat zij naar de heerlijke leer van Christus leven en daardoor de blijde hoop gewinnen mogen, van eenmaal dezelfde zaligheid als wij van den almagtigen God te ontvangen.quot;
Dit onderscheid tusschen Christenen en Heidenen, dit bewustzijn van geheel andere menschen te zijn geworden en een nieuw leven te hebben ontvangen, is nergens schooner beschreven dan in den reeds genoemden brief aan Diognetus. 137 »Wel is waar,quot; zoo lezen wij aldaar, »zijn de Christenen, noch wat hun vaderland, noch wat hunne
WANDEL DEU CHRISTENEN.
taal of inrigting des maatscliappelijken levens betreft, van de overige menschen onderscheiden, want zij bewonen geene afzonderlijke steden noch spreken eene eigene taalen toch zijn zij geheel anders dan de Heidenen; »zi} bewonen hnn vaderland, maar als bijwoners; zij hebben als medeburgers alles met de auderen gemeen en moeten toch lijden alsof zij vreemden waren; zij huwen en hebben kinderen , maar legsen hunne kinderen niet te vondeling; zij zijn
lt;JO
één vleesch, maar leven niet naar het vleesch; op de aarde leven zij, maar als burgers van den hemel; zij gehoorzamen de wetten, maar overtreffen de wetten door hun leven; zij hebben allen lief en worden door allen vervolgd ; zij schenken vergiffenis en worden veroordeeld, zij worden gedood en leven toch, zij zijn arm en maken velen rijk, zij lijden gebrek en hebben toch overvloed, zij worden gesmaad en de smaadheid strekt hun tot eere, meu vervloekt hen en zij zegenen, zij worden gescholden en geven ieder eere, zij doeu goed en worden als boosdoeners gestraft, en als zij gestraft worden verblijden zij zich. De Joden beoorlogen hen als vreemden en de Grieken vervolgen hen, en toch weten zij, geen van beiden , de oorzaak van hun haat aan te geven.quot; Met volkomene gerustheid durft Tertullianus zich op openbare teregtzittingen beroepen , waarin een Christen nooit van eenige andere misdaad wordt beschuldigd dan van deze, dat hij Christen is. »Dagelijks,quot; zegt hij in zijn apologie, »houdt gij de geregtsdagen en moet uw oordeel spreken over misdadigers van allerlei soort, moordenaren, beursensnijders, tempel-roovers. Wie van dezen behoort ooit tot de Christenen? Of indien een Christen van eene dezer misdaden wordt beschuldigd, wanneer is hij ooit schuldig daaraan bevonden?quot; 138 Galenns, de beroemde arts, zeker een zeer koel beoordeelaar en daarom te meer een onverdacht getuige, verklaart: »Wij moeten erkennen, dat zij geleerd hebben den dood te verachten, en tevens dat zij uit schaamte
142
WAÏÏDEI. DER CHRISTENEN,
zich onthouden van de lusten des vleesches. Er zijn onder hen, die het. in de zelfbeheersching en in een eerbaar leven zoover hebben gebragt, dat zij iu niets bij een waren ■wijsgeer ten achter staan.quot;
Het Christendom bood in dien tijd nog geene uiterlijke voordeelen aan. Wat in lateren tijd velen aangelokt, en zooveel schijn-christenen tot de gemeente gebragt heeft, magt, eer, rijkdom, daarvan was toen nog geen sprake, maar integendeel van smaad en schande en bestendig ge-
O ~ lt;D
vaar. Ook bragt toen het gebruik en de afkomst niet van zelf mede, dat men Christen werd. Wie kwam, die kwam uit eigen beweging, naar den drang zijns harten, in vollen, heiligen ernst. Dat komen zelf was reeds een offer; immers wie Christen werd, moest scheiden van vader en moeder, broeder en zuster, vrienden en verwanten, misschien van zijn ambt en zijne bezittingen. Vandaar dan ook, dat de grenslijn tusschen het leven buiten- en het leven in Christus veel scherper is getrokken dan in onzen tijd. Het behoort tot de eigenaardige kenmerken van dergelijke dagen van strijd, dat plotselinge bekeeringen veelvnldiger dan in gewone tijden voorkomen, met andere woorden, dat de daad Gods, het wonder, aan elke bekeering ten grondslag liggende, duidelijker, ja om zoo te spreken, tastbaarder te voorschijn treedt. Dikwijls gebeurde het, dat bij den marteldood van een Christenr zijne wachters, de soldaten, de scherpregter, of een of meer der omstanders op de plaats zelve zich tot Christus bekeerden. Volgens geloofwaardige getuigenissen is het
O O O O O
volgende geschied. Onder Diocletianus moest een tooneel-speler Gennadins, optreden in een stuk, waarin de Christenen belagchelijk werden gemaakt. Hij speelde zijn rol tot groot genoegen en onder daverende toejuichingen van het volk, tot op het oogenblik waarin hij, volgens den gang van het stuk, den doop moest begeeren. Plotseling is het, alsof hij door eene onzigtbare magt wordt
143
WANDEL DEE CHEISTENEN.
teruggebouden en bedwongeu; hij stamelt, geraakt in verwarring, zwijgt ten laatste gelieel, en eindigt met de verbaasde toeschouwers te verklaren, dat hij zelf Christen wil worden. Daarop verlaat hij het tooneel, laat zich werkelijk doopen en bezegelt kort daarop zijn geloof met den marteldood. 139
Dat in die dagen menige bekeering aan droomen wordt toegeschreven, gelijk Origines verklaart, 11quot; en in het algemeen , volgens geloofwaardige getuigen , de wondergave der eerste eeuw tot in de derde heeft voortgeduurd, is natuurlijk iets, hetwelk wij ons niet kunneu voorstellen; 1,1 toch zullen wij het als een feit der geschiedenis hebben te beschouwen; ook hebben de apologeten zich meermalen daarop beroepen.142
Maar ook al ware het, dat die bekeering niet zoo plotseling geschiedde, toch was de geloovige zich, krachtens eigene innerlijke ervaring bewust, dat er eene ge-heele verandering met hem had plaats gehad, alzoo dat hij thans der tegenwoordige booze wereld niet meer toebehoorde, en geheel anders dan de Heiden behoorde te leven. Ook drukte deze innerlijke ommekeer zich uit in symbolen en gebruiken. In zijn huis werd de schrift gelezen en het gezang der psalmen gehoord, voor eiken maaltijd werd niet slechts gebeden , maar ook een stuk van het uit de kerk medegenomen gezegende brood gegeten. Bij eiken uitgang en ingang, waar men zich des ochtends kleedde of des avonds ter ruste begaf, daar maakte men het teeken des kruises, tot aandenken aan den ge-kruisten Heer, in wiens dood men mede begraven was door den doop, om met Hem tot een nieuw leven op te staan. 143 In één woord, over het geheele leven der Christenen ligt een rustige en heilige ernst. Zij toonen het zout der aarde en het licht der wereld te willen zijn. Hun blik is gei-igt op de toekomst des Heeren, die beloofd heeft weder te komen, en in de verwachting
144
WANDEL DER CHUISTENEN.
zijner spoedige verschijning jagen zij met spoecl naar die heiliging des levens, zonder welke niemand voor Hem zal kunnen bestaan. Hun leven is een strijd, hun banier het kruis, hun wachtwoord de geloofsbelijdenis, hun wapen het gebed. 14J »Laat ons, met het wapen des ge-beds, het veldteeken van onzen Heer verdedigen, en biddend de bazuin des engels verwachten,quot; zegt Tertul-lianus. 113 Hiertoe behoort ook het vasten. Het vasten geldt als een bijzonder gewigtig middel om den ernst van het christelijk leven te bevestigen en te bewijzen. Intus-schen is het niet als een gebod voorgeschreven, maar eene geheel vrijwillige oefening. Slechts in de paaschweek, en als voorbereiding tot den doop, was het vasten tot een verpligting gemaakt. 116
Het christelijk leven was als het ware een leven uit één stuk. » Nooit,quot; zegt de zooeven genoemde Tertullianus; »is de Christen iets anders dan een Christen.quot;147 Niet slechts iu de kerk, maar ook in hun huis, in hun beroep, op de straat, willen de Christenen zich als Christenen be-toonen. Met de grootste zorgvuldigheid wachten zij zich voor elke aanraking met het Heidendom; met naauwge-zetheid vermijden zij alles, wat maar eenigszins verloochening van hun geloof zou kunnen schijnen. Hoe moeijelijk dit zijn moest, begrijpt men eerst dan, als men zich weet voor te stellen , hoe het geheele openbare leven nog als het ware met een net van heidensche gebruiken omringd
~ O
was. Elke schrede, die de Christen deed, eischte als het ware een geloofsdaad, en elke geloofsdaad bragt gevaar mede. Ging hij langs de straat, daar stonden de beelden der goden, of daar ontmoette hem de plegtige optogt, waarin het beeld van deze of gene godheid werd rondgedragen; alle voorbijgangers gaven door eenig uitwendig teeken hun eerbied te kennen, de Christen nio^t dit niet
7 O
doen. Ging bij in den senaat, daar stond een altaar, met wierook en wijn daarbij; het gebruik vorderde, dat men.
10
145
GETROUWHEID IN HUNNE BELIJDENIS.
in Let voorbijgaan een weinig wijn op het altaar plengde en eenige wierook daarop uitstortte, de Christen moest dit bepaaldelijk nalaten. Trad hij een winkel of een werkplaats binnen, overal een altaar met een of ander afgodsbeeld , soms slechts eenige duimen groot, overal hetzelfde gevaar, dezelfde pligt. Soms werd hij door heidensche vrienden of verwanten tot een familiefeest genoodigd. Ging hij niet, zoo gaf hij aanstoot, ging hij wel, hij gaf evenzeer ergernis, daar hij de offers en libatiën ter eere van den keizer-god op zijn minst met onverschilligheid aanzag, en sommige spijzen moest weigeren te eten. Dikwijls toch geschiedde het, dat de Heidenen bij dergelijke gelegenheden opzettelijk de Christenen in verzoeking bragten om sommige met bloed toebereide spijzen te eten, wat blijkens de bepaling der vergadering te Jeruzalem (Hand. XV : 29) hun verboden was. '''8 Des te meer achtten de Christenen het hun heiligen pligt, hun Christendom openlijk te belijden.
Gelijk de zeden en gebruiken, zoo was ook de taal als het ware geheel van het oude Heidendom doortrokken. De getuigenis voor het gerigt, de begroetingen en de eed , alles herinnerde aan de oude goden. Een Christen zou bijvoorbeeld een bedelaar een aalmoes geven; terstond antwoordde deze met hem de gunst van dezen of genen god toe te wenschen. Naauwgezette Christenen nu geloofden ook daarop niet te mogen zwijgen, daar het in dat geval schijnen kon, als namen zij werkelijk de zegenbede in naam van een afgod aan, maar achtten zich gehouden openlijk te verklaren, dat de gave gegeven was in naam van den levenden God, opdat deze daarvoor mogt worden geprezen. De Christen zou geld leenen, de schuldbekentenis bevatte een eed bij de heidensche goden; hij moest dus weigeren die als geldig te erkennen. 149
n ra o
In nog moeijelijker verhoudingen kwamen de geloovigen bij hunne verschillende levensbetrekkingen. Een Christen-
146
GETBOÜWHEID IN HUNNE BKLIJDENIS.
slaaf kou eenig bevel van zijn meester ontvangen, dat zijn geweten hem verbood te volbrengen; weigerde hij gehoorzaamheid, zoo zou hij niissehien gegeesseld of gedood worden. De Christenvrouw kon aan een heidenschen man zijn verbonden, hoe zou zij hare christelijke pligten, het bezoeken der godsdienstoefeningen, het geven van aalmoezen , het bezoeken van kranken, het herbergen van vreemdelingen bebartigen zonder haren echtgenoot aanstoot te geveu? Welk middel was er voor den ambtenaar of den krijgsman, om de verpligtingen van zijne dienst te ver-eenigen met zijn geloof? Langen tijd gold dit voor ou-vereenigbaar, en de ambtenaar en krijgsman deden liever afstand van hunne betrekkingen, om hun Christendom getrouw te kunnen blijven. 150 Was dit niet mogelijk, zoo moesten zij hunne getrouwheid jegens hunnen Heer dikwijls met hun bloed bezegelen. Voor het overige werden natuurlijk alle diegenen, die van de heidensche gods vereering hadden geleefd: verkoopers van wierook, beeldhouwers, tempeldienaren of arbeiders, ook tooneelspelers en onderwijzers aan de scholen der gladiatoren, eerst dan tot den doop toegelaten, als zij hun bedrijf opgaven, terwijl de Christen , die een dergelijk bedrijf overnam , van de gemeente werd uitgesloten. 151
De tucht, die in de gemeente werd uitgeoefend, was zeer gestreng. Over de zeden en den levenswandel der gemeenteleden werd een naauwkeurig toezigt gehouden, terwijl zij die zich aan grove zonden, zoogenaamde doodzonden, als afgodendienst, godslastering, echtbreuk , ontucht, moord. bedrog en valsche getuigenis hadden schuldig gemaakt, in de ban werden gedaan, om eerst na langdurige proef en duidelijke bewijzen van opregt berouw weder opgenomen te worden. Deze wederopname in de gemeente kon slechts eenmaal geschieden; wie daarna weder afviel was voor altijd uitgesloten. Zoo beijverde zich de gemeente om de reinheid van zeden in haar midden te handhaven, en al
147
FAMILIELEVEN.
gelukte dit niet altijd volkomen, toch gaf zij door haar leven in het midden eener zondige wereld de daideljike eu krachtige getuigenis, dat een hooger geest haar bezielde en haar de belofte was gegeven de wereld te zullen overwinnen.
Zou echter de maatschappij werkelijk worden vernieuwd, zoo moesten nieuwe grondslagen worden gelegd. Deze nu zijn het huwelijk en het familieleven. Het Christendom heeft het huwelijk geheiligd, de vrouw in haren stand hersteld, haar opheffende uit haar vernedering als slavinue des mans, om te zijn zijne hulpe tegenover hem. In de oude wereld heeft de echt, gelijk alles, zijn eigenlijk steunpunt in den staat. Het doel van het huwelijk is: burgers op te voeden voor den staat. Daarom is ook elke burger tegenover den staat verpligt in het huwelijk te treden, eu de staat zag zich ten laatste genoodzaakt strafbepalingen tegen het ongehuwde leven iu te voeren. Het Christendom daarentegen heeft het huwelijk vrijgemaakt. Het eerbiedigt ieders persoonlijke vrijheid, het heeft achting ook voor den ongehuwden staat, en al moeten wij nu toegeven dat het in dezen niet vrij van overdrijving is gebleven, daar het aan het ongehuwde leven een zekere verdienstelijkheid toekende, die bepaald in strijd is met de leer der heilige schrift, toch mag men niet voorbijzien dat in de vrijmaking van den echt de overwinning van een heidensch standpunt opgesloten is.
Intusschen was de verdienstelijkheid van den ongehuwden staat, in den tijd waarvan wij spreken, nog bij lange na niet zoo algemeen aangenomen als in latere dagen. Integendeel , het huwelijk wordt als het ware in zijne eer hersteld, daar het als een ordening Gods beschouwd en als zoodanig behandeld wordt. Het huwelijk wordt gesloten met voorkennis en toestemming der gemeente. Wie voornemens is een huwelijk te sluiten, maakt dit aan den bisschop bekend. terwijl deze dan de verbindtenis met zijn
148
FAMILIELEVEN.
zegen bekrachtigt. 152 Huwelijken zonder medewerking der gemeente gesloten, worden niet als wettig erkend. Ook scliryft men tliaas aan het huwelijk zelf een veel hoogere heteekenis en hooger doel toe, dan de Heidenwereld ooit heeft gekend. Clemens van Alexaudrië zegt 153: »Het
O O
huwelijk is een oefenschool van vele deugden, zoowel voor de gehuwden tot hunne wederkeerige opvoeding, als tot opleiding hunner kinderen voor de eeuwigheid. Ieder huis en elk huisgezin moet eene gemeente in liet klein wezen, want de Heer heeft beloofd daar te zijn, waar twee of drie in Zijnen naam zijn vergaderd.quot; De band, die man en vrouw verbindt, is geheiligd door geloof, en daarom enger
o O ~ 7 O
en heiliger dan te voren, daar de huwelijksliefde, althans waar man en vrouw beide den Heer toebehooren, op geloofsgemeenschap berust. »Hoequot; — dus prijst Tertullianus het christelijk huwelijk — 154 »hoe zal mij de taak gelukken om den zegen te beschrijven van een echt, door de gemeente iu geloof gesloten? Twee geloovigeu, verbonden in eene hoop, naar één regel één Heer dienende. Beide zijn broeder en zuster, beide dienstknecht en dienstmaagd, er is geen scheiding van vleesch of geest. Immers, zijn zij beide waarlijk tot één vleesch, zoo zijn zij ook één in den geest. Te zamen knielen zij, te zamen vasten zij, te zamen bidden zij; elkander onderwijzende, elkander vermanende, elkanders lasten dragende. Met elkander zijn zij in het huis des Heereu en aan de tafel des Heeren, met elkander in druk en vervolging, met elkander in rust en verkwikking. De een verbergt niets voor den ander, de een ontwijkt nooit den ander, de een is den ander nooit tot last. Ongehinderd worden de kranken bezocht, de armen ondersteund, aalmoezen gegeven, offers gebragt, dagelijksche godsdienstoefening gehouden. Niet in 't geheim maakt men het teeken des kruises, niet in 't verborgen doet men zijn gebed, zonder angstvalligheid spreekt men den christelijken zegengroet. Christus verblijdt zich , waar Hij zulk een
149
DE CHEISÏELIJKE VROUW.
huwelijk ziet en zendt daar zijn zegen. Waar twee zulke geloovigen zijn, daar is Hij, en waar Hij is, daar is de booze niet.quot; In zulk eeu huis kouden ook de kinderen in de tucht des Heereu opgroeijen, en te regt zegt Clemens van Alexandrië van zulk een huisgezin: »De moeder is de roem der kinderen, de vrouw de roem des mans, beide zijn de roem der vrouw, en God is de eer van allen te zamen.quot;
Gelijk echter het geheele volksleven rust op den toestand van liet huisselijk leveu, zoo hangt dit laatste weder daarvan af, welken rang de vrouw bekleedt. Wel is waar behoort, naar de ordening Gods, de man het hoofd te zijn, maar het geheele karakter van het familieleven wordt toch meer door de vrouw dan door den man bepaald. Vandaar dat in de Heideuwereld geen gezond familieleven mogelijk is, omdat de vrouw daar niet de regte plaats iuneeiut. Bij de Grieken is zij de slavin van den man, en staat zij bij de Romeinen ook zonder twijfel hooger, zij heeft toch geene regten, die zij tegenover den man kan handhaven. De oude wereld heeft nooit aan de vrouw hare geheele, volle menschenwaarde toegekend. Het Christendom eerst bevrijdt de vrouw uit hare dienstbaarheid, waar het haar, in die dingen, die het hoogste zijn, in de betrekking tot Christus en het Godsrijk, met den man gelijk stelt. Zij is mede-erfgename des levens. »Man en vrouw,quot; zegt Clemeus van Alexandrië, »behooren deel te hebben aan dezelfde volkomenheid.quot; 155 Daaruit nu volgt al het overige van zelf. Blijft ook, in maatschappelijken zin, de vrouw aan den man onderworpen, zij is toch niet meer zijne dienstmaagd maar zijue hulpe. »Gij hebt het uwer niet onwaardig geacht uwen zoon uit eene vrouw te laten geboren wordenquot;, zoo begint het gebed, waarmede de diakonessen in de gemeente worden ingezegend. Dit goddelijke feit, de geboorte van Gods zoon uit eene vrouw, geeft aan de vrouw zelve haar eigenaardigen rang, en bepaalt de plaats, die zij
150
DE CHRISTELIJKE VROUW.
bekleeden moet. Wel heeft God haar tot dieueu geschapen eu ook in de gemeente blijft dit haar roeping; openlijk spreken in de vergadering betaamt haar niet, dit zou zijn zich een gezag aan te matigen, dat haar niet toekomt. Geëmancipeerde vrouwen zijn de vrucht eener heidensche wereldbeschouwing, gelijk dan ook juist in de tijden van het diepst verval van het Romeinsche rijk, en in den tijd, toen de waarde der vrouw het minst werd begrepen, geëmancipeerde vrouwen als gladiatoreu in het strijdperk verschenen of geheele nachten met mannen aan de woeste drinkgelagen deelnamen. Maar de christelijke gemeente, doordrongen van de echt christelijke gedachte dat dienen niets vernederends heeft, wees der vrouw hare eigenaardige, eervolle plaats als moeder en opvoedster der kinderen voor Christus, als diakonesse, om het werk der barmhartigheid te beoefenen, en soms als martelaresse, om den Heer te dienen in de dienstbaarheid des lijdens.
Waar de Christen-huisvrouw dit begreep, dat hare roeping was te dienen, daar verdween van zelf de dwaze opschik, waarmede de Heidinne zich te tooijen plagt. Voortaan vertoonde zij zich in een eenvoudig, zindelijk gewaad en het hinderde haar niet in het minst, als men van haar zeide: »wat gaat zij armoedig gekleed, sedert zij Christin is geworden.quot; Zij had de vroegere pracht niet meer noodig. Immers zij verscheen niet meer in den tempel of in den schouwburg, zij woonde de heidensche feesten niet meer bij. In den stillen kring des huisgezins werkte zij; daar zorgde zij voor man en kinderen eu oefende gaarne den vriendelijken pligt der herbergzaamheid. 156 Als zij uitging, was het om kranken te bezoeken, de prediking des woords te hooren of het heilig avondmaal te vieren in het bedehuis der Christenen; waartoe had zij dan pracht van kleeding noodig? Of ook als zij hare heidensche bekenden bezocht of soms de uitnoodiging van heidensche bloedverwanten moeijelijk weigeren kon, achtte zij het
151
EENVOUDIGE KLEEDING.
toch niet beneden zicli in zeer eenvoudige kleeding te verschijnen, immers zoo — om de woorden van Tertullianus en Panlns te gebruiken — verheerlijkt zij God in haar ligchaam.157 (1 Kor. VI: 20.)
Over het geheel spreekt de christelijke gemeente van die dagen hare sterke afkeuring uit over de toenmaals heer-
O O
schende weelde in de kleeding. Niet alleen Tertullianus, 158 maar ook menig ander kerkleeraar ijvert tegeu het kunstmatig verwen van het hoofdhaar eu den geheeleu weelderigen hoofdtooi. »'t Is,quot; zoo spreken zij, »alsof gij den Heer wilt wederleggen, die gezegd heeft: »gij leunt niet één haar wit of zwart maliën.quot;quot; (Matth. V: 36.) » Verre zij van de doehteren der wijsheid deze dwaasheid! Sommigen laten hare haren kunstmatig krullen, anderen laten ze, in ge-huichelden eenvoud, glad langs de schouderen vallen, anderen voegen er groote haarvlechten bij, die als een helm boven op het hoofd zitten, aldus zich verontreinigende in gewaande versiering, daar zij misschien het haar eeuer onreine of onzedelijke vrouw gebruiken. Doet toch dien geheeleu tooi der slavernij van uw vrije hoofden weg. Ik zou wel eens willen zien, of gij op den dag der groote Christenvreugde met uw rood en wit blanketsel eu met uw geleenden haarpronk zult opstaan , en de engelen uwe beschilderde aangezigten den Heer tegemoet zullen dragen. Houdt u dan heden verre van hetgeen dan zal worden verworpen, laat God u reeds heden zien, zooals Hij u dan zien zal.'?
Trouwens het waren dagen van strijd voor de belijders van den Christus, ernstige dagen, waarin men weinig lust en weinig tijd had zich met het schoone bezig te houden. De aesthetische eischen des levens, al stemmen wij toe dat zij in sommige tijden van vrede hun betrekkelijk regt hebben, wijken van zelf op den achtergrond, waar dagelijks martelaarsmoed wordt gevraagd. »Men moet afstand doen van alle genietingen, die de dapperheid des geloofs zonden kunnen verzwakken. De hand, die gewoon is zich
152
EENVOUDIGE KLEEDING.
met een armband te versieren, is zelden geschikt een keten te dragen, de hals die aan een snoer van smaragden gewend is, wordt moeijelijk voor het zwaard des scherp-regters ontbloot. Daarom, gezegendeu des Heeren! denken wij veel aan de hardheid van het lot, dat ons wacht, en wij zullen ons daartegen harden. Doet afstand van de vreugde en gij zult haar niet missen; maken wij ons bereid om alle geweld te dragen, door niets meer te hebben, waarvan wij ons moeijelijk kunnen losmaken. Het is voor de Christenen niet de gouden, maar de ijzeren eeuw. De engelen weven het martelaarsgewaad voor u, zij houden het reeds gereed. Zoo wandelt dan uwen weg, getooid met de versierselen van profeten en apostelen, den glans van den eenvoud, het blanketsel der kuischheid; versiert uwe oogeu met den blik der eerbaarheid, legt in uwe ooren het woord Gods en op uwen nek het juk van Christus. Buigt uw hoofd voor uwen echtgenoot, en gij hebt het gewaad, dat n het meest versiert. Houdt uwe handen bezig met de wol en laat uwe voeten wandelen door uw huis, zoo zullen nwe handen en voeten schooner zijn dan wanneer zij in goud waren gevat. Bekleedt, n met de zijde der vroomheid, met het lijnwaad der heiligheid en het purper der schaamte, en God zal n liefhebben.quot; 159
Dikwijls dreven de Heidenen hun spot daarmede, dat de christelijke gemeenten zoovele vrouwen onder hare leden telden. Zij noemden daarom het Christendom eene godsdienst voor vrouwen en kinderen. Maar zij hebben ook kunnen zien, welke vrouwen datzelfde Christendom vermogt te vormen en tegen hun wil het groote onderscheid tusschen de heidensche vrouw en de christelijke moeten erkennen. Bij de eerste pronkzucht, ijdelheid, behaagzucht, bij de laatste eenvoud en nederigheid; hier schaamteloosheid en tuchteloosheid, ginds kuischheid en reine zeden; bij de Heidenen vrouwen, wier hoogste levensdoel is haren opschik in den circus of bij feestmalen ten toon te spreiden,
153
DE KINDEREN.
bij de Christeneu, moeders die voor hare kinderen , echt-genooten, die voor hare echtgeuooten leven; de vrouwen der Heidenen zijn een verweekelijkt geslacht, gekunsteld, geblanket, die der Christeneu heldinnen, die rustig het hoofd buigen voor het zwaard eu niet verbleeken bij den aanblik der leeuwen in het amphitheater. » Welke vronweu vindt men onder de Christenen!quot; roept de heidensche sophist Libanius uit.
Ook aan de kinderen geeft het evangelie eerst hun regt. In de oude wereld hebben zij geen regten. De vader heeft de onbepaalde beschikking over zijne kinderen: hij kan hen opnemen en opvoeden, maar wil hij dat niet, hij kan hen ook te vondeling leggen of dooden. De wet dei-twaalf tafelen (449 v. C.j kent den vader uitdrukkelijk dit regt toe. Plato en Aristoteles keuren het goed, als de ouders de zwakke of ziekelijke kinderen, die toch voor don staat van geen nut kunnen zijn, te vondeling leggen. Elk die dan zulk een kind opnam, mogt het als zijn slaaf beschouwen. De magt des vaders over het kind was onbegrensd ; hij beschikte over leven eu dood. Het Christendom daarentegen leert de ouders hunne kinderen geheel anders
o c
beschouwen, als een gescheuk van God, een toevertrouwd pand, waarvoor zij voor Hem verantwoordelijk zyn. Het spreekt niet slechts van de pligten der kinderen, maar ook van die der ouders, eu terwijl het den laatsten, als plaats-bekleeders van God, deel geeft aan de majesteit en eere van God, legt het hun den heiligen pligt op, hunne gedoopte kinderen op te voeden tot burgers van het rijk Gods. Hieruit volgt van zelf dat het te vondeling leggen van kinderen als bepaald ongeoorloofd — ja , als met moord gelijkstaande werd beschouwd, en ofschoon nog altijd een hoog gezag aan den vader werd toegekend, toch kon er van geen onbegrensde magt meer sprake zijn, zoo men eenmaal had geleerd de kinderen te beschouwen als het eigendom van God.
154
DE KINDEBEN.
Ieder Christen-huis wordt nu een tempel des Heereu, waar het woord Gods gelezen, en ijverig en trouw gebeden wordt. »Hebt gij een vrouw, zoo bid met haar,quot; lezen wij in de Egyptische kerkordening, »laat het ver-boud des huwelijks geen hindernis zijn voor het gebed.quot; 1,11 Des morgeus begon men met gemeeuschappelijke lezing der schrift en gebed, terwijl dan de huisselijke godsdienstoefening met psalmgezang werd besloten. Daarop gaven alle huisgenooten elkander den vredekus en elk ging aan zijn arbeid. Geen maaltijd werd genuttigd zonder tafelgebed en iedere maaltijd, ook de eenvoudigste, had iets van het karakter van de eucharistie, het heilig avondmaal. Il!:! Des avonds besloot men den dag weder met eene gemeenschappelijke godsdienstoefening eu het zingen der avondliederen. 163
Evenzeer oefent het Christendom een magtio-en invloed
O O
op de onderlinge verhouding tusschen heereu en dienstbaren. Het geeft in beginsel aan de slaven de vrijheid. » De zaligmakende genade Gods in verschenen aan alle men-schen, (Titus II : 11) — tegeuover dat woord kon geen slavernij bestaan. Thans wordt het woord gepredikt: * daarin is noch Jood noch Griek, noch dienstbare noch vrije; want gij allen zijl één in Christus Jezus.quot; (Gal. III ; 28). »De Christelijke geregtigheid,quot; zegt een oud Christenleeraar, »maakt in onze oogeu alleu gelijk, die deu naam van mensch dragen.quot; m »De zoou is het, die allen vrij maakt. Gelijk Hij ons heeft vrij gemaakt van de zonde eu de wet, zoo is ook van Hem de vrijheid op elk levensgebied uitgegaan.quot; » Waar de Geest des Heereu is, daar is vrijheid.quot; (2 Kor. III : 17). Terwijl bij de Heidenen de waarde des menscheu door zijn stand of andere uiterlijke omstandigheden bepaald wordt, is deze bij de Christenen daar van geheel onafhankelijk. Slaaf te zijn of heer, is iets geheel toevalligs: de slaaf kan in waarheid, namelijk innerlijk, vrij- eu de heer, omgekeerd, innerlijk een slaaf zijn.
155
HEEUEN EN DIENSTBAREN.
Er bestaat maar ééne eigenlijke slaver ui], die der zonde, en slechts ééne ware vrijheid, de vrijheid in Christus.
Evenwel is de christelijke gemeente er verre af, terstond alle slaven te willen emanciperen. Zij erkent daarentegen de bestaande ordeningen, en leert ook de slaven deze te eerbiedigen, als naar den wil van God, » Ken ief/elijk I) lijve in die roeping, waarmede hij geroepen is' (1 Kor. VII : 20), luidt de leer des apostels. Ja, de innerlijke vrijheid geldt bij de eerste Christenen dermate als de groote hoofdzaak, dat de burgerlijke dikwijls geheel op den achtergrond treedt. Tertullianns spreekt in zijn geschrift de Corona, ook van de gewoonte, dat de slaven, bij hunne vrijlating zich met kransen tooiden, en spreekt dan een Christen met deze woorden aan: »Ook de vrijheid van de kinderen der wereld versiert zich met een krans. Gij zijt reeds door Christus vrijgekocht, en dat tot een hoogeu losprijs. Hoe zou dan de wereld den-gene , die reeds in de dienst eens anderen staat, kunnen vrijlaten ? Al schijnt het dan ook, dat men vrij is geworden , men blijft toch dienstbaar, want in de wereld is alles schijn, niets waarheid. Ook te voren waai-t gij vrij van de heerschappij eens menschen, daar gij door Christus waart vrijgekocht, en zoo, ofschoon door menschen vrijgelaten, blijft gij toch een dienstknecht van Christus.quot; lf'5
Intusschen wordt de betrekking tusschen meesters en slaven geheel gewijzigd. Hoe kan het anders, waar het beginsel des Christendoms tot zijn regt komt, en de meester in zijn slaaf, de slaaf in zijn meester, een broeder in Christus zietV Paulns schrijft ten opzigte van Onesimus aan Philemon: » Opdat gij hem eeuwig zoudl weder hebben , nu voorlaan niel als een dienstknechl, maar meer dan een dienslknechl, namelijk een geliefden broederquot; (Philemon 16). In zooverre allen leden der gemeente van Christus waren , bestond tusschen hen geen onderscheid meer. Zij vereenig-den zich in hetzelfde huis des Heeren, baden tot één
156
HEEKEN EN DIENSTBAREN.
God, beleden één Heer, aten van hetzelfde brood en dronken nit denzelfden drinkbeker. Hierdoor moest natuurlijk de meester geheel anders tegenover zijn slaaf staan dan vroeger. Het werd hem onmogelijk dien inensch, die thans in Christus zijn broeder was, als een slaaf, een eigendom te beschouwen en te behandelen. Slaven en vrijen hadden dan ook in de gemeente geheel dezelfde regten. Al werd ook, bij de toetreding van een slaaf tot de gemeente, een getuigenis aangaande diens levengedrag
O ' O O O O O
door den meester afgelegd, zoodra eerstgenoemde als lid was aangenomen, stond hij, op gemeentelijk gebied , geheel met zijn heer gelijk. 166 De toegang tot alle gemeentelijke ambten, zelfs tot dat van bisschop, stond den slaven open; het kwam zelfs niet zelden voor, dat de slaaf presbyter was in dezelfde gemeente , waarin de meester geen hoogeren rang dan dien van broeder had.
Bij de behartiging der geestelijke belangen harer leden nam de gemeente de verschillende standen van heeren en slaven, met echt christelijke wijsheid, in aanmerking. Zij vermaande de slaven tot gehoorzaamheid jegens hunne heeren en waarschuwde hen, dat zij den rang van broeder in Christus niet tot ongehoorzaamheid jegens hunne meesters zouden gebruiken, maar hen juist daarom te trouwer dienen. De christelijke gemeente deelde dus in geenen deele in de meening der wijsgeeren, dat de slaven onvatbaar waren voor ware zedelijke ontwikkeling; integendeel, zij oefende hen in de betrachting der christelijke deugden, en haar arbeid was niet te vergeefs. Er zijn vele Christenslaven geweest, die in moeijelijke tijden de echtheid van hun christelijk geloof door geduld en getrouwheid hebben getoond. Ook onder de martelaren vindt men eene menigte slaven. De schoonste kroon, de martelaarskroon, is hun niet minder dan den vrijen ten deel gevallen. De meesters daarentegen werden vermaand tot liefde jegens hunne slaven, tot billijkheid en zachtmoedigheid. »Eischt vau
157
HEEREM EN DIENSTBAREN.
158
uwen slaaf of uwe slavin niets met hardheid, want zij hopen met n op denzelfden Heer,quot; lezen wij in den brief van Barnabas. 1(!7 Slechte behandeling van een slaaf gold als voldoende grond voor excommunicatie. De slaaf moest niet op vrijlating aandringen. 168 »Ben ik een slaaf, zoo draag ik het, ben ik een vrije, zoo beroem ik mij niet op mijne vrije geboorte,quot; 169 in dit woord van Tatianus is een beginsel uitgesproken. Kan de slaaf zijne vrijheid niet erlangen, zoo behoort hij zijn lot te dragen en zich daarmede tevreden te stellen, dat hij innerlijk vrij is. Vooral wordt den slaven ingescherpt, dat zij hunne vrijlating niet op kosten der gemeente zullen begeeren. 170 De gemeente heeft nooit met geweld of kunstmatig maatschappelijke toestanden willen veranderen ; uitsluitend door zedelijke beginselen moesten alle zedelijke hervormingen komen. Daarom legde zij niemand de verpligting op zijne slaven vrij te laten; toch beschouwde zij het als een verdienstelijk werk. 171 Vrijlatingen komen dan ook dikwijls voor. Op den dag des doops of op christelijke feesten, vooral op het Paaschfeest, gaf menig Christen aan zijne slaven de vrijheid. Van een rijken Romein , ten tijde van Trajanus, wordt ons verhaald, dat hij. Christen geworden zijnde, op het eerste Paaschfeest aan alle zijne 1250 slaven de vrijheid schonk. Sedert de derde eeuw werd het gebruikelijk de vrijlating der slaven te doen plaats hebben in het midden der gemeente. De heer geleidde dan zijn slaaf aan de hand naar het altaar; daar werd dan het formulier voorgelezen, en de priester sprak ten slotte den zegen uit. Alzoo bleek het ook in eene uiterlijke handeling, dat zij aan de kerk hunne vrijheid te danken hadden. Evenzeer zorgde de gemeente voor de vrijgelatenen. Hunne vroegere meesters achtten zich verpligt hen zooveel mogelijk te behoeden voor de zedelijke gevaren, aan hunne groote lotsverwisseling verbonden. Zij stonden hun als broederen met raad en daad ter zijde, en terwijl de vrijgelatenen bij
ARBEID.
de Heidenen tot losbandigheid of andere ondeugden vervielen , werden zij in de christelijke gemeenschap voor dergelijke noodlottige uitersten bewaard.
Immers de christelijke gemeente oordeelde geheel anders dan de Heidenwereld over den arbeid. De arbeid was niet meer eene vernedering, maar eene eer voor den vrijen man. De Heer zelf was de zoon eens timmermans, de apostelen hadden een nederig werk beoefend. Petrus was een visscber, Paulus een tentemnaker. Dikwijls stellen de Christenleeraars der eerste eeuw bet op den voorgrond, dat handwerkslieden God beter kennen, dan de wijzen der Heidenen. 172 ^Gij zult by ons handwerkslieden vinden,quot; zegt Athenagoras . »die, al kunnen zij ook de voortreffelijkheid onzer leer niet met woorden bewijzen, haar toch met daden aantoonen.quot; 173 Voor het overige was de handenarbeid bij de Christenen te meer in eere, daar menige andere betrekking, waarin de Heidenen hun levensonderhond vonden, krijgsdienst, staatsambten, tempeldienst en dergelijk, voor hen gesloten waren. Uitdrukkelijk wordt er in een gezaghebbend geschrift van die dagen op gewezen, dat alle leden der gemeente tot ijverigen arbeid verpligt zijn , »waut de Heer onze God heeft een afkeer van hen , die werkeloos zijn, en niemand van degenen, die God vereeren, mag in ledigheid zijn leven doorbrengen. 174 Ook acht de bisschop het een gedeelte van zijn pligt, zooveel mogelijk arbeid te verschaffen aan de handwerkslieden, die geen werk kunnen vinden.175 Do beroemde wijzen der oudheid, Plato en Aristoteles, verklaren den arbeid voor iets, waarmede een vrije burger zich niet kan bezighouden , zonder zich te vernederen ; de apostel daarentegen schrijft: » Want mij hooren dal sommigen onder u ongeregeld wandelen , niet werkende, maar ijdele dingen doende, doch den zoodanig en-bevelen en vermanen wij door onzen Heer Jezus Christus. dat zij met stilheid werkende hun eigen brood eten', terwijl hij zooeven de stelling heeft uitgesproken, »dat zoo iemand
159
afkeurend oordeel over vermaken.
niel wil werken, hij ook met de.quot; (2 Thess. III : 10—12.)
In uaauw verband met de minachting van den arbeid staat bij den Heiden zijne hartstogtelijke ingenomenheid met de openbare spelen. »Brood en spelenquot;, was de kreet, die bij eiken oploop werd gehoord. Men wil zich op kosten van den staat laten voeden en evenzeer op kosten van den staat vermaken. Daarentegen luidt de leuze der Christenen: bid eu werk. Deze scherpe tegenstelling in aanmerking nemende, begrijpen wij dan ook volkomen, waarom de christelijke gemeente zoo beslist haar doodvonnis uitspreekt over amphitheater, circus en areua. Immers de openbare spelen zijn juist het tegenovergestelde van een rustigen en stillen arbeid. Daar wordt de heilige geest bedroefd eu uitgebluscht. »Zie,quot; dus roept Tertullianus uit, »hoe het schreeuwende volk zich verdringt, reeds verblind, bedwelmd door den hartstogt der weddingschappen. De praetor is hun veel te langzaam, hunne oogen staren onafgewend op de urne met de loten. Met hevige spanning wachten zij op het teeken, en een stem des waanzins gaat op uit hun midden. »Hij heeft den doek geworpen,quot; roept de een tot den ander, alsof zij niet allen (en daarin herken ik hun waanzin) dit zeiven gezien hadden. Doch neen , ik neem aan, zij zijn blind, zij hebben in der daad niet gezien, wat daar naar beneden viel. Zij meenen, het is een doek, en het is de duivel, die zich van de hoogte naar beneden stort. Want van dit oogenblik af stijgt de hartstogt ten top en begint de twist en het schreeuwend krakeel, verwenschingen zonder grond, loftuitingen zonder verdienste en allerlei dingen, die den kinderen des vredes niet geoorloofd zijn.quot; 176 »Kan men, ' zoo spreekt hij elders, »in zulke uren aan God deuken, en zal hij vrede in zijn gemoed hebben, die dus voor een wedren in vuur komt.quot; Het doelloos vermaak, in één woord, is in strijd met den ernst van een arbeidzaam eu God-gewi|d leven. Daarom heeft de Christen een afkeer van derge-
160
HET WERK DER CHRISTELIJKE LIEFDE. 1G1
lijke dingen , en wel bovenal van de afschuwelijke wreedheden, van welke somtijds het amphitheater het tooneel was. Ook heeft de Christen, gelijk Cyprianus ergens zegt, schooner schouwspel gade te slaan, een schouwspel door geen praetor noch consul aangerigt, maar door Hem, die vóór en boven alle dingen is, den Vader van onzen Heer Jezus Christus. Hij mag zijne oogen laten weiden over de schoonheid der wereld, den opgang der zon, de eindelooze zee, de lucht en de aarde raet alle hare bewoners. Ook kan hij in de Schrift de groote daden Gods lezen en biddend zijne oogen vestigen op den strijd, die door Christus gestreden wordt tegeu de magt der duisternis, een strijd die hiermede zal eindigen, dat de duivel en alle magt der wereld aan de voeten van den overwinnaar Jezus Christus ligt.
IV. HET WERK DER CHRISTELIJKE LIEFDE.
Als Paulus (Ephesen IV: 28) zijne broederen vermaant: »Die gestolen heeft, stele niet meer, maar arbeide liever, werkende wal goed is met de handen,quot; dan voegt hij er bij: »opdat hij heb be mede te deel en (lengen e die nood heeft.quot; In die woorden wordt een deel van des Christens arbeid aangewezen, dat men te dikwijls vergeet. De Christen werkt uiet alleen voor zijn eigen levensonderhoud, veel minder alleen voor rijkdom en genot, maar om de broederen te kunnen dienen. Het schoonste loon van den arbeid is het vermogen om barmhartigheid te kunnen oefenen. Volgens dien regel hebben de Christenen der eerste eeuw zich gedragen. Arbeidende met hunne eigene handen, hebben zij de broederen met de vruchten van hun arbeid gediend, en arm zijnde hebben zij nogthans velen rijk gemaakt. De kerk is in latere eeuwen rijker geworden en heeft meer aalmoezen gegeven; de instellingen harer weldadigheid, de
11
HET NIEUWE GEBOD.
gestichten der christelijke liefde trokken meer de aandacht, maar in stilheid en verborgenheid arbeidende , is de ware barmhartigheid, hoewel over geringer middelen beschikkende , nooit zoo krachtig noch zoo belangeloos geweest, als in die dagen van de eerste jeugd der gemeente. In vollen zin heeft zij het woord van haren Heer vervuld: »Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijl, zoo gij liefde hebt onder elkander.quot; (Joh. XIII: 35) De Heidenen zijn tot de erkentenis gedrongen; »ziet hoe lief zij elkander hebbenquot; en gerustelijk mogen wi] zeggen: gelijk de zegepraal des Heeren een zegepraal der liefde was , zoo heeft ook de gemeente door dienende liefde de wereld overwonnen.
Dit was inderdaad voor den Heiden iets geheel nieuws. Het Heidendom is door en door egoïstisch. De caritas, de barmhartige liefde, is geen deugd der antieke wereld. Het eieren ik is daar het centrum, waarom alles draait. De
o '
mensch der onde wereld minacht een iegelijk, die in zijne dienst staat, en haat allen, die hem weerstand bieden. Het persoonlijk egoïsme is slechts begrensd door het egoïsme van den staat. De afzonderlijke mensch heeft slechts be-teekenis als lid van den staat. Op het gedenkteeken op het graf van Aeschylus las men alleen , dat hij bij Marathon mede had gestreden, maar niets daarvan, dat hij een groot dichter was geweest. De staat zelf is weder op volstrekt egoïstische grondslagen gebouwd. Wie geen burger van den staat is, is ook niet in werkelijkheid een mensch; hij is een barbaar, tegenover wien alles geoorloofd is. Geen baud verbindt de volkeren , elk volk heeft een onbeperkte vrijheid tot uitoefening zijner zelfzucht. Het heeft volkomen het regt andere volkeren aan zich te onderwerpen en ze tot zijne slaven te maken. Tegenover de overwonnenen bestaan geen pligten. Billijkheid tegenover de zwakken, medelijden met overwonnenen zijn der oude wereld geheel onbekend.
162
HET NIEUWE GEBOD.
Inderdaad, men ontvangt een indruk, die naar schrik zweemt, als men de onverholen openbaring dezer zelfzucht ziet. »Elke mensch is voor een anderen, hem niet bekeuden mensch een wolf,quot; lezen wij ergens bi] Plantns, en het geheele leven der oude wereld is een bewijs voor die stelling. Hoe door en door zelfzuchtig zijn zelfs de gedachten van een Plato, een der edelen onder de wijzen, over den staat: Alle bedelaars moeten daaruit verdreven worden, het lot der armen moet men zich alleen dan aantrekken als zij ziek zijn; blijkt dan de ligchamelijke gesteldheid van den handwerksman niet sterk genoeg, om de krankheid te boven te komen, zoo kan de geneesheer hem gerust aan zich zelf overlaten; hij kan toch tot niets anders dienen, dan tot uitoefening van zijn handwerk. Een arme, beweert een ander, is toch eigenlijk hulpeloos; gij kunt hem niet rijk maken, — en in rijkdom bestaat het eenige ware geluk -- daarom, als gij deu arme in zijne krankheid bijstaat, verlengt gij slechts zijne ellende. »Meu bewijst den arme een slechte dienst,'quot; zoo luidt eeue bewering bij Plautus, »als men hem te eten en te drinken geeft, want hetgeen men hem geeft brengt slechts verderf en verlengt hem het leven tot zijne eigene ellende.quot; 177
Voor het overige behoeft men slechts goed te doen, die ons goed gedaan heeft; kwaad te doen, die ons haten, is niet slechts geoorloofd, maar pligt. Volgens Aristoteles zijn toorn en wraakzucht alleszins geoorloofde hartstogten; zonder dezen zouden den mensch magtige drijfveren ten goede ontbreken. Ook Cicero's ideaal reikt niet hooger. »Een goed mensch is hij, die een iegelijk nuttig tracht te zijn, waar hij kan, en niemand leed doet, tenzij hij door onregt daartoe aangedreven wordt, en zelfs dat »nuttig zijnquot; wordt nog beperkt door de voorwaarde, dat men er zelf geen schade van heeft. 178 Van zelfverlooche-nende liefde heeft noch Cicero, noch de geheele oude wereld eenig denkbeeld. Wel spreekt men gaarne van
163
ZELFZUCHT DER HEIDENWERELD.
164
grootmoedigheid, vrjigevigbeid, gastvrijheid, maar achter al die hoogklinkende namen verbergt zich toch weder de zelfzucht. De grootmoedigheid is niets dan aristocratische trots, die minachtend op anderen nederziet en zich te groot acht, om door hen te kunnen worden beleedigd. üe mildheid wordt uitgeoefend tegenover vrienden en medeburgers, alleen omdat zij roem en aanzien verschaft en den staat nuttig is. De gastvrijheid is niet een algemeen menschelijke deugd, maar een deugd der rijken, die wederkeerig elkander in hunne woningen ontvangen en zorgvuldig letten op elkanders rang en stand. Men behoeft haar slechts te vergelijken met de christelijke gastvrijheid in de eerste gemeenten, waar de arme even welkom was als de rijke, waar de voeten aller heiligen gewasschen werden, en al haar luister verbleekt. Zelfs waar Seneca, gelijk dikwijls voorkomt, van weldoen spreekt, openbaart zich het egoïsme. Men moet slechts geven zonder eenige gemoedsbeweging, met een volmaakt rustigen geest. Het medelijden is derhalve in den grond slechts een zwakheid. 179 Vandaar dat in de Heidenwereld, in den eigenlijken zin des woords, het werk der barmhartigheid niet gevonden wordt. Wel ontbreekt het den Heidenwereld niet aan gevoel van gemeenschap, wel worden rijke giften of legaten geschonken voor instellingen van algemeen nut, wel wordt er zoowel in Rome als in de provinciën, door uitdeeliug van koorn en openbare feesten, in den meest uitgebreiden zin voor gezorgd, dat het volk brood en spelen heeft, maar aan dit alles is de liefde ten eenenniale vreemd , het draagt een geheel ander karakter. Het zijn de offers, die men brengt aan de ijdel-heid, de eerzucht of de staatkunde, ja, dikwijls de gaven waarmede de rijkdom als het ware de armoede afkoopt, om niet door haar verontrust te worden. Medelijden met de armoede zoekt men te vergeefs, achting voor de armoede bestaat niet. Wel zijn er uitzonderingen. Het
ZELFZUCHT DER HEIDEN WERELD.
natuurlijke medelijden heeft nooit geheel aan de mensch-heid ontbroken. Toen onder de regering van Tiberius een amphitheater te Pidena instortte en 46000 menschen daarbij deels gedood, deels gewond werden, zonden de aanzienlijke Romeinen artsen en medicijnen, benevens levensmiddelen ; zelfs namen sommigen de ongelukkigen in hunne woningen op. 180 Van Titus weten wij, dat hij zich even mild als werkzaam betoonde om bij de groote rampen, die onder zijne regering voorvielen, de uitbarsting van den Vesuvius, waarbij de steden Herculannm en Pompeji verwoest werden, een pest en een groote brand te Rome, de noodlijdenden te helpen. Ook behoeft het naauwelijks vermelding, dat aan de bedelaars bij de tempels menige aalmoes werd uitgereikt. Maar wat bepaald ontbreekt, dat is een regelmatige, goed geordende zorg voor ongelukkigen en noodlijdenden. Een eigenlijke .armverzorging bestaat in de oude wereld niet, zelfs daar niet, waar men die het allereerst zou verwachten, bij de verschillende vereenigingen. Er waren vereenigingen van handswerklieden , vereenigingen voor begrafenissen , waarbij men zich onderling verbond, om voor eene betamelijke , met de godsdienstige gebruiken overeenkomstige begrafenis te zorgen, en dergelijke meer; maar hoezeer het daar ook voor de hand lag, wij vinden er weinige of geene sporen van zorg voor de noodlijdenden. Er bestouden ziekenhuizen voor soldaten, gladiatoren en slaven, maar de handwerksman, die niet meer in zijn levensonderhoud kon voorzien, de arme, die geen slaaf was, vond nergens toevlugt. Zonder hoop op een toekomend leven, had de arme en verlatene ook voor het tegen-
7 O
woordige nergens eene hulp. Vooral bij algemeene epide-miën openbaart zich het egoïsme der oude wereld in zijne volle kracht, üit vrees voor den dood, weigerde men zelfs
' O
zijne eigene kranke huisgenooten te verplegen; men dreef hen het huis uit, en liet hen aan hunne ellende over. In
165
ZELFZUCHT DER HEIDENWEEELD.
één woord: de oude wereld is eene wereld zonder liefde. Men kan veel aan haar bewonderen, zij heeft helden en groote mannen voortgebragt, maar »de liefde, welke is de band der volmaalclheidquot; (Kol. III : 14) ontbreekt haar. Van waar zou ook de liefde komen? De godsdienst kende haar niet en wekte haar niet op: zij leerde liefde voor het vaderland, gehoorzaamheid aan de wetten, dapperheid in den oorlog, opoffering voor de grootheid en de eer van den staat, maar menschenliefde leerde zij niet. De Heiden blijft, ook bij de rijkste ontwikkeling, de natuurlijke mensch, en deze is en blijft een zelfzuchtige mensch, zoolang de herscheppende kracht der liefde, die van boven komt, hem niet vernieuwt.
Maar dat is geschied. De christelijke gemeente is daarvan het bewijs. Daar is liefde. Niets wekte meer de verbazing der Heidenen, dan juist die liefde, die een geheel nieuwe verschijning was. Wi] hebben reeds het woord uit de apologie van Tertnllianus aangehaald: »Ziet hoe lief zij elkander hebben.quot; 181 De Christenen noemden elkander broeders, en deze broedernaam was niet slechts een klank, zij leefden ook werkelijk als broeders. De broederkus, waarmede zij elkander bij de viering van het heilig avondmaal begroetten, was meer dan een ledige vorm: de gemeente was werkelijk één familie en alle hare leden waren kinderen van één Vader. Zij dienden elkander, de een bad voor den ander, zij hadden alle dingen gemeen. Al kwam ook een broeder geheel onbekend uit verre landen, indien hij slechts een aanbevelingsbrief van zijne gemeente mede bragt, waaruit bleek dat hij werkelijk Christen was, werd hij met liefde opgenomen. » Zij hebben elkander lief, zonder elkander te kennen,quot; riep de verbaasde Heiden uit, want dit was juist het tegenovergestelde der heidensche stelling: »de mensch is voor den onbekenden mensch een wolf.quot;
Deze broederlijke liefde breidde zich uit tot algemeene menschenliefde. De uit goddelijke liefde geboren en in
166
LIEFDE DER CHRISTENEN.
liefde levende gemeente is de regte oefenschool om algemeene menschenliefde te leeren. Want de broederlijke liefde blijft niet binnen de grenzen der gemeente beperkt; eerst zorgende voor de huisgenooten des geloofs, gaat zij ras een schrede verder en betoont ook hare weldadige kracht tegenover hen, die nog buiten staan. Immers ook dezen moeten, als het mogelijk is, voor Christus worden gewonnen. De christelijke liefde dringt bovenal tot het werk der zending en sluit niemand uit, ook niet haren vijand of haren vervolger; zij is als de liefde Gods, die goeden en boozen omvat.
Vandaar dat ook zonder twijfel de openbaring eener tot dus verre geheel ongekende barmhartigheid van de christelijke gemeente is uitgegaan. De geloovigen hebben in vollen ernst het woord des Heeren betracht: »geef den-gene, die iels van u bidt, en keer u niet af van dengene, die van u leenen wil.quot; (Matth. V : 42.) Een der apostolische vaders, Barnabas, vermaant zijne broederen met dit woord: »Geeft in eenvoud aan .allen en overlegt niet te lang, wien gij geeft.quot; 182 » Waartoe maakt gij onderscheid ?quot; zegt Lactantius: » gij behoort elk als mensch te beschouwen die iets van u vraagt; immers hij, die iets van u vraagt, doet dat ook, omdat hij u als een mensch beschouwt.quot; 183 Waar Tertullianus spreekt van de moeijelijkheid, welke eene Christenvrouw, gehuwd met een Heiden, bij het werk harer liefde ondervinden moet, daar schildert hij ons onwillekeurig dat liefdewerk zelve. »Welke Heiden,quot; zegt hij, »zal toelaten dat zijne vrouw van straat tot straat, ook in de armste hutten gaat, om de broederen te bezoeken ? Wie zal dulden, dat zij ook in de gevangenissen sluipt, om de ketenen der martelaren te kussen? Komt daar een broeder uit het vreemde land — hoe zal hij opgenomen worden in het vreemde huis? Moet iemand eene weldaad worden bewezen, zoo zijn kelder en voorraadschuur gesloten is. 184 De vrouw behoefde niet altijd diakonesse
167
LIEFDE DER CHRISTENEN.
te zijn om dit werk der christelijke liefde te beoefenen. Uitdrukkelijk wordt gezegd: »Als iemand uwer, zonder oudste of diakonesse te zijn, goed wil doen, het staat een iegelijk vrij, want deze heilige handelingen zijn de schoonste schatten des Heeren.quot; 185 Dat ook met milde hand op de straten aalmoezen werden uitgereikt, volgt uit een woord van Tertullianus: »Onze barmhartigheid geeft meer op de straten, dan uwe godsdienstigheid in de tempelen.quot; 186
Deze persoonlijke betooningen van christelijke barmhartigheid bebooren echter tot de verborgene dingen, die alleen den Heer bekend zijn. De beteekenis der gemeente eu haar invloed op de wereld, staat hier meer op deu voorgrond, namelijk dit, dat thans eene bepaalde gemeenschap bestond, die het haar roeping achtte barmhartigheid te oefenen. Van den beginne, sedert de dagen der eerste Jeruzalemsche gemeente, wordt de weldadigheid voor een even wezenlijk deel van het eigenaardig werk der gemeente gehouden, als de verkondiging des woords en de toediening der sacramenten, eu de eerste heeft evenzeer als de laatste hare ordeningen eu organen. De stoffelijke middelen tot het werk der barmhartigheid vloeiden der gemeente toe door de vrije gaven barer leden. Het beginsel der volkomeue vrijheid (2 Kor. IX: 7) werd daarbij ten volle gehandhaafd. »Onze rijke broeders,quot; zegt Justinus, »geven wanneer zij willen en wat zij willen.quot; 187 »Elk onzer,quot; schrijft Tertullianus, »geeft zijn bescheiden aalmoes, wanneer hij wil en kan, want niemand is gedwongen.quot; 188 Te regt ziet Irenaeus in deze vrijheid het hoogere standpunt des Nieuwen Testaments. »Er waren,quot; zegt hij, »offers eu aalmoezen bij het Joodsche volk, eveu als in de gemeente van Christus, maar met dit onderscheid, dat het daar slaven waren, die offers en aalmoezen bragten, en hier vrije lieden. De Joden wareu gedwongen regelmatig hunne tienden te geven, de Christenen, door Jezus vrij gemaakt,
168
LIEFDE DEK CHLUSTENEN.
wijden al hunne goederen den Heer, aldus vrijwillig meer gevende dan de Joden, omdat zij eene grootere hope hebben.quot; Dit beginsel werd zelfs zoo gestreng vast gehouden , dat den Gnostiek Marcion, toen hij zich van de gemeente afscheidde, de 200,000 sestertiën werden teruggegeven, die hij bij zijn doop aan de gemeente geschonken had. Als de achtergeblevene kinderen van een man, die eene bepaalde som aan de gemeente had vermaakt, deze weigerden uit te betalen, herinnert Cyprianus hun wel hunne verpligting om den wil van hun vader te eerbiedigen, maar verklaart daarbij uitdrukkelijk, dat het hun volkomen vrij staat, het geld te geven of niet. Gelijk de gemeente geene gedwongene gaven wil, zoo ook geene van hen, die haar niet van harte toebehooren en veel minder van onregtvaardig verworven goed. 189
De gewone vorm van het geveu was de zoogenaamde oblalio, het offer bij het avondmaal. De geloovigen brag-ten dan hunne gaven, meest veldvruchten, brood of wijn of iets dergelijks, waarvan dan eerst een gedeelte voor het avondmaal werd afgenomen, terwijl het overige tot onderhoud der geestelijken en der armen diende. De namen der offeraars werden op tafelen, de zoogenaamdediplijchen , opgeteekend en in de gebeden genoemd. Voor de afgestorvenen werden ook, op hun doodsdag, door de achtergeblevene betrekkingen gaven aangeboden, een schoon gebruik, waarin de gemeente haar gevoel van gemeenschap met de zegepralende kerk daarboven uitdrukte. 190 Ook de ontslapenen gingen op die wijze nog voort de gemeente te dienen. Voorts gaf men geschenken bij bijzondere gelegenheden of verblijdende gebeurtenissen, bij voorbeeld: op zijn doopdag. Cyprianus verkocht de tuinen, die hij bezat, en schonk de opbrengst daarvan aan de gemeente op den dag toen hij door den doop in haar midden werd opgenomen. Bovendien stond in het bedehuis een armbus of offerkist, (bij Tertullianus area, bij Cyprianus corban
169
VRIJWILLIGE GAVEN.
genaamd), waarin ieder maandelijks uit vrijen wil zijne gave storten kon. 191 Was dit niet voldoende, dan werd een algemeens collecte gehouden, en de liefde der armen openbaarde zich bij dergelijke gelegenheden niet zelden op deze wijze, dat zij vastten, om dan hunne bespaarde penningen ten offer te brengen. Somtijds ook werd een algemeen vasten uitgesclireven en het daardoor bespaarde geld tot weldadige doeleinden besteed. 192 »Zalig,quot; zegt Origines, »zij, die vasten, om een arme te kunnen voeden.quot; 193 En inderdaad, een schoonere vorm van christelijke weldadigheid kunnen wij ons niet denken.
Wat de gemeente ontving, gaf zij ook terstond uit; met andere woorden, zij kapitaliseerde niet. De behoeften van het tegenwoordig oogenblik waren groot genoeg, men kon het der christelijke liefde gerust overlaten, voor de toekomst te zorgen. Ook drong de nood der tijden daartoe en maakte het zeer onraadzaam, dat de gemeente geld oplegde. Men was in die dagen der vervolging nooit zeker van zijn eigendom, de beste wijze om er nut van te trekken, was het weg te geven. Toen de vervolging onder Decius losbrak, verdeelde Cyprianus de voorhanden zijnde gemeentelijke gelden onder presbyters en diakenen, om ze aan de armen uit te deeleu; toen later gebrek ontstond, offerde hij zijn eigen vermogen op. Toen de bisschop Sixtus I in het jaar 128 gevangen werd genomen, riep zijn diaken Laurentins de armen der gemeente bijeen , en verdeelde de kerkelijke goederen onder hen. Zelfs de kerkelijke gereedschappen: avondmaalsbekers en schalen en dergelijke werden verkocht, en het bedrag aan de behoeftigen gegeven.
De bisschop bestuurde het werk der armverzorging, terwijl diakens en diakonessen hem daarbij met hunne hulp ter zijde stonden. De namen dergenen, die ondersteuning noodig hadden, werden, na een zorgvuldig onderzoek, opgeteekend, en de onderstand naauwkeurig naar
170
VRIJWILLIGE GAVEN.
de verschillende behoeften geregeld. Er waren hulpbehoevenden , die door ouderdom of ziekte buiten staat waren in hun eigen levensonderhoud te voorzien, en anderen, die door hun overgang tot het Christendom van hun handwerk of hunne inaatschappelijke betrekking afstand hadden moeten doen, ook voor hen werd gezorgd, totdat zij weder in staat waren, voor zich zeiven te zorgen. 196 Zoodra de gelegenheid zich aanbood, werd hun een werkkring aangewezen, en zij waren dan verpligt dien aan te nemen , om alzoo in stilheid werkende hun eigen brood te eten.
Eene bijzondere klasse werd op het gebied der armverzorging gevormd door de weduwen, gelijk ook de apostelen dienaangaande bijzondere voorschriften hadden gegeven. Leefden zij in haren weduwenstaat onbei'ispelijk, zoo waren zij hooggeëerd in de gemeente en werden tot haren dood verzorgd, terwijl zij ook van hare zijde dei-gemeente goede diensten bewezen, bijv. in opvoeding dei-kinderen. Arme weezen werden, onder toezigt van den bisschop, door weduwen of diakonessen opgevoed. De knapen leerden een handwerk en ontvingen, wanneer zij den geschikten leeftijd hadden bereikt, de noodige middelen en gereedschappen om het uit te oefenen, de meisjes werden diakonessen, en bleven dan ongehuwd, of werden met een broeder der gemeente in den echt ver-bonden. Dikwijls werden ook Heidenkinderen, die te vondeling waren gelegd , opgenomen en ontvingen dan , tegelijk met de weezen der gemeente, eene christelijke opvoeding. Ook slaven werden vrijgekocht en verder door de gemeente in staat gesteld om in hun levensonderhoud te voorzien, terwijl vooral voor gevangenen, in handen van vreemde volkeren gevallen , dikwijls een hooge losprijs werd betaald. Een bijzondere zorg werd besteed aan hen, die om des geloofs wille gevangen waren, zij werden in hunne kerkers bezocht en met de grootste liefde getroost, gesterkt en
171
ARMVERZORGING,
verpleegd. Cyprianus beveelt, in zijne uit de ballingschap geschrevene brieven, herhaaldelijk en nadrukkelijk de gevangenen in de zorg der diakenen aan.
Intusschen bleef de arbeid der onderlinge liefde niet binnen de grenzen der afzonderlijke gemeenten beperkt. De eene gemeente hielp de andere. Het is algemeen bekend dat, ten tijde der apostelen, de Heidengemeeaten hare gaven naar de verarmde gemeente te Jeruzalem zonden. Insgelijks zond de gemeente van Eome, tijdens het episcopaat van Soter, in de jaren 168—176, rijke giften naar de provinciën, om de ellende van een hongersnood te verzachten.197 Over het geheele uitgestrekte rijk breidde de arbeid der liefde zich uit, als een teeken der geloofsgemeenschap, waarin men zich ook met de broederen in verre landen één gevoelde.
Hoezeer in die dagen het geloof in liefde werkzaam was en over welke middelen de liefde te beschikken had, blijkt hieruit, dat de gemeente te Rome. tijdens de vervolging-onder Decius, 1500 armen, weduwen en kinderen, te verzorgen had, 198 terwijl eenigen tijd later de gemeente te Antiochië op 100.000 gemeenteleden eeu getal van 3000 armen telt. 199 Maar meer opmerkelijk is de geest, waarin dit werk der liefde wordt beoefend. Waren bij de Heidenen de armen, de zwakken en verdrukten veracht en gold daalde stelling dat de waarde van den mensch afhing van de stoffelijke krachten, die hij vertegenwoordigde, hier daarentegen was het woord des Heeren van kracht: » Zalig zijl gij armen; want uwer is hel koningrijk Gods.quot; (Lukas VT: 20) Iedere mensch moet in zekeren zin arm worden om tot het koningrijk der hemelen te kunnen ingaan. Uiterlijke rijkdom en armoede zijn bijzaken, die tot de waarachtige menschenwaarde niets af- of toedoen. De godzalige arrje is in waarheid rijk en de godzalige rijke in waarheid arm. »Het is niet de censuszegt een der vaderen, »die rijk of arm maakt, maar de toestand der ziel 200. Krachtens de
172
AllMVERZOKGING.
geestelijke ervaring van rijk geworden te zijn door de armoede van Jezus, ziet de kerk in de armen hare schatten, in hen dient zij den Heer. Toen na den marteldood van den bisschop |Sixtiis I, ten jare 128, van zijn diaken werd geëischt, dat hij de schatten der gemeente zou aanwijzen en uitleveren, riep hij alle de armen te zamen, toonde hen aan den prefect en zeide: «Ziedaar de schatten der gemeente.quot; 201 Eene gemeente nu, die zulke schatten heeft, draagt den waarborg barer zegepraal in zich; zij bezit in haar liefdewerk het krachtigste en edelste middel tot hare uitbreiding, waardoor zij ten laatste eiken tegenstand moet overwinnen.
Deze liefdearbeid maakte op de Heidenen nog te dieperen indruk, daar de Christenen ook de ongeloovigen daarvan niet uitsloten. »Ouze godsdienst,quot; zegt Justinus, »schrijft ons voor, niet alleen de onzen lief te hebben, maar ook de vreemden en zelfs de vijanden.quot; »Indien alle menschen,quot; schrijft Tertnllianus, »liefde voor hunne vrienden hebben, zoo is dit het bijzondere kenmerk der Christenen, dat zij ook liefhebben die hen haten.quot; En dat waren woorden, die niet daden werden bezegeld. Toen, ten tijde van Cyprianus, in Carthago een zware pest heerschte en de Heidenen hunne zieken aan hun lot overlieten en de lijken onbegraven op de straten lieten liggen, riep de bisschop de gemeente bijeen en zeide: »Indien wij nu alleen goed doen dengenen die ons goed doen, zoo doen wij niet meer dan de Heidenen en de tollenaren. Als echte Christenen behooren wij het kwade door het goede te overwinnen en, gelijk de Heer ons vermaant, lief te hebben die ons haten en te bidden voor degenen, die ons vervolgen. Daar wij uit God zijn geboren moeten wij ook toonen kinderen Gods te zijn, want Hij doet zijne zon opgaan over goeden en boozen en regent over regtvaardigen en onregtvaar-
~ O o O
digen.quot; Op zijn woord ging de gemeente aan het werk. Sommigen gaven geld, anderen werkten met eigene handen
173
HET MARTELAAKSCHAP.
mede en ras waren de doodeu begraven. 202 Evenzoo ging het in Alexandria, toen daar, onder de regering van keizer Gallienus, de pest heerschte. Terwijl de Heidenen de vlngt namen, hunne kranken nit de huizen wierpen, de stervenden hulpeloos op de straten lieten liggen, stelden de Christenen hun leven bloot, om den nood der ongelukkiger! te lenigen, en velen hunner, zelfs diakenen en presbyters , werden het offer hunner christelijke liefde. Men neme hierbij in aanmerking, dat dit geschiedde ter zelfder tijd, waarin de geloovigen op de gruwzaamste wijze door de Heidenen werden vervolgd, en men kan zich eenigszins voorstellen welk eene magt de liefde om Christus' wil in die dagen is geweest.
V. HET MA1Ï.ÏELAARSCHAP.
Met de liefde ging het lijden hand aan hand. Het geloofsgetuigenis, uitgesproken in het woord, bevestigd in den wandel, geopenbaard in de liefde, voleindigde zich in het martelaarschap. Hierin toch ligt de beteekenis en kracht van het martelaarschap, dat het de getuigenis van Christus is, bezegeld met het bloed. Het is niet het lijden op zichzelf, hoe martelend en gruwzaam de menschelijke wreedheid het ook maken mogt, dat beteekenis aan het martelaarschap geeft — men kan onder vreesselijke folteringen sterven zonder getuige van Christus te zijn , — het is het geloof waardoor het martelaarschap eene kracht is geworden.
Tot de echtheid en reinheid van het martyrium behoort echter in de allereerste plaats, dat in de gezindheid eu het gedrag van den martelaar geen onwettige daad tegen den staat of de van God ingestelde overheid was aan te wijzen. De Christen toch behoort zijne wereldlijke overheid altijd eu in alle opzigten te erkennen en te gehoorzamen, behalve wanneer zij iets beveelt, dat met Gods woord in strijd
174
HET MAETELAARSCHAP.
is. In het laatste geval kau hij de overheid zeker uiet gehoorzamen, maar hij kan haar toch de verschuldigde onderdanigheid bewijzen, in zooverre hij alles geduldig verdraagt, wat de wetten hem opleggen te dragen. Hij eert dan de overheid en de wet door lijden, en zeker kan een mensch zijn eerbied voor de wet niet krachtiger betuigen, dan daarmede dat hij voor de wet zijn leven opoffert. Maar elke tegenstand tegen de wet en de overheid is zonde. Derhalve, de martelaar lijdt uiet als boosdoener, maar als dienstknecht van Christus, die deze dingen behoort te dragen. » Want wat lof is het,quot; zegt Petrus, »indien (jij verdraagt als gij zondigt, en daarover geslagen wordt? Maar indien gij verdraagt als gij weldoet en daarover lijdt, dat is genade bij God.quot; (1 Petrus II: 20.)
De eerste Christenen hebben deze reinheid van het martelaarschap zeer zorgvuldig bewaard. Altijd en overal bieden zij zich aan, den keizer te eereu en hem in alle dingen als gehoorzame onderdanen onderworpen te zijn, behalve wanneer hij beveelt Christus af te zweren en de afgoden te aanbidden. Nergens vindt men een enkel spoor van wederspannigheid of zelfs oneerbiedigheid tegen de overheid ; zelfs als deze om des geloofs wil hen vervolgt of straft, dragen zij het geduldig, nog in de stervensure biddende voor den keizer. Hoe ontelbare malen hebben de martelaren het voor hunne regters, te midden der pijnigingen, waarmede men hun bekentenissen wilde afpersen, ja op de geregtsplaats zelve verklaard, dat zij bereid waren den keizer gehoorzaam te zijn ; maar hem te aanbidden , wierook voor hem te strooijen, dat konden zij uiet. Hoe dikwijls hebben de eerste verdedigers van het Christendom het verzekerd , dat de Christenen gehoorzame onderdanen zijn, dat zij er zich een gewetenszaak van makeu ook maar in het geringste de wetten van den staat te overtreden. »Daarom wil ik den keizer eereu,quot; zegt Theophilus in zijne voor den Heiden Autolicus geschreven drie boeken:
175
HET MAUTKLAABSCHAP.
«niet door lol hem, maar door voor liem te bidden. Ik bid slechts tot deu eenigeu waarachtigen God, wetende dat de keizer door Hem met zijn ambt is bekleed. Gi] vraagt misschien: »waarom bidt gij den keizer niet aan?quot; Ik antwoord: omdat hij niet in zijn ambt is gesteld om aangebeden, maar om op wettige wijze geëerd te worden. Want hij is geen god, maar een mensch, tot keizer gemaakt, niet opdat hij aangebeden worde, maar opdat hij geregtigheid oefene.quot; 20/1
O O c5
Tertullianus 20r' doet de Heidenen opmerken, dat de Christenen ruimschoots gelegenheid hadden om tegenstand te bieden en met geweld zich de vrijheid des geloofs te verzekeren, daar zij eene groote menigte uitmaken en zelfs in de steden bijna overal de meerderheid vormen. Toch volgen zij het bevel der lijdzaamheid, hun door het woord en voorbeeld van hunnen Heer gegeven, daar zij in stilheid en bescheidenheid leven, zich in niets anders onderscheidende dan door de reiniging van hun leven. Met volle
o O
regt wijst hij er op, dat de Christenen getrouwer en gehoorzamer onderdanen zijn dan de Heidenen. Ironisch roept hij uit: »Wij kennen de trouw der Romeinen tegenover hunne Caesaren! Immers nooit is eene zamenzwering uitgebroken, nooit heeft de senaat of het keizerlijk paleis het bloed der keizers zien vloeijen, ook in de provinciën is hunne majesteit altijd in eere gehouden. Toch is de grens van Syrië met een reuk des doods bezwangerd en de wateren der Rhone hebben Gallië nog niet weder kunnen reinigen van het bloed , waarmede het was bezoedeld.quot; Daarop plaatst hij de trouw en de gehoorzaamheid dei-Christenen daartegenover in het licht: hoe deze zich in geene kabalen, in geen oproer mengen, in hunne zamen-komsten voor den keizer bidden, wie die keizer dan ook zijn moge; hoe zij van God een lang leven, eene rustige regering, veiligheid in zijn paleis, dappere legers, trouwe raadslieden, deugdzame onderdanen en vrede over de geheele
176
GEH001ÏZAAMHEID AAN DE OVERHEID. 177
wereld afbidden. »En met i'egt,quot; zoo besluit hij , »zou ik kuuneu zeggen, dat de keizer meer onze dan nw heer is, daar wij hem beschouwen als door God aangesteld.quot; 206 Met de grootste naauwgezetheid werd er dan ook voor gezorgd , dat de Christenen, zelfs onder de gruwzaamste vervolgingen, nooit iets deden wat naar tegenstand tegen de wettige overheid zweemde. Zoo keurt bij voorbeeld Cyprianus het bepaald af, dat zi], die om des geloofs wille verbannen waren, heimelijk of zonder vergunning van de overheid in Imn vaderland terugkeerden. »Wordt gij thans gevangen genomen,quot; zegt hij, »zoo lijdt gij de verdiende straf uwer ongehoorzaamheid, uw lijden heeft opgehouden een lijden om Christus wil te zijn.quot; 207 Zelfs tegenover de overheid, die hem vervolgt, zelfs tegenover wreedheid en onregtvaardigheid , heeft de Christen niets anders te stellen dan een stil en geduldig lijden.
De Christenmartelaren sterven dan ook met blijden moed. »Een Christen heeft slechts te loven en te danken, ook waar hij veroordeeld wordt.quot; Hoe tallooze malen wordt dat woord door de daden der martelaren bevestigd. »Heere, Almagtige God,quot; zoo bidt Polycarpns, als hij reeds den brandstapel heeft bestegen, »Vader van Uwen geliefden Zoon Jezus Christus, door wien wij de kennis van ü hebben ontvangen. God der engelen en der geheele schepping , van het gansche menschengeslacht en van alle de regtvaardigen, die voor Uw aangezigt leven, ik prijs U, dat Gij mij hebt verwaardigd op dezen dag en te dezer ure deel te hebben aan den drinkbeker van Christus en te behooren tot de gemeenschap Uwer getuigen.quot; Toen de beroemde martelaren van Scillita (in Africa Proconsularis), in het jaar 200, hun doodvonnis vernamen, dankten zij God, en toen zij op de gerigtsplaats waren aangekomen vielen zij nogmaals op de knieën en vereenigden zich in het gebed der vurige dankzegging. Dikwijls ook hooren wij, dat zij, naar het voorbeeld van den eersten martelaar,
12
KALMTE DER MARTELAEEN.
Htephanus, voor hunne vijanden bidden. Een Christen in Palestina, Paulus genaamd, bad dat God toch alle Heidenen tot het geloof en de behoudenis in Christus leiden —- en den regter en den beul vergiffenis schenken mogt. 209 Toen een ander martelaar, Pionius in Smyrna te midden der vlammen op den brandstapel stond, hoorde men hem nog voor den keizer, voor zijne regters en al de Heidenen bidden en toen de vlammen zich boven zijn hoofd vereenigden en hij voor het oog der toeschouwers verborgen was, kou men nog het plegtig amen hooren , waarmede hij zijn laatste gebed bezegelde. 210
Nooit, daarentegen, hoorde men eene enkele uitdrukking van wraakzucht, toorn of vervloeking. Ook op de opschriften in de katakomben zal men te vergeefs naar iets dergelijks zoeken. Slechts deze verzuchting vindt men in de zoogenaamde katakomben van Callistus: »0 ellendige tijden ! dat wij zelfs in de holen onze vijanden niet kunnen ont-vlugten.quot; Ook afbeeldingen van vervolgingen of martelaarschap zoekt men te vergeefs, alleen met uitzondering der voorstelling van het verhoor eens Christens in het Coemeleriwn van Praetextatus. Symbolen daarentegen zijn menigvuldig: Daniël in den leeuwenkuil, de drie jongelingen in den vurigen oven, Elia in een vurigen wagen ten hemel varend. Stellen wij ons nu den gloeijenden haat voor, waarmede de Heidenen de Christenen vervolgden, de onmenschelijke wreedheden, die zij zich tegenover hen veroorloofden , en wij bewonderen den zielenadel van een martelaarschap, waarin het woord des Heeren wordt betracht: » Zegent ze die u vervloeken-, doel wel dengenen die u halen', hidl voor degenen die u gemeld doen, en die u vervolgen. (Matth. V: 44.)
In deze reinheid van het martelaarschap was zijne kracht felecren. Hadden de Christenen zich laten verleiden tot
o O
eenigen tegenstand, zij waren verloren geweest. De staa^ zou hen onder zijne reuzenmagt hebben verpletterd. Had-
178
KALMTE DER MARTELAREN.
179
den zij zich laten wegslepen tot toorn of wraakzucht, hunne kracht ware gebroken, hun eigen geweten bevlekt en daarmede de zegen van hun martelaarschap, in zijn indruk op de Heidenvvereld, verloren. Want hierin ligt de kracht van het martelaarschap, dat het niet slechts door zijn onverwinnelijk geduld den tegenstander afmat, maar ook als getuigenis des geloofs de gewetens treft. Hoe dikwijls toch is het geschied dat, onder den krachtigen indruk der geloofsgetuigeuis door die weerlooze heiligen in hun doodsuur afgelegd, de vervolgers zeiven zich bekeerden en Christenen werden. De opmerking is zeker niet overbodig , dat dit christelijk martelaarschap geheel vrij is gebleven van geestdrijverij en fanatisme. De geestdrijverij is een onreine gloed, die even snel wordt gedoofd als opgewekt. Daarmede ware niets uitgerigt; de magt van den Romein-schen staat bad een dergelijk verschijnsel spoedig onderdrukt. In elk geval, het fanatisme brengt nooit die zuivere zedelijke werking voort, die het martelaarschap uitoefende. Het fanatisme' heeft nooit de kerk gebouwd, of waar het een oogenblikkelijk gevolg scheen te hebben, daar was het slechts voor korten tijd. Het fanatisme is een vuur dat slechts verteert. Tegenover de heidensche godsdienst, tegenover de afgodsbeelden veroorloven de Christenen zich geen spot, geen beleedigende of krenkende uitdrukkingen. Slechts een enkele maal komt het voor, dat een Christen een afgodsbeeld verbrijzelt. 211 Meer voorbeelden zijn er zeker, dat de Christenen in dweepachtige opgewondenheid het martelaarschap zochten, maar de kerk heeft dit altijd zeer bepaald afgekeurd. In den brief, waarin de marteldood van Polycarpus, bisschop van Smyrna, wordt medegedeeld , lezen wij deze woorden: »Wij prijzen hen niet, die zich zeiven prijs geven, want dit is ons in het Evangelie niet geleerd.quot; Cyprianus vermaant, gedurende den tijd eener hevige vervolging, zijne gemeente aldus: »Houdt u rustig overeenkomstig de leer, die gij van mij hebt ontvangen.
FANATISME AFGEKEURD.
Niemand verwekte beroering onder de Heidenen of geve zich zeiven prijs. Als iemand gegrepen wordt. zoo spreke hij , want in die ure spreekt de Heer in ons en door ons.quot; Toen, gedurende het heerschen eener pest, sommige Christenen zich daarover beklaagden, dat zij op het ziekbed moesten sterven en den Heer niet door den marteldood konden verheerlijken, zeide de bisschop: »Het staat niet aan n, maar het hangt van Gods genade af, of gij den marteldood zult sterven. Maar bovendien, God is het, die het hart en de nieren beproeft. Hij verlangt niet uw bloed , maar de bereidwilligheid des harten om uw bloed te geven.quot; Nooit verzuimen de leeraars der kerk hunne geloovigen te doen opmerken, dat de vervolging ook een oordeel Gods over de gemeente is en als zoodanig eene roepstem tot boete en berouw.
Met de meeste bezadigdheid maken de Christenen dan ook gebruik van alle geoorloofde middelen om aan de vervolging te ontkomen. Er bestaat verschil van gevoelen onder hen ten opzigte van de vraag, of het geoorloofd is te vlugten. Tertullianus geeft een ontkennend antwoord.2,i Doorgaans echter wordt, op grond van bekende uitspraken des Heeren, een toestemmend antwoord op die vraag gegeven , natuurlijk altijd onder deze voorwaarde, dat de vlugt in geen enkel opzigt op eene verloochening van den Heer gelijke. De Christen mag zich voor een tijd terugtrekken, als hij alles aan den Heer overlaat en zich bereid houdt voor de ure, waarin de Heer hem roepen zal. Zoo hebben Polycarpus en Cyprianus zich voor een tijd aan de vervolging onttrokken, maar ook beide door hun marteldood getoond, dat hunne vlugt geen verloochening van den Heer was. Zich gedurende den tijd dei-vervolging los te koopen of door omkooping zich veiligheid te verschaffen, gold algemeen voor ontrouw. Van den anderen kant echter moesten de Christenen zich ook wachten voor alles, wat de aandacht der Heidenen trekken, of
180
FANATISME AFGEKEURD.
noodeloos hunne verbittering wekken kon. Met Je meeste omzigtigheid neemt Oyprianus, bij het begin der vervolging , de meest doeltreffende maatregelen: De geestelijken moeten bij het bezoeken hunner gevangen broederen elkander afwisselen , het volk moet niet in groote massa zich rondom de gevangenissen zamen dringen. «Wij moeten,quot; schrijft hij, »iu alles zachtmoedig en ootmoedig zijn, gelijk het dienstknechten Gods betaamt, ons onderwerpen aan den nood der tijden en zooveel mogelijk zorgen voor rust. Met kalmte wachtte men het oogenblik af, waarop de vervolging begon, maar stond die dan ook met vastheid door en verdroeg met het grootste geduld ook het zwaarste, waarmede de haat der Heidenen of de staatkunde dei-keizers hen bezocht.
Vandaar de verhevene zielerust en de kalme blijmoedig-lieid, waarmede de bloediretuioren van Christus in den dood
7 O O
gingen , ja , erger dan den dood verdroegen. Immers de dood zelf is niet het zwaarst te dragen, zelfs niet het folterend lijden, dat soms dien dood voorafging: het zwaarste is de innerlijke strijd, die doorgestreden worden moet in het binnenste, eer het oogenblik des lijdens of des doods gekomen is, en met kracht van wil moet worden volgehouden zoolang dat lijden duurt. De verzoeking lag voor de hand, zich de noodzakelijkheid van dat lijden te ontveinzen, zich het lijden van het martelaarschap voor te stellen als een nutteloos offer en gebruik te maken van de middelen om daaraan te ontkomen, bijvoorbeeld hetomkoopen der regters, dat in die dagen niet zelden mogelijk was. Immers menige regter was bereid den Christen voor geld het bewijs uit te reiken, dat hij aan den keizer of aan eenigen anderen god had geofferd. Menigmaal ook trachtte een goedhartig en medelijdend regter den gevangen dienaar van Christus te overtuigen, dat immers het offeren slechts een niets-beteekenende vorm was, waaraan elk verstandig mensch zich onderwierp, zonder daaraan eenige waarde te hechten
181
FANATISME AFGEKEURD.
Niemaud verwekke beroeriug onder de Heideuen of geve zich zeiven prijs. Als iemand gegrepen wordt. zoo spreke hij , want in die ure spreekt de Heer in ons en door ons.quot; Toen, gedurende het heerschen eener pest, sommige Christenen zich daarover beklaagden, dat zij op het ziekbed moesten sterven en den Heer niet door den marteldood konden verheerlijken, zeide de bisschop: »Het staat niet aan u, maar het hangt van Gods genade af, of gij den marteldood zult sterven. Maar bovendien, God is het, die het hart en de nieren beproeft. Hij verlangt niet uw bloed, maar de bereidwilligheid des harten om uw bloed te geven.quot; Nooit verzuimen de leeraars der kerk hunne geloovigen te doen opmerken, dat de vervolging ook een oordeel Gods over de gemeente is en als zoodanig eeue roepstem tot boete en berouw.
Met de meeste bezadigdheid maken de Christenen dan ook gebruik van alle geoorloofde middelen om aan de vervolging te ontkomen. Er bestaat verschil van gevoelen onder hen ten opzigte van de vraag, of het geoorloofd is te vlugten. Tertullianus geeft een ontkennend antwoord.213 Doorgaans echter wordt, op grond van bekende uitspraken des Heeren, een toestemmend antwoord op die vraag gegeven , natuurlijk altijd ouder deze voorwaarde, dat de vlugt in geen enkel opzigt op eene verloochening van den Heer gelijke. De Christen mag zich voor een tyd terugtrekken, als hij alles aan den Heer overlaat en zich bereid houdt voor de ure, waarin de Heer hem roepen zal. Zoo hebben Polycarpus en Cypriauus zich voor een tijd aan de vervolging onttrokken, maar ook beide door hun marteldood getoond, dat hunne vlugt geen verloochening van den Heer was. Zich gedurende den tijd dei-vervolging los te koopen of door omkooping zich veiligheid te verschaffen, gold algemeen voor ontrouw. Van den anderen kant echter moesten de Christenen zich ook wachten voor alles, wat de aandacht der Heidenen trekken, of
180
FANATISME AFGEKEURD.
noodeloos hunne verbittering wekken kon. Met de meeste omzigtigheid neemt Cyprianus, bij het begin der vervolging , de meest doeltreffende maatregelen; De geestelijken moeten bij het bezoeken hunner gevangen broederen elkander afwisselen, het volk moet niet in groote massa zich
7 o
rondom de gevangenissen zaraen dringen. »Wij moeten,quot; schrijft hij, »in alles zachtmoedig en ootmoedig zijn, gelijk het dienstknechten Gods betaamt, ons onderwerpen aan den nood der tijden en zooveel mogelijk zorgen voor rust. Met kalmte wachtte men het oogenblik af, waarop de vervolging begon, maar stond die dan ook met vastheid door en verdroeg met het grootste geduld ook het zwaarste, waarmede de haat der Heidenen of de staatkunde dei-keizers hen bezocht.
Vandaar de verhevene zielerust en de kalme blijmoedigheid, waarmede de bloedgetuigen van Christus in den dood gingen, ja, erger dan den dood verdroegen. Immers de dood zelf is niet het zwaarst te dragen, zelfs niet het folterend lijden, dat soms dien dood voorafging: het zwaarste is de innerlijke strijd, die doorgestreden worden moet in het binnenste, eer het oogenblik des lijdens of des doods gekomen is, en met kracht van wil moet worden volgehouden zoolang dat lijden duurt. De verzoeking lag voor de hand, zich de noodzakelijkheid van dat lijden te ontveinzen, zich het, lijden van het martelaarschap voor te stellen als een nutteloos offer en gebruik te maken van de middelen om daaraan te ontkomen, bijvoorbeeld hetomkoopen der regters, dat in die dagen niet zelden mogelijk was. Immers menige regter was bereid den Christen voor geld het bewijs uit te reiken, dat hij aan den keizer of aan eenigen anderen god had geofferd. Menigmaal ook trachtte een goedhartig en medelijdend regter den gevangen dienaar van Christus te overtuigen, dat immers het offeren slechts een niets-beteekenende vorm was, waaraan elk verstandig mensch zich onderwierp, zonder daaraan eenige waarde te hechten
181
FANATISME AFGEKEURD.
eu zonder daarom van zijne eigene overtuiging afstand te doen. Maar het zwaarst werd zeker de strijd, als vader en moeder, vrouw en kind met tranen eu gebeden den geloovige smeekten zich zeiven niet op te offeren, en hem bij hunne en zijne liefde zwoeren zijn dierbaar leven te sparen.
Zwaarder dan de dood, was ongetwijfeld het oordeel der verbanning in de bergwerken, waar de Christenen, gelijkgesteld met en zich bewegende onder het uitvaagsel der menschheid, bij slecht en karig voedsel, onder de ruwe mishandelingen van opzigters, die evenzeer tot het uitvaagsel der menschheid behoorden, den zwaars ten arbeid moesten verrigten, totdat de dood een einde aan hun leven maakte. 213 Toch behoefde het hun maar één woord te kosten en zij waren vrij. Maar het vreesselijkst — eu dit mag inderdaad satanisch worden genoemd — was, dat men reine jonkvrouwen veroordeelde tot het onreinste, tot het bordeel.214 Dit trof onder anderen de Christin Sabina te Smyrna, en toen haar dit afschuwelijk vonnis was aangekondigd, antwoordde zij: »de Heer zal bij mij zijn.quot;215
Wij, die in rust en veiligheid leven, slaan met eerbiedige bewondering den blik terug op den tijd der vervolging, en herhalen het woord van Johannes: Dit is de overwinning , die de wereld overwint, namelijk ons geloof. (1 Joh.V: 4.)
182
Mattheus X: 34. Meent niet, dat ik yekomen hen om vrede te brenr/en op de aarde ; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zioaard.
EERSTE HOOFDSTUK. DE EERSTE SCHOK.
Mathh. X : 22. En gij zult van allen gehaat ivor-den om mijnen naam.
I. OVEEZIGÏ.
De Heer heeft liet voor zijue jongeren niet verborgen, welk een strijd hen wachtte. Om gezant van den gekruiste te zijn, moet men een kruis knnnen dragen. » zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, en in hunne synagogen zullen zij u geeselen'1 (Matth. X : 17) heeft de Heer tot de zijnen gezegd, ja, Hij heeft hun voorspeld , dat de ure zon komen, waarin men zon meenen Gode een dienst te doen door hen te dooden. Dit moest zoo zijn, het was onvermijdelijk. Nog nooit, in den gan-schen loop der wereldgeschiedenis, hebben dergelijke vijandige magten, als het Christendom en het Heidendom, de Christelijke kerk en de Romeinsche staat, tegenover elkander gestaan: aan den eenen kant de nieuwe mensch-heid uit God, aan den anderen de oude, uit de wereld geboren; de Heer des hemels tegenover den overste dezer wereld.
Het rijk des lichts en het rijk der duisternis kunnen niet vredig nevens elkander bestaan; er moet strijd komen en deze moet zijn een strijd op leven en dood. Misschien
OVEUZIGT.
kan de lievige worsteling der vijandige mag ten hare korte tnsschenpoozen van wapenstilstand hebben, maar een duurzaam verdrag is onmogelijk, de oorlog kan slechts eindigen met de overwinning van de eene of de andere magt. Het Christendom treedt op als. goddelijke openbaring, dat is: als de volstrekte waarheid, en het grondt hierop zijne aanspraken. Het heil aan alle volkeren brengende, wil het de godsdienst van alle volkeren zijn. Volgens het Heidendom kan de eene godsdienst nevens de andere bestaan, volgens het Christendom is slechts eene godsdienst de ware. Dit was het, wat de ergernis en den haat der Heidenen wekte. Men zou geen aanstoot hebben genomen aan eene enkele nieuwe godsdienst voor een enkel volk; gelijk men immers ook de verschillende vormen van het veelgodendom en het monotheisme der Joden gelden liet, maar ééne absolute godsdienst voor de ge-heele wereld te erkennen, dat was onmogelijk. Vandaar dat de strijd die gestreden wordt, een strijd is om de heerschappij over de wereld.
Op grond der beloften van den Heer treedt het Christendom op met de overtuiging, dat het bestemd is de geheele wereld te overwinnen. De boden van Christus weten, dat zij zijn uitgezonden om de geheele wereld te veroveren, en de snelle uitbreiding van het evangelie is in hun oog de aanvankelijke vervulling van het woord des Heeren. Nadat het Christendom zich buiten de grenzen van het Heilige Land heeft uitgebreid en de gewigtige beslissing is genomen, dat de Heidenen ook zonder besnijdenis in de gemeenschap der Christenen kunnen worden opgenomen, ontwikkelt zich in Syrisch Antiochië met kracht de eerste gemeente in de Heidenwereld. Van uit deze gemeente aanvaardt de groote Heidenapostel Paulas zijne zendingsreizen, eerst door Klein-Azië, dan naar Europa, tot aan Rome. De Joodsche gemeenten bieden hem de pleisterplaatsen op zijn togt, de synagogen de
186
O V BEZIGT.
187
lokalen, waar hij het eerst zijne goddelijke boodschap predikt. Daar verkondigen Paulus en zijne medearbeiders hun evangelie, en bewijzen uit de schriften der Profeten , dat Jezus de Messias is. Wel is waar wijzen de Jodeu hen veelal terug, maar de proselieten zijn hun als de toebereide akker, die het uitgestrooide zaad opueemt. Nu vormen zich, afgescheiden van de joodsche synagoge, zelfstandige christelijke gemeenten, die hunne eigene opzieners hebben, en waarin de geloovige proselieten, niet zoo scherp als de geloovigen uit de Joden van de Heidenen gescheiden, een weldadigeu invloed oefenen op al degenen, die naar waarheid zoeken. Wel is waar is ons uit het hoek der Handelingen — dat in dit opzigt de eenige bron der eerste kerkgeschiedenis is — slechts betrekkelijk weinig van de eerste ontwikkeling der Christelijke gemeente bekend, maar als wij in aanmerking nemen, dat Paulus op zijne reis naar Rome niet slechts in de hoofdstad zelve, maar ook in het kleine Puteoli, Christenen aantreft, mogen wij gerust aannemen, dat van Palestina tot aan Rome, ja misschien reeds verder, in verschillende grootere of kleinere steden, indien al niet bepaald georganiseerde christelijke gemeenten, dan toch op zich zelve staande Christenen geweest zijn. Evenzoo breidt zich de kerk uit van het oosten naar het zuiden. Edessa heeft reeds vroeg een christelijke gemeente; Petrus werkt in Babylon; van groote beteekenis is de christelijke gemeente in de wereldstad Alexandrië, volgens de overlevering door Markus gesticht. Volgens dezelfde overlevering hebben anderen het evangelie reeds buiten de grenzen vau het Romeinsche rijk verkondigd. Thomas in Parthië, Andreas in Scythië, Bartholemaeus in Indië, waarschijnlijk Yemen. Van Rome uit, schijnt het Christendom zich uitgebreid te hebben , aan den eenen kant naar Afrika, aan den anderen naar Gallië, Germanië en Brittannië. In elk geval is naauwelijks eene eeuw na de eerste prediking op
OVERZIGT.
den pinksterdag te Jeruzalem voorbij gegaan, of het ge-heele Romeinsche rijk is reeds met een net van christelijke gemeenten bedekt. Al is misschien het aantal leden van sommige dier gemeente klein geweest, toch spreekt Tacitus reeds ten tijde van Nero van een »ontzaggelijke menigtequot; Christenen in Rome, en ook andere verschijnselen duiden aan, dat het Christendom niet alleen zich spoedig over eene groote uitgestrektheid heeft uitgebreid, maar ook een groote menigte belijders heeft gewonnen.
Hoe dit geschied is? Ongetwijfeld door het uitzenden van zendelingen. De gemeente te Antiochië zal wel niet de eenige zijn geweest, die zich verpligt achtte, evan-gelieboden uit te zenden (Hand. XHI : 2), en al verklaart Paulus ook, dat hij overvloediger heeft gearbeid dan al de anderen, (1 Kor. XV : 10), toch weten wij, dat hem mede-arbeiders ter zijde stonden. Al moet veel, wat ons aangaande de werkzaamheid der andere apostelen wordt medegedeeld, tot de legende worden gerekend, zooveel staat toch wel vast, dat zij niet in werkeloosheid hun leven hebben doorgebragt. In latereu tijd deelt Ori-gines ons uitdrukkelijk mede, dat de gemeenten in de steden hunne eigen zendelingen uitzonden, om het evangelie in de dorpen te prediken. Voor het overige denkeu wij aan de gelijkenis: »Alsoo is hel koninkrijk Gods, gelijk of een mensch hel zaail in de aarde wierp, en voorts sliep en opstond, nacht en dag, en het zaad uitsproot en lang wierd, dat hij zelf niet wist hoe; want de aarde brengt van zelve vrucht voort: eerst hel kruid, daarna de aar, daarna het volle hoorn in de aarquot; (Markus IV : 26—29). Elke Christen wordt van zelf een getuige van dien Heer, in wien hij zijne zaligheid heeft gevonden. Reizende handwerkslieden , bijvoorbeeld Aquila en Priscilla, verhalen van den Messias; in de huizen verzamelt zich een kleine kring van toehoorders; straks treedt een uit hen als leider op, en de kleine gemeente ontstaat. Ook de openlijke
OVERZIGT.
prediking op de straten en pleinen der steden blijft niet achterwege. De prediking van Paulus op den Areopagus te Athene is daarvan een voorbeeld. Het was in dieu tijd volstrekt niet vreemd , dat wijsgeeren , of allen , die eenige nieuwe leer te verkondigen hadden, openlijk optraden, om tot het volk te spreken. Toch heeft zeker het evangelie zich het meest en het krachtigst in de verborgenheid en in stilte uitgebreid. De een verhaalde den ander, waar hij vrede en troost had gevonden; de arbeider zeide het den arbeider, de slaaf den slaaf. Men verhaalde elkander , wat men gehoord had; men las elkander voor, indien men een afschrift van eenig evangelie of een brief eens apostels bezat, en waar de blijde tijding van mond tot mond, van hart tot hart ging, daar breidde het getal der geloovigen zich uit.
O O
Hieruit laat zich reeds eenigszins afleiden in welke kringen het evangelie het eerst en het meest ingang vond. » Want ziel uwe roeping, broeders.'quot; zoo schrijft Paulus, (1 Kor. I: 2G, 27), »dat gij ui el vele wijzen zijl naar hel vlecsch, niel vele magligen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zoude, en hel zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij hel sterke zou beschamen.quot; Misschien heeft wel eens een enkele uit hoogeren stand den Christus aangenomen;21quot; althans in de tweede eeuw moet dit niet zeldzaam zijn geweest; toch bestond het meerendeel der geloovigen uit geringe lieden. Nog tegen het einde dei-tweede eeuw spot Celsus er mede, dat schoenmakers en leerlooijers de ijverigste Christenen zijn. De armen waren het vooral, die zich, tevens arm van geest, bij den Christus aansloten; de verdrukten, de verachten en de slaven, die hun hart openden voor het woord, hetwelk hun de ware vrijheid verkondigde; of waar ook voor het overige zoekende zielen waren, die noch in de godsdienst der Heidenen , noch in de wijsheid der philosophen vrede vonden,
189
GEZINDHEID DEll HEIDENEN.
daar werd ook met dankbare blijdschap de predikiug des evangelies ontvangen, het geloof in bet evangelie beleden.
Maar mogt dat evangelie voor sommigen in waarheid eene blijde boodschap zijn, bij anderen, bij de meerderheid, wekte het ergernis en haat. Voor de meeste Heidenen bevatte dat evangelie te veel, wat ten eenenmale streed met de geheele levensopvatting en wereldbeschouwing, waarin zij waren opgevoed. De voorname en beschaafde Romein gevoelde slechts minachting voor die vereeniging van handwerkers en slaven, en hun bijgeloof was in zijne schatting te ongerijmd, te zeer beneden zijne aandacht, dan dat hij zich zelfs de moeite van eenig ernstig onderzoek geven zou. Met hoeveel naauwkeurigheid de schrijvers van dien tijd alles hebben verzameld, wat in hunne oogen der vermelding waard is, het Christendom wordt tot in het midden dei-tweede eeuw naauwelijks door hen genoemd. Plinius de jongere en zelfs Tacitus, ofschoon hij melding maakt van de Christenvervolging onder Nero, hebben het blijkbaar niet de moeite waard geacht zich om dit kleine, algemeen verachte hoopje menschen te bekommeren. Dat zij in den grond niets beters hebben verdiend dan vervolgd te worden, is bij hen eene uitgemaakte zaak. Vooral daar, waar nog iets van den oud Romeinschen geest over is, openbaart zich het hevigst de tegenstand, want de christelijke en de Romeiusche geest vormen de scherpste tegenstelling. In de kringen der aristocraten vindt het Christendom hoogst moeijelijk ingang , niet alleen omdat daar de verregaande onzedelijkheid allen zin voor het hoogere had onderdrukt, maar ook omdat de eigenaardige trots van het oud Romeiusche karakter den geest des evangelies niet kan verstaan. Overal waar nog een beter, krachtiger geest heerscht, waar men nog iets van het voorvaderlijk karakter heeft overgehouden en dat tracht te vernieuwen, daar heerscht ook uit den aard der zaak een tegenzin tegen die oostersche godsdienst, die men, zonder nader onderzoek, gelijkstelde
190
GEZINDHEID DER HEIDENEN.
met alle andere dwaasheden des bijgeloofs, die uit liet verre Oosten naar Rome werden overgebragt.
Hoe de burgerklasse ten opzigte van het Christendom gezind was, kan ons blijken uit het verdedigingsschrift van Minucius Felix, (waarschijnlijk in het begin der derde eeuw) getiteld Oclavius. Caecilius, die daarin voorgesteld wordt het Heidendom te verdedigen, vertegenwoordigt de talrijke klasse van die menschen, die in de oppervlakkigheid hunner beschaving de gave missen om de dingen in hun diepsten grond te onderzoeken. Van nature behoudend, zijn zij gehecht aan de godsdienst, waarin zij als het ware geboren zijn, niet uit neiging of vrije keuze, maar uit een trage zucht naar rust. Ook acht men het tot den goeden toon te behooren, daarover niet te redetwisten. Wel is waar is men geen droomer, geen dweeper, integendeel, zelfs twijfelt men wel een weinig en spot een weinig, als dat zoo aan de orde is, maar men ziet toch hoogst ongaarne dat de dingen, die van oudsher ons zijn overgeleverd, tot voorwerp van ernstige bestrijding worden gemaakt, en wat de nieuwigheidspredikers aangaat, beeft meu eene groote bereidwilligheid om alle dwaasheden, die men dien lieden toedicht, te gelooven. Niets maakt meer den toorn van Caecilius gaande, dan dat het Christendom beweert iets met volkomene zekerheid te weten. Dikwijls genoeg herhaalt hij zijne bewering, dat men niets met zekerheid weten kan. 217 »Welk een diepe klove is er tnsschen onze menschelijke zwakheid en het onderzoek der goddelijke dingen! Wij kunnen niet weten, wat boven ons in den hemel zweeft, noch wat onder ons in den afgrond verborgen ligt.quot; Dan echter houdt hij, ondanks zijn twijfel, aan het overgeleverde vast. »Ts niet,quot; zoo luidt zijn laatste woord, »daar er niets met zekerheid te weten is, de overlevering der vaderen de eerwaardigste en beste leidsvrouw op den weg der waarheid? Laat ons de godsdienst handhaven, die de vaderen ons hebben nagelaten,
191
GEZINDHEID DER HEIDENEN.
de goden aanbidden, die men ons van de kindsheid af heeft leeren vreezen en met wie wij sedert de dagen onzer jeugd vertrouwelijk bekend zijn, en wachten wij ons over hen te redetwisten.quot; Dit acht hij den nnttigsten en den zekersten weg. Aan de nuttigheid der oude godsdienst
o o o
wenscht hij vast te houden, daar nu eenmaal ten opzigte van hare waarheid geen zekerheid te verkrijgen is. »Daar alle natiën hierin overeenstemmen, dat zij aan de onsterfelijke goden gelooven, ofschoon een digte wolk ons hunnen oorsprong verbergt, zoo kan ik bij deze eenstemmigheid de goddelooze stoutheid of wijsheid dezer nieuwigheids-predikers niet verdragen, die eene zoo oude, zoo nuttige en zoo heilzame godsdienst willen verwoesten.quot; Ongetwijfeld was dit het standpunt, waarop velen stonden. Men had de oude godsdienst niet meer van ganscher harte lief, maar aarzelde toch geheel met haar te breken; men twijfelde wel een weinig, maar hield toch maar het liefst aan het oude vast; de energie ontbrak, om iets te onderzoeken, dat nieuw was en niet ligt te doorgronden.
Hierbij kwam — wat in het oog van dergelijke lieden altijd een zaak van veel beteekenis is — dat de openbare meening zeer ongunstig over de Christenen oordeelde. Waaide menscli geen of weinig waarachtige godsdienst meer heeft, daar zal meestal de publieke opinie zijn afgod zijn. Wie sloot zich gaarne aan by dat verachte troepje Christenen? Ook had de god der Christenen tot hiertoe inderdaad weinig succes. De Romeinsche goden hadden Rome groot gemaakt, in ontelbare veldslagen aan Rome's legerscharen de overwinning verzekerd en eindelijk de geheele wereld onder Rome's opperheerschappij gebragt. Maar deze god der Christenen, wat had hij gedaan? Waarom trok hij zich het lot zijner belijders niet aan? Waarom liet hij zich verachten en met voeten treden ? Beriepen zich de Christenen tegenover deze vragen op de toekomst en de opstanding der dooden , dan riep Caecilins triumfantelijk
192
GEZINDHEID DER HEIDENEN.
uit: »Wie is dan die god, die de doodeu kan helpen, maar niet de levenden? Bevelen en heerschen de Romeinen niet zonder hem ? Regeren zij niet de wereld en ook nlieden ?quot; »Het grootste en beste deel van nlieden is ten prooi aan armoede en koude, naaktheid en honger. Uw god laat dat alles toe en schijnt het niet te weten. Hij kan de zijnen niet helpen of hij wil niet; hij is onmagtig of on-regtvaardig.quot; 218 Zulk een bewijsvoering moest een magtigen invloed hebben by menschen, voor wie het tegenwoordige leven alles was en wier geheele godsdienst ten laatste ten doel had om, door ijverige en trouwe vereering, van hunne goden te verwerven, wat in hunne oogen een aangenaam leven was.
In verband met dit doorgaande misverstand ten opzigte van het Christendom en zijne belijders staat de ligtge-loovigheid, waarmede de meest ongerijmde verzinselen en beschuldigingen tegen de laatstgenoemden werden ontvangen en aangenomen, en dat niet slechts bij den grooten hoop, maar ook bij hen, die aanspraak meenden te mogen maken op eenige beschaving.
Volstrekt onbegrijpelijk was voor de Heidenen de geestelijke godsvereering der Christenen. Zonder tempels en beelden , zonder altaren en offers konden zij zich geen godsdienst denken. Uit het feit dat de Christenen niets van dat alles hadden, trokken zij het besluit, dat zij eigenlijk ook geen god hadden. Wel spraken de Christenen van een onzigtbaren, alomtegenwoordigen God, maar dat was naar hunne meening onzin. » Welke dwaasheden ,quot; 219 roept Caecilius in de boven aangehaalde verdichte zamenspraak met Octavius uit, »verkondigen toch die Christenen. Zij spreken van een god, dien zij zelven niet kunnen zien, noch aan anderen toonen, en zeggen van hem, dat hij alomtegenwoordig is, dat hij komt en gaat en de handelingen der menschen, hunne woorden en hunne geheimste gedachten kent en beoordeelt. Zij maken van hem een
13
193
GEZINDHEID DER HEIDENEN.
spion of een lastigen geregtsdienaar , die altijd in beweging is. Hoe kan hij zich met ieder in het bijzonder inlaten , als hij zorgen moet voor het geheel, of , hoe zorgen voor het geheel, als hij ook voor elk in 't bijzonder daar is?quot; Een onzigtbare god was voor de Heidenen in 't geheel geen god. Derhalve waren de Christenen in hunne oogen goddeloozen, atheïsten, gelijk dan ook in de dagen dei-vervolging de gewone volkskreet was : weg met de atheïsten ; of men droeg, daar de Christenen toch een of anderen god moesten hebben , op hen de beschuldiging over, die men anders gewoonlijk ten opzigte van de Joden in het midden bragt, dat zij een ezelskop aanbaden. Zoo was er, ten tijde van Tertnllianus, eene voorstelling in omloop van eene gedaante met ezelsooren, gekleed in een toga en een boek in de hand houdende, met het onderschrift: »de god der Christenen.quot; 220 Ook heeft men nog niet lang geleden in de ruïnen van het keizerlijk paleis te Rome, in een ruimte, die vroeger welligt een wachtkamer dei-soldaten is geweest, een ruw met kool geteekend afbeeldsel gevonden, voorstellende een aan het kruis hangenden man met een ezelskop, en daaronder dezen regel: gt;Anaxemenos aanbidt zijn god.quot; Blijkbaar een spot der soldaten over een kameraad, die Christen was. 221
Maar veel erger dingen werden den Christenen ten laste gelegd. Hunne naauwe verbindtenis met elkander, hunne broederlijke liefde, die stand hield tot in den dood, de onveranderlijke getrouwheid, waarmede zij elkander in allen nood ter zijde stonden, dit alles kon, naar men meende, slechts berusten op een of ander misdadig geheim verbond, waartoe men oiider vreesselijke eeden en nog afschuwelijker gebruiken moest zijn toegetreden. In hunne bijeenkomsten aan de liefdeinaRltijden — zoo verhaalde de een den ander met afschuw en schrik — werd menschen-vleesch gegeten en menschenblocd gedronken; bij de inwijding van een nieuw lid werd een kind, met offerkoorn
194
GEZINDHEID DER HEIDENEN.
bedekt, om ouvoorzigtigen te bedriegen, den neopliyt voorgezet; daarop werd deze aangespoord om met een dolk eenige steken iu het offerkoorn te doen, hetgeen natuurlijk ten gevolge had dat bet daaronder verborgene kind gedood werd; dan, o gruwel! lekten zij begeerig het bloed op en verdeelden het ligchaam onder elkander, en daar elk deel had aan dezelfde misdaad, waren ook allen tot hetzelfde stilzwijgen verpligt. 212 Na den maaltijd, zoo wist men dan verder te verhalen, werd in de duisternis de gruwelijkste ontucht bedreven en een woest drinkgelag gehouden. Het vreemdst in dezen is, dat ook beschaafde en denkende Heidenen, zooals de redenaar Fronto en zelfs Marcus Aurelius zelf, aan dergelijke dwaze lasteringen geloof sloegen, daar immers zulke dingen niet zoo algemeen zonden worden gezegd,- indien zij althans niet een kern van waarheid in zich hadden.
Maar ook afgezien van deze geruchten en valsche beschuldigingen , golden toch de Christenen bij de Heidenen voor een geslacht, afkeerig van alle menschelijke grootheid , vijandig tegen alle beschaving, vol van somberen en trotschen menschenhaat en menschenverachting. »Bij hen heerscht deze wet,quot; schrijft Celsus: »geen beschaafde, geen man van wijsheid of vernuft kome tot ons over, want dit geldt bij ons voor zonde; maar wanneer iemand onwetend is, onbeschaafd , onverstandig , onmondig, die kome tot ons.quot; 223 Hunne leeraren, dns beweert hij, prediken gestadig: »ziet toe, dat niet deze of gene onder u eenige wetenschap bemagtigt, want de wetenschap is hoogst bedenkelijk, zij ontrooft der ziel hare gezondheid; de wijsheid voert ten verderve.quot; 224 Daar de Christenen genoodzaakt waren zich van het openbaar leven terug te trekken, golden zij voor een lichtschuw, somber geslacht, voor het werkelijke leven onbruikbaar. »Wijquot;, zegt een Heiden, »vereeren onze goden met vrolijkheid, met gastmalen, gezang en spel; gij echter vereert een gekruiste.
195
BESCHULDIGING VAN MENSCHENHAAÏ.
196
die geen welgevallen kan hebben in meuschen, welke deze dingen genieten en die alle vreugde versmaadt, alle genoegens veroordeelt. 225 Ook gold bet als menscbenbaat, wanneer de Christenen van bet oordeel Gods en de eeuwige straffen der bel spraken. »Zij zijnzegt de Heiden Cae-cilius, » een jammerlijke , algemeen veroordeelde, vertwijfelde hoop menschen, die een zamenzwering hebben gemaakt tegen alles wat schoon en goed is, een gluiperig, lichtschuw volk, stom in bet openbare leven, snapachtig in hunne sluiphoeken. De tempels] verachten zij, alsof deze plaatsen tot lijkenverbranding waren. Zij beschimpen de goden, bespotten de godsdienst, bebbeu medelijden, zij, die zeiven zooveel medelijden noodig hebben, met de priesters. Terwijl zij zeiven half naakt loopen, zien zij niet minachting neder op alle eer en pracht. In hunne wonderlijke dwaasheid en onbegrijpelijke vermetelheid verachten zij alle smarten des tegenwoordigen levens , terwijl zij bevreesd zijn voor een onzekere toekomst na den dood; en ofschoon zij angst hebben voor een sterven na den dood , vreezen zij nogthans den dood niet. Zoo vleijen zij zich ook met een bedriegelijke hoop en troosten zich met den troost der opstanding.quot; 226 Dat de Christenen zich bekommerden om de zaligheid hunner ziel, was den Heidenen volstrekt onbegrijpelijk en daarom belagchelyk , en derhalve waren de Christenen in hunne oogen de onzinnigste en ellendigste wezens, daar zij met het oog op eene zaligheid waarvan niemand iets kon weten, afstand deden van de tastbare goederen en werkelijke genietingen dezer wereld. »Gij zijt altijdquot; — 't zijn weder woorden van den Heiden Caecilius, in het boek van Minucius Felix — »in angstige verwachting en vol bekommering, en onthoudt u ook van alle betamelijke genoegens; gij gaat naar geen schouwspelen , ziet naar geen optogten en bij alle gastmalen wordt uwe tegenwoordigheid gemist; van spijzen en dranken, waarvan een gedeelte op de altaren geofferd en geplengd is,
WEEELDVEBACHTING.
hebt gij een afschuw. Gij bekranst uw hoofd niet met bloemen en giet geen welriekende olie op uw ligchaam. Alleen voor de lijken hebt gij zalt, en aan de graven zelfs weigert gij een krans; bleeke, sidderende menschen, aller medelijden waard, vooral het medelijden der goden. Ellendige wezens, die dit leven niet geniet en nooit zult opstaan.quot; 227 In die laatste woorden spreekt Caecilius, zonder het zelf te weten , een groote waarheid uit, immers: »indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zoo zijn wij de ellendigste van alle menschen(I Kor. XV: 19.)
Nu lag hierin een groot gevaar voor de Christenen, dat dergelijke beschuldigingen of verwijtingen ook een politieken zin hadden. Daar het openbare leven nog geheel van den heidenschen geest was doortrokken, moesten zij zich daaraan onttrekken, en het gevolg was, dat men hen slechte burgers van den staat noemde. Wel was hunne verhouding tot den staat overal door de voorschriften hunner godsdienst geregeld, het was hun bevolen de overheid te gehoorzamen, en aan alle menschelijke ordening onderdanig te zijn om des Heeren wil, maar toch was hunne betrekking tot een heidenschen staat louter negatief. Hunne behingen lagen elders dan in den Romein-scheii staat en diens grootheid en eer. Zij vermeden de openbare ambten en de krijgsdienst. Immers, de staatsambtenaren moesten de openbare godsdienst bijwonen, en de soldaten bij de offeranden tegenwoordig zijn. Daarom verweet men den Christenen: »gij zijt een traag geslacht, onbruikbaar en werkeloos in de staatszaken, terwijl het toch den man betaamt, voor het vaderland en den staat te leven.quot; 228 Terwijl de heidensche godsdienst door en door nationaal is, treedt het Christendom op als eene godsdienst voor alle volkeren, een denkbeeld, dat voor den Heiden bepaald onzin was. Ook de vreemde volkeren, de barbaren, die Christus belijden, zijn voor de Christenen broeders. Niets natuurlijker derhalve dan het verwijt:
197
GEMIS AAN VAüEHLANDSLIEFDE.
»gij zijt geen echte Romeinen, gij zijt vijanden van den staat.quot; Het Christendom moest in het oog der Heidenen en op hun standpunt antinationaal zijn en de gemeente eene gevaarlijke partij in den staat. Waren op den geboortedag des keizers de huizen verlicht, de deuren bekransd, de woningen der Christenen bleven donker en geen bloem was aan hunne deurposten te zien. Werden ter eere van eene of andere overwinning openbare feesten gegeven, geen Christen vertoonde zich in het amphitheater of den circus. Den keizer wierook te offeren, als god te ver-eeren, bij zijn naam te zweren, gold voor de Christenen als afgoderij: het lag dus in den aard der zaak , dat men hen als vijanden van den keizer beschouwde. Noemde de Romein Rome de eeuwige stad, de Christenen profeteerden den naderenden ondergang der geheele wereld; zij hoopten daarop als op eene aanstaande verlossing, en al verklaarden zij zeer plegtig en herhaaldelijk, dat zij gehoorzame en vreedzame onderdanen waren en zouden blijven, en in hunne zamenkomsten voor den keizer baden, dat zij naauwgezet hunne belastingen betaalden en hunne burgerlijke pligten vervulden, het mogt hun niet baten, men achtte hen vijanden van den staat.
In zekeren zin nu was deze beschuldiging niet onwaar. Het Christendom was inderdaad voor den Romein antinationaal , het was een verzet tegen de staats-godsdienst, en als zoodanig tegen den staat zelveu. Zoolang de staat niet op andere grondslagen rustte, zoolang kon het niet anders, of het Christendom moest als eene verbodene godsdienst worden behandeld. »Non Heel esse vos,quot; »gij hebt geen regt van bestaan,quot; dat is de telkens herhaalde kreet tegen de Christenen. Celsus begint zijn boek met de verklaring: »gij staat buiten de wet, en laat op die verklaring zijn doodvonnis berusten. De geregtshandelingen tegenover de Christenen komen altijd uit op dit punt, dat zij weigeren den keizer goddelijke eer te bewijzen.
198
GEMIS AAN VADERLANDSLIEFDE.
»Gij behoort onzen keizer lief te hebben,quot; zoo roept — om slechts één voorbeeld uit velen te noemen — de proconsul den martelaar Achates toe, »want dit betaamt eiken mensch , die onder de wetten van den Romeinschen staat leeft.quot; Achates antwoordt daarop: »Door wien wordt de keizer meer geliefd dan door den Christen? Wij bidden onophoudelijk voor hem om eeu lang leven, om eene regtvaardige regering over zijne volkeren, om vrede en geluk voor zijne legers over den ganschen aardbodem.quot; — »(xoed hervat de proconsul, »offer dan ter zijner eer, gelijk wij doen, om uwe gehoorzaamheid te bewijzen.quot; Hierop antwoordt Achates: »Ik bid tot God voor mijn keizer, maar een offer voor hem mag noch gevorderd, noch gebragt worden. Wie mag een mensch goddelijke eer bewijzen?quot; Hierop volgt liet doodvonnis.
Zoo gaat het hier, zoo altijd en overal. De heidensche staat, zoolang hij de Komeiusch-heidensche staat bleef, kon niet anders dan de Christenen vervolgen. Terwijl dezen weigerden den keizer goddelijke eer te bewijzen, loochenden zij de grondstelling, waarop de geheele staat rustte. Omgekeerd? hadden de Christenen aan den eisch dei-Heidenen gehoor gegeven, zoo hadden zij het Christendom in zijn diepsten grond verloochend. Hier is het punt, waarop geen verdrag mogelijk is, en dat slechts door een strijd op leven en dood kan worden beslist. De vervolging zou slechts eindigen, als de keizer zelf, afstand doende van zijne denkbeeldige hoogheid, zich zou buigen voor den eenigen God.
Laat ons niet onregtvaardig oordeelen over de keizers, die de Christenen vervolgden of over de regters, die het doodvonnis over hen uitspraken; beschouwen wij hen niet, allen zonder onderscheid, gelijk zoo dikwijls ten onregte is geschied, als fanatieke, bloeddorstige wreedaards. Er zijn keizers geweest, onder anderen Nero en Domitianus, bij wie wreedheid of andere lage drijfveeren in het spel
199
BEWEEGREDEN DER VERVOLGINGEN.
waren; maar wat de meesten tot het vervolgen der Christenen bewoog, dat was hun staatkundig instinkt, hetwelk hen in het Christendom eene voor den staat gevaarlijke magt deed zien. En wat de regters aangaat, zij handelen in den regel niet als bloeddorstige wreedaards, maar in overeenstemming met de bevelen des keizers en de wetten van den staat, koel, rustig, bezadigd, als mannen , die slechts hun pligt doen. Dat noch de keizer, noch zijne regters in het Christendom ook de weldadige magt dei-levensvernieuwing konden zien, dat zij niet begrepen hoe deze godsdienst, het oude verbrekende, tevens een nieuw en krachtig leven zou scheppen, mogen wij hun als Heidenen niet tot schuld aanrekenen; zij zouden dat slechts hebben ingezien, als zij Christenen waren geweest. Het is niet billijk van de keizers der tweede eeuw te verlangen , dat zij als Constantijn de Groote zullen oordeelen en handelen.
Ligt maken wij ons van den geheelen strijd eene onjuiste voorstelling. Deze was niet, zooals men zich dien in later tijden, weinig overeenkomstig met de werkelijkheid , heeft voorgesteld: een fanatieke geloofsstrijd, waarin men met onafgebroken woede het nieuwe geloof trachtte te verdelgen; neen, een geloofsstrijd was het slechts aan den éénen kant, aan dien der Christenen, daar dezen voor hun geloof wilden lijden en sterven. Bij de Heidenen kon niet of naauwelijks meer sprake zijn van geloof, allerminst van een geloof, waarvoor men zijn leven geeft. Ziet daar , in een paar woorden, de zwakheid des Heidendoms en de sterkte des Christendoms. Het waren niet de priesters, maar de keizers, die den strijd voerden, en de keizers streden niet voor hun geloof — juist de hevigste vervolgers der Christenen waren heidensch-ongeloovig. Zij strijden niet voor hunne goden en altaren, maar voor de eenheid van den staat. Het is niet hun doel, de Christenen weder tot de heidensche godsdienst te bekeeren, maar hen te
200
BEWEEGREDEN DEE, VEKVOLGINGEN.
dwingen tot onderwerping aan de bestaande wet. Immers, al kon men in geen enkel opzigt — liet ééne uitgezonderd -— de Christenen beschuldigeu, oproerige onderdanen te zijn, juist dat ééne punt, hunne volstrekte weigering om den keizer goddelijke eer te bewijzen, was voor een nadenkend hoofd van den staat eene voldoende aanduiding, dat dit Christendom de kiemen eeuer magtige omwenteling in zich bevatte. Dit alzoo is het eigenlijk karakter van deu strijd, dien wij ons thans gereed maken meer van nabij te beschouwen: het is de worsteling van deu antieken geest tegen den christelijken geest, van de oude heidensche-, tegen de nieuwe christelijke wereldorde.
Gewoonlijk telt men deze tien Christenvervolgingen: onder Nero, Domitianus, Trajanus, Hadrianus, Marcus Aurelius, Septimius Severus, Maximinus Thrax, Decius, Valerianus en Diocletianus. 229 Intusschen geeft deze optelling der vervolgingen ons slechts een zeer oppervlakkig denkbeeld van den strijd, die gestreden werd. Die vervolgingen staan hier op zich zeiven, alsof zij toevallige en willekeurige daden van sommige keizers waren en de eene
n o
keizer het Christendom vervolgd, de andere het geduld of erkend had. Dat laatste nu is geenszins het geval. Het Christendom is in den tijd, waarover wij nu handelen, nooit erkend. Al hebben zijue belijders van tijd tot tijd eene betrekkelijke rust genoten, van het standpunt dei-wet beschouwd, was en bleef het Christendom altijd eene verbodene godsdienst. Ook is er een verschil tusschen de eene en de andere vervolging, die van Nero is iets anders dan die van Trajanus en zijne opvolgers, terwijl deze laatste weder grootelijks verschilt van die onder Decius en Diocletianus. De eerste werkelijke vervolging, die de systematische onderdrukking der kerk bedoelt, is die ouder Decius. De vervolging onder Trajanus en diens opvolgers bestaat slechts in eenige meer of minder talrijke processen tegen bijzondere personen, waarbij ook alleen de bestaande
201
VEUBODENE GODSDIENST.
wet iu toepassing gebragt eu de gebruikelijke vorm vau regtspleging gevolgd werd, terwijl de vervolgingen onder Nero en Domitianus meer de uitbarstingen mogen heeten van persooulijke wreedheid eu de willekeur eens dwingelands.
Zietdaar de drie perioden aangegeven , waarin de strijd moet worden verdeeld.
Wij hebben boven reeds iu bet licht gesteld , hoe gestreng de Romeinsche wetten tegenover de vreemde godsdiensten waren. Tot dezen behoort ook het Christendom. Het was eene verbodene godsdienst eu de christelijke gemeenten waren verbodene vereenigingen {collegia dlicila.) De deelneming nu aan verbodene vereenigingen werd streng gestraft. Op de leden dier vereenigingen werd dezelfde straf toegepast als op hen, die schuldig waren aan majesteitsschennis of met de wapenen iu de baud openbare plaatsen of tempelen bezetten, dat is , zij werden onthoofd, voor de wilde diereu geworpen of verbrand. Waren nu deze gestrenge wetten terstond in hare volle kracht tegenover het jeugdige Christendom ten uitvoer gelegd, het zou misschien onder den eersten aanval zijn bezweken. Maar behalve dat de Romeinen een zekeren schroom hadden om de wetten tegen de vreemde godsdiensten in alle hare gestrengheid toe te passen, kwam den Christenen tweeërlei omstandigheid teu goéde, waarvan zij gebruik konden maken totdat zij kracht genoeg zouden hebben verzameld om den aanval hunner bestrijders door te staan. Vooreerst deze, dat zij in zekeren zin onder de bescherming der wetten over de vereenigingen (collegia) hunne toevlugt konden zoekeu. Tot de geoorloofde collegiën namelijk behoorden de begrafenisgezelschappen, genootschappen meest van arme lieden, die zich hadden verbonden om, door regelmatige bijdragen , hunnen medeleden eene betamelijke begrafenis te verzekeren en dan ook vrijheid hadden de gebruikelijke godsdienstplegtigheden, zoowel bij de begrafenis zelve, als later tot jaarlij ksche gedachtenisviering der dooden te
202
BEGRAFENISCOLLEGliÓN.
honden. Niet alleen toch dragen de uitgestrekte katakomben te Rome de duidelijke bewijzen, dat de Christenen de bescherming der wet voor hunne graven genoten, maar ook andere sporen duiden aan, dat zij zich zooveel mogelijk aan de wettelijke bepalingen omtrent de begrafenisgezel-schappen hebben aangesloten, om zich bij voortduring van die bescherming te verzekeren. Zoo konden zij, zonder door de Heidenen belemmerd te worden, niet alleen hunne doodeu veilig naar hunne laatste rustplaats brengen, maar ook onder de hoede der wet zelve bijeen komen, inzamelingen voor hunne armen houden en op de begraafplaatsen hunne godsdienst uitoefenen.230
Maar wat hier in de tweede plaats moet worden aangemerkt, het is dit, dat de Heidenen in den beginne geen verschil zagen tusschen de Joden en de Christenen. De christelijke gemeenten waren, naar hunne meening, Joodsche gemeenten en worden dien ten gevolge niet alleen niet bemoeijelijkt, maar dikwijls zelfs door het Romeinsche staatsregt beschermd tegen den fanatieken haat der werke-
o r?
lijke Joden. Paul us bijvoorbeeld beroept zich met goed gevolg op zijn Eomeiusch burgerregt en de landvoogd Gallio wijst de Korinthische Joden met hunne aanklagt tegen Paulus van zijn regterstoel terug, omdat hij zich onbevoegd acht een oordeel iu hunne twistvragen uit te
O O
brengen.231
Van den anderen kant ontvingen nu de Christenen ook hun deel van den haat en de verachting, die in hooge mate op de Joden drukte, en die haat nam niets af, toen het allengs, en wel het eerst in de groote steden, den Heidenen duidelijk werd, dat er onderscheid was tusschen Joden en Christenen. De Joden zeiven, die overal de Christenen op het heftigst vervolgden, zorgden er wel voor, dat men dezen niet met hen bleef gelijkstellen. Dientengevolge beginnen nu de Heidenen in de Christenen
O O O
een soort afvallige partij der Joden te zien en wel eeue
203
KAEAKTEll DJill VERVOLGINGEN.
eveu verachtelijke als gevaarlijke partij van dit verachtelijk en dwaas volk, en toen derhalve wreedheid en moordzucht, als ten tijde van Nero, hare hand naar de Christenen uitstrekte, om hen te doen boeten voor eene misdaad, waaraan zij geheel onschuldig waren., kou zij vau de goedkeuring der groote menigte zeker zijn. Intusschen , tot eene stelselmatige vervolging kwam het ook in die dagen nog niet. Nu en dan mogt een ijverige stadhouder een of anderen maatregel tegen deze nieuwe sekte der Joden beramen of gedeeltelijk ten uitvoer brengen, om daardoor de gunst van zijn keizer te gewinnen, van tijd tot tijd vorderde de grillige volkswoede misschien eenig offer, maar over het geheel was de heiden wereld nog onbekend met het ware karakter der nieuwe godsdienst en achtte ook het verschijnsel zelf te onbeduidend, om zich veel daarover te bekommeren.
Toen echter Jeruzalem verwoest, en de Joodsche staat geheel ten onder gegaan was, werd dit anders. Het beschermend omhulsel der betrekkelijke onbekendheid viel weg en het Christendom werd in zijn ware karakter als een lerlium genus, eene derde godsdienst, nevens het Heidendom en Jodendom openbaar; en toen, bij het begin der tweede eeuw, deze nieuwe godsdienst zich snel en allerwege uitbreidde, kwam voor het eerst bij de Romein-sche staatslieden het vermoeden op, dat dit verschijnsel bedenkelijk kon zijn voor het welzijn van den staat. Van dit tijdstip af neemt het Heidendom eene vast bepaalde houding tégenover het Christeudom aan, eene houding, die wij duidelijk omschreven zien in het schrijven vf.n Trajanus aan Plinius den jongere, landvoogd van Bythynië ongeveer 100 n. C., waarin de eerste den laatste bepaalde voorschriften geeft ten opzigte der Christenen. Hiermede begint de tweede periode van den strijd tusschen Christendom en Heidendom. De verordeningen van Trajanus worden gedurende de eerste bonderdvijftig jaar met geringe
204
KAUAKTEE, DEU VERVOLGINGEN.
wijzigingen gevolgd. Eerst neemt men als het ware de proef om het toenemen des Christendoms tegen te gaan door de bestaande, wetten regelmatig, maar in bijzondere, meest in het oog loopende gevallen, toe te passen. In-tusschen neemt toch de nieuwe godsdienst toe en reeds onder Marcus Anrelius wordt het blijkbaar, dat de genomen maatregelen niet voldoende zijn, zoodat, althans op sommige plaatsen, de vervolging algemeen wordt. De gematigde geest van Trajanus, die aan Plinius schreef dat men de Christenen niet opzettelijk opsporen, maar alleen in geval zij aangeklaagd en van schuld overtuigd werden, straffen moest, kon niet langer gevolgd worden; de wet moest met meer gestrengheid worden toegepast.
Dit alles is slechts de voorbereiding tot de laatste, beslissende worsteling. De laatste strijd is alleen dan begonnen , als de vraag zich opdoet, wat voortaan de grondslag van den staat zal zijn, een gerestaureerd Heidendom of het nieuwe Christendom. Het Heidendom tracht zich te vernieuwen, het Christendom heeft zich intusschen tot eene groote magt ontwikkeld ; daar staan de beide vijandige magten, ten strijde toegerust, tegenover elkander en moeten hunne krachten meten en worstelen op leven en dood. Onder Decius beginnen die algemeene vei'volcnngen, die
O o O O '
de volslagen vernietiging van het Christendom ten doel hebben. Bestond tot hiertoe de strijd slechts in afzonderlijke schermutselingen, nu brandt hij los langs de geheele linie en van beide kanten met de grootste krachtsinspanning: het Heidendom heeft thans de kracht der dweepzucht ontvangen, het Christendom het wapen des geloofs behouden, en de strijd eindigt met de volledige zegepraal des kruises.
205
206
II. DE VERVOLGING ONDER NERO.
Ongeveer dertig jaren zijn na den eersten Pinksterdag, den geboortedag der kerk, voorbijgegaan, als de gemeente voor liet eerst in bloedige botsing komt met den Komein-schen staat. Het heeft zijne beteekenis, dat dit in Rome, in de wereldhoofdstad zelve geschiedt, en dat geen geringer persoon dan de keizer zelf het eerste teeken geeft tot een strijd, die nog menig zijner opvolgers met zoig en kommer zal vervullen, totdat de eerste christelijke keizer de besliste zegepraal behaalt voor de poorten van Rome.
Wanneer de prediking van het Evangelie het eerst naar Rome is overgekomen weten wij niet. Waarschijnlijk is dit reeds vroew geschied. Tusschen Rome en het Oosten
o o
bestond een zeer levendig verkeer ; talrijke schepen kwamen van Antiochië en de kusten van Klein-Azië, en ligt is op een dier schepen een geloovige nit de Joden overgekomen, die het eerst aan de talrijke Joodsche gemeente te Rome de boodschap van den verschenen , gekruisten en opgestanen Messias bragt. Het eerste spoor daarvan vinden wij in de mededeeling van Suetonius aangaande de verdrijving der Joden onder keizer Claudius, een feit dat ons ook in Hand. XVHI : 2 wordt berigt. Suetonius namelijk voert als oorzaak dezer verbanning aan, dat de Joden , op aandringen van een zekeren Chreslos, onophoudelijk onrust stookten. Deze Chrestos nu, dien Suetonius blijkbaar voor een toenmaligen aanvoerder der Joden houdt, kan niemand anders dan Christus zijn, gelijk dan ook de woordvorm Chrestos in plaats van Christus meer voorkomt. 232 Het was de strijd over den reeds verschenen of nog te verwachten Christus, die de Joodsche gemeente gedurig in opschudding bragt. Ook de Joden te Rome hadden deel in de algemeene opwinding, die meer en meer de geheele Joodsche wereld had aangegrepen. Nu de Joden eenmaal
VERVOLGING ONDER NERO.
den waren Messias hadden verworpen, zagen zij met te meer hartstogtelijke dweepzuclit uit naar een Messias, zooals zij dien verlangden, een gezalfde des Heeren, die het juk der Eomeinen zou verbreken. Door de partij der Pha-rizeën aangestookt, vlamde het fanatisme telkens op nieuw op; reeds trokken in Palestina de wolken bijeen, die welhaast als een vreesselijk onweder over het geheele ongelukkige land zouden losbreken , en ook de verdrijving der Joden nit Rome was een voorteeken van den naderenden storm. Al keerden de Joden ook weldra weder in Rome terug, zij waren van toen aan in klimmende mate bij de Romeinen verdacht, en terwijl het vroeger tot de traditiën van het Juliaansche geslacht had behoord hun bijzondere gunst te betoouen, trof hun nu ook van hooger hand menig teekeu van ongunst.
Intusschen nam het getal der Christenen aanmerkelijk toe. Menigeen is het zeker gegaan als Aquila en Priscilla , die als Joden uittrokken en als Christenen terug kwamen. Zonder twijfel heeft dit tweetal, aan hetwelk Paulus (Rom. XVI: 3) in de eerste plaats zijn groet zendt, veel bijgedragen tot de stichting en uitbreiding der gemeente te Rome. Paulus vindt bij zijne aankomst aldaar reeds eene gemeente van beteekenis, en terwijl hij als gevangene twee jaren aldaar vertoefde in zijne »eigene gehuurde woningquot; , (Hand. XXVIII: 30) is deze door zijn arbeid zeker aanmerkelijk toegenomen. Deze Christenen nu waren in het oog der Heidenen eene fractie der Joodsche gemeente en als zoodanig het voorwerp van nog grooter haat en verachting. Men beschouwde hen als nog onzinniger, nog vijandiger tegen al wat groot, edel en goed was dan de Joden en daarom nog gevaarlijker voor den staat. Het Jodendom was ten minste nog een nationale godsdienst, het Christendom door en door antinationaal; en deze antinationale godsdienst drong met haar verderfelijk bijgeloof onder de lagere standen door. Zij bestreed alles, wat tot
207
BRAND ÏE HOME.
dusver voor heilig had gegolden, geljik haar oorsprong dan ook uit niets anders kon worden verklaard dan uit deu haat tegen al wat menschelijk was. De Joden, die het Christendom vijandig waren, stookten zooveel mogelijk dezen afkeer en haat der Heidenen aan, en het is niet geheel onwaarschijnlijk dat zij het zijn geweest, die het meest hebben toegebragt tot het verbreiden der lasterlijke geruchten aangaande de Christeneu , waarbij dezen allerlei gruwelen werden toegedicht en die maar al te gereedelijk geloof vonden.
Deze vijandelijke stemming van het volk tegen de Christenen vormt als het ware den achtergrond der eerste vervolging, namelijk onder Nero, eene vervolging die, gelijk wij boven reeds aanmerkten, meer een oogenblikkelijke en ruwe uitbarsting van woede, dan een van staatswege en in het belang van den staat genomen maatregel is.233
In deu nacht tusschen den IB'l611 en 19del1 Julij van het jaar 64 (dezelfde datum waarop de Galliërs eens de stad in brand hadden gestoken , eene bijzonderheid waaraan her, bijgeloof groot gewigt hechtte,) brak te Rome een geweldige brand uit. In de winkels bij den circus, waar ook vele Joden hun handel uitoefenden, was de brand ontstaan en vond hij het eerst voedsel, daar hier vele ligt ontbrand-bare stoffen opeengehoopt lagen. Spoedig greep het vuur den circus met zijne houten zitplaatsen en ander getimmerte aan, en door den wind aangewakkerd, breidde het zich met woedende snelheid uit. Alle pogingen door brandweer en soldaten aangewend, waren vruchteloos. Het baatte niet dat men met oorlogswerktuigen de huizen omver rukte, om zoo den brand te stuiten. Zes dagen en zes nachten zetteden de vlammen haar vernielingswerk voort, tot men haar eindelijk, op verren afstand van de plek waar zij het eerst waren uitgebarsten, bij den muur van Servius Tullius, waar ook de tuinen van Maecenas lagen, meester werd. Nu brak de brand nogmaals in een ander gedeelte
208
BRAND VAN HOME.
der stad uit en woedde nog drie dagen. Van de veertien regiones, waarin de stad was verdeeld, bleven slechts vier geheel gespaard. De wereldstad was een groote puinhoop geworden. De ramp was onmetelijk groot.
Gelijk het bij dergelijke gelegenheden altijd gaat, zocht men met hartstogtelijke opwinding de oorzaak van dit onheil te ontdekken, en spoedig ontstond bij het volk het vermoeden, dat de keizer zelf den brand zou hebben aangestoken. Men meende gezien te hebben, dat mannen brandende toortsen in de huizen geslingerd, en het blusschen verhinderd hadden, daarbij verklarende, dat dit geschiedde op bevel des keizers. Anderen beweerden, dat zij in deze brandstichters dienaren van den keizer hadden herkend, terwijl nog anderen verhaalden, dat Nero zelf, in zijn bekend tooneelkostuum , op den toren van Maecenas staande, zich in het prachtig schouwspel der golvende vuurzee verlustigd en een vers op den brand van Troye opgezegd had. In hoeverre deze geruchten eenige waarheid bevatten, is heden moeijelijk, zoo niet onmogelijk te bepalen. Het komt ons voor, dat de onpartijdige geschiedschrijver het in elk geval onwaarschijnlijk zal noemen dat Nero, die trouwens in 'tgeheel niet te Rome, maar te Antium was, en eerst naar Rome ging, toen zijn eigen paleis werd bedreigd, zelf den brand zou hebben aangestoken. Maar zooveel is zeker, het gerucht vond geloof. Nero werd beschuldigd, dat hij tot zijn vermaak de hoofdstad zelve in vlammen had willen zien. Het baatte niet, dat hij gedurende het woeden van den brand, zelf de pogingen tot blnssching bestuurde, de manschappen tot verdubbelde inspanning aanspoorde, of, nadat het werk der vernieling gestuit was, de slagtoffers zooveel mogelijk te hulp kwam en terstond maatregelen nam tot herbouw der stad. 't Was alles te vergeefs, ook de offers en andere godsdienstige plegtigheden, die hij deed of verordende; het gerucht hield stand en verbreidde zich. Nu
14
209
DE CHRISTENEN BESCHULDIGD.
eischte derhalve de volkswoede een offer, en de Christenen zonden dit offer zijn. Nero, zegt Tacitus, heeft de Christenen aangeduid als de schuldigen.
Dat juist de Christenen, die zeker het allerminst tot zulk een gruweldaad in staat waren, ten offer werden uitgekozen, behoeft niemand te verwonderen. Zij waren algemeen gehaat, men achtte hen aan alle mogelijke schanddaden schuldig en in alle opzigten strafwaardig. Hierbij kwam, dat men gemakkelijk de Joden — en de Christenen golden nog voor Joden — onder verdenking kon brengen. Bij den circus, waar zij hunne winkels hadden, was de brand ontstaan en de gedeelten der stad, die zij bewoonden, waren juist door het vuur gespaard. In hoeverre nu Nero's gemalin, Poppaea Sabina, die eene vriendin der Joden was, de hand hierin gehad heeft, dat de verdenking van de eigenlijke Joden op de zoogenaamden, de Christenen , werd overgebragt, en of dit verder in verband stond met een intrigue tegen Akte, eene minnares van Nero, die Christin zou geweest zijn, behoort weder tot de onopgeloste vraagstukken; genoeg, sommige Christenen werden gevangen genomen en tot bekentenis gebragt. Wat zij bekenden en hoe, wordt ons weder niet gemeld. Waarschijnlijk alleen, dat zij Christenen waren; maar ook, al hebben zij bekend aan de brandstichting mede schuldig te zijn geweest, zoo waren zij of geen Christenen , of zij zijn alleen door folteringen gedwongen tot bekentenissen van dingen, die onwaar zijn. In de berigten van Tacitus heerscht eene zekere geheimzinnigheid, en deze heeft waarschijnlijk haar oorsprong niet bij den geschiedschrijver zeiven, maar bij hen, die het eerst deze dingen hebben onderzocht. De prefect Tigellinus, die tegen Nero's onschuldige gemalin Octavia genoeg getuigen wist bij te brengen, om haar aan allerlei schanddaden te doen schuldig verklaren, zal ook hier wel niet in verlegenheid zijn geweest. Nadat nu eenige ongelukkigen
210
DE CHRISTENEN BESCHULDIGD.
sommige dingen te regt of te onregt hadden bekend, werden verdere maatregelen genomen om Christenen op te sporen. Nu werden zij bij groote menigte gevangen genomen, en al kon men, zegt Tacitus met koele onverschilligheid, hen ook niet van brandstichting overtuigen, zij werden wel overtuigd van haat tegen het geheele menschelijke geslacht. Dat laatste was voldoende; van zulke lieden kon men gerust het ergste gelooven , en hen als brandstichters behandelen, al was dan ook het afdoend bewijs niet geleverd.
Zoo volgde dan ook eeu moordtooneel, gelijk Rome, anders wel aan moordtooneelen gewoon, nooit te voren had gezien. De zoogenaamde schuldigen eenvoudig op eene der gebruikelijke wijze ter dood te doen brengen, was niet voldoende; hoe wreeder men hen behandelde, des te grooter zou hunne schuld schijnen. Daarom werd het vernuft gescherpt om nieuwe martelingen uit te denken. Die aan het kruis werden gehecht, en dus in den dood hunnen Heer gelijkvormig gemaakt, mogten zich nog gelukkig rekeuen. Anderen werden in huiden van wilde dieren genaaid, en zoo van de honden verscheurd. Nog anderen moesten by tooneelvoorstellingeu worden gebruikt op eene wijze, die wij zonder moeite kunnen gissen. Clemens Romanus schrijft in zijn brief aan de Korin-thiers, 234 »om des ij vers wille, werden de vrouwen Danae en Dirce vervolgd en, vreesselijke en onheilige martelingen duldende, hebben zij den zekeren loop des geloofs voleindigd , en ofschoon aan haar ligchaam geschonden, toch haar eerlijk loon ontvangen.quot; Naar aanleiding van die woorden zijn wij in staat ons voor te stellen, wat met sommige Christinnen is geschied: zij moesten bij tooneelvoorstellingeu Danae en Dirce voorstellen, en ongetwijfeld werd aan haar gedaan, wat volgens de overlevering aan Danae en Dirce is geschied; de laatstgenoemde aan een woedende stier gebonden en langs het theater gesleept,
211
MOOED DEK CHRISTENEN TE HOME.
totdat de dood een einde aan haar lijden maakte. Maar eerst de avond zette de kroon op het feest. In de tuinen ■van Nero was het volk verzameld, om de schitterende spelen hij te wonen. De geheele ruimte is met fakkels verlicht, en die fakkels zijn menschen met pek en vlas overtrokken, aan palen gebonden, en toen in brand gestoken. 235 Tusschen de rijen rijdt Nero met zijn triomfwagen, en het volk begroet hem met luide jubelkreten.
Dat is het begin der Christen-vervolgingen. Het is als het ware de vlammende poort, door welke de Christenen de kampplaats betreden, die drie eenwen lang het tooneel van hun geloofsstrijd en geloofsmoed zal zijn. Deze eerste vervolging is niet planmatig, zij is niet de vrucht van staatkundige of godsdienstige overwegingen, maar alleen de ruwe uitbarsting van volkswoede, door de list eens wreedaards gewetenloos en kunstmatig opgewekt. Het Heidendom heeft nog niets van het Christendom begrepen ; het Christendom is voor de Heidenen nog eene geheel vreemde verschijning, in volstrekten strijd met al het bestaande en overgeleverde; de Christenen schijnen hun nog een geslacht van menschen, dat al het menschelijke haat, zelf niets dan haat verdient en tegenover hetwelk derhalve alles, ook de onmenschelijkste wreedheid geoorloofd is. Nu konden de Christenen weten, wat hen wachtte. Het Heidendom had het met der daad openlijk en krachtig verklaard, dat het Christendom niet moest worden geduld, dat het moest worden vernietigd. Maar ook de Heidenen konden weten, wat zij van de Christenen hadden te wachten. Stil en lijdzaam buigen deze zich onder de vervolging; de heldentijd der christelijke kerk is begonnen, een heldentijd, niet des handelens, maar des lijdens; en het lijden zal magtiger blijken dan het handelen.
Het heeft zijne beteekenis dat de wreedste en bloed-dorstigste aller keizers, Nero, de vervolgingen begint. Wij
212
MOORD DER CHRISTENEN TE ROME.
begrijpen ■waarom de verdedigers des Cbristendoras later dikwijls daarop hebben teruggewezen, gelijk wij ons ook volkomen kunnen verklaren, boe de sage kon ontstaan, dat Nero de Antichrist was en weder zou komen aan bet einde der dagen. Inderdaad staat hier Cbristendom en Antichristendom zoo scherp tegenover elkander, als eerst in de laatste dagen weder het geval zal zijn. Hier zien wij de christelijke gemeenten, nog in hare oorspronkelijke eenvoudigheid en reinheid , onder de leiding der apostelen, levend in geloof, werkzaam in de liefde, belijdende in ootmoed hare zwakheden, die ook toen niet ontbraken, maar toch in waarheid de heiligen, die de heiligmaking najagen, in hare liefde alles omvattende, bereid voor het geloof alles te dragen; en daartegenover een keizer, met het bloed van zoovele onschuldigen, met het bloed zijns broeders, zijner gade en zijne moeder bevlekt, een wellusteling in zonden verzadigd, en met hem een volk, dat slechts om brood en spelen schreeuwt; en terwijl de Christenen , beschuldigd van de schandelijkste misdaden, onschuldig onder wreede martelingen sterven, pronkt de keizer ia het prachtgewaad zijner ijdelheid en ontvangt, als wagenmenner, de toejuichingen van zijn verbijsterd volk.
Dit is de eerste botsing tusschen Christendom en Heidendom, in de hoofdstad van het Romeinsche wereldrijk. De strijd is begonnen, en de wijze waarop hij is begonnen, laat geen twijfel over, aan welke zijde eens de overwinning zal zijn. Van de martelaren, die toen zijn gevallen, kennen wij slechts twee bij naam: Petrus en Paulus. De apostel der Joden en die der Heidenen, wier wegen in het leven dikwijls uit elkander liepen, zijn in den dood elkander gelijk geweest, en hebben zich vereenigd in de verheerlijking van den éénen Heer, die in Petrus krachtig werkte tot het apostelschap der besnijdenis, en in Paulus onder de Heidenen. (Gal. II : 8). De overigen, wier verminkte en verkoolde leden men, na den afloop van den
213
MOOUD DER CHRISTENEN TE ROME.
214
moord, in een gemeenscliappelijken knil wierp, zijn waarschijnlijk geringe lieden geweest, handwerkslieden of slaven, onbekend gedn rende hun leven en in hun dood. Maar de ziener heeft hnnne zielen aanschouwd, rustende onder het altaar, »voor een kleinen tijd, loldal ook hunne mededienst■ knech ten en hunne broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden gelijk zijquot; (Openbaring VI : 9—11), en door het geheele boek der Openbaring klinkt het hallelujah over de zegepraal door deze geringe en onbekende lieden behaald, een zegepraal, die door het geloof als een ontwijfelbaar voorteeken eener volkomene overwinning wordt beschouwd.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE CHRISTENEN VOOR DEN REGTER.
Mattheus X: 17, 18. Zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, en in hunne synagogen zullen zij u geeselen. En gij zult ook voor stadhouders en koningen geleid worden, om mijnentwil, hun enden Heidenen tot getuigenis,
I. HET CHRISTENPROCES ONDER TRAJANUS.
De vreesselijke vervolging onder Nero bleef voornamelijk tot de hoofdstad beperkt. 236 Misscliien heeft de keizer de aandacht zijner beambten in de provinciën op de Christenen gevestigd en is hier en daar een offer gevallen, gelijk bijvoorbeeld Antipas in Pergamns, wiens dood welligt in dezen tijd heeft plaats gevonden (Openb. II: 13), maar toch woedde de vervolging eigenlijk alleen te Rome, en ook daar slechts als een voorbijgaande storm. De geloovigen , die zich aan de scherpziende oogen van Nero's verspieders hadden weten te onttrekken, hebben zich waarschijnlijk eenigen tyd verborgen gehouden, om later laügzamerhaud tot het openbare leven terug te keeren. Men schijnt hen toen met rust te hebben gelaten, ten minste Tacitus verklaart uitdrukkelijk, dat het lot der Christenen, die door Nero waren gedood, ofschoon zij het ergste lijden hadden verdiend, toch ten laatste deelneming had verwekt, alsof zij niet in het algemeen belang, maar alleen om de wreed-
DE TIJD VAN DOMITIANUS,
heid van een enkelen mensch te bevredigen, waren vernietigd. De daad van Nero had geen andere gevolgen, dan dat de geloofsmoed der martelaren de overgeblevene geloovigeu versterkte in het geloof en hun ijver aanvuurde om zulk een voorbeeld te volgen. De uitbreiding des Christendoms werd daardoor niet verhinderd maar bevorderd.
Eerst ten tijde van Domitianus hooren wij weder van vervolgingen. Deze troffen in de eerste plaats de Joden. Na de verwoesting van stad en tempel werden de Joden gedwongen de didrachmen, de vroegere tempelbelasting, op te brengen voor Jupiter Capitolinus, en het ligt in den aard der zaak dat dit aanleiding moest geven tot allerlei hardheid en wreedheid, daar de regtzinnige Joden standvastig weigerden hunne gaven aan een heidenschen god te offeren. In de hieruit ontstane conflicten nu werden de Christenen, met name die van Joodschen oorsprong, dikwijls mede betrokken, daar de Heidenen nog altijd Christenen en Joden met elkander verwarden, althans het onderscheid tusschen beide niet scherp wisten te trekken. Bovendien wordt ons medegedeeld dat velen van wege hun afval van de staatsgodsdienst en hun overgang tot het Jodendom, of gelijk de aanklagt luidt, van wege goddeloosheid veroordeeld werden. 237 De keizer sprak zelfs het doodvonnis uit over zijn eigen neef Flavins Clemens en diens echtgenoot Flavia Domitilla. De eerste werd kort na het einde van zijn consulaat, in het jaar 96 ter dood gebragt, de laatste naar het eiland Paudateria verbannen. De geschiedschrijver Suetonius noemt Clemens gt; een man van verachtelijke traagheid.quot; Dat hiermede de beschuldiging bedoeld wordt dat Clemens een Christen zou zijn, is tegenwoordig volgens sommigen een uitgemaakte zaak. Alleeu moet ik daartegen opmerken dat de oudste getuigen niets van een Christenmartelaar Clemens weten, terwijl het mij toch zeer twijfelachtig voorkomt dat de kerk zulk een man van beteek enis als Clemens, een vir consular is (iemand
216
DE TIJD VAN DOMITIAUUS.
die eens het consulaat liad bekleed) geheel zou hebben vergeten.238 Hoe dit echter zijn moge, hier vinden wij de eerste, onzekere sporen, dat het Christendom ook in de hoogere standen doordrong. Voor het eerst schijnt ook in de kringen der magthebbenden eene zekere bezorgdheid van wege het verschijnsel des Christendoms ontstaan te zijn. Hegesippus verhaalt 539 hoe Domitianus, op het gerucht dat nog nakomelingen van het Davidische koningshuis in Palestina leefden, daarover zeer verschrikt is geweest en deze beide lieden (kleinzonen van Judas, den broeder van Jezus) bij zich ontboden heeft. Maar toen zij hem verhaalden dat zij te zamen geen grooter eigendom bezaten, dan een stukje grond ter waarde van 9000 denariën, hetwelk zij zeiven bearbeidden, gelijk zij dit bewezen door hem hunne vereelte handen te toonen; en toen zij op zijne vraag naar het rijk van Christus antwoordden, dat dit geen rijk van deze wereld was en eerst aan het einde der eenwen zou komen, liet hij hen vrij zonder hen eenig leed te doen. Voor het overige fgingen de vervolgingen snel voorbij. Reeds de opvolger van Domitianus, Nerva, riep de ver-bannenen terug en liet hun, gedeeltelijk uit zijn bijzonder vermogen, hunne verbeurd verklaarde eigendommen teruggeven.
Met het begin der tweede eeuw echter komt er eene groote verandering in den toestand der Christenen. De scheiding tusschen Christendom en Jodendom is dan voltooid en wordt duidelijk ook voor het oog der heidenwereld.
Door de verwoesting van Jeruzalem heeft, althans voor het uiterlijk, het Joodsche volk zijn zelfstandig bestaan verloren. De tempel is verwoest, de offers hebben opgehouden. En toch, zonder een nationaal heiligdom, zonder dagelijksche offers, weet het Jodendom, de taaiste van alle nationaliteiten, zich nog als volk te handhaven, zelfs nadat de opstand onder Bar Kochba bloedig onder-
217
218 SCHEIDING ÏUSSCHEN JODENDOM EN CHEISTENDOM.
drukt en daarmede de laatste hoop op herstelling van het volksbestaan vernietigd is. Het eigenlijke Jodendom, zooals wij het nog heden ten dage kennen, is in dien tijd ontstaan. Verstrooid over de gausche aarde, zonder eigenlijk punt van vereeniging, zonder den baud der eenheid, die vroeger door de tempeldienst gevormd werd, wordt het Joodsche volk van nu aan slechts bijeengehouden door de gemeenschappelijke wet en de leer-eenheid , zooals die vervat is in den thans bijeenvergaderden talmud. Hiermede nu is de scheiding van het Christendom voltooid. Het tal-mudische Jodendom heeft alle banden, die het tot hiertoe nog aan het Christendom verbonden, afgesneden. Vau nu aan wordt eiken dag driemalen in de synagogen de vloek over de afvalligen , de Christenen , uitgesproken. Overgangen van het Jodendom naar het Christendom beginnen tot de zeldzame uitzonderingen te behooreu, terwijl de Heidenen in steeds toenemend aantal tot de christelijke gemeente overkomen. De overgeblevene Joden-Christenen verdwijnen langzamerhand, terwijl zij of met de Heiden-Christenen ineenvloeijen, of als kettersche secte van de gemeente worden afgesneden. De kerk vindt schier uitsluitend in de Heidenwereld het veld harer uitbreiding en werkzaamheid. Zij heeft geheel den geest van het Heiden-Christendom in zich opgenomen. Zoo was het dan ook niet meer mogelijk de Christenen en de Joden nog langer met elkander te verwarren: voortaan gelden de Christenen bij de Heidenen als een genus lerlhtm, een derde geslacht, nevens het Heidendom en Jodendom.
Maar hiermede verloor het Christendom ook de betrekkelijke veiligheid , die het tot hiertoe als vermeende Joodsche secte had genoten. De jonge plant stond thans geheel vrij, zonder de bedekselen, die haar tot hiertoe hadden beschermd, prijsgegeven aan alle winden. Van het oogenblik dat het Christendom bekend werd te zijn eene opzichzelfstaande, van het Jodendom onderscheidene godsdienst, was het ook
SCHEIDING TüSSCHEN JODENDOM EN CHRISTENDOM. 219
eene ongeoorloofde godsdienst, en moest het te eeniger tijd worden getroffen door de strenge wetten op de ongeoorloofde gemeenschappen, de collegia illicila. Oefende deze verandering niet terstond hare volle werking uit, de grond daarvan lag toch slechts hierin, dat de staat nog niet ten volle zijne verhouding tegenover de nieuwe godsdienst bepaald of uitgesproken had, en dus de toepassing der zooeveu genoemde wetten nog geheel aan de willekeur der stadhouders was overgelaten, onder welke sommigen reeds met processen tegen de Christenen begonnen en anderen meer geneigd bleken tot zachtmoedigheid. De geheele behandeling , die de Christenen van de stadhouders ondervinden , hangt nog af van de persoonlijke opvatting dezer ambtenaren. Er bestaat nog geen algemeen geldende methode. Toch kan dat niet lang meer zoo bleven: het Christendom, tot hiertoe tamelijk verborgen, treedt allengs duidelijker en veelvuldiger te voorschijn. In sommige gewesten was de afval van de staatsgodsdienst reeds zoo algemeen, dat de tempels vervielen en het offervleesch geen koopers meer vond. Ouder de regering van Trajanus brak dan ook reeds hier en daar de volkswoede tegen de Christenen los. Door hare priesters opgestookt of door eene of andere toevallige aanleiding tot dweepachtigen hartstogt geprikkeld, eischte de massa van hare overheid gestrengere maatregelen tegen die gehate menschen, of dreigde zelve eigeumagtig daartoe over te gaan. Het laatste nu mogt men nieL dulden en zoo was meu dan genoodzaakt de gedragslijn te bepalen, die men voortaan ten opzigte der Christenen zou volgen.
De naaste aanleiding daartoe werd gegeven door het schrijven dat Plinius de jongere, landvoogd van Bithynie, in het jaar 111 of 112, aan den keizer rigtte. Toen Plinius in de provincie kwam, was hij in groote verlegenheid , wat hij met de talrijke Christenen, die hij daar aantrof, zou doen. Menschen van allerlei ouderdom, stand
SCHRIJVEN VAN PLINITJS.
220
en sekte verschenen voor zijn regterstoel. Moest hij, zonder ouderdom, stand of sekte in aanmerking te nemen, allen geheel gelijk behandelen? Moest hij dengenen, die berouw betoonden, barmhartigheid bewijzen, of mogt het den Christen niets baten, als hij zijn geloof afzwoer? Was de naam van Christen op zich zelf reeds voldoende om een vonnis uit te lokken, ook wanneer geene andere misdaden hadden plaats gehad, of moesten alleen de misdrijven gestraft worden, die doorgaans met dezen naam waren verbonden? Voorloopig had Plinius deze gedragslijn gevolgd, dat hij de aangeklaagden vraagde of zij Christenen waren ? Bekenden zij dit, dan deed hij dezelfde vraag ten tweeden en ten derden male, terwijl hij hen daarbij met de doodstraf dreigde. Bleven zij hardnekkig, zoo liet hij hen ter dood brengen, daar hem voorkwam dat eene dergelijke hardnekkigheid , ook al waren geene bepaalde misdrijven gepleegd, op zich zelve reeds strafwaardig was. Weldra echter kwamen nog andere gevallen voor, die zijne verlegenheid vermeerderden. Er werden naamlooze aanklagten tegen Christenen bij hem ingediend. Moest hij daarop acht slaan? Sommige der personen, die hij in hechtenis had laten nemen en ondervraagd had, ontkenden dat zij Christenen waren; anderen zeiden, dat zij vroeger Christenen waren geweest, maar thans niet meer tot hen behoorden. Om de waarheid dezer verklaringen te onderzoeken, liet hij dan een beeld des keizers of beelden van andere goden brengen en beval de aangeklaagden wierook te offeren en Christus te vloeken, daar hem ter oore was gekomen dat werkelijke Christenen daartoe niet waren te bewegen. Volgden dan de aangeklaagden zijn bevel op, zoo liet hij hen vrij. De uitkomst zijner verdere onderzoekingen betreffende de nieuwe godsdienst, ook voor zoover hij die door het martelen van diakonessen had verkregen, bevredigde hem niet. Hij had overal slechts een ellendig en onbegrensd bijgeloof (superstilionem pravam el immodicam) gevonden
SCHRIJVEN VAN PLINIUS.
en vernomen, dat zij op een bepaalden dag bijeen kwamen en Christus als hunnen god liederen toezongen, en zich bij eede verbonden niets te doen wat slecht was, maar alle boosheid, diefstal en echtbreuk te vermijden en niemand te bedriegen. Vervolgens gingen zij van elkander, om zich des avonds weder aan een hoogst eenvoudigen maaltijd te vereenigen. Dit laatste hadden zij echter nagelaten, sedert het verbod des keizers tegen de nachtelijke zamenkomsten was uitgevaardigd. Blijkbaar hadden de Christenen, om een blijk van hunne volkomene gehoorzaamheid te geven, deze liefdemaaltijden op een ander uur bepaald.
Plinius was derhalve in het onzekere, wat hij in dezen doen moest. Er moest echter stellig iets worden gedaan, daar het bijgeloof zich als een besmettelijke krankheid verbreidde en reeds van uit de steden tot het platte land was doorgedrongen , terwijl er toch hoop was het nog uit te roeijen, indien men gestrengheid en zachtmoedigheid met elkander vereenigde, de onwilligen bestraffende, maar den berouwhebbenden vergiffenis scheukende.
De keizer geeft in zyn antwoord aan Plinius zijne goedkeuring in het algemeen te kennen over de door dezen gevolgde gedragslijn; intusschen, hoewel hij geene bepaalde voorschriften voor alle bijzondere gevallen wenscht te geven, beveelt hij toch het volgende aan: de Christenen moeten niet opgespoord worden, maar, als zij aangeklaagd en van schuld overtuigd zijn, worden bestraft, met dien verstande echter, dat zij die ontkennen Christenen te zijn en zich bereid betoonen deze hunne ontkenning door een offer aan de goden te bewijzen, volledige vrijspraak ontvangen , al liggen zij ook onder verdenking van vroeger Christenen te zijn geweest. Naamlooze aanklagten, dus besluit Trajanus zijn schrijven, moeten niet aangenomen worden, daar dit een slecht voorbeeld zou zijn en weinig overeenkomstig met den geest der eeuw.
Dit keizerlijk schrijven is van mi aan de grondslag der
221
VOORSCHIUFTEN VAN TUAJANÜS.
regtspleging tegenover de Christenen, en blijft dit langer dan een eeuw. Wij ontkennen niet dat ook hierin — van het Romeinsche standpunt uitgaande — dezelfde regtvaar-digheid en zachtmoedigheid zich openbaren, die men gewoonlijk aan den persoon van Trajanus toekent. In ziju oog is bet Christendom in lijnregte en hardnekkige tegenspraak tegen de wetten van den staat, en dit mag bij niet ongestraft laten. Daarbij echter wil hij niet slechts de vormen van het regt met gestrengheid gehandhaafd, maar ook alle noodelooze hardheid en wreedheid vermeden hebben. Hij beschouwt en bejegent de Christenen als slagtoffers der verleiding, en wil hun door zachtheid den weg tot terugkeer openen. Op deze wijze hoopt hij aan de noodlottige dwaling, zoo al niet terstond, althans langzamerhand een einde te maken. En toch, hoe ver-
O '
standig hij ook, op het standpunt des staatsmans, in dezen oordeelde, toch bedroog hij zich. De wijsheid van een staatsman vermogt ten laatste niets tegenover een verschijnsel als dat van het Christendom. De keizer had geen denkbeeld van de magt van dat geloof, waarmede hij thans den strijd had begonnen.
Reeds in de oude christelijke gemeente is het oordeel over keizer Trajanus zeer verschillend. Nu eens geldt hij als de vervolger der gemeente, dan als haar beschermer; heden wordt zijn edikt als een wet van vervolging, morgen als een wet tot bescherming der Christenen beschouwd. En in der daad, er is grond voor beide benamingen. Het is een vervolgings-edikt, want voor het eerst is hier met bepaalde woorden en duidelijk uitgedrukt, dat het op zich zelf een misdaad is: Christen te zijn. Van nu aan treft den Christen, die als zoodanig voer den regter verschijnt, ook al legt men hem geene andere misdaad ten laste, reeds daarom, omdat hij Christen is, en in gevalle hij zijn geloof niet wil verloochenen, de doodstraf. Maar aan den anderen ka ut is hij niet vogelvrij.
222
VOORSCHRIFTEN VAN TRAJANUS.
Er moet een formeele aanklagt geschied en een wettig vonnis uitgesproken zijn, zal hij ter dood worden gebragt. De Christenen genieten de bescherming der wet. Nog meer: de stadhouder zou op anonieme aanklagteu geen acht mogen slaan, de Christenen zouden ook niet dooide overheid mogen worden opgespoord; derhalve, indien niemand hen openlijk aanklaagde, konden zij in vrede leven.
Maar hier komt ook de innerlijke tegenstrijdigheid van het keizerlijk edikt aan den dag. Tertullianus heeft in der daad volkomen regt, uit te roepen: 241 »Welk een verward vonnis! Het verbiedt hen op te sporen, alsof zij onschuldig waren, en gebiedt hen te bestraffen als schuldigen.quot; Nog veel meer lag de tegenstrijdigheid hierin, dat zij, die bekenden Christenen te zijn, werden gestraft, en zij, die hun geloof door een offer aan de heidensche goden verloochenden, vrijgelaten mogten worden. Immers was het een misdaad Christen te zijn , zoo was het ook een misdaad Christen geweest te zijn. Of zou men een dief vrij laten, als hij beloofde niet meer te zullen stelen ! Natuurlijk mag men den keizer daarvan geen verwijt maken. Zijn doel was, het Christendom te onderdrukken. In dat opzigt is zijn edikt duidelijk genoeg, en bevat het geen zweem van dubbelzinnigheid. Met volle klaarheid wordt het belijden van Christus een misdaad genoemd, die onderdrukt moet worden. Maar hij hoopte nog steeds met zachtere maatregelen zijn doel te zullen bereiken. Nu eenigen zich bereid hadden getoond tot verloochening van .hun geloof, hoopte hij ook de meerderheid daartoe te bewegen, om dan ten laatste de weinige hardnekkigen, die nog over bleven, met gestrengheid uit den weg te ruimen. De rekening was valsch; men had niet op den geloofsmoed en offervaardigheid der Christenen gerekend , daar men niet wist dat het bloed der martelaren het zaad der kerk moest zijn.
Hoe mild nu in zekeren zin het decreet des keizers
223
MOEIJELIJKE TOESTAND DER CHRISTENEN.
224
zijn mogt, toch kwamen de Christenen daardoor in een raoeijelyken toestand. Teregtsfcellingen in massa kwamen wel is waar niet voor. Wat de overlevering daarvan mededeelt zijn legenden, die in dezen tijd overbrengen, wat eerst in een lateren geschied is. Integendeel, wij meenen te mogen aannemen dat het getal dergenen, die in dezen tijd voor hun geloof gestorven zijn, betrekkelijk gering mag heeten. Maar het zwaard hing hun toch, om zoo te spreken, onophoudelijk boven het hoofd. Hun geloof te verbergen, zonder het te verloochenen, was onmogelijk. Schier elke schrede, die zij buiten hunne woning in de heidensche wereld deden, gaf aanleiding tot eeue geloofsbelijdenis, waaraan zij zich niet mogten onttrekken, en elke belijdenis kon tot een aanklagt worden. Er behoefde slechts iemand te worden gevonden, die of uit godsdienstijver of om eenige andere reden hen aanklaagde, en terstond werd de regtshandel tegen hen geopend, waarvan de uitslag niet twijfelachtig kon zijn. Er worden ons verscheidene voorbeelden verhaald, hoe arbeiders hunne mede-arbeiders, mannen hunne vrouwen openlijk aanklaagden, als deze de afgodsbeelden niet op de gebruikelijke wijze huldigden of weigerden de godsdienstige gebruiken bij eenig feest waar te nemen. Eene heidensche vrouw had zich bekeerd en deed nu als Christin afstand van haar vroeger weelderig leven. Nadat zij te vergeefs haren man voor het geloof had trachten te winnen en hij daarentegen alle mogelijke moeite aanwendde om haar in zijne goddeloosheid mede te sleepen, bleef haar niets anders over dan te berusten en zich van hem af te zonderen. Daarop ging de man heen en klaagde haar aan als Christin. Zij beleed haar geloof en stierf als martelares. Welgezinde stadhouders gingen tot aan de uiterste grenzen der zachtmoedigheid, maar tegenover bepaalde aanklagten moesten zij volgens de wetten handelen, en ook al hadden nu de Christenen een tijd lang rust gehad , elke dag kon hun een nieuwen stadhouder
MOEIJELIJKK TOESTAND DER CHEISTENEN. 225
brengen, die de wet met de uiterste gestrengheid toepaste. Ook barstte op verscheidene plaatsen de woede des volks tegen hen los. Bij de feesten ter eere der goden, bij hunne openlijke spelen of andere gelegenheden, werden zij door hunne priesters opgehitst en eischten den dood der Christenen. Vooral bij groote volksrampen moesten de Christenen de oorzaak zijn van den toorn der goden. Dan verhief zich de kreet; »de Christenen voor de leeuwen!quot; Het keizerlijk edikt had aan de volkswoede den weg gewezen, ja daaraan een zeker regt toegekend, terwijl liet toch den haat, die door allerlei lasterlijke geruchten werd gevoed, niet bevredigde. Dat decreet stempelde de Christenen tot meuschen, die geen regt hadden om te bestaan, vijanden van den staat en van de goden , en bezwaarlijk kou men het volk zijn eisch afslaan, als het op dezen grond den dood van zulke lieden vorderde.
Alzoo is de toestand ouder Trajanus en zijne opvolgers. De vervolging flikkert als het ware van tijd tot tijd met meerdere of mindere kracht op, nu aan dezen dan aan genen hoek der wereld, nu eens onder den invloed van strengere stadhouders, dan op aanstoken der volkswoede, nu eens bij (ie zeer gematigde toepassing van de bestaande wet en dan naar aanleiding van deu heftigen aandrang des volks, wel binnen de palen van het regt, maar toch met strengere maatregelen en grootere hardheid, dan de gewoonte medebragt.
Twee bijzonderheden moeten hierbij worden opgemerkt. Ten eerste dat de vervolging niet bij magte is geweest deu wasdom der gemeente tegen te houden. Schrikte zij ook sommigen af, mogt zij zwakken tot afval verleiden, over het algemeen betoonden zich de Christenen, om eene uitdrukking van Tevtullianus te gebruiken; »een volk altijd tot sterven bereid.quot; De meest beroemde martelaren uit den tijd van Trajanus zijn Simeon, bisschop van Jeruzalem en Ignatius, bisschop van Antiochië. De eerste, een bloed-
STANDVASTIGHEID DER CHRISTENEN.
226
verwant van Jezus, een zoon van Maria de vrouw van Klopas (Joh. XIX: 25), moet, volgens de overlevering, in den ouderdom van honderd twintig jaren aan het kruis zijn gedood; de andere naar Rome gezonden om daar voor de wilde dieren geworpen te worden. Ook uit den tijd van Hadrianus worden ons enkele martelaren genoemd. De sombere geestesstemming, die, na een onrustig leven, zich van dezen keizer meester maakte en hem in de laatste jaren zijns levens tot wreedheid verleidde, schijnt hem ook tot enkele daden van vervolging te hebben aangedreven, ofschoon hij in het algemeen tegenover de Christenen eene onverschillige houding aannam. Onder zijne regering stierf, voor zoover wij kunnen nagaan, het eerst een bisschop van Rome, Telesphorus, den marteldood.2,2 Ook wordt ons verhaald van het martelaarschap eener moeder, gelijkende op dat uit het heldentijdvak der Makkabeën. Zij heette Symphorosa. Haar echtgenoot Getulius en broeder Amatius hadden reeds als bloedgetuigen van Christus moedig deu dood ondergaan, toen haar en haren zeven zonen de keus werd gelaten te offeren of te sterven. Zij bleef standvastig en antwoordde: »Gij denkt mij door vrees tot afval te bewegen? Weet, dat ik niets vuriger begeer, (San bij mijn echtgenoot Getulius, dien gij om de belijdenis van den naam van Christus hebt gedood, in vrede te rusten.quot; Zij werd verdronken en vervolgens werden hare zeven zonen, de een na deu ander, op verschillende wijzen gedood.243 In Azië had de proconsul Arrius Antoninus (de latere keizer Antoninus Pius) reeds verscheidene Christenen ter dood veroordeeld. Daar verschenen op zekeren dag de Christenen in zoo groote menigte voor zijn regterstoel, dat hij do onmogelijkheid inzag hen allen te straffen. Hij koos enkelen uit en liet de anderen vrij met de woorden: »Gij ellendigen, als gij sterven wilt hebt gij afgronden en strikken. 244 Ook onder Antoninus Pius werden de Christenen hier en daar verontrust.
HAAT DER HEIDENEN.
227
Intusschen blijkt het duidelijk dat de wetten en maatregelen, tegen de Christenen beraamd en van tijd tot tijd ten uitvoer gelegd, volstrekt niet aan het doel beantwoorden. Naarmate het aantal der Christenen toeneemt, wint ook de volkshaat in kracht, en het gelukt ten laatste noch aan welgezinde stadhouders, noch zelfs den keizer, de vervolgingen streng binnen de perken der wettelijke bepalingen te honden. Van Hadrianus bezitten wij een schrijven aan den proconsul van Azië, waarin hij zijn afkeurend oordeel uitspreekt over ongeregeldheden ten opzigte der Christenen voorgevallen, en een geregeld proces als pligt voorschrijft. Klagen de bewoners der provinciën de Christenen aan, zoo behooren zij ook zeiven voor den regter te verschijnen, om hunne aanklagt te bewijzen; op volksgeschreeuw en petitiën mag geen acht worden geslagen, opdat niet onschuldigen gestraft worden of aan lasteraars de gelegenheid worde gegeven tot geldafpersingen. 245 Naauwgezette stadhouders hielden zich dan ook geheel aan dien regel. Vespronius Candidus stelde een Christen in vrijheid met de verklaring, dat het onwettig was aan het geschreeuw des volks toe te geven. Een ander, Pudens, deed eveuzoo, toen hem uit de toegezondene protokollen bleek, dat de aangeklaagde in een volksoploop overvallen en zonder een bepaalden beschuldiger voor den regter gebragt werd. Maar reeds Antoninus Pins moest nieuwe dergelijke voorschriften laten uitgaan. Vooral in Griekenland verhief zich een geweldige vervolging, waarin Pnblius, bisschop van Athene, omkwam. Derwaarts , gelijk ook naar Larissa en Thessalonika, liet de keizer bevelschriften uitgaan, waarbij hij verbood dat eenige verandering zou worden gemaakt in de behandeling der Christenen, en bepaalde dat men zich naauwkeurig aan de door Trajanus gemaakte wetten zou houden. 246 Over het geheel kan dit ook onder de regering van Antoninus Pius nog wel hebben plaats gevonden. De regering van dezen
228 TOENEMENDE INVLOED DES CHRISTENDOMS.
keizer was vreedzaam en gelukkig, en bepaalde aanleidingen om de volkswoede op te wekken, waren niet voorhanden. Maar dit veranderde onder Marcus Aurelius, Heeft men met regt gezegd, dat onder de regering der Anto-nijnen de stroom der Romeinsche geschiedenis nog eenmaal zich als een stil en vredig meer voordoet, om dan plotseling den afgrond tegen te ijlen, toch zien wi] reeds onder Marcus Aurelius, dat de stroom sneller en onrustiger wordt. Wij staan hier bij eene afdeeling der Romeinsche geschiedenis, die ook eene afdeeling in den strijd des Christendoms aanduidt.
II. DE TOENEMENDE INVLOED DES CHRISTENDOMS.
Stellen wij ons den toestand der Christenheid van die dagen voor, zoo zien wij welke vorderingen zij heeft gemaakt. Wel is waar is het aantal der Christenen zelfs niet bij benadering op te geven. Verklaringen als die van Tertullianus, dat de Christenen van ééne provincie talrijker waren dan al de Romeinsche legers te zamen — wat ons tot een getal van ongeveer negen millioen in het geheele Romeinsche rijk zou moeten doen besluiten — of dat de tiende man van de inwoners van Carthago zou moeten vallen, als men alle Christenen aldaar wilde straffen, 2,7 kunnen niet dan met voorbehoud als grondslagen eener statistiek worden aangenomen. Het komt ons voor dat de Christenen in dien tijd nog onmogelijk zoo talrijk kunnen zijn geweest. Ook was hun aantal zeker vei'schillend in de onderscheidene deelen des rijks. In het Oosten had zich de christelijke gemeente ongetwijfeld meer uitgebreid dan in het Westen. In oostelijk Azië is zij in dezen tijd bijna reeds de volkskerk. Daar erlangt het Christendom voor het eerst een troon, onder Abgar Bar Manu , (152—187) wiens munten voor het eerst den stempel des kruises dragen. Dat elders echter de Christenen overal
APOLOGETEN.
229
de minderheid zijn, eu dat vooral naarmate men verder komt in het Westen, behoeft naauwelijks gezegd te worden. Maar zulk eenD kleine, verachte hoop van geringe lieden , als onder de eerste keizers, waren zij nergens meer. Reeds telde de gemeente ook rijke, aanzienlijke, beschaafde en wetenschappelijke lieden onder hare leden. Onder Ha-drianns gingen de philosophen Quadratus en Aristides tot het Christendom over, dan Justinus, die de heidensche wijsbegeerte in hare verschillende scholen had bestudeerd, vervolgens de rhetor Miltiades, de bekende Minucius Felix , later opgetreden met eene apologie des Christendoms onder den titel Octavius, in Rome, en de beroemde Athenagoras benevens de stoïcijn Pantaenus in Alexandrië. De strijd met het Heidendom wordt thans ook op het gebied der letterkunde gestreden. Had het Christendom zich tot hiertoe meer in het verborgen uitgebreid, en zijne verdedigers, »een zwijgend en alleen in afgelegen hoeken snapachtig volkquot;, zooals de Heidenen hen noemden, hunne verdediging slechts door stil en geduldig lijden gevoerd, nu verschijnen ook mannen van klassieke wetenschap en magtig ter tale in het strijdperk. De eerste proeven van apologetischen arbeid vallen onder de regering van Hadrianus, maar uit den tijd der Antonijnen bezitten wij reeds eene rijke apologetische literatuur, waaruit ons blijkt hoe het Christendom ook in dit opzigt is vooruitgegaan. Justinus rigt zich, in zijne eerste apologie, tot Antoninus Pius en zijn waarheidlievenden opvolger Marcus Aurelius, ten einde regt te verkrijgen voor hen, »die ten onregte gehaat en vervolgd worden.quot; In zijn tweede geschrift wendt hij zich tot den senaat en het geheele Romeinsche volk, en dat met eene vrijmoedigheid en openhartigheid, waarvan hij zelf weet en voorspelt, dat zij hem den dood zullen berokkenen. Anderen, zooals Athenagoras, wenden zich ook tot de keizers of, gelijk trouwens ook de voor de keizers bestemde geschriften voor een ruimeren kring waren bere-
APOLOGETEN.
kend, tot een grooter publiek, gelijk Theophilns van Antiochië in zijne drie boeken aan Autolycus en Minucius Felix, de eerste die de Latijnsche taal gebruikt. 248 Over bet algemeen stellen de verdedigers des Christendoms zich een tweeledig doel voor, de overheid gunstiger ten opzigte der Christenen te stemmen, of de Heidenen zeiven tot Christus te bekeeren.
De eerste eisch, dien zij bij dit werk zich stellen mog-ten, was de beschuldigingen, die tegen het Christendom werden ingebragt, te weerleggen en dus aan te toonen, dat dezen evenmin atheïsten als onzedelijke menscben waren. Vervolgens echter moesten andere vooroordeelen, die de Heidenen tegen het nieuwe geloof koesterden, zoo mogelijk worden weggenomen. Dit nn kon slechts geschieden door hen met het nieuwe geloof bekend te maken, daar toch de meeste vooroordeelen hun oorsprong nemen uit onkunde. Daarom deelen de apologeten met volkomen opregtheid mede, welke de leerstellingen en grondbeginselen, de zeden en gebruiken der Christenen zijn. Uit de vervulling der voorspellingen, de voortreffelijkheid der christelijke leer, de werkingen van het geloof in het leven, den reinen wandel der Christenen, den arbeid hunner liefde, hnn geduldig lijden en moedig en blijmoedig sterven, worden de bewijzen voor de waarheid van het Christendom ontleend. Maar dan gaan zij ook aanvallen derwijze te werk. De apologie wordt polemiek. De dwaasheid der afgodsdienst, de zedeloosheid der goden, der mythen, der kunst, de verderfelijke invloed, dien dit alles op het leven der Hsi-denen oefent, dit alles wordt den Heidenen duidelijk en scherp voorgehouden. Doch hierbij blijven zij niet staan. Zij kennen niet slechts de van het Christendom afgewende, maar ook de naar het Christendom toegekeerde zijde des Heidendoms. Het is niet hun streven de kloof tus-scben Christendom en Heidendom zoo wijd mogelijk te maken, maar integendeel beide nader tot elkander te
230
APOLOGETEN.
231
brengen. Vandaar dat zij trachten aan te toonen, hoe hier en daar in het Heidendom zich als het ware een voorge-voel des Christendoms openbaart, hoe er overeenkomst is te vinden tusschen de leeringen der wijsgeeren en die des Christendoms; ja. zelfs trachten zij typen en voorspellingen des Christendoms op te sporen in liet midden der heideu-wereld. Het klinkt ons inderdaad zeer vreemd, als wij lezen hoe Justinus Martyr de Heidenen herinnert dat zij overal den vorm van dat kruis, dat zij zoo verachten, om zich hebben, op hunne werktuigen, aan hunne vensters en deuren, in de opgerigte gestalte van den mensch, ja zelfs in hunne ki'ijgsvaandels en zegeteekenen; toch ligt in dit spel der verbeelding, waardoor Justinus den Heiden poogt te overtuigen, dat het kruis een lang bekende en in de natuur zelve typisch aangeduide vorm van eeue hoogere gedachte is, een diepere zin. In den grond slaat hij hier denzelfden weg in als Paulus te Athene, toen hij, naar aanleiding van het opschrift »den onbekenden godquot;, hun het evangelie van Christus predikte. Ook wist Justinus zijne stelling, dat het Heidendom een voorgevoel des Christendoms heeft en hier en daar, zonder het zich bewust te zijn, daarop heenwijst, nog anders te betoogen. Hij maakt daarbij gebruik van de leer van den Logos (Joh. I; 1). In Christus is het woord (de logos) vleesch geworden ; maar terwijl dus de Christenen zoo den geheelen logos hebben, den Heere Jezus Christus, worden toch ook in de heidenwereld de verdeelde stukken, de verstrooide zaden van den logos gevonden. Ook in de heidenwereld is het woord werkzaam geweest in de wijzen, de wetgevers en de dichters. Vandaar hier en daar, in de geschriften der heidensche wijsgeeren en dichters, uitdrukkingen waaruit iets van den christelijken geest spreekt; vandaar het vele voortreffelijke in de heidensche wetgeving. Ook de groote mannen der heidenwereld, ware helden van de zedelijkheid, zijn alleen door den logos
APOLOGETEN.
geworden, wat zij zijn geweest. Dat alles is als het ware een stuk Christendom te midden van het Heidendom en de Heidenen moeten daardoor worden uitgelokt de volheid der waarheid , zooals die in het Christendom tot hen komt, aan te nemen. Met nog meer bepaaldheid vindt de schrijver van den brief aan Diognetus in den tijd des Heidendoms eene voorbereiding tot het Christendom. Terwijl hij deze vraag, die door de Heidenen dikwerf werd opgeworpen, beantwoordt: waarom God dan zijn zoon zoo laat heeft gezonden? voert hij ook dit aan; dat de wereld eerst rijp daarvoor worden moest. Natuurlijk vinden wij ook apologeten van een minder milden geest, wier apologie bijna geheel in polemiek verkeert, zooals Tatianus, die in het Heideudom slechts dwaasheid en zonde ziet en zelfs in de goede werken der Heidenen niets goeds wil vinden. Toch behooren de mannen van dit uiterst exclusivisme tot de uitzonderingen. In het algemeen klinkt door de geheele apologetiek dezer eeuw een toon van liefde, die bestemd is de harten te winnen en die zich vooral het schoonst en liefelijkst uitspreekt in den meermalen genoemden heerlijken brief aan Diognetus. Deze apologeten willen niec afstooten maar aantrekken, en maken daarom gebruik van elk punt van aanknooping, dat zij, of in het Heidendom zelf, of in de ziel der Heidenen kunnen vinden. Was in het oog der Heidenen het Christendom iets, dat alle humaniteit vernietigde, zij willen aantoonen dat het juist de waarachtige humaniteit is, gelijk Tertullianus het eenigen tijd later zoo schoon heeft uitgedrukt: »de menschelijke ziel is Christin van natuur.quot;
Het zou van hoog belang voor ons zijn, den indruk te kennen, dien deze apologiën op de Heidenen hebben gemaakt. Dit is echter een wensch, die onvervuld moet blijven: ten minste de duidelijke sporen daarvan zoeken wij te vergeefs. Zelfs Celsus, in wiens tijd reeds verscheidene dergelijke verdedigingsschriften bestonden, slaat daarop
232
INVLOED OP DE HEIDENEN.
zoo weinig acht, dat men niet kan nagaan, of hij die heeft gelezen. Eén ding is echter zeker: tegenover eene godsdienst, die zich zoo moedig en krachtig verdedigde, liet zich geen onbekendheid meer voorwenden. De tijd der voorgewende onkunde is voor goed voorbij. Vroeger konden beschaafde Heidenen het beneden hunne aandacht achten, zich met het bijgeloof dier zoogenaamde barbaren in te laten, maar dit is thans geheel anders. Te Rome houdt de wijsgeer Crescens een twistgesprek met Juatinus, over het christelijk geloof, al is het ook dat hij straks, als hij buiten magte is om de aangevoerde bewijzen te ontzenuwen, als aanklager optreedt, om zijn tegenstander door het doodvonnis te weerleggen. De rhetor Fronto, de leermeester van Marcus Aurelius, een der meest gevierde mannen van zijn tijd, houdt het voor noodig, zijne kunst ook op de Christenen te beproeven. Zijn geschrift is het eerste, dat van den kant der Heidenen tegen het Christendom in het licht komt, ofschoon het spoedig door dat van Celsus, 't welk van veel grooteren omvang is en met grondiger studie van het Christendom is geschreven, in de schaduw wordt gesteld. Lucianus, de veelgelezen spotter, spot ook met het Christendom, en zelfs de keizer kan niet nalaten, bij gelegenheid in zijn werk sig éawv daarvan melding te maken. Al vellen nu ook allen een ongunstig oordeel, zij bewijzen dat het Christendom in het geestelijk leven van die tijden eene magt is geworden , met welke men rekenen moet.
Christelijke gemeenten, zooals die tijd ze opleverde, met zulk eene volheid van geestelijk leven, zulk eene kracht van geloof en liefde, konden onmogelijk te midden der heidenwereld bestaan, zonder, ook buiten haren eigenlijken kring, op de levensbeschouwing en wandel der Heidenen invloed te oefenen. Rondom de gemeente vormde zich, om zoo te spreken, een christelijke atmosfeer, die allengs den heidenschen dampkring doortrok, zoodat ook de Hei-
233
INVLOED OP DE HEIDENEN.
den allengs de zuivere lucht des Christendoms inademde. Al is het, dat dit verschijnsel zich niet overal in bepaalde vormen openbaart, noch in duidelijke feiten kan worden aangewezen, wij hebben regt om te vooronderstellen, dat het bestaat. Voor het uiterlijk blijft de wereld nog hei-densch; de steden dragen nog geheel het karakter des Heidendoms; op de hoeken der straten, in de winkels en aan de huizen xiet men nog afgodsbeelden, maar hielen daar begint zich een geest te openbaren, die verwantschap met het Christendom verraadt.
Trachten wij ons van dit hoogst belangrijk verschijnsel eene zoo duidelijk mogelijke voorstelling te maken. Volgens den geheelen geest der antieke wereld heeft de afzonderlijke mensch, als op zich zelf staand wezen, geen eigenlijk doel van bestaan; hij is slechts een middel om een idee, het idee: staat, te verwezenlijken. Daarom geldt hij ook juist zooveel, als hij met betrekking tot den staat gelden kan. Voor zich zei ven is hij niets. Derhalve de vrouw is niets, het kind is niets, de slaaf niets, daar zij niet regt-streeks medewerken om den staat te vormen. Slechts de staatsburger is iets en heeft als zoodanig regten. Daarentegen is in het Christendom elke mensch, afgezien van zijne bepaalde aardsche betrekkingen en toestanden, een wezen dat een levensdoel heeft voor zich zeiven. De Heilige Geest wil het heil van elke ziel in het bijzonder. Ongetwijfeld wil Hij ook een rijk, het rijk Gods, maar als een rijk van geheiligde en gezaligde individuen. De persoonlijkheid heeft voor zich zelve een levensdoel, dat zarcen-valt met het groote einddoel: het koningrijk Gods. En nu, ziet hier het verschijnsel in de h eiden wereld, waarop ik het oog heb: in tegenspraak met den echten, onver-valschten geest der antieke wereld, komt ook in de hei-densche wereldbeschouwing van die dagen de afzonderlijke mensch meer en meer tot zijn regt; de mensch begint ook als mensch iets te beteekenen.
234
INVLOED OP DE HEIDENEN.
235
Letten wij eens op de vrouw. De regten der vrouw treden meer op den voorgrond, zoowel met betrekking tot de gemeenschap van bezit in het huwelijk, als in andere opzigten. Ook de man kan thans door de vrouw in regten betrokken worden van wege echtbreuk, niet meer alleen de vrouw door den man. Nog duidelijker komt de verandering van denkbeelden aan den dag in de bejegening der kinderen. De Romein van den ouden tijd toont weinig liefde en hartelijkheid tegenover zijne kinderen. »Wanneer een kind jong sterft, troost men zich ligt; sterft het in de wieg, men bekommert zich daarover in 't geheel niet,quot; zegt Cicero ergens. 249 Hoe hartelijk daarentegen spreekt Marcus Aurelius over zijne kleinkinderen. Hij is bekommerd als zij ziek zijn; hij spreekt in zijne brieven met bezorgdheid over een hoest, waaraan de kleine Antoninus lijdt. Te midden van de zorgen voor zijn rijk denkt hij aan zijne lievelingen, en de rhetor Fronto verzuimt niet den keizer te verzoeken hun zijn groet over te brengen en voor hem te omarmen. 250 Was tot hiertoe het kind zonder regten, zoodat het geheel in de magt des vaders was, die het desverkiezende kon dooden of te vondeling leggen, thans wordt de vaderlijke magt meer en meer beperkt. Vroeger waren de te vondeling gelegde kinderen regtens het eigendom van hem, die hen aannam. Trajanus verordent dat dergelijke kinderen vrij zullen zijn, en Alexander Severus geeft den vader het regt zijn kind terug te eischen, onder voorwaarde dat deze de gemaakte onkosten vergoede. Over het geheel wordt thans aan de kinderen veel meer zorg besteed. Wijsgeeren van gezag bevelen de moeders aan, hare kinderen zelve te zoogen, wat in den laatsten tijd in de aanzienlijke kringen geheel in onbruik was geraakt. 251 Wij hebben opschriften, waarop eene vrouw er roem op draagt hare kinderen zelve te hebben gezoogd, of een zoon aan zijn moeder, op een grafteeken, de eer geeft van ook zijne voedster te zijn
INVLOED OP DE HEIDEMEÏf.
geweest. 252 De opvoeding der kinderen wordt thans een zeer geliefd onderwerp. Eene iurigting tot opvoeding van kinderen wordt door Nerva gesticht, door Trajanus uitgebreid. 253 Zeker heeft dit laatste ook een politieke be-teekenis. De door den staat opgevoede kinderen waren voor het leger bestemd. » Door u zeiven opgevoed, komen zij in uwe soldij en vullen uw leger,quot; zegt Plinius tot Trajanus. 254 Maar desniettemin mag het beginsel der humaniteit, dat hierin werkzaam is, niet worden miskend. Toen Antoninus zijne vrouw Faustina verloor, meende hij haar aandenken niet beter te kunnen eeren, dan door eene inrigting tot opvoeding van jonge meisjes (de puellae Famlinianae) in het leven te roepen; desgelijks handelt Alexander Severus ter eere zijner moeder Mammaea (pueri Mammaeani.) 255 Ook bijzondere personen stichten dergelijke inrigtingen.
O O
Ook het lot der slaven wordt beter. Hoeveel beter dan Cato behandelt Plinius zijne slaven. Moesten die van Cato in ketenen arbeiden en bij de ossen slapen, op de bezittingen van Plinius wordt geen geketende slaaf meer gezien; zelfs veroorlooft hij hun, zich eene eigene bezitting te verwerven , en van tijd tot tijd zit hij met zijne vrijgelatenen aan dezelfde tafel. Hij schaamt zich niet over de droefheid, die het sterven van een geliefden slaaf hem veroorzaakt, en stort tranen over dit verlies.
Van meer beteekenis echter is dit, dat de wet thans de slaven in bescherming neemt. Hadrianus verbiedt slaven eigenmagtig te dooden; hebben zij zich aan eenig misdrijf schuldig gemaakt, zoo moeten zij bij den bevoegden regter aangeklaagd en daar gevonnisd worden. Ook wordt een verbod uitgevaardigd tegen het verkoopen van slaven of slavinnen met oneerbare bedoelingen; de ergaslula worden opgeheven, en vooral de wet, volgens welke al de slaven moesten worden omgebragt indien hun heer gedood was — een wet, die nog onder Nero zoovele onschuldige slagt-
236
INVLOED OP DE HEIDENEN.
offers had gemaakt —■ werd in zooverre verzacht, dat slechts zij zouden worden ter dood gebragt, die genoeg in de nabijheid van hunnen meester waren geweest om getuigen van de daad te kunnen zijn. Slaven kunnen thans ook, in sommige gevallen, als .getuigen voor het gerigt optreden ; zij mogen hun eigendom gebruiken om zich los te koopen en bij testament over de helft hunner nalatenschap beschikken. Dat alles is iets nieuws, gelijk ook de verklaring van den beroemden regtsgeleerde Ulpianus uit den tijd der Antonijnen : «Volgens het natuurlijk regt worden alle menschen vrij geboren; wel worden naar het burgerlijk regt de slaven voor niets geacht, maar van nature zijn alle menschen gelijk.quot; 25fi Dergelijke uitspraken over de natuurlijke gelijkheid der menschen komen thans meer voor, onder anderen juist bij den keizer Marcus Aurelius zeiven, waar wij, in zijn boven aangehaald werk, deze woorden vinden: »Hebben wij den geest met elkander gemeen, zoo hebben wij ook de rede met elkander gemeen, die ons tot redelijke wezens maakt. En wanneer dit zoo is, dan hebben wij ook het verstand met elkander gemeen, dat ons zegt wat wij hebben te doen en na te laten, en alzoo hebben wij ook eene gemeenschappelijke wet. En indien dat zoo is, dan zijn wij ook elkanders medeburgers, en de geheele wereld is als het ware één staat.quot; Hat natuurlijke gevolg hiervan is, dat de vrije arbeid weder meer in eere komt.
In hoeverre dit alles regtstreeks het gevolg van christelijke invloeden is, laat zich moeijelijk bepalen. Een bevoegd beoor-deelaar, Tertullianus, gaat niet verder dan dat hij ook in deze verschijnselen bewijzen ziet voor zijne stelling, dat de ziel des menschen van nature Christinne is. Zeker zullen wij wel het meest der waarheid nabij komen, als wij zeggen: wij hebben hier te doen met eene zelfstandige ontwikkeling, waarin de heidensche de christelijke tegemoet komt, ongeveer op dezelfde wijze als het vroegere heidensche
237
INVLOED OP DE HEIDENEN.
universalismus het uuiversalismus des Christendoms ontmoet. Ook hier zien wij de wegen, langs welke God de Heidenen tot zijn zoon brengt, en ook hier blijkt ons, dat de tijd vervuld was.
Het pnnt waar de invloed van het Christendom op de heidenwereld duidelijk openbaar wordt, laat zich moeije-lijk aanwijzen. Celsus is nog geheel onwillig te erkennen, dat hij iets van Christus zou kunnen leeren, ofschoon hij tegen zijn wil de magt van het Christendom moet toestemmen. In de gezelschapszalen van Julia Domna — een eeuw na Celsus — is die invloed erkend. De begaafde en geestrijke gemalin van Septimius Severus, die een kring van philosophen, rhetoren en juristen rondom zich vergadert , vertegenwoordigt in hare woning het eclecticisme der toenmalige beschaving, dat ruimte laat voor de vraag, hoe men de goede bestanddeelen van het Christendom op het Heidendom kan overbrengen, en in het merkwaardige boek van Philostratus: de levensgeschiedenis van
O O
Apollonius van Tyana — een boek in dezen kring ontstaan — worden reeds sommige aan de evangeliën ontleende trekken van den verachten Jezus op genoemden heidenschen profeet of heidenschen Messias overgebragt.
Doch wij spreken thans van den tijd van Marcus Aure-lius. Welnu, men behoeft slechts te lezen wat ons van het boek van Celsus is bewaard gebleven, om te zien welk eene magt het Christendom reeds is geworden. Duidelijk openbaart zich in sommige uitdrukkingen een zekere bezorgdheid, dat dit verachte Christendom de wereldheerschappij zou kunnen veroveren; en gebeurt dit, dan voorziet hij eene vreesselijke katastrophe , waarin het rijk ondergaat. De barbaren znllen den keizer overwinnen; zij zullen de gansche wereld ten onder brengen en noch van de christelijke godsdienst noch van de ware wijsheid zal ook maar het geringste overblijven. 257 Deze vrees, die zich allengs verbreidt, dit gevoel van in zekeren zin reeds onder de
238
BEZORGDHEID DER HEIDENEN.
magt der opkomende godsdienst te staan, verwekt onder het volk een stillen wrok, zich van tijd tot tijd in uitbarstingen vau woede openbarende. Onder Marcus Aure-lius wordt het rijk door zware rampen geteisterd. In het westen dringen de Parthen over de grenzen en rigten groote verwoestingen aan, en als het eindelijk gelukt is hen terug te werpen, brengt het terugkeerend leger eene verschrikkelijke pest mede; later ontstaat hongersnood, krijg, allerlei ellende, en het wordt alles den Christenen geweten. Zulke goddelooze menschen moeten worden uitgeroeid om den toorn der goden te verzoenen.
Daartegenover beroepen zich de Christenen op de ge-regtigheid des keizers. Wat zij vragen is nog niet eigen-lijke godsdienstvrijheid of erkenning bij den staat — dat geschiedt eerst door de apologeten der derde eeuw — maar alleen, dat de keizer een einde make aan de onregtvaar-dige vervolgingen en veroordeelingen. »In den naam van hen, die ten onregte gehaat en mishandeld worden, reik ik, Justinns, een van hen, u deze rede en dit smeekschrift. Gij hoort u allerwegen vromen en philosophen noemen, wachters der geregtigheid en beminnaars der wijsheid — het moge nu blijken of gij dat werkelijk zijt. Want ik ben niet gekomen om u te vleijen, maar alleen om u te bidden, dat gij ons, na een naauwgezet onderzoek, volgens den eisch der geregtigheid bejegent en niet onder den indruk van vooroordeeleu of om menschen te behagen, noch in blinden ijver of ouder den invloed van den laster.quot;
De Christenen hadden van de regtvaardigheid van Marcus Aurelius verwacht, dat dit hun billijk verlangen niet te vergeefs zou zijn uitgesproken. Zij hebben zich in die hoop bedrogen gezien: de vervolging werd heviger dan ooit te voren.
239
240
III. VERVOLGING ONDEU MARCUS AURELIXJS.
Marcus Anrelius is een der voortreffelijkste keizers, die ooit deu troon van het Romeiusche keizerrijk hebben bekleed. Een diepe ernst, gepaard met eene aan angstvalligheid grenzende naauwgezetheid, is de grondtrek van zijn karakter. Hij is keizer nit pligtbesef; het gewigtig ambt, dat hij vervult, is hem een taak, hem door de goden opgelegd; ook neemt hij het waar zonder loon, daar hij uit eigene middelen in zijne behoeften voorziet. Gedurende al de wisselingen van zijn veelbewogen leven de rust der ziel te bewaren, opregt te zijn tegenover zich zeiven , regtvaardig en zachtmoedig tegenover anderen, in alle dingen maat te honden, de stem des gewetens te volgen, zonder zich daarbij om menschenlof of blaam te bekommeren — dat zijn de eischen, die hij zich zeiven stelt. Tot aan het einde zijns levens heeft hij aan zijne eigene volmaking gearbeid. Zijne zelfbeschouwingen, twaalfhoeken aan hem zei ven, een soort van dagboek, dat hij voor een gedeelte te midden van de onrust van den krijg, in het land der Quaden heeft geschreven, geven daarvan getuigeuis. Hij stelt zich daar een hoog ideaal en men mag hem de getuigenis niet onthouden, dat bij ernstig getracht heeft het te bereiken. Beschouwen wij den man een weinig meer van nabij.
Hij is stoïcijn. Zijne godsdienst is een soort van fatalistisch pantheïsmus. De natuur is god. »Wat met u in overeenstemming is, o wereld, dat is ook met mij in overeenstemming. Wat voor n ter regter ure is, dat is voor mij niet te vroeg of te laat. Alles is mij gewin, wat uwe Horen brengen, o natuur, uit u is alles, in u is alles, tot u is alles.quot; In eene trctsche berusting in de besluiten van het noodlot zoekt hij zijn vrede: »Geef u, zonder tegenstreven , aan de Parem over en laat haar uw leven met alle zijne lotgevallen spinnen, gelijk het haar behaagt.quot;
MARCUS AUEEL1US.
Voorts gelooft Marcus Anrelius zijn zedelijk ideaal uit eigene kraclit te kunnen verwezenlijken. Hij gelooft aan zich zelf, ja in den grond slechts aan zich zelf alleen. »Het is voldoende te gelooven aan den genius, die in ons is, en hem opregtelijk te vereeren. De wijze staat in vertrouwelijk verkeer met dien, die zijn tempel in zijn binnenste heeft.quot; »Denk elk oogenhlik daaraan, dat gij een vast karakter moet toonen.quot; Hier nu ontstaat ligt dat overdreven gevoel van eigenwaarde, dat wij Christenen gewoon zijn Phariseïsme te noemen. »Bedenk,quot; zoo zegt hij ergens, »hoevele schoone uren gij gezien, hoeveel vreugde en smart gij verzacht hebt, hoeveel eer gij hebt versmaad en hoevele ondankbaren gij met welwillendheid bejegend hebt.quot;
Op zulk een man kon het evangelie der genade en des kruises slechts een afstootenden invloed uitoefenen. Hij is te koel en te trotsch om de zaligheid van den christelijken ootmoed te begrijpen. Hij zal trouwens naar alle waarschijnlijkheid ook weinig meer van het Christendom hebben geweten, dan hem bij gerucht of door zijn leermeester en vriend Fronto daarvan bekend geworden was.
En juist dit, dat deze letterkundige bestrijder des Christendoms met hem in zoo naauwe betrekking stond, heeft in dezen beteekeuis. Fronto is een geleerde, een aanhanger van de renaissance, die toen in de mode was. Hij is een man van weinig ideën, en, 't geen doorgaans het geval is, rijk in woorden. De declamatie vergoedt of bedekt de armoede aan denkbeelden. Voor het overige is Fronto een beschaafd man, humaan, dienstvaardig, getrouw voor zijne vrienden ook in hun ongeluk, zelfs niet geheel zonder gevoel. Een ij veraar is hij in geen enkel opzigt; met een zekere kalme rust houdt hij het geloof aan de goden, aan eene voorzienigheid en aan een gelukkig leven na den
~ O O
dood vast. Voor het overige is ook bij hem de trots der Stoa eene in het oog vallende eigenschap. Als hij oud en
16
241
MARCUS ATJKELIÜS.
ziekelijk is, ter neer gebogen door het verlies van zijne vrouw en vijf kinderen, schrijft hij nog deze regelen; »Wat mij troost is dit, dat mijn leven weldra ten einde is. Als de dood komt, kan ik vrij mijn geweten openleggen en mij zeiven de getuigenis geven, dat ik gedurende mijn geheele leven niets heb gedaan, waarover ik blozen moet.quot; Een man, die aan het einde zijns levens zulk een biecht aflegt, heeft geen verlosser noodig, en als wij ons voorstellen, dat dit de geest is die heerscht in den naasten kring des keizers, begrijpen wij dat een verschijnsel gelijk het Christendom daar niet kon worden gewaardeerd.
Doch hierbij komt dat de keizer, op zijn politiek standpunt , de Christenen moet vervolgen. De staat is hem alles. »Het levensdoel der redelijke wezens,quot; zegt hij, »is, zich aan de rede, de wetten van den staat en de regering ze onderwerpen.quot; »Wat voor de bijenzwerm geen nut heeft, heeft ook geen nut voor de bij.quot; Het is een wet des heel als dat het gedeelte moet worden opgeofferd aan het geheel, desgelijks ook in den staat. Zij die de onderlinge eenheid det burgers verstoren, zijn oproermakers. Van de persoonlijkheid en hare eischen, van zelfstandigheid des gewetens heeft hij geen denkbeeld. Voorts is hij Romein: herstelling der oude Romeinsche burgerdeugd en daardoor van den oud Romeiuschen staat is zijn ideaal. Het Christendom is daarmede in strijd, de Christenen zijn in zijn oog oproerlingen.
De vervolging begon in Klein-Azie. Reeds waren vele belijders van Christus voor de wilde dieren geworpen en verbrand, toen op zekeren dag het volk , in het amphitheater vergaderd, met groot geschreeuw den dood van bisschop Polycarpus eischte. »Weg met den goddelooze! Laat hem opzoeken, spoor Polycarpus op!quot; met dergelijke kreten bestormde het den proconsul. Polycarpus nu hield zich op een landgoed in de nabijheid der stad Smyrna verborgen , toen men hem daar op het spoor kwam, vlugtte hij
242
POLYCARPUS.
243
naar een ander, maar ook hier werd hij eindelijk gevonden , daar men een slaaf door folteringen had gedwongen de plaats te verraden. Toen nu de soldaten, die waren uitgezonden om hem gevangen te nemen, het landhuis naderden, bevond Polycarpus zich op de bovenste verdieping, zoodat hij vandaar gemakkelijk op het dak van het naburige huis had kunnen vlugten. Doch toen men hem den raad gaf dit te doen, weigerde hij. »Het is genoeg, de wil des Heeren geschiede,quot; was zijn antwoord. Toen ging hij rustig naar beneden , om zich aan de soldaten over te geven. Slechts verzocht hij dat men hem één uur zou toestaan om te bidden; daarop verdiepte hij zich in een innig langdurig gebed, zoodat zelfs de ruwe krijgsknechten getroffen waren. Hierop werd de grijsaard op een ezel gezet, om naar de stad gevoerd te worden. Op weg ontmoette hem een overheidspersoon, die hem vriendelijk bij zich in den wagen nam. »Wat kwaad is er toch in gelegen te verklaren dat de keizer onze heer is en hem een offer te brengen?quot; vroeg deze. Polycarpus zweeg eerst, maar als de man voortging met vragen, antwoordde hij ten laatste: »Ik zal niet doen wat gij mij aanraadt.quot; Nu werd hij met scheldwoorden overladen en zoo heftig uit den wagen geworpen , dat hij zich aan zijn been wondde; maar blijmoedig, alsof hem geen het minste leed ware wedervaren, ging hij verder. In den circus wachtte de proconsul hem op, te midden van een groote menigte volks. De proconsul herinnerde hem eerst zijn hoogen ouderdom en vermaande hem dringend zijn berouw te toonen , door den keizer de verschuldigde eer te bewijzen en in te stemmen met de kreet: weg met den goddelooze! Met vasten blik overzag nu de grijze bisschop de golvende menigte, en terwijl hij met de hand daarop wees, hief hij de oogen opwaarts en zeide: »Ja, weg met de godde-loozen!quot; Nu hernam de proconsul; »Zweer trouw aan den keizer, en vloek Christus.quot; Polycarpus antwoordde:
POLYCAEPUS.
»Zes-en-tachtig jaar heb ik Hem nu gediend en Hij heeft * mij nooit eenig kwaad gedaan, hoe zou ik Hem kunnen vloeken, mijn Koning en mijn Heiland!quot; Toen nu de proconsul bij herhaling zeide: »Zweer bij den genius des keizers,quot; antwoordde Polycarpus: »Naardien gij daarin uwe eer zoekt, mij te bewegen dat ik, gelijk gij dat noemt, bij den genius des keizers zal zweren, schijnt gij niet te weten wie ik ben. Hoor dan: ik ben een Christen.quot; Hiermede was het beslissende woord gesproken en moest eigenlijk de uitspraak van het doodvonnis volgen. Toch wilde de proconsul nog eene poging doen om hem te redden en gaf hem den raad dat hij zou trachten het volk te overreden, van zijn eisch afstand te doen. Dit weigerde Polycarpus. »U was ik antwoord schuldig,quot; zeide hij, »want ons is geboden der overheid de verschuldigde eer te bewijzen , maar dezen acht ik niet waard , dat ik rekenschap voor hen afleggen zou.quot; Te vergeefs dreigde de proconsul thans met de wilde dieren en den brandstapel. Polycarpus bleef getrouw aan zijne belijdenis, zoodat de proconsul eindelijk moest laten uitroepen: »Polycarpus heeft bekend een Christen te zijn.quot; Naauwelijks had de heraut dit verkondigd, of de gansche menigte schreeuwde: .Hij is de leeraar der goddeloosheid, de vader der Christenen , de vijand onzer goden, die velen heeft verleid niet meer te offeren en de goden niet te aanbidden.quot; Nu bestormden zij den Asiarch Philippus, den opzigter over de openbare spelen, en eiscliten van hem dat hij de leeuwen op Polycarpus zou loslaten. Toen deze dit weigerde, omdat de spelen reeds geëindigd waren, riepen zij, dat hij dan moest verbrand worden. Terstond sleepten zij nu van alle kanten, uit de werkplaatsen en baden in de nabijheid, hout bijeen en rigtten den brandstapel op.
Polycarpus wilde niet dat men hem aan den paal zou binden. »Laat mij zóó blijven,quot; zeide hij; »de Heer, die mij kracht wil geven het vuur te verdragen, zal mij ook
244
JUSTINUS.
helpen onbewegelijk vast te staan.quot; Nu bad hij met luider stem: »Heere, Almagtige God, Vader van onzen Heer Jezus Christus, ik loof ü dat Gij mij hebt verwaardigd op dezen dag en te dezer ure deel te hebben aan het getal uwer getuigen en den kelk van Christus.quot; Toen hij deze woorden had gesproken werd hij door de vlammen verteerd. Het was de 6den April 166. 258
In dezen zelfden tijd bezegelde Justinus de in zijne apologie afgelegde geloofsgetuigenis met den marteldood. 259 Toen hij zijne tweede apologie schreef, wist hij reeds wat hem wachtte. Gelijk hij vermoedde werd hij door Crescens aangeklaagd en met eenige andere Christenen voor den stadsprefect Junius Rusticus gevoerd. Met kalme waardigheid verklaarde Jnstinns nu, dat hij lang naar waarheid gezocht en die eindelijk bij Christus gevonden had. »Gij zij dus een Christen?quot; vroeg de prefect, en Justinus antwoordde: »Ja, ik ben een Christen.quot; Nadat ook de anderen dezelfde goede belijdenis hadden afgelegd, wendde de prefect zich weder tot Justinus en vroeg met bitteren spot: »Zeg mij, gij die geleerd heet en de ware leer meent te kennen, gij zult gegeeseld en onthoofd worden; zijt gij overtuigd dat gij dan ten hemel zult stijgen?quot; »Ik hoop,quot; antwoordde Justinus, »dat ik het genadeloon van Christus zal ontvangen , wanneer ik dat alles zal hebben doorgestaan.quot; Hierop hervatte de prefect: »Gij meent dus werkelijk dat gij ten hemel zult stijgen?quot; »Ik meen dat niet slechts, maar ik weet het en ben er vast van overtuigd,quot; antwoordde Jnstinns. Dat scheen den prefect een afdoend teeken van waanzin. Met zulke lieden langer te
c3
spreken, was waarlijk de moeite niet waard. Kortaf gaf hij nu in het algemeen het bevel: »Komt allen te zameu hier, en brengt den goden het offer; wie niet gehoorzaamt, zal de straf moeten dragen, door de wet bepaald,quot; en de Christenen antwoordden eenparig:» Doe wat gij wilt, wij zijn Christenen, en offeren niet aan de goden.quot; Daarop
245
BEWEEGEEDENEN TOÏ VERVOLGING.
sprak de prefect het doodvonnis uit. Met een loflied gingen de martelaren naar de strafplaats, daar werden zij eerst gegeeseld en toen onthoofd.
Nemen wij in aanmerking, dat wij slechts uitvoerige berigten aangaande beroemde martelaren bezitten, maar velen, wier namen ons onbekend zijn gebleven, voor hun Heer zijn gestorven, dan mogeu wij hieruit besluiten, dat de toestand der Christenen reeds in de eerste jaren der regering van Marcus Aurelius zeer gevaarlijk was. Toch moest dit nog erger worden. Het laat zich zonder moeite verklaren, wat den keizer bewoog, meer doortastende maatregelen te nemen dan zijn voorganger Trajanus. De toestand des rijks drong hem daartoe. Wel is waar waren de Parthen overwonnen, maar door het ge-heele rijk woedden pest en hongersnood, terwijl de oorlog aan den Donau met afwisselend geluk werd gevoerd en de grootste inspanning kostte. In dezen tijd plaatst de legende het verhaal, dat de keizer eens met zijn geheele leger gevaar liep, door de Quaden krijgsgevangen te worden gemaakt. In dat oogenblik zou op het gebed van het tiende legioen, dat bijna geheel uit Christenen bestond, hulp zijn gekomen. Een hevig onweder brak los, de regen verkwikte de van dorst versmachtende legioenen, en onder de bliksemstralen en hagelslag, waardoor de vijanden werden getroffen, behaalde het Romeinsche leger eene volkomene overwinning. Dat dit verhaal, zooals het daar ligt, eene legende is, blijkt reeds daaruit, dat het tiende legioen reeds onder Nerva en Trajanus den naam Fulmi-nata droeg, dien het, volgens deze overlevering, aan deze overwinning zou hebben te danken. Als zeker echter laat zich dit voorstellen, dat het leger des keizers in hoogen nood en in gevaar om van dorst om te komen, gered is door een plotseling opkomenden, geweldigen regen. De Heidenen schreven deze redding aan Jupiter Pluvius toe, en waarschijnlijk werd in den kring der christelijke ge-
246
BEWEEGREDENEN TOT VEllVOLGING.
meente te zelfder tiid het verhaal gevormd, dat reeds door Tertullianus wordt vermeld.2G0
Doch wat wij hier vaststellen is dit: de eigenaardige levenservaring des keizers, zijn strijd aan den Donau, en later in het Oosten, nadat Avidius Cassius zich aldaar als keizer had opgeworpen; de zwaarmoedigheid die zich van hem meester maakte, de steeds herhaalde verklaringen van de vijanden des Christendoms, dat alle jammeren die het rijk troffen, alleen aan de Christenen te wijten waren, dit alles te zamen is de oorzaak, dat Marcus Aurelius een rescript uitvaardigde, dat veel verder ging dan de door Trajanus tegen de Christenen verordende maatregelen. Wel is waar, werd ook toen nog niet eene algemeene vervolging bevolen, maar deze werd toch uitgelokt dooide in het rescript vervatte bepaling, dat degene, die een Christen aanklaagde, bezitter zou worden van het bij de wet verbeurd verklaarde vermogen. Het was niet onnatuurlijk, dat thans niet slechts bijzondere personen, maar ook de overheid zich beijverden, dit gemakkelijk, hoewel niet zeer eervol loon te verwerven. Voor het overige werd het volk door dit nieuwe edikt als op nieuw aangehitst. Te Lyon en Vienne begon liet volk met de Christenen te beschimpen, hen met steenen te werpen, en hunne huizen te plunderen. Daarop werden sommigen gevangen genomen, die men door allerlei pijnigingen tot afval trachtte te brengen. De meesten bleven hun geloof getrouw; sommigen werden, tot groote droefheid dei-gemeente , afvallig. Toen echter lieten eenige slaven van christelijke meesters zich door folteringen de gewone logen-achtige bekentenis afpersen, dat de Christenen allerlei gruwelen van wreedheid en zedeloosheid bedreven. Dat hierop de volkswoede in hevigheid toenam, en het lot der Christenen erger werd, behoeft naamvelijks herinnerd te worden. Geheele dagen werden zij gemarteld, totdat zelfs de beulen vermoeid werden, maar zij bleven hun geloof
247
LYON EN VIENNE.
getrouw. Een teedere jonkvrouw Blandina gaf op alle vragen slechts dit eene antwoord; »Ik ben. een Christin,
o 7
en bij ons wordt niets ongeoorloofds gedaan.quot; Zij herhaalde deze woorden nog, toen alle soorten van pijniging aan haar beproefd waren, en zij, gewond, bloedende, verscheurd ter aarde liggende, op het punt was den laatsten adem uit te blazen. Een vijftienjarige knaap, Ponticus, volhardde, ondanks de hevigste martelingen, bij jde goede belijdenis. Zijne eigene zuster stond aan zijne zijde, en vermaande hem tot standvastigheid. Toen de legaat des keizers den negentigjarigeu bisschop Pothinns, te Lyon, vroeg: »Wie is de God der Christenen?quot; antwoordde deze moedig; »Gij zult Hem kennen, zoodra gij dat waardig zijt.quot; Hierop werd hij zoo gemarteld, dat hij twee dagen later in de gevangenis bezweek. Ook zij, die eerst bun geloof hadden verloochend, werden door zulke voorbeelden met nieuwen moed bezield, en legden de goede belijdenis af. Toen het bleek, dat onder de belijders ook Romeinsche burgers waren, ontving de legaat het bevel, dat dezen met het zwaard moesten worden gedood. Met vreugde en dankzegging gingen alle martelaren in den dood. Hunne lijken werden verbrand, en de asch in de Rhone gestrooid ; en de Heidenen zeiden spottend: jgt;Nu zullen wij eens zien, of zij weder zullen opstaan.quot;
Wij hebben slechts een vlugtigen blik op het gruwzaam tooneel der vervolging geslagen. Te vergeefs verhieven de apologeten, Melito, Miltiades, Athenagoras , hunne stemmen. De vervolging breidde zich uit door het geheele rijk, alsof deze tijd reeds een voorspel moest leveren de.r latere algemeene vervolgingen. »De daemon der Christenen,quot; zoo jubelt Celsus, »wordt allerwege en uit elk land verdreven, en zij, die zich aan hem hebben overgegeven, geketend, weggevoerd, aan het hout gehangen, en de daemon of, gelijk gij zegt, de zoon Gods wreekt zich niet.quot; Met een spottenden triomf wijst hij er op, hoe slecht het den aan-
248
EERSTE VOORÏEEKENEN DER OVERWINNING.
bidders van deu eenigen God is gegaan. Den Joden, die waanden de beheerschers der gebeele wereld te zullen worden, is geen voetstap grond overgebleven; van de Christenen dwaalt bier en daar nog een enkele in 't verborgen rond, maar men spoort hem op, om hem ter dood te brengen.562
IV. EERSTE VOORTEEKENEN OER OVERWINNING.
In de zooeven aangehaalde woorden straalt door, dat Celsus, ondanks zijne triomfkreten, een zeker bewustzijn heeft gehad, dat de Christenen door de vervolging niet waren vernietigd en ook niet zouden worden uitgeroeid. Immers, waarom zou hij hen met de wapenen zijner wetenschap en scherpzinnigheid hebben aangegrepen, indien bij werkelijk had geloofd, dat zij welhaast van denaardbodem zouden zijn verdwenen?
Het beroemde of beruchte boek van Celsus, getiteld: »het waarachtige woordquot; is waarschijnlijk in dezen tijd opgesteld. Wel is waar bezitten wij het slechts ten deele — een verkeerd gewijzigde christelijke geloofsijver heeft gemeend bet te moeten vernietigen, — maar wij zijn toch door het tegenschrift van Origines in staat het ontbrekende tamelijk volledig aan te vullen. Leest men dit geschrift, dan kan men zich niet genoeg verwonderen, niet alleen daarover, dat Celsus het Christendom zoo naauwkeurig:
7 O
kent, of dat hij met zulk een haat vooral tegen Christus zei ven bezield is, maar vooral daarover, dat deze Heiden met zulk eene scherpzinnigheid het beslissende punt beeft weten te treffen en dat in dit geschrift, bet oudste dat ons van de strijdschriften tegen het Christendom bekend is geworden, eigenlijk in beginsel reeds alles wordt gevonden , wat tot op den tegenwoordigen dag tegen het evangelie wordt aangevoerd.
Met weloverlegde behendigheid laat Celsus het Christen-
249
CELSUS.
dom eerst door een Jood bestrijden, om daarna zelf op te treden en Jodendom en Christendom beide te verslaan. Op deze wijze maakt hij niet alleen gebruik van al de logens, die de haat der Joden tegen Christus en zijn volk had uitgestrooid, maar tevens dient het Jodendom hem daarbij als de donkere achtergrond van het Christendom , opdat het laatste daardoor nog verachtelijker blijke te zijn dan het eerste. Immers reeds het Jodendom is afval van de oud vaderlijke godsdienst, maar het is toch altijd nog een volksgodsdienst, het heeft ten minste nog een vaderland, het Christendom daarentegen is een nieuwe afval, maar afval van het Jodendom zelf, het is de waanzin ten top gevoerd, enkel oproer, openbare opstand.
Wat Jezus betreft, deze is eenvoudig een bedrieger. Een vrouw uit de heffe des volks, die in ongeoorloofde ver-bindtenis met een soldaat Panthera leefde, heeft een zoon ter wereld gebragt. Deze heeft in Egypte de too verkunsten geleerd, waarmede hij allerlei lieden uit den geringsten stand, tollenaren en visschers, tot zich wist te trekken. Vervolgens heeft hij hun weten te doen gelooven, dat hij de zoon van God was, geboren uit een jonkvrouw. In-tusschen, zijn bedrog heeft hem niet veel gebaat. Hij heeft met zijne havelooze volgelingen gedurende korten tijd een ellendig leven geleid en ten laatste — zoo weinig magt had hij zelfs over zijne eigene aanhangers — na door een zijner leerlingen verraden en door een ander verloochend te zijn, een smadelijk en lafhartig einde gevonden. Tets groots heeft »deze pestmensch, deze praler, deze toovenaarquot; niet gedaan; hij heeft slechts eenige tooverkunsten verrigt, waarin hij echter door anderen is overtroffen. Intusschen heeft hij veel kwaad gedaan. Slechts weet Celsus niet te zeggen, wat dat geweest is. Wat de evangeliën berigten berust grootendeels op zijne eigene logenen, gedeeltelijk ook op die zijner jongeren. Wel is waar zou hij zijn lijden, ook de verloochening en het verraad zelf hebben voorspeld,
250
CELSUS.
maar jnist dat dit alzoo is geschied, is bewijs genoeg, dat hij het niet kan hebben voorspeld. Het mag waar zijn, dat hij tot zijne discipelen heeft gezegd, dat hij weder opstaan zonde, maar dergelijke ijdele pralerij hebben anderen ook wel tea toon gespreid. Ook in de oude mythen wordt wel eens van opstanding gesproken. Of dat hij, die in zijn leven zich zelf niet hielp, uit den dood opstond en de teekenen der kruisiging, de doorboorde handen toonde, wie heeft dat gezien? Een half krankzinnige vrouw, gelijk de Christenen zei ven zeggen, heeft hem het eerst gezien, daarna misschien anderen even verbijsterd van zinnen, en niets natuurlijker dan dat de bedriegers daarvan gebruik hebben gemaakt om de oude logen te doen herleven.iG3 Indien hij werkelijk was opgestaan, dan had hij zich immers vooral aan zijne regters, ja aan de geheele wereld moeten vertoonen, zegt Celsus; ja hij vindt het ongerijmd, dat dezelfde Jezus, die gedurende zijn leven nergens geloof vond, na zijne opstanding, toen hij toch allen ligt tot geloof had kunnen brengen, heimelijk en schuchter aan eenige vrouwen of aan enkele zijner leerlingen zou zijn verschenen.
Elkeen ziet natuurlijk dat dit de visioenshypothese is of Renans femme halluciniée: ja, opdat ook de zoogenaamde objectieve opvatting niet ontbreke, geeft Celsus elders toe, dat de doode Christus werkelijk kan zijn verschenen, natuurlijk niet als ligchamelijk uit het graf opgestaan, maar als een soort spooksel.
Waaruit eigenlijk de ergernis, die Celsus aan het Christendom nam, haar oorsprong had, hebben wij reeds gezegd: een God, die medelijden met de zondaren heeft en zich daarentegen van de sterke en trotsche zielen afwendt, is den Heiden volstrekt onbegrijpelijk. Het Christendom is hem een dwaasheid, omdat het de godsdienst der zondaren is.
Teregt ziet Celsus het eigenlijk middenpunt, de kern des Christendoms, in het geloof dat God van den hemel is gekomen om de meuschen te verlossen. In zijne oogen
251
CELSTJS.
is dit natuurlijk de grootste ongerijmdheid, die men zich deuken kan. »Wat beteekent zulk eene afdaling van God, tenzij dan dat hij afdaalt om de menscbelijke dingen te leeren kennen? Weet hij die niet allen? Gij zegt: Hij weet alles. Derhalve hij weet het wel en verbetert toch het verkeerde niet, hij kan dat niet doen met zijn goddelijke kracht, daarom zendt hij iemand ligchamelijk naar beneden.quot; 261 Is hij afgedaald, dan heeft hij zijn stoel in den hemel ledig moeten laten, en zijn komen in deze wereld brengt een volstrekten omkeer te weeg, want indien men ook maar aan het kleinste stofdeeltje een andere plaats gaf, zoo stortte het groote geheel immers terstond ineen.quot; Maar op nog andere wijze tracht Celsns dit hoofdartikel des christelijken geloofs aan te grijpen. Immers dit geloof heeft hierin zijn grond, dat de Christenen meenen, dat de wereld geschapen is om den wil des menschen eu God in de menschen een bijzonder belang stelt. Dit vindt Celsus zoo belagchelijk, dat hij het geslacht der Joden en Christenen vergelijkt bij kikvorschen en wormen, die een vergadering houden in een moeras en onderling twisten.
o O „ O
De kikvorschen zeggen: »God openbaart alles het eerst aan ons en kondigt het ons te voren aan, ja hij heeft den hemel verlaten en woont nu alleen in ons midden.quot; Daarop zeggen de wormen: »Er is slechts één God, want na hem komen wij, die door hem zijn geschapen, geheel aan hem gelijk, en aan ons is alles onderworpen. Aarde en water, lucht en sterren, 't is alles gemaakt alleen om onzentwil en om ons te dienen. En nu, daar sommigen van ons onregt hebben gedaan, zal God zelf komen of zijn zoon zenden, opdat hij de onregtvaardigen verbrande en de overigen met hem het eeuwige leven hebben.quot; 265
Voorts is het, volgens Celsus, hoogmoed te denken, dat God alles alleen om den wil der menschen zou hebben geschapen. Immers in menig opzigt staan de dieren hooger dan de menschen, of zijn zij aan hen gelijk. De bijen
252
CELSUS.
hebben ook een opperhoofd en stichten steden, de mieren zorgen voor den winter en begraven hare dooden, de slangen en adelaars verstaan tooverknnsteu, de vogelen kennen de toekomst en duiden die aan door hunne vlngt. Zelfs de vroomheid is niet eens een karaktertrek van de menschen alleen. De ooijevaars bijvoorbeeld overtreffen de menschen door hunne vroomheid, en er zijn geen getrouwer schepselen dan de olifanten. In het algemeen — en hier bereikt zijne polemiek haar eigenlijk toppunt — ontkent Celsus ten stelligste, dat de wereld een doel heeft. gt; Derhalve , niet voor den mensch is alles gemaakt, evenmin als vooi den adelaar, den leeuw of den dolphijn, maar opdat deze wereld als Gods werk in alles volkomen en volledig zou zijn. Daarom is alles afgemeten , niet opdat het een bijzonder eigendom van dezen of genen zon wezen, maar opdat het als geheel ook slechts het eigendom van het geheel zou zijn. God stelt slechts belang in het geheel en dit wijkt nooit van zijne vaste wetten af; God vertoornt zich niet over de menschen, evenmin als over de apen en de vliegen. » De wereld,quot; zoo beweert hij nog op eene andere plaats, »blijft altijd gelijk, de boosheid is er altijd geweest en zal niet meer of minder worden, want de natuur is ée'n en altijd gelijk.quot; 26,1
Het is inderdaad hoogst opmerkelijk, hoe de oudste bestrijder van het Christendom en de jongste (Strauss) hier in hoofdzaak volmaakt hetzelfde zeggen. Even als bij Celsus, zoo is ook bij Strauss het hoofdbewijs tegen het Chiistendom ontleend aan den ouverbreekbaren zamenhang der geheele natuur, en even als de eerste komt ook de laatste er toe te ontkennen, dat de wereld een doel heeft. Haar eenig doel is dat zij is. Br zal een tijd komen, beweert hij, dat de aarde niet meer wordt bewoond, ja, als planeet niet eens meer bestaat. een tijd, waarin niet alleen alles wat op de aarde is, alle werken der menschen , alle werken der kunst en der wetenschap zullen zijn ver-
253
CELSUS EN STRAUSS.
254
dwenen, maar zelfs geen herinnering daarvan meer zal zijn overgebleven, daar natuurlijk met de aarde zelve ook hare geheele geschiedenis in het niet verzinkt. Derhalve, een van beide moet dan waar zijn: of de aarde heeft haar doel gemist, daar er door haar bestaan niets tot stand is gekomen, of haar doel lag niet in iets, dat onvergankelijk zou zijn, maar is in elk oogenblik der geschiedenis harer ontwikkeling bereikt. Geheel in overeenstemming met Celsus loochent Strauss ook, dat de wereld in eenig opzigt slechter of beter zou worden. In zijn laatste werk lezen wij deze stelling: »Het geheel is in een volgend oogenblik niet meer volkomen, dan in het voorgaande ot omgekeerd.quot;267 Ja, zoo naauwkeurig stemmen beide bestrijders des Christendoms met elkander overeen, dat ook Strauss evenals Celsns het onderscheid tusschen den mensch en het dier tracht uit te wisschen. j. Slechts het Jodendom en het dualistische Christendom,quot; zegt hij, »deze beide tegen de natuurgodheden vijandige godsdiensten, hebben de diepe klove gedolven tusschen mensch en dier,quot; ja, het is alsof men Celsus zeiven hoort, als men leest; »Hoe naauwkeuriger het leven en bedrijf van eenige diersoort wordt beschouwd, des te meer aanleiding vindt de naauw-keurige opmerker, om van het verstand der dieren te spreken; blijkbaar vindt men een soort van eergevoel en geweten ook bij paarden en honden.quot; Ja, »zelfs een spoor van hoogeren, zedelijken aanlegquot; vindt Strauss bij de dieren; en de bijen, mieren en olifanten, spelen bij hem dezelfde rol als bij Celsus.21:8 Wij maken hierbij geen andere opmerking dan deze, dat tegenwerpingen reeds voor 1700 jaren gemaakt, niet alleen reeds door het tegenschrift van Origines zijn weerlegd, maar ook door het feit, dat het bestreden geloof zich nogthans heeft weten te handhaven, terwijl dergelijke beweringen ons niet schokken in het vertrouwen, dat het dit ook in het vervolg zal kunnen doen.
CELSUS.
Celsus zelf is dan ook, ondanks zijne groote woorden, evenmin verzekerd van den aanstaanden ondergang des Christendoms, als van de waarheid en duurzaamheid des yeelgodendoms. Het laatste verdedigt hij met een zekeren schroom, zelfs zou men hier en daar zeggen, met een zeker gevoel van schaamte; en wat het eerste aangaat, hij doet zelfs pogingen om met het Christendom en zijn belijders eeue soort overeenkomst te sluiten. Men zou hen moeten dulden en hun vrijheid laten den hoogsten god te aanbidden, indien zij dan ook de ondergoden, de daemonen willen dienen , den keizer de verschuldigde eer bewijzen en met der daad betoonen, goede burgers van het Romeinsche rijk te zijn, vooral in deze tijden van nood. Om deze overeenkomst den Christenen zoo aannemelijk mogelijk te maken , tracht hij hen te overtuigen, dat het christelijk geloot en de wijsbegeerte wel degelijk punten van overeenkomst hebben, terwijl zij immers, als men eerst elkander maar heeft leeren verstaan, hunne volko-mene vrijheid behouden om, onder zeker voorbehoud, hunne godsdienst overeenkomstig hun eigen geweten te beoefenen. Mogten zij echter ook na zulk een aaulokkelijken voorslag nog weigerachtig blijven, zoo blijft er niets anders over, dan hen uit te roeijen. Zij zeiven zullen dus moeten kiezen; vrede of oorlosr.
Voor de Christenen was dit natuurlijk geen keus. Er zou nog een zware en groote strijd moeten gestreden worden, eer de overwinning kon worden behaald.
255
DERDE HOOFDSTUK. DE GROOTE VERANDERING.
Rom. I ; 22. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden.
Joh. XYI : 13. Be Geest der waarheid zal u in al de waarheid leiden.
I. VERANDERING OP HEÏ GEBIED DES HEIDEN DOMS,
lu den groeten strijd, dien wij trachten te beschrijven, staan twee magten, Christendom en Heidendom, tegenover elkander. Maar die twee magten blijven niet, gedurende een tijdperk van drie eenwen, zich zeiven volkomen gelijk; integendeel, beide hebben zich ontwikkeld en als eindelijk de laatste, beslissende slag geleverd wordt, zijn beide geheel anders dan bij het begin van den strijd. Slechts als men dit in het oog hondt, kan men de zegepraal des Christendoms verstaan en waarderen. Niet hierin bestaat de overwinning, dat het Christendom door getalsterkte het Heidendom overvleugelt en het dus door numerieke meerderheid verdringt, maar hierin, dat het laatste zedelijk overwonnen is door het eerste. Om dit in het licht te stellen, gaan wij na, welke veranderingen op het gebied van het Heidendom zelf hebben plaats gehad.
In het algemeen kunnen wij zeggen: het ongeloof der Heidenwereld is overgeslagen tot bijgeloof. Dit is altijd het
ONGELOOF EN BIJGELOOF.
geval, de willekeurige ontkenning leidt altijd tot een even willekeurig aannemen, ongeloof voert tot bjigeloof.
Dat geestelijke verscliijnsel hangt zamen met den uiter-lijken toestand des romeinschen rijks. Toen Marcus Aure-lius, door de pest aangegrepen, op zijn sterfbed lag, zeide hij tot zijne weenende vrienden: »Weent niet over mij, maar over de pest en de algemeene ellende.quot; Met Cora-modus treedt het innerlijk bederf des rijks, tot hiertoe met moeite noof eenigzins bedekt. maar ook door de beste keizers
O O •
niet genezen, duidelijk aan den dag. Vreesselijke tijden komen , als de zoon van Marcus Aurelius het slagtoffer wordt van den keizerswaanzin, die een tijd lang de keizers schijnt te moeten overvallen, en dat in klimmende mate, totdat hij in Heliogabalus en Garacalla zijn toppunt bereikt. In bloeddorstigheid, wreedheid en onbeteugelde uitspattingen trachten de keizers het onzeker bezit van den troon zoo snel en zoo volkomen mogelijk te genieten. De laatste sporen der republiek zijn verdwenen om plaats te maken niet voor eene wezenlijke monarchie, maar voor een Caesarendoiu van de ergste soort. Immers niet alleen ontbreekt er eene wettige dynastie, in welke de regering erfelijk is, maar zelfs ontbreekt elke regtsbepaling, om uit te maken wie in de termen valt om tot keizer te worden benoemd. De senaat heeft in zekeren zin het historisch regt, maar de soldaten hebben zich daarvan meester gemaakt.
»Maak de soldaten rijk en veracht de rest,quot; zoo luidde het testament van Septimius Severus. Met hem begint de monarchie van het militarisme, vertegenwoordigd door een reeks soldaten-keizers, groot in hun soort en die nog eenmaal het land redden. Maar het zijn ijzeren tijden, het gansche land is onder de wapenen, overal heerscht de krijg. Van tijd tot tijd is het alsof alles uit de voegen zal worden gerukt: geheele provinciën hebben zich los gescheurd en staan onder eigene keizers. Soms zijn de magtbekleeders zoo talrijk, dat wij hen niet eens alle kennen. De barbaren
17
257
CAESAEENDOM.
verontrusten de grenzen, de Gothen zijn reeds tot Noord-Italië doorgedrongen, Gallië is een tijd lang in handen van germaansche stammen, totdat het eindelijk aan de groote veldheeren gelukt de wereld nog eenmaal weder in hare voegen terug te dringen. Zulke tijden nu zijn bevorderlijk voor het bijgeloof; naarmate het aardsche met al zijn bezit en genot onzeker — het oude geloof meer twijfelachtig wordt, zoekt de mensch langs den weg des bijgeloofs naar eene hoogere wereld, waar hij redding, bevrediging of veiligheid hoopt te vinden.
Hierbij komt een toenemend inwendig verval. Reeds ouder Marcus Aurelius krijgt men den indruk dat de wereld oud wordt, niet alleen in stoffelijkeu, maar ook in geestelijken zin. De vrijheid en de schoonheidszin, de beide drijf veer en, waardoor de oude wereld in beweging wordt gebragt, zijn verbroken. De laatste schaduw der vrijheid is voor het militarisme voor goed weg gevlugt. Wat bekommerden zich de soldaten-keizers, slechts in net leger opgegroeid en alleen vertrouwend op hun zwaard, om de vrijheid van het romeinsche volk. Even als de vrijheid kwijnt ook de schoonheidszin, de kunst zinkt met verbazende snelheid steeds dieper en dieper. Zij brengt niet meer voort, zij heeft hare scheppende kracht verloren en kan ten hoogste nog slechts de bestaande vormen gebrekkig nabootsen. Het massieve moet de plaats van het schoone aanvullen. Alexander Severus laat in Rome een menigte reusachtige standbeelden oprigten, en Gallienus wilde zijn eigen beeld, in de gedaante van den zonnegod, ter hoogte van twee honderd voet, op het hoogste punt der stad geplaatst hebben, terwijl alsdan de lans zoo dik moest zijn, dat een kind daarin, langs een wenteltrap, omhoog kon klimmen. De schoonheid der oude goden maakt plaats voor allerlei wanstaltige beelden , bijvoorbeeld van de Diana van Ephesus met ontelbare armen of van den zoogenaamden Pantheus, den god van het al. Ook de poëzy verdwijnt.
258
VERMENGING DER GODEN. 259
De roman verdringt het epos en het drama. Cenlonen, dat is verzen te zaam gelijmd uit regels van Virgilius, of zelfs gedichten zóó geschreven dat zij den vorm van een herdersfluit vertoonen, zijn aan de orde. In één woord, de wereld wordt oud, en in haren ouderdom kindsch, en in deze hare kindschheid vroom. Met welk een ernst spreekt men weder van de goden. Aelianus, een schrijver uit de derde eeuw, heeft een geheel boek geschreven, waarin hij verschillende voorbeelden aanhaalt, om aan te toonen hoe slecht het den vijanden der goden wel is gegaan; ook verhaalt bij zeer stichtelijke wetenswaardigheden, ouder anderen dat de olifanten des momens hunne knieën buigen
~ O
om de goden te aanbidden. Apulejus, een veel gelezen romanschrijver van dezen tijd, spreekt op een dweepach-tigen toon over godsdienst zooals hij die verstaat, terwijl zijne verhalen teveus een zeker zinnelijk karakter dragen, en zijne vroomheid wel een weinig gelijkt op die van een bekeerden losbol. Over het geheel worden de tempels nu weder zeer getrouw bezocht en behoort het tot den goeden toon vroom te zijn. Intusschen geldt deze godsvrucht doorgaans meer de uitheemsche, dan de oude vaderlandsche goden. Hadden de heiligdommen der egyptische goden vroeger slechts in een hoek buiten de stadsmuren hunne plaats gevonden, reeds Domitianus bouwde een prachtig Isium en Serapium en op de straten van Rome zijn thans bepaalde halten, pau.sae, voor de processies dezer goden aangewezen, bij welke zelfs later keizer Commodus, geschoren als priester van Isis en dragende het beeld van Anubis met den hondenkop, voorgaat. Nog later laat Heliogabalus zijn zonnegod, waaraan hij ook zijn naam heeft ontleend, een kegelvormigen, zwarten steen uit Emesa, naar Rome overbrengen, terwijl hij een prachtigen tempel voor zijn god laat stichten. Over het geheel draagt deze vermenging van allerlei goden, in de kringen der beschaafde Romeinen een pantheïstische kleur. Elke god is
T
TOOVEEIJ.
linn een symbool van den algod, den deus panlheus. De meesten denken zich thans eene hoogste godheid, die in zich zelve onbewegelijk en ontoegankelijk, de wereld door eene menigte van ondergeschikte goden regeert, terwijl dezen dan, als middelaars tusschen haar en de wereld, de geloften en gebeden der menschen tot haren troon brengen. Hoe ligt deze godsdienst bij het onbeschaafde volk in fetishisme ontaardt, kan men zich gemakkelijk voorstellen. De groote menigte is beangst geworden voor die geheimzinnige magten, die het lot der meuschen bestieren en dienen haar uit vrees.
Hiermede in verband, neemt de oude gruwel des Heiden-doms, de toovenarij, hand over hand toe. Men gelooft aan menschen , die de magt hebben om regen of zonneschijn te maken, velden te betooveren of te onttooveren, liefdedranken te brouwen, menschen in dieren te veranderen, enz. De Heiden leeft in voortdn renden angst en behangt zijn geheele ligchaam met amuletten. De orakels, wier stem nooit geheel was verstomd, worden weer meer dan ooit geraadpleegd, allerlei middelen om de toekomst uit te vorschen, komeu op nieuw in zwang. Alexander Severus laat door bezoldigde leeraren voordragten over deze kunst houden. Vooral de laatste heidensche keizers beoefenen met hartstogtelijkbeid de tooverknnst, en dat soms op een gruwzame wijze: vrouwen en kinderen worden, in het paleis van Diocletianus, levend open gesneden, opdat men uit hunne ingewanden de toekomst voorspelle. In het geheele leven van dezen Diocletianus speelt eene Druides, die hem reeds toen hij nog als onderofficier in den omtrek van Luik stond, den troon voorspelde, een groote rol. Maxi -minus Daza durft naauwelijks een hand uit te steken, zonder een omen (voorteeken) en gaat nooit de deur uit zonder een chaldeeuwscb handboekje, dat hij altijd bij zich draagt, te raadplegen. Bijzonder ijverig houdt men zich ook bezig met het uitleggen van droomen. Artemidorus
260
DROOMUITLEG GEKS.
261
van Ephese heeft een geheel boek over deze gewaande kunst geschreven, onder den naam: Oneirocrilica. Daarin worden de droomen, volgens eene bepaalde theorie, in verschillende klassen verdeeld en daarna verklaard. Droomt men van een groot hoofd zoo beduidt dit rijkdom of eerambten bi] iemand, die dit nog niet bezit; is men echter reeds rijk of hooggeplaatst, zoo beduidt het zorg. Lange, gladde haren beteekenen geluk; korte, ongeluk; wol in plaats van haar, ziekte; een kaal geschoren hoofd, onheil. Droomt iemand, die een redenaar is, dat hem mieren in het oor kruipen, dan beteekent dit een groote menigte toehoorders; is hij echter geen redenaar, dan heeft de droom een geheel andere beteekenis: immers de mieren komen uit de aarde, derhalve kan de droom niets anders beteekenen dan den dood. Als een staaltje deelen wij mede hetgeen ons van Alexander van Abonoteichos wordt verhaald, een verhaal misschien door Lucianus opzettelijk overdreven, maar dat toch ongetwijfeld een kern van waarheid bevat. Alexander ontmoet een blijspeldichter uit Byzantium en koopt met hein te Pella een groote slang. Daarop verbergen zij in den tempel van Apollo te Chalcedon twee koperen platen, waarop geschreven staat dat Esculapius spoedig met zijn vader Apollo te Abonoteichos in Pontus zal verschijnen. De koperen tafelen worden gevonden, de ontdekking baart zooveel opzien als de beide bedriegers hebben gewenscht en Alexander gaat naar Abonoteichos om den god een tempel te bouwen en alles voor zijne ontvangst in gereedheid te brengen. In zijne phan-tastische kleeding, een purperen gewaad met witte strepen, vertoont hij zich op de straten en weet hij door allerlei vertooningen de verwachting van het volk op het hoogst te spannen. Intusschen heeft hij in de fondamenten van den tempel een ei verborgen, met eene kleine slang daarin en vertoont zich op de markt om het volk de aankomst van den god aan te kondigen. Door allerlei hebreeuwsche
ALEXA.NDEU VAN ABONOTEICHOS.
en chaldeeuwsche uitdrukkingen -weet hij aan zijn rede de regte magische kleur te geven, en als nu de geestdrift haar toppunt heeft bereikt, snelt hij heen, haalt het ei en toont aan het verbaasde volk den jongen god, Eenige dagen later wordt de god op plegtiga wijze aan het volk t
voorgesteld. In rijke kleeding ligt de profeet in een schemerachtig verlicht vertrek op een kostbaar rustbed, terwijl de vroeger door hem gekochte en afgerigte god zich om hem heen kronkelt: dat is nu de god, die in weinige dagen volwassen is geworden. Van alle kanten stroomt
O O
het volk toe; de nieuwe god deelt zeer mild zijne god-spraken mede en maakt aldus zijn dienaar en profeet rijk,
gelijk een god betaamt. Meu slaat zelfs munten ter zijner eere, die zijn beeld en dat van zijn god Glykon dragen.
Ook had hij niet slechts onder het lagere volk zijne vereerders; de aanzienlijkste mannen in Rome, onder anderen Publius Rutilianus, die het ambt van consul had bekleed, )
bazuinden zijne glorie uit en Marcus Aurelius raadpleegde hem, toen de oorlog aan den Douan hem aanleiding tot bekommering gaf.
Een andere kenmerkende karaktertrek van dezen tijd is de askese (de kastijding des ligchaams) vooral als middel ter voorbereiding voor een volgend leven. Immers de overgeblevene grafschriften uit dezen tijd bewijzen ons, dat het geloof aan een toekomend leven met kracht was herleefd. Wij noemen slechts enkele voorbeelden: »Gij ongelukkige overblijvenden beweent dezen doode, gij godenen godinnen verheugt u over dezen nieuwen medeburger,quot;
of het volgende: »Nu eerst geniet gij het leven der zaligheid , ver van het wisselend lot dezer aarde; in den hoogen hemel voedt gij u gelijk de zalige goden met ambrosia en nektar.quot; Maar om dien hoogen hemel te bereiken — de Heidenen gevoelen het ook — is verlossing noodig, en den verlosser des evangelies niet kennende, zoeken zij in de askese het middel der verlossing.
262
ZELPKASTIJDING.
263
Zelfkastijding, boetedoening en daarmede in vei'band de mysteriën, worden aangegrepen als middelen om de ziel te reinigen en alzoo voor een liooger leven geschikt te maken. Een gevoel van weemoed kan zicli van ons meester maken, als wij groote, aanzienlijke en geleerde mannen, veldheeren zelfs en keizers, vrijwillig zich zien onderwerpen aan geeselingen, vasten en andere pijnigingen , om zoo in de mysteriën te worden ingewijd, en met een droevigen glimlach zouden wij kunnen uitroepen : moet dan al de heerlijkheid der wereld ten laatste uitloopen op zulk een heksensabbath ? De wereld, die de woorden van een Socrates en Plato heeft gehoord, die een Sophocles voortgebragt en zooveel schoons gezien heeft; die eens als een tafereel van licht en leven met al de heldengestalten hare jonkheid zich voor onze oogen uitbreidde, eindigt daarmede, dat zij honderd onmogelijke goden aanbidt , goden met hondekoppen en goden in de gedaante van kegelvormige steenen, en luistert naar de valsche orakelen van bedriegers! Voor Lucianus van Samosata is dat alles slechts een komedie, die hem stof tot lagchen en spotten geeft. »Wees nuchter en hardgeloovig,quot; dat is zijn lens, en daarmede staat hij als de eenige nuchtere mensch in een gezelschap van beschonken lieden. Hij spot met alles, met goden en menschen. In zijne gesprekken der goden maakt hij ons nu eens tot getuigen van een huisselijken twist tusschen Jupiter en Jnno, terwijl hij ons dan weder den ganschen Olympus schildert, met angst bevangen, omdat een stoïsche en epicureïsche wijsgeer het vrij wel eens schijnen te ziju, dat hun geheele bestaan tot het gebied der fabelen behoort; maar straks worden ook Socrates en Plato de voorwerpen zijner spotternij en verklaart hij de aanbidders van »den gekruisten sophistquot; voor even zulke bijgeloovige dwazen, als die welke in den slangengod van Alexander gelooven. Hij erkent, dat zij elkander liefhebben en met groote bereidvaardigheid elkander helpen
LUCIANUS.
in den nood, maar vindt het toch zeer belagchelijk, dat hun wetgever hun heeft diets gemaakt dat zij allen broeders zonden zijn. Hij ziet hoe zij den dood verachten, maar heeft toch slechts een medelijdenden glimlach voor hun onsterfelijkheidsgeloof. Eigeulijk is er niets meer afmattend dan het lezen van dergelijke spotternijen; 't is een vrolijkheid die iemand droevig maakt; immers een mensch, wien alles even belagchelijk is, geeft niet alleen den terugstootenden indruk dat hem niets meer heilig is, maar toont ook eeue even stuitende onvatbaarheid, om te midden der zeldzame en veelvuldige dwalingen van ziju tijd het zoeken der menschelijke ziel naar de waarheid te erkenuen.
Doch Lucianus is geen beeld van zijn tijd. Na de losbandige feestgelagen van den eersten keizertijd is veeleer een zekere stemming van boetvaardigheid over de wereld gekomen. In allerlei en steeds grooter wordende kringen beweegt deze vraag de harten: » Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?quot; Zulke tijden nu hebben altijd groote beteekenis voor het rijk van God. Dezelfde gewetensangst, die de menschen naar de mysteriën dreef, kon hen ook toegankelijk maken voor de prediking van vergeving en de kracht der levensvernieuwing, die in den naam van Christus tot hen kwam.
Intusschen, het Heidendom doet eerst nog in het Neoplatonisme eene poging om zich zelf te helpen. Dit Neoplatonisme, als welks eerste stichter doorgaans de lastdrager Ammonius in Alexandrië wordt genoemd, maar dat in elk geval eerst door diens leerling Plotinus tot een systeem is uitgewerkt, is een mengelmoes van allerlei philosophische systemen, zooals dergelijke tijden van gisting bijna met noodzakelijkheid moesten voortbrengen. Kan men het, zooals zijn naam trouwens aanduidt, eene vernieuwing van het Platonisme noemen, het is dit toch slechts ten deele, daar Plotinus zich juist ten doel heeft gesteld aan te toonen, dat in den grond alle wijsgeenge
264
NEOPLATONISME.
265
systemen geheel hetzelfde hebben gewild, en daarom ook Aristoteles en de Stoa met Plato tracht te vereenigen. Daarbij is het Neoplatonisme ook theologie, of eigenlijk theosophie. De eigenaardige behoefte des tijds volgende, is het geheele systeem als het ware met een ethisch religi-euse stemming doortrokken; niet door wijsgeerig denken, maar door aanschouwing, door in lui lie, komt men tot de kennis van het hoogste. Eigenlijk treedt het Neoplatonisme op als eene nieuwe openbaring. Ammonius wordt geacht door Gods geest bezield te zijn, en Plotinus gelooft niet slechts een daemon, maar een god van hooger orde tot leidsman te hebben. Toen men hem eens aanspoorde een offer te brengen, antwoordde hij: »Het staat aan de goden tot mij te komen, niet aan mij hen op te zoeken.quot; Plotinus ziet hierin zijne levenstaak, de ziel uit den toestand der harer onwaardige vernedering, waarin zij van haren vader en oorsprong vervreemd is, zich zelve niet meer kent, en beneden de vergankelijke dingen is gedaald, weder op te voeren tot het hoogste en het beste. Het hoogste nu, het oorspronkelijke wezen, de eerste grond aller dingen is, volgens Plotinus, het ééne goede, zóó hoog boven alles verheven, dat elke nadere bepaling of onderscheiding daarvan, gelijk ook elke betrekking, waarin het tot eenig ding zou staan , geheel uitgesloten is. Ofschoon nu echter dat ééne in volstrekte verborgenheid hoog boven alle dingen staat, zoo gaat toch eene kracht daarvan uit, die in afdalende trappen zich mededeelt. Deze verschillende trappen zijn de denkende geest, de wereldscheppende ziel en de stof. De stof is het laagste en laatste voortbrengsel in de afdalende reeks dezer openbaring van kracht. Zij is eigenlijk de oorzaak van het booze, de duisternis tegenover het licht. Het werk der ziel zou, daar zij aan de grenzen der materie staat, zijn de materie te verlichten. Hierdoor ontstaat echter eene terugwerking op de ziel; het licht der ziel wordt, door hare aanraking
NEOPLATONISME.
met de stof, zwakker. Dit is de val der ziel. Wel blijft de ziel op zich zelve rein en goed, maar haar oorspronkelijk wezen wordt onkenbaar door de stof, even als wanneer iemand in het slijk is gedompeld. Zoodat nu de levenstaak vau den mensch is, zich van de bezoedeling der stof te reinigen, en uit deze wereld der materie tot eene hoogere terug te keeren. Dit moet geschieden dooide deugd, terwijl de ziel door kastijding (askese) zich van den invloed der stof reinigt, zich in zich zelve terug trekt en op het hoogere rigt. Zoo komt zij tot de aanschouwing vau het hoogste, en ofschoon nu de oogen-blikken der mystische vereeniging met het hoogste, gedurende dit aardsche leven, slechts zeldzame en op zich zelf staande verschijnselen zijn, (zelfs Plotinus is slechts enkele malen tot de aanschouwing van het licht toegelaten) , zoo zal toch de ziel eenmaal daartoe geraken, als zij van de boeijen des stoffelijken ligchaams zal zijn bevrijd.
De verwantschap van dit systeem met het Christendom valt, evenzeer als het verschil tusschen het eerste en het laatste, terstond in het oog. Ook hier, bij Plotinus, openbaart zich de behoefte aan verlossing, en wordt verlossing beloofd, maar hij kent evenmin de diepte des verderfs als de levendmakende magt der genade. Voorts is zijn god niet de levende God, schepper en vader der menschen, wiens wezen liefde is, maar slechts een afgetrokken denkbeeld, en eigenlijk niets meer dan »de onbekende godquot;. Vervolgens wordt de stof zelf als de oorzaak van het booze, en de verlossing als bestaande in bevrijding van de boeijen der stof voorgesteld, eene verlossing, die de mensch zelf door askese bewerken moet. Gelijk hij zich alzoo nog in een kring van heidensche gedachten beweegt, zoo neemt hij ook de heidensche mythologie in zijn systeem op. De mythen zijn voor hem de hulselen van speculatieve ideën. Over het geheel heeft zijn systeem talrijke punten, waarop het zich aan het heidensche volksgeloof aansluit, en wat Plotinus
266
NEOPLATONISME.
267
in dezen aanduidt, dat hebben zijne leerlingen voortgezet en verder uitgewerkt. Het denkbeeld, dat het goddelijke i ii verschillende afdalende trappen zich openbaart en werkt, wordt allengs uitgewerkt tot eene hierarchic van hoogere en lagere godheden; de goden die de wereld bewonen, zijn minder in rang dan die der hemelen, en onder de eersten staan weder de daemonen, goede en booze. Op die wijze kan het geheele volksgeloof wijsgeerig geregtvaardigd worden. Het volk bid t de lagere goden, die van deze wereld, aan, terwijl zich de wijsgeer tot de hoogere weet te verheffen. De gedachte, dat de ziel de geheele wereld doordringt, en dus ook alles wat in de wereld is, zelfs het schiinbaar levenlooze en onbezielde, bezield en met leven begaafd is, verder dat alles van één en hetzelfde leven doordrongen is, en derhalve één magt van sympathie door de geheele schepping gaat, moest den wijs-geerigen grond voor de magie en mantiek leveren; ja, de geheele tooverkunst kan behouden en met bijzondere voorliefde en zorg beoefend worden. Zoo vormde zich het Neoplatonisme tot de theologie van het gerestaureerde Heidendom. Toch wilde het niet slechts restaureeren, maar ook reformeeren. Terwijl de Neoplatonische wijsgeeren een nieuwen grondslag aan de heidensche godsdienst gaven, wilden zij haar tegelijk zuiveren van alles, wat zij aan-stootelijks had, en haar iets mededeelen van het goede, dat in het Christendom te vinden was. Inzonderheid moesten de bloedige offers afgeschaft worden, terwijl in de plaats daarvan onbloedige offers en gebeden moesten worden ingesteld, ook moest de godsvereering voortaan niet meer alleen uit doode ceremoniën bestaan, maar, naar het voorbeeld der christelijke gemeente, ook de prediking ea het godsdienstonderwijs een deel daarvan uitmaken. Zoo staat blijkbaar de restauratie des Heidendoms, bewust of onbewust, onder christelijke invloeden. Sprak ik boven, bij wijze van vergelijking, van een heidenschen hemel.
HEEVORMING DES HEIDENDOMS.
meu zou met evenveel regt vau eau lieidenschen bijbel kunnen spreken. Een der hoofden van de nieuw Platonische school, Porphyrins, vervaardigde eene verzameling van heidensche orakelen en uitspraken, en in de voorrede tot dit werk zegt hij: »Welk nut deze verzameling heeft, zullen zij het beste weten, die, vurig verlangende naar waarheid, eens hebben gebeden, met eene verschijning-van eenigen god te mogen worden beweldadigd, opdat zij door een onderwijs, op betrouwbaar gezag hun gegeven , rust te midden van hunne twijfelingen mogten erlangen.quot; Wat is dat anders dan een Heiden-bij bel? Alle christelijke begrippen, verzoening, reiniging van zonden , wedergeboorte, treffen wij thans ook bij de Heidenen aan, en wat zoeken zij in hunne mysteriën anders dan verlossing? Derhalve kunnen wij ook spreken van eene heidensche leer der verlossing; in zekeren zin zelfs kan men zeggen , er bestond eeu Heiden-Christus, ja , meer dan een.
Men heeft een leidsman noodig, om tot vrede der ziel te komen, had reeds Seneca gezegd, en dit verlangen naar een leidsman der ziel is steeds sterker geworden. Sommigen zoeken hunnen gids onder de goden, anderen onder de wijzen van den vóórtijd; maar in het laatste geval behoudt men zich de vrijheid voor, de historische persoonlijkheid naar welgevallen te idealiseren. Zoo wordt Plato, zoo Pythagoras geïdealiseerd, zóó inzonderheid Apollonius van Tyana, dien wij met volle regt den naam van een heidenschen Christus mogen geven. De Apollonius der geschiedenis was, eene eeuw n. C., een magiër of goëet geweest, die overal ronddolende, zijne toover-kunsten uitoefende, en meende ook gezigten te hebben; maar onder Septimius Severus schreef Flavius Philostratus eene levensbeschrijving van dezen man, waarin hij geheel tot een tegenbeeld van den Christus werd gemaakt. Als kind van den god Proteus, brengt zijne moeder hem ter wereld. Zwanen zingen schoone liederen bij de wieg van
268
APOLLONIÜS VAN TYANA.
het pasgeboren kind. Reeds als knaap geeft hij bliiken van een wonderbaar diepzinnigen geest, trekt zich vroeg in de eenzaamheid terug, ea doet daarna vele verre reizen. Nadat hij nu in Indië de indische wijsheid heeft opgedaan , begint hi] zijn togt door de wereld, om het Heidendom te hervormen. Hij verzamelt leerlingen om zich heen, predikt in de hoofdsteden van het romeinsche rijk, eu doet talrijke wonderen. Zijn mond was als een volle beker, en vrij mogt ieder komen om zijn dorst te lesschen.2r'9 De wonderen, welke Philostratus verhaalt, gelijken dikwijls op die van den Heer. In Rome, bij voorbeeld, ontmoet Apollonius een lijkstoet; een jong meisje ligt op de baar, en haar verloofde gaat weenend daar achter, terwijl vele vrienden hem omringen. Apollonius laat den stoet stilstaan, vraagt naar den naam der jonge doode, raakt daarop het lijk aan, en spreekt eenige woorden. Het meisje slaat de oogen op, alsof zij uit een slaap ontwaakt.270 De prediking van Apollonius heeft ten doel, het Heidendom geheel te hervormen. Hij schaft bloedige offers af, en wil alleen met de geuren van wierook de goden huldigen. Wel moet men tempelen en altaren voor de goden oprigten, maar geen standbeelden, naardien het eiken mensch vrij moet staan zich de goden voor te stellen volgens eigen inzigt en behoefte.271 Een eigenaardig kenmerk der leer van Apollonius bestaat hierin, dat hij aandringt op weldadigheid en liefde tot de naasten. Eens, zoo verhaalt Philostratus, 272 stond hij op de trappen van den tempel te Ephese en predikte, met krachtige taal, den pligt der onderlinge hulpvaardigheid. Op een boom tegenover hem, zitten mnsschen. Daar komt een andere musch aangevlogen, en laat een getjilp hooren, alsof zij iets mededeelde. Terstond vliegen allen te zamen heen; en als Apollonius dat ziet, breekt hij zijne rede af en zegt: »Een kind droeg zooeven koorn in een korf; toen
o • O 7
is het gevallen en, nadat het de korrels ten halve weer
269
ATOLLONIUS VAN ÏYANA.
bijeen had gezocht, heen gegaan, zoodat nog menige graankorrel op den weg is blijven liggen. Dat heeft die eene mnsch gezien, en nu heeft zij hare zusteren geroepen, om ook dezen daarvan te ouderrigten.quot; Terstond gaan nu de hoorders heen, om dit te onderzoeken en zien, dat het werkelijk zoo is. Daarop vervolgt Apollo-uius : » Gij ziet, hoe de mnsschen belang stellen in elkanders lot, en hoe gaarne zij de gaven des hemels met elkander deelen; gij daarentegen, als gij ziet, dat de eene mensch zijn goed met den andere deelt, noemt hem een verkwister.quot;
Als krachtig hervormer des Heidendoms is Apollonius dan ook aan vervolging bloot gesteld. Te vergeefs zoeken zijne vrienden hem van Rome terug te houden, waar Domitianus zijne wreedheid botviert. »Ik mag mijne vijanden niet ontvlugtenquot;, antwoordt Apollonius, »want ik moet strijden voor mijne vrienden.quot; Domitianus werpt hem in de gevangenis, maar plotseling verdwijnt Apollonius en verschijnt op een avond zijnen vrienden te Puzzeoli, en als dezen niet kunnen gelooven dat hij het werkelijk zelf is, laat hij zich door hen aanraken, om hem te overtuigen dat zij geen - spooksel zien. Daarna verdwijnt hij, op het eiland Rhodus, op geheimzinnige wijze van de aarde, terwijl men eene stem hoort, die roept: «Verlaat deze wereld en vaar op ten hemel.quot;
Het lijdt geen den minsten twijfel dat wij hier te doen hebben met een opzettelijk outworpene en verdichte kopij van het leven des Heeren, geschreven met het doel om aan de Heidenen een heidenschen Christus te geven; en dit heeft voor ons te meer beteekenis, daar wij hier niet alleen met de persoonlijke inzigten en bedoelingen van Philostratus te doen hebben. Philostratus zelf was een zeer geacht lid in den kring van geleerde mannen, die zich had gevormd om de geestrijke vrouwen aan het hof van Septimius Severus, namelijk Julia Domna, de gemalin des keizers, hare zuster en hare nicht Julia Mammaea. In
270
TEGENBEELD DES CHRISTENDOMS.
dezen kring werden ook de godsdienstige vraagstukken veel behandeld , terwi]! men zich over het algemeen weinig tot de romeinsche staatsgodsdienst getrokken gevoelde, misschien ook omdat Julia Domna de dochter van een zonnepriester in Emesa was. Veeleer schijnt hier een syn-cretistische geest geheerscht te hebben , en gevoelde men eeaige verwantschap met het Christendom. Een kamerheer van Commodus was Christen; een Christen, Proculus genaamd , behoorde volgens Tertullianus tot het huis van Severus. Men was tot de erkentenis gekomen, dat die nieuwe godsdienst waarlijk iets had, waardoor zij zich aanbeval, de zedelijke wandel der Christenen, de standvastigheid der martelaren maakte indruk; blijkbaar had het Christendom iets, wat aan het Heidendom ontbrak. Zou men dat zeker iets niet op het Heidendom kunnen overbrengen? Liet zich niet een Heiden-Christus tegenover dien der Christenen plaatsen? Zietdaar den gedachtenkring, waarin een boek als dat van Philostratus is ontstaan.
Een dergelijke poging om eenige overeenstemming tus-schen Heidendom en Christendom te vinden of tot stand te brengen, is het karakteristieke kenmerk dezer eeuw. Reeds Celsus had den Christenen een soort van verbond voorgeslagen. Heliogabalus wil ook aan het Christendom eene plaats geven ia den algemeenen tempel der mensch-heid, Alexander Severus heeft bepaald christelijke sym-pathiën. Ook het Christendom moest worden opgenomen onder de godsdiensten van het romeinsche rijk; natuurlijk onder deze voorwaarde dat het niet anders zijn wil dan een der godsdiensten ouder de vele anderen, en dus ook van zijn kant regt van bestaan aan het Heidendom toekent. Dit echter is onmogelijk. Derhalve blijft er niets over dan den kamp weder te beginnen, die, gelijk wij zeiden, met den ondergang van eene der twee partijen eindigen moet.
271
272
II. VEllANDEEING OP HET GEBIED DES CHEISTENDOMS.
In zekeren zin kan men ook van het Christendom zeggen dat het eenigszins tot het Heidendom is genaderd. Het heeft een diep gaanden ontwikkelingsgang achter zich, en indien wij de uitkomst daarvan met één enkel woord willen aanduiden, zoo kunnen wij zeggen: het heeft zijne vaste plaats in de wereld ingenomen.
Het jeugdige Christendom droeg nog in menig opzigt de trekken van een pas bekeerde. Met al de jeugdige geestdrift des geloofs, in de verwachting eener wederkomst des Heeren, vol verachting voor deze tegenwoordige wereld en vurig naar de hoogere verlangende, staat daar het eerste, jonge Christendom tegenover de wereld, meer geschikt om martelaren te leveren dan de wereld langzaam als een zuurdeesem te doordringen. De christelijke gemeente moet een eenigzins ruimeren blik op de wereld krijgen, zal zij de taak vervullen, waartoe zij in deze wereld is bestemd; zij moet het conventikelmatige afleggen om volkskerk te worden.
Dat dit zijne gevaarlijke zijde had, ligt voor de hand, maar onder de leiding van haren Heer heeft zij die overwonnen, en wel is het juist in den strijd tegen het Moh-tanisme en het Gnosticisme dat zij geoefend werd en allengs het karakter aannam, waardoor zij geschikt zou zijn volkskerk te worden, en ook als zoodanig bekwaam tot den beslissenden strijd tegen het Heidendom.
De storm , die onder Marcus Aurelius over de christelijke gemeente losbrak, had juist hare uitbreiding bevorderd. Reeds Tertullianus kon verklaren: »wij zijn van gisteren en vervullen toch steden, eilanden, burgten, municipia, het leger, het paleis en het forum. Het natuurlijk gevolg nu van deze uitbreiding was, dat de geest van gestrenge afsluiting, die ligt tot eenzijdigheid had kunnen ontaarden, bij velen plaats maakte voor eene zekere mildheid, die
MONTANISME.
eenige geoorloofde toenadering tot de Heidenen mogelijk maakte. De Christenen uit hoogere standen, die nog tal-ri-ike bloedverwanten onder de Heidenen hadden, vonden geen bezwaar om de familiefeesten in heidensche huizen en de daarbij gebruikelijke godsdienstige handelingen bij te wonen, zich te bekransen en aan de gastmalen deel te nemen, altijd onder deze voorwaarde, dat zij geheel lijdelijk mogten blijven bij elke handeling de heidensche godsdienst betreffende. Voorts konden de Christenen zich op den duur niet aan de krijgsdienst en de staatsambten onttrekken, en van vele zijden werd het thans openlijk uitgesproken, dat de christelijke wijsheid voorschreef, niet in noodelooze afzondering tegenover de wereld te staan. Dat hier de mildheid wel eens in zwakheid ontaardde, is niet te ontkennen ; toch gelooven wij, dat de eigenlijke grond dezer handelwijze in christelijke wijsheid en voorzigtigheid lag. Door veelvuldige aanraking met de wereld hoopte men de gelijkenis van den zunrdeesem tot werkelijkheid te brengen.
Als reactie tegen dezen milderen geest trad het Mon-tanisme op, aldus genoemd naar zijn vermoedelijken stichter Montanus, en ontstaan in liet midden der tweede eeuw in Phrygië, vanwaar het zich eerst in het Oosten en later ook te Rome en verder in het Westen verbreidde. Dit Montanisme heeft in de eerste plaats de strekking om de oude gestrengheid der zeden en de kerkelijke tucht te handhaven of, waar dit mogt noodig zijn, die te herstellen. Daarbij blijft het echter niet staan, maar het wil eene veel grootere gestrengheid van zeden invoeren, en predikt, om dit doel te bereiken, door zijne profeten en profetessen, de aanstaande wederkomst van Christus. Het einde der wereld, zoo prediken de Montanisten, is nabij, de kerk is hare laatste periode, die van den Paracleet, ingetreden. Deze Paracleet geeft nu der kerk eene nieuwe wet. Heeft tot hiertoe als regel gegolden: wat niet verboden is, dat is geoorloofd, thans wordt deze stelregel
18
273
MONTANISME.
ingevoerd: wat niet uitdrukkelijk als geoorloofd aangewezen is, dat is verboden. Strenger dan ooit behoort de kerk zich van de haar omringende wereld af te zonderen. Tegenover alle wereldlijke beschaving, kunst, wetenschap en uitspanning, neemt het Montanisme eene bepaald vijandige houding aan. Dat alles is zonde en de Christenen behooren alle aanraking daarmede te vermijden. Vooral op den pligt van het martelaarschap wordt sterke nadruk gelegd en elke poging om zich daaraan te onttrekken, dus ook de vlugt, als verloochening van Christus aangemerkt. Het vasten wordt verscherpt en als wet voorgeschreven, de ongetrouwde vrouwen mogten slechts gesluijerd in de gemeente-lijke zamenkomsten verschijnen en — hierin vooral openbaart zich de hardheid van het Montanismus — aan allen, die in doodzonden zijn vervallen, wordt, ook zelfs wanneer zij bereid zijn boete te doen, de wederopname in de gemeente geweigerd. God moge hen weder aannemen — de mogelijkheid daarvan wordt niet bepaald ontkend — maaide gemeente neemt hen niet weder op.
Had deze rigting de overmagt in de kerk gekregen, zoo ware deze nooit geworden wat zij thans is: de opvoedster der menschheid. De kerk, of liever de kleine christelijke gemeente, ware dan eene sekte, een conventikel gebleven, met versteende vormen en begrippen, zonder invloed op het volksleven. Zich afscheidende van de wereld, ware zij ook onmagtig geworden de wereld te overwinnen; in negatieve verhouding staande tegenover alle wetenschap en kunst, zou zij buiten staat zijn geweest eene christelijke wetenschap of kunst te scheppen. Wellicht had zrj in haar midden helden der zelfverloochening gevormd, edele gestalten, heilige lijders, maar het talent der opvoeding, de gave en het vernuft der afdalende liefde missende, had zij nooit de opvoedster des volks kunnen worden; waaruit natuurlijk volgt, dat ook een christelijke staat van mon-tanistisch standpunt ondenkbaar is.
274
MONTANISME.
Intusscheu is het der christelijke gemeente gelukt, hoezeer dan na een zwaren strijd, het Montanisme te overwinnen, en wel, wat juist aan deze overwinning eene eigenaardige waarde geeft, zonder in een tegenovergesteld uiterste te vervallen. Zij is niet doof gebleven voor de waarschuwing tegen verslapping des zedelijken levens, zooals deze door het verschijnsel van het Montanisme haar werd gepredikt, maar zij heeft daarbij tevens de noodzakelijkheid ingezien, om toch in de wereld te leven zonder van de wereld te zijn. Men mag, geloof ik, der christelijke gemeente den lof toekennen, dat zij, over het algemeen genomen, in dit opzigt het juiste midden heeft weten te houden. Zonder de hoop op de wederkomst des Heeren te iaten varen, heeft zij zich in de ontwikkeling der geschiedenis ingevoegd en is burgeres geworden hier op aarde. Zonder den hoogen eisch der heiligmaking op te geven, heeft zij geleerd tot de zwakken af te dalen. Met krach-tigen zedelijken ernst de kerkelijke tucht handhavende, heeft zij toch voor de boetvaardigen den weg om terug te keeren open gehouden. Zich volkomen bewust blijvende, dat zij niet van deze wereld is, heeft zij zich toch het groote en schoone, dat in de wereld was, weten toe te eigenen. In de plaats eener louter negatieve wereldver-loochening komt de overwinning der wereld, waarbij zij zich ten doel stelt alles: de wetenschap, de kunst, het volksleven met den christelijken geest te doordringen, aldus zich gedragende naar het woord des apostels: » Alles is uwe, doch gij zijl van Christusquot;. (I Kor. III; 21, 23.)
De antipode van het Montanisme is het Gnosticisme. Het is moeijelijk deze rigting, die zich reeds in het apostolisch tijdperk in hare eerste beginselen begon te openbaren, maar in de tweede eeuw een groote en gevaarlijke magt in de kerk werd, met weinige woorden te beschrijven. Gnosis beteekent kennis en in dat woord, waaraan deze rigting haren naam ontleent, ligt ook de aanduiding van
275
GNOSTICISME.
276
liaar kenmerkend karakter: zi] wil liet geloof doen vervangen door het kennen, het gelooven moet weten worden. De hoofdvraag voor den aanhanger van het Gnosticisme is niet: wat moet ik doen om zalig te worden? maar: hoe is de wereld ontstaan ? Hoe ontwikkelt de wereld zich, van waar is het kwaad en van waar de herstelling der oorspronkelijke wereldorde? In de beantwoording van deze vragen meent het verlossing te vinden. Daarom wordt, tegelijk met het Christendom, de grieksche philosophie, de joodsche theologie en de oostersche theosophie te hulp geroepen, om uit deze zeer ongelijksoortige bestanddeelen een systeem zamen te stellen, waarin de wording en ontwikkeling der wereld worden verklaard. Uit eene pantheïstisch gedachte eerste oorzaak vloeit een reeks van wezens, Aeonen, lichtwezens genaamd, die in afdalende reeks voortgaande , allengs verder van den eersten oorsprong zich verwijderen, totdat de laatste Aeon met de stof, het van eeuwigheid tegenover het eenwig lichtwezen staande donkere en booze beginsel, ineenvloeit. Hieruit nu ontstaat deze zigtbare wereld, waarin een deel van het eeuwig lichtwezen in de stof gevangen gehouden — met de stof vermengd wordt. Deze vermenging moet opgeheven — het gevangen lichtwezen uit de banden der stof bevrijd worden, opdat zoo de oorspronkelijke orde der dingen zich her-stelle: dat is verlossing. Deze verlossing is geschied door Christus. Door dit vast te houden bewaren en betuigen de aanhangers van het Gnosticisme nog altijd bun christelijk karakter en handhaven zij het verschil tusschen hunne leer en andere soortgelijke heidensche systemen. Wat zij echter verlossing noemen is geheel iets anders, dan wat de Heilige Schrift ouder dit woord verstaat; het is niet verlossing van de zonde, maar herstelling der wereldorde, en zoo is Christus dan ook voor hen niet de Heiland, die bet heil der verlossing, de vergeving der zonde brengt, maar slechts het eeuwig wereldbeginsel. Voor de schepping
GNOSTICISME.
en de raenschwording Gods is in de gnostische systemen geen plaats; immers de bewering dat de materie het booze beginsel is, verbiedt hen aan te nemen dat Christus wer-
O 7
kei ijk deel aan de waarachtige menschheid heeft gehad; zijn meuschelijk leven, en vooral zijn lijden en sterven is louter schijn. De gnostieken zijn over het algemeen Docelen, dat wil zeggen, zij lossen de geheele verschijning des Heeren iu schijn op. De heilsfeiten zijn voor hen geen feiten, maar slechts symbolen, en de positieve inhoud van het Christendom gaat verloren in eenige speculatieve ideën.
Ik noemde zooeven het Gnosticisme de antipode, de tegenstelling van het Montanisme, en dat is het inderdaad. Lijdt het Montanisme aan eene eenzijdige gestrengheid , die den geest van afsluiting noodeloos bevordert, bij het Gnosticisme daarentegen heerscht aan alle kanten ruimte. Het laatste heeft eene veelzijdigheid, die naauw verwant is aan karakterloosheid; de mythen des Heidendoms staan nevens de verhalen der evangeliën, die toch eigenlijk ook mythen zijn; de wijsheid van Oosten en Westen en de droomen van het volksbijgeloof moeten allen stof leveren tot den bouw van het systeem; nu eens wordt een bewijsplaats uit de bijbelboeken , dan uit Homerus aangehaald. Hiermede staat eene bedenkelijke vrijzinnigheid ten opzigte der zedelijke levensopvatting in verband. Bij hen is geen de minste schroom om met de Heidenen in aanraking te komen. De bewering dat de Gnostieken op het punt der zedelijkheid, in dieperen zin opgevat, niet zeer naauwgezet zijn geweest, is geen onbillijke beschuldiging. Om een voorbeeld te noemen, uitdrukkelijk hebben zij verklaard, dat het alleszins geoorloofd was zich door de vlugt aan de vervolging te onttrekken.
Dit Gnosticisme heeft zich in de tweede eeuw zeer uitgebreid. Het magtige, hemel en aarde omvattende systeem had iets indrukwekkends ; tegenover die stoute gedachten scheen het eenvoudig Christendom zoo armelijk
277
GNOSTICISME.
en zwak. Ook die ruimte en mildheid van zedelijke levensopvatting had iets aanlokkelijks. Op die wijze scheen het middel gevonden om Christendom en beschaving met elkander te verzoenen; op die wijze velen, die anders afkeeris bleven, voor de kei-k te winnen. Bovendien werd
O 7
de groote menigte aangelokt door andere, nog minder onschuldige middelen, de vertooning van geheimzinnigheid , waarmede zich, in overeenstemming met den heiden-schen tijdgeest, de gnostische sekten omringden , de toover-kunsten, waarin zij voorgaven te kunnen onderwijzen, de amuletten en tooverformulieren, die zij aanboden, en zeker in het algemeen hierdoor, dat de zedelijke eischen van dit zoogenaamde Christendom lager stonden, en men dus Christen kon worden, zonder tot het martelaarschap verpligt te zijn. Maar de overwinning van het Gnosticisme zou de ondergang van het Christendom zijn geweest. Had de Gnosis de heerschende magt in de kerk verkregen, het Christendom ware in allerlei verschillende secten gesplitst, het onderscheid tusschen Heidendom en Christendom zon uitgewischt zijn, en in plaats van de wereld te vernieuwen, zou het evangelie in de wereld verloren zijn gegaan.
De christelijke gemeente heeft zich echter met alle kracht tegen het Gnosticisme verzet. Tegenover de geheimzinnige systemen der Gnostieken heeft zij het eenvoudig en rein apostolische Christendom gehandhaafd. Maar dit apostolisch Christendom moest dan ook rusten op de zuivere apostolische overlevering. Men begon de apostolische geschriften te verzamelen, op grond daarvan de groote feiten der geschiedenis tegenover de bespiegelingen der Gnostieken in het licht te stellen, en de onde, overanderlijke geloofswaarheden des Christendoms in eene geloofsbelijdenis te zamen te vatten. Tegenover de phantasiën der emanatie der Aeonen beleed men het geloof in God, den Almag-tige. Schepper des hemels en der aarde; tegenover het
278
GNOSTICISME.
gnostische idealismus, waardoor het geheele leven van Christus in een schijnleven werd opgelost, den zoon van God, waarachtig mensch geworden, geboren uit de maagd Maria, waarachtig gekruist, gestorven en opgestaan. Zoo ontstond, als ik het zoo mag noemen, de eerste catechismus , en daarin de noodzakelijke, vaste grondslag der volkskerk. Noch het Montanismus, noch het Gnosticismus waren in staat geweest eene volkskerk te scheppen, het eerste had een conventikel van uitverkorene heiligen verzameld, het tweede wel eene groote menigte naam-chris-teneu bijeengebragt, maar slechts met opoffering van den geest des Christendoms.
In dezen strijd openbaart zich ook allengs de behoefte om de gemeente te brengen onder een meer bepaald bestuur. De organisatie van het gemeentelijk leven ondergaat eene aanmerkelijke wijziging, vooral hierin bestaande, dat boven het collegie presbyters of bisschoppen, die tot dusverre allen gelijke regten hadden, een bepaalde persoon, die thans ook bij uitsluiting den naam van bisschop draagt, met het bestuur der gemeente wordt belast, ter-wijl deze bisschop dan weder een bepaald aantal van oudsten en diakenen onder zich heeft.
Intusschen is het ambt van bisschop, ook in dezen nieuwen vorm, in den beginne nog slechts een gemeentelijke betrekking, namelijk in dezen zin, dat er nog geen sprake is van een eigenlijk priesterschap. Tot dusverre zijn alle geloovigen priesters en als zoodanig volkomen in karakter aan elkander gelijk, al staat ook in rang de een boven den ander. Allengs echter komt ook hierin verandering. Kwam het in den strijd tegen de valsche Gnosis vooral hierop aan , dat de zuiverheid der christelijke geloofsbelijdenis bewaard bleef, de bisschop heeft zich met die belangrijke taak te belasten. Moest tegenover het Montanisme de kerkelijke tucht worden geregeld en gehandhaafd, het is weder de bisschop, die hierin als han-
279
ORGANISATIE DEK, KERK.
delend persoon optreedt. Wie met den bisschop in betrekking staat, staat in gemeenschap met de geheele kerk. In den persoon van den bisschop is de gemeente vertegenwoordigd, en in de vergadering der verschillende bisschoppen de geheele kerk. Zoo wordt het verschil tnsschen den klems en de leekeu allengs scherper bepaald. Op den klems wordt het karakter van het priesterschap overgedragen, en dit laatste vormt zich meer en meer naar het voorbeeld van het oudtestamentische priesterdom. Zoo ontstaat de hierarchie.
Zoo heeft de christelijke kerk haar standpunt tegenover de Heidenwereld bepaald, hare plaats veroverd. Als eeu welgeordend geheel staat zij daar, in eenheid van geloofsbelijdenis, en onder een vast bestuur. Van nu aan verandert ook hare beschouwing ten opzigte der Heidenwereld. In de eerste christelijke eeuw stelde men zich geene andere overwinning over het Heidendom voor, dan die zamenviel met de wederkomst vau Christus. De vervolgingen, dacht men, zouden voortduren totdat de Heer wederkwam, dan zou het Romeinsche rijk ineen storten, en daarna de geheele wereld vergaan. Dat eens de Romeinsche keizer zelf Christen zou kunnen worden, achtte men in die dagen eeue ongerijmdheid. Van nu aan echter ontwikkelt zich de hoop, dat het Christendom de heerschende godsdienst zal worden, en de Christenheid is bezield met het voorgevoel der overwinning over de dwaling des Heidendoms.
Intusschen moeten nog zware tijden worden doorleefd. Het Heidendom moet nog zijn laatsten strijd strijden: de tijden der algemeene vervolgingen zijn aanstaande.
280
VIERDE HOOFDSTUK.
Rom. VIII: 36. Wij zijn geacht als schapen ter slay tiny.
I. VAN MARCUS AÜEKLIUS TOT DECIUS.
Op deu storm, die onder Marcus Anrelius over de Christenheid losbrak, was een betrekkelijk rustige tijd gevolgd. Het is alsof nog eerst aan de kerk een tijdstip van verademing moest worden geschonken, opdat zij zich voor de zwaarste vervolging mogt kunnen voorbereiden. Commodus, de ontaarde zoon van Marcus Anrelius, liet de Christenen met rust. Zijne minnares, Marcia, wist hem zelfs gunstig ten hunnen opzigte te stemmen. Zij liet zich door den bisschop van Rome een lijst der in de bergwerken van Sardinië verbannen Christenen geven en be-werkte hunne vrijlating. 273 Daar Commodus zich meer tot egyptische en andere vreemde goden dan tot de staatsgodsdienst getrokken gevoelde, beschouwde hij ook het Christendom als een soort van Oostersche godsdienst en liet het vrij. Wel is waar waren de wetten tegen de Christenen nog van kracht, maar het mogt in zekeren zin eene uitzondering worden geacht, als deze toegepast en enkele Christenen dus om hun geloof vervolgd werden.
Talrijker werden de aanklagten en vervolgingen onder
VEBVOLGING ONDER SEPÏIJIIÜS SEVERÜS.
Septimius Severus. Deze scliijnt aanvankelijk gunstig ten opzigte van het Cliristendom gestemd te zijn geweest. Men verhaalt dat een Christen-slaaf hem van eene zware krankheid zon hebben genezen, door hem met olie te zalven. 274 Toen echter de Christenen zich meer en meer verbreidden, hernieuwde en verscherpte hij in het jaar 202 de wetten tegen het Christendom als verboden godsdienst.275
O O
Nu werden, vooral in Egypte en Africa, de vervolgingen zoo hevig, dat de Christenen het einde der wereld nabij achtten. In Alexandrië stierf Leonidas, de vader van den beroemden kerkvader Origines, den marteldood, en Origines zelf, toen nog een jongeling, werd met moeite door zijne moeder terug gehouden zijn vader te volgen. Ook vrouwen offerden haar leven voor den Heer, onder anderen Pan-tomiaena, eene maagd, die met hare moeder Mar cell a verbrand werd. Een der lictoren Basilides, die haar mede naar de geregtsplaats voerde, beschermde haar voor den smaad en de mishandelingen des volks en ontving daarvoor van haar de verzekering, dat hij ook welhaast de kroon zou ontvangen; en inderdaad, dit woord, in verband met hetgeen hij gehoord en gezien had, werd voor Basilides een roepstem tot bekeering: hij geloofde in Christus, beleed zijn geloof en bekrachtigde het welhaast met den marteldood.276
In de Numidische stad Scillitta werd een groot aantal Christenen en Christinnen voor den proconsul gebragt. Hij bood hun de vrijheid aan, indien zij den goden offeren en bij den genius des keizers zweren wilden. »Ik weet van geen genius van den beheerscher der aarde,quot; antwoordde een hunner, Speratus, »iuaar ik dien mijn God in den hemel, dien geen mensch ooit heeft gezien noch zien kan. Ik breng mijne schatting op, want ik erken den keizer als mijn meester, maar aanbidden kan ik slechts mijn Heer, den Koning aller koningen , den Heer aller volkeren.quot; De proconsul liet hen daarop naar de gevangenis
282
VERVOLGING ONDEK SEPTIMIUS SEVEKUS.
voeren en beproefde deu anderen dag nogmaals hen tot andere gedachten te brengen. Zij bleven echter aan hunne belijdenis getrouw: «wij zijn Christenen,quot; en op de vraag van den proconsul: »gij wenscht dus geen vergeving?quot; antwoordde een hunner in aller naam: »In een eerlijken strijd is geen spraak van vergeving, doe wat gij wilt, wij sterven met vreugde voor onzen Heer Jezus Christus.quot; Hierop werden zij naar de strafplaats gevoerd, bogen te zaraen hunne knieën in gemeenschappelijk gebed en werden onthoofd.
Eenigen tijd later werd in Carthago een aantal martelaren ter dood gebragt en onder hen twee jonge vrouwen, Perpetua en Felicitas, catechumenen, die eerst nog in den kerker den heiligen doop ontvingen. Perpetua was eerst kort geleden moeder geworden, maar noch de liefde tot haar kind, dat zij in den kerker had medegenomen, noch de beden van haren grijzen vader konden haar doen wankelen. Toen haar vader haar smeekte, dat zij toch niet zulk eene schande over de familie brengen mogt, antwoordde zij: »Gij ziet hier een vat, een drinkschaal; kan men deze dingen met een anderen naam noemen, dan wat zij werkelijk zijn?quot; En als haar vader dit ontkende, vervolgde zij: »derhalve kan ook ik mij niet anders noemen, dan wat ik ben: eene Christin.quot;
In haar donkeren kerker, welks duisternis haar eerst verschrikte, daar zij nooit iets dergelijks had gezien, had zij een visioen. Zij zag een gouden ladder, die in den hemel reikte, aan beide zijden daarvan zwaarden, messen en lansen, en aan den voet een draak. Daar hoorde zij eene stem, die haar beval den ladder te beklimmen en moedig zette zij haar voet op den kop van den draak, met de woorden: »Christus heeft het mij beloofd, hij zal mij niet deren.quot; Toen steeg zij naar boven. Daar kwam zij in een grooten tuin en vond daar den goeden herder, die haar verkwikte.
283
PEllPETUA EN FELICITAS.
284
Nu wisten 7,1] en hare medegevangenen, welk lot hen wachtte, en allen maakten zich gereed om afscheid van deze wereld te nemen. Bij het laatste openlijk verkeer deed de procurator nog eene poging om haar tot afval van haar geloof te bewegen. In tegenwoordigheid van haren vader riep hij haar toe: »Heb medelijden met uwen grijzen vader en otfer den keizer.quot; Haar vader zelf smeekte haar op nieuw: »Erbarm u over uw kind.quot; Maar Perpetua antwoordde: »Ik kan niet, ik ben een Christin.quot; Nu werden allen veroordeeld om op den geboortedag van den Caesar Geta voor de wilde dieren geworpen te worden. Den laatsten avond voor hun dood hielden zij nog een gemeen-schappelijken maaltijd, die ouder gebed en lofgezangen onwillekeurig een agape, een christelijk liefdemaal werd. Gelijk gewoonlijk moesten zij ook thans nog in den dood een schouwspel zijn voor het volk. Men wilde de mannen als priesters van Saturnus, de vrouwen als dienaressen van Ceres kleeden. Hieraan echter weigerden zij zich te onderwerpen. «Vrijwilligquot;, dus verklaarden zij, »zijn wij hierheen gekomen, om ons onze vrijheid niet te laten ontnemen. Ons leven hebben wij prijsgegeven, om niet iets dergelijks te moeten doen.quot; Zelfs de Heidenen erkenden de billijkheid dezer verklaring en gaven toe. Een dei-bloedgetuigen , Saturns, vond een spoedig einde. Een luipaard doodde hem met een enkelen beet. Perpetua werd met Felicitas in een net gewikkeld en zoo voor een stier geworpen. Als daarbij haar kleed en hare haren in wanorde kwamen, bragt zij die eerst kalm en welstandig weer in orde. Eindelijk zouden allen den genadeslag ontvangen; toen riep Perpetua den soldaat Pudens toe; »Wees sterk en deuk aan mijn geloof en laat dit alles u niet in verwarring brengen maar bekrachtigen.quot; Hierop gaven de martelaren elkander den vredekus en werden met dolksteken gedood. De hand van den jeugdigen lesrling uit tie gla-diatorenschool, die Perpetua moest dooden, sidderde;
TIJDELIJKE KUST.
toen greep zij zelve die hand en bestuurde haar, opdat zij haar den doodsteek gaf.
Onder Caracalla hielden de vervolgingen langzamerhand op en de christelijke kerk mogt zich verheugen in een vrede, die ook door den zonnepriester Heliogabalus niet werd verstoord. Alexander Severus en zijne moeder Julia Mammaea gaven zelfs bewijzen van welwillendheid tegenover het Christendom. In de huiskapel van den keizer stond, te midden der standbeelden van andere groote mannen, ook dat van Christus; ook haalde hij niet zelden uitspraken van Christus aan. De opvolger van Alexander Severus echter, Maxirainus Thrax, begon op nieuw de vervolging, voornamelijk uit beweegredenen van staatkunde. Eusebius deelt ons mede, dat hij het bevel zou hebben gegeven de voorstanders der christelijke gemeenten ter dood te doen brengen, en ofschoon dit bevel niet letterlijk schijnt ten uitvoer te zijn gebragt, toch hadden de Christenen op verschillende plaatsen veel te lijden. De bisschop van Rome, Portianus, werd naar de bergwerken van Sardinië verbannen en bezweek daar onder mishandelincfen. Origines moest zich een tijd lang bij eene christelijke jonkvrouw, Juliana, verborgen houden. In Cappadocië, waar men den fanatieken volkshaat weder had weten op te wekken, bezegelden vele Christenen hun geloof met den dood.
De opvolgers van Maximinus werden te zeer door de toenemende verwarrino- en voortdurende beroeringen in het
O O
romeinsche rijk bezig gehouden, om aan het vervolgen der Christenen te kunnen denken. Philippus Arabs was zelfs zoo gunstig jegens hen gezind, dat het gerucht zich verbreidde, dat hij zelf een Christen was geworden. Tn het algemeen, als men de regering van Maximinus Thrax uitzondert, kan men- zeggen , dat de Christenen een dertigjarige rust hebben genoten.
Intusschen is deze slechts een voorbereiding tot een
285
SOLDATENKEIZERS.
zwaardeven strijd. De algemeene veryolgingen moesten nog komen. Het zij ons vergund een enkel woord ter verklaring vooraf te lateu gaan, uit weikeu grond en met welk doel deze vervolgingen werden verordend.
o O
De zoogenaamde soldatenkeizers hadden tijdelijk het liomeinsche rijk van den ondergang gered. Deze keizers zijn provincialen, meest uit Illyrië geboortig; maar in Rome geboren te zijn is ook, in deze dagen van verval, een twijfelachtige aanbeveling. De stad Rome begint hare beteekenis als middenpunt des rijks te verliezen. Het hart des rijks is zwak geworden, terwijl de uiterste omtrek nog eeu gezond en krachtig leveu bewaart. Opgegroeid in de legers der legioenen, waar nog oud-romeinsche tucht en dapperheid gevonden worden, zijn deze keizers meer Romeinen dau de bewoners van Rome zeiven. Het zijn in het algemeen lieden, die de verschillende .rangen van den krijgsmansstand hebben doorloopen, zonder veel beschaving , maar met gestrengheid en zedelijken ernst, door en door soldaten, maar met deze eigenaardigheid, dat zij meest allen eeu trek van idealisme hebben, bijna zou men zeggen : iets dweepachtigs.
In deu krijg opgegroeid, dweepen zij met den vrede. Gaarne spreken zij over deu vrede, gedurig verklaren zij dat de oorlog slechts gevoerd wordt om den wille des vredes, gaarne droomen zij vau een tijd van algemeenen vrede, waarin men geen soldateu meer noodig zal hebben, ja , zij trachten zelfs , gelijk bijvoorbeeld Probus, in de korte tusschenpoozen van rust, hunne soldaten aan den arbeid des vredes te gewennen, door hen kanalen te laten graven of wijnbergen te lateu aanleggen.
Dit vredes-ideaal nu trachten zij te bereiken door den oud-romeinscheu geest weer op te wekken, waartoe natuurlijk ook de Romeinsche staatsgodsdienst het middel moest zijn. Alle deze keizers dragen den gemeenschappelijken karaktertrek der heidensche vroomheid, maar zij zijn
286
SOLDATENKEIZERS.
daarbij tevens zeer bjigeloovig. In hun wisselend, gevaarvol en onzeker leven hebben zij behoefte gekregen aan voorteekens en voorspellingen. Zij hechten de hoogste w,aarde aan de gunst der goden en, wetende hoe onzeker een troon is. die alleen op uiterlijke magt is gegrond, trachten zij ook hunne onderdanen op hunne wijze godsdienstig te maken en zoo met den band van den door hooger beginsel
o O
geheiligden pligt aan zich te binden. Niets duidelijker derhalve, dan dat deze keizers, bij hunne poging om het oude Heidendom te herstellen, vervolgers der Christenen moesten worden. Het is niet de willekeur noch de persoonlijke haat of wreedheid, die hen daartoe drijven, het is hun eigen systeem. Zou het oude Rome werkelijk in nieuwe kracht en luister herrijzen, zoo moest het Christendom noodzakelijk vallen. Het langzamerhand terug te dringen , gelijk Trajanus gewild had, daaraan was niet meer te denken: er was maar één keuze, het Christendom te erkennen, of het met geweld te vernietigen. Men besloot tot het laatste.
Nu echter neemt ook de vervolging een geheel ander
o o o
karakter aan. Zij is thans niet meer een uitbarsting van volkshaat, waaraan de overheid hier en daar toegeeft, ook niet meer een geregtelijk proces tegen enkele aangeklaagden , die dan ook volgens de gewone vormen van het Romeinsche regt worden behandeld, maar een algemeene, uit staatkundige beginselen voortspruitende maatregel, die zich zoo ver mogelijk uitstrekt en geen ander doel heeft, dan de christelijke kerk te vernietigen.
II. VAN DECIUS TOT GAIXIKNUS.
De eerste keizer, die zulk eene algemeene vervolging instelde, is Decius. Als een tweede Trajanus, wiens voorbeeld hij wil volgen en wiens naam hij heeft aangenomen , wil hij de oude heerlijkheid van Rome herstellen. De oude
287
DECIUS.
instellingen worden vernieuwd, de senaat in zijne oude eer hersteld, het ambt van censor op nieuw ingevoerd, en de stad met verschillende bouwwerken versierd. Onmogelijk kon zulk een keizer het rustig aanzien, dat eene volgens Ilomeinsche begrippen ongeoorloofde godsdienst zich hoe langer hoe meer verbreidde, terwijl de oude volksheiligdommen in puin dreigden te vallen, de tempels ledig stouden. Was hij een tweede Trajanus, zoo moest hij ook, even als deze, den strijd tegen deze voor den staat gevaarlijke godsdienst weder opnemen. Reeds een jaar na zijne troonsbestijging, in 250, liet hij het bevel uitvaardigen, dat alle Christenen, zonder onderscheid, verpligt zouden zijn, de ceremoniën der Romeinsche staatsgodsdienst mede bij te wonen, terwijl zij, die zich weigerachtig betoonden , door dreigingen of ligchamelijke straffen daartoe moesten worden gedwongen. Ten gevolge van dit keizerlijk edict, werd nu overal, door het geheele rijk, van wege de plaatselijke overheden een termijn gesteld, binnen welken de Christenen voor de overheden zouden moeten verschijnen, om aan de goden te offeren. Zij, die voor het vervallen van dezen termijn hun vaderland verlieten, werden wel niet regtstreeks vervolgd, maar verbeurden toch hun vermogen, terwijl de terugkeer hun op straffe des doods verboden was. Diegenen echter, die niet vlugtten, maar ook niet binnen den bepaalden tijd voor de overheid verschenen, werden voor een opzettelijk daartoe ingestelde regtbank gevoerd, bestaande uit den plaatselijken overheidspersoon , met vijf aanzienlijke medeburgers, welke zich vooral ten doel stelde, hen tot afval te bewegen. Eerst werd hun, onder bedreiging van straf, nog eenige tijd van beraad gegeven. Baatte dit niet, dan ging men tot ligchamelijke pijnigingen over en, indien ook deze nog het gewenschte gevolg niet hadden, tot opsluiting in den kerker en uithongering. Doodstraffen kwamen in den
o o
beginne slechts zelden voor; enkele bisschoppen werden
288
DECIUS.
terstond ter dood gebragt, maar veleu bezweken onder de martelingen in den kerker. Allengs werd de vervolging heviger, daar de standvastigheid der Christenen krachtiger maatregelen scheen te vorderen; en daar de plaatselijke overheden van tijd tot tijd te toegevend schenen of de bevelen des keizers niet krachtig genoeg uitvoerden, werden de stadhouders daartoe aangewezen, of wanneer ook dezen onder verdenking van te groote zachtmoedigheid lagen, anderen daarvoor in de plaats benoemd.
Sommige Christenen, onder anderen Origines en Cypri-anus, hadden een voorgevoel gehad van den naderenden storm, en dien voorspeld. 278 Cyprianus verhaalt ons het volgende gezigt: Hij zag een huisvader tusschen twee zonen. Die aan de regterhand des vaders boog droevig het hoofd, die aan de linker droeg een net, waarin hij het om hem heen staande volk wilde vangen. Als Cyprianus zich daarover verwonderde en vroeg, wat dit betee-kende, ontving hij ten antwoord: de zoon aan de regterhand , Christus, was bedroefd, daar men zijn geboden niet opvolgde; die aan de linkerhand, de duivel, verblijdde zich dat hem welhaast door den huisvader zou worden vergund, tegen het volk te woeden. Al zoo zag Cyprianus zeer bepaald in de vervolginyr een oordeel Gods over de verachtering
O O ~
van de genade eu de verslapping des christelijken levens. En hij had eenig regt daartoe. In de dagen van rust waren ook onzuivere bestanddeelen in de kerk binnen sedrongen, en zelfs de betere en meer krachtige leden
o O 7 C
der gemeente waren de hardheid van strijd eu vervolging-ontwend. Vandaar dat veel zwakheid zich openbaarde. Veleu wachtten niet eens den vastgestelden termijn af. Zij, die een openlijk ambt bekleedden, of aanzienlijke burgers, die beducht waren voor geldelijke schade, haastten zich om door een offer aan de afgoden het Christendom af te zweren, »Reeds voor den slag,quot; klaagt Cyprianus, »zyii veleu overwonnen, en hebben niet eens dit trachten
19
289
ZWAKHEID EN HELDENMOED.
te gewinnen, dat zij als onwillige offeraars voor de overheid verschenen.quot; Bij sommigen had het zelfs den schijn T alsof zij slechts eene gelegenheid hadden afgewacht, om van het Christendom ontslagen te worden. Toen op zekeren dag de toevloed der offeraars zoo groot was, dat men sommigen tot den volgenden dag moest uitstellen, baden dezen, dat men hun toch nog tot het offeren mogt toelaten, alsof zij beducht waren, zich niet spoedig genoeg vau den gevaarlijken band te zullen losmaken. Zelfs kinderen sleepte men naar het altaar, en liet hen met hunne kleine handen wierook daarop strooijen. Anderen werden door hunne bloedverwanten overgehaald, en kwamen bleek eu sidderend bij het altaar, alsof zij zeiven moesten worden geofferd. Het volk bespotte hen, omdat niet alleen de moed om voor hunne zaak te sterven, maar ook die om te offeren hun ontbrak. Ook verschrikkelijke tooneelen kwamen voor. fSommigen, die Christus hadden verloochend , werden plotseling door een aan waanzin grenzenden angst overvallen; een Christin in Carthago werd, nadat zij het woord had gesproken, waarbij zij Christus afzwoer, op eens stom , eene andere ging onmiddellijk na hare afzwering naar een bad, en keerde krankzinnig van daar terug. Andereu kochten de overheid om en lieten zich een bewijs geven, dat zij aan het bevel des keizers voldaan en geofferd hadden, terwijl zij dan hun geweten tot rust brag-ten met de drogreden, dat zij niets hadden gedaan, wat tegen het geloof streed. De kerk liet zich echter daardoor niet bedriegen, maar stelde billijkerwijze deze handelwijze met afval gelijk.
Maar evenmin ontbraken ook thans de voorbeelden van christelijken heldenmoed. De gemeente te Rome ging de anderen voor. Het eerst stierf haar bisschop Fabianus den marteldood. Zijn opvolger Cornelius had den moed, onder dreigend levensgevaar, het ambt van bisschop te aanvaarden , en volgde zijn voorganger spoedig in den dood. Het-
290
ZWAKHEID EN HELDENMOED.
zelfde was het geval met Lucius, de derde in de rij der bisschop-martelaren. In de katakomben vindt men uog de eenvoudige grafsteenen van deze drie bloedgetuigen nevens elkander, met hunne namen geteekend. De presbyter Mozes vergezelde zijn bisschop Fabianus in den dood, daarop volgden Victoria, Anatolia, Agatha en eene groote menigte andere martelaren en martelaressen. In Alexandrië waren de offers niet minder talrijk. Reeds eer de eigenlijke vervolging begon, overviel het volk sommige Christenen. Een grijsaard , Metras, wilde men dwingen, goddelooze woorden uit te spreken, en toen hij dit weigerde, werd hij gestee-nigd; eene vrouw, Quinta, sleepte men in een tempel en vorderde van haar, dat zij de afgoden zou aanbidden, en toen zij haren Heer getrouw bleef, sleurde men haar aan de voeten langs de straten, totdat zij dood was; eene maagd Apollonia werd op een brandstapel verbrand, nadat men haar eerst de tanden uit den mond had sjeslaseu,
O O /
omdat zij had geweigerd, de goddelooze woorden uit te spreken. Hierop begon de eigenlijke vervolging, en nog vele anderen ondergingen met christelijke standvastigheid den marteldood. Onder hen was vooral opmerkelijk een knaap, Dioscuros, vijftien jaren oud, die door zijne vrijmoedige en heldere antwoorden en zijn onverwrikbaren moed zelfs den stadhouder bewonderinor afdwong, zoodat
o o '
deze hem dan ook in vrijheid liet, opdat hij, gelijk het heette, nog tot beter inzigt mogt komen. Ook in de kleinere steden en dorpen van Egypte telde men insgelijks vele offers. In Thebais liet de prefect een christelijk echtpaar aan het kruis slaan. Verscheidene dagen bleven deze martelaars nog in leven en spraken elkander moed in. In Jeruzalem werd de bisschop Alexander gedood, in Antio-chië de bisschop Babylas, en in Tolosa de bisschop Saturninus.
Cyprianus, bisschop van Carthago, had zich bij het begin der vervolging in eene veilige schuilplaats terug ge-
291
MARTELAREN.
trokken. Mogt uien hem deswege vau lafhartigheid ver-denkeu , zoo heeft zijn daarop volgende marteldood volkomen het ongegronde van een dergelijk vermoeden bewezen. Van uit het oord zijner ballingschap troostte en bemoedigde hij zijne gemeente en gaf haar de voorschriften, hoe zij zich gedurende de vervolging moest gedragen. De armengelden , die anders slechts door één werden beheerd, moesten nu onder verschillende presbyters en diakenen worden verdeeld, opdat, als een hunner mogt worden gevangen genomen, de anderen nog in staat zouden zijn de armen te verzorgen. De presbyters behoorden getrouw de gevangenen in hunne kerkers te bezoeken, voor hunne zielen zorg te dragen, en hun de teekenen des H. avondmaals uit te reiken , maar daarbij tevens met voor-zigtigheid te werk te gaan, om de Heidenen niet noode-loos te verbitteren. De armen moesten met zorg worden ondersteund, maar men behoorde vooral op zijne boedë te zijn voor die broederen, die zich te zeer op den voorgrond drongen om, naar het scheen, een schandelijk leven door een opzienbarenden marteldood te bedekken.
Ook in de gemeente te Carthago ontbrak het niet aan getuigen en martelaren. Velen hunner bezweken in den kerker, waar men hen door honger en dorst tot verloochening van hun Heer trachtte te bewegen. Er worden vijftien genoemd, die in de gevangenis den hongerdood stierven, andereu bezweken onder de folteringen, nog anderen werden ter dood gebragt. Wij noemen slechts met name één lid der Cartbaagsche gemeente, Numidicus. Nadat deze velen tot eene moedige geloofsgetuigenis had opgewekt en zijne vrouw op den brandstapel had zien sterven, werd hij ten laatste zelf ter dood veroordeeld. Half verbrand, niet steenen bedekt, liet men hem liggen. Zijue dochter zocht het lijk van haren vader op , om het te begraven. Hoe verblijdde zij zich, toen zij nog teekenen van leven bij hem vond! IJlings droeg zij hem naar huis
292
MAllTELAREN.
en werkelijk gelukte het haar, na zorgvuldige verpleging, hem in het leven terug te roepen. Cyprianns benoemde hem later tot presbyter.I!8quot;
Het eigenaardig verschrikkelijke van deze vervolging was, dat de Heidenen niet zoozeer den dood , als wel den afval der Christenen bedoelden. Om dat doel te bereiken, zegt Cyprianus, werden marteliugen aangewend zonder einde, martelingen die niet ligt den dood ten gevolge hadden en dus niet het spoedig uitzigt op de verlossing en martelaarskroon openden. Men wierp hen slechts in de gevangenis, belastte heu met ketenen, sloot hunne armen en beenen in een blok; men wendde niet slechts de gewone pijnigingen aan, als het verpletteren der vingers , het uitrekken der ledematen, het vaneen rijten van het ligchaam met spijkers en haken, maar bedacht ook de meest uitgezochte martelingen. Men stelde de gevangenen bloot aan een vreesselijke hitte, om hen dan dagen lang dorst te laten lijden; men brast hun brandwonden toe met gloeijende kolen of ijzer. Men verhaalt zelfs dat sommigen, naakt uitgekleed, over hun geheele ligchaam met honig bestreken en zoo aan de insekten
O O
bloot gesteld werden. Hierbij ontwaakte met vernieuwde kracht de woede van het fanatieke Heidendom. Hoe jubelde en juichte de menigte, als een Christen eindelijk de hand uitstrekte om wierook op het altaar te strooijen! Hoe ver-lus'tigde zij zich in de smarten der arme slagtoffers! De Christenen waren thans vogelvrij, men overviel hen in hunne huizen, men roofde weg wat men kon medeslepen en verbrandde het overige. Geen Christen durfde het wagen zich in het openbaar te vertoonen. Op de straten werden zij gescholden, met steenen geworpen, geslagen; of een steeds aangroeijende volkshoop trachtte hen tot het uitspreken van godslasterlijke woorden te dwingen.
Dat waren de tijden, waarin de Christenen overal bespied, dikwijls verraden en in hunne zamenkomsten over-
293
NOOD DER CHBJSÏEKEN.
294
vallen, in bosschen en woestiinen vlugtten, of zich in de katakomben bij de dooden verborgen, om daar bi] de kleine lampjes, die nog dikwijls in de katakomben worden aangetroffen, het woord Gods te hooren of het sacrament te ontvangen. Daar werden dan de namen der martelaren, bij de viering des avondmaals, genoemd, en zij die dit deden wisten niet of zij niet eerlang in hun lot zouden deelen. Waren velen afvallig geworden, zij die getrouw waren gebleven, sloten zich in den nood der tijden naau-wer aan» elkander, en steunden door onderling gebed elkanders geloof. Ontelbare malen vermaant Cyprianus de gemeente om te bidden voor hen, die de proef der vervolging moeten doorstaan, en uit hunne gevangenis vragen dezen de voorbidding der gemeente. De een diende den ander, soms ten koste van zijn leven. De getrouwe belijders die bereid waren hun geloof met den dood te bezegelen, werden in hooge eere gehouden. Op den weg naar de geregtsplaats omarmde men hen, in den kerker kuste men hunne ketenen. Zooveel mogelijk werd er voor gezorgd, dat zij eene eervolle begrafenis kregen, en om hun die te verschaffen, stelde men zich vrijwillig aan levensgevaar bloot. Zorgvuldig werden hunne namen en de geschiedenis van hun marteldood, tot stichtelijke herinnering der gemeente, opgeteekend, en als eens, te midden der hevige vervolging, een oogenblik van rust komen mogt, en sommige broeders uit de ballingschap of uit de gevangenis terug keerden, werden zij met liefde en gejubel van blijdschap ontvangen ; men snelde hen te gemoet, verdrong elkander om hen te omhelzen, en voerde hen met dankzegging jegens God in het midden der gemeente terug. 281 Het geduld en de lijdzaamheid der Christenen vermoeide de Heidenen, en de aandacht des keizers werd van tijd tot tijd door verschillende oorlogen afgeleid, zoodat de hevigheid der vervolging door enkele oogenblikken van verademing afgebroken werd , maar slechts
NOOD DEK CHEISTENEN.
om straks met vernieuwde kracht los te breken. Decius valt in den krijg tegen de Go then, Gallus wordt door zijne eigene soldaten gedood, maar na een korte rust vat Valeriauns het werk der verdelging weder op. Deze echter meent eene nieuwe methode te hebben gevonden, om het voorgestelde doel, de verdelging der Christenen, te bereiken. Is het vreesselijke bloedvergieten onder Decius vruchteloos gebleken, hij zal het zonder bloedvergieten beproeven. Men zal de gemeenten van hunne herders be-rooven, en zoo beletten dat zij in haar geloof gesterkt en opgebouwd worden. Cyprianus wordt verbannen, ook Dionysius van Alexandrië en vele anderen, maar ook in het oord hunner ballingschap blijven de bisschoppen met hunne gemeenten verbonden. Zij spreke?! haar schriftelijk toe, en het geschreven woord werkt soms krachtiger dan het gesprokene, terwijl de ballingen bovendien nieuwe gemeenten stichten in de oorden hunner ballingschap.
De keizer ziet zich dus weder tot hardere maatregelen genoodzaakt. In het jaar 258 vaardigt hij een edikt uit, waarbij hij beveelt dat de bisschoppen, presbyters en diakeuen terstond met het zwaard zullen worden gedood, senatoren en regters hun rang zullen verliezen, met verbeuring van hun vermogen, om, in geval zij dan nog Christenen blijven, daarna insgelijks gedood te worden. Voorts zullen vrouwen van rang in ballingschap worden gezonden, terwijl haar vermogen verbeurd wordt verklaard en de Christenen, die in dienst van het keizerlijk hof zijn, in ketenen zullen worden geslagen, om als slaven te arbeiden op de keizerlijke goederen. Nu stierf in het jaar 258 de bisschop Sixtus te Rome den marteldood. Hij werd in de katakomben zelve, terwijl hij aldaar godsdienstoefening hield, gegrepen en daarna, toen het doodvonnis over hem was uitgesproken, op dezelfde plaats onthoofd, waar hij nog pas het avondmaal had bediend. Zijn bisschoppelijke zetel werd met zijn bloed besprengd. 282 Zijn
295
VAI.ERIANTJS.
296
diaken Laurentius vergezelde hem op deu doodsweg. » Waar gaat gij heen, vader, zonder uwen zoon , priester , zonder nw diaken?quot; vraagde deze, en het antwoord was: »gii zult mij spoedig volgen, ween niet.quot; Drie dagen latei-volgde Laurentius zijn geestelijken vader in den dood. Nu ontving ook Cyprianus in Carthago de martelaarskroon. Eenige aanzienlijke leden der gemeente poogden hem tot de vlugt te bewegen, maar terwijl hij zich vroeger verpligt had geacht zijn leven voor zijne gemeente te sparen, weigerde hij thans zich aan het levensgevaar te onttrekken. Een korten tijd slechts hield hij zich verborgen, om niet naar Utica, waar de proconsul zich tijdelijk ophield, gevoerd te worden, daar het den herder betaamde ten aanschonwe van zijne gemeente te sterven. Zoodra echter de proconsul naar Carthago terug gekeerd was, werd Cyprianus gevangen genomen. Eene ontelbare menigte had zich voor het prae-torium verzameld. Het verhoor was kort: »Zijt gij Thascius Cyprianus?quot; —»Ik ben het.quot; — »Zijt gij voorstander eener heiligschennende secte?quot; — »Ja.quot; — »De heilige keizers hebben u bevolen te offeren.quot; —- »Dat doe ik niet.quot; —-»Bedenk u wel, doe wat u geboden is.quot; — »Tn eeue zoo regtvaardige zaak heb ik geene nadere overweging noodig.quot; Hierop pleegde de proconsul een oogenblik raad met zijne raadsleden en sprak het doodvonnis uit: »Thascius Cyprianus zal met het zwaard worden gedood.quot; Cyprianus antwoordde slechts: »God zij gedankt,quot; en de uitvoering van het vonnis volgde terstond. De bisschop ontkleedde zich zelf, knielde daarop neder en bad, terwijl de scherpregter hem met bevende hand den doodelijken slag toebragt. Dit geschiedde den 14dcn September 258. Behalve hem stierven nog andere presbyters en diakenen den marteldood. Toen een hunner, Montanus, naar de geregtsplaats werd gevoerd, scheurde hij den doek, waarmede men hem de oogen had gebonden, in tweeën en verzocht dat men de eene helft mogt bewaren voor zijn vriend en ambtgenoot den presbyter
VALE11IA.NUS.
Flavianus, die hem weldra zou volgen. Eenige dagen later blinddoekte men met denzelfden doek den presbyter Flavianus op dezelfde plaats, en ook deze werd onthoofd.
Ook in Egypte, Spanje en andere oorden des rijks werden -vele bisschoppen en presbyters ter dood gebragt. Echter werden ook de gemeenten niet overal verschoond. Men overviel haar bij hare godsdienstige bijeenkomsten en ontnam haar hare kerken. Te Rome overvielen de Heidenen eene vergadering van Christenen, die hare bijeenkomsten hield in de katakomben, metselden den ingang toe, en allen die zich in de katakomben bevonden kwamen om. 183 In Africa werd eene geheele menigte van Christenen in een kalkoven geworpen en verbrand.
Deze vervolging trof evenmin doel als een der vorigen.
O O O
Toen Valerianns in 260, in een krijgstogt tegen de Perzen, krijgsgevangen werd gemaakt, eindigde de vervolging. Zijn opvolger Gallienus was gunstig jegens de Christenen gezind, liet hun teruggeven wat hun in de dagen dei-vervolging was ontnomen en schreef zelfs aan. sommige bisschoppen brieven, waarin hij uitdrukkelijk verklaarde dat het hun voortaan vergund zou zijn hun ambt in vrede waar te nemen.281 Wel is waar bleef het Christendom nog een religio iUicila, maar, te beginnen met de regering van Gallienus, heeft toch de kerk een tijdperk van rust gehad, gedurende veertig jaren, eene rust, die zij in meer dan een opzigt dringend noodig had, om hare krachten te herstellen.
297
1 Joh. V: 4. Dit is de overwinning, die de wereld overwint} namelijk ons yeloof.
EERSTE HOOFDSTUK. DE BESLISSENDE S T R IJ D.
Lukas XXI: 28. Zoo ziet omhoog, en heft uwe hoofden opwaarts, omdat uwe verlossing nabij is.
I. DE ARBEID DEll KERK AAN DE HEIDENEN.
Het is niet slechts aan de standvastigheid liarer martelaren dat de christelijke kerk hare overwinning te danken heeft, maar tevens aan hare getrouwe werkzaamheid onder de Heidenen. Zij heeft getracht niet slechts voor het uiterlijke deu tegenstand harer vijanden te overwinnen, maar ook de harten te openen, de gewetens te overtuigen, de geheele levens- eu wereldbeschouwing der Heidenen te veranderen. Dit groote werk der zedelijke herschepping is zeker grootendeels voor onze waarneming verborgeu; toch is het tot regte waardering der overwinning van het Christendom over het Heidendom noodig, de sporen daarvan zooveel mogelijk na te gaan. Immers die overwinning is niet een gelukkig toeval, niet een gevolg van staatkunde of uiterlijke gebeurtenissen — zij heeft haren diepsten grond in de zedelijke en geestelijke meerderheid der Christenheid over de Heidenwereld.
Bijzondere inrigtingen om de Heidenen voor het Christendom te winnen , had de eerste chrislelijke kerk niet. Hare
EERSTE HOOFDSTUK. DE BESLISSENDE S T R IJ D.
Lukas XXI: 28. Zoo ziet omhoog, en heft uwe hoofden opwaarts, omdat uwe verlossing nabij is.
I. DK AUBEID DER KERK AAN DE HEIDENEN.
Het is niet slechts aan de standvastigheid liarer martelaren dat de christelijke kerk hare overwinning te danken heeft, maar tevens aan hare getrouwe werkzaamheid onder de Heidenen. Zij heeft getracht niet slechts voor het uiterlijke den tegenstand harer vijanden te overwinnen, maar ook de harten te openen, de gewetens te overtuigen, de geheele levens- en wereldbeschouwing der Heidenen te veranderen. Dit groote werk der zedelijke herschepping is zeker grootendeels voor onze waarneming verborgen; toch is het tot regte waardering der overwinning van het Christendom over het Heidendom noodig, de sporen daarvan zooveel mogelijk na te gaan. Immers die overwinning is niet een gelukkig toeval, niet een gevolg van staatkunde of uiterlijke gebeurtenissen — zij heeft haren diepsten grond in de zedelijke en geestelijke meerderheid der Christenheid over de Heiden wereld.
Bijzondere inrigtiugen om de Heidenen voor het Christendom te winnen , had de eerste chrislelijke kerk niet. Hare
302 AKBBID DER KEEK ON DER DE HEIDEHEN.
godsdienstoefeaingea, voor zooverre die bestonden in gebed en de prediking des woords, stonden ook voor de Heidenen open; alleen de viering des avondmaals en de daarmede verbonden liefdemaaltijden wei-den in beslotene vergaderingen gehouden. Hierbij kwam natuurlijk het zendingswerk, het eigenaardig werk der christelijke gemeente gedurende alle eeuwen; en als nu de aandacht of de belangstelling van eenigen Heiden op het Christendom was gevestigd, kon hij zich tot den voorstander der gemeente of eenig ander lid wenden, om nader onderrigt te ontvangen. Op deze wijze erlangden de Heidenen eene naauwkeurige kennis vau het Christendom en velen traden door den doop tot de gemeente toe. Bezat eenige Christen bijzondere gaven voor het onderrigt, dan verzamelde hij de proselyten om zich, maar een eigenlijk kalechumenaal bestond er toen nog niet.
Dit werd anders in de tijden der vervolging. De avondmaalsviering, die tot dusverre van de andere godsdienstoefening afgescheiden was en des avonds werd gehouden, werd nu met de gewone dienst verbonden, om den schijn te vermijden, alsof men de wetten tegen de geheime bijeenkomsten overtrad. Toch dwong de nood der tijden hen om die godsdienstoefeningen zelve meer en meer voor de Heidenen af te sluiten. De kerk was genoodzaakt zich in de verborgenheid terug te trekken, om haren God ongestoord te kunnen dienen. Op die wijze alleen kon men gedurige stoornissen vermijden en den spot en de godslastering dei-in de christelijke verzamelingen binnendringende Heidenen voorkomen. ïe gelijk werd door dien maatregel woveel mogelijk alle aanleiding tot vervolging verwijderd. In dezen tijd nu ontstaat het eerste begin van een geordend catechu-menaat. De toestand der Christenen maakte die instelling noodzakelijk. Men moest thans eene groote voorzigtigheid gebruiken tegenover hen, die den wensch te kennen gaven om in de gemeente te worden opgenomen. Immers onder
CATECHUMENEN.
een dergelijk voorwendsel kon een verspieder of verrader zich den toegang tot de gemeentelijke vergaderingen pogen te verschaffen, terwijl ook aan den anderen kant de voorbereidende opleicling tot liet Christendom, zooals die vroeger door het bijwonen der godsdienstoefeningen werd genoten, was vervallen. Nu ontstond de klasse der catechumenen, die in den beginne niet tot de gewone godsdienstoefetiinoren
O O O O
werden toegelaten. maar eerst geregeld onderrigt ontvingen, om vervolgens, na het afleggen eener belofte, tot de prediking des woords en het gemeenschappelijk gebed te worden toegelaten en nog later door den doop in de gemeente te worden opgenomen.
Later, toen men in tijden van rnst den te grooten aandrang der Heidenen we as ch te te vermijden, daar zoo dikwijls onnadenkende en oppervlakkige menschen zich, onder den vlugtigen indruk des oogenbliks, bij de gemeente trachtten aan te sluiten, volgde men in dezen nog een anderen weg. Men achtte eene langere en meer naauwge-
O O O
zette voorbereiding tot de opname in de gemeente noodig.
Was in eenigen Heiden de wensch opgekomen om Christen te worden, zoo openbaarde hij dit aan eenigen broeder dei-gemeente en deze bragt hem tot den bisschop of tot een der presbyters of diakenen , om de opregtheid van zijn verlangen te onderzoeken. Hier werd hem dan een kort begrip der christelijke geloofs- en zedeleer medegedeeld, en bleef hij dan bij zijn verlangen volharden, zoo werd hij met een eenvoudige plegtigheid onder het getal der catechumenen opgenonien. Hiermede ontving hij het regt, maar was hem ook tevens de verpligting opgelegd. om de prediking des woords bij te wonen. »Ga in den tempel Gods en verlaat de afgoden ,quot; zoo werd hem toegeroepen. Vandaar dat zij, die in deze betrekking tot de gemeente stonden, ook den naam van »hoordersquot; droegen. Maakte nu de catechumeen een ijverig gebruik van de gelegenheid om het Christendom nader te leeren kennen uit de predi-
303
302 AB.BEIT) DEll KEEK ONDER DE HEIDENEN.
godsdienstoefeaingeti, voor zooverre die bestonden in gebed eti de prediking des woords, stoaden ook voor de Heidenen open; alleen de viering des avondmaals en de daarmede verbonden liefdeinaaltrjden werden in beslotene vergaderingen gehouden. Hierbij kwam natuurlijk het zendingswerk, het eigenaardig werk der christelijke gemeente gedurende alle eeuwen; en als nu de aandacht of de belangstelling van eenigen Heiden op het Christendom was gevestigd, kon hij zich tot den voorstander der gemeente of eenig ander lid wenden, om nader onderrigt te ontvangen. Op deze wijze erlangden de Heidenen eene naauwkeurige kennis van het Christendom en velen traden door den doop tot de gemeente toe. Bezat eenige Christen bijzondere gaven voor het onderrigt, dan verzamelde hij de proselyten om zich, maar een eigenlijk kalechumemal bestond er toen nog niet.
Dit werd anders in de tijden der vervolging. De avondmaalsviering, die tot dusverre van de andere godsdienstoefening afgescheiden was en des avonds werd gehouden, werd nu met de gewone dienst verbonden, om den schijn te vermijden, alsof men de wetten tegen de geheime bijeenkomsten overtrad. Toch dwong de nood der tijden hen om die godsdienstoefeningen zelve meer en meer voor de Heidenen af te sluiten. De kerk was genoodzaakt zich in de verborgenheid terug te trekken, om haren God ongestoord te kunnen dienen. Op die wijze alleen kon men gedurige stoornissen vermijden en den spot en de godslastering der in de christelijke verzamelingen binnendringende Heidenen voorkomen. Te gelijk werd door dien maatregel zooveel mogelijk alle aanleiding tot vervolging verwijderd. In dezen tijd nu ontstaat het eerste begin van een geordend catechu-menaat. De toestand der Christenen maakte die instelling noodzakelijk. Men moest thans eene groote voorzigtigheid gebruiken tegenover hen, die den wensch te kennen gaven om in de gemeente te worden opgenomen. Immers onder
CATEC^IOMENEN.
een dergelijk voorwendsel kon een verspieder of verrader zich den toegang tot de gemeentelijke vergaderingen pogen te verschaffen, terwijl ook aan den anderen kant de voorbereidende opleicling tot het Christendom, zooals die vroeger door het bijwonen der godsdienstoefeningen werd genoten, was vervallen. Nn ontstond de klasse der catechumenen , die in den beginne niet tot de gewone godsdienstoefeningen ■werden toegelaten. maar eerst geregeld onderrist ontvingen,
O ~ O O O '
om vervolgens, na het afleggen eener belofte, tot de prediking des woords en het gemeenschappelijk gebed te worden toegelaten en nog later door den doop in de gemeente te worden opgenomen.
Later, toen men in tijden van rust den te grooten aandrang der Heidenen wenschte te vermijden, daar zoo dikwijls onnadenkende en oppervlakkige menschen zich, onder den vlugtigen indruk des oogenbliks, bij de gemeente trachtten aan te sluiten, volgde men in dezen nog een anderen weg. Men achtte eene langere en meer naanwge-zette voorbereiding tot de opname in de gemeente noodig.
Was in eenigen Heiden de wensch opgekomen om Christen te worden, zoo openbaarde hij dit aan eenigen broeder dei-gemeente eu deze bragt hem tot den bisschop of tot een der presbyters of diakenen, om de opregtheid van zijn verlangen te onderzoeken. Hier werd hem dan een kort begrip der christelijke geloofs- en zedeleer medegedeeld, eu bleef hij dan bij zijn verlangen volharden, zoo werd hij met een eenvoudige plegtigheid onder het getal der catechiimeneu opgeuomeu. Hiermede ontving hij het regt, maar was hem ook tevens de verpligting opgelegd. om de prediking des woords bij te wonen. »Ga in den tempel Gods en verlaat de afgodenzoo werd hem toegeroepen. Vandaar dat zij, die in deze betrekking tot de gemeente stonden , ook den naam van » hoordersquot; droegen. Maakte nu de catechumeen een ijverig gebruik van de gelegenheid om het Christendom nader te leeren keuuen uit de predi-
303
CATECHUMENEN.
kiug des woords, zoo werd hij, na eenigen tijd, tot de tweede klasse der catechumenen toegelaten, namelijk die der «knielendenquot; of der »biddendenquot;, dat is die mede deelnemen aan het gebed der gemeente, terwijl ten laatste zij, die gedurende den bepaalden tijd godsdienstonderwijs hadden ontvangen en voor het overige geschikt voor den doop werden geacht, indien zij ook zeiven den doop begeerden , doopcandidaten werden genoemd. Dezen werden nu eerst iu de eigenlijke geheimenissen des christelijken geloofs, in de verborgenheid van het sacrament ingeleid, terwijl hun dan ten slotte de geloofsbelijdenis, als het herkenningsteeken der Christenen, en het »Onze Vaderquot;, als het gebed der kinderen Gods, werd medegedeeld. Eindelijk werden zij ten doop geleid met de lezing van Psalm XLII: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijn ziel naar u, o God!quot;
Met deze langdurige voorbereiding bedoelde en bereikte de gemeente het tweeledig doel, dat zij zooveel mogelijk de onzuivere bestanddeelen uit haar midden weerde en dat de nieuwe belijders ook zeiven teu volle hunne eigene verantwoordelijkheid gevoelden. Wie tot de gemeente kwam moest slechts komen naar eigene vrije keuze; de gemeente had een afkeer van alles, wat zweemde naar proselyten-jagt. Voor het overige toont de christelijke gemeente ook in dezen eene bewonderenswaardige gave van paedagogiek, gelijk inzonderheid blijkt uit de apologetische litteratuur der derde eeuw. Werd de kerk thans ook door rhetoren en philosoplien aangevallen , zij moest zich met gelijke wapenen kunnen verdedigen en heeft dit gedaan. Verschillende groote apologeten, inzonderheid Origines en Tertullianus, viilleu in dit tijdperk. Met rustige kalmte en uitgebreide geleerdheid wijst Origines de smaadredenen der Heidenen terug, toont de nietigheid van het Heidendom aan en tracht toch tevens aankuoopingspunteu voor het Christendom te vinden. Tertullianus daarentegen treedt op met snijdende
304
APOLOGETEN.
scherpte en bijtende ironie, niet altijd even naauwgezet in de kenze zijner bewijzen, maar altijd met volle overtuiging en gloeijenden ijver; en heeft misschien niemand zoo duidelijk als hij de zwakke punten des Heidendoms aangewezen en aan bespotting prijsgegeven, toch heeft hij tevens de Heidenen trachten te overtuigen, dat zij allen ook onbewust tot Christus getrokken werden en tot het Christendom zijn geschapen, in het schoone woord: »de ziel van natuur Christin.quot;
Hadden de oudere apologeten slechts den wensch uitgesproken , dat men hen en hunne Christenbroederen in ruste laten en met regtvaardigheid bejegenen mogt, Origines en Tertullianus gaan een schrede verder. Het groote woord: godsdienstvrijheid wordt thans uitgesproken. Hoe krachtig en nadrukkelijk verklaart Origines, dat het geloof geheel en al eene zaak van vrijheid is. »Jezus Christus,quot; zegt hij, »heeft de menschen niet willen ten onder brengen als een tyran hen medeslepende tot eenige daad van opstand , noch als een roover, die zijn gezellen de wapenen in de hand drukt, noch als een rijk man, die zich door zijne vrijgevigheid aanhangers koopt, noch door eenig ander verwerpelijk middel, maar alleen door zijne wijsheid, die geheel daartoe geëigend was diegenen in heiligheid en vreeze Gods met God te vereenigen, die zich willen buigen onder zijne wetteu.quot; »Het is goddeloos,quot; roept Tertullianus uit, »in de godsdienst dwang te gebruiken. Het is een natuurlijk regt van den mensch, te vereeren wat hij voor goed houdt, ook brengt de godsdienst van den een den ander geen rust of schade. Laat den een de vrijheid God aan te bidden, den ander Jupiter... veroorloof mij te aanbidden, wien ik wil, en dwing mij niet te aanbidden, wien ik niet wil. Waar is de godheid, die eene gedwon-o-etie hulde zou begeerenV Zou zelfs een mensch die willen
o ~
aannemen ? Alle volkeren hebben hunne onderscheidene godsdiensten en ons alleen weigert men de vrije keuze
20
305
APOLOGETEN.
onzer eigene godsdienst.quot; » Vrijheid van godsdienstquot; — Ter-tullianus heeft voor dit nieuwe begrip dit nienwe woord geschapen, dat hier het eerst wordt gehoord. De kerk heeft helaas in lateren tijd dit kleinood weder weggeworpen , waar zij andersdenkenden onderdrukte en vervolgde; toch zal men haar deze eer moeten laten, dat zij de eerste is geweest, die, in het midden der Heidenwereld, het begrip van godsdienstvrijheid heeft uitgesproken en gehandhaafd , terwijl zij ook zelve hare overwinning niet aan uiterlijke middelen, maar alleen aan de kracht der waarheid heeft willen verschuldigd zijn. Om deze vrijheid te verwerven, moest zij echter nog eenmaal de vuurproef der vervolging doorstaan, het Heidendom moest zijne krachten tot het uiterste beproeven, eer de zegepraal volkomen kon zijn.
II. HERSTELLING DES E1JKS.
» Gij zuil van allen gehaat worden om mijnen naamquot;, heeft de Heer zijnen jongeren geprofeteerd (Matth. X: 22); ook heeft Hij hun den innerlijken grond van dien haat kenbaar gemaakt in zijn woord: »Indien gij van de wereld ivaarl, zoo zoude de wereld hel hare liefhebben, doch om-dal gij van de wereld niet zijl, maar ik u uil de wereld heb uilverkoren, daarom haat u de wereld. (Joh. XV: 19.) Hiermede is als het ware de zedelijke noodzakelijkheid aangetoond, waarom de Christenvervolging steeds in hevigheid toenemen moest, totdat zij in die van Diocletianas haar toppunt bereikte. In de vervolging ten tijde van Nero is alleen de beweegkracht van een algemeenen, blinden volkshaat, die tegen de Christenen woedt, zonder hen eigenlijk te kennen. Sedert den tijd van Trajanus bekleedt zich deze volkshaat met de vormen van het regt. Dan is de leuze; »non Heel esse vosquot;, »gij hebt geen regt van bestaan.quot; Sedert Decius wordt de vervolging staatsmaxime.
306
TRAPPEN DEE VEBVOLGING.
Tot het systeem der keizers, die het oude Rome weder willen oprigten, behoort de vernietiging der kerk. Terwijl nu echter hij dezen de politieke beweegredenen veel sterker zijn dan de religieuse, treden thans bij Diocletianus deze laatsten bepaald op den voorgrond. Het zijn de heidensche philosophen en priesters, die hem tot een vervolging aanzetten, welke hij als staatsman niet zou gewild hebben, en deze zijne raadslieden gebruiken ook juist het geloof, of liever het bijgeloof van den keizer als een middel om op hem te werken. Geheel onbedekt treedt thans het heidensche fanatisme tegen het Christendom op, en evenals vroeger bij de Joden, zoo wordt thans bij de Heidenen het woord des Heeren vervuld: »De ure komt, dal een iegelijk die u zal dooden, zal meenen Gode eene dienst Ie doen.quot; (Joh. XVI: 2.) Daarom is deze vervolging de wreedste van allen. Maar het Heidendom put hiermede ook zijne laatste krachten uit, om straks daarna ineen te zinken. Het heeft geen strijdkrachten meer tegen het Christendom aan te voeren , en nadat dit laatste alles , ook het zwaarste, verdragen heeft, blijft het als overwinnaar in het strijdperk achter, om daarna het Heidendom als godsdienst van staat op te volgen.
Daarmede is reeds uitgesproken, dat de Diocletiaansche vervolging in geenen deele zoo raadselachtig en ongemotiveerd behoeft te heeten, als sommigen dit in onzen tijd hebben willen doen voorkomen. Men heeft zelfs gemeend tot allerlei gissingen zijne toevlugt te moeten nemen, om deze vervolging te verklaren. De Christenen zouden oproerige plannen hebben gesmeed, zij zouden zelfs het misdadig voornemen hebben gekoesterd, om den troon te bemagtigen, en dus zeiven de schuld dezer vervolging moeten dragen. Maar gelijk voor dergelijke gissingen geen enkele grond in de geschiedenis is te vinden, zoo heeft men die ook volstrekt niet noodig, om de vervolmno;'
~ 7 o O
onder keizer Diocletiauus te verklaren. Men behoeft slechts
307
DIOCLETIANUS.
de ontwikkeling der geschiedenis gade te slaan. en zich den eigenaardigen toestand van Diocletianus voor te stellen , om duidelijk in te zien hoe het kwam, dat hij op den weg der Christenvervolging werd geleid.
Op de gevangenneming van Valerianns was een tijd van onbeschrijfelijke verwarring gevolgd. De jaren 260 tot 268, waarin de zoogenaamde tyrannen, de verschillende opgeworpen keizers, elkander beoorloogden, waren wel geen geschikt tijdperk om eenige rust aan het rijk te verschaffen. Slechts heeft deze tijd het bewijs geleverd, dat de poging om den ond-romeinschen geest te doen herleven, en het rijk op de oude grondslagen: Senaat, Consuls en Caesaren, van nieuws op te rigten, geheel te vergeefs was. Het idealisme van het Romeinendom , dat de beste keizers bezielde, blijkt niet bij magte te zijn, om de moeijelijke taak, die het zich gesteld heeft, ten uitvoer te brengen, en sedert in het jaar 284 Diocletianus door de keuze zijner generaals op den troon is gekomen, waait ons een geheel andere lucht tegen.
Hadden de voorgangers van Diocletianus den blik achterwaarts, op het oude gerigt, deze keizer ziet vooruit, op iets nieuws. Inderdaad, het rijk dat nog altijd het Romeiu-sche rijk genoemd werd, was in 't geheel niet meer Ro-meinsch, en er was veel waarheid in de eenigszins plompe scherts van Galerius, dat het eigenlijk het Dacische rijk moest heeten. Het leger bestond uit een bont mengelmoes van alle natiën. Probus had op één dag 16000 Germanen in het Romeinsche leger opgenomen; Perzen en Gothen streden te zamen onder de Romeinsche adelaars, Rome zelfs was slechts in naam nog de hoofdstad en het middenpunt der regering. De zetel der regering was eigenlijk daar, waar de keizer zijn hoofdkwartier had. Zelden woonde een keizer thans lang achtereen te Rome. Aurelianus, bij voorbeeld, vond zich weinig op zijn gemak in het keizerlijk paleis, waar zooveel bloed aan de muren kleefde. Hij
308
ÜIOCLETI ANUS,
had eene eenvoudige bnitenwoaing betrokken; daai- kon men hem zien, hoe hij, op oud-romeinsche manier, zijne paarden afreed of gymnastische oefeningen hield. Met Diocletianus houdt Rome geheel op residentie te zijn. De keizer woont in het oosten, in Nikomedië. Daar heeft hij zijne hofhouding, en een prachtig paleis. Hij laat zich, wat nog geen keizer voor hem heeft gedaan, dominus, (heer) noemen. Slechts zelden vertoont hij zich in het openbaar, en dan altijd in prachtig oostersch kostuum, en met al den luister van een oosterschen keizer. Ben ingewikkeld, pijnlijk hofceremonieel sluit hem af, zoodat het hoogst moegelijk is tot hem te naderen, en dan nog slechts onder eindelooze formaliteiten. Dit nu was geen persoonlijke ijdelheid. Diocletianus wist, welk eene magt daarin lag, en hoe noodig het was, het keizerschap met dien geheimzinnigen en indrukwekkenden luister te omringen , nadat het aanzien daarvan door allerlei oproeren en opstanden en door het koopen en verkoopen van den troon zooveel had geleden. Maar Romeinsch was dit alles zeker niet meer, het was het begin van hetgeen wij gewoon zijn Byzantijnsch te noemen.
Ook de oude vormen van het staatsleven worden door Diocletianus ter zijde geworpen, om door eene geheel nieuwe staatsregeling te worden vervangen. Het grootste gevaar voor het rijk bestond hierin, dat, bij ontstentenis eener bepaalde dynastie, elk eerzuchtig overweldiger een kans kon wagen om den troon te bemagtigen. Diocletianus zag dit in, maar gevoelde tevens, dat het onmogelijk was, eene dynastie te vestigen. Daarom nam hij andere maatregelen. Hij koos mederegenten, en bepaalde dat die betrekking niet slechts tijdelijk, maar als een vast staatsambt zou worden ingevoerd. Van nu aan zouden er altijd twee Angush en twee Caesares zijn, die, zonder dat daarom het rijk verdeeld werd, de lasten der regering met elkander deelden, terwijl een der Augusti, als opperkeizer, aan
309
DIOCLETIANUS.
liet hoofd stond. Hiermede was in der daad het gevaar van opstand grootelijks verminderd. Stond één enkele keizer te zeer aan gevaar bloot, thans vond hij zijne na-tuurlijke verdedigers in zijne mederegenten, die dezelfde belangen met hem gemeen hadden. Bovendien stond, volgens het nieuwe stelsel, de weg tot het keizerschap in zekeren zin voor eiken eerzuchtige open, die zich met der daad voor die hooge waardigheid geschikt mogt hebben getoond. Immers de keuze der Oaesaren zou, zonder in eenig
7 o
verband te staan met bloedverwantschap , zich alleen rigten naar den maatstaf der bekwaamheid, terwijl de gekozene dan door den keizer als zoon werd aangenomen. Ein-delijk schijnt van den beginne het plan te hebben bestaan, dat elk der regerende hoofden slechts voor een bepaalden tijd, bij voorbeeld twintig jaar, zijn ambt zou bekleeden. Na verloop van dit tijdperk zou dan de keizer zich in het ambteloos leven terugtrekken, om plaats te maken voor een der Caesaren, die dan op zijne beurt weer door een ander zou worden opgevolgd. Hiermede hoopte Dio-cletianus een tweeledig doel te bereiken; vooreerst, dat slechts mannen in de kracht huns levens de keizerlijke waardigheid bekleedden , en ten tweeden, dat de ontijdige overweldiging van den troon zooveel mogelijk werd verhinderd. Immers de Caesaren wisten het voortaan, dat de tijd hen van zelf tot de keizerlijke waardigheid zon verheffen.
Tot dit zijn systeem —• het stelsel van den man, die zich heeft voorgenomen, het oude Heidendom te restau-reeren — behoort zijn eigenaardig geloof, of eigenlijk zijn bijgeloof. Zijn geheele leven is van den geest des bij-geloofs doortrokken. Zelfs zijne troonsbestijging staat daarmede in zamenhang. Als zoon van een slaaf in Dalmatië, diende hij als jonge man in een der lagere rangen bij het leger te Luik, Daar bespotte eene Druïdes hem eens van wege zijne karigheid. »Ik zal vrijgevig worden als ik
310
DIOCLETIANUS.
keizer ben gaf Diocletianus schertsend ten antwoord. Toen hervatte de vrouw met eene plegtige stem: »Spot niet, gij zult keizer worden, als gij het everzwijn zult-hebben gedood.quot; Menig jaar ging voorbij, menig wild zwijn had de Romeinsche krijgsman, die intusschen van den eenen rang tot den anderen opklom, reeds gedood, maar nog altijd het regte niet. Toch kon hij de profetie der Druïdenvronw niet vergeten. Na den dood van den keizer Numerianus moest de gardeprefeci Aper, aangeklaagd van hem gedood te hebben, voor een krijgsgerigt verschijnen. Ook Diocletianus behoorde bij de regters en naauwelijks was Aper voor de vierschaar gekomen, of Diocletianus werpt zich op hem en doorsteekt hem. Hij had den regten ever (Aper beteekent ever) gevonden. Onmiddellijk daarop wordt hij tot keizer gekozen.
Geen wonder dat de man door en door bijgeloovig is. Hij mijmert altijd over hetgeen hij » heilige dingenquot; noemt, hij doorvorscht op zijne wijze de geheimen der toekomst. Bij elke gewigtige handeling wacht hij op voorteekens en orakelen. De wichelaars gaan zijn paleis uit en in; eiken dag worden de ingewanden der offerdieren geraadpleegd; droomen en ouweders brengen den keizer in de hoogste spanning. In verband daarmede kiest hij zijne mederegenten en beschouwt hen dan, als waren zij hem op aanwijzing der goden gegeven. Hij acht zich zei ven een bij zonderen kweekeling der Voorzienigheid, geeft zich daarom den naam Jovius, en noemt zijn mederegent Maximianns Her-culius. Jupiter is in geheel bijzonderen zin zijn beschermgod, van wien hij het keizerlijk ambt heeft ontvangen en in wiens handen hij het later nederlegt. In zijn paleis te Salona steekt de tempel van Jupiter boven alle andere gebouwen uit, en zijn keizerlijke mantel is de mantel van Jupiter zeiven. Als plaatsbekleeder der goden zijn de keizers van hen afhankelijk, maar ook door hen met goddelijke magt toegerust, de uitvoerders van hun wil
311
DIOCLETIATJUS.
op aarde. Op deze wijze hoopt Diocletianns, die zeer goed weet, dat alleeu de godsdienst de gewetens bindt, weder met een door de godsdienst geheiligden band de vorst en de onderdanen aan elkander te hechten.
Maar nu is dit het zwakste punt, de tegenstrijdigheid in zijn systeem, dat hij aan den eenen kant den oud-romeinschen geest als het ware als nuttelooze ballast ter zijde heeft geworpen, en toch een stuk van het oude, de oude godsdienst, behouden wil. De oude godsdienst, zelve zieltogende, zou een nieuw leven moeten scheppen! Wel is waar hadden zijue priesters en de neoplatonische wijs-geeren hem zeker veel schoons aangaande eene volkomene herstelling der oude godsdienst voorgespiegeld, maar daarin juist bestaat de zonderling kortzigtige dwaling van den anders zoo scherpzinnigen staatsman, dat hij het gerestaureerde Heidendom van zijne fanatieke priesters en wijsgeeren voor een levenwekkende magt houdt, terwijl het in werkelijkheid niets anders is dan een gegalvaniseerd lijk.
Van dit standpunt moest deze keizer tot vervolging der Christenen overgaan. Kon zijn plan dan niet worden uitgevoerd zoolang het Christendom bestond? In den beginne schijnt Diocletianus zich deze vraag niet gesteld te hebben; toch bestond zij en zou zich met innerlijke noodwendigheid ook aan zijne bewustheid openbaren, zoodra zijne plannen zich ontwikkelden en tot uitvoering kwamen. De eenheid des rijks te verzekeren, dat is zijn doel, maar die eenheid was onmogelijk zonder de eenheid van godsdienst en tegen deze was het Christendom een onoverkomelijk bezwaar.
Lactantius verhaalt het volgende. Op zekeren dag zou, in tegenwoordigheid des keizers, een plegtig offer gebragt worden, ten einde uit de ingewanden der offerdieren de toekomst te voorspellen. De verschillende hofbeambten, en onder hen ook Christenen, stonden in een kring rondom het geslagte offerdier, en deze laatsten maakten het teeken
312
AANLEIDING TOÏ DE VERVOLGING.
des kruises, om daardoor te kennen te geven, dat zij aan deze afgodische handeling geen deel wilden hebben. Nu echter openbaarden zich, tot schrik van den opperpriester Tagis, in de ingewanden van het offerdier de gewenschte
O 7 O
voorteekenen niet. Hij beval dat het offer herhaald zon worden, en als hii ook nu te vergeefs op de voorteekenen wachtte, riep hij uit: »De goden weigeren by het offer te verschijnen, daar er profane menschen bij tegenwoordig zijn en door een bij de goden gehaat teeken hen verhinderen zich te openbaren.quot; Hierop zon Diocletianns tot de vervolging hebben besloten. 285 Wij laten de geschiedkundige waarheid van dit verhaal in het midden; toch was het werkelijk zooals Tagis zeide: het Christendom, het kruis, drukte op het geheele Heidendom en benam het zijne levenskracht.
Nog waren de Christenen verre de minderheid, — in het Oosten welligt '/125 in het Westen '/is der geheele bevolking; maar het was eene magtige minderheid. Geen enkele der verschillende heidensche godsdiensten telde zoovele belijders en bovendien, tegenover de verdeelde en dikwijls zeer onverschillige heidensche bevolking vormden de Christenen een vast aaneengesloten geheel. Ook waren de Christenen hoofdzakelijk in de steden te zoeken, terwijl de bevolking op het platte land nog bijna geheel het Heidendom aanhing. In Antiochië, bij voorbeeld, bedroeg het getal Christenen 50.000 zielen. Maar, wat hier vooral in aanmerking moet worden genomen, de Christenheid was op het gebied des geestelijken levens onwedersprekelijk de heerschende magt. Bij haar was het woord van den levenden God en daardoor eene kracht des nieuwen levens. A_1 hadden zich, in dezen tijd, ook reeds vele onreine bestand-deelen met de christelijke gemeente vermengd, toch bleef de tegenstelling groot tusschen de geloofsverzekering, den zedelijken ernst en de christelijke liefde aan den éénen — en de duisternis, het bijgeloof en den hopeloozen twijfel aan den anderen kant.
313
AANLEIDING TOT DE VERVOLGING.
314
Diocletianus zelf schijnt in den beginne de zedelijke magt, die het Christendom moest oefenen, niet begrepen te hebben. Hij duldde niet slechts de Christenen in het leger eu in verschillende gewigtige staatsambten, maar was ook aan zijn eigen hof van Christenen omringd. Het schijnt zelfs dat hij bij voorkeur aan Christenen de zorg voor zijn eigen leven heeft toevertrouwd, daarbij op hunne getrouwheid het meest durfde rekenen. Ook in zijn eigen huis en zijne eigen familie was het nieuwe geloof reeds binnen gedrongen, althans zijne vrouw Prisca en zijne dochter Valeria, de ongelukkige echtgenoot van Galerius, waren op zijn minst zeer gunstig jegens het Christendom gezind. Maar wat Diocletianus zelf in den beginne niet scheen iu te zien, dat was voor eene zekere partij aan zijn hof volmaakt duidelijk, en deze werkte dan ook onophoudelijk, en met volkomeue bewustheid van hetgeen zij wilde, aan de bereiking van haar doel, de vernietiging des Christendoms. Deze partij bestond uit de heidensche priesters, bij welke zich verschillende staatslieden, geleerden en neoplatonische wijsgeer en hadden aangesloten. Het Neoplatonisme was thans de heerschende philosophie en deze stond tegenover het Christendom in deze verhouding: men wil aan de Christenen de vereering van den hoogsten God toestaan, mits dezen dan ook hunne hulde brengen aan de lagere goden. Zulk eene billijke voorwaarde te weigeren, was niets dan hardnekkige eigenzinnigheid, die des noods met geweld moest worden gebroken. Met die vooi'waarde te stellen, deed men niets dan het Christendom tot zijne oorspronkelijke reinheid terug te brengen. Christus zelf had zich nooit voor een God uitgegeven; hij was slechts opgetreden als een wijze volksleeraar, die ook volstrekt niet vijandig gezind was tegenover andere godsdiensten. Eerst zijne apostelen hadden hem tot een god gemaakt. Worden nu de heidensche godsdiensten hervormd naar neoplatonische ideën en het Christendom tot zijn
AANLEIDING TOT DE VERVOLGING.
oorspronkelijken vorm teruggebragt, zoo bestaat eigenliik de tegeustelling tusschen Christendom en Heidendom niet
o o
meer. In harmonische eenheid vereeren dan alle volkeren van het rijk den eenen hoogsten God en onder Hem de verschillende volksgoden. Op die wijze laat zich de eenheid van godsdienst, die zoo noodzakelijk is voor de eenheid van den staat, gemakkelijk herstellen. Men behoeft slechts tegenover de hoofden der christelijke gemeente eenige gestrengheid te toonen, en de groote menigte zal zich gemakkelijk in de neoplatonische staatskerk voegen. Het was vooral de stadhouder van Bythynie, Hierocles, die deze theoriën aan het hof vertegenwoordigde en tegelijk langs letterkundigen weg daarvoor werkte, terwijl hij »eeu waarheidslievend woordquot; tot de Christenen rigtte, waardoor hij, schijnbaar in het belang van den vrede, dezen voor zich trachtte te winnen, waarbij zich toch het voor-nitzigt op eene bloedige vervolging op den achtergrond vertoonde.286 Bleken nu deze vreedzame woorden vruchteloos, zoo had men te meer grond de Christenen bij den keizer voor te stellen als hardnekkige rustverstoorders.
Deze reeds lang in stilte woelende partij had haar hoofd in den Caesar Galerius, een man van groot krijgskundig talent, maar van ruwe inborst, uit den geringen stand van veehoeder tot de waardigheid van Caesar opgeklommen en, wat men van Diocletianus niet kan zeggen, in de hoogste mate een dweeper voor het Heidendom, terwijl hem bovendien de fijne staatkundige blik ontbrak, dien Diocletianus had.
In den beginne trachtte deze partij te vergeefs den keizer tot het vervolgen der Christenen over te halen. Diocletianus kende te goed de magt der Christenen en zag te duidelijk, welk een gevaar zijne geheele nieuwe schepping dreigde, indien hij zijne toevlugt nam tot een dergelijken geweldigen maatregel. Eindelijk echter gelukte het Galerius, voorloopig althans, de zoogenaamde zuivering
315
VERVOLGING ONDER DIOCLETIANUS.
van het leger door te drijven. In het jaar 295 werd het bevel uitgevaardigd, dat alle soldaten verpligt zouden zijn aan de offers deel te nemen, wat natuurlijkerwijze reeds sommige doodvonnissen ten gevolge had. Ten laatste echter deed de keizer de groote schrede. Hij gevoelde het naderen van den ouden dag, hij wenschte zij 11 systeem te voltooijen, en toch zou het onvoltooid blijven zoolang de magt van het Christendom niet was gebroken. Met de beslissende daad van de vernietiging der christelijke kerk hoopte hij het groote doel zijns levens te bereiken en den eernaam te verwerven, tot welken zijne eerzucht zich uitstrekte, dien van Reslitulor Imperii, hersteller des rijks.
III. DE VERVOLGING ONDER DIOCLETIANUS.
Galerius bragt den winter van 302—303 in Nikomedië door. Diocletianus was ziekelijk, zijne krachten waren afnemende. Een zekere besluiteloosheid, die anders niet in zijn karakter lag, begon aan hem merkbaar te worden. Nu of nooit moest de heidensche partij hare plannen doorzetten. Geheel in stilte, in geheime vergaderingen, welker doel niemand vermoedde, zou de keizer worden bewerkt. Deze gaf ten laatste in zooverre toe, dat de zaak zou worden gebragt voor een bijzondereu raad, zaamgesteld uit hoofdofficieren en hooge staatsambtenaren. Hiermede had de heidensche partij haar spel gewonnen. In dezen raad had, benevens Galerius, achter wiens zetel de fanatieke heidin Romula, zijne moeder, onafgebroketi stand hield, ook de bovengenoemde Hierocles zitting, de man die meende zijnen god een dienst te doen, als hij de Christenen tot de orde bragt. Diocletianus kon geen weerstand bieden. In zijne besluiteloosheid wilde hij ten laatste zijn toevlugt tot de goden nemen: wat die hem raadden, zou immers in elk geval goed zijn. Een orakel van den Milesischen
316
VERVOLGING ON DEE DIOCI.ETIANUS.
Apollo gaf den doorslag. Nu nam de keizer het besluit, slechts onder deze bepaalde voorwaarde, dat er geen bloed zou worden vergoten. 287 Natuurlijk wist de heidensche partij hem op dat punt volkomen gerust te stellen. Bloedvergieten , zoo beweerde men, zou in 't geheel niet noodig ziju. Zoodra men den Christeneu slechts toonde dat het ernst was, zouden zij in massa tot het Heidendom overgaan. De heidensche partij wist intusschen zeer goed, wat zij deed. Had zij den keizer maar eenmaal zoover gebragt, dat hij de eerste schrede deed, hij zou dan, willens of onwillens, verder moeten gaan. Men zou hem dan niet meer behoeven aan te drijven; de hardnekkigheid der Christeneu zou voor het verdere zorgen. En zoo werd dan het noodlottig besluit genomen. Op een der hooge feesten van de Heidenen, de zoogenaamde Terminaliën, die op den 23sten Februarij werden gevierd, zou de laatste, de vreesselijkste vervolging een aanvang nemen.
Op den vroegen morgen, met het eerste aanbreken van den dag, verzamelde zich een afdeeling soldaten, onder den prefect der lijfwacht, voor de groote, statige kerk dei-hoofdstad. De deuren werden ingeslagen , de heilige boeken verbrand, de kerk geplunderd, geheel verwoest en met den grond gelijk gemaakt. Aan de muren der stad las men het volgende keizerlijke edikt: Alle christelijke kerken zouden omvergehaald, alle heilige boeken verbrand worden. Alle bijeenkomsten der Christenen waren verboden en alle mannen van aanzien onder hen zouden hunnen rang en waardigheid verliezen, en zonder burgerlijke regten {in fa-mes) worden verklaard, indien zij geen afstand deden van hun christelijk geloof. Blijkbaar had dus het keizerlijk edikt ten doel, het Christendom zijn levenskracht te benemen , het zonder bloedvergieten te onderdrukken, door het den dood der uitputting te doen sterven. Niet lang echter duurde het, of het bloedvergieten, dat men niet had bedoeld, nam reeds een aanvang. Een aanzienlijk Christen
317
VERVOLGING ONDER DIOCLETIANTJS.
318
waagde het in zijnen, zeker in dit geval niet christelijken ijver, het keizerlijk edikt af te rukken, met de spottende opmerking: dat men daar zeker het berigt van de zegepraal des keizers over de Sarmaten aangeplakt had. Hij werd vreesselijk gemarteld en ter dood gebragt. Met groote scherpzinnigheid, indien men hier geen erger woord moest gebruiken, wist de heidensche partij de omstandigheden tot haar voordeel aan te wenden. In de oostelijke provinciën openbaarden zich eenige weinig beteekenende oproerige bewegingen; men stelde ze echter den ouden keizer als gevaarlijke opstanden voor. In het keizerlijk paleis te Nikomedië ontstond tweemaal achtereen brand. Aan welke oorzaak dit moet worden toegeschreven, zal wel altijd onzeker blijven. De Christenen beweerden dat Galerius zelf den brand gesticht had, om dan de schuld op hen te werpen. Nu, dit laatste geschiedde in elk geval. Op die wijze werd op den keizer gewerkt; men trachtte hem in de verbeelding te brengen dat het rijk in gevaar verkeerde, men wilde eene uitgebreide zamenzwering der Christenen hebben ontdekt, die zelfs in het paleis hare vertakkingen had; men deed het hem voorkomen, alsof zijn leven bedreigd werd. Nu ontbrandde de toorn des keizers. Hij riep alle zijne huisgenooten bij elkander en eischte, dat allen, door plegtige deelneming aan een offer, zich van de op hen rustende verdenking zouden reinigen. Zijne gemalin en dochter, die beide, indien nog niet bepaald tot het Christendom overgegaan, toch zeer daartoe geneigd waren , toonden zich zwak genoeg om aan dezen eisch gevolg te geven. De christelijke hofbeambten echter weigerden. Nu werden folteringen aangewend. Een onder hen, Petrus, werd gegeeseld, daarna wreef men zijne wonden in met zout en azijn, vervolgens werden zijne ledematen stuk voor stuk verbrand. Toch beleed hij zijn geloof met blijden moed. Eindelijk werden alle anderen , die weigerden te offeren, geworgd.
VERVOLGING IN DE PROVINCIËN.
In de provinciën werd het keizerlijk edikt met meerdere of mindere gestrengheid uitgevoerd, naar gelang van. de gezindheid der stadhouders. De kerken werden verwoest, de heilige boeken verbrand, de christelijke bijeenkomsten verhinderd, de Christeuen zelve tot slaven gemaakt. Zij die , tegen het verbod der stadhouders, godsdienstige zamen-komsten hadden gehouden, werden gevangen genomen, en indien zij weigerden hun Christendom af te zweren, gedood. Onder hen was een knaap Hilarianus. De proconsul dacht hem schrik in te boezemen door tot hem te zeggen: »Ik zal u al uw lang haar, uw neus en uwe ooren laten afsnijden.quot; Maar de knaap antwoordde: »Doe wat gij wilt, ik ben een Christen,quot; en toen het vonnis over hem werd uitgesproken, luidde zijn antwoord: »Gedankt zij God !quot;
Intusschen had de keizer een tweede edikt uitgevaardigd, waarbij bevolen werd dat alle geestelijken zouden worden gevangen genomen, en hierop volgde welhaast een derde, dat het bevel inhield hen allen, indien zij weigerden de gewone offers te doen, door martelingen daartoe te dwingen, Vele voorgangers der gemeente lieten zich helaas tot afval bewegen, maar ook velen bleven huu geloof getrouw.
O ' O o
Jaren lang verdroegen zij de gevangenschap en de van tijd tot tijd herhaalde martelingen, zonder tot wankelen te worden gebragt; in de jaren na de vervolging kon men nog aan meuigen dienaar der gemeente de sporen der geleden mishandelingen zien.
O ~
Maar ook daarbij kon men niet blijven staan. Het hei-densche volk eischte met geweld krachtiger maatregelen. In den circus te Rome werd de keizer begroet met den kreet: »Weg met de Christenen, o Augustus, geen Christenen meer!quot; Hierop verscheen het vierde edikt, waarbij de vervolging tot alle Christenen werd uitgestrekt, in dien zin dat allen, zonder onderscheid van rang of stand, tot het offeren aan de afgoden zouden worden gedwongen.
319
VERVOLGING DOOK HET GEHEEI.E KIJK.
Nu begon eene vervolging, die in wreedheid en uitgestrektheid zelfs die onder Decius overtrof. Door het geheele rijk werden de Christenen op een bepaalden dag opgeroepen; de verzamelplaats werd dan met soldaten omsingeld , opdat niemand ontkomen mogt. Vervolgens werden allen bij name genoemd en van hen verlangd, datzij het gewone offer zouden brengen. Zij die weigerden werden onmiddellijk naar de gevangenis gevoerd en aan de gruwzaamste martelingen onderworpen. Voor hen echter, die aan den eisch om te offeren gevolg gaven, werd met de meeste voorkomendheid de wreg zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Elke poging om hun afval voor andereu te bedekken of dien voor zich zeiven te ontveinzen, liet men zich welgevallen , indien zij slechts hun geloof verloochenden. Een enkel korreltje zout of wierook was voldoende, indien zij maar aan het offer deelnamen. Zij, die standvastig bleven, bezweken grootendeels ouder de martelingen; anderen werden ter dood gebragt; in breede stroomen vloeide het bloed aan alle plaatsen, door het gansche rijk.
In hoeverre Diocletianus werkelijk deel heeft gehad in dit vierde edikt, is niet volkomen duidelijk. Het is wel in zijnen naam uitgevaardigd, maar toen het openbaar werd gemaakt, lag hij reeds krank. Hij was, naar lig-chaam en ziel, gebroken en krachteloos geworden. Wat wras er geworden van zijne schoone plannen? Hij had zich gedurende zijn geheele leven ten doel gesteld, vrede en eenheid te scheppen door het gansche uitgestrekte rijk, en reeds scheen het hem gelukt te zijn, dit doel te bereiken. Toen hij, kort voor den noodlottigen winter tusschen 802 en 303, zijn triumf vierde, genoot het rijk een vrede, zooals het in vele jaren niet had gekend. En nu moest deze eéne schrede, tot welke hij zich tegen zijn wil had laten overhalen, en die toch hem ter verantwoording komt, daar zij een noodzakelijke gevolgtrekking van zijn eigen systeem is, het geheele werk verwoesten. De eenheid
320
AFTREDING VAN DIOCI.ETIANUS.
tnsschen de verschillende beheerscliers des rijks was reeds verbroken. In Gallie ging Constantius Chlorus zijn eigen weg. Wel had hij, om den schijn te bewaren, eenige kerken laten vernielen, maar voor liet overige hadden de Christenen rust. De vrede des rijks was verdwenen; erger dan in de burgeroorlogen , woedde het zwaard en het vuur; de keizer zelf was met een groot deel zijner onderdanen in oorlog. En wat bereikte men door de vervolging? Ongetwijfeld zullen de heidensche raadslieden den ongeluk-kigen keizer hebben trachten diets te maken, dat het Christendom thans voor goed was vernietigd, maar deze kan zich op dit punt niet hebben bedrogen. Het bloedbad , door hem aangerigt, had niet de kracht der Chris-teuen, maar wel zijne eigene krachten gebroken. Krank naar ligchaam en ziel, gedurig vol angst, verschrikt door allerlei booze voorteekenen, sidderend voor eiken bliksemstraal , bield hij zich schuw in zijn paleis verborgen. Zijn tijd was verstreken. Zwaar viel het hem op het hart, dat hij juist nu, terwijl zijn rijk in dreigend gevaar verkeerde, de regering aan andere handen moest overdragen. En welke
~ O o
handen ? Wij verstaan volkomen , dat hij tot op het laatste oogenblik nog aarzelde; maar dezelfde Galerius, die hem tot de vervolging had gedrongen, drong thans op zijne aftreding aan, en Diocletianns vermogt geen weerstand
~ 7 O o
te bieden. Op den lsteri Mei van het jaar 305 deed hij, in tegenwoordigheid van het leger, voor een beeld van Jupiter , plegtig afstand van de regering, in de hoop zijne laatste levensjaren in vrede door te brengen. Die hoop xou niet worden vervuld. Wat hij reeds vreesde, dat zou hij met zijne eigene oogen zien; de ineenstorting van het staatsgebouw, dat hij met zooveel zorg en inspanning had opgerigt.
De verschillende bewegingen en opstanden, waardoor het rijk verscheurd werd, behooren tot het gebied der algemeeue geschiedenis. Slechts vermelden wij hier nog,
21
321
EDIKT VAK GALEllIUS,
hoe de vervolging ia het Oosten nog zes jaar duurde. Bij . groote menigten werden de geloovigen ter dood gebragt, tien, twintig, somtijds zelfs honderd op één dag. Hielen daar werd de geheele gemeente in haar eigen bedehuis verbrand. In Phrygië werd eene gelieele stad door soldaten omsingeld en met hare inwoners, die allen Christenen waren, aan de vlammen prijs gegeven. De wreedheid putte zich uit in het vinden van folteringen en den gruwelijksten dood. Eindelijk echter, nadat de vervolging met meer of minder geweld tot aan het jaar 311 had voortgeduurd, was hare kracht uitgeput. De beulen zelve waren vermoeid , de Heidenen begonnen een afkeurend oordeel over het nutteloos bloedvergieten uit te spreken, en zich het lot der vervolgde Christenen aan te trekken. Galerius lag op zijn sterfbed. Een walgelijke krankheid, het gevolg zijner uitspattingen, had hem aangegrepen. Van zijn doodbed vaardigde hij in 311 het merkwaardige edikt uit, dat aan de vervolging een einde maakte. Hij verklaart daarin, mede uit naam zijner mederegenten, dat het zijn doel is geweest, de oude wetten en de geheele staatregeling der Romeinen te herstellen en te zorgen, dat ook de Christenen, die de godsdienst der vaderen hadden verlaten, op den goeden weg terug keerden. Daar echter de meesten hardnekkig bij hunne dwaling bleven volharden, en hem was gebleken, dat zij noch den heiden-schen goden den verschuldigden eerbied wilden bewijzen, noch ook den god der Christenen zoo vereerden als betamelijk was, zoo wilde hij hun in zijne genade veroorloven, dat zij weder Christenen zouden zijn en hunne bijeenkomsten houden, onder deze voorwaarde, dat zij niets zouden doen tegen de bestaande orde. Zij zouden derhalve hunnen god mogen aanroepen voor het welzijn van den keizer en den staat, opdat de staat geen schade leed, en zij zeiven in rust en veiligheid konden leven.
Dit edikt bevat de openlijke belijdenis van de onmagt des
322
F.DIKT VAN GALEEIUS.
Heideudoms. Vau erkenning of begunstiging der Christenen is geen de minste sprake. De keizer beschouwt het Christendom ook thans nog als afval van de voorvaderlijke godsdienst, en verbergt zijn wensch niet, dat de Christenen daartoe mogten terugkeeren. Slechts ziet hij af van de poging, om dien wensch met geweld te verwezenlijken , daar hij begrijpt dat dit onmogelijk is. Wat hij aan het Christendom niet meer kan weigeren, dat staat hij toe, maar, om zijne magteloosheid een weinig te bedekken, laat hij het voorkomen als een geschenk zijner genade. Of ook eenige gewetensangst onder zijne woorden verborgen lag? Men zou geneigd zijn het te vermoeden, als men hem zoo uitdrukkelijk den wensch hoort uitspreken , dat de Christenen voor hem bidden. Ook Galerius was een man, wiens levenshoop verwoest was; zijne misdaden hebben zich aan hem gewroken; niet lang daarna is hij, na een hevig lijden, bezweken.
Hiermede was de eigenlijke strijd geëindigd. Maar wat het Christendom in dien strijd had gewonnen, dat was slechts dit, dat het geduld werd, en om zijne bestemming in de wereld te bereiken, had het meer noodig: het moest niet slechts geduld, maar erkend worden; het moest met den staat in betrekking komen en, hoewel dan op eene andere wijze, de plaats van het Heidendom innemen; het moest worden, wat tot dusverre het Heidendom was geweest , de grondslag van het volksleven.
Dit geschiedde onder Constantijn den Groote.
323
TWEEDE HOOFDSTUK. DE OVERWINNING.
In dit te eken zult ff ij overwinnen.
Zelden is een menscli zoo verschillend beoordeeld als Constantijn de Groote, en nog altijd blijft in dezen de eenstemmigheid uit.
Onze tijd is over het algemeen hem niet gunstig gezind. Immers vele krachten vereenigen zich om, zoo mogelijk, zijn werk weder te vernietigen. Velen meenen vooral hierin de groote roeping van onzen tijd te moeten zoeken, dat de band tusschen staat en kerk, zooals Constantijn dien in beginsel heeft gelegd, weder losgemaakt worde. Maar niet slechts zij, die bedektelijk of openlijk het Christendom uit den staat en het volksleven trachten te verwijderen, ook anderen, die wel weten wat zij aan het Christendom hebben, zien in het werk van Constantijn eene daad van twijfelachtige zedelijke waarde, en maar al te ligt wordt dit oordeel op den persoon overgebragt.
Om Constantijn billijk te beoordeelen, moet men zich voor tweeërlei vooronderstelling wachten. Vooreerst voor de meening dat een man, wien het Christendom een geheel anderen stand in de wereld te danken heeft, ook zelf een bijzonder vroom, opregt en levend Christen moet zijn geweest. Immers, vindt men dan bij hem niet, wat men heeft
VERSCHILLEND OORDEEL OVER CONSTANTIJN. 325
gezocht, zoo gevoelt men zich van hem afgestooten en heeft ook geene oogen meer om het goede te zien, dat werkelijk door hem tot stand is gekomen. Ongetwijfeld kan de innerlijke ontwikkeling der kerk van Christus, haar waarachtige vooruitgang in zedelijk en godsdienstig leven, slechts bevorderd worden door menschen , die zeiven dat leven in zich dragen. Maar waar er sprake is van een veranderde betrekking van de christelijke kerk tegenover de wereld, — en daarmede hebben wij hier vooral te doen — daar moeten wij in het oog houden, dat deze zeer goed kan worden tot stand gebragt door eene persoonlijkheid, wier innerlijk leven nog weinig deel aan het Christendom heeft. Er zijn in den loop der tijden velen geweest, die. zonder zeiven van ganscher harte Christenen te zijn, toch aan het Christendom voortreffelijke diensten hebben bewezen, en niet zelden heeft zich daarbij dit verschijnsel geopenbaard , dat zij, eerst slechts voor het uiterlijk aan de kerk verbonden, toch allengs een grooter of kleiner deel van haren geestelijken zegen in zich hebben opgenomen. Ziet-daar het standpunt, waaruit Constantijn moet worden beoordeeld. Als hij de eerste schrede doet, namelijk het Christendom tot heerschende godsdienst maakt, staat hij tot dat Christendom nog slechts in uiterlijke betrekking; het is meer bijgeloof dan geloof wat hem tot die beslissende daad beweegt. Maar in den loop zijns levens is hij ook nader tot het evangelie gekomen, en het laat zich niet ontkennen, dat hij later ook naar den innerlijken ineusch de waarheid des Christendoms erkend en ten deele in zich opgenomen heeft.
Men spreke derhalve niet altijd terstond van huichelarij, waar het leveu van Constantijn niet met zijne christelijke geloofsbelijdenis in overeenstemming is. Het allernatief is bepaald verkeerd gesteld als men zegt: hij moet öf ten volle een Christeu , öf in 't geheel geen geweest zijn; hij heeft of uit zuiver christelijke, of uit louter staatkundige
326 VERSCHILLEND OORDEEL OVBE CONSTANTIJN.
beginselen gehandeld. Constantijn is zeker geen heilige geweest, maar zij die hem voor een huichelaar verklaren, toonen weinig; denkbeeld te hebben van hetgeen in het
O O
menschelijk hart omgaat. Zelfs de bloedschulden, die hij op zich heeft geladen en die ik noch verontschuldigen, noch verkleinen wil, bewijzen nog niet dat de christelijke vroomheid, die hij in zijn leven betoonde, slechts geveinsd was. Ook bewijst men Constantijn eene slechte dienst, indien men hem als staatsman te hooger meeut te verheffen, door hem als Christen zoo laag mogelijk te stellen; immers eene staatkunde, die ten laatste slechts steunt op huichelarij, kan moeijelijk op den naam van staatmanswijsheid aanspraak maken. Wanneer is in de wereld ooit iets waarachtig groots tot stand gebragt, zonder dat het karakter daarin eenig deel had ? In één woord, zij die in Constantijn slechts een koel berekenenden staatsman willen zien , zonder hart voor de zaak die hij voorstaat, miskennen zoowel hemzelven als zijn werk.
De tijd onmiddellijk op de regering van Galerius volgende , is als het ware een van die oogenblikken van hooge spanning, die van tijd tot tijd in de wereldgeschiedenis voorkomen. Alles is gereed gemaakt voor eene groote omwenteling. De personen, die daaraan een werkzaam deel zullen nemen, staan reeds op het tooneel, maar nog vermoedt niemand, hoe het drama zich zal ontwikkelen. Slechts heeft elk een voorgevoel: zooals het thans is kan het niet blijven, maar het is juist datzelfde voorgevoel, dat allen van het doen eeuer eerste schrede terug houdt. Zoo ontstaat een oogenblik van rust, maar het is de rust, die den storm vooraf gaat. Lang kan die rust zeker niet duren, en is zij eenmaal verbroken, zoo wordt ook de groote omwenteling, waartoe alle elementen voorhanden zijn, tot stand gebragt met eene snelheid, die algemeen verbazing wekt.
In het Oosten hadden Maximinns Daza en Licinius, de opvolger van Galerius, toen zij reeds gewapend tegenover
TOESTAND DES RIJKS.
elkander stonden, vrede gemaakt en het Oosten onder elkander verdeeld. Over het Westen heerschten Constantinns en Maxentins. Zoo was derhalve een toestand in het leven getreden, voor het uiterlijk geheel overeenkomstig de be-doelino-en van Diocletianns. En toch, welk een verschil
O '
tusschen dezen tijd en dien, welke de vervolging voorafging! Van eene gemeenschappelijke regering, gelijk Diocletianns zich die had voorgesteld, ja, zelfs van onderlinge eendragt tusschen deze vier, is geen de minste sprake. Ieder heerscht, onafhankelijk van den ander, in zijn eigen gebied en rust zich zoo geheim mogelijk uit tot den krijg, die komen moet; de een vertrouwt den ander niet, want elk van hen heeft geen ander doel dan den medestander te overwinnen. En inderdaad, de oorlog was onvermijdelijk; een rijk met vier onafhankelijke vorsten was eene onmogelijkheid. Wat echter den oorlog noodzakelijk maakte, dat was niet hoofdzakelijk de vraag, wie de magt zou behouden? het was, in dieperen grond, de nog altijd onopgeloste vraag: in welke betrekking de staat tot het Christendom zon staan? Ook in dit opzigt was de toestand van het oogenblik niet houdbaar. De staat duldde thans het Christendom , maar alleen omdat hij niet anders kon. Hij vervolgde het Christendom niet meer, maar trachtte toch de verdere verbreiding daarvan door allerlei belemmerende bepalingen tegen te gaan. Zoo was de geest van het edikt van Galei'ius, in het jaar 811 uitgevaardigd; en althans Maximinus Daza en Maxentins deden zooveel in hun vermogen was om het Christendom tegen te gaan. Het was intusschen vooruit te zien dat alle belemmei'ingen, die men regtstreeks of zijdelings het Christendom in den weg wierp, zouden blijken vruchteloos te zijn ; de kerk was eenmaal te magtig geworden en zelfs de zeer beperkte verdraagzaamheid , die haar thans van den kant der regering ten deel viel, was voldoende om een menigte Heidenen tot haar te trekken. Aan alle kanten traden zij in massa tot het
327
TOESTAND DES RIJKS.
Christendom over. Maar boveudien, welk een tegenstrijdigheid lag er in die toegevende houding, die het HeidendomT zij het dan ook tegen zijn wil, tegenover liet Christendom had aangenomen. Was het Heidendom nog staatsgodsdienst, zoo was ook deze verdraagzaamheid te groot. Kon de staat op den duur twee tegenover elkander staande godsdiensten in zich bevatten, zonder zelf daardoor in tweeën gesplitst te worden? Voor een korten tijd mogt de weegschaal in evenwigt blijven, het kou niet anders of spoedig moest zij beslissen ten gunste der eene of der andere partij. Zoo vereenigen zich natuurlijkerwijze de vraag naar de hoogste magt en die naar de hoogste godsdienst als van zelf tot eene; de strijd om de opperheerschappij, zooals deze zich heeft ontwikkeld uit de Diocletiaansche vervolgingen, neemt meer en meer het karakter aan van een strijd tusschen Christendom en Heidendom, en de zegepraal van Constanten over zijne mede-regenten wordt tevens die van het Christendom over het Heidendom.
Reeds bet eerste gedeelte dezer groote worsteling, de strijd tusschen Constantijn en Maxentius, bragt eene beslissing. Maxentius, die Italië en Afrika bestuurde, een woest en heerschzuchtig meusch, had meer en meer eene vijandige houding tegenover Constantijn aangenomen. Zijn bevel om alle standbeelden van Constantijn in Italië te doen omverwerpen, bewees genoeg wat van heui te wachten was. Constantijn besloot hem voor te komen. Eer zijn tegenstander nog ernstig aan den krijg dacht, trok hij met zyn leger over de Alpen en stond in Opper-Italië. Deze onderneming van Constantijo was in de hoogste mate gewaagd. Zijn leger telde slechts 40,000 man, terwijl dat van Maxentius ten minste driemaal zoo sterk was, en in dat leger de kern van de Romeinsche armee, de praeto-rianen en 18000 man ruiterij, voor de vlakten vau Opper-Italië bijzonder gewigtig. Daarenboven boden de vestingen in dit gedeelte des lands Maxentius gelegenheid te over,
328
HKT TEEKEN DES KRUISES.
329
om eeiie zeer sterke positie in te nemen, terwijl de groote hulpmiddelen van Italië en Afrika ter zijner beschikking stonden. In het leger van Constantiju verhieven zich dan ook stemmen, die de geheele onderneming een vermetel waagstuk noemden, en Constanstiin zelf wist wat hij waagde, toen hij met een betrekkelijk klein leger dezen veldtogt begon en dat wel tegen Rome zelf. Immers Rome heette nog altijd het middenpunt des rijks, eene soort heilige nimbus omringde nog altijd de wereldbeheerschende stad, en het was inderdaad geeae kleine zaak Romeinsche troepen, die geacht werden in de dienst van Rome te staan en de veldteekenen der stad voerden, tegen die stad in het veld te brengen. Wij kunnen het ons voorstellen dat Constanstijn in dezen toestand naar hooger hulp uitzag. Hij zelf verhaalt, dat hij in dien tijd lang heeft nagedacht en geaarzeld bij welken god hij hulp zou zoeken en ook den hoogsten god, dien zijn vader als zonnegod had aangebeden , heeft gevraagd tot wien hij zich wenden moest. Toen, zoo verhaalt hij, was hem op zekeren dag een wonderbaar teeken verschenen. lu den namiddag namelijk, terwijl de zon reeds onderging, zag hij boven haar een lichtend kruis en daarom heen in blinkend letterschrift de woorden: Toxjtm vtV.a. (Overwin door dit of in dit teeken.) Hierover verontrust , en niet wetende wat dit teeken moest aanduiden, zou hij in den daaropvolgenden nacht eene verschijning van Christus hebben gehad, welke hem beval dit teeken des kruises tot zijn banier te maken en dan, in vast vertrouwen op de overwinning, den slag te beginnen. In overeenstemming met dit bevel liet hij een veldteeken met het kruis en de. luuunletters van Christus daarop (het labarum) vervaardigen; ook zette hij het kruis op den helm , terwijl zijne soldaten het op hunne schilden aftee-kenden. Onder dit teeken des kruises behaalde daarop zijn leger de eene zegepraal na de andere, totdat in den bloe-digen slag bij de Milvische brug de magt van Maxentius
HET TEEK EN DES KRÜISES.
geheel werd gebrokeu. Zegepralend trok Constantijn nu Borne binuen en weldra boog het gelieele Westen onder zijne heerschappij. Uit dankbaarheid liet hij nn in Rome zijn standbeeld oprigten , met het teeken des krnises in de hand en met dit opschrift: »Door dit heilaanbrengend teeken, hetwelk het ware bewijs der dapperheid is, heb ik uwe stad van het juk der dwingelandij bevrijd en gered.quot;
Ik kan en wil de vraag: wat wij van dit veelbesproken verhaal te denken hebben? niet terugwijzen. Beproeven wij, of wij iets daarvan ons kunnen voorstellen, maar doen wij het zonder de willekeurige vooronderstelling (want anders dan willekeur is dit niet), dat wonderen onmogelijk zijn , ea dat derhalve dit verhaal, door welke geloofwaardige getuigen het ons moge worden medegedeeld, niet waar kan wezen. Ik geef toe, dat wij ten opzigte der wonderverhalen buiten de grenzen des Nieuwen Testaments de hoogste voorzigtigheid zullen moeten in acht nemen; toch staat het ons niet vrij de mogelijkheid te ontkennen, dat de Heer, in beslissende tijdperken der geschiedenis zijner gemeente, zich ook door wonderen kan openbaren. Eusebius heeft ons dit verhaal, dat hij uit den mond des keizers z.elven zegt te hebben vernomen, in den boven aangehaal-den vorm overgeleverd. 288 Eerst op zijn ouden dag zou de keizer hem dit verhaal medegedeeld en de waarheid daarvan onder eede bevestigd hebben. Men heeft dus geen vrijheid hier aan opzettelijke verdichting te denken, tenzij men Constantijn of Eusebius van regtstreeksche lengen wil beschuldigen. Nu is Eusebius zeker geen onpartijdig geschiedschrijver, allerminst in de levensgeschiedenis van Constantijn; maar tusschen eene partijdige voorstelling en eene opzettelijke logen ligt toch nog een groote schrede. Ook zou Eusebius het niet ligt hebben gewaagd, den keizer zoo iets toe te dichten. Is hier sprake van een logen, dan moet Constantijn de schuldige zijn, en niemand zal kunnen beweren, dat deze buiten staat ware tot een logen; zelfs
330
HET TEEKEN BES KRUISES.
zijn eed is geeu voldingende waarborg der waarheid, daar hij zelf niet altijd aan zijn eed getrouw is gebleven, waar staatkundig belang in bet spel was; alleen laat zich geen voldoende reden denken, waarom hij een dergelijk verbaal verzonnen en nog in zijn ouderdom aan Ensebins medegedeeld zon hebben. In vroegeren tijd bad het bekend worden van een dergelijk wonder of wonderverhaal hem misschien van groot nut kunnen zijn, maar in den tijd toen hij het aan Ensebins verhaalde, behoorde het in elk geval reeds lang tot het verledene en kon het hem geen dadelijk voordeel aanbrengen.
Er bestaan echter uog andere gronden, waarom wij het verhaal niet geheel tot het gebied der verdichting kunnen brengen. Het is een feit, dat de houding van Constantijn tegenover het Christendom tusschen de jaren 311 en 313 plotseling en aanmerkelijk is veranderd. In het jaar 312 staat hij nog met eene zekere koele terughouding tegenover het Christendom. Immers, hij heeft het edikt van Galerius mede uitgevaardigd, hetwelk, gelijk wij zagen, den Christenen weinig gunstig was. Monotheist was bij zeker ook toen ter tijde reeds, maar de god, dien hij dient, is toch meer de zonnegod dan de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus. Toch laat hij in het begin van het jaar 313 het voor de Christenen zeer gunstige edikt van Milaan verschijnen, en doet hij reeds de eerste schreden om het Christendom tot heerschende godsdienst te verheffen. Nu is men zeker over het algemeen zeer geneigd, dit alles alleen aan beweegredenen van staat-kunde toe te schrijven; overtuigd van de onmagt des Heidendoms en de magt des Christendoms, moet hij dus het gelukkige denkbeeld hebben aangegrepen, het laatste aan zijn kant over te brengen en daardoor de magt daarvan tot zijn voordeel te bezigen ; zijn heldere staatkundige blik moet hem hebben doen inzien, aan welke godsdienst de toekomst behoorde, en dat slechts op den grondslag
331
HET TEEKEN DES KllUISES.
332
van liet jeugdige Christeudom de staat op nieuw kon worden opgerigt. Naai* mijne meening echter komt deze voorstelling der beweegredenen, die het gedrag des keizers zouden hebben bestuurd, niet overeen met den toestand, waarin hij toen verkeerde, terwijl zij ook tegengesproken wordt door bepaalde feiten, aan de verklaringen van Con-stantijn zeiven ontleend. De gunst der Christenen behoefde Constantijn niet meer te winnen; die had hij reeds, zelfs sedert de tijden van zijn vader, op zijne zijde, in zooverre men ten minste kan zeggen, dat de Christenen in dezen strijd partij hebben gekozen. Zijn eigen leger bestond grootendeels uit zoogenaamde barbaren, en onder hen hebben de Christenen toch zeker niet de meerderheid gevormd. Over het geheel waren de Christenen in het Westen nog zeer in de minderheid, en was Rome nog eene bepaald heidensche stad, waarin zeker door begunstiging der Christenen geen populariteit te winnen was. Uit staatkunde handelend, had Constantijn veeleer geheel andere maatregelen ten hunnen opzigte moeten nemen; door hetgeen hij thans deed, kon hij slechts de Heidenen ongunstig te zijnen opzigte stemmen. Het edikt van Milaan , de bron, die hier in de eerste plaats moet worden geraadpleegd, wijst op geheel andere gedachten dan die, welke de nieuwere geschiedschrijvers aan den keizer toeschrijven. Hierin geeft hij zelf als beweegreden nan, dat hij de gunst van den Allerhoogsten God heeft mogen ondervinden, en zich die verder wenscht waardig te maken.289 Hij zelf was dus overtuigd de schitterende zegepraal, die hij met zijn betrekkelijk klein leger had behaald , aan eene bijzondere hulp van den Allerhoogsten God te danken te hebben, en deze overtuiging, gewijzigd naar het verschillend godsdienstig standpunt, vinden wij in dien tijd overal, bij Heidenen zoowel als Christenen , ja zij staat ook overal in verband met het teeken des krnises. Welke moeite men zich ook geve, het kan niet mat grond
BEKEKIUNf; VAN CONSTANTIJN.
wordeu tegengesproken dat, eerst in den oorlog tegen Maxentius, en later in steeds klimmende mate, het kruis het teeken is, waaronder Constantijn strijdt en zegepraalt. Van dit stijdstip af ontbreken de heidensche emblemata op de keizerlijke veldteekenen, en het kruisteeken met het monogram van den Christus neemt hunne plaats in. Op de helmen, op de schilden, op de munten zelfs ontmoeten wij honderde malen het teeken des kvuises. benevens de twee heilige letters XP, de grieksche voorletters van den naam van Christus; en indien er te dezen opzigte bij ons nog eetiige twijfel mogt zijn overgebleven, zoo wordt deze geheel weggenomen door het ontwijfelbaar vaststaande feit, dat Constantijn zich laat afbeelden met het kruis in de hand en nadrukkelijk verklaart, door dat teeken te hebben overwonnen.
Nu echter is de vraag aan de orde; hoe is deze plotselinge verandering in de gezindheid des keizers ontstaan? Er moet iets zijn geschied, waardoor hij bewogen is zich dit teeken des krnises tot krijgsbanier te kiezen. Toegegeven, dat Eusebius de geschiedenis iets, of misschien veel te sterk hebbe gekleurd, of deze in de herinnering van den keizer welligt allengs krachtiger en scherper vormen mag hebben aangenomen; dat zij geheel en al verdicht zou zijn is niet mogelijk. In dat geval echter heeft men ook geeu regt haar rationalistisch te verklaren en bijvoorbeeld te zeggen dat Constantijn slechts een wolk, die toevallig eenige gelijkvormigheid met een kruis had, in overeenstemming met den gemoedstoestand waarin hij op dat oogenblik verkeerde, voor een wonderteeken heeft aangezien, want op die wijze geeft men eene willekeurige verklaring van iets, dat door de schrijvers ons als een feit wordt medegedeeld en reconstrueert de geschiedenis
O o
naar eigen inzigten. Men zou, aldus doende, de ontzaggelijke verandering, die in den geheelen toestand der Christenheid plaats grijpt, laten voortvloeijen uit een toeval
333
BEKEERING VAN CONSTANTIJN.
of eene bijgeloovige inbeelding van Constantijn; en vasthoudende aan de overtuiging, dat de verhoogde Heer zijne kerk leidt en regeert, kan ik althans onmogelijk in de geschiedenis der christelijke kerk slechts een aggregaat van toevalligheden en menschelijke inbeeldingen zien. Het heeft den Heer behaagd bij dit beslissend keerpunt in den loop der wereldgebeurtenissen in te grijpen. Hij is tot Constantijn afgedaald en heeft hem antwoord willen geveu op zijne vragen; het boven de zon geplaatste kruis beeft hem moeten toonen, dat de God der Christenen de hoogste God is, in tegenstelling met den zonnegod, dien bij tot dus verre had aangebeden, en als hij het teeken in den beginne niet verstaat, wordt het hem in een droom nader verklaard. Hierbij echter stel ik mij in geenen deele voor, dat Constantijn terstond ten volle- bekeerd, en op eens een regtcrelooviiquot;' Christen, in den vollen zin des woords,
O o o 7
zou zijn geworden. Het teeken des kruises was hem, althans in den beginne, meer een voorwerp van bijgeloovige vereering, dan een teeken des heils. Vooreerst geloofde hij slechts dien hoogsten God gunstig voor zich te stemmen, indien hij het Christendom begunstigde, terwijl hij zelf, naar den innerlijken mensch, nog niet geheel met het Heidendom had gebroken, en zijne persoonlijke overtuiging nog een mengelmoes van heidensche en christelijke denkbeelden bleef. Slechts daardoor, dat de strijd meer en meer het karakter van eene beslissende worsteling tusschen Heidendom en Christendom aanneemt, wordt hij om zoo te spreken meer en meer naar den christelijken kant heengedrongen, en eerst als de strijd met de overwinning over Licinius ten volle beslist is, belijdt hij ook openlijk zijn christelijk geloof.
De groote omkeer werd thans met verrassende snelheid voltrokken. Op den 27sten October 312 was Maxentius met zijn leger aan den Pons Mi tv kis volkomen verslagen. Nu werden Rome, Italië, de eilanden en Afrika spoedig aan
334
ÏOLERANTIE-EDIKT.
den overwinnaar onderworpen. Reeds in de eerste maanden van het jaar 313 hield hij in Milaan eene zamenkomst met Licinins, waarbij een tolerantie-edikt werd uitgevaardigd. Terstond daarop brak de oorlog tusschen Licinins en Maximinns los, waarin de eerstgenoemde, toen ook Christen, met wonderbaren voorspoed overwinnaar bleef. Op den 13en Jnnij werd het edikt van Milaan ook in Nikomedië afgekondigd, dus ter zelfder plaatse, vanwaar tien jai-en vroeger het vervolgings-edikt was uitgegaan. Het edikt van Milaan was nu derhalve geldiec door het
(D O
geheele rijk. Elke burger van het rijk zou van nu aan volkomene vrijheid hebben, die godsdienst te belijden, welke hij voor de beste hield, en wat de Christenen zoo lang te vergeefs hadden geè'ischt, was thans bereikt. Het edikt van Milaan vertegenwoordigt het gewigtig tijdstip, waarop de waarheid wordt erkend, dat niemand tot eenige godsdienst kan worden gedwongen, daar eene gedwongene godsdienst in 't geheel geen godsdienst is. Het was dan ook niets meer dan een logische Kevolsctrekkingc uit deze
~ O O O
stelling, dat, volgens een keizerlijk besluit, de gedurende den tijd der vervolging verbeurd verklaarde goederen, werden terug gegeven, terwijl degenen, die dergelijke goederen later hadden gekocht, uit de keizerlijke schatkist schadeloosstelling zouden ontvangen.
O O
Verder gaat het edikt zelf niet, maar de toon, waarop de keizer den stadhouders eene itaauwkenrige en oogen-
O O
blikkelijke uitvoering daarvan aanbeveelt, geeft duidelijk te kennen, dat hij reeds toen het voornemen had, daarbij niet te blijven staan. Hij is thans reeds niet meer onzijdig, maar bepaald gunstig ten opzigte van het Christendom gestemd. Dat kon ook niet anders: een volstrekt onzijdige houding aan te nemen tegenover alle in zijn kring aanwezige godsdieusten, is den staat onmogelijk. Een gods-dienstelooze staat is een hersenschim, waaraan slechts hij eenige beteekenis kan hechten, die zelf geen godsdienst
335
336 BEGUNSTIGING VAN HET CHRISTENDOM.
heeft. Alsof dan niet de godsdienst het geheele leven des menschen bepaalde. Alsof zij dan niet ook behoorde te bestaan bij hen, die den staat besturen. Zoodra derhalve Constautiin gunstig ten opzigte van het Christendom gezind was , moest dit invloed hebben op de leiding van den staat, en dit in klimmende mate, waar zijne welwillende gezindheid toenam. Reeds nu staat het Christendom bi] hem hooger dan het Heidendom ; het is hem duidelijk geworden dat het zinkende Heidendom den staat in zijn val zal medeslepen. Indien de staat zal worden behouden, het zal moeten zijn door bet nieuwe geloof; het Christendom zal de grondslag moeten zijn van den vernieuwden staat.
Dat eene reeks van gunstige wetsbepalingen het gevolg van dit veranderde standpunt moest zijn, lag in de aard der zaak. Reeds in Maart 313 worden de geestelijken ontheven van de kostbare en drukkende verpligting, om sommige stedelijke ambten te bekleeden, en worden zij op deze wijs met de heidensche priesters, die dit privilegie reeds genoten, gelijk gesteld. Tegelijk wijst de keizer aanzienlijke sommen tot onderhoud der geestelijkheid aan. Vervolgens ontvangt de kerk het regt dat testamentaire beschikkingen ten haren gunste kunnen worden gemaakt. De wetten worden gewijzigd , waar zij eenige bepalingen bevatten, die tegen het Christendom aandruischen. De straf der kruisiging en van het breken der beenen wordt afgeschaft; de misdadigers zullen niet meer op het voorhoofd mogen worden gebrandmerkt, opdat het menschelijk aangezigt, gevormd naar het beeld der hemelsche schoonheid, niet worde geschonden; eene schijnbaar weinig beteekenende bepaling, waaraan toch deze gedachte ten grondslag ligt, dat de waarde des menschen, waarvan het Heidendom niet het geringste denkbeeld heeft, wordt erkend. Ook de gladiatoren-spelen worden beperkt, voor de gevangenen wordt beter gezorgd. de heiligheid des huwelijks gehandhaafd , het te vondeling leggen van kinderen verboden. Verklaart een vader buiten staat
BEGUNSTIGING VAN HET CHRISTENDOM. 337
te zijn om zijn kind het uoodige leveusonderhoud te verschaffen , zoo zal op andere wijze voor het kind worden gezorgd. Toen, gedurende een zwaren hongersnood in 321, ouders herhaaldelijk hunne kinderen verkochten, werd ook dit verboden. De vrijlating der slaven wordt gemakkelijker gemaakt en eeu wet ingevoerd tot heiliging van den Zondag: op »deu eerwaardigen dag der zonquot; mag geen arbeid worden gedaan, behalve de spoed vereischende veldarbeid; de soldaten worden in het vrije veld gevoerd om aldaar eene godsdienstoefening te houden, die geheel het eigendommelijk karakter van dezen tijd draagt, niet meer heidensch en toch ook niet ten volle christelijk, maar toch bestaande in het aanroepen van den hoogsten God, die thans ook reeds door de meeste Heidenen wordt erkend en wiens zegen men vraagt voor den keizer en zijn rijk.
Voor het overige werd de heidensche godsdienst niet regtstreeks verboden. Eerst later liet Constantijn eenige tempels, waarin de godsvereering met ontucht verbonden was, sluiten en verbood tevens dat in particuliere huizen offers, waarbij de ingewanden der dieren werden geraadpleegd , zouden worden gehouden. Wie dergelijke plegtig-hedeii nog noodig meende te hebben, kon in de tempels gaan. »Wij verbieden,quot; zegt de keizer, »de ceremoniën der oude godsdienst (dit is thans de gebruikelijke naam voor het Heidendom) niet, maar zij moeten plaats hebben op den vollen dag.quot; Nog bleef de keizer het ambt van Pontifex maxi mus bekleeden. Niet slechts in Rome werden oude tempelen hersteld, maar ook in het nieuwe Rome, dat thans aan den Bosporus verrijst, in Constantinopel, werden nog tempels voor de goden opgerigt. Terwijl christelijke bisschoppen bij den keizer uit- en ingaan, verkeert deze toch ook met Heidenen; in één woord, aan eene opzettelijke onderdrukking des Heidendoms wordt niet gedacht. De staat eerbiedigt de godsdienstvrijheid zijner burgers en acht zich niet geroepen hen te bekeeren.
22
DUBBELZINNIGHEID VAN CONSTANTIJN.
Men heeft Constantijn meermalen van dubbelzinnigheid beschuldigd en niet geheel ten onregte. Hij zelf heeft dit in zekeren zin erkend, toen hij op zijn doodbed den doop begeerde met den uitroep: »Nu verdwijne alle dubbelzinnigheid.quot; Toch moet men billijkerwijze in aanmerking nemen, hoe moeijelijk het in die dagen nog was Romeinsch keizer te zijn en te gelijk Christen. Men mag niet ontkennen dat de houding, die Constantijn in zijn ingewikkelden toestand en tegenover zijne grootsche taak aanneemt, van wijsheid en bezonnenheid getuigt. Langzaam maar zeker naderden de kerk en de staat tot elkander; ook zonder dat bet Heidendom openlijk als godsdienst van staat werd afgeschaft, kon men vooruit zien dat het Christendom zou overwinnen, en ofschoon Constantijn ongetwijfeld zijn doel reeds helder en klaar voor oogen had, heeft hij het niet noodig geacht met maatregelen van geweld de bereiking daarvan te bespoedigen.
Ditzelfde geldt ook van zijne verhouding tegenover het Oosten, dat nog altijd onder de heerschappij van Licinius staat. Ongetwijfeld is de vereeniging van het geheele rijk van den beginne zijn doel geweest, maar hoe aanlokkelijk het ook zijn mogt dit doel, na zijne schitterende zegepralen, als met één slag te verwezenlijken, toch weet hij zijn tijd af te wachten. Ook nadat reeds de oorlog met Licinius begonnen en de eerste slag gewonnen is, sluit hij nog weder vrede. Die vrede kon onmogelijk van langen duur zijn. Het rijk kon, noch in staatkundig, noch in godsdienstig opzigt, onmogelijk in tweeën gedeeld blijven. Inderdaad, gelijk in dezen tijd alle staatkundige vragen in haren diepsten grond godsdienstvragen zijn, is het van dag tot dag duidelijker dat de strijd tusschen Heidendom en Christendom de eigenlijke kei-n van alle kwestiën vormt; zoo berust ook de verdeeling van het rijk op het verschil der godsdienst en terwijl Constantijn van dag tot dag meer tot het Christendom overhelt, werpt Licinius zich ,
338
OORLOG TEGEN LICINIUS.
339
door de natuurlijke tegenstelling gedwongen, steeds meer het Heidendom in de armen. Zijn argwaan maakt hem het Christendom verdacht, in eiken Christen ziet hij een geheim agent van ziju mededinger Constantijn. Zonder gewelddadige maatregelen te nemen, tracht hij toch het Christendom zooveel mogelijk te beperken en het Heidendom te bevoordeelen. Bijeenkomsten van bisschoppen werden verboden, het christelijk onderwijs door allerlei belemmerende bepalingen bemoeijelijkt, de godsdienstoefeningen der Christenen hier en daar uit de steden naar het open veld verwezen, terwijl Licinius er de spottende opmerking bijvoegde, dat de frissche lucht voor dergelijke talrijke bijeenkomsten beter was. In Pontus werden vele kerken gesloten. Men beschuldigde de Christenen dat zij voor Constantijn in plaats van voor Licinius gebeden hadden. De Christenen werden van het hof en uit aanzienlijke burgerlijke en militaire ambten verwijderd en het geheele bestuur, inzonderheid over het leger, kwam in handen van Heidenen. 290 Zelfs komen in dezen tijd nog enkele vervolgingen voor, zonder dat men met juistheid kan bepalen in hoeverre Licinius zelf of zijne ambtenaren daarvan de schuld moeten dragen. Immers het verhaal van de veertig martelaren van Sebaste verplaatst ons in deze dagen. De stadhouder van Klein-Armenië, zoo wordt ons medegedeeld , liet veertig soldaten, die weigerden hun geloof te verloochenen, in het midden van een kouden winternacht, geheel naakt op het ijs jagen; terwijl voor hen die Christus afzwoeren aan den oever een warm bad en allerlei andere verkwikkingen gereed waren. Slechts één van de veertig was zwak genoeg om aan land te komen en de door hem ledig gelatene plaats werd terstond aangevuld door een vrijwilligen belijder, uit den kring der op wacht staande soldaten, zoodat 40 getuigen van Christus op die wijze den dood vonden. Het natuurlijk gevolg van dit alles was, dat de Christenen nu werkelijk naar Constantijn als hunnen
OORLOG TEGEN LICINIUS.
redder begonnen uit te zien, terwijl de Heidenen hunne hoop op Licinius hadden gevestigd, en toen de langdurige spanning eindelijk in een openlijken oorlog losbrak, moest deze noodzakelijk het kenmerk van een godsdienstkrijg aannemen.
Licinius sprak dit ook openlijk uit. Bij het begin van den veldtogt verzamelde hij de hoofden des legers en de aanzienlijken van zijn hof in een heilig bosch. Nadat de gewone offers waren gebragt, verwees hij zijne hoorders naar de standbeelden der goden, als zijnde de eerbiedwaardige erfenis der vaderen, klaagde Constantijn aan als een afvallige van de voorvaderlijke godsdienst, en besloot met de verklaring: »de uitslag van dezen krijg moet beslissen tusschen onze goden en zijn god. Indien de vreemde god, dien wij thans bespotten, zegeviert, zoo moeten ook wij hem erkennen en vereeren, en ons losmaken van de goden, voor welke wij thans lichten hebben ontstoken. Indien echter onze goden overwinnen , waaraan wij niet twijfelen, dan keeren wij ons, na de overwinning, tegen hunne vijanden.quot; 281 Daartegenover voert Constantijn van zijnen kant de kruisbanier in het veld, en in meev dan een heeten en bloedigen slag, gelooven zijne krijgslieden alleen aan dat teeken de overwinning verschuldigd te zijn. Licinius wordt volkomen overwonnen ; Constantijn is alleen-heerscher over het gansche rijk.
Nu scheen het Heidendom als met één slag, door een Godsoordeel, vernietigd. In massa gingen thans de Heidenen tot het Christendom over. Overal, in steden en dorpen, zag men de witte kleederen der gedoopten; de tempels der oude goden stonden ledig, de kerken van dan zege-pralenden God der Christenen konden de talrijke scharen der belijders niet bevatten. Thans belijdt Constantijn zijn geloof aan den eenigen, waarachtigen God, verklaart het Heidendom voor logen en zonde, en acht zich bepaald als dienaar Gods daartoe geroepen, de geheele wereld tot
340
OORLOG TEGEN L1CINIUS.
de ware aanbidding te leiden. Wel verklaart hij nadruk-kelijk, het Heidendom niet met geweld te willen onderdrukken ; ook de dwalenden moeten dezelfde rust en vrijheid genieten als de geloovigen, ofschoon hij aan alle zijne onderdanen den raad geeft, zich tot het Christendom te bekeerea. »Ieder doe, wat zijne ziel wenscht te doen, zij, die zich nog afzonderen , zullen, overeenkomstig hunnen vrijen wil, de tempels der leugenen behouden ; wij echter verheugen ons in het helder verlichte huis der goddelijke waarheid, en wenschen slechts anderen toe, dat de alge-meene wereldvrede, die thans allerwege zijn weldadige rust verbreidt, hen moge voeren op den regten weg.quot; 292
Nu werden allerwege christelijke kerken gebouwd en vergroot, te Antiochië, te Nikomedië, en inzonderheid te Jeruzalem, waar de kerk van het heilige graf verrijst, terwijl Helena, de moeder des keizers, op den Olijfberg en te Bethlehem heiligdommen laat bouwen. Eindelijk geeft Constantijn aan het rijk een christelijke hoofdstad. Daar het oude Rome nog altijd hardnekkig de oude godsdienst vasthield, schiep hij aan den Bosporus een nieuw Rome. Hier verhieven zich christelijke kerken, vooral de groote en statige apostelkerk, gebouwd van marmer en bonte steenen. In die nieuwe stad was alles christelijk in symbool en beeld. Daar zag men niet meer, zooals op de pleinen der oude steden, de standbeelden der goden, maar op de marktplaats het beeld van den goeden herder, en aan den ingang van het keizerlijk paleis het standbeeld van Constantijn zelf, met het Labarum, de kruisbanier, in de hand, en onder zijne voeten een draak, door een pijl doorboord, de draak des Heidendoms.
En inderdaad, de draak des Heidendoms was overwonnen , na drie eeuwen lang tegen het Christendom te hebben gewoed. De zegepraal was volkomen en duurzaam, want de pogingen, later door Julianus aangewend, om de heerschappij van het Heidendom te herstellen , hebben
341
342 BETBBKENIS VAN CONSTANTIJN'S WERK.
slechts kunnen dienen, om de raagteloosheid van het Heidendom in het licht te stellen. Dat het werk van Constautijn niet zonder groote gebreken was, zullen wij straks nog gelegenheid hebben te zien, maar »een Adonistuintje van één dagquot;, zooals Julianus het spottend noemde, was het zeker niet. Zijne planting was wel degelijk voorde eeuwen bestemd, en wij genieten nog heden ten dage hare vruchten. Het Romeinsche rijk zelf te redden, daartoe bleek ook Constantijn niet in staat. Dat rijk had zijn tijd vervuld; zijne dagen liepen ten einde, want het had zijne bestemming; de volkeren voor Christus bijeen te vergaderen, volbragt. Het moest bij de opkomst van het Christendom sterven, daar dit zijne hoofdzakelijke bestemming was, voor het Christendom eeue plaats in de wereld te bereiden; maar dat zelfde Christendom zon dan ook nieuwe vormen voor het leven der staten voortbrengen. Ook volgt op Constantijn den Groote, eeuwen later, Karei de Groote; op de puinhoopen van het christelijk geworden Romeinsche rijk verheft zich het Romeinsche rijk der Duitsche natie, en daarin eerst wordt het werk van Constantijn voltooid. De gebeele volgende geschiedenis der Germaansche volkeren is door de daad van Constantijn bepaald en geregeld, en ik behoef slechts te herin-nereu wat voor ons, telgen der reformatie, de christelijke overheid beteekent, om aan te toonen, hoe zelfs door het medium der hervorming heen, de zegen van deze daad des eersten christelijken keizers tot ons overvloeit. Sedert Constantijn bestaat er eeue christelijke overheid: met dat ééne woord is, voor elk die het verstaat, de gebeele zegen uitgesproken. Mogt, onder den invloed van nieuwe denkbeelden , die wij niet schromen oude dwalingen te noemen, het ooit daartoe komen , dat de band tusschen Christendom en staats- en volksleven werd losgemaakt, het zou spoedig genoeg duidelijk blijken, dat de staat het Christendom niet kau missen en het volksleven, zouder het bederf-
BETEEKENIS VAU CONSTANTIJN'S WERK. 343
werend zout des Christendoms reddeloos bedorven wordt. Achter Constantijn terug tredende, zijn werk vernietigende, zou men bij Diocletianus aanlanden, en op nieuw de proef moeten wagen, om het Christendom met geweld te onderdrukken, en daarmede zou of ons geheele volksleven en onze geheele beschaving ondergaan, gelijk de geheele schepping van Diocletianus en het antieke cultuurleven ondergegaan is, öf men zou ras tot het besluit moeten komen, indien dit dan nog mogelijk mogt zijn, de daad van Constantijn ten tweeden male te doen. Mogt slechts de betrekking tusschen kerk en staat zuiverder en meer geestelijk worden dan in de dagen van Constantijn, en de aan hem gegevene belofte zal in verhoogde mate aan ons geslacht worden vervuld: »In dit teeken zult gij overwinnen.quot;
DERDE HOOFDSTUK.
DE LAATSTE TEGENSTAND DES HEIDENDOM S.
Nuhicula est, transibit! (Het is slechts een wolkje, het zal voorbij gaan!)
Athanasius.
Ouder Deciua, zoo verhaalt de christelijke legende, hadden in Ephesns, bi} de vervolgingen , zeven jongelingen hun christelijk geloof beleden, maar waren daarop hunne vervolgers ontvlugt en in eeu hol, waarin zij een schuilplaats vonden, ingeslapen. Toen zij , gelijk zij waanden, den volgenden morgeu ontwaakten, zonden zij een uit hun midden naar de stad om spijze te koopen, maar hoezeer was deze verwonderd, als hij daar alles geheel veranderd vond. Nergens meer Heidendom , geen afgodsbeelden meer, geen tempels meer, maar daarentegen prachtige kerken. Overal prijkte zegevierend het teeken des kruises, om hetwelk zij, naar hij meende, nog gisteren, vervolgd waren. Zij hadden tweehonderd jaar in de spelonk geslapen , en waren toen in eene geheel nieuwe wereld ontwaakt.
In deze legende spiegelt zich de indruk af, dien de geweldige omkeer, waarvan zij getuigen waren geweest, op de tijdgenooteu van Constantijn had gemaakt. De wereldgeschiedenis had, gelijk zij dit zelden zóó snel doet, plotseling eene geweldige schrede vooruit gedaan. Op den keizerlijken troon zat een Christen; in plaats van vervolgd te
PLOTSELINGE OMKEER.
worden werd de cliristelijke kerk door den keizer begunstigd; de magt van den keizer zeiven, zijn persoonlijke invloed, de middelen waarover hij te beschikken had, kwamen tot op zekere hoogte der kerk ten goede. Voor de eerste maal ondervond de kerk wat het zeggen wil de magtigen der aarde tot vrienden te hebben — hoeveel kracht,
o O 7
maar ook hoeveel gevaar daarin ligt.
O O
En hoe plotseling was dit geschied. Het is waar, wanneer wij den strijd nagaan, dien het Christendom drie eeuwen gestreden heeft, dan komt 't otis voor dat die zegepraal allengs was voorbereid. Wij zien dat het Christendom, naarmate het meer eene innerlijke magt in het geestelijk leven des volks wordt, ook nader en nader komt tot de ure der ontwikkeling zijner uiterlijke magt. Toch moest het oogenblik, waarop het door een besluit des keizers tot heerschappij werd verheven, een schok door het ge-heele volk in het gansche rijk geven, waarvan de nawerking in de verbazing en ontroering van vele gemoederen openbaar wordt.
Wij moeten ons echter niet voorstellen dat nu op eens het geheele groote rijk en het geheele leven des volks christelijk is geworden, nu de keizer de banier des kruises omhoog hief. De zeden en gebruiken van een rijk, dat meer dan duizend jaar oud is, kunnen niet op eens door het woord of voorbeeld zelfs van den magtigsten monarch
O O
worden veranderd. De keizer heette nog altijd Ponlifex maxi mus, ja zelfs de volgende keizers, die reeds de oude godsdienst hadden verboden, bleven nog dezen naam dragen. In den senaat te Rome stond nog altijd het standbeeld der Victoria, waaraan, bij het begin van elke zitting, een offer werd gebragt. Terzelfder tijd, waarin Constantijn in zijn paleis voordragten hield om de Heidenen uitzijn naasten kring te bekeeren, rookten in de stad nog de altaren der gpus Flavia, het keizerlijke geslacht, en droeg hij zelf nog den officieeleu naam van Divus, dat wil zeggen: hij
345
FOUTEN VAN CONSTANTIJN.
was eigenlijk zelf uog een lieidensche god. Vooral in liet westen des rijks vormden de Heidenen nog iu getal de meerderheid, terwijl liet oude geloof uog diepe wortelen had in de zeden eu gebruiken van het huisselijke en openbare leven. Het Heidendom was ten ouder gebragt, maar daarom nog niet overwonnen of geheel uitgeroeid. In zijne nieuwe stad aan den Bosporus liet Constantijn een nieuw, reusachtig standbeeld oprigten. Dit was een oud standbeeld van Apollo; men sloeg er bet hoofd af en zette dat van Constantijn daarvoor in de plaats. Bovendien werd in liet binnenste van het standbeeld een stnk van het zoogenaamde heilige kruis neergelegd, dat Helena heette gevonden te hebben. Zietdaar ongeveer het beeld van dezen tijd. Een lieidensche romp met een christelijk hoofd, van binnen een christelijk leven, — want het Christendom was werkelijk de innerlijk heerschende magt, — maar van buiten nog overal Heidendom, dat eerst langzamerhand door eene van binnen naar buiten werkende kracht moet worden overwonnen. Dit eigenaardig karakter van dezen tijd moet wel in aanmerking worden genomen, wil men de daarin handelende personen met billijkheid beoordeelen. Op die wijze alleen kan men ook Constantijn, bij al zijne gebreken, regt laten wedervaren en tevens begrijpen hoe Julianus op liet denkbeeld kon komen het Heidendom te herstellen, terwijl het ons daarbij volkomen duidelijk wordt dat die poging moest mislukken.
Plotselinge en onverwachte overwinningen brengen dit gevaar mede, dat de overwinnaar de kracht zijns tegenstanders te gering acht en door een overdreven gebruik van zijne overwinning eene tegenwerking van den kant der nog overgeblevene vijandige krachten uitlokt. Ook Constantijn is van deze dwaling niet vrij gebleven. Na de nederlaag van Licinius scheen het Heidendom zoo geheel gebroken, dat het zonder gevaar uit den weg kon worden geruimd. Al wilde hij het niet met geweld onderdrukken ,
346
FOUTEN VAN CONSÏANTIJN.
toch liet hij het oogluikend toe dat het fanatisme of de hebzucht hier en daar de tempels verwoestte; en ofschoon hij de Heidenen niet wilde dwingen Christenen te worden , toch trachtte hij hen door allerlei middelen tot dien overgang te brengen. Rijke geschenken iu geld werden uitgedeeld, om de kerk in staat te stellen milde ondersteuning aan hare armen te verleenen; volgens Constan-tijn was de prediking des woords niet voor allen zonder onderscheid magtig genoeg om hen tot Christus te trekken, er waren altijd nog velen, die hierdoor moesten worden gewonnen, dat men hun ter regter tijd levensonderhoud verschafte of bescherming verleende of door andere vriendelijke hulp of eerbetooning aantrok. Zelfs meende de keizer persoonlijk werkzaam te moeten zijn aan het werk der bekeering, zooals hij dit opvatte: vooral door voordragten, die hij in zijn paleis hield, trachtte hij de ongeloo-vigen aan het hof te bewegen Christenen te worden, en het was hem eene groote voldoening, als deze of gene onder hen verklaarde door hem overtuigd te zijn. De kerk breidde zich dan ook uit, meer dan ooit te voren, maaide nieuwe leden konden niet altijd geacht worden eene eere en een gewin te zijn.
Erger nog was het, dat de keizer zich ook met het innerlijke leven der kerk begon in te laten. Trouwens de verzoeking hiertoe lag voor de hand en was sterk. Hij zag welk een magt de kerk met hare hierarchie tot hare beschikking had. De wensch om door zijn geheele rijk een volstrekte eenheid tot stand te brengen, moest hein van
o '
zelf de gedachte ingeven, de magtige eenheid der kerk tot bereiking van dit doel aan te wenden. Hierbij kwamen nog enkele overgeblevene heidensche denkbeelden. Moest hij, die het hoofd der heidensche godsvereering was geweest, thans, nu het rijk christelijk was geworden, niet een dergelijk verheven standpunt innemen ? Mogt hij het rustig aanzien , dat de eenheid der kerk door de Ariaansche twisten
347
VOUTEN VAN CONSTANT UN,
348
dreigde verstoord te worden ? Zoo begint hij zich te mengen in het bestuur der kerk. Hij roept het concilie van Nicea bijeen, neemt ofïicieël kennis van de daar genomen besluiten en zorgt, ook met de middelen, die hem als hoofd van den staat ten dienste staan, dat deze worden ten uitvoer gebragt. Hij bepaalt bij keizerlijk dekreet welke rigting iu de kerk de heerschende zal zijn, verbant heden Arius, morgen Athanasins. En er waren bisschoppen genoeg, die zich dit gaarne lieten welgevallen en hem als een soort Pontifex maximus der kerk (»bisschop over het buiten de kerk liggende gebiedquot;, gelijk hij zelf zich gaarne noemde) erkenden. Immers de kerk werd met geld en goed en privilegiën als overstelpt. De keizer, zelf een slecht financier, maakte liet rijk arm om de kerk rijk te maken. Terwijl de provinciën zuchtten onder den druk van zware lasten, was er toch altijd geld te vinden, om hier of daar een prachtige kerk te bouwen, kostbare kerkgereedschappen, priestergewaden of rijk versierde exemplaren der Heilige Schrift aan te schaffen. De bisschoppen hadden vrijen toegang tot het keizerlijk paleis, zij begeleidden hem in het leger, werden met goud en eer overladen en schaamden zich niet »den vromen keizerquot; -- want dit was thans zijn gewone eeretitel — die weldaden met milde vleijerij te vergelden. Met de reinheid der kerk dreigt nu ook hare vrijheid verloren te gaan. Staat en kerk beginnen zich op bedenkelijke wijze met elkander te vermengen. De staat wordt een soort kerk, de kerk een staat. De keizer predikt en beroept kerkvergaderingen, noemt zich zelven, in scherts zooals het heette, een bisschop, en de bisschoppen worden tot staatsambtenaren , die, als hooge waardigheidbekleeders , met de keizerlijke post reizen en in de paleizen van Oonstantinopel antichambreren. De magt van den staat wordt gebruikt om propaganda teu behoeve der kerk te maken, en als natuurlijk gevolg daarvan, komt de kerk in dienst van den staat. Immers reeds in dezen tijd treffen
FOTJÏEN VAN CONSTANTIJN.
wij besluiteii vaa conciliën, aan, waarbij kerkelijke straffen op burgerlijke overtredingen warden gesteld, terwijl een vrij aanmerkelijk deel der burgerlijke regtspleging den bisschoppen is opgedragen.
Wij zouden zeker dwalen, indien wij om den wille van deze misgrepen het geheele werk van Constantijn als mislukt wilden veroordeelen. Welk een onbillijke eisch zou het zijn, te verlangen dat de staat en de kerk, waar zij voor het eerst met elkander in verbinding treden, ook terstond de volkomen juiste betrekking tot elkander zullen hebben gevonden. Nog heden ten dage immers werken wij aan de bevredigende oplossing van dit groote vraagstuk der wereldgeschiedenis. Toch mogen wij niet blind zijn voor Constan-tijn's feilen en de nadeelige gevolgen, die deze moesten hebben voor de kerk. Hier begint zich reeds de reactie voor te bereiden, die door Julianus, bijgenaamd de afvallige , werd beproefd; en wat de christelijke kerk straks onder zijne regering moet ondervinden, is een welverdiende tuchtiging, eene heilzame kastijding.
Veel erger werd echter dit alles onder de regering der zonen van Constantijn, die minder zijne goede boedanig-heden, zooals bij voorbeeld zijne staatsmanswijsheid , als we) zijne slechte eigenschappen, heerschzncht, hardheid en wreedheid, hadden geërfd. Elk tijdvak nu, waarin groote veranderingen plaats grijpen, brengt ook allerlei onedele bestanddeelen als uit de diepte naar de oppervlakte; en in de dagen van Constantijn en zijne zonen geschiedde iets dergelijks. Het werd thans aan de keizerlijke hoven mode een ijverig Christen te zijn. Wie vooruit wilde komen, diende deze aanbeveling te hebben, en elke schijn van laauwheid of van overhelling tot het Heidendom maakte iemand, ook uit staatkundig oogpunt, verdacht. Talrijke nieuw bekeerden , die gisteren nog Heidenen waren geweest, meenden den ernst hunner bekeering niet beter te kunnen bewijzen dan door het ten toon spreiden van een fanatieken
349
ZOMEN VAN CONSÏANT1JN.
haat tegen die godsdienst, die zij vermoedelijk nooit zouden hebben verlaten, iudien niet het luisterrijk voorbeeld van hun keizer hen daartoe bewogen had. Eerzuchtige priesters drongen zich bij de keizers in, om door hun invloed rang en rijkdom te verkrijgen; onbezonnen, hoewel dan misschien goed gemeende, geloofsijver waande de kerk te dienen door op gewelddadige maatregelen tegen het Heidendom aan te dringen, en op eenmaal scheen men geheel te hebben vergeten , hoe men nog niet lang geleden zooveel schoons en waars van godsdienstvrijheid had gezegd. De vervolsrden van gisteren worden heden vervolgers. »Hoort,
O O O 7
gij keizers!quot; roept een hunner woordvoerders uit: »de tempelen der Heidenen moeten geheel al worden verwoest, opdat niet langer die verderfelijke dwaalleer het rijk be-zoedele. Daartoe heeft de Allerhoogste God u de heerschappij verleend, opdat ook deze kanker worde weggenomen. Eerst dan, als deze tempels zullen zijn verwoest en geen spoor van het Heidendom meer over zal zijn, hebt gij uwe vijanden overwonnen en uw rijk uitgebreid.quot; 293
In den beginne hadden de drie broeders, onder wie het rijk was verdeeld, te veel met hun ouderlingen oorlog-te doen , om aau dergelijke roepstemmen te kannen gehoor geven, maar na den val van Coustantijn den Tweede , toen Constans en Constantius met onbeperkte magt over het Westen en Oosten heerschten, werden werkelijk maatregelen van geweld tegen het Heidendom genomen. Een in het jaar 341 uitgevaardigd edikt verklaart: »het hei-densch bijgeloof moet ophouden, de dwaasheid van het offeren worden verdelgd ; wie voortaan het waagt tegen dit verbod offers te brengen, zal zonder verschoouing gestraft worden. 291 Nog krachtiger treedt Constantius op, als hij na den dood van Constans alleenheerscher is geworden. 293 Aan alle plaatsen moeten de heidensche tempels worden gesloten, opdat den Heidenen de gelegenheid tot zondigen worde benomen. Wie voortaan nog offert zal met het
350
ZONEN VAN CONSTANÏIJN.
wrekend zwaard worden verslagen en zijn vermogen verbeurd worden verklaard. A.1 kon deze wet ook niet aller-wege met gestrengheid ten uitvoer worden gebragt, toch werden in vele oorden de afgodsbeelden verbrijzeld, de tempels gesloten, afgebroken of in christelijke bedehuizen veranderd. Dat zeer onedele hartstogten hierbij in het spel kwamen laat zich ligt vermoeden. De tempelgoederen werden gedeeltelijk geroofd, gedeeltelijk vielen zij den kerken toe, en niet zelden zag men thans in de christelijke bedehuizen goud en edelgesteenten, waarmede vroeger de heidensche afgoden waren versierd geweest. Wie nog het
O O O
Heidendom aanhing moest zich verbergen, want geheime agenten van politie gingen overal rond, en zelfs het deelnemen aan een offer, in 't geheim gebragt, of het dragen van een heidensch amulet kou iemand den dood berokkenen.
Het ging met deze maatregelen, gelijk gewoonlijk wanneer in den kampstrijd van geestelijke magten de voor het oogenblik heerschende partij hare toevlugt neemt tot geweld. Eerst wijkt alles terug en het heeft deu schijn, alsof het beoogde doel zonder eenige moeite zal kunnen
O O
worden bereikt. Intusschen, indien de tegenpartij nog eenige kracht heeft overgehouden, zoo wordt deze door den vijandelijken aanval als het ware geconcentreerd; zij die dezelfde rigting aankleven sluiten zich naauwer aaneen, komen, waar de omstandigheden eenigszins gunstig zijn , elkander te hulp, en vinden zij den geschikten aanvoerder, zoo kan het ligt geschieden, dat de geheele verhouding der partijen plotseling verandert, als tot een gerigt over hen, die een strijd des geestes voeren met vleeschelijke wapenen.
Het Heidendom verborg nog meer kracht in zich dan
O O
de raadslieden des keizers meenden, toen zij er bij hem op aandrongen, dat hij het zou uitroeijeu. Vooral in het Westen hing de romeinsche aristocratie, met weinig uitzonderingen , nog de oude godsdienst aan, en met haar de groote massa des volks. In het Oosten had de christelijke
351
VERBITTERING DER HEIDENEN.
godsdienst zich bijna geheel van de massa meester gemaakt, terwijl hier weinig eigenlijke aristocratie bestond. Daarentegen was hier eeue aristocratie der beschaving , wier vijandschap voor het Christendom veel gevaarlijker was dan die van de aristocratie der geboorte. Nog altijd stroomde de jengd naar de van ouds beroemde scholen van Milete, Ephesus, Nikomedië, Antiochië en vooral van Athene, en de leeraren aan deze scholen waren bijna zonder uitzondering Heidenen. Daar bestudeerde men de oude klassieken en verlustigde zich aan de welsprekendheid van een Libanius en andere fijn beschaafde rhetoren van dezen tijd. Hoe hoog achtte men zich daar, in zijne klassieke beschaving, boven het Christendom verheven! Met welk een bitteren wrevel zag men het daar aan, dat de tempels verwoest, de voortbrengselen der kunst vernietigd werden ten gunste eener onbeschaafde godsdienst van barbaren! Wel is waar wilde men het oude, ruwe Heidendom niet terug, maar het verfijnde Heidendom, het Neoplatonisme, dat men hooger dan het Christendom achtte. Immers wat in het Christendom waar en goed was, dat had men hier, in veel fijnere vormen, verbonden met de beschaving, vervuld met den klassieken geest. Zoo dweepte men in de herinnering der oude heerlijkheid van Hellas en Rome, en trachtte men bij elkander de hoop staande te houden, dat de zegepraal van het Christendom slechts tijdelijk was en de door Constantijn geplante Adonistuintjes welhaast weder zouden verwelken. Uit deze kringen staat Juliaan de Afvallige op, die de wanhopige poging doet om de heerschappij van het Heidendom te herstellen.
Flavins Claudius Julianus was de zoon van Constantius, een broeder van Constantijn, derhalve een neef van dezen grooten keizer. Zijne moeder had hij reeds vroeg verloren, en terwijl zijne geheele familie, met uitzondering van zijn broeder Gallus, in de bloedige oorlogen na den dood van Constantijn, gedood werd, had hij zijn leven alleen
352
JULIANUS.
aan zijue jeugd te daukea. Intusschen was hij, vooral om zijne groote begaafdheid, reeds spoedig bij de heerschende partij, inzonderheid bij den keizer Constantius, zeer verdacht en gevreesd, zoodat hij, als veertienjarige knaap, uit Constantinopel naar de burgt Marcella in Cappadocië verbannen en aldaar met groote gestrengheid bewaakt werd. Voor een karakter nu van zoo hoogen zielenadel, als Julianus ongetwijfeld bezat, is niets gevaarlijker dan altijd onder den druk van de achterdocht te moeten leven. Van zijne vroege jeugd heeft hij moeten leeren zijne ware gedachten te verbergen; de rol der geveinsdheid, die hem tegenstond, is hem als opgedrongen. Nog erger was het, dat men in Constantinopel waande hem het best onschadelijk te maken door hem voor den geestelijken stand op te voeden. Met angstvallige zorgvuldigheid trachtte men hem van elke aanraking met het Heidendom terug te houden, terwijl zijne opvoeding uitsluitend aan geestelijken werd overgelaten. Zijn geheele tijd was verdeeld tusschen studie en godsdienstige oefeningen; zelfs moest hij in zijne vrije uren een kapel voor den martelaar Mamas bouwen. Dat deze opvoeding juist het tegendeel bewerkte van hetgeen men bedoelde, zal ons te minder verwonderen , als wij daarbij in aanmerking nemen dat men hem met allerlei dogmatische twistvragen bezig hield, terwijl hij het Christendom als godsdienst des harten, dat is het ware Christendom, nooit leerde kennen. Hij moest wel die godsdienst leeren haten, wier belijders zijne geheele familie hadden gedood en wier priesters zijne kerkermeesters waren. Intusschen wist hij zijne ware gezindheid te verbergen, deed zich voor het uiterlijk voor als een ijverig Christen en werd, van wege den roep zijner bijzondere vroomheid, tot voorlezer in de kerk bevorderd.
Daar hij nu onschadelijk scheen, werd hij weder in vrijheid gesteld en keerde hij naar Constantinopel terug, waaide sophist Hecebolius, die om den wille der keizerlijke
23
353
JULIA.NUS.
354
gunst het Christendom had aangenomen, en zich beijverde hem eene diepe verachting voor de heidensche goden in te boezemen, een ongunstigen invloed op hem oefende. Nu gaf men hem zelfs verlof om naar Nikomedië te gaan en daar philosophic en rhetorika te studeren, onder deze voorwaarde echter, dat hij zijn leermeester Hecebolius beloofde, Libanius niet te gaan hooren. Dit verbod verhoogde juist zijn verlangen om met Libanius in kennis te komen. In letterlijken zin hield hij zijne belofte, hij ging den beroemden rhetor niet hooren, maar hij las ijverig zijne werken. Spoedig stond hij nu met de meeste mannen van beteekenis, tot dien kring behoorende, in persoonlijk of schriftelijk verkeer. Dezen stelden hem de antieke wereld voor oogen, in al die betooverende schoonheid, waarin hunne eigene verbeelding haar zag, leidden hem in den geest der klassieken in, en wonnen hem spoedig voor de ideën, waarin zij zich bewogen. Met welk een vurigen ijver werden nu Plato en Aristoteles bestudeerd, met welk een geestdrift luisterde hij naar de openbaringen der neopla-tonische wijsbegeerte, met welk een heiligen eerbied vervulde hem de magische kunst, in dezen kring met zoo groote voorliefde beoefend! Nu geloofde hij gevonden te hebben, waarnaar zijne ziel zoolang had gedorst. Hoe was het mogelijk, dat meu al deze heerlijkheid had kunnen prijs geven voor een barbaarsch Christendom! Wij mogen het als zeker beschouwen dat Juliaan reeds in dien tijd , dat is in het jaar 351, tot het Heidendom terug keerde, en het is vooral de grijze Maximus van Ephese, een beroemd neoplatonisch wijsgeer uit die dagen, die m verbond met de rhetoren van Nikomedië dezen overgang heeft bewerkt. Wat Juliaan daartoe bewoog was in de eerste plaats zijn geestdrift voor de grieksche beschaving. Zelfs in godsdienstigen zin scheen het polytheïsme hem hooger te staan dan het monotheïsme: het eerste is wijsgeeriger dan het laatste. Het Neoplatonisme vervulde de geheele
JULIANUS.
ziel van den jeugdigen dvveeper: daarin alleen lag het heil des rijks en der geheele wereld. Dat ook de ijdelheid, opgewekt door de vele vleijerijen, waarmede de vorstelijke adept in de kringen der heidensche wijzen werd generd, deel aan deze bekeering heeft gehad, lijdt geen twijfel; toch staat Jnliaan voor ons als een dvveeper ter goeder trouw, voorstander van een ten onregte verdrukt Heidendom, waarvan al de poezy hem opeubaar is, tegenover een Christendom, dat hij slechts oppervlakkig kent.
Het zag er droevig uit in het Romeiusclie rijk. Van het zuidoosten drongen de Perzen op, vau het noordoosten de Germanen, die reeds een gedeelte van Gallië hadden oversti'oomd. Constantius stond bijna alleen; vergift en zwaard hadden in rampzalige familietwisten bijna het geheele geslacht van Constantijn gedood. Ook Gallus was om het leven gebragt. Jnliaan was de eenig overgeblevene. Toen besloot de keizer dezen te hulp te roepen. Hij werd tot caesar benoemd en met het opperbevel over de troepen in Gallië bekleed. Terwijl de keizer aan de oostelijke grenzen de Perzen zou trachten te weren, moest Juliaan de Germanen terug dringen. Met verwonderlijke snelheid ontwikkelde thans de caesar zijne rijke gaven. Hij, die tot dusverre slechts voor zijne studiën had geleefd, toonde zich welhaast een bekwaam veldheer en een voor-zigtig regent. Met naauwgezetheid zijn tijd verdeelende tusschen zijne ook thans niet verwaarloosde studiën en zijne pligten als regent, was hij voorbeeldig eenvoudig in zijne levenswijze, kuisch en gestreng van zeden, elk gevaar en alle moeite met zijne soldaten deelende; en zoo gelukte het hem de Germanen weder over den Rijn terug te dringen en Gallië tot rust te brengen. Bij de soldaten vergood, was hij ook in de provincie hoog geëerd. Maar dit alles wekte in Constantinopel den ouden argwaan, ofschoon hij elke aanleiding daartoe zorgvuldig vermeed en vooral zijn overgang tot het Heidendom voorzigtig
355
JULIANUS KEIZEK.
bedekt hield. Om zijne magt te breken riep de keizer in 360 de beste legioenen, die onder zijn bevel stonden, terug, onder voorwendsel dat hij deze noodig had in den oorlog tegen de Perzen. De legioenen weigerden aan dit bevel gehoor te geven en riepen Jnliaan tot keizer uit. Ook thans nog trachtte deze den keizer tevreden te stellen , maar als dit te vergeefs was en hem duidelijk werd dat ook zijn eigen leven gevaar liep , nam hij de keizerlijke waardigheid aan en trok met zijn leger op. Reeds stond hij in Dacië, toen het berigt tot hem kwam, dat Con-stantius den 3 Nov. 361, óp een veldtogt tegen de Perzen, was gestorven. Nu werd hij, zonder eenigen tegenstand, door het geheele rijk als keizer erkend en snelde hij naar Constantinopel. Hij hield zijn intogt als Heiden. Op zijn reis had hij reeds offers aan de goden gebragt. Het Romein-sche rijk had weder een heidensch hoofd.
In het begin klonk overal gejubel. Constantius was algemeen gehaat, en dientengevolge werd Jnliaan als redder begroet. Zelfs de Christenen deelden in de algemeene blijdschap; immers, al voedden ook zij, die een weinig dieper nadachten, eenige bekommering, over het algemeen was men van oordeel, dat een heidensche keizer de christelijke kerk niet zooveel kwaad doen kon, als een zoogenaamd christelijke, die zijne magt misbruikte, om in de dogmatische twisten te beslissen voor de partij, die het hem behaagde de regtgeloovige te noemen. Ook proclameerde Jnliaan geenszins de onderdrukking des Christen-doms , maar alleen eene volkomene vrijheid van godsdienst. Ongetwijfeld was hem dit volle ernst. Hij heeft aan niets minder gedacht dan een vervolger der gemeente te worden. Daartoe is hij veel te sterk van de waarheid des Heidendoms en de onwaarheid des Christendoms overtuigd. Hij is een dweeper, en beschouwt zich als door de godheid zelve geroepen tot het groote werk van de herstelling des Heidendoms; ook is hij vast overtuigd, dat dit werk moet
356
JULIANUS KEIZEI!..
gelukken, niet door eenig uiterlijk geweld, maar alleen door de kracht der waarheid, die het Heidendom boven het Christendom verheft. Zoodra men slechts het Heidendom vrijlaat, zal het 't Christendom door zijne eigene kracht overwinnen. Indien de Heidenen slechts trouw en ernstig hunne godsdienst behartigen en een leven leiden den goden welgevallig, zoo kan het niet uitblijven, of de Christenen moeten de waarheid des Heidendoms erkennen en zich tot het Heidendom bekeeren.
Hij zelf, de keizer, toonde in alle opzigten, dat zijne heidensche godsdienst hem ernst was. Thans was er geen sprake meer van eenige halfheid of dubbelzinnigheid. De weelde, die aan het hof heerschte, werd afgeschaft, overtollige ambtenaren in grooten getale ontslagen, het ge-heele leven moest eenvoudig zijn, ingetogen, gestreng. Zulk een keizer, zoo eenvoudig gekleed, zoo matig in zijne geheele leefwijze, zoo arbeidzaam en zoo ijverig in het dienen der goden, had men nooit te voren gekend. In het paleis werd een tempel gebouwd, waar Juliaan dagelijks zijne offers bragt. Hij zelf was als dienaar bij het offeren werkzaam, hout aandragende, of het offerdier doodend. Hij kende den datum en het ritueel van elk feest naauwkeurig, en nam met grooten ijver en naanw-gezetheid zijn ambt als Pontifex maximus waar. Overal herstelde hij de vervallene godsdienst des Heidendoms. Hier werd een gesloten tempel weder geopend, ginds een vervallene herbouwd; beelden der goden werden opgerigt, in onbruik geraakte feesten weder ingevoerd. Hierbij werd echter alle geweld vermeden en uitdrukkelijk verboden. Hij schrijft, in het begin zijner regering, aan Artabius, een zijner beambten in eene provincie, dat hij niet wil, dat de Christenen onregtvaardig geslagen of gedood zullen worden, en verbiedt in een later schrijven uit Antiochië, dat de Christenen met geweld naar de tempelen zullen worden gedreven. »Slagen en ligchamelijke mishandelingen,quot;
357
JULIANUS KEIZER.
zegt hij , »zijl) niet de middelen, om de overtuiging van een mensch te veranderen. Het kan mogelijk zijn, ligcha-meli-ike krankheden door operatiën te genezen, de dwalingen over de natuur van God kan men noch door vuur, noch door ijzer wegnemen. Waartoe zal het ook dienen dat de hand offert, als het hart daarbij de hand veroordeelt. Dat is slechts een nieuw, uiterlijk opgelegd blanketsel, niet een verandering van overtuiging.quot; 296 Wie zou niet gaarne zijne instemming met deze woorden des keizers betuigen; alleen blijft het de vraag, of hij in staat zal zijn, zich binnen deze grenzen eener wijze gematigdheid te houden.
Neen , dwingen wilde hij niemand, dat is zeker, maar het deed hem toch genoegen , als iemand van de waarheid des Heidendoms overtuigd was, en al was het hem ook volle ernst, dat hij elk zijner onderdanen volkomen vrij wilde laten, zijne eigeue overtuiging had minder krachtig moeten zijn, als hij ook elke zijdelingsche poging om eenigen invloed te oefenen zou nalaten. Reeds zijn gedrag bij de begrafenis van Constantius had iets, dat in het oog moest vallen. Wel liet hij de Christenen geheel vrij en gebruikte geen het minste geweld, ook zelfs toen niet, toen in vele christenkerken de klagt over den dood des christelijken keizers, in een aanklagt tegen den heidenschen ontaardde, maar hij zelf voltrok de begrafenisceremoniën volgens den J3 idenschen ritus. Toen hij de libatie had uitgegoten, noodigde hij de omstanders uit hem te volgen. Die het deden ontvingen van hem een zegenwensch, hen die weigerden noodzaakte hij niet — zij hadden immers volkomen vrijheid — maar het vriendelijke lachje, waarmede hij hunne weigering beantwoordde, had toch iets verdachts. Natuurlijk duurde het nu niet lang meer of menigeen vut zijn naasten kring, die tot hiertoe een zeer ijverig Christen was geweest en misschien wel had geijverd voor de Niceensche of de Ariaanscne orthodoxie, kwam thans tot de ontdekking,
358
JULIANUS KEIZER.
359
dat; het Heideudom toch eigeulijk de voorkeur verdiende boven het Christendom. De dweeper op den keizerstroon geloofde dan doorgaans , dat zulk eene bekeering zijn werk was, te meer wanneer de nieuw bekeerden, als wel afge-rigte hovelingen, eerst eenigen tijd geaarzeld en hem gelegenheid gegeven hadden, om in den lof des Heiden-doms in menige welsprekende rede uit te weiden. Nu kwamen er welhaast bekeeringen in menigte: stadhouders, beambten, soldaten zochten de oude godsdienst weder op; zelfs een bisschop, Tagasius van Ilium, dien Julianus reeds vroeger als een heimelijken vereerder der goden had leeren kennen, toen deze hem de klassieke plaatsen van Troije toonde, ging tot het Heidendom over en verruilde zijn bisschoppelijk ambt met dat van heidensch opperpriester. In onderscheidene steden werden de geslotene deuren der heidensche tempels heropend en de reeds lang gedoofde altaarvuren werden op nieuw ontstoken. Nu werden ook allerlei zoogenaamde kleine en onschuldige middelen gebezigd , om deze verblijdende herleving van het Heidendom nog een weinig te bespoedigen. Men plaatste bijvoorbeeld een beeld van een of anderen god nevens dat des keizers; wie nu den keizer het gewone teeken van eerbied gaf, gaf het meteen aan het beeld van dien god; en omgekeerd, wie aan het beeld van dien god de kleine hulde weigerde, nam licht den schijn aan, alsof hij den keizer wilde belee-digen. Het monogram van Christus, dat sedert Constantijn op de vaandels stond, verdween om plaats te maken voor het oudromeinsche: S. P. Q. K. (Senalus populusque romanus). Als de soldaten hun geschenk in geld ontvingen, stond aan den eenen kant van den keizerlijken troon een draagbaar altaar en daarnevens, op een klein tafeltje, een kistje met wierook. Dan ontvingen de soldaten bevel om een voor een te naderen en hun conyiarium te ontvangen, en elk hunner moest dan eenige korrels wierook uit het kistje nemen en die in de vlam op het altaar werpen. De Chris-
BEGUNSTIGING VAN HET HEIDENDOM.
tenen aarzelden, maar de officieren verzekerden hun plegtig , dat het een volkomen onbeduidende ceremonie was, daar er immers geen afgodsbeeld op het altaar stond. Hierdoor lieten de meesten zich overhalen en deden wat hun bevolen was, maar ook anderen deden liever afstand van hun con-giarium. Later, bij den gewonen maaltijd, maakten de Christenen onder de soldaten, gelijk zij gewoon waren, het teeken des kruises. Hunne heidensche makkers lachten, en als men hun vroeg waarom zij lachten , antwoordden zij: »Omdat gij Christus nog aanbidt, nadat gij hem zooeven hebt verloochend.quot; Nu sprongen de Christenen verschrikt op en ontdekten welk een strik men hun had gespannen. Velen verscheurden hunne kleederen, liepen de stad in en riepen: »Wij zijn Christenen, elk mag hooreu dat wij het zijn, en heeft onze hand Hem verloochend, ons hart heeft daaraan geen deel gehad.quot; Voor het paleis van den keizer ontstond een oploop. Enkelen gingen zoo ver, dat zi' den keizer het geld , dat zij dus door verloochening van Christus heetten te hebben verkregen, voor de voeten wierpen. De keizer verkeerde in een moeyelijken toestand. Het was niet bepaald zijn doel geweest de soldaten tot openbare verloochening van hun geloof te verleiden; waarschijnlijk hield hij zelf de zooeven beschrevene handeling voor volkomen onschuldig, toch had hij zich aan eene dubbelzinnigheid schuldig gemaakt, en zijn geheele gedrag in dezen was blijkbaar daarop berekend, de soldaten langzamerhand aan dergelijke gebruiken te gewennen. Strafte hij thans de oproerigen , zoo geleek dit op vervolging, en vervolging wilde hij niet. Liet hij hen ongestraft, zoo dreigde de krijgstucht te verslappen. Hij liet eenige soldaten in hechtenis nemen en vonnissen, doch onder de uitdrukkelijke verklaring, dat dit niet geschiedde, dewijl zij Christenen waren, maar omdat zij oproer hadden gemaakt.
ïoch kwam geheel Constant]nopel in opschudding. Eene menigte volks vergezelde de veroordeelde soldaten naar de
360
BEGUNSTIGING VAN HET HEIDENDOM.
strafplaats en meu begon hen reeds als martelaren te huldigen. Nu achtte Juliaan het toch geraden hen te begenadigen. Maar hiermede kon hij de gevolgen niet voorkomen. Het wantrouwen der Christenen was opgewekt en kon niet zoo gemakkelijk weder worden weggenomen. Nu werd de keizer zelf vooruit gedrongen op een weg, dien hij niet had willen betreden. De officieren van hoogen rang, die Christenen waren, werden ontslagen, on alle Christenen onder de hofbeambten weggezonden. De kloof, die den heidenschen keizer van zijne christelijke onderdanen scheidde, was thans zigtbaar geworden.
Nog nadeeliger werkten eenige wetten, die de keizer uitvaardigde om onregtvaardige handelingen van zijne voorgangers te herstellen, maar waarvan hij zeer goed wist, dat zij in de eerste plaats de Christenen moesten treffen. Onder den schijn der onpartijdigheid werd de christelijke kerk benadeeld en de keizer verheugde zich daarover. Onder de regering van Constantius waren hier en daar goederen aan de burgerlijke gemeenten behoorende, vervreemd en tot kerkelijke doeleinden gebruikt. Dat alles moest nu worden teruggegeven; tempels die tot christelijke kerken wareu gemaakt, moesten tot hunne oude bestemming worden temggebragt; goud en edelgesteenten, dat tot avond-maalsgereedschappen, kruisen of versiering van kerkboeken was gebruikt, moest tot het oorspronkelijk' gebrnik weder-keeren. De stadhouders, die wel wisten dat zij op die wijze de gunst des keizers wonnen, voerden deze maatregelen zoo streng mogelijk uit en Juliaan zeide spottend: »Thans zullen de Galileërs zich verheugen, hunne wet beveelt hen immers het kwade te verdragen.quot; Reeds verhief zich van de zijde der Christenen de gloed van het fanatisme, reeds vloeide het eerste bloed. Te Doristera in Thracië was een christelijke kerk weder in een heidenscheu tempel veranderd; afgodsbeelden verhieven zich weder op de plek, waar een kruis had gestaan. Op den avond voor
361
BEGUNSTIGING VAN HET HEIDENDOM.
den dag, waarop het gebouw met eene groote feestelijkheid weder tot eea heidenscheu tempel zon worden gewijd, verbrak een Christen de deuren en verbrijzelde de afgodsbeelden. Daarop gaf hij zich bij de overheid aan en werd gedood. De Christenen vereerden hem als een martelaar.
De droom van de herstelling des Heidendoms bleek nu ras slechts een droom te zijn. De keizer zelf, ofschoon thans alleen van Heidenen omringd begon zich eenzaam te gevoelen. Hij zelf was een mystische natuur, levende bij idealen, — maar vau idealen was iu de werkelijkheid niets te vinden. Zijn heidensche vrienden wareii hovelingen, bereid hem alles toe te stemmen , maar zeiven zonder overtuiging ; ijdele rhetoren , die slechts den roem der welsprekendheid zochten door hunne welbespraaktheid; geblaseerde menschen zonder godsdienst of wereldlingen, die niets anders verlangden dan van de banden des Christendoms ontslagen te worden. De keizer was met zulke medestanders niet tevreden; hij bestrafte hen, waarschuwde, vermaande, predikte op zijne wijze, en het eenig gevolg daarvan was dat zij ook niet met hem tevreden waren. De keizer was hun veel te ernstig, veel te gestreng van zeden. Zij gingen liever in den schouwburg dan in den tempel; zij vermaakten zich gaarne en vonden het dagelijksch bezoeken van den tempel en de eentoonige ceremoniën en offers zeer vervelend ; een zoogenaamd verdraagzame Christenkeizer zou hun veel beter hebben bevallen, dan deze dweepachtig vrome Heiden. Dit alles nu kon voor den scherpzienden blik van Juliaan niet verborgen blijven. Het moest hem duidelijk worden dat hij langs dien weg zijn doel niet kon bereiken. Zou het Heidendom zich weder verheffen, het zou een nieuw leven moeten ontvangen, de herstelling zou moeten beginnen met hervorming.
Maar wat nu hier het merkwaardigst mag heeten, is dit, dat Juliaan de middelen en krachten om dit te bewerkstelligen, juist aan het Christendom zelf moet ont-
362
ONDEUDRUKKING VAN HET CHRISTENDOM. 363
leeneu. De heidensche priesters zondeu voortaan, evenals de christelijke, het volk ouderwijzen en op een heilig leven aandringen. De Heidenen moesten ook, evenals de Christenen, zich met de zorg voor de armen belasten. »Dat ouze godsdienst,quot; zoo schrijft hij aan een opperpriester in Galatië, »zien niet zoo snel uitbreidt als wij wenschen, dat is te wijten aan hare eigene belijders. De goden hebben groote dingen voor ons gedaan, meer dan wij hadden knu-nen hopen en bidden.quot; Maar nu ontvangt deze priester verschillende aanwijzingen: hij moet het volk onderwijzen, de priesterschap van onwaardige leden zuiveren en vooral daarvoor zorgen, dat ook onder de Heidenen milddadigheid en liefde worde beoefend. »Immers wij mogen uiet toelaten,' zoo voegt hij er bij, »dat anderen zich van onze deugden meester maken, alzoo dat ons de schande der traagheid treft; dat zou zijn de dienst der goden verachten.297 Moesten op die wijze aan het Heidendom nieuwe krachten worden toegevoerd, zoo moesten deze daarentegen aan het Christendom worden onttrokken. Een keizerlijk edikt van den 17 Jnnjj 362 verbood de Christenen als onderwijzers in de klassieke letterkunde op te treden. Immers, zegt de keizer, 't is eene tegenstrijdigheid dat Christenen Homerus, Thucydides of Demosthenes verklaren, wanneer zij te gelijk deze mannen als goddeloozen en vreemdelingen behandelen. Hij wil hen, wel is waar, niet dwingen hunne overtuiging te veranderen, maar mag dan ook niet dulden dat de oude schrijvers zullen worden verklaard door maimen, die hen als goddeloozen beschouweu. Nu verbood het edikt de Christenen wel niet de leerscholen der Heidenen over de klassieke letterkunde te bezoeken, maar daar het onderwijs nu geheel in heidensche handen kwam, kreeg het spoedig zulk een heidensch karakter, dat de Christenen niet bij dergelijke voorlezingen konden tegenwoordig zijn. Op die wijze had het edikt ver strekkende gevolgeu. Het sloot den Christenen den weg der beschaving en daarmede
364 ONDERDUÜKKING VAN HET CHBISTBNDOM.
den toegang tot hooge staatsambten af. Dat was Let juist wat Juliaan had gewild. Op de klagten, die tot hem kwamen, antwoordde hij: «Behoudt maar voor n uwe onkunde , laat de welsprekendheid aan onze zijde. Uwe leer heeft immers slechts het ééne woord: geloof; zoo wees dan ook met dat geloof alleen tevreden.quot; Te gelijk verklaarde hij: de aanbidders van den timmerman en leerlingen van visschers hebben geen regt op beschaving.
Dit nu was wel geen vervolging, indien men onder vervolging verstaat het aanwenden van uiterlijk geweld; toch was het dit wel in zeker opzigt. Juliaan trachtte den Christenen te ontnemen, wat allen menschen gemeen behoort te zijn, de beschaving; hij poogde hun de geestelijke goederen huns volks te betwisten. Eigenlijk moesten zij niet meer als menschen behandeld worden. Zoo ver was Juliaan reeds gekomen; toch moest hij erkennen dat de herstelling des Heidendoms weinig of niet vorderde, en het misnoegen tegen hem hoe langer hoe meer algemeen werd. Hierdoor werd hij verbitterd. Hij gevoelde zich eenzaam en verlaten in eene wereld, aan welke hij het beste wilde geven wat hij zelf had, de godsdienst des beschaafden, zonder dat zij daarvoor vatbaarheid, veel minder nog dankbaarheid toonde. Hij offerde zichzelven op, werkte met eene inspanning, die zijne ligchaainskracht ondermijnde; het was te vergeefs. Zelfs zij, die vroeger zijne vrienden schenen, hielden zich thans van hem verwijderd, alsof zij geen hart meer hadden voor de zaak, voor welke zij eens met hem hadden gedweept.
In zulk eene stemming begaf hij zich naar Aatiochië in Syrië, om daar maatregelen te nemen voor den voorgenomen veldtogt tegen de Perzen. Daar wachtcen hem nieuwe teleurstellingen. Hij vond de heiligdommen zijner goden verlaten en vervallen. Een tempel van Apollo was in een christelijk bedehuis veranderd, waar de beenderen van den martelaar Babylas rustten. Toen hij beval den
JULIANUS TE AMTIOCHIË.
tempel aan zijne oorspronkelijke bestemming terug te geven en de beenderen van den martelaar op te graven, gehoorzaamden de Christenen wel zijn bevel; toch moest hij het aanhooren, dat zij in koor de woorden van Psalm 97 aanhieven: »Beschaamd moeien wezen allen, die de heelden dienen, die zich op afgoden beroemen.quot; Hierover vertoornd, liet hij de processie door soldaten aanvallen en sommige Christenen gevangen nemen. Eerst was hij voornemens dezen ter dood te laten brengen, doch hij kwam tot audere gedachten en liet hen vrij. Zijne edele natuur behield ook ditmaal de overhand; hij wilde geen vervolging.
De tempel van Apollo was nu prachtig hersteld. Juliaan begaf zich derwaarts om den god zijne offers te brengen. Hij hoopte daar eene talrijke feestvierende menigte te vinden , maar niemand bragt olie om eene lamp voor den god aan te steken, of wierook om hem te huldigen. Slechts een enkele oude man verscheen om een gans te offeren. Het baatte hem niet dat hij eene lange strafrede hield;298 integendeel werd hij zelt meer en meer een voorwerp van spotternij. Men noemde hem, om zijn langen baard,»den beerquot;, en zinspeelde spottend op zijn veelvuldig offeren: »het is geen wonder dat het vleesch zoo duur wordt, als de keizer zelf slager is.quot; Kort daarop verbrandde de zoo even herbouwde tempel van Apollo. Nu kende de toorn des keizers geen grenzen meer; ofschoon de brand waarschijnlijk door onvoorzigtigheid van een der dienstdoende priesters was veroorzaakt, schoof hij de schuld op de Christenen. Nu werden sommige Christenen gevangen genomen en gefolterd, de kathedraal van Antiochië werd gesloten en hare 'goederen verbeurd verklaard, de christelijke gemeente had weder hare martelaren. Thans ging hij nog verder. Een dekreet werd uitgevaardigd, waarbij bepaald werd dat, dewijl de god der Christenen hen verboden had iemand te dooden, hun geen ambt mogt worden aangeboden, waarmede eenige regterlijke functie verbonden was. Voor
365
JULIANUS TE AUTIOCHIË.
liet overige mogt men de Galileërs wel niet vervolgen, maar toch zon men bij benoemingen de voorkeur geven aan godsdienstige menschen. Dit was voldoende om de Christenen van alle ambten uit te sluiten. Dag en nacht rookten de offers, het vleesch werd aan de soldaten uitgedeeld, en toen sommigen daarover morden, liet Juliaan hen in hechtenis nemen en dooden. Voor de scroote fontein op de markt te Antiochië werd een altaar opgerigt en de fontein zelve plegtig aan alle goden gewijd. Met het water dezer fontein besprengde men nu het plein en alle de levensmiddelen, die op de markt kwamen, vleesch, groenten enz., en Juliaan verlustigde zich in de gedachte, dat de Christenen nu niets konden eten of drinken zonder zich te bezoedelen met het water, dat aan de goden was gewijd. De dagen van Galerius schenen teruggekeerd. Nog ergere dingen geschiedden in andere provinciën. Op verschillende plaatsen plunderden de Heidenen de huizen der Christenen of doodden hen. Juliaan trok altijd partij voor de Heidenen. ;»Wat doet het er toe,quot; zeide hij; »is het een misdaad, als een Griek tien Galileërs doodt?quot; Natuurlijk was dit woord van den keizer het teeken tot nieuwe vervolgingen en Juliaan zag het aan.
De lucht in Antiochië werd steeds drukkender. Het. gerucht verbreidde zich , dat de keizer eiken nacht eenige Christenen dooden en hunne lijken in den Orontes werpen liet. Juliaan zelf werd steeds onrustiger. Hij snelde van den eeuen tempel naar den anderen, bragt ontelbare offers, lag uren lang geknield voor de beelden zijner goden, en bedekte die met kussen. Dan bragt hij den nacht aan zijne schrijftafel door, en schreef zijne geschriften vol schitterend vernuft, met grieksche fijnheid gedacht en uitgewerkt, maar vol bitteren haat tegen de Galileërs en den zoon des timmermans. Dit alles gaf hem echter geen rust, maar vermeerderde slechts zijne onrust en bitterheid.
366
VELDTOGT ÏEGEN DE PEEZEN.
367
Eindeliik waren de veelomvattende toebereidselen tot den veldtogt tegen de Perzen gereed. Jnliaan vertrok, nadat hij nog een algemeen gehaten man tot stadhouder over Antioehië had aangesteld, met de verklaring: de man verdiende wel niet stadhouder te worden, maar de bewoners van Antioehië verdienen door zulk een man te worden geregeerd. De veldtogt zou een zegetogt moeten worden, gelijk die van Alexander den Groote. Het rijk zou nu eens voor al van zijn gevaarlijksten vijand worden bevrijd. De Heidenen vestigden al hunne hoop op dezen veldtogt. Keerde de keizer als overwinnaar terug, zoo was ook de overwinning des Heidendoms verzekerd. De Christenen waren stil; zij hadden een voorgevoel, dat er een oordeel Gods over de wereld ging. Toen de rhetor Libanius een Christen priester toeriep: »Wat doet thans de timmermanszoon?quot; antwoordde deze: »Hij maakt een doodkist voor uwen keizer.quot; Ook de keizer was onder den indruk van bange voorgevoelens. Zijn steeds toenemend bijgeloof drong hem naar allerlei voorteekens te zoeken, en deed hem die ook ovei'al vinden. Nu eens werd hij beangstigd door allerlei denkbeeldige misvormingen aan de offerdieren, dan weder schrikte zijn paard, of zag hij een ander slecht omen. Dit alles echter veranderde, toen hij aan het hoofd van zijn leger stond. Nu herleefde de veldheer in hem. Hij had een stout plan ontworpen, en in den beginne ging alles naar wensch. Zegevierend drongen de legioenen voorwaarts tot aan den Tigris: de inneming van Ktesiphon mag een glansrijk wapenfeit worden genoemd. Nu gaven bedachtzame raadslieden den keizer den raad, zich met dezen gelukkigen uitslag tevi-eden te stellen, maar Juliaan's onrustige geest wilde meer. Gelijk hij over het algemeen, geheel in herinneringen van het verleden levend, in sommige helden der geschiedenis zijne voorbeelden zag, zoo wilde hij ook thans Alexander navolgen. Om elke gedachte aan terugkeer af te snijden, liet
VELDTOGT TEGEN DE PERZEN.
hij de vloot op den Tigris verbranden. Nn moest het leger voorwaarts. Steeds verder ging het in de uitgestrekte vlakte. Er was nergens een vijand te zien; de Perzen trokken zich, met hnnne ligte ruiterij, steeds verder en verder terug. Dagelijks werd hierdoor de toestand dei-Romeinen bedenkelijker; zij verwijderden zich allengs meer van hunne hulpbronnen, en de krijgslieden begonnen te murmureren. Te vergeefs stelde Juliaan hun in welsprekende redevoeringen voor, dat de terngtogt in elk geval veel gevaarlijker was dau deze beweging voorwaarts; te vergeefs ook wees hij op de aanstaande overwinning. Ja, indien de vijand voor hen gestaan had, zij zouden hunnen keizer hebben gevolgd, die oude, getrouwe legioenen, met welke hij reeds aan den Rhijn menige overwinning had behaald, maar zich hier in de heete zandvlakten van dag tot dag voort te slepen, zonder ergens eenigen vijand te zien, dat was meer dan zij konden verdragen. Eindelijk zag Juliaan met een gebroken hart zich genoodzaakt, het bevel tot den terngtogt te geven. Dat was juist het oogen-blik, waarop de Perzen hadden gewacht. Nu vielen hnnne ligte ruiters van alle kanten, onophoudelijk , dag en nacht, de Romeinen aan, die slecht gevoed, slecht geproviandeerd, doodelijk vermoeid, zich den terngtogt moesten banen.
Juliaan kon zich niet verbergen , dat zijn toestand hoogst bedenkelijk was. Hoe moet het hem te moede zijn geweest, als hij na de vermoeijenissen van den dag, slapeloos in zijne tent lag? Wat was er geworden van zijne droomen van de herstelling der oude heerlijkheid van Griekenland en Rome? Op zekeren morgen liet hij de priesters roepen en deelde hun mede, dat de beschermgod van Rome hem was verschenen, even als in den nacht voordat hij in Gallië door de soldaten tot keizer was uitgeroepen, maar nu niet met een omhoog geheven , maar met een ter aarde gekeerden horen des overvloeds. Onmiddellijk opgesprongen van zijn leger, was hij daarop uit zijne tent gegaan, maar
368
DOOD VAN JULIANUS.
de genius was toen snel verdwenen. De priesters offerden, zochten naar teekenen, doch wisten ten laatste geen anderen raad te geven , dan zoo mogelijk een slag te vermijden. Hoe zon dat echter mogelijk zijn, daar men van vijanden omringd was? Juist op dit oogenblik vernam men den oorlogskreet der Perzen. Juliaan stelde zich aan de spits zijner legioenen; nog eenmaal handhaafde zich de Romeinsche dapperheid, nog eenmaal lachte het geluk hem toe. Met heldhaftige doodsverachting drongen de legioenen voorwaarts, en behaalden eene volkomene zegepraal. Jubelend begeleidden zij deu keizer naar zijne tent. Naau-welijks echter had deze zijne wapenrusting afgelegd, of daar werd hem gemeld, dat de Perzen een aanval deden van den andereu kant. Zonder eerst zijne wapenrusting weder aan te doen. ijlde Juliaan naar de kampplaats. Vergeefs zochten zijne vrienden hem terug te houden, voor allen uit snelde hij op den vijand los. Reeds deinsde deze terug, toen de keizer door een pijl in zijne heup werd getroffen. Met een luiden schreeuw zonk hij ter aarde. In zijne tent gedragen, leefde hij nog eenige uren; toen stierf hij in den nacht tusschen den 26 en 27 Junij van het jaar 363.299
Hij stierf een heldendood , een ouden Romein waardig. Het is alsof in zijne heldengestalte de oude wereld nog eenmaal heeft moeten opstaan, om dan voor altijd onder te gaan. Het levenslot van Juliaan is tragisch in den vollen zin des woords. Rijk begaafd en dapper, een geboren veldheer, een man vol geest en zielenadel, magtig in woord en daad, had hij een zegen kunnen worden voor zijn rijk. Maar al deze gaven, ook de edele offervaardigheid, die zijn karakter kenmerkte, waren ten verderve, omdat hij den weg niet zag, langs welken God de volkeren geleidde, en eene vermetele poging waagde om de geschiedenis terug te dringen. Hij heeft aan de wereld, die reeds het hooger levensbeginsel, het Christendom, kende, het Heidendom
24
369
BESLUIT.
willen opdringen en is het slagtoffer geworden van zijn waan.
Er zijn verschillende geruchten in omloop aangaande den uitroep, waarmede hij zijn leven zon hebben geëindigd. Volgens sommigen heeft hij geroepen: »N azarener! gij hebt overwonnen,quot; volgens anderen: »Zon! (hij vereerde vooral den zonnegod) gij hebt mij bedrogen.quot;300 Maar wat hij dan ook werkelijk moge hebben gezegd, zijne laatste gedachten moeten deze zijn geweest: mijn leven en streven was te vergeefs. Deze bittere teleurstelling is de vrucht zijner eigene schuld, en die schuld ligt in zelfbedrog. Zelfbedrog is het, dat hij de antieke wereld, met welke hij dweepte , nog vatbaar acht voor levensvernieuwing. Daardoor misleid wordt hij , van vrijheid droomend, een vervolger. In den beginne wil hij slechts een verdraagzame Heiden zijn, en zijn leven wordt een strijd tegen den Nazarener. Dit gevoelt hij zelf en hierin ligt de oorzaak van zijne onrust, zijne vei-bittering en zijnen zielsangst. Hij heeft een oordeel Gods opgeroepen, en in de vlakte aan de overzijde van deu Tigris is hij gevallen.
Ook al had de doodelijke pijl hem niet getroffen, toch zou zijn rol zijn uitgespeeld. Terugkeerend met een overwonnen leger, zou hij zich moeijelijk op den troon hebben kunnen handhaven en zeker allerminst zijne plannen tot herstelling van het Heidendom hebben kunnen voortzetten. Athanasius heeft regt gehad te verklaren: Nubicula esl, Iransibil (het is een kleine wolk, die voorbij zal gaan). Het Heidendom moest nog slechts het bewijs leveren dat zijn leven was uitgeput. Het heeft dat gegeven in Juliaan. In hem is het antieke Heidendom zelf ondergegaan, met den uitroep: »Nazarener, gij hebt overwonnen.quot; De over-winninof van het Christendom over het Heidendom is vol-
O
tooid.
Als wij nu den geheelen strijd overzien, vragen wij: was die overwinning geheel vrij van alle smet? Met volkomen overtuiging durven wij zeggen: »die overwinning
370
BESLUIT.
was de reiuste eti edelste, die hier op aarde ooit is behaald, want zij is verworven door geloofsbelijdenis, lijden om des geloofs wil, liefhebben, verdragen, opoiferen van onschuldig bloed. Maar wat is volkomen rein op deze zondige wereld? Ook de ontwikkeling der kerk is niet zonder inmenging der menschelijke zoude, ofschoon de Heer regeert en zijne gemeente, ondanks de zonde der menschen , leidt tot haar doel. Zeker wekt het eenigen weemoed , als wij moeten zien, dat de kerk reeds in dezen tijd zekere dwalingen en gebreken beeft, die in den loop der eeuwen toenemen en aanleiding moeten geven tot uien-wen strijd. Reeds nu zijn de grondslagen gelegd eener hierarchic , die later wel de kerk magtig zal maken, maar ook de heerlijkheid van Christus verduisteren. De wereld is voor een gedeelte in de kerk binueu gedrongen, en in de dagen vau rust en vrede, die thans volgen, zal de kerk meer en meer wereldsch worden. De strijd met het Heidendom daarbinnen is geëindigd, maar in de plaats daarvan komt de strijd met het Heidendom in de kerk zelve; want al is het Heidendom voor het uiterlijk uitgeroeid, de geest daarvan blijft werken in het Christendom , gelijk in ons zeiven de oude mensch nog altijd strijdt tegen den nieuwen. Deze strijd is zonder einde, of liever vindt eerst een einde bij het einde aller dingen. Ook heden bewegen wij ons, als op nieuw, midden in den strijd van het moderne Heidendom tegen de gedachte en het leven van het Christendom, en het is alsof de groote vraag des tijds voor velen deze is: » zullen wij weder Heidenen worden of Christenen blijven?
Mogt de geschiedenis van het rijk Gods ons allen vooral dit leeren: in de worsteling, die ons allen verordend is, kan alleen het geloof overwinnen, het levend gelooi, blijmoedig belijdend, in liefde dienend, in hope lijdend. In de kracht van dit geloof zien wij met alle de geloovigen en alle de martelaren van alle eeuwen nog eene andere
371
BESLUIT.
372
overwinning te gemoet, de overwinning, die de Heer ons zal brengen op zijnen grooten dag. Op haar volgt geen nieuwe strijd meer, maar de eeuwige vrede.
I De plaats, die hier aangehaald wordt, vindt men bij Eusebius, Hist. Bed. IV, '20. Melito spreekt den keizer Marcus Aurelius aldus aan: „Onze philosophic bloeide eerst onder de barbaren, maai' begon, ten tijde der heerschappij van uwen grooten voorvader Augustus, ook onder uwe volkeren haar licht te verspreiden, en met hare verschijning verbond zich een belofte van toekomstig geluk, inzonderheid voor uw rijk. Immers sedert dien tijd klom de magt der Romeinen tot die grootheid en dien glans, die gij thans in uw persoon vertegenwoordigt en met uwe zonen zult vertegenwoordigen zoolang gij de philosophic beschermt, die tegelijk met Augustus geboren en met het keizerrijk opgegroeid is.
• Verg. Friedlander, Darstellungen aus der Sittenyesehichte Roms. Bois-sier, La religion Romaine d'Auguste aux Antomns. Paris '1874.
3 Petronius, een tijdgenoot van Nero, gestorven in 67. Satiricon 17.
4 Plutarchus van Ohaeronea, gestorven tusschcn '120 en 130. Adver-sus Cclotem, c. 31. — 5 Suetonius, Aug. c. 35.
6 Tertullianus (gestorven 220, schrijver van den Apologeticus tijdens de vervolging der Christenen onder den keizer Sevcrus), ./)£«»»««, c. 39. Ad nat. '10, 11. — 7 Cato, De re rustioa. — 8 Cicero, Pro Dom. I.
9 Verg. Boissier, La religion Romaine, 1, '12.
10 Caesar, De hello Gallieo VI, 17. Plinius, Sist. Nat. VI, 22.
II Arnobius, Advers. gentes VI, 7. — 12 Macrobius, Sat. Ill, 9, 7.
13 Dion LI, 16. — 14 Joseplius, De hello Jud. V, 38. Pliilo, Leg. ad Cajum 40.
15 Corp. inscr. Lat. Ill, 75. — 16 Letronne, Lnscriptions de l'Egypte 1, 241.
17 Orelli, 1993. — 18 Orelli, 2407 en 5909. — 19 Ann. XV, 44.
20 Ovidius, Fast. Ill, 525. Horatius, Ode III, 18.
21 Plautus, Amphitr. II, 2, 211. —■ 22 Orelli, 4859.
23 Lucretius, 111, 46. — 24 Non posse suavlter vivi sec. Epic. 121.
25 Varro, De lingua Latina VII, 2. Capitol Hare. Aur. c. 4.
26 Lucretius, I, 62—101. — 27 Antig. Rom. ! 1, 67. — -s Geograph. 1, 2.
29 I'linius, Hist, natur., XXVI11 2. — 30 Siuïtonius , Aug. c. 71), 90, 91.
31 Hist. Ill, 20. — 32 Instit. IL, 2. — 33 Tacitus, Ann. VI, 12.
34 Dion, LX, 23. — 35 Suet., Claudius, c. 22. — :ir) Suet., Nero, c. 56.
AANTEEK ENINGEN.
37 In een opschrift wordt Vespasiamis genoemd: conservator ceremo-niarwm pullicarum en restitutor aedium sacrarum. Or., 2364.
38 Letroune, Inscriptions de VEgypte. I, 241. — 39 Hist. nat. 11, 7,18.
40 Pitra, Sjncilegiwm solemne 11. P. XI.I.
41 Ovidius, Ep. ex I'onto. 1, 37—4quot;. Juvenalis, 1, 530—41. Tacitus, Hist. I, 22. Minucins Felix, Octav. c. 21. — 42 De Leg. 11, 8.
43 Livius, XXV, 1. Neu quis in pvMico sacrove loco, novo aut externa ritu sacrifieant. — 44 Livius, XXXIX, '10. —■ 45 Corp. 'Inscnp. Lat. 1,196.
46 Orelli, 4737. — 47 Buil, De Vinst. arch. 1864, p. 154.
48 Insc. de VAlgérie 3712, verg. Orelli, 7395. — 49 Propert., IV, 4.
50 Virgilius, Aeneas Y1, 719. — 51 Cicero, liep. VI, 8. Tusc. I, 34.
52 Inscript. Lat. 11, '1877. — 53 Orelli, 6674.
54 Plin., Sist. Nat. VII, 55. — 55 Lucretius, III, 37.
56 Non posse suav. vivi sec. Epic. — 5' Tacit., Agric. 46.
58 Strabo bij Josophus, Antiq. XIV ,7,2. — 59 Philo, In Flaccum, § 8.
«» Jos., Ani. Xlll, 8, 4. XIV, 10, 11—12. — 61 Jos., Ant. XII, 3,1
6- Philo, De monarchia II, 3. Bijna in elke stad was een kas voor deze heilige gelden en do Romeinsche overheid stond na eenige aarzeling toe, dat deze naar Jeruzalem werden gezonden.
63 Philo, De monarchia 11, 1. Josephus berekent, Dn hello Jud. VI, 9, 3. het getal der feestvierende Joden, de bewoners van Jeruzalem mede-geteld, op 2,700,000. — 64 Juv., Sat. XIV. — 85 Tac., Hist. V, 4.
66 Jos., Apion 11, 39: Er is geene stad, noch bij de Grieken noch bij de barbaren, noch ergens elders onder eenig volk, waarheen niet de sabbathviering, zooals wij die hebben, is doorgedrongen, of de vastendagen of spijswetten, of het aansteken der lichten in acht worden genomen. — 67 Ep. 53, 8—1; 90, 27. —r's De irall,S. — Liv., L'raef.
70 Verg. Cicero, De re pub. I, 43. — 71 Toet. quot;15.
72 Xenophon, Mem or ah. lil, '12. — 73 Contra neoc.
74 Plut., Pericl. 24. — 75 At hen. Xlll, 591.
76 Athen. Xlll, 582, 585. — 77 Plinius, -ff. N. IX, 117.
78 Seneca, De benif. VU, 9, 4. — 73 Tertullianus, De speet at., 25.
80 Juvenalis, VI, 350.
61 Propertius, II, 6, 27—34. Seneca, Controv V, 33. Tacit., Germ. c. 19.
ös Seneca, De benif. Ill, 16, 2. — 83 Juven. VI, 223. — 84 Tert., Apol. c. 6.
85 Ovid., Am. I, 8, 43; 111, 4, 37. Seneca, Consol. ad Helv. 16, 3.
86 Juvenal., IX, 22—26. — 87 Tertull., Ad nat. 1, 15.
88 Juvenal., VI, 379—397.
89 In den tempel van Venus te Korinthe waren meer dan duizend vrou-sven, die zich prijs gaven. Deze vrouwen, Hierodulen, hadden groote privilegiën en werden soms gebezigd om de gebeden en ge',often dei-stad aan de godin op te dragen. Voor het overige meende men door ontucht der godin welgevallig te zijn.
90 Josephus, Ant. Jud. XXIV, 7, 1. — 91 Dio, XXXIX, 55—92.
32 Cic., Fro Rabir. c. 8. Sueton, Caesar., c. 54. — 93 Strabo, IV, 188.
374
1 Joh. IV: 4. Kinderkens! gij zijt uit God, en hebt hen overwonnen: want hij is meer, die in u is, dan die in de wereld is.
AANTEEK ENINGEN.
94 Republ., II, 375. — 95 A.list., Polit. V, 11 4.
96 Cato, De re nat. V 4. Columella I 7. ■—9' Cicero, De ojfic. 11,25. 98 Seneca, De benef. IV, 28. — 99 Spart. Sept. Sev. 19—23.
100 Seneca, Ad Helv. X, 3. — 101 Plinius, Hist. Nat. XIV, 142. quot;gt;2 Ev. I, 9, vergel. ook Seneca, De tranq. animi, c. 12.
103 Ep. I, 13. — 104 Seneca, Ep. 88. — 105 III, 20.
uin X)e re rustica I, 17. — 11)7 Instit. I, XVJ 4; nullum caput habet. 198 L. 53 Dig. IV, 5, de caput minut.
iquot; L. 10 ^ 5. Dig. XXXVIII, 10, De grad. et affin.
119 Sueton., De clar. rhetor. 3; en vergelijk Columella,praef. 10. Zelfs oude vrouwen, die anders tot niets meer te gebruiken waren, werden aan een keten aan de deur vastgeklonken,
111 Inexpugnalili literatunm nota. Val. Max. VI, 8, 7. Inscripti vultus Martial. VIII, 75, vergelijk Cicero, De offie. II, 7.
112 Juvenalis VI, 219—223. „Leg den slaaf het kruis op.quot; „Met welke misdaad heeft de slaaf deze straf verdiend? Wie is getuige? Wie aanklager? Hoor toch, nooit draalt men te lang, waar het den dood van een rnonsch geldt.quot; „O gij dwaas, alsof een slaaf een mensch ware! Hij heeft niets gedaan, daarom gebeurt het. Ik wil het zoo, ik beveel het, mijn wil is reden genoeg.quot;
113 Cato, De re rustica II. Plutarch. Cat. maj. c. 5.
114 Sueton., Claudius 25, vergel. Dion., LX, 29.
115 Verg. Tac., Ann. XIV, 42 vv. —116 Eurip., Phrixus, apud Stob. Florileg. 39. quot;7 Philemon, Ibidem 28. Vergelijk het bekende woord bij Terentius:
homo sum , humani nihil a me alienum puto (ik ben mensch en niets wat menschelijk is acht ik mij vreemd).
118 Ep. 95, 33. — 119 De benef. III, 28, 2. — 129 De benef. III, 20,1. 121 Terent., Eunuch. III, 5. — 122 Seneca, Ep. 53, 8 11.
123 Seneca, De vita beata c. 5. — 124 Duruy, Hist, des liomains V, 431. 125 Ep. ad Diogn. Ik heb de aangehaalde plaats uit den brief aan Diognetus nog laten staan, maar mag toch niet ontkennen dat mijn twijfel of de brief wel werkelijk zóó oud is als men denkt, door de laatste beweringen van Overbeck, (Studiën zur Geschichte der alten Kirche. I Heft, S. 1—93) zeer versterkt is.
156 Krans, Horna Sotteranea, blz. 247. — 127 Tatianus, 33.
128 Tertull., Apol. c. 46. ïertullianus schreef tijdens de Christenvervolging onder keizer Severus (192—211) zijn Jpologeticus.
129 Origines, Contra Celsum III, 65.
139 Minucius Felix, Octav. c. 32. „Waarom zou ik een tempel voor God oprigten, als de geheele wereld, die Hij heeft geschapen. Hem niet bevatten kan?quot; Origines Contra Celsum III, 34: „Wij willen noch tempels noch standbeelden voor onzen God.quot;
131 Clem. Alex., Strom. VII, 5, 29: Niet de plaats, maar de verzameling der uitverkorenen noem ik kerk.
132 Plinius, Ep. X, 96. — 133 Just., Apol. I, 65. 67.
375
AANTEEKENINGEN.
134 Tertul!., Apol. c. 39. — 135 Athenag., Legatio. — 136 Apol.\l,(Q.
1,7 Ej). ad Dioff. c. 5. — 138 Apol. c. 44. — 139 Ruin, Act. Mart. 270.
14° Orig., Contra Cels. T, 46. — 141 Orig., Contra Cels. I, 2.
142 Zeitschrift für Luth. Theol. nnd Kirche 1878, II. Buckmaun, Veber die JVunderkrafte der ersten Christen.
143 Tertull., De corona mil. c. 3. Orig., Contra Celsum VI, 27.
144 Tertull., De corona li; Ad martyr. 3. — 145 Tertull., Bc Orat. c. 29.
146 Vergelijk het geschrift van Tertullianus over het vasten.
147 Tertull., De corona mil. Tl.
148 Tertull., Apol. 9. Ook offervleesch weigerde men te eten. Justi-nus. Contra Tryph. 34, 35. — 149 Tertull., Apol. 31, 35.
150 £)e kerk had de krijgs- en staatsdienst niet uitdrukkelijk verboden. „Het is geoorloofd staatsbetrekkingen te bekleeden.quot; Clern. Al. , Faed. III, 11, 74. Intusscheu was er ook een meer rigoristische beschouwing (Const. Eccl. Egypt. II, 47) volgens welke ieder, die het zwaard voerde of als bevelhebber eener stad met het purper was bekleed, van het cate-chumenaat is uitgesloten, tenzij hij zijn ambt nederlegde. Volgens deze beschouwing moest de Christen, die vrijwillig soldaat werd, uit de gemeente worden gebannen.
151 Const. Ap. VIII, 32. Tert., De idol. c. 4.
152 Ign., Ad. Trail, c. 5. Tert., De pudic.^-, Adux.W ,9lt;\De monng.W.
153 Strom. II, 8, 71. — 154 Ad ux. 11, 9. — 155 Strom. IV, 19. Paedag. 14.
156 Clem. Alex., Paedag. III, '10, 49. — I3' De cultu fern. II, 11.
158 De cultu fern. II, 8. Vergelijk het geschrift van Cyprianus, De ha-
bitu virginum. — De mltufem.\l,\^. —1(!0Clem. Al., 1'aed. 11,10,96.
161 Const. Aeg. X, 62. — 102 Clem. Alex., Paed. II, 1, 10.
163 Bunsen, Analecta anteniceana III, 88, 89.
164 Lactantius, Inst. div. V, 15. — Ili5 De coron. milit. c. 13.
166 Const, eccl. Egypt. II, 40. —- 167 Ep. Barnab. c. 19.
168 Ep. Const. IV , 6. — 169 Tatian., Orat. c. 11. — 170 Ign., Ad Polyc. c. 4.
171 Const, apost. IV, 17. — 172 Tertull., Apol. c. 46.
173 Athen. legatio. — 174 Const, apost. IV, 2. — 1:5 Const, apost. IV, 2.
176 Vergelijk Tertullianus, De spectaculis.
177 Plautns, Trinum II, 296. — 178 Cicero, De officiis III, 29, I, 16.
179 Seneca, De Clemenlia II, 2, 6. De ira I, 14, 3.
180 Tacit, Ann. IV, 63. — 181 Tertull., Apol. 39, — I82 Ep. Barn. c. 19.
183 Lactantius, Inst., VI, 10, Tl. — 184 Tert., Ad ux. II, 4.
185 Const, ap. Copt. I, 17. —186 Tert., Apol. c. 42. —•187 Just., Apol. 1,67.
188 Tert., Apol. c. 39. —'8'J Const. Ap. IV, 6. —'9') Tert., De orat. 23.
191 Tert., Apol. 39. —- 192 Cyprian., Ep. 60. Herm. Pastor III, sim. 5, c.3.
193 Orig., ïn Levit. Hom. X, 2.
194 Const. Ap. II, 25, 31, 32. III, 19. Cyprian., Ep. 38. — 195 Cyprian., Ep. 41.
195 Const, ap. II, 4, IV, 3. Ep. 61 beveelt Cyprianus dat aan een bekeerden tooneelspeler ondersteuning moet worden gegeven uit de middelen der gemeente.
376
AANTEEKENINGEN.
W Eus. , n. E. IV, 23. VII, 5. — Eus. H. E. VI, 43.
199 Chrysost. , Hom. 66 in Matth. §3. ■—• 2ü') Ambros. , Eji. 63.
201 Ambros. , De off. II, 28. — 202 Pontius, Viia Cypr. § 9.
203 Eus., II. E. VII, 22. — 2ü-1 Theoph., Ad Autol. c. 11.
205 Tert. , Ad Scapularn e. 2. — 206 Tert., Apol. 33.
20' Cypr. . Ep. 63. — 2üa Tert. , yipol. 46.
209 Eus., D(? mart. Fol. c. 8. — 2quot;gt; Ruin., Acta Mart. pag. 150.
211 Orig., Contra Celsum VIII, 38.
2;2 Vergdlijk liet geschrift: Be fuya in persecutione.
213 Bij Diod., III, 12, 13 vindt men eeno beschrijving van het ellendig lot van hen, die in de bergwerken arbeidden. „Daar is geen erbarmen, daar wordt noch den kranke, noch den kreupele, noch der vrouw eenig medelijden betoond. Zonder onderscheid worden allen met stokslagen tot den arbeid gedwongen, totdat zij in hunne ellende van uitputting sterven.
214 Ruinart, Acta Mart. p. 395. — 215 Ruinart, Acta Mart. p. 144.
Horna Sott. 1, 318. De Rossi. de onderzoeker der katakoinben te
Rome, heeft aangetoond, dat in het oudste gedeelte der katakomben van Callistus, dat zijn naam aan de heilige Lucina ontleent, leden der gens Pompotiia, waaruit ook Attious, de vriend van Cicero afstamt, begraven zijn, ja misschie.quot; zelfs leden van het geslacht der Flaviussen.
217 Octav. e. 5. — 218 Octav. c. 12. — 219 Octav. c. 10.
220 Tacitus, Hist. V, 3. Tert. Apol. c. 16. Minucius Felix. Oclav. c. 9.
221 P. Rallkele Gerucci, II crocifisso graffito in casa dei Cesari. Roma 1857. Becker, Das Spott-crucifix im Rümischen Kaiserpalast. Breslau 1866.
222 Octav. c. 9. Vergelijk Eusebius, H. Eccl. c. 12.
223 Origines, Contra Celmm III, 59. — 224 Orig., Contra Cels. 111,75.
225 Acta Epipodü et Alexandri. — 230 Oclav. c. 8. — 22' Octav. c. 12.
223 Verg. Tertull. , Apol. c. 42.
229 Anbé, Histoire des persecutions de l'Eglise. Paris 1875. Wieseler, Die Christenverfolgung der Caesaren bis zum dritten Jahrhundert.
230 Op deze bijzonderheid heeft Rossi het eerst opmerkzaam gemaakt. Vergelijk ook: Kraus, lloma Soft. hlz. 49 vv. Geheel in overeenstemming met de gebruiken, die bij de begrafenisgenootschappen bestonden, en die Severus door een keizerlijk edikt had gewettigd, bragten de Christenen, volgens Tertullianus, Apol. c. 39, menstrua die, iets bijeen om do armen te voeden en te begraven. Bijzonder belangrijk is in dit opzigt een opschrift, gevonden in Afrika, (Renier, Inscript. de l'Al-gérie 4025), waar een Christen, die eene area, eene begraafplaats aanlegt, zich eultor ver hi noemt, een naam, die overeenkomt met de gewone benamingen der medeleden van dergelijke begrafenisgenootschappen: eultor es Jovis, cultores Ajypollinis et Dianae.
231 Wieseler, Zeitschri/t fnr wiss. Theol. 1876. S. 1 ff. Tegenover den twijfel door Wieseler geopperd tegen onze stelling, dat de Heidenen in de Christenen een secte der Joden zagen, voeren wij aan dat
377
AANTEEKENINGEN.
Tacitus zeer goed uitdrukkelijk van Christenen kan spreken, en hen toch als cene fractie der Joden beschouwen en dat de voorbeelden dat Christenen op grond van deelneming aan een collegium illicitum zijn veroordeeld, vóór den tijd van Trajanus niet bestaan.
232 Sueton., Claudius c. '15. Tertull., Apol. 3.
233 Tacitus, Amu XV, 44. Sueton., Nero c. '10. Vergelijk over den brand te Rome en de Christenvervolging: Schiller, Geschichte der R'óm. Kuiser reichs unter Nero, (Berlin 1872) S. 418 ff. Hausrath, Neut. Zeit-geschichte III, 93 ff. — 234 Ad Corinth. I, 6. —■ 235 Sat. I, 155 vv.
336 De oudste schrijvers weten niets aangaande eene uitbreiding dei-vervolging onder Nero buiten Rome; eerst Orosius VII, 7 maakt daarvan gewag. De poging van Rossi, om door eenige in Porapeji gevonden graffiti te bewijzen, dat die vervolging zich verder moet hebben uitgestrekt, mag als mislukt worden beschouwd. Vergelijk Aubé, De la lé-galité du Christianisme dans 1'empire Romain pendant le premier siècle. (Comptes rendus 1866, II, 34.
23' Suet., Domit. c. 12. — 238 Zahn, liirt des Hennas., 144 ff.
235 Eusebius, II. E. III, 20.
Plinius, Ep. X, 96. Vergelijk daarover Aubé, blz. 207.
241 Tert. , Apol. c. 2.
242 Irenaeus, Adv. Haer. III, 3, 3. Vergelijk Lipsius, Chronologie der Römischen Bischöf. S. 170, 262. Het doodjaar is 135 of 137. De marteldood van den bisschop Alexander schijnt eene legende te zijn. T. a. p. 167.
243 Ruin. Acta Sine., 70 vv. Het moge waar wezen dat deze Acta menigvuldige onhistorische tafreelen bevatten, ongetwijfeld hebben zij toch een historische kern.
244 Tert., Ad Scapulam c. 5.
245 Het schrijven van Hadrianus aan Minicius Fundanus is vroeger reeds door Keirn (Theol. Jahrb. 1856) voor onecht verklaard, gelijk later door Aubé en Overbeck. Intusschen hebben de daar aangevoerde bewijzen mij niet kunnen overtuigen. De opname van dit rescript in de Apol. I van Justinus, c. 68 is een te krachtig bewijs voor de echtheid, tenzij men mogt willen aannemen, dat het eerst later aan de genoemde Apologie is toegevoegd, voor welke hypothese geen grond bestaat. Is de verklaring door genoemde geleerden aan het keizerlijk rescript gegeven de ware, namelijk dat de Christenen alleen dan moesten worden bestraft, wanneer zij ook aan andere misdaden schuldig waren, dan zeker kan het stuk niet echt zijn; maar niets verbiedt ons te vertalen zooals wij in den tekst hebben gedaan.
246 Dyon. Cor. bij Euseb. //. E. IV, 23. — 247 Apol. c. 37. Ad Scapulam, 5.
246 Terwijl men vroeger meende dat het geschrift van Minucius Felix
na Tertullianus was opgesteld, begint men thans meer en meer tot het gevoelen over te hellen, dat Tertullianus reeds het werk van Minucius Felix heeft gebruikt, en dat dus het laatste, onder den titel Octa-mus in het licht verschenen, ongeveer in het jaar 180 moet zijn ver-
378
AANÏEEKEMNGEN.
■vaardigd. Gelijktijdig hiermede is het boek van TheophWus: Ad Autolycon.
249 Tusc. I, 39. Ad Attic. X ,18, 1. —-w Fronto ad Marc. Caes. IV ,12.
251 Cellius XII, 1. — 252 Mornmsen, Insc. Neap. *1092.
253 Peter, O esc A. Boms III, 514. — 254 Paneg. 26.
255 Capitol. Anton, c. 8. Lampridius, Sevens.
250 Ulpian, Big. 1, 1, (. — 25' Orig., Contra, Celsum VIII, 68.
208 Over den sterfdag van Polycarpus is in den laatsten tijd veel geschreven. De meesten volgen thans Waddington, die den 23 February 155 als sterfdag van Polycarpus aanwijst. Ik heb gemeend mij met het gevoelen van Wieseler te moeten vereenigen.
259 Wieseler, Die Christenverfolgung etc. 104 vv.
260 Tertull., Apol. 6, 5. — 201 Eusebius, II. E. IV, 26.
262 Origines, c. Celsum VIII, 39 , 41, 54 , 69.
203 Orig, c. C. II, 55. — 2C4 Orig, c. C. IV, 3.
265 Orig, c. C. IV, 21. — 266 Orig, c. C. VIII, 63 , 66 , 67.
2,i' Strauss, Alter und neuer Glauhe. S. 222.
!6S Strauss, 200, 202 ff. —• 269 Phüostratus, IV, 24.
27» Phil., IV, 45. — quot;wi Phil., VI, 19. — ^2 Phil., IV, 3.
273 Dio Cassius, LXXII 4. — 2quot;4 Tert., Ad Scap. c 4.
275 Spartian, Severus c. 17. — 2'6 Eusebius, II. E. VI, 1; VI, 5.
'2quot; Hist. Ecc. VI, 28. — 2's Cyprianus, Ep. 8.
2'9 Cyprianus Ep. 14, 12, 7, 5. —• 239 Oypr. , Ep. 34.
281 Oypr., Ep. 62. — 282 Ambr., De off. I, 41.
283 Kraus, Roma Sotleranea 92. —284 Euseb. , Hist. Eccl. VII, 13, 23.
285 Lactantius, De morte persec. c. 10.
286 Lact., Inst. V, 2, 12. Mordacius scrlpsit. —- Composiut libellos duos non contra Christianos ne inimice insultari videretur, sed ad Ghiis-tianos ut humane ac benigne consulere putaretur.
287 Lact., De mort. c. II. Hanc raoderationem tenere conatus est, ut earn rem sine sanguine transigi juberet.
288 Eusebius, De vita Const. I, 28—32. Eenigszins anders bij Lact. J)e mort. 44.
239 Als een uitsluitend staatkundige daad is de handeling van Con-stantiju opgevat door Burckhardt (Die Zeit Constantins. Basel 1853). K.oim (Der Uebertritt Constantin d. Gr. zum Christenthum. Zurich 1862) laat reeds meer regt wedervaren aan de godsdienstige beweegredenen, terwijl Zalm (Const, d. Gr. und die Kirche, Hannover 1876) deze nog sterker laat gelden.
Lact., De mort. 48; „Hactenus fiet, ut sicut superiuscomprehensum est, divinus juxta nos favor, quem in tantis sumus rebus experti, per omue tempus prospere successibus nostris cum beatidudine publica perse-veret.quot; — 2'o Eusebius, Vita Const. I, 51, 53. II, 20.
291 Eusebius, Vita Const. II, 5. — 392 Eusebius, Ad Orient. II, 56.
293 Julius Firmicus Maternus, De errore religionum profanarum c. 30.
234 Cod. Theod. L. XVI, tit. X, 2. —Cod. Theod. h. XVI, tit. X, 4.
379
380
AANÏEEKENINGEN.
- JLf mquot; ^PolytMsme. Paris 1877.
GaTatilln '^/aa.'Arfacius, den opperpriester van
• 2!,s De bii7m f ! 1 , 0'1PerPrieste'- van Azië Theodoras.
vindt men vooraTt ■ betreflen,1e het verblijf van Juliaan te Antiochië quot;99 m T ' quot; Z1J11 eiSequot; geschrift: Müopogon.
mianus die'zplf JTT' ^ cl00d des kei— bij Am-
beweerd' d,t ^ ^ ge'' tiie,lde' XXV' 3' 1-Reeds vroeg heeft men uit ziin' eisen Ipff0 ' Waard00r Jullaquot;us de doodelijke wonde ontving,
toon waaro^im6 ' 8Vei1 Z0Utien hebbel1 gebragt. Intusschen geeft de bet vermoeden dat ^Leh^ ^
. ■ Jv61 van eene histona ecclesiastical) Er bestaat geen eenoesr
oogenlfhUkL^L'r.lLT Gellik iquot; ziJlle laatste
schiinliik onk h.o ? j 1 dikwijls gebeurt, zoo heeft waar-