-ocr page 1-

HERINNERINGEN UIT MIJNE GEVANGENISSEN.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

in wffs fiiwoi midi,

HERINNERINGEN

UIT MIJNE GEVANGENISSEN.

NAAR DEN VIJFDEN DRUK

UIT DE MECKLENBURGSCHE VOLKSTAAL VRIJ VERTAALD

A. GK

Vijfde verbeterde druk.

AKNHEM—NIJMEGEN. GEBE. E. amp; M. COHEN.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

VOORBERICHT.

Het gunstig onthaal, dat Pkitz Reuter's werk: „üt mine Stromtidquot;, onder den Hollandschen titel van: „Gedroogde Kruiden, Herinneringen uit mijne leerjaren op liet landquot;, in Nederland gevonden heeft, waarvan reeds een tweede druk is verschenen, deed den Uitgever besluiten, meer van des Schrijvers „Olie Kamellenquot; in 't licht te geven, en mij ook hiervan de vertaling op te dragen. Met groote blijdschap nam ik die taak op mij; — wèl gevoel ik, dat men al de eigenaardige schoonheden van Reuter's geschriften nooit geheel in eene andere taal kan wedergeven, en ik zou dan ook de vertaling niet hebben durven ondernemen, zoo ik niet in de gelegenheid was, juiste inlichtingen omtrent het vele vreemde der platduitsche uitdrukkingen te ontvangen. In Duitschland wonende, heb ik het voorrecht bevriend te zijn met eene familie, wier moedertaal het platduitsch is, waarin Reuter schrijft, en met de meeste bereidwilligheid worden mij steeds alle verlangde inlichtingen gegeven, wat te meer waarde heeft, omdat men meestal tevergeefs in woordenboeken daarnaar zoekt. Ik mag dan ook deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, om zoowel aan die vrienden, als aan Dr. E. Laurillard, die door zijne aanbevelende voorrede bij de „Gedroogde Kruidenquot;, en aan Professor Mr. C. W. Or-zoomer, die door zijne vereerende gunstige beoordeeling zooveel tot de goede ontvangst van den „gast uit het Mec-klenburger landquot; bijdroegen, — openlijk mijnen oprechten dank te betuigen.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

VOORBERICHT.

Het gunstig onthaal, dat Fritz Reütbr's werk: „Ut mine Stromtidquot;, onder den Hollandschen titel van: ,Gedrooode Kruiden, Herinneringen uit mijne leerjaren op het land . in Nederland gevonden heeft, waarvan reeds een tweede druk is verschenen, deed den Uitgever besluiten, meer van des Schrijvers ,011e Kamellenquot; in 't licht te geven, en mij ook hiervan de vertaling op te dragen. Met groote blijdschap nam ik die taak op mij; — wèl gevoel ik, dat men al de eigenaardige schoonheden van Reuter's geschriften nooit geheel in eene andere taal kan wedergeven, en ik zou dan ook de vertaling niet hebben durven ondernemen, zoo ik niet in de gelegenheid was, juiste inlichtingen omtrent het vele vreemde der platduitsche uitdrukkingen te ontvangen. In Duitschland wonende, heb ik het voorrecht bevriend te zijn met eene familie, wier moedertaal het platduitsch is, waarin Keuter schrijft, en met de meeste bereidwilligheid worden mij steeds alle verlangde inlichtingen gegeven, wat te meer waarde heeft, omdat men meestal tevergeefs in woordenboeken daarnaar zoekt. Ik mag dan ook deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, om zoowel aan die vrienden, als aan Dr. E. Laueillard, die door zijne aanbevelende voorrede bij de „Gedrooode Kruidenquot;, en aan Professor Mr. C. W. Op-zoomer, die door zijne vereerende gunstige beoordeeling zooveel tot de goede ontvangst van den „gast uit het Mec-klenburger landquot; bijdroegen, — openlijk mijnen oprechten dank te betuigen.

-ocr page 8-

Bij de uitgave van dit gedeelte der ,011e Kamellenquot;, — door Fkiïz Eeuter ,Ut mine Festungstidquot; genoemd, — zal ik mij gelukkig rekenen, zoo de lezers slechts een gedeelte van het genoegen smaken, 't geen mij de vertaling verschafte; terwijl ik hoop, dat het niet het laatste werk zijn moge, waardoor men in mijn vaderland Reuter zal leeren kennen en liefhebben.

September 1867. ^

Het is mij zeer aangenaam te mogen ondervinden, dat een tweede druk noodzakelijk is geworden, te meer ook, daar de uitgever besloot deze aanmerkelijk goedkooper te stellen, ten einde nog velen de gelegenheid te geven, zich dit werk aan te schaflen.

November 1868. £*■

Bij den derden druk van dit werk van Fritz Eeuter kan ik slechts herhalen, wat door mij bij de eerste uitgave en bij den tweeden druk gezegd werd. Mogen de „herinneringen uit mijne gevangenissenquot; van den thans reeds ontslapen dichter nog aan zeer vele lezers eene welkome en nuttige uitspanning schenken, en Reuter ook in mijn vaderland niet vergeten worden.

Dusseldorp, Augustus 1879. A. G.

Mij gedragende aan de bovenstaande regelen, voeg iit er gaarne nog bij, dat mij deze vierde druk als bewijs van belangstelling mijner landgenooten in den nu reeds ontslapen dichter, recht welkom is.

Dusseldorp, 1884. A. G.

-ocr page 9-

|{mmtmit0tn «it tiitjn

-^5-:!fG=—-

I.

DE VESTING G.

EERSTE HOOFDSTUK.

Waarom de mensch van koude rillen kan, en waarom zelfs linzen

menigmaal goed smaken. Wat de overste B____van Stavenhagen

en ' Schill-Sommer wist, en waarom de kraai hoestte, toen de witte duif hare huisdeur voorhij vloog.

„Wat zoo'n mensch al beleven kan!quot; zei dikwijls de oude vader Eickert, — toen leefde hij nog, — als zijn Johan van de walvischvangst teruggekomen was en 's avonds, in de schemering, van ijsbergen en ijsberen vertelde.

„Wat zoo'n mensch al beleven kan!quot; zei de oude schout Papentin, toen hij 's avonds met den ouden Bumgoren uit de kroeg naar huis ging, waar Frederik Schuit van den slag bij Leipzig had verteld. „Iemand, zooals gij of ik, kan zeventig jaar oud worden, maar beleven doet hij niets.quot; — „Ge hebt gelijk, vader,quot; sprak Bumgoren.

Maar ik zeg, de schout heeft ongelijk! Zóó effen en zóó zacht vloeit geen levensstroom, of hij stoot wel eens tegen een dam en draait zich daar wel eens in een kring; of, al gebeurt dat niet, dan werpen de menschen toch wel eens steenen in zijn helder water.

Reuter. Gevang. 5e druk. 1

-ocr page 10-

2

Waarlijk! iedereen ondervindt iets, en iedereen ondervindt ook iets merkwaardigs, zelfs al werd de rivier zijns levens geheel afgedamd, zoodat de levende stroom in een stilstaand meer werd veranderd. Als de mensch nu maar zorgt, dat het water helder blijft, zoodat hemel en aarde zich daarin kunnen afspiegelen.

Mijn levensstroom werd eenmaal zulk een meer; jarenlang heeft hij moeten stilstaan, en al was het water ook niet geheel helder en kalm, zoodat het nu en dan in onstuimige golven opbruiste, toch waren er ook tijden, dat hemel en aarde er zich in afspiegelen konden.

Wat wil dat zeggen? Niets anders, dan dat men my zeven jaren lang opgesloten heeft gehouden. —Waarom? Dat weet de hemel! Gestolen of geroofd heb ik niet, ook niet gelogen of bedrogen.

Ruim drie jaren had ik al gezeten; ik was ter dood veroordeeld; die straf hadden ze mij echter kwijtgescholden, maar daarvoor hadden ze mij dertig jaren vestingstraf gegeven. Zoo'n present kan niemand juist waardeeren dan hij, die reeds drie jaar en eerst drie jaar gezeten heeft. Het uitzicht was erg, het inzicht nog erger. Daarbij kwam, dat men mij van de eene vesting naar de andere verplaatste. Waar ik geweest was, had ik kameraden, goede vrienden en bekenden; waar ik heen moest, was ik alleen.

Op een bitter kouden winterdag zat ik in een overdekten boerenwagen; een gendarme zat naast mij. Drie dagenlang duurde de reis; de man was vriendelijk jegens mij; maar ik rilde; 't was de koude, die mijn gebeente rillen deed, en daarbij ook de onzekerheid, wat er nu gebeuren kon. Wanneer de mensch een noodlot te gemoet gaat, dat hij niet veranderen kan, dan dringt het bloed zich naar het hart, en dan wordt hij koud. Den soldaat in het heetst van den slag, den matroos bij een schipbreuk, onder de brandende zon, den misdadiger op de gerichtsplaats, doordringt de koude.

Wij kwamen op de nieuwe vesting aan. Xatuurlijk het eerst naar den plaatsmajoor! De man zat aan het middagmaal.

-ocr page 11-

Hij stond op, nam den gendarme de papieren af en las. Hij wenkte zijne lieve vrouw toe; zij bracht een schoon bord en zette een stoel bij de tafel, en hij vroeg mij, of ik zyn gast wilde zijn. O, hoe gaarne! Dat was toch iets! — God zegene den man voor zijne vriendelijkheid! Zijn naam kan ik hier niet noemen, want dat kon andere namen verraden, en dat zou ik niet willen.

Wij aten braadworst en linzen. Nooit in mijn leven hebben linzen mij zoo goed gesmaakt, ik ben anders niet voor linzen.

De gendarme nam afscheid van mij, en ik was in handen van vreemde menschen op eene vreemde plek.

De plaatsmajoor stak den degen aan zijne zijde en wenkte mij; wij moesten gaan. Wij gingen naar den hoofdcommandant. Ik werd niet bij hem toegelaten. Dat was mij een eigenaardig gevoel. Die man had in mijn oog een grooten naam;

was de broeder van een man, wiens naam Anno 13 op aller lippen zweefde; onder wiens banier mijne meest geliefde leermeesters, mijne eigene ooms, te velde getogen waren. Ik had zijn naam op onze „turnplaatsquot; mede bezongen; hij was, naar mijne meening, verwant met moed en vrijheid. En, wat was het dan anders, dat mij op de vesting gebracht had, dan dat ik moed en vrijheid op mijne wijze in 't harte droeg? En nu wilde de man met dien schoonen naam mij niet eens bij zich toelaten! — Ik was niet koud meer, mijn bloed kookte.

De plaatsmajoor kwam naar buiten en zeide, dat ik door eene vergissing van de autoriteiten daar gekomen was; ik zou hier niet blijven, ik moest weldra verder op; voorloopig zou ik eene prison hebben, waarin een luitenant had gezeten, die om krankzinnigheid in 't hospitaal was gekomen.

Aan de hoofdwacht werd een oud man naar buiten geroepen ; hij kwam met een bos sleutels te voorschijn en ontsloot eene deur. Wij klommen oen trap op, en ik stond in een klein, vierkant, donker vertrek, aan ééne zijde met sombere vensters, — natuurlijk vensters van ijzeren gordijnen voorzien. Eene oude, waggelende tafel, een driebeenig zitbankje, eene waterkruik en een stroozak, dat was het ameublement.

-ocr page 12-

4

De plaatsmajoor ging weg; de oude vader Kahler legde vuur in de kachel aan en ging ook weg, maar hij sloot boven en beneden de deur toe.

Zoo zat ik dan nu alléén, — ach, hoe alleen! — 'tls eene schoone zaak alléén te wezen, wanneer het iemand viij om 't harte is, en hij met zich zeiven te rade gaat over 't geen in hem leeft en beweegt, wat hem steunt en bemoedigt; wanneer hij oude tijden voor zich laat verrijzen en aldus doorgestane smart en doorleefd genot nog eens opkomen doet, en wanneer hij vooruit ziet en van de toekomst dioomt, maar — wanneer hij met zich zeiven te rade gaat, moet hij ook raad weten; de oude tijden met hun lief en leed moeten doorgeleefd zijn; het hart moet zich daarbij niet gejaagd en niet angstig gevoelen, en de toekomst moet vóór hem liggen als een heldere morgen. Ja! het hart moet vrij zijn, en het oude leed overwonnen. Mijn hart was niet vrij, mijn hart zat dieper in ketenen en banden dan mijne leden; jaar en dag hetzelfde! en heden hetzelfde sinds jaar en dag! Er was niets overwonnen, en in de toekomst lagen dertig jaren gevangenis.

Ik zet het iedereen, om gedurende een dertigjarigen nacht tot een helderen morgen door te droomen!

Ik zat op mijn stroozak alleen; hoelang weet ik niet; wat ik dien avond gedacht heb, weet ik ook niet. Ik ontwaakte door een gerammel met sleutels; daarvan ontwaakt elk gevangene, al zat 1 u) ook duizend jaar. Rondom mij was alles donker; ik had zeker lang zoo gezeten. Mijne deur werd ontsloten, en met vasten tred kwam iemand mijne kamer in. „Goedenavond! Hebt gij hier geen licht.'' Mijn antwoord was: „Neen.quot; — „Kahler,quot; sprak de man, „zet de lantaarn hier neêr en haal licht.quot;

Dat geschiedde, en voor mij stond een gezet man van middelbare grootte, met een grijzen militairen mantel en eene militaire muts. Hij kon tusschen de veertig en vijftig jaar zijn, maar hij zag er frisch en gezond uit, en zijne houding was recht en krachtig als van iemand, die lang gecommandeerd heeft en die tamelijk kort van stof is.

-ocr page 13-

5

Ik was opgestaan en stond vóór hem. .Ik ben de tweede commandant, de overste B .. . zeide hij, „en ik wilde toch eens naar u komen zien.quot; Ik antwoordde daar iets op, dat eene beleefdheid moest verbeelden; 't zal er echter wel een weinig zonderling uitgekomen zijn, want ik was niet voor beleefdheden gestemd.

„Gij zult hier niet langer kunnen blijven,quot; zeide hij, ,gij zult spoedig verder op verplaatst worden.quot; Ik hernam, dat de plaatsmajoor mij dit al gezegd had.

„Waarom hebt gij geen licht? En waarom hebt gij quot;t u nog niet wat gemakkelijk gemaakt?quot; vroeg hij verder. Ik antwoordde, dat ik nog niet had uitgepakt en aan 't gemakkelijk maken nog niet gedacht had.

„quot;k Geloof het wel,quot; sprak hij, „maar kwel u niet met sombere gedachten. Zoolang gij hier zijt, hebt gij hoofdzakelijk met mij te doen, en ik zal, zooveel mijn plicht het mij veroorlooft, uw lot zoeken te verzachten.quot;

Met die woorden keerde hij zich om, knikte mij toe, zeide: „Adieu!quot; en ging tot aan de deur. Hier draaide hij zich schielijk naar mij toe, alsof hij wat vergeten had, en vroeg mij, van waar ik was. „Ik ben een Mecklenburger,quot; antwoordde ik. — „Een Mecklenburger?quot; hernam hij in zuiver platduitsch, slechts met zoo weinig Pruisisch vermengd, zooals ze in den omtrek van Nieuw-Strelitz spreken. „ In welke streek zijt gij dan aldaar geboren?quot; — „Ik ben uit Stavenhagen,quot; was mijn antwoord. — „Uit Stemhagen1)?quot; vroeg hij verder. „Wat is uw vader?quot; — „Burgemeester,quot; zeide ik. — „Hoelang is hij dat wel?quot; vroeg hij. — „Sinds Anno achttienhonderd-vijf,quot; zei ik nu, ook in 't platduitsch. — „Zóó, zóó,quot; mompelde hij zoo wat bij zich zeiven. Op eens echter vroeg hij op nadrukkelijken toon: „ Zeg eens, leeft de bakker Sommer nog?quot; — „ Wel,quot; antwoordde ik. „welken meent gij ? Er waren twee bakkers, die Sommer heetten; den één noemden ze altijd „Christoffels geestquot;, omdat hij zoo'n lijkkleur had, en de ander werd „Schill-Sommerquot;

1

Zoo wordt Stavenhagen in het platduitsch genoemd.

-ocr page 14-

6

genoemd, omdat hij destijds met Schill was uitgetrokken.quot;

„Dat is hij! Dat is hij!quot; riep hij schielijk. „Leeft die nog?quot; — „Neen,quot; zeide ik, „die is voor eenige jaren gestorven.quot; — „Dat kon ook niet anders,quot; sprak hij kortaf, „hij had den brandewijn te lief.quot; Hij knikte mij nogmaals toe en ging heen.

Mijne sombere gedachten waren verdwenen; de vriendelijkheid en de hartelijke woorden van den overste hadden het hunne daartoe gedaan; maar bovenal deed de nieuwsgierigheid ze van mij wijken. — Het onbelangrijkste nieuws heeft voor een gevangen mensch eene gewichtige beteekenis. Maar hier was iets, dat inderdaad iedereen nieuwsgierig maken kon. Hoe kwam de overste er toe, om platduitsch te spreken ? Wel, hij kon uit Pommeren zijn. Maar waarom hoorde hij zoo scherp toe, toen ik van Mecklenburg sprak ? Wel, hij kon immers ook uit Mecklenburg wezen; er waren toen vele Mecklenburgers bij de Pruisen; maar d i e soort sprak geen platduitsch; die snoven en hakkelden liever in eene verschrikkelijke soort van hoogduitsch rond, daar zij zulks voor voornamer hielden, en deze man had zoo recht gemakkelijk zijn platduitsch gesproken, en 't was volkomen goed, zooals 't behoorde. En wat wist hij dan toch van Stemhagen, en van mijn vader, en, bovenal, wat wist hij van „Schill-Som-mer?quot; Ik verdiepte mij in allerlei vragen hierover, maar 'k vond geen antwoord, en toen ik mij, om te slapen, op mijn stroozak nederlegde, zeide ik tot mij zeiven; „Laat dat alles maar rusten! Ik geloof echter, dat ge niet op de slechtste plek gekomen zijt.quot;

Den volgenden morgen haalde ik mijne bezittingen uit mijne kist; daar kwam toen van alles te voorschijn, dat reizende lieden anders niet mede door de wereld rondsleepen: een waschkom, een glas, een kandelaar van ijzerdraad, en dan mijn kostbaarste meubelstuk; een filtreerkoffiekan. Vader Kühler kwam en maakte het vuur in de kachel aan; ik zette een kleinen pot met water op het vuur, en toen het water als eene zee kookte, haalde ik een peperhuis met gemalen koffie voor den dag, eh het duurde niet lang, of mijn geu-

-ocr page 15-

7

rige drank was gereed. Ik trok mijn ouden, eerwaardigen chambercloak aan, die aan de ééne zijde eens leelijk gezengd en ongelukkig niet tegen brandschade verzekerd was; vervolgens stak ik mijne voeten in mijne mooie, warme pantoffels ; zij waren van reepen laken ineengevlochten en hadden slechts dit ééne gehrek, dat zij niet tegen nattigheid bestand waren; maar, wat had ik ook in 't nat te doen? ik zat immers op het droge, — en zoo was ik dan, voor mijn doen, recht welgemoed. Toen kwam de beurt, bij 't uitpakken, aan mijne levensmiddelen ; een half kommiesbrood, een stuk geitekaas en een eind smeerkaars.

Dit laatste was nu juist niet om te eten, maar 't was toch immers om te gebruiken, en daarom had ik het meê-genomen; want, wanneer een mensch met vijf groschen daags moet toekomen, moet hij met zijne bezittingen bijzonder spaarzaam omgaan. Vijf groschen daags is een aardig stuk geld; 't maakt in 't jaar zestig daalders uit; doch bij zoo'n armen drommel van een gevangene, die niet voor zich zelf kan zorgen, maken andere lieden zich nog de vingers blauw aan zijne inkomsten, en hij moet het zich laten welgevallen. Het zou dus nu al heel slecht uitgekomen zijn, zoo mijn oude vader er niet geweest was, die mij af en toe met eene kleine toelage ondersteunde; veel mocht het echter ook niet wezen, en wat van daar kwam, werd een mensch ook maar bij droppels toegemeten. Op dit oogenblik wist mijn vader in 't geheel niet, waar ik in de wereld was; ik moest dus eerst schrijven, en totdat ik antwoord had, moest ik maar met mijn staatsinkomen van vijf groschen rondspringen, want vader Kahler was wel een goede oude man, maar zóó dom was hij niet, zich met borgen in te laten. — Ik schreef alzoo.

Toen mijn brief gereed was, ging ik aan 't venster staan. Ik was hedenmorgen geheel anders gestemd dan gisteravond. Een nacht, waarin men rustig slaapt, maakt een mensch tot een geheel ander mensch. Bovendien scheen de zon mijn venster in, en mijne gordijnen waren gelukkig niet zoo dicht, dat zij de zonnestralen niet doorlieten. Ik kon naar eene

-ocr page 16-

8

poort heenzien. Daar kwamen koetsen doorrijden en postwagens en marktwagens, ook een lijkwagen reed er uit, dat had ik sedert vierdehalf jaar niet meer gezien, — en alles kwam mij schoon voor, ook de lijkwagen. Landmeisjes kwamen met melk in de stad, boerenjongens met hout, burgers gingen op hunne zaken uit; oude heeren met warme pelskragen vertraden hunne likdoorns een weinig,en dan kwamen kleine, nette dames met vederen op den hoed en met groene sluiers, waar de frissche, roode gezichtjes doorheen keken als mosrozen. Zij waren allen schoon, allen! Ik weet niet, dat er ééne bij was, die mij leelijk toescheen. Hoe kwam dat? Wel, ik was vier-en-twintig jaar oud, en sedert vierdehalf jaar had ik geene andere dames gezien dan de oude, dikke vrouw Grelen, die vóór dertig jaar als marketentster bij een Poolsch ulanen-regiment had gediend, en dan onze Caroline met hare leepoogen.

Met al de menschen, die ik daar zag, had ik niets te maken; zij bekommerden zich ook niet om mij; ik echter stelde des te meer belang in hen, en na verloop van een paar dagen wist ik er al heel aardig wat van te vertellen. — Dat kleine meisje met het roodbonte kleedje was het kind van den ambachtsman, die altijd op den middag met bijl en zaag naar huis ging. Hij gaf haar eens, voor mijn venster, geld, en zij kwam na een korte poos met een brood uit het groene huis, aan de rechterhand, terug; het uithangbord kon ik niet zien; maar daar moest een bakker wonen. Een paar dagen later waren een paar driftige, ondeugende bengels op de straat aan quot;t vechten, en een man met een wit voorschoot kwam de deur uit; hij belette het hun, en gaf den één een paar stompen in den nek; dat was dus de vader van dien jongen, en hij was de bakker; de andeie bengel liep de deur van den buurman in en kwam daar tegen een man met een zwart schootsvel aanloopen, die hem ook een paar klappen toediende; dus, dat was de smidszoon. En uit het bakkershuis kwam een jong, aardig meisje, zóó net, alsof ze uit een ei geschild was, en zoo wit als een duif, en de onderofficier van de wacht ging een eindweegs met

-ocr page 17-

9

haar en nam haar toen bij de hand en sprak zeer ernstig met haar; doch zij keek altijd over den schouder, naar haar vaders venster, en opeens werd zij zoo rood als eene roos en trok hare hand terug en was in een wip den hoek om. Wat had mijnheer de onderofficier met mijn aardig bakkersdochtertje te praten? — Én het duurde niet lang, toen kwam zij terug, en bij de deur van den smid stond een knappe, jonge kerel, maar zoo zwart als een kraai; en de kraai hoestte, en de kleine, witte duif zag om, en het duurde niet lang, of zij stonden bij elkaar en lachten en schertsten te zamen; en mijnheer de onderofficier dribbelde voor de geweren op en neder en beet zich op de tanden en streek langs zijn snorrebaard en zag kwaadaardig naar die beiden om. Waarom moest het hem een pijnlijk gevoel geven, dat kraaien en duiven elkander goed mogen lijden, en buurkinderen elkaar liefhebben?

Neen, waarlijk! op de slechtste plek was ik hier niet.

Menschenverkeer, al gaat het iemand ook volstrekt niet aan, verfrischt het hart; maar 't is er mede als met de muziek, zij moeten niet te druk worden; eene schoone, zachte melodie dringt liefelijk onzen boezem in, doch als alles om ons henen fiedelt en toetert en trommelt, dan gaan ons de ooren zeer doen, en wij verlangen naar de eenzaamheid.

Een paar dagen later kwam mijn overste B. weder bij mij, en weder des avonds. Ditmaal had ik licht; mijn kandelaar van ijzerdraad stond deftig op tafel, en een eindje smeerkaars er op. De overste sprak hoogduitsch met mij ; hij heeft van mijn leven geen platduitsch meer met mij gesproken; ik natuurlijk ook niet met hem. Toen hij wegging, zeide hij: „Maar, wat hebt gij een slechten kandelaar!quot; Ik antwoordde, dat het niet anders was, en dat ik er mij toch mede helpen kon. „Hebt gij ook wat te lezen ?quot; vroeg hij verder. „Ja wel,quot; was mijn antwoord, „ik heb „Höpners Insti-tutionenquot;, en „Thibauts Pan dek tenquot;, en een „Corpus jurisquot;, en „Ohmens Mathematikquot;, en „Fischers Hydrostatikquot;, en nog een paar andere dergelijke interessante leesboeken.quot; „Nu,quot; zeide hij, „ik zelf

-ocr page 18-

10

lees weinig boeken tot uitspanning; maar mijne dochter heeft eene kleine bibliotheek, en ik zal u iets daaruit bezorgen.quot; Dit zeggende, vertrok hij.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Waarom de overste B. er als een Kerstmis-engel uitzag, en waarom ik mijn kandelaar van ijzerdraad uit het venster wierp. Dat mijnheer de onderofficier Altmann, ongelukkig, niet als een meisje op de wereld was gekomen, en dat Schnabel ijzeren handschoenen aanhad. En dat de dochter van den commandant naar mij en ik naar haar omkeek.

Middelerwijl hadden wij dooiweder gekregen; ijs en sneeuw waren door een voorjaarsregen weggespoeld, en de voorjaarslucht en de voorjaarszon hadden den regen weder opgedroogd, en 't zag er werkelijk uit, alsof het groeien en bloeien al beginnen zou. En in mij groeide en bloeide een verlangen naar voorjaarslucht en voorjaarszon, zoodat ik het nauwelijks achter mijne gordijnen kon uithouden. Ik had vergunning gevraagd om een weinig in de vrije lucht te mogen gaan wandelen; maar daarop had ik nog geen antwoord gekregen. Waarom schreef ik ook aan het commandement, waar de man met den schoonen naam de eerste viool speelde ? Waarom wendde ik mij niet tot mijn overste B. ? Wel, omdat niemand mij raad gaf of den weg wees. Voor een mensch, die vrij is, staan duizend wegen open, wanneer hij iets voor zich doen wil; gaat het bij den eenen niet, zoo gaat het bij den anderen; ik had slechts één weg, en d i e ging docr de deur der gevangenis en schramde aan slot en aan grendel.

Doch 't zou beter uitkomen, dan mijne kleinmoedigheid het mij afschilderde. Onze goede God had besloten mij, in de laatste dagen van Februari, mijn kerstgeschenk te doen

-ocr page 19-

11

toekomen, dat op Kerstmis was uitgebleven; — niemand moet toch meenen, dat Hij ons enkel op den Kerstavond Zijne geschenken zendt; hij doet dat het geheele jaar door, en een kerstgeschenk kan alle dagen komen, en de engel, die het brengt, 2;iet er nu eens zóó, dan weder zóó uit. Mijn Kerstmis-engel zag er dezen avond uit als een Pruisisch overste, en kwam zeer ernstig de deur binnen.

„Gij hebt verlof gevraagd, om te mogen wandelen,quot; sprak hij; „dit is u toegestaan. Gij kunt u, op den vestingwal, onder opzicht van een onderofficier, dien ik zal aanwijzen, beweging verschaffen.quot; Dat begon mooi, en een straal van de voorjaarszon was reeds in mijn hart gevallen. „En hier,quot; vervolgde hij, in zijn zak tastende, „is ook een brief van uw vader; hij schrijft u zeer vriendelijk en zendt u geld, 't geen ik u, naar uwe behoeften, zal doen toekomen.quot; Ik greep naar mijn brief; 't zag er heden werkelijk gelukkig voor mij uit.

De overste ging naar de deur en riep: „Ordonnans!quot; Zijn ordonnans kwam; hij nam hem een pakje af, legde dat op tafel: „Boeken voor u.quot; Hij nam den soldaat nog een pakje af: „En hier zijn een paar fatsoenlijke kandelaars. Gooi dien kandelaar van ijzerdraad het venster uit! Goedennacht! — Kahler, mijnheer heeft voortaan dagelijks een halven daalder te verteren.quot;

Dat was een avond! Een brief van mijn vader; geld in grooten overvloed; morgen gaan wandelen in de voorjaarslucht; al de jonge meisjes van* nabij zien. — Nu het pakje geopend! Goethe — Faust — Egmont — Wilhelm Meister. Nu 't andere pakje open! Twee kleine, allerliefste zilveren speeltafelkandelaars. Weg met den kandelaar van ijzer-draad ! Maar nu, waar nu heen met dat kaarsje van zes in een pond ? Op den éénen mooien kandelaar ? Och, loop! dat zou er juist uitzien, alsof een huisknecht op een volbloed-hengst kwam aanrijden; dat gaat niet! „Vader Kahler,quot; zeg ik, en ik was een heel eind hooger opgeschoten, en vader Kahler was tengevolge van mijne tegenwoordige geldelijke omstandigheden een aardig eindje ingekrompen, „ vader Kah-

-ocr page 20-

12

Ier, haal mij eens twee kaarsen, van een groschen per stuk. — Vader Kilhler wil al gaan. — „Halt,quot; zegik, „vaderKilhler ! En dan — dan____zou hier in de buurt ook biefstuk,

met gebraden aardappelen te krijgen zijn? Neen, laat het maar! — Neen, vader Kilhler, wat dunkt u? Zou misschien gebraden varkensvleesch. . . . ?quot; Gelukkig viel 't mij echter nog ter goeder ure in, dat ik toch voor mijn goede geld heel wat beters kon verlangen; ik liet mij dus al de schoonste gerechten door 't hoofd gaan, want waarom zou ik mijn goede geld weggooien. Nu, ten laatste kwam ik dan ook op het denkbeeld van gebraden haas. Dat zou 't wezen, daarover was ik 't nu bij mij zeiven eens. . Alzoo, vader Kilhler,

gebraden haas!quot;

Vader Kilhler ging tot aan de deur. — „Och, nog een woordje! . . . 't Zal niet voldoende zijn, anders wil ik wel____quot; — „Wat wildet gij wel ?quot; vroeg vader Kilhler. _ „Wel, ik meende, zoo met een halve flesch wijn? Maar, goedkoopen!quot; liet ik er schielijk op volgen, toen ik zag, dat hij zijn hoofd krabde. Eindelijk zeide hij: ol-

doende is 't niet; maar gij moest dan morgen----'

„Ja,quot; viel ik hem in de rede, „dat gaat, ik moest dan morgen weêr■ kommiesbrood kauwen. Nu, ga uw gang maar!

En na verloop van een half uur zat ik dan ook bij mijn gebraden haas en mijne halve flesch wijn, en vóór mij stonden twee mooie, dikke smeerkaarsen op de zilveren kandelaars, en vader Kilhler had fatsoenlijk gedekt, en hij had mij ook een servet medegebracht. Dat was een „heilige-avond, en toen de oude vader Kilhler heengegaan was, las ik den vriendelijken brief van mijn vader nog eens, en daarna las ik in „Wilhelm Meister,quot; en toen ik aan de plaats kwam:

. Wer nie sein Brod mit Thrilnen asz,

Wer nie die kummervollen Nachte

Auf seinem Bette weinend sasz .. . .quot;

toen werd ik te moede, alsof ik over mij zeiven ontroerde.

-ocr page 21-

13

en ik over mij zeiven moest weenen. En dat was ook zeer natuurlijk, want ik was behoorlijk verzadigd, en ik heb in de wereld altijd opgemerkt, dat diegenen, die recht volop verzadigd zijn, het lichtst door 't ongeluk van anderen aangedaan worden. Doch daarbij blijft het dan ook, en als het op werkelijke hulp aankomt, zijn zij niet te huis; dan staat eerder de hongerige deri hongerige bij.

Den anderen morgen, zoo omstreeks elf uren, bracht vader Kahler den onderofficier Altmann bij mij boven. Die zou met mij gaan wandelen. Nu, dat gebeurde dan ook. Wij gingen op den wal. Ach, wat was dat schoon, wat was dat heerlijk! Ik kon in de wereld rondzien, hooren en ademhalen. Er was, wel is waar, nog geen groene boom, en geene bloem bloeide nog, en de weiden en grasperken hadden nog hun oud, verschoten, geelbruin kleed aan; hun schoon, nieuw, groen kleed was nog bij den snijder, maar de snijder had toch reeds zijne groeten gezonden met de belofte, dat het uiterlijk in de volgende week gereed zou wezen; zoo 't kleed echter met bloemen bezet moest zijn, kon hij 't niet vroeger dan over drie weken bezorgen; zij moesten 't hem niet kwalijk nemen, dat hij niet zelf kwam; hij moest nog — wat weet ik het ? — in Italië of Turkije achter de warme kachel zitten ; hij zond nu voorloopig zijn eigen jongen, een vroolijken bengel, maar die toch zijne groeten wel zou overbrengen. Nu, zijn jongen was dan nu de schoone, warme voorjaarslucht, in welke alles al onzichtbaar zwemt, dat het harte verruimen en vervroolijken kan.

En mijn hart was ook vroolijk; 't was schier te veel. 't Was immers volstrekt niet noodig, dat al de aardige, kleine, bekoorlijke voorjaarsgezichtjes van meisjes mij op den wal moesten tegenkomen; ik zou toch met ééne enkele tevreden geweest zijn, met ééne enkele, die aan mijn arm gehangen en met mij in de wereld rondgekeken had.

Maar wat kon mijnheer de onderofficier Altmann het helpen, dat hij niet als een jong meisje ter wereld was gekomen. Wat kon hij 't helpen, dat hij juist, wanneer ik ann gras en bloemen, en aan vrijheid voor mij en vaderland dacht,

-ocr page 22-

14

van Schnabel begon te praten, die een gruwelijke roover en moordenaar was, en onder mijn kwartier- in ketenen en banden zat? Ja! Schnabel hadden ze nu; hij was nu ook al — Gode zij dank! — ter dood veroordeeld, en nacht en dag brandde er licht in zijne donkere kamer; en een artillerist stond met eene blanke sabel voor zijne brits; want driemaal was hij al uitgebroken, en de stevigste sloten maakte hij met een berkenrijs en een bindtouw open. Maar nu! Nu hadden ze hem ijzeren handschoenen aangetrokken, nu moest hij zich wel onderwerpen! Ach, lieve God! waar bleef mijn voorjaar! IJzeren handschoenen ! Ik kon wellicht ook nog eenmaal van ijzeren handschoenen voorzien worden.

Toen nu mijnheer de onderofficier Altmann mij juist uitvoerig vertelde, hoe Schnabel vroeger eene pop van zijne kleêren had gemaakt en op zijne brits gelegd, en hoe hij zelf in de ijzeren kachel was gekropen en daar op de loer had gezeten, totdat de cipier gekomen was en tot de opgestopte pop op de brits was gaan spreken; hoe daarop Schnabel uit de kachel sprong en den cipier het zware ijzeren kacheldeksel in den nek smeet, zoodat de man er voor zijn geheele leven hinder van had; hoe hij vervolgens twee eerzame burgers, die vóór zijne deur op wacht hadden gestaan, niet hunne lieve hoofden tegen elkaar had gestooten, zoodat zij voor altijd eenigszins duizelig gebleven waren, en eindelijk zóó op straat en in vrijheid kwam, — juist toen, zeg ik, terwijl ik wel lust zou gehad hebben om het hoofd van mijnheer den onderofficier tegen een ander hoofd te stooten, zóó, dat hij er, zijn leven lang, duizelig van bleef, — juist toen gingen ons een paar dames voorbij, en de ééne zag mij oplettend aan, en toen ik omkeek, was zij stil blijven staan en keek ook naar mij om.

Wat was dat een vriendelijk, bekoorlijk gezichtje! Hoe treurig en hoe lief zagen die schoone oogen er uit. En die schoone oogen hadden mij nagekeken! Wat is nu schooner, een voorjaarsdag of een paar schoone oogen? — Want van mijnheer den onderofficier en van Schnabel wil ik verder niets meer zeggen. — Ach, mij dunkt toch een paar oogen! In

-ocr page 23-

15

zoo'n voorjaarsdag kan iemand inzien — ver weg — ja, ver weg; en schoon is 't; doch hoe verder hij ziet, des te onduidelijker en nevelachtiger wordt het; maar in zoo'n meisjesoog kan iemand inzien — diep en altijd dieper, en hoe verder hij ziet, des te helderder wordt het, en geheel onder in den grond, daar ligt de hemel; en wat die voor wonderen heeft, is nog van geen menschenoog doorzien.

„Wie was dat?quot; vroeg ik. „Kent gij die dame?quot; — „Welzeker!quot; zei mijnheer de onderofficier Altmann en sloeg de hand aan zijn schako, als wilde hij de honneurs maken, „ 't is de eenige dochter van den tweeden commandant, overste B......, en andere kinderen heeft hij in 't geheel niet.

Schnabel heeft twee kinderen, die....quot;

„Doe mij toch één genoegen,quot; zeide ik, „en laat Schna-hel nu rusten.quot;

„Ei, waar denkt gij aan!quot; antwoordde de onderofficier. „Die kan immers in 't geheel niet rusten; de artillerist, die voor zijne brits staat, wordt immers alle twee uren afgelost, en zonder spreken loopt dat ook niet af. Schnahel zegt ook . . ..quot;

„Kom, wij willen maar naar huis gaan,quot; sprak ik en volgde het schoone meisje van verre; maar in hare oogen heb ik van mijn leven niet weder gezien, en dat was goed. Wanneer iemand lang in de schaduw gezeten heeft, en dan op ééns in Gods lieve zon kijkt, dan kan hij blind worden; en wanneer iemand den geheelen dag in den kelder bezig geweest is, en hij komt er uit en staart naar den blauwen hemel, dan flikkert het hem voor de oogen en hij kan duizelig worden, en kan 't blijven zijn leven lang.

De grootste ramp, die, zoover ik weet, nog geen der heeren romanschrijvers uitvoerig beschreven heeft, is wellicht, dat zoo'n arme, jonge, opgesloten student op eene commandantsdochter verliefd wordt. Geen hunner weet, wat dat beteekent, — maar wij kunnen er van meêpraten; wij hebben dat ondervonden.

-ocr page 24-

16

DERDE HOOFDSTUK.

Hoe ik voor een moordenaar werd aangezien, en waarom ik den overste B. voor een landgenoot van mij houden moest. Waarom de raadsheer Sch r ö d e r in Trepto w eigenlijk van meening was, dat ik onthoofd had moeten worden.

Ditmaal werd de ramp zoo groot niet, ditmaal redde mij Schnabel. Mijnheer de onderofficier gunde mij geen tijd, om op dat schoone meisje verliefd te worden. Juist, wanneer ik zoo innig blijmoedig gestemd was en mij de bevallige commandantsdochter zoo recht levendig voorstellen kon, alsof ik in een stereoscoop haar aanschouwde, dan trok de onderofficier mijne jonge, lieve harts-commandante van onder het glas weg, en Schnabel met „dwangboeien en ijzeren handschoenenquot; kwam er voor in de plaats.

Wij kwamen t'huis. Vader Kahler sloot mij weder in mijne gevangenis op, en daar zat ik nu ; en in mij klopte en tintelde alles, niet slechts aderen en zenuwen, neen! zelfs mijne beenderen stelden zich aan, alsof ieder hunner op zijn eigen gelegenheid wilde gaan wandelen.

Nu was 't eigenlijk de rechte tijd en het juiste uur om behoorlijk en geregeld verliefd te worden; maar 't was ook juist tijd en uur van 't middageten, 't Is waar, als een mensch vier-en-twintig jaar oud is, gaat hij drommelsch handig met het verliefd worden te werk, maar zeker evenzoo handig met zijn middagmaal. Vader Kahler kwam binnen en plaatste eene soort van soep op de tafel, met lamsvleesch en erwten en aardappelen en kool en rapen.

„Nu,quot; zeide ik, „een paar van die artikelen uit de saus hadden waarlijk wel weg kunnen blijven; die kost is mij toch al te bont door elkander.quot; Ik mocht dat wel zeggen, ik had immers dagelijks een halven daalder te verteren.

„Gij hebt gelijk,quot; hernam vader Kahler, „maar ik kook

-ocr page 25-

17

immers niet voor u alleen, ik kook ook voor aide anderen; ■en dit heeft Schnabel uitdrukkelijk z(5ó besteld, voor wien 't morgen een plechtige dag is, want vandaag is bericht gekomen, dat door den Koning zijn verzoek om gratie afgewezen is, en morgen wordt hij onthoofd.quot;

„Al weder Schnabel!quot; riep ik en sprong overeind en zag uit het venster.

„Ga daar niet staan,quot; zeide vader Kilhler. „Zie maar eens, wat een troep menschen daar staat; zij willen allen Schnabel zien, en daar dit niet mogelijk is, omdat hij in de donkere kamer zit, zouden ze u voor Schnabel kunnen houden, en dat kon dan een oploop geven.quot;

Groote hemel! Wat had ik met Schnabel te maken? Had ik dan werkelijk zoo'nroovers-en moordenaarsgezicht? 't Moest wel zoo zijn, want ternauwernood was ik aan het venster gaan staan, of het volk daarbeneden brulde: „Kijkt daar! Schnabel! Schnabel!quot;

Ik deinsde achteruit, van het venster weg. — „Vader Kahler,quot; vroeg ik, „gelijk ik op dien ongelukkigen man?quot; — „Heere beware ons!quot; hernam hij. „Hij is van geboorte een kleêrmakersgezel en vreeselijk schraal van lijf, en gij zijt zoo mooi breed in de schouders.quot;

„Schnabel vóór!quot; brulde het volk daarbuiten.

Ik zette mij op mijn stroozak neder, legde het hoofd in de hand en zat een tijd lang in gedachten verzonken. Eindelijk sprak ik: „Vader Kahler, ik heb, zooveel ik weet, nooit iemand om 't leven gebracht; ook niemand van zijn eigendom beroofd.quot;

„Dat geloof ik gaarne,quot; zeide vader Kahler, „anders zou de overste niet zoo vriendelijk jegens u zijn.quot;

„Waarom is hij eigenlijk zoo vriendelijk jegens mij?quot;

Vader Kahler kwam heel dicht bij mij en fluisterde mij in het oor: „Hij weet, wat het te zeggen is. Hij heeft ook eens gezeten.quot; — „Wat?quot; zeg ik. „Heeft de tweede commandant gezeten?quot; — „Ja; tot vier jaar was hij veroordeeld, maar de Koning heeft hem met een halfjaar ontslagen.quot; — „Hoe is dat dan gekomen?quot; vroeg ik — „Wel,quot; zeide hij.

Reuter. Gevang. 5e druk. 2

-ocr page 26-

DERDE HOOFDSTUK.

Hoe ik voor een moordenaar werd aangezien, en waarom ik den overste B. voor een landgenoot van mij houden moest. Waarom de raadsheer Schroder in Treptow eigenlijk van meening was, dat ik onthoofd had moeten worden.

Ditmaal werd de ramp zoo groot niet, ditmaal redde mij Schnabel. Mijnheer de onderofficier gunde mij geen tijd, om op dat sclioone meisje verliefd te worden. Juist, wanneer ik zoo innig blijmoedig gestemd was en mij de bevallige comniandantsdochter zoo recht levendig voorstellen kon, alsof ik in een stereoscoop haar aanschouwde, dan trok de onderofficier mijne jonge, lieve harts-commandante van onder het glas weg, en Schnabel met ,dwangboeien en ijzeren handschoenenquot; kwam er voor in de plaats.

Wij kwamen t'huis. Vader Kahler sloot mij weder in mijne gevangenis op, en daar zat ik nu; en in mij klopte en tintelde alles, niet slechts aderen en zenuwen, neen! zelfs mijne beenderen stelden zich aan, alsof ieder hunner op zijn eigen gelegenheid wilde gaan wandelen.

Nu was 't eigenlijk de rechte tijd en het juiste uur om behoorlijk en geregeld verliefd te worden; maar 't was ook juist tijd en uur van 't middageten, 't Is waar, als een mensch vier-en-twintig jaar oud is, gaat hij drommelsch handig met het verliefd worden te werk, maar zeker evenzoo-handig met zijn middagmaal. Vader Kahler kwam binnen en plaatste eene soort van soep op de tafel, met lamsvleesch en erwten en aardappelen en kool en rapen.

„Nu,quot; zeide ik, ,een paar van die artikelen uit de saus hadden waarlijk wel weg kunnen blijven; die kost is mij toch al te bont door elkander.quot; Ik mocht dat wel zeggen, ik had immers dagelijks een halven daalder te verteren.

„Gij hebt gelijk,quot; hernam vader Kahler, „maar ik kook

-ocr page 27-

17

immers niet voor u alleen, ik kook ook voor aide anderen: -en dit heeft Sclmabel uitdrukkelijk zóó besteld, voor wien quot;t morgen een plechtige dag is, want vandaag is bericht gekomen, dat door den Koning zijn verzoek om gratie afgewezen is, en morgen wordt hij onthoofd.quot;'

-Al weder Schnabel!quot; riep ik en sprong overeind en zag uit het venster.

„Ga daar niet staan,quot; zeide vader Kahler. „Zie maar eens, wat een troep menschen daar staat; zij willen allen Schnabel zien, en daar dit niet mogelijk is, omdat hij in de donkere kamer zit, zouden ze u voor Schnabel kunnen houden, en dat kon dan een oploop geven.quot;

Groote hemel! Wat had ik met Schnabel te maken? Had ik dan werkelijk zoo'n roovers- en moordenaarsgezicht ? quot;t Moest wel zoo zijn. want ternauwernood was ik aan het venster gaan staan, of het volk daarbeneden brulde: -Kijkt daar! Schnabel! Schnabel!quot;

Ik deinsde achteruit, van het venster weg. — .Vader Kahler,quot; vroeg ik, -gelijk ik op dien ongelukkigen man?quot; — , hfeere beware ons!quot; hernam hij. -Hij is van geboorte een kleêrmakersgezel en vreeselijk schraal van lijf, en gij zijt zoo mooi breed in de schouders.quot;

„Schnabel vóór!quot; brulde het volk daarbuiten.

Ik zette mij op mijn stroozak neder, legde het hoofd in de hand en zat een tijd lang in gedachten verzonken. Eindelijk sprak ik: „Vader Kahler, ik heb, zooveel ik weet, nooit iemand om quot;t leven gebracht; ook niemand van zijn eigendom beroofd.quot;

„Dat geloof ik gaarne,quot; zeide vader Kahler, „anders zou de overste niet zoo vriendelijk jegens u zijn.quot;

„Waarom is hij eigenlijk zoo vriendelijk jegens mij?quot;

Vader Kahler kwam heel dicht bij mij en fluisterde mij in het oor: „Hij weet, wat het te zeggen is. Hij heeft ook eens gezeten.quot; — „Wat?quot; zeg ik. „Heeft de tweede commandant gezeten?quot; — „Ja; tot vier jaar was hij veroordeeld, maar de Koning heeft hem met een half jaar ontslagen.quot; — „Hoe is dat dan gekomen?quot; vroeg ik — „Wel,quot; zeide hij.

Reuter. Gevang. 5e druk. 2

-ocr page 28-

18

„dat is een heele historie; daar spreek ik niet gaarne over; vraag er Altmann maar eens naar, die weet het heel nauwkeurig.quot;

.Ik heb nog nooit zooveel vriendelijkheid ondervonden,quot; zeide ik toen, „en dat voor iemand, die hem geheel vreemd is.quot; — „Zoo geheel vreemd zijt gij hem misschien niet,quot; hervatte hij, „want hij is toch een landsman van u.quot; — .Dus is hij dat toch?quot; vroeg ik. — „Ja,quot; zeide vader Kahler, „dat zal wel zóó wezen, want hier in de stad woont een klêermaker, die een goede vriend van mijn schoonzoon is; die is uit Friedland in Mekklenburg-Strelitz afkomstig en heeft ons dikwijls verteld, dat de overste een landsman van hem was, en dat hij ook zijne ouders gekend heeft, die maar geringe daglooners geweest zijn.quot; — „Maar,quot; riep ik uit, „hoe drommel is hij dan tot overste opgeklommen ?quot; — „ O! wat denkt gij wel ? Hij heeft al lang gediend; hij is al, toen Sc hi 11 Mekklenburg doortrok, als half opgeschoten knecht met hem meegegaan, en naderhand heeft hij zich zoo doorgewerkt naar Oost-Pruisen en is toen Anno 12 naar Rusland gegaan; heeft Anno 13, 14 en 15 meêgemaakt en toen ik later in Breslau lag, was hij ritmeester bij 't eerste regiment kurassiers. Daar was hij dan nu als een uil onder de valken: alle officieren van dat regiment waren van adel; hij was de eenige burgerlijke, en daarom wilden ze hem wegjagen; maar hij ging niet, hij hield ze zich van quot;t lijf. Nu, dat had al een heelen tijd geduurd, en op quot;t laatst zouden ze hem er toch wel ondergekregen hebben, als de oude, kleine, gebochelde generaal Hans Von Zie then er niet geweest was; die hield hem staande; en dat was maar een klein ventje; maar een dapper kereltje, die zich niet zoo licht de wet liet voorschrijven. De heeren zagen nu wel, dat het hun niet lukken zou; maar zij gaven 't niet op; zij probeerden 't eens op eene andere manier en leverden een groot verzoekschrift bij onzen Koning in, hoe het toch niet assist eer en kon. dat bij het oudste regiment in den heelen Pruisischen staat, dat al bij Fehrbellin voor den vijand had gestaan, een burgerman als officier was opgenomen.

-ocr page 29-

19

„Wel, dat is alleraardigst, vader Kahler,quot; sprak ik. „Die heeren hebben slechts vergeten, dat bij Fehrbellin een kleêrmakersgezel het regiment gecommandeerd heeft.quot;

„Dat weet ik niet,quot; zeide vader Kahler, „dat is vóór mijn tijd geweest; maar zooveel weet ik, hij moest weg; want, wat deed onze allergenadigste Koning ? Hij wilde de heeren officieren niet voor 't hoofd stooten, en den ritmeester wilde hij ook niet missen; hij maakte hem dus majoor, maar ook te gelijker tijd edelman. Wat deed echter onze goede heer overste ? Hij stak den majoor bedaard in zijn zak, en voor den edelman bedankte hij ; hij wilde niet door de hatelijkheden zijner kameraden een edelman worden. — Maar, nu hadden die een al te gevoelige kneep gekregen; nu moest hij weg, en zoo werd hij dan hier tweede commandant, want zij zeggen allen, dat de Koning, in weêrwil van al het gebeurde, nog zeer op hem gesteld is. — En dat wil ik volstrekt niet tegenspreken,quot; voegde vader Kahler er bij, „want bij die andere leelijke geschiedenis, die hij, in lateren tijd, hier had, toen hij een gevangene doodstak, en toen ze hem vier jaar oplegden, kwam de Koning ook tusschenbei-den, zoodat hij slechts een half jaar behoefde te zitten.quot;

„Hoe was dat dan?quot; vroeg ik.

„Daar moet gij Altmann maar eens naar vragen, die is er bij geweest. Ik ben een oud man en heb vrouw en kinderen, en over mijne superieuren spreek ik in 't geheel niet; bovendien is de overste een goed man voor mij, en waarom zou ik achter zijn rug van dingen praten, die hij zich al genoeg heeft aangetrokken, en die hem van's morgens vroeg tot 's avonds laat niet uit de gedachten zijn? Want, sinds dien tijd is hij zeer veranderd; dat kan ik wel merken, ook zonder dat ik tot de groote profeten behoor.quot;

De oude vader Kahler ging heen, en de oude vader Kahler was een braaf man, dat hoorde en zag ik, want hij was op zijn manier heel treurig geworden.

Ik dacht over de vertelling van den ouden man na. — Alzoo toch een Mekklenburger, een landgenoot! Hij en Schill-Sommer, beiden kameraden! De één bedorven en

-ocr page 30-

20

gestorven, de ander in eer en aanzien en gezond en krachtig.— Schnabel kwam mij in de gedachte: wij waren immers ook kameraden; beiden ter dood veroordeeld; h ij zat heneden en ik boven, slechts door eene dunne zoldering van elkaar gescheiden. Wij hadden beiden afgrijselijke misdaden begaan: h ij had een paar menschen om quot;t leven gebracht, en i k had aan eene Duitsche academie op klaarlichten dag de Dnitsche kleuren gedragen. Wij hadden hetzelfde vonnis ontvangen, en nu zat hij in angst en doodsnood, en mij werd geen haar gekrenkt. — Waarom dat? Hoe kwam dat?

„Lieve vriend,quot; zei in lateren tijd de raadsheer Schroder tot mij, toen ik hem de zaak vertelde en deze vragen voorhield, „niets is eenvoudiger dan dit: de Koning heeft u gratie verleend, hem niet.quot;

„Gratie verleend niet,quot; hernam ik. „Krachtens de hoogste rechterlijke macht heeft hij de doodstraf in eene vestingstraf veranderd; maar waar blijft nu het rechtersambt, indien het in de macht zich oplost?quot;

„Nu, gij zult toch niet meenen,quot; zeide hij, „dat de Koning van Pruisen wegens zulk eene kleinigheid honderd jonge lieden zal laten ter dood brengen?quot;

„Waarom niet?quot; vroeg ik. „Wanneer nu zoo'n Hendrik VIII van Engeland, of een Russische Peter, of ook maar zoo'n Nicolaas, of zoo'n krankzinnige Karei van Brunswijk op den Pruisischen troon gezeten had, waarom dan niet?quot;

„Tegen zulk een misbruik van de doodstraf beveiligt ons de humaniteit der regeering en van onzen tijd. De doodstraf moet er zijn, de menschelijke maatschappij moet de macht hebben zich van de boozen in haar midden te ontdoen.quot;

„'k Dank u voor 't compliment!quot; sprak ik. „Maar, humaniteit is heden ten dage niets anders dan een valsch geldstuk ; slechts de goedhartigen en dommen nemen het aan, maar die het uitgeven en er meê ter markt komen, die passen wel op. En wat de doodstraf en hare nuttigheid betreft, wenschte ik, dat gij eens met deze weegschaal gewogen waart; mogelijk, dat u alsdan de oogen zouden opengaan.quot;

„Gij hebt u niet te beklagen, want de wet zegt uitdrukke-

-ocr page 31-

21

lijk: poging tot hoogverraad wordt gestraft, gelijk het hoogverraad zelf. Naar uwe eigene verklaring is het vastgestelde doel uwer Vereeniging geweest: , de bevordering van een op volksvrijheid en volkséénigheid gegrond Duitscli staatsleven.quot; Dit heeft men, van de zijde der rechterlijke macht, als eene poging tot hoogverraad aangezien; — te recht of ten onrechte laat ik daar (nota bene, dit was na 1848); maar tegen de wet viel niets in te brengen.quot;

B Wel, mijnheer de raadsheer, dan wil ik u wat zeggen; dan houden de wet en de humaniteit elkander wederkeerig voor den gek; — of de wet moet de humaniteit afschaffen, of de humaniteit de wet. Zóó, als 't nu uitgekomen is, was t een poppenspel, een wreedaardig poppenspel! Niet zoo wreed juist omtrent ons, als omtrent onze ouders, en veel menschelijk geluk is daardoor te gronde gericht. Ik ben een tegenstander van de doodstraf, en wie zal 't mij euvel duiden ? W ie in 't water gevallen en bijna daarin verdronken is, mag het water niet meer lijden; en niet ik alléén; neen! iedereen kan in 't water vallen. Ik heb eens een tweesnijdend mes gezien, waarmede een krankzinnige iemand van 't leven had beroofd; ik ijsde van dat mes, en evenzoo ijs ik ook van eene tweesnijdende wet, die men draaien en omkeeren kan als een natten handschoen; te meer, wanneer zulk eene wet in de handen van een krankzinnige gegeven wordt. — En de zoogenaamde rapporteur in onze zaak, de heer V o n Tschoppe, die uit de acten de gruwelijke poging tot hoogverraad had weten op te diepen, was krankzinnig en stierf ook als krankzinnige. Hem hadden ze te rechter tijd moeten opsluiten, dan zouden duizenden van huisgezinnen voor noo-delooze ellende en angst bewaard zijn gebleven. — En wat hadden wij dan gedaan?

Niets; volstrekt niets. Slechts in onze vergaderingen en onder vier oogen hadden wij van zaken gesproken, die thans op de openbare straat vrij uitgeschreeuwd worden, van Duitschlands vrijheid en eenheid; maar, tot handelen waren wij te zwak, tot schrijven te dom; daarom volgden wij de oude Duitsche mode: wij redeneerden er slechtsover. Nu was

-ocr page 32-

22

dat evenwel ook genoeg voor zoo'n knappen rechter van instructie, als onze Dammbach, die juist in zijn beste carrière was, en het nu niet kon laten glippen. Zoo werd dan nu uit een vrijen, vroolijken zonnestraal een donderslag gemaakt, en het doodvonnis werd uitgesproken zonder eenig degelijk argument; want, ofschoon men ons beloofde, de argumenten naderhand mede te deelen, die zijn in de steek gebleven, en wij hebben ze nooit vernomen. In plaats daarvan waren de opgeblazenen, die toenmaals aan quot;t roer zaten, vreeselijk bij de hand, om allerlei verschrikkelijke geschiedenissen van volksleiders en koningsmoorders in omloop te brengen, en toch — God vergeve het hun! — zij wisten het beste, dat het alles de onbeschaamdste leugens waren. Verdedigers konden wij niet kiezen, die werden ons toegevoegd: de mijne, die mij stellig beloofde, dat ik in mijn vaderland, Mekklen-burg, moest uitgeleverd worden, heeft mij op geen der brieven, die ik hem geschreven heb, geantwoord. — Neem t mij niet kwalijk, mijnheer de raadsheer, ik ben een weinig-te ver afgedwaald; maar als ik aan de nuttigheid van de doodstraf en dan weder aan de humaniteit denk, die mij vanwege de regeering betoond is, dan komt daar in mijn binnenste alles tegen op, en schudt mijne gedachten als kool en rapen door elkander.quot;

VIEBDE HOOFDSTUK.

Moeder, ik sidder. Waarom ik met mijnheer den onderofficier Alt-mann ongenoegen moest krijgen, en waarom de overste B. op de vesting was gekomen. Dat ik weder ingepakt en naar M. afgezonden werd.

Zóó sprak ik j aren daarna. Opdien middag en avond echter, waarvan ik straks gesproken heb, was ik niet tot redeneeren gestemd; 't was, alsof ik door doodsangst beklemd werd, en de gedachte aan het rampzalige menschenkind, onder mij, deed mijn hart bijna breken. Onder mij, slechts door een

-ocr page 33-

23

gebrekkig menschenwerk van mij gescheiden, stond de dood; hij was niet onverhoeds gekomen, gelijk de slaap in de kinderjaren ; hij was niet langzamerhand gekomen, zoodat het oog zich aan hem had gewend; op ééns had hij zich bij de legerstede van den moordenaar geplaatst en stond daar voorzeker in zijne vreeselijkste gestalte, en verroerde of bewoog zich niet en wees hém beelden, bloedroode beelden, allen één voor één; toch geen enkel overslaan! — .Licht uit!quot; riep de schildwacht, buiten voor mijn venster, naar boven. De klok had tien geslagen; van nu af moest ik in quot;t donker zitten. Ik was niet angstig van aard: ik had op de vesting, van waar ik gekomen was, jaren lang in eene duistere kazemat gezeten; onder mij loeide en huilde de stormwind door de lange onderaardsche gang, die door de geheele vesting liep: links van mij was de kerk der vesting; achter mij een donker hok. waar de roover en moordenaar E x n e r in ketens en banden aan den muur geklonken was geweest; ik had geen angst gevoeld; ik was dikwijls 'snachts door de kerk gegaan, die in vredestijd tot een soort van monteerings-kamer werd gebruikt. Daar hingen langs de muren oude, witte Oostenrijksche mantels; over eiken mantel hing een schako, er onder een paar laarzen; de vensters waren uitgenomen, opdat die zaken recht luchtig hangen zouden, en nu wuifden en zweefden de witte mantels onder de schako's en boven de laarzen langs den muur; en 't was, alsof de geesten dei-oude Oostenrijkers, die bij Praag en L e u t h e n gevallen waren, andermaal in 't gelid stonden en nog eenmaal stormenderhand moesten oprukken. — Dat had ik in 't middernachtsuur gezien, maar angst had ik niet gevoeld.

Heden rilde ik van angst. Ik hoorde en luisterde naar eiken toon, die van beneden tot mij drong, en wie lang luistert, hoort ook wat. Rondom mij scheen iets te kuchen en te steunen; 't was immers niets, 't kon niets zijn; 't waren immers slechts .mijne gedachten! Ja, maar deze gedachten waren uit mijn binnenste te voorschijn getreden en rondom mij levende beelden geworden en mijn oor meende ze te hooren, mijn oog scheen ze te zien, en dat was de angst.

-ocr page 34-

24

Dat was een lange nacht en een langdurige kwelling! En — zoo is de menscli! — ten laatste dacht ik nog slechts aan mij zeiven en niet aan den rampzalige onder mij; ik dankte God voor den morgen, die voor hem zoo verschrikkelijk moest wezen.

Onder mij werd het levendig; een wagen kwam langzaam voor de poort aanrijden; na een poos reed de wagen langzaam weder weg; ik zag niet naar buiten; — ik was droevig te moede.

Des namiddags kwam mijnheer de onderofficier Altmann mij afhalen, om te gaan wandelen. „Neem quot;t mij niet kwalijk,quot;quot; zeide hij, toen hij mijne gevangenis inkwam, „dat ik van morgen niet reeds ben gekomen ; maar ik moest nog bij

Schnabel____quot; — .Houd uw mond van Schnabel!quot; grauwde

ik hem toe.

De man werd wezenlijk onthutst over mijne drift; het duurde echter niet lang; hij zag mij bedaard aan, want hij was een onderofficier op gevorderden leeftijd en had reeds veel ondervinding opgedaan, „'t Is goed,quot; sprak hij „zoo mijn gesprek u niet behaagt, kan het achterwege blijven; ik ben slechts gecommandeerd, om met u op den wal te gaan wandelen. Mag ik u dus nu verzoeken?quot;

Wij gingen op den wal. Mijnheer de onderofficier ging twee stappen op zijde achter mij, alsof hij mij aan een touw hield en mij naar de markt bracht, gelijk de boer zijn varken. Wij gingen den wal rond, wij gingen weder terug; ik kon 't niet langer uithouden, ik had den man onrecht gedaan; hij had het goed gemeend, en ik was lomp geweest. Ik keerde mij dus om en sprak: „Mijnheer de onderofficier, neem mij mijne driftige woorden niet kwalijk; ik hel) in de laatste dagen altijd van Schnabel gehoord, en den geheelen nacht is hij bij mij niet uit de gedachten geweest, zoodat ik geen oog toegedaan heb; en toen gij er nu straks dadelijk weder van begonnen zijt, terwijl ik mij had voorgesteld, dat de wandeling mij op andere gedachten brengen zou____quot;

„Nu, laat dat maar blijven,quot; antwoordde hij mij. „Het deed mij maar een weinig verbaasd staan, dat ik bijna het-

-ocr page 35-

25

zelfde antwoord van u kreeg, als hedenmorgen van den tweeden commandant. Hij had eigenlijk van morgen de executie moeten bijwonen, maar heeft zich ziek laten melden; en toen ik hem daarna rapport kwam brengen en hem de zaak uitvoerig' vertellen wilde, — want ik ben er bij tegenwoordig geweest, — voer hij ook zoo tegen mij uit, en wilde niets daarvan weten.quot;

,Waarom dat?quot; vroeg ik. — „Ja, wat weet ik het?quot; zeide hij. „Sedert de man toen dat ongeluk met den gevangene heeft gehad, is hij zeer veranderd; hij was een doodgoede ziel van een man; nu is hij vaak driftig en oploopend, en 't is, alsof' hij door onrust gekweld wordt.quot;

„Wel, is dat geval met den gevangene een geheim?quot; vroeg ik. „De oude vader Kiihler heeft er ook al van gesproken, maar hij wilde mij geene bijzonderheden zeggen.quot;

„Vader Kiihler is een haas,quot; hernam mijnheer de onderofficier. .Die geschiedenis weet ieder kind op straat, en ze is immers gerechtelijk behandeld, en ik was dien avond juist op wacht en heb naderhand ook in de zaak moeten getuigen. Het was juist de heilige avond voor Kerstmis, en 't is nu iets langer dan vier jaren geleden, en ik moest op de „Sterquot; op wacht staan. Nu hadden de gevangenen verzocht om voor dien avond vrijaf te mogen hebben, en ook licht in de kazematten te mogen branden, omdat ze zich te zamen een weinigje wilden vermaken. Nu, quot;t ging dan ook eerst heel goed; zij aten en dronken te zamen en hadden ook brandewijn laten halen: daaraan is nu dat volk niet gewoon, want, om, zooals zij, anderhalven zilvergroschen daags te verteren te hebben, en alle drie dagen vijf' pond konnniesbrood, daarvan kan voor een borrel niets overschieten. Het duurde diis ook niet lang, of' zij kregen de hoogte en de kloppartij begon. Wij kwamen er tusschenin en brachten hen weder tot rust, en als de luitenant, die de wacht commandeerde, maar nog een piepjong mensch was, zijn volkje had gekend en de kerels in hunne kazematten had laten opsluiten, zou alles goed afgeloopen zijn, doch nu liet hij zich door hun bidden overhalen en liet hen bij elkaar blijven. Dat was een groote

-ocr page 36-

26

misslag; en die moest wel kwade gevolgen hebben. Het duurde dan ook niet lang, of het spektakel was weer aan den gang; en toen wij er weder tusschenin kwamen, had de zaak een anderen keer genomen; zi j vochten niet meer onder elkander, neen, zij begonnen op ons in te dringen. Onze luitenant wilde zeker de verantwoordelijkheid niet op zich nemen, om geweld te doen gebruiken: hij commandeerde ons terug en liet de poort bezetten, en daar stonden wij nu met gevelde bajonet, en vóór ons wel honderdvijftig gevangenen in vollen opstand. Onze luitenant wist geen raad ; hij zond dus een ordonnans naar den tweeden commandant, dat d i e raad schaffen mocht. De overste was dien avond in een vroolijk gezelschap geweest; hij kwam, wel is waar, dadelijk ter bestemder plaats, maar men kon het hem aanzien, dat hij uit zoo'n gezelschap kwam, — en dat veroorzaakte naderhand het onheil; — hij zag heel rood, drong zich, zonder verder iets te zeggen, tusschen ons door, ging onmiddellijk op de kerels af en vroeg op driftigen, luiden toon, wat zij wilden. Zij wilden hun avond vrij hebben, zij wilden beter

brood hebben, zij wilden..... en nu schreeuwde alles

door elkander, wat zij hebben wilden. — .Laat één spreken!quot; riep de overste. Toen sprong een lange kerel naar voren; 't was een kleêrmakersgezel, en hij had een poot van een bank in de vuist en riep: .Met goedheid is hier toch niets te maken !quot; en hij ging op den overste af. Die stond pal zonder zich te verroeren, en toen de kleêrmakersgezel nader bij hem kwam, riep hij schielijk achter elkander; „Kerel, blijf mij van quot;t lijf! Kerel, blijf mij van 't lijf! Blijf mij van 't lijf, of. . .. !quot; Hij stootte toe, en de kerel lag op 't zelfde oogenblik dood voor zijne voeten.

Zie, mijnheer! ik ben meê te velde getrokken als artillerist, en bij K u 1 m werden al de manschappen van mijne batterij door de Poolsche ulanen overreden en doodgeschoten, behalve ik; maar ik ben nooit zoo ontroerd geweest, en ik heb nooit zooveel schrik en angst uitgestaan, als in dit enkele geval. Dat moet zeker komen, omdat men bij zoo'n gevecht op alles voorbereid is, en op een anderen tijd niet.

-ocr page 37-

27

De gevangenen moesten ook zeker door den schrik verpletterd geweest zijn, want geen woord liet zich hooren, en zij verdrongen elkander letterlijk, om maar spoedig weêr ieder in zijne kazemat te komen.

Toen de laatsten opgesloten waren, stond de overste nog altijd, zonder een woord te spreken, op dezelfde plaats; hij keerde zich eensklaps om, ging tusschen ons door en zeide niets; maar, zooals ik later vernomen heb, was hij nog denzelfden avond naar den eersten commandant gegaan, had zijn degen afgegeven en zich als arrestant aangemeld. De krijgsraad werd over hem gehouden, en ik moest als getuige optreden. Zij vroegen in de eerste plaats, of de overste wat te veel gebruikt had. Ja, hoe wist ik het? Driftig was hij aangekomen, driftig had hij gesproken, driftig had hij gehandeld en rood zag hij in 't aangezicht, — meer konden wij allen niet zeggen. — Sommigen echter van het gezelschap, met wie hij bij elkaar had gezeten, zullen wel iets anders verklaard hebben, want hij werd tot vier jaar vestingstraf veroordeeld. En waarom ? Omdat het een menschen-leven was; en ofschoon dan ook maar een weinig beteekenend leven, het leven van een gevangene, die tot twintig jaar wegens roof en diefstal was veroordeeld, — met een men-schenleven mag men toch niet zoo roekeloos omgaan.quot;

Een paar dagen na deze vertelling kregen wij weer guur, koud weder. Mijn mooi voorjaar had gelogen, en ik zat weder achter mijne gordijnen en keek naar het weder, hoe de wind gierde en de sneeuw joeg; en een soort van genot vervulde mij, als ik zoo den armen stumperd van een schildwacht vóór de geweren op en neêr zag loopen, en in de sneeuw rondtrappen om zijne voeten warm te houden, — Wanneer buiten de zon schijnt, en de vogels zingen, en de bloemen bloeien; wanneer de geheele wereld zich verblijdt, en de harten vroolijker kloppen, dan is 't voor een gevangene de ergste tijd; zijn beste tijd is het, wanneer de regen nederstroomt, en de stormwind loeit, en de sneeuw wild door elkander jaagt. — Er zijn sedert dien tijd vele jaren verloopen, maar dit gevoel is mij altijd nog bijgebleven; ik

-ocr page 38-

28

kan uren lang in zulk onstuimig weder naar buiten zien, en ik word dan zoo kalm en zacht gestemd; dan is 't mij, alsof het ruwe weder daarbuiten mijne ongelukkige jaren verbeeldt, die mij niet meer kunnen overkomen en vruchteloos razen om mij heen; en eene treurigheid overvalt mij dan, dat juist dit gure weder in mijn levenslente moest invallen; maar — — Gode zij dank! — 't is geene bittere treurigheid. want onze goede God heeft mij een schoonen, warmen haard gegeven, zoodat ik van binnen warm ben.

Ik was nu al bijna zes weken op deze plaats geweest, en hoopte al, dat ik hier zou blijven, waar alles zich zoo goed liet aanzien. Doch ook deze hoop. dit voorjaarsgevoel van mijn hart, had gelogen. Op zekeren avond kwam de overste en zeide mij, dat er order gekomen was, dat ik van hier weg moest. — „Waarheen?quot; vroeg ik. — „Naar M.,quot; was het antwoord. — Dat was een slechte tijding. M. was de hel voor ons; daar had ik al menigmaal van hooren praten. Maar, wat hielp dat alles? Overmorgen zou 't er op los gaan. Ik zette mij den volgenden dag neder, schreef aan mijn vader, rekende met den ouden vader Kilhler af, zeide den onderofficier Altmann vaarwel, pakte mijn voddenkraam bij elkaar en zat nu weder in de klem, tusschen 1) o o m en bast; ik kon niets voor mij zeiven doen en moest afwachten, hoe quot;t worden zou.

's Avonds vóór mijn vertrek kwam de overste weder om mij vaarwel te zeggen. .Ik heb uwe reis zoo bepaald,quot; sprak hij, „dat gij niet met extra-post naar M. gezonden wordt. Gij zult in korte dagreizen van de eene plaats naar de andere reizen; mij dunkt, dat u dit aangenamer zijn zal.quot; De man wist, hoe het met zulke zaken gelegen was; hij wist, wat een gevangene goed deed. Ik betuigde hem mijn dank,-en--waarom zou ik het niet bekennen ? — de tranen liepen mij langs de wangen, alsof ik van mijn besten vriend voor altijd afscheid nam.

En hij was een vriend, en ik heb hem in mijn leven niet weder gezien.

-ocr page 39-

29

VIJFDE HOOFDSTUK.

Waarom de schoenmaker Ba nh mij niet meer voor zes daalders een paar laarzen wilde maken. Wat mijnheer de postmeester met den generaal K a I k r e nth praatte, en de postmeestersvrouw met mij. Waarom een varken vóóruit gereden moet worden, en de vrouw . wm den postmeester het allerheiligste ontsloot. Waarom deze geschiedenis een droevig einde neemt.

Acht jaren kunnen er verloopen zijn; ik was al lang vrij: ik was landman geworden; ik liep met kaplaarzen en een korte broek in de wereld rond; ik was weêr een heele kerel, ja, de wereld te rijk. Ik was nog wel ééns zoo breed geworden, als ik geweest was, en Bank, de schoenmaker, die nog een oude speelkameraad van mij was geweest, zeide : „Fritsje, met uitzondering van den ouden bakker Hoefnagel, hebt gij de dikste kuiten in de gansche stad; de drommel mag jou een paar kaplaarzen voor zes daalders maken!quot;

Vrij! vrij! en dan landleven en boerenbrood en van 's morgens tot 's avonds krachtige teugen frissche lucht, en Gods heerlijkheid in de rondte, zoodat men 't maar voor 't grijpen heeft; en altijd wat te doen, heden dit en morgen dat: maar alles in de beste evenredigheid, zoodat het altijd overeenstemt met de natuur; — dat maakt de wangen rood en de zinnen frisch; dat is een bad voor ziel en lichaam; en al worden de oude kneukels en spieren ook eens moede, zoodat ze naar den grond zouden willen zakken, de ziel drijft altijd vroolijk boven.

Ik zegen het landleven; het heeft mij gezond gemaakt en mij frisschen moed in de aderen gestort. En indien men daarbij ook niet zooveel kan leeren als een ander, die op eene academie met allerlei geleerdheid gevoederd en vetgemest wordt, zoo valt er toch veel op te merken. En wanneer iemand maar niet te lui of te kortzichtig is en een weinigje over de heining van dit bedrijf heenkijkt, dan zal hij ook

-ocr page 40-

30

veel goeden kost voor verstand en vernuft kunnen vinden; en wat hij vindt, is frissclie, groene weide, die onder den blauwen hemel bij regen en zonneschijn gegroeid is en den mensch geheel anders bekomt, dan al dat zware, geleerde voeder op eene academie of' het stalvoeder achter een schrijftafel.

Ik was vrij en ik was gezond! Ik was naar de stad gereden, naar mijne vaderstad, en zou klaverzaad halen, want het was in den voorjaarszaaitijd, en wij wilden onder 't zomerkoren eene nieuwe afdeeling doorzaaien. Nu. eene reis naar de stad is eene dagreis; ik had, behalve dat, nog van alles te bestellen, dat nog niet aanstonds gereed was; ik had dus nog tijd en kon de oude haardstede en de oude vrienden gaan zien. quot;t Was bijna middag, en op dat uur waren toenmaals de Stavenhager burgers gewoon een beetje in quot;t posthuis te gaan; want de postmeestersvrouw had het beste bier, en er was ook altijd wat nieuws te zien en te hooren, omdat de Berlijnsche post dan aankwam.

Ik kwam binnen in het kleine kamertje; ik was ei in lang niet geweest, maar 't was alles nog zoo, als te voren. Van dat kleine vertrek was nog een gedeelte afgeschoten met houten tralies, dat mijnheer de postmeester zijn kantoor noemde, maar dat er uitzag als eene vrij groote vogelkooi; en in die vogelkooi zat mijnheer de postmeester met mijnheer zijn zoon; zij zongen echter niet; want — zooveel ik weet. — zingt geen groothertogelijk postbeambte tegen post-tijd, en 't was dus niet van hen te verlangen. En de postmeestersvrouw stond nog altijd bij de kachel, waar zij al in mijne kinderjaren gestaan had, 't mocht winter of zomer zijn; maar het glazuur van de kachel was weg en zij had de witte kachel rood geschuurd. En ook dezelfde schilderijen hingen in de kamer: een paar afbeeldingen van den ouden Frits en eene monteeringskaart van het Fransche leger, en dan de generaal Kalkreuth. Kalkreuth had bij den postmeester zijn beste pak aangetrokken en stond daar in een blauwen rok en een driekantigen hoed, eene witte broek en pikzwarte, gladgepoetste postiljonslaarzen; zijn aangezicht

-ocr page 41-

31

zag' er zeer mooi rood en gezond uit, en zijn neus liet in de lengte niets te wenschen over. Hij besloeg de eereplaats onder al de schilderijen, want mijnheer de postmeester had, onder hem, bij de Litthauwsche dragonders gestaan en esti-meerde hem nog altijd als commandant. En wanneer de postmeester eens vroolijk en uit zijn kooitje gelaten was, dronk hij somwijlen na posttijd ettelijke van zijn maagbittertjes en ging zeer krijgshaftig in de kamer op en neder; en 't was dan voor een menschenhart verkwikkelijk om te zien, hoe vriendelijk die beide oude krijgsmakkers elkaar aankeken. Kalkreuth zei dan niets; maar mijnheer de postmeester maakte telkens front voor zijn chef, wanneer hij hem op den parademarsch voorbijkwam en riep hem toe: -Gij zijt mijn Kalkreuth!quot; En dit deed den postmeester alle eer aan, want hij had eenmaal vreeselijk ongenoegen met Kalkreuth gehad, en Kalkreuth had hem weggejaagd; maar hij voedde daarover geen wrok, ofschoon Kalkreuth schuld had. Kalkreuth had namelijk den postmeester, toen deze nog wachtmeester bij de dragonders was, eens naar eene zijner bezittingen gezonden, om aldaar den inventaris op te maken, — want mijnheer de postmeester was drommelsch vlug met de pen, — en 't was dan ook alles zeer mooi afgeloopen, behalve wat de koeien betreft; want toen die opgeschreven zouden worden, hadden zij zoo van die namen, die eigenlijk in 't geheel niet bestaan, en die geen sterveling schrijven kan, zooals -de bontequot; en ,blesquot; en „kopquot; en — wat weet ik het! Ook kwamen deze namen mijnheer den postmeester te gemeen voor; hij maakte dus van de bonte — ,Juno.quot; van bles — „Minervaquot;, en van kop — . Venusquot;, — enz. — Kalkreuth was te onbeschaafd om de verfraaiing in te zien; hij voer hevig tegen den wachtmeester uit; deze evenwel, met het juiste gevoel, dat hij in het oordeel over schoonheidszaken mijnheer den generaal overtrof, gaf niet toe, en zij kregen ernstig ongenoegen. Nu is het echter nimmer het gebruik geweest, dat een wachtmeester een generaal wegjagen kan, en daar zij toch eenmaal scheiden moesten, joeg de generaal den wachtmeester weg. Dat was zijn geluk :

-ocr page 42-

32

hij zou anders van zijn leven geen postmeester te Stavenhagen geworden zijn.

In 't eerst mocht het hem juist niet te best gaan, doch hij was een man, die er zich wist door te helpen; hij legde zich met zijne echtgenoote op de „ dramatische kunstquot; toe, zooals ze dat heden ten dage noemen, en — de drommel mag het weten! — had hij in Oost-Pruisen reeds van Stavenhagen gehoord, dat daar een zeer beschaafd publiek moest zijn ? Althans, hij kwam op zekeren dag in mijne vaderstad en speelde, in de zaal bij Almer, comedie; wel is waar, daar hij maar met zijne lieve vrouw alleen was, slechts vier-beenige stukken, doch die waren dan ook van de beste soort.

Nu moest het juist gebeuren, dat de oude postmeester Toll kwam te sterven en begraven werd. Zonder postmeester kon Stavenhagen toch niet bestaan, en de betrekking werd als zuur bier aangeboden; niemand wilde voor postmeester spel en. Toen nam hij de zaak op zich, en hij heeft ze ook behoorlijk voortgezet tot aan zijn zalig uiteinde, want hij was een degelijk, getrouw, braaf man; maar hij wist ook, hoe hij quot;t moest aanleggen. Zooveel zaghij, van de honderd-en-twintig daalders postmeestersinkomen kon hij niet bestaan; hij zette alzoo, vlak tegenover zijn vogelkooi, nog eene andere vogelkooi op en plaatste zyne lieve vrouw daarin. Dat was de winkel, en die heeft, zoolang hij bestond, een groot aanzien gehad bij al de schoenmakers in quot;t gansche land van Mek-klenburg — vanwege de snuif. — En waarom? Daarom, wijl hij zelf een neus voor snuif had, en met zijn eigen neus voor de echtheid van zijne eigene waar instond. Van lieverlede kwam bij den snuifhandel nog eene aanzienlijke biernering, en toen de Groothertog hem nog met eene kleine toelage ondersteunde, toen was niemand gelukkiger dan hij en zij en Kalkreuth; en alle drie leefden in vrede met elkander. Slechts dan, wanneer de vogel al te vroolijk werd en al te veel aan Kalkreuth vertelde, werd zij knorrig; maar, als hij begon te merken, dat zij geen woord spreken wilde, vloog hij in zijne kooi en nu kon zij zeggen, wat zij goed vond; hij was niet te huis.

-ocr page 43-

33

Bij deze goede, oude lieden kwam ik alzoo binnen, en wilde een glas bier drinken. „Goeden dag, juffrouw!quot; zeide ik tot haar in 't lioogduitsch, want zij zou 't zeer kwalijk genomen hebben, zoo ik platduitsch tot ha ar had gesproken, daar zij zelve slechts hoogduitsch sprak, — mogelijk, omdat zij zich nog altijd als dramatische kunstenares beschouwde,— mogelijk ook, dat zij zich niet beneden haren stand wilde verlagen. „Wat nieuws is er?quot; —Want dat was de altijd terugkeerende vraag, die haar in vroegere tijden door iedereen gedaan werd, en die zij ook steeds wist te beantwoorden, deels door de post, deels door den winkel. Maar nu stond de oude vrouw geheel moedeloos bij haar kachel en schudde met het hoofd, zeggende: -Och, Fritsje, ik ben eene oude vrouw geworden; mij vertelt tegenwoordig niemand meer wat nieuws!quot; en daarbij droogde zij hare oogen met haar boezelaar af. Zie, daar had ik nu toch meê te doen, en enkel om haar te troosten, loog ik flink weg een paar verlovingen, en een paar moordgeschiedenissen, en een heel kleinen, aardigen brand bij elkander, opdat zij daarin toch schik zou kunnen hebben.

Nu, dat hielp dan ook; het vroolijkte haar geheel en al op, en daar zij toch niets nieuws wist, begonnen wij van den ouden tijd te praten, en uit het vogelkooitje lieten zich, af en aan, enkele afgebrokene woorden vernemen, als: „Goeden morgen!quot; — „Het verhaal is anders.quot; — „Ik heb nog maar geen tijd.quot; — „Drie kwart en een half, — zeven achtsten.quot; — „Voor Jurgersdorp is niets hier.quot; — „Goeden morgen, mijnheer Bold! Goeden morgen, mijnheer Braun!quot; al naardat de Stavenhager burgers het venster van zijne kooi voorbijkwamen.

En nu kwamen zij dan allen binnen. Otto Bold en Otto Braun, en Kitte Risch en zwager Ernst. En Kitte Risch had een varken gekocht, en toen 't van den wagen was afgeladen, was het dood geweest, en Otto Bold legde hem zulks uit: het varken had achteruit gereden, en dat kon geen varken verdragen;een behoorlijk opgevoed varken moest vooruit gereden worden. En Otto Braun gaf Otto Bold gelijk, want een varken was inwendig juist geschapen als een mensch

Keuter. Gevang. 5e druk. 3

-ocr page 44-

34

en sommige mensclien konden het achteruitrijden ookniet verdragen, en dan had zoo'n varken eigenlijk nog meer zenuwen dan een mensch. En Otto Bold wedde met Otto Braun om twee glazen bier, dat zijne gerst, die hij heden gezaaid had, bij het dorschen één korrel meer zou bevatten dan die van Braun. En zij dronken voorloopig de beide glazen bier, en toen zij tot de postmeestersvrouw zeiden, dat een van hen haar in den herfst wel betalen zou, wilde zij niets daarvan weten en zeide, dat zij zich met zoo'n wilde-ganzenhandel niet inliet, en zij liep zeer boos de deur uit. Nu was het wedden aan den gang, en toen de post voor de deur stilhield, wedde mijn zwager Ernst met Kitte Kisch, dat de postmeestersvrouw heden haar allerheiligste zou ontsluiten, en Kitte Risch hield het tegendeel staande.

Het allerheiligste van de postmeestersvrouw was een klein kamertje, dat achter dit kleine kamertje was, en daarin kwam geen der dagelijksche gasten, en bier werd daar volstrekt niet geschonken; slechts wanneer er gasten per extrapost aankwamen, of vorsten en graven, werd de deur geopend en bij de deur stond dan de postmeestersvrouw en beoefende met wenken en nijgen de dramatische kunst. — Tweemaal in mijn leven heb ik maar eens om een hoekje er in mogen kijken; maar 't was er mooi: aan den muur hingen de vier jaargetijden, allen ontzettend op elkaar gelijkend; de lente en de zomer met bloemen en korenhalmen op de Italiaansche stroohoeden, en de herfst en de winter hadden hoeden van zwart fluweel op, en de één had druiven en appelen en peren op het hoofd, en de ander witte pluimen; en zij geleken allen op elkander, als zusters, quot;t geen zij immers ook zijn, want zij zijn immers allen kinderen van één en hetzelfde jaar.

Dat waren louter kleinigheden en gedeeltelijk ook dwaasheden ; maar de kleinigheden kregen voor mij eene beteeke-nis, daardoor, dat ik de menschen kende, die zich daarin bewogen en ronddraaiden, zooals mijnheer de postmeester in zijn kooitje, — en over de dwaasheden lachte ik van ganscher harte, want ik was vrij en gezond, en voor een vrij en gezond mensch behoeft de scherts niet fijn in eene rijgpen

-ocr page 45-

35

ingestoken te zijn; een stevige paknaald doet dezelfde diensten.

Op eenmaal werd liet donker in de kamer, alsof er eene bui aan den hemel opkwam, want vóór het eenige venster van het vertrek was Otto Bold gaan staan; en hij had een rug als een zaagblok, waaruit men planken van drie voet breed had kunnen zagen. Van uitkijken kwam er dus niets; wij moesten de postreizigers nemen, zooals ze kwamen.

Vooraan kwamen nu een paar aardige handelsreizigers binnenzwaaien, die zich in compagnie een glas bier lieten geven; daarop volgde een jong, aardig meisje, dat nauwelijks het hart had. een glas suikerwater te bestellen, — de conducteur zou quot;t betalen. Na haar kwam een krachtvol, groot man, in Pruisische uniform, de deur in; hij ging naar het meisje toe en vroeg: .Hebt gij het al?quot; — .Ik krijg het dadelijk,quot; was haar antwoord. De man sprak nog een paar vriendelijke woorden tot haar, en keerde zich toen naar ons heen. Hij wierp een vluchtigen blik op ons, groette even en ging toen voor K a 1 k r e u t h staan, en zag hem in zijne hemelsblauwe oogen.

De postmeesteres haalde een sleutel uit den zak, zij ontsloot het allerheiligste, maakte eene nijging en eene zeer innemende beweging met de hand, terwijl zij zeide: -Mag ik u verzoeken?quot; — Zwager Ernst had de weddenschap gewonnen; Kitte moest betalen. — .Ik dank u!quot; zei de heer kortaf; hij keek in't allerheiligste, alsof't voor hemhet alleronverschilligste was, en hield zich wedermet K a 1 k re ut h bezig.

Otto Bold behoefde zich slechts ten halve van het venster naar de vogelkooi om te keeren; hij vroeg dus daarin: „Wie?quot; — .Twee personen naar Malchin, een tot Gus-trow, een blijft hier,quot; was het antwoord uit de kooi, en nu kwam nog een slotzin, die gefluisterd moest heeten, doch dien wij allen zeer duidelijk hoorden: .Generaal Von Sch .... mann.quot;

De man in de Pruisische uniform had waarschijnlijk een even zoo scherp gehoor als wij; bij keerde zich om, lachte en vroeg ons toen: .Mijne heeren, hoe ver is het van hier naar Ivenack?quot;

-ocr page 46-

36

„Wanneer gij den rijweg neemt, hebt gij ruim een halve mijl,quot; zeide ik; .liet voetpad is echter de helft korter; het leidt door weiden en hosch, en ten laatste door de schoone Ivenacker diergaarde.quot;

Hij bedacht zich een oogenblik, ging de deur uit, sprak met een koetsier, die een gegalonneerden hoed ophad, kwam weder binnen en zeide: „Ik heb besloten te voet te gaan, maar welken weg moet ik dan nemen?quot;

„Zie eens,quot; antwoordde Kitte Risch, .dan gaat gij hier eerst den wal langs tot in de Malchinsche straat; en dan gaat gij rechts den Suseminschen hoek om en de straat in, en dan gaat gij rechts langs des burgemeesters tuin; daar vindt gij een pad. . . .quot;

.Och kom! Waarom zou mijnheer zóó ver moeten loo-pen?quot; sprak Otto Bold. „Gij gaat eenvoudig van mijn huis, dwars over de straat, en dan gaat gij door hof en tuin van Christoffel Schuiten — en dan zijt gij in de koppels.quot; 1)

„Ja, maar, mijne heeren . . . .quot; begon de Pruis.

„Wanneer gij 't mij vergunt, — ik heb op 't oogenblik niets te verzuimen, en eene wandeling is mij juist aangenaam, — zal ik u op den rechten weg brengen.quot;

Hij nam zulks beleefd aan, zeide het jonge meisje recht hartelijk vaarwel, en wij vertrokken.

„Hebt gij dat jonge meisje wel bemerkt, dat zoo bedeesd in de kamer stond?quot; vroeg hij mij, toen wij even buiten de stad waren. Ik antwoordde toestemmend, er bijvoegende, dat zij mij nog zeer jong toescheen.

„Zij is zeventien jaar, heeft nooit tot nog toe eene reis gemaakt, kent van de wereld minder dan een zevenjarig kind, en gaat zonder geleide en zonder geld naar Suriname. De conducteurs hebben order, om voor hetgeen zij onderweg behoeft, te zorgen; het postgeld tot Hamburg is betaald, en daar neemt een vreemde scheepskapitein haar in ontvang, die haar over zee brengt.quot;

„Maar, hoe komt dit?quot; vroeg ik.

1) Koppel, zoo wordt aldaar eene omheinde weide genoemd, waar het vee der verschillende stadsbewoners ingelaten wordt. V e r t.

-ocr page 47-

37

„Zij is eene Hernhuttersche, uit Gnadenfrei in Silezië, en zal in Suriname met een liaar geheel vreemden man in liet huwelijk treden. — Waarlijk, daar behoort moed toe,quot; liet hij er op volgen. „Ik heb met haar van Silezië gereisd en heb een weinig voor haar gezorgd, maar zulk een vertrouwen en zulk eene berusting heb ik zelden aangetroffen.quot;

„Uit Gnadenfrei,quot; zeide ik in gedachten; „'tis opmerkelijk, dan heb ik dat meisje reeds dikwijls gezien. Dat wil zeggen, ik herinner mij haar niet: maar, zij moet toch onder de kleine in 't grijs gekleede zusterschaar geweest zijn, die jaarlijks eenmaal met haren schoolmeester, ieder met een grooten ruiker van veldbloemen, naar S. kwam, om van daar het genot te smaken van het vergezichtover het land.

„Naar S.? Maar, neem 't mij niet kwalijk, hoe komt gij naar S. ? Een Mekklenburgsche landman naar S.?quot; en dit zeggende, zag hij naar mijne kaplaarzen.

Ik wilde reeds antwoorden; hij viel mij echter in de rede, terwijl hij lachende zeide: „De voorstelling van mijn persoon heeft, wel is waar, uw postmeester alhier reeds op zich genomen; doch voor den vorm: ik ben de GeneraalVon Sch. . . . mann uit G. . . .quot;

„De eigenaar van M . . . hier in de buurt?quot; vroeg ik. „Dan kan ik mij gemakkelijk bij u voorstellen; ik ben de zoon van uwen vrederechter.quot;

„ Zoo ? zoo?quot; hernam hij. „:t Is mij zeer aangenaam, maar hoe komt gij dan te S. ?quot;

„O!quot; zeide ik, „ik ben ook eenmaal zes weken in uwe garnizoensplaats geweest,quot; en ik verhaalde hem daarop in 't kort de omstandigheden. Ik vertelde hem ook, hoe de goede plaatsmajoor mij op een linzengerecht getrakteerd had; ik vertelde hem van vader Kilhler, en van mijnheer den onderofficier Altmann en van Schnabel en bovenal van den tweeden commandant, overste B. — Och! het vertellen is zoo aangenaam, wanneer men, in goede dagen, van lang verledene slechte tijden keuvelt, en voornamelijk, wanneer de dankbaarheid een woordje medespreekt.

Middelerwijl waren wij aan de plek gekomen, alwaar, in

-ocr page 48-

38

liet Stavenhager stadsbosch, de weg zich in tweeën scheidt, en ik wees hem terecht en bleef stilstaan, omdat ik daar wilde omkeeren. „Maar, heer generaal, hoe maken 't mijne oude kennissen in G. — „üw oude vader Kiihler

moet dood zijn,quot; antwoordde hij; ,een ander mij bekende onderofficier is als gevangenbewaarder aldaar aangesteld. De onderofficier Altmann zal zeker bij de garnizoenscompagnie behoord hebben, derhalve ken ik hem niet; maar de plaatsmajoor is welvarend en tevreden en neemt zijne, veeltijds onaangename, bezigheden waar, met dezelfde vriendelijke bedaardheid en dezelfde nauwgezetheid, die gij in hem hebt kunnen opmerken.quot;

.En de overste B.?quot; vroeg ik zoo recht van harte.

„De overste B.?quot; vroeg hij mij terug. „Kent gij het geval, dat de overste B. eens op den heiligen Kerstavond gehad heeft?quot;

Ik zeide, dat ik die zaak wist.

„Dan zult gij ook weten, dat de overste B. weduwnaar was, en geene andere betrekkingen had dan eene eenige, beminnelijke dochter.quot;

Ik antwoordde, dat ik haar gezien had, en dat het een beeldschoon meisje was geweest.

Toen liet de Generaal zijn vrijen Ijl ikquot; stil en somber naaiden grond zinken en 't was, alsof eene zachte huivering hem door de leden voer. „En die eenige, beminnelijke dochter,quot; sprak hij, en de woorden kwamen er zoo moeilijk, zoo langzaam uit, — „die eenige dochter van een door en door braven vader is op den heiligen Kerstavond op hetzelfde uur gestorven, waarin hij den gevangene had doorstoken, — en de vader is in een krankzinnigengesticht.quot;

Ik stond, als van den donder getroffen. Een man vol kracht, vol liefde, vol ongestoorde gezondheid, — en krankzinnig! — krankzinnig door eene enkele, overijlde driftige daad, die, als een zwarte steen, in een roemrijk, eervol leven was ingevallen!

De Generaal drukte mij de hand, zeggende: „ Het doet mij leed, u met zulk eene treurige mededeeling te moeten

-ocr page 49-

39

dankzeggen voor uw geleide.quot; En met die woorden ging hij zijn voetpad verder op.

Ik keerde mij om en ging naar huis terug; en toen ik zoo vol ware droefheid daar heenging, kwam mij eene preek van een ouden roomschen geestelijke in de gedachte, die een „waterpolakquot; uit Opper-Silezië was en op hevel der Regeering in 't hoogduitsch preêken moest; — ik had er dikwijls om gelachen; — hij preekte: „Wat is menschelijk leven? Menschelijk leven is als stroodak; komt wervelwind, pardoes! valt om.quot;

Ik had dikwijls daarover gelachen; nu echter, terwijl ik door de schoone, groene weilanden en het geliefkoosde, oude hekende land naar huis ging, had ik geen lust tot lachen; nu zette ik de preek van den ouden, eerlijken pastoor aldus voor mij over: „Wat is het menschelijk verstand? Het menschelijk verstand is gelijk een stroodak; zendt de Heer onze God een wervelwind, dan is het verloren.quot;

-ocr page 50-

40

XL

DE VESTING M.

ZESDE HOOFDSTUK.

Op de reis. Waarom ik mij met de kleine straatjongens moest ophouden, en wat de heide oude heeren met mij te doen hadden. Waarom ik niet wegliep en waarom eene jonge burgemeestersvrouw beter verwarmt dan een paardedeken, en dat de jonge lieden uit de eerste klasse van het Wittenhergsche Gymnasium gevaarlijke menschen voor den Staat zijn.

De reis naar M. begon. Wederom kale velden en vreese-lijk weder. Steeds van het ééne gerechtshof naar het andere gerechtshof; ook dikwijls slechts naar mijnheer den burgemeester. Nu eens een gendarme met geweer en sabel in den wagen; dan weder een „te paardquot;, met sleepsabel en pistolen, buiten den wagen. — Wanneer mij dit laatste geluk wedervoer, had ik veel genoegen en een vermakelijk uitzicht, want, als mijn gendarme te paard zoo rechts en links van den ouden overdekten boerenwagen, waarin ze mij, als afschrikkend voorbeeld, in 't land rondkarden, heenslenterde, en de voerman stapvoets, als met een lijkwagen, door de dorpen en steden heenreed en ten laatste bij eene herberg stilhield, — dan verdrong zich alles om ons in 't rond, en men bekeek mij, zoodat ik mij zeiven werkelijk gevaarlijk voorkwam en te gelijker tijd vreeselijk, alsof ik bij levenden lijve spookte en met mijn hoofd onder den arm tusschen al de menschen rondliep. Ja, 'twas, in waarheid, een plechtige optocht; dat voelden zelfs de kleine straatjongens, die ons altijd het geleide gaven en mij met allerlei eeretitels begroetten, welke meestal met liet woord „spitsboefquot; verwant waren.

Kwam ik dan des avonds, na het voorwerp van zooveel

-ocr page 51-

41

opmerkzaamheid geweest te zijn, in mijn nachtkwartier aan, zoo moest ik telkens nog eerst een bezoek bij mijnheer den raadsheer of mijnheer den burgemeester afleggen, en zij gaven mij dan tot mijn gezellig onderhoud twee eerwaardige, uitgediende, vaderlijke burgers mede, ten einde die mij 's nachts van hun tabak wat zouden voorrooken en tevens acht geven, dat ik niet wegliep, om den koninklijken Pruisischen staat aan alle vier de hoeken in brand te steken.

't Waren meerendeels brave, oude heeren, en ik heb er geen enkelen onder aangetroffen, die niet eindelijk, nadat ik met vragen bijna dood geplaagd was, mij eene aangename nachtrust wenschte en als laatste woord de meening uitsprak: „Nu ja, maar onzen Koning hebt gij toch willen vermoorden.quot;

Beneden ons, in de gelagkamer, zaten dan de notabelen uit de stad en verzochten den gendarme binnen, bij hen, te komen, en hij moest vertellen en drinken ; en wat hij vertelde en wat hij dronk, moest ik alles met mijn eerlijken naam betalen.

Zoo kwamen wij dan juist op den eersten Paaschdag 1837 in de kleine stad B., en nadat ik de eer had genoten, om met mijnheer den gemeente-secretaris kennis te maken, smaakte ik het genoegen, dat een heele troep kleine, aardige straatjongens mij naar de herberg terugbrachten, waar ik weder door mijne gewone bewakers overgenomen werd.

Doch dien avond zou het beter voor mij uitvallen ; want de kastelein, een groote man met een vriendelijk gezicht, — Stier heette hij, — kwam naar boven in mijne kamer en noodigde mij uit, den avond bij zijne familie door te brengen. — „Wel,quot; zeide ik, en zag mijne beide oude heeren aan. — „O!quot; antwoordde hij, „dat is geen bezwaar; die beiden ken ik. — Meijer, ga eens naar beneden, en laat u een paar flesschen bier geven.quot;

Meijer ging, en ik ging ook.

Daar zat ik dus nu, na langen tijd, voor de eerste maal weder in den kring eener familie aan eene ronde tafel, en dronk thee, en luisterde naar het piano spelen. Muziek had ik in S., waar ik het eerst gezeten had, in ruime mate te

-ocr page 52-

42

hooren gekregen; „de goede mijnheer Bohrchenquot;' speelde mij alle avonden, met de ouverture van .la Dame blanchequot;, in slaap, zoodat ik ze nog op den huldigen dag geheel en al nafluiten kan; „f'rère Braunquot; had het noodlot eene viool in de hand gegeven, die dagelijks drie uren lang de vreeselijkste mishandelingen moest verduren, en als .de hoerquot;, beneden mij, met den hoorn begon, dan wist ik mij niet anders te helpen dan door de waterkruik, klets! op mijn vloer uit te storten, zoodat liet water door de oude, slechte planken der zoldering heenliep en beneden als eene vrij groote dakgoot aankwam en ten minste zijn sakkermentsch muziekblad doorweekte. De muziek was liet dus niet, die 't mij heden zoo warm om 't hart maakte; 't was ook niet de warme kachel; ik had toch nog altijd, ten minste des avonds, een warme kachel gehad. Wat was het dan? — Toenmaals wist ik dat niet: nu weet ik het echter: het waren al de warme stralen, die in den kring van zoo'n ronde tafel inéénsmelten; voor mij, op dezen avond, de berinnering aan den zaligen tijd, waarin mijnheer de oude Drost Weber met mijne moeder aan zoo'n ronde tafel thee dronk; voor mij, op dezsn avond, alsof ik in P archen bij de vrouw van den raadsheer aan de ronde theetafel zat, en Adelheid inschonk; voor mij op dezen avond, omdat zich rondom mij zulk een oprecht en natuurlijk gevoel van deelneming openbaarde, dat mij allerwegen te gemoet kwam, zonder mij te kwetsen. — Dat was, alsof een soldaat, die jaren lang in bivouac heeft gelegen, voor de eerste maal op een donzen bed komt.

God zegene de lieden, die dat aan mij gedaan hebben, die mij voor de eerste maal in dat wilde, woeste leven de rustige ankerplaats voor de toekomst hebben aangewezen! Ach, zij lag nog ver! God zegene het lieve meisje, dat op dien avond bij het eten de aardappelen voor mij afschilde!

Menigeen zal daarom lachen, en ik zou ze zelf ook wel hebben kunnen schillen; ik had toch mijne laarzen zelf gepoetst, ik had zelf mijn bed opgemaakt en mijne kamer geveegd, ik had mijne aardappelen zelf geschild; wat beteekende dat verder ook ? Dat alles moesten wel betere menschen doen,

-ocr page 53-

43

dan ik was; maar, — dat hier voor de eerste maal eene vriendelijke meisjeshand mij zoo te hulp kwam, dat was het! Voor de eerste maal na zoo langen tijd! Tegenwoordig doet mijne lieve vrouw het altijd voor mij, als wij aardappelen met de schil eten, en ik ben haar zeer dankbaar daarvoor; maar ik ben er nu al aan gewend.

En ik in dit gezelschap? — Natuurlijk zoo onhandig als mogelijk was. Een Jena'sch student is voor de menschelijke maatschappij toch al zwaar om te verteren, en wanneer hij nu nog drie en een half jaar op Pruisische vestingen ingezouten wordt, dan zal hij wel, vooral voor de dames, bijzonder taai wezen. Zoo was 't ook thans, en veel genoegen hebben de dames door mij niet gehad. Maar ik des te meer door haar. En toen ik omstreeks elf uren bij mijne oude heeren boven kwam en naar bed was gegaan, zeide ik, recht gelukkig, tot mij zeiven; .Onze goede God leeft nog!quot; en met die gedachte moet ik zeker ingeslapen zijn.

Den tweeden Paaschdag kwamen wij naar Z. Hier was geen gerechtshof, en de burgemeester was niet t'huis; hij was in de eenige koets, die in de stad te krijgen was, uitgereden, om zijn schoonvader te bezoeken; de gendarme moest dus alles op zijn eigen houtje regelen. Dit viel hem zeer gemakkelijk, want in de herberg, waar wij ophielden, zaten ongeveer vijftig oude heeren, en dronken bier; hij koos twee van de besten onder hen uit; die kwamen wat dichter bij mij zitten, gingen met bier drinken voort en begonnen de gebruikelijke vragen te doen. De kastelein, nog een jong man, stond daarbij en luisterde toe, en toen hij vernam, dat ik een Mekldenburger was, kwam hij nader en verwelkomde mij als landsman.

„Mijn hemel!quot; vroeg ik hem, „hoe komt gij hierheen?quot;

„Wel,quot; sprak hij, „dat is immers zoo ver niet; van hier tot aan de Mekklenburgsche grenzen, dat zal niet veel meer dan tien of twaalf mijlen zijn.quot; Het eene woord kwam uit het andere; hij was uit Grrabow; hij kende sommigen van mijne bekenden, ik enkelen van de zijnen; hij vroeg met belangstelling naar KI____ bach, die ook had gezeten, en

-ocr page 54-

44

die naderhand burgemeester in An clam was en nu in Amerika is. Wat ging er mij veel door 't hoofd! Zoo dicht bij de grenzen! En had ik die achter den rug, dan konden de Pruisen mij nafluiten. De kastelein zou mij mogelijk geholpen hebben, — hij had mij misschien ook geld voorgeschoten, dat ontbrak mij; hier was geen raadsheer en geen burgemeester; de gendarme was met den wagen teruggereden, en de andere, die mij in ontvangst moest nemen, was waarschijnlijk ook niet tehuis, want hij had zich nog niet laten zien; ik had slechts met mijne beide oude, eerwaardige heeren te maken, en die weder met hun bier; en het bier was een goed vrind van mij, van Jena af, en het zou mij wel bijstaan; dat wist ik. Achttien groschen had ik op de reis dagelijks te verteren' en heden had ik nog niet veel verteerd; ik had alzoo nog een aardig getal groschen bij den kastelein in voorraad, en daarvoor liet ik mijne beide oude heeren druk inschenken. — De kastelein begon lont te ruiken; dat was mij lief, want hij zweeg en trok een gezicht, afsofhij zeggen wilde: „Wat gaat het mij aan?quot; Ik vroeg ondertusschen zoo toevallig eens naar den weg. Het ging alles opperbest; slechts twee dingen waren erg; geen geld in den zak en buiten twee voet hoog sneeuw en geen weg noch steg, want het druppelde nog altijd zacht van den hemel neêr. Maar, wat voor mij nadeelig was, was immers ook voor hen nadeelig, die mij weder vangen wilden.

Toen het donker geworden was, ging ik naar boven, naar mijne kamer, trok mijne beste laarzen en twee hemden over elkander aan, om mij tegen de koude te beschutten, want een mantel had er bij mij nog niet op kunnen overschieten. Zie zoo! nu was ik gereed, nu kon ik er oplosgaan; maar, geld! Ach, en nu kwam nog eene andere bedenking bij mij op, en daardoor viel het gansche plan in duigen.

Mijn oude vader had mij bijna in eiken brief gebeden, om toch nimmermeer eene poging tot vluchten te wagen; hij was een oud man, en als ik voortvluchtig werd, zouden wij elkander nooit weder zien; ik moest immers weldra vrijkomen. Natuurlijk moesten wij weldra vrijkomen, dat was

-ocr page 55-

45

toch onze eerste en laatste gedachte; dat schreven onze ouders ons; dat zeiden ons de gerechtspersonen, dat zeiden ons onze verdedigers; wij moesten toch maar niet appelleeren, want dan duurde het nog lang; wij moesten ons alleen maar aan de genade van den Koning wenden. — Ja, die genade! — Toen hij dood was, toen kwam de genade. — Maar ik had mijnen ouden vader plechtig beloofd, niet aan vluchten te denken; wel is waar op een tijd, toen ik nog niet weten kon, dat het mij eenmaal zoo gemakkelijk vallen zou; maar, ik moest nu toch ook spoedig vrijkomen!

Dit was het wreedste bij de geheele handelwijze, dat van alle kanten de hoop altijd in ons werd opgewekt, maar dat die dan naderhand door ministersbeenen en staatsraadsbeenen en andere hooge beenen weêr werd nedergetrapt.

Dien nacht kwam er niet veel slaap in mijne oogen; ik brak mij het hoofd met de vragen: zal ik het doen? en, mag ik het doen ? Mijne beide oude heeren sliepen gerust in de hoeken der canapé, vanwege hunne onschuld en vanwege mijn bier; ik lag, geheel gekleed, dwars op mijn bed; beneden bleef het nog levendig, en de huisdeur moest nog open zijn, want het was immers de tweede Paaschdag. — Maar neen! ik moest toch, wat er ook gebeurde, spoedig vrijkomen! Ik kleedde mij uit en ging te bed; maar slapen kon ik niet; er ging te veel in mijn hoofd om.

Was 't goed, of was 't verkeerd, dat ik bleef? — Wie weet het! Sommigen van ons zijn er gelukkig doorgekomen : Von Massow uit Kolberg; Böminger uit Si 1 ber-berg; en Wagner en Reinhard uit Maagdenburg,— doch, dat zij daardoor veel gelukkiger geworden zijn, heb ik niet gehoord. Wat zal zoo'n duitsche halve jurist of theologant, en al was 't ook een medicus, in een vreemd land beginnen? Voor mij was 't in elk geval goed, dat ik van mijn plan had afgezien, want den volgenden morgen waren 't 16 a 17 graden vorst, en de sneeuw lag tot aan de knieën; ik zou zeker dien nacht bevrozen zijn.

Den anderen morgen kwam de gendarme met een overdekten boerenwagen voor de deur aanhotsen. Ik had dien

-ocr page 56-

46

naclit niet geslapen, en dan is een menscli toch al door en door koud, en nu nog 16 graden vorst en haast niets om het lijf. Dat was dan toch een erg ding. Maar, dit moet ik den gendarme tot zijne eer nageven: hij zorgde voor mij, zooveel 't in zijn vermogen was; hij gaf mij een paardedeken om de voeten; doch, wat hielp dat alles ? De wind hlies ons, juist onder de teenen. in den ouden boerenwagen, zoodat mijn hart in mijn lijf rilde.

Op de helft van den weg naar L. kwam ons mijnheer de burgemeester, in zijne koets, tegen. Toen hij den gendarme zag, liet hij stilhouden, en vroeg hem, vanwaar en waarheen? Hij had een warmen mantel om, zat in eene dicht geslotene koets, reed vóór den wind, en bij hem zat eene kleine, warme, jonge, schoone vrouw, en zij keek met roze-roode wangen door de ruiten. Och, hoe gaarne had ik met hem willen ruilen en met zijne lieve, warme burgemeestersvrouw, vóór den wind, in de mooie koets willen zitten! Maar, dat kon nu toch niet wezen; dus, altijd maar: „ju! ju!'

Ik kwam dien avond in 't klooster L. aan. In de gelagkamer zaten een stuk of acht of negen jonge lieden, die weldra bleken, leerlingen der eerste klasse van het Witten-bergsche gymnasium te zijn. Ik begaf mij naar den donkersten hoek en zette mij bij de kachel neder. Het waren flinke, knappe jongens, en ik mocht die soort bijzonder gaarne lijden, zooals dit heden nog het geval is, maar op dien avond moest ik eerst ontdooien.

Zij dronken punch, en toen ik met mijn gendarme binnenkwam, werd er gefluisterd en gekeken, want zij schenen wel te bemerken, van welke soort zij er in mij één voor zich hadden. De gendarme moest den kastelein, en de kastelein hen weder, inlichten, en toen zij zich overtuigd hielden, dat zij met een echten koningsmoorder te doen hadden, kwam één van hen, die zeker de president was, naar mij toe, presenteerde mij een glas van hunnen drank en vroeg mij, of ik niet een weinig bij hen wilde plaats nemen. Ik moest dit afslaan; ik was werkelijk al te afgemat; doch dit verhinderde hem niet, mij in weinige woorden te vertellen, dat zij nu

-ocr page 57-

47

:il op het Wittenbergsche gymnasium eene kleine, aardige, Duitsche studentenvereeniging hadden opgericht, van welke hij de spreker was.

Dat was toch alleraardigst; de koninklijke Pruisische staat had ons als afschrikkend voorbeeld voor de geheele wereld tentoongesteld, en nu begonnen de leerlingen uit de eerste klasse op de scholen reeds daarmede, waarmede wij hadden opgehouden. — Neen, 't helpt niets met de doodstraf, en met de afschrikkings-theorie in quot;t geheel niets!

Als eerlijk man gaf ik hem den raad, dat hij Duitsch-land slechts den ouden, verkeerden gang moest laten gaan: 't zou anders met hem kunnen afloopen, gelijk met mij. Maar hij wist het beter, — hoe jonger de menschen zijn, des te beter weten zij het immers, — zij hadden het veel te slim aangelegd, met bedekte namen, afgesproken woorden en geheime samenzwering.

Daar was niets aan te doen. Ik ging naar bed.

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Van het maaksel ran oneen Lieven Heer, en het xverh van mijn snycler. Waarom een schildwacht door een gevangene voor een zakuurwerk ■wordt aangezien. M'aarom het algemeene eereteeken door een pond tabak te schande kan gemaakt worden, en waarom Dr. Maarten Luther in persoon in de diepe sneeuw moest staan.

Den volgenden dag kwamen wij te M., en 't was juist hoog tijd, anders zouden wij er vooreerst wel niet gekomen zijn, want nu begonnen die vreeselijke sneeuwbuien, waardoor, Anno 1837, in de eerste dagen van April, in Noord-Duitschland alle wegen en paden onbegaanbaar werden.

Wij reden naar den plaatsmajoor, die op de citadel woonde.

-ocr page 58-

48

Hrj was vóór mijn tijd Plaatsmajoor te S. geweest, vanwaar ik eigenlijk kwam; ik moest hem dus vertellen, hoe het er daar uitzag, en daarbij zag ik uit het venster, hoe 't er hier wel mocht uitzien. Toen hij dit bemerkte, schudde hij het hoofd en zeide : „Hier blijft gij niet; gij komt in het tuchthuis.quot;

Dat was leelijk! Eene vesting mag zoo erg zijn, als ze wil, men heeft er toch ruimte in de oude kazematten, waar althans eenige noodzakelijke beweging mogelijk is; men krijgt toch af en aan een mensch te zien, en het geheel is toch niet opzettelijk daartoe gebouwd, om een gevangene van alle kanten onder den duim te houden; maar zulk een afzonderlijk ingericht gevangenhuis ontneemt den mensch ook nog het weinigje lucht en licht en beweging en uitzicht, wat hem in billijkheid toekomt. Wij waren tot vestingstraf veroordeeld, doch, wat stoorde de Pruisische staat zich d a a r-a a n, als het in zijn kraam te pas kwam, ons in eene cellulaire gevangenis te brengen?

Wij gingen naar het tuchthuis en daar, over verscheidene pleinen en afdeelingen, tot naar den laatsten vleugel, die met de vensters vlak op het noorden lag. Er waren drie verdiepingen en ongeveer twintig cellen en drie lange gangen, die langs het geheele gebouw liepen, en op eiken dezer gangen was een schildwacht.

Toen nu de Plaatsmajoor mij in mijn nieuw kwartier had afgeleverd en heengegaan was, stond ik in de kamer van den directeur; en deze heer en zijn handlanger, de cipier

D____mann, stonden voor mij en zagen mij aan, en daar

het niet verboden was, zag ik hen ook aan. — .Thans moet ik u verzoeken. ...quot; zeide de directeur en hield op met spreken. — „Wat?quot; vroeg ik. — .Het is door den

Kommandant voorgeschreven......quot; stamelde hij verder.

Ik wist niet, wat hij van mij verlangde, en zag hem en D. . . . mann aan. „Dat gij u naakt uitkleedt,quot; sprak de cipier. En toen ik hem daarop aanzag, dewijl dit nog nergens, zelfs niet in de voorloopige gevangenis van mij gevergd was, blonk op het domme, onbeschaamde aangezicht

-ocr page 59-

49

van dien kerel zoo'n zure, vette glimlach, alsof zijn mond met zuren ganzenreuzel was ingesmeerd. — Iets vettigs heeft die soort van menschen over quot;t algemeen, en ook iets zuurs; deze had ook nog iets brutaals, daar hij wist, dat hij te voren hij mijnheer den generaal. Graaf H . . ., den eersten commandant, uniformen had schoongemaakt en hij het, alge-meene eereteekenquot; in 't knoopsgat droeg, dat hij gekregen had vanwege zijne hewezene diensten aan den Pruisischen staat en aan de laarzen van den Kommandant.

Wat hielp dat alles ? Ik moest hun laten zien, hoe ik geschapen was; en toen zij het maaksel van onzen Lieven Heer hadden bezichtigd, visiteerden zij ook het werk van mijn snijder, terwijl zij al de zakken van de kleedingstuk-ken omkeerden en de naden onderzochten, of ik daarin ook soms pistolen en messen of andere dingen of wellicht geld had.

Toen dit in orde was, kon ik mij weer aankleeden, en nu vielen zij op mijn koffer aan. Een oud zilveren horloge, in eene kast, dat al zoo lang stil gestaan had, als ik zat, omdat ik tot nog toe het geld niet bijéén had kunnen krijgen, om het te laten repareeren, en er mij ook tegenwoordig bitter weinig aan gelegen was, hoe laat het wezen mocht, werd het eerst in beslag genomen. Daarop kwam een pijpen-deksel, zoo'n oud knijpdeksel, te voorschijn. — „Is dat zilver?quot; vroeg de directeur. — „Ja,quot; antwoordde ik, want het kwam mij op ééns in de gedachte, dat dit zilveren pijpen-beslag een glans van welgesteldheid over mij verspreiden kon; en liegen deed ik toch ook niet, want het was werkelijk van zilver, maar slechts van nieuw zilver. En toen zij mij vervolgens nog een kleine, gouden doekspeld afgenomen hadden, die ik van mijne zuster op Kerstmis had gekregen, alsook mijn schrijf- en teekengereedschap, en dit alles netjes bij mijne personeele acten hadden gelegd, kon ik met den cipier naar mijn nummer gaan.

Het lag in de benedenste verdieping, en was er in het geheele huis voor bekend, dat de zon en de maan, hoeveel moeite zij zich ook gaven, nog nooit het geluk gehad hadden, een vluchtigen blik er in te werpen, om te zien, hoe Reutor. Gevang, öe druk. 4

-ocr page 60-

50

't van binnen was ingericht. Dat was evenwel ook zeer natuurlijk ; het kleine gat van een venster, dat anderhalf voet hoog en anderhalf voet breed, geheel boven, tegen de zoldering zat, zag naar 't noorden; rechts en links waren breede houten koekoeken aangebracht, opdat wij en de beide hemellichten toch onmogelijk om den hoek zouden kunnen kijken; en indien de zon, in de lange zomerdagen, het toch bijna gedaan kreeg en zóó ver kwam, dan schoof zich de hooge muur van de binnenplaats en de vestingwal voor haar liefelijk aangezicht, en het schoonste werk van onzen goeden God moest voor zulk een armzalig menschenwerk schaamrood nederzinken. Wanneer ik mijn zitbankje op de tafel zette en dan daarop geklauterd was, had ik een vrij uitzicht op eene kleine, vierkante binnenplaats, een zindelijken, witten muur en een zwart en wit geverfd schilderhuis; en de eenige afwisseling in deze eentonigheid was, dat bij slecht weder een soldaat in het schilderhuis stond en bij goed weder er vóór heen en weêr liep.

Mijn nummer, en zóó waren ze alle, kon omtrent twaalf voet lang en zes voet breed wezen. Een kachel stond er niet in, daar de cellen van verwarmde lucht werden voorzien ; de warme lucht stroomde er door eene opening in den muur van boven, en de koude, door eene andere van beneden in, zoodat wij altijd koude voeten en een zeer warm hoofd hadden, wat recht dienstig voor de gezondheid moest heeten. Maar, wie kon dat helpen? Dat was eene nieuwe uitvinding van een zeer geleerd bouwmeester, die zich bijzonder op het bouwen van gevangenhuizen had toegelegd; en om de doelmatigheid van de zaak op de proef te stellen, konden zij waarlijk geen betere lieden vinden dan ons; wij hadden een mooie reeks van jaren vóór ons, en wanneer wij 't uithielden, was de zaak probaat. In de deur was een klein vierkant gat met een klap. In mijn tijd is die, Grode zij dank! niet meer opengemaakt; maar mijne kameraden vertelden, dat de vroegere tweede Kommandant, overste Von B. . .stein, die naderhand ter oorzake van schandelijke laagheden zelf op de vesting kwam, — wel is waar, niet voor dertig jaren, — zich dikwijls het eigenaardige vermaak verschafte, hen door

-ocr page 61-

die klap te bekijken, of ook wel goede vrienden medebracht om ze te laten kijken. Dit kijk-pleizier en klappen-vermaak heeft zoolang geduurd, totdat eenmaal zijne bekrompene Excellentie de Minister Von Rochow, zelf, bij eene doorreis, op den inval kwam, de natuurlijke gevolgen van zijne krachtdadige regeering te bezichtigen. Want toen hij door zulk eene klap zijn fraai kunststuk zag, — hoe hij door eene grondige vierjarige bewerking, uit een blozenden, krachtigen jongeling, een bleek steenen beeld had gefabriceerd, — toen heeft hij zich voor zijn eigen werk geschaamd en dit klappen-gekijk verboden; enmijnheer de overste Von B.... stein heeft zich, wel is waar, niet geschaamd, doch hij heeft het, op hoog bevel, moeten nalaten.

Ja! bleeke, grauwe, grijze steenen beelden waren zij geworden, deze frissche, gezonde menschen, door wier jeugdige aderen het bloed zoo krachtig had gestroomd, maar op wier geest de kwellingen der gevangenis en de menschelijke laaghartigheid en de hopeloosheid van de toekomst gedrukt hadden met een vreeselijk gewicht.

Toen ik van de visitatie hij den directeur met den cipier naar mijn nummer ging, stond een oude, geliefde bekende op de gang voor zijne deur, — zijn hok werd juist uitgeveegd ; ik had hem gezien en hem gekend in al de pracht, die de menschelijke lente bij een onbedorven en schoon jongeling om hoofd en schouders en lendenen tentoonspreidt; wat was hij thans? De uitgebrande kool, de asch van zijn vorig leven ! Wat zeide hij tot mij, toen hij mij wederzag ? — „Rampzalige mensch! hoe komt gij hier?quot;

Dat was het welkom, dat mijne beste vrienden voor mij hadden. En, ach! ik kon mij nog verblijden, want ik had het toch beter gehad; maar mijne vrienden, hier! Zij zaten reeds meer dan driejaar zóó, en niets was in hunnen toestand verbeterd.

Toen ik mijn hok binnenkwam, zag ik rond. Vier kale, witte muren, eene tafel, een zitbankje, een slaapbank en daarop een zeegrasmatras, en geheel boven in den muur het kleine venster. Het overige was mij alles bekend; slechts

-ocr page 62-

52

wat er van uit het venster te zien was, kende ik nog niet; ik zette dus het zitbankje op de tafel en klauterde naar hoven op niijn uitkijk. Sneeuw, vier voet hoog sneeuw op de kleine hinnenplaats, en daarop een schilderhuis; en daarin een grijze worm van een schildwacht, die zoo stil stond als mijn horloge. En voor den gevangene zijn de schildwachten werkelijk horloges, die bi] dag en nacht den tijd aanduiden, en alle twee uren weêr opgewonden worden. Bij dag zijn zij heel pleizierig; maar hij nacht zijn zij een beetje lastig, als zij „werdaquot; schreeuwen, en op de gangen hunne geweren laten vallen en een liedje fluiten, om den angst te verdrijven.

„Nu, sta daar maar!quot; zeg ik zoo. „over twee uren wordt gij afgelost, dat kunt gij licht uithouden.quot; En terwijl ik nog over zijne en mijne aangelegenheden sta te denken, wordt de deur ontsloten, en de cipier brengt mijn koffer binnen. — „Wel,quot; zeide hij, „dat noem ik vrijpostig, dadelijk in het eerste kwartierdaarbovenopteklauteren!quot;— „Wat?quot; vroeg ik, „mag ik dat niet?quot; — Daar had hij niets van gezegd, sprak hij, en daarbij blonk de zure ganzereuzel weêr op zijn gezicht; maar ik scheen er een van die soort, die zich veel veroorloven.

Drommels! wat was ik vlug van mijn troon naar beneden! Maar toen ik vóór hem stond, zeide ik, dat hij volstrekt niets over mij te zeggen had; en, zoo ik iets deed, dat niet geoorloofd was, dan moest hij 't aangeven; hij moest mij oppassen, voor 't overige hadden wij niets met elkander te maken. — „O!quot; was zijn antwoord, „gij zijt wel een verduiveld brutale kerel, maar, zóó zijn er velen geweest, en wij hebben ze hier allen mak gekregen; we zullen u ook

wel klein krijgen.quot;

Juist toen ik over die onbeschoftheid wilde uitvaren, kwam de directeur er op in, en vroeg, wat hier aan de hand was. Ik zeide hem, wat er van de zaak was, en vroeg hem, of het den cipier paste, mij zonder oorzaak met hatelijke aanmerkingen te kwellen. — Wanneer ik niet uit het venster gesproken had, had hij mij niets te zeggen, was zijn antwoord; en 111) wendde zich daarna tot den cipiei en gaf

-ocr page 63-

53

hem over zijne vrijpostigheid eene terechtwijzing. Maar wat trok die kerel een leelijk gezicht, alsof hij zijne gal wilde uitbraken! En toen hij de deur uitging, bromde hij iets van „Generaalquot; en .te weten komenquot; in zijn baard.

De directeur had drie pond tabak onder den arm en vertelde mij, dat mijn oude vader reeds vóór mijne aankomst een halve kist met tabak naar hier gezonden had, en hij zou mij daarvan doen toekomen, wanneer ik die noodig had. Dat was goed, maar evenzoo goed was het, dat ik te weten had gekregen, op welken voet de directeur en de cipier met elkander stonden. Als 't in des duivels rijk oneenig is, varen de arme zielen er wèl bij.

Ik stak eene pijp aan, ging op de matras liggen, en daar ik vermoeid was van de reis, sliep ik in, en omdat ik mijn pijpendeksel voor zilver had opgegeven, brandde ik mijn chambercloak, die toch al gezengd was, en dat wel door negen verdiepingen, want mijn chambercloak had door den tijd altijd de ééne huid over de andere gekregen, daar ik hem steeds nieuw liet overtrekken, en in dat opzicht was hij precies als het schild van Achilles met de negen ossenhuiden.

Hij smeulde dan ook nog steeds verder door, toen de cipier binnenkwam, die eigenlijk niets bij mij te doen had. — -God beware ons!quot; riep hij, .gij staat in brand,quot; en hij hielp mij het vuur blusschen. Nu, daarvoor bedankte ik hem, en toen kreeg hij moed, en werd zoo vertrouwelijk en vleiend, als een hond, die slaag gehad heeft: hij begon te zeggen, dat ik mij met den directeur niet moest inlaten; want die was wel vriendelijk voor 't oog, maar valsch achter den rug; en wat hij doen kon, daar zou 't niet aan ontbreken ; straks had hij immers maar gekheid gemaakt; waarom ik toch geene gekheid had kunnen verdragen?

Kortom, bij was juist zoo'n schobbejak van een kerel, als ik er van die soort al velen had leeren kennen, eigenwijs, listig, blijde over het leed van anderen, tot eiken dienst voor zijne superieuren gereed, als ware quot;t zelfs de laagste, en tevens lafhartig, wanneer men hem de tanden liet zien.

-ocr page 64-

54

Mijn tabak kwam hem in den neus. .Dat is lekkere tabak!quot; zeide hij. — ,0 ja!quot; hernam ik. „Wilt gij ze eens probeeren?quot; — „Neen,quot; was zijn antwoord, .wat denkt gij wel? Zou 'k mij met zulke knoeierijen inlaten?'.' — „Goed,quot; zei ik, „dan kunt gij 't laten.quot;

Mijnheer D . . . . mann kwam terug; hij had niets bij mij te doen. „Wel? Hoe gaat het?quot; — „O! heel goed.quot; — „De tabak smaakt u zeker wel?quot; — „Ja, best.quot; — „Nu, daar gij toch zoo vriendelijk waart,... probeeren wil ik ze

wel eens. — Mijnheer D____mann stopte zijne pijp. „Lekker!

werkelijk lekker!quot; — „Welnu, neem dan een pond voor u mede,quot; zeide ik. Neen, dat kon hij niet. Eene pijp tabak, dat ging wel, maar een pond! Dat was in strijd met zijn plicht, dat kon hij niet doen. Wat ik van hem dacht? — Doch toen mijnheer D . . . . mann mijne deur uitging, had hij mijn pond tabak in de hand, en ik dacht iets van hem.

Des anderen daags werden eenige gevangenen naar de kleine vierkante binnenplaats gecommandeerd; zij moesten de sneeuw wegruimen, opdat mijne kameraden toch weder eens in de lucht konden gaan. Allen, die op eene gang zaten, kwamen dagelijks een uur in de vrije lucht.

Mijn gang kwam het eerst aan de beurt; i k ging natuurlijk niet mede, want ik had nog geen verlof daartoe; ik klauterde intusschen op mijne tafel en mijne zitbank en zag eens naar de menschen daarbuiten.

Dicht voor het duiventillegat, dat mijn venster moest verbeelden, gingen er een paar staan, waarvan ik den één zeer goed kende, want hij was een oude kennis uit Jena; zij hadden kleine, dunne stokken in de hand en schermden daarmede, zooals wij 't in Jena op de markt gedaan hadden, maar met degens. Bij eiken stoot en als er een pareerde, werden mij een paar woorden toegeroepen: „Aan uwe rechterhand zitten wij beiden, links van u zit Gr . . . .quot;, — die mij bij mijne aankomst al had verwelkomd; — „de eerste Kommandant, Graaf H. , is de ergste beul voor ons; de tweede Kommandant, overste Von B., heeft wel een goeden wil, maar hij kan niets doen, daar Graaf H. het voor zijn

-ocr page 65-

55

plicht houdt, als speelkameraad van den koning, ons persoonlijk zooveel mogelijk te plagen. De plaatsmajoor kan uit dien hoofde ook niets doen. De directeur is een goed man, maar hij leeft in voortdurenden angst voor den eersten Kommandant aan den éénen, en voor den cipier D. . . . mann aan den anderen kant; want dat is de heimelijke aanbrenger naar hooger op, en hij is de gemeenste van allen. De cipiersknecht K. bedriegt ons, en derhalve moet hij doen, wat wij willen; maar D,... mann zit hem te veel op de hielen, hij kan niets doen. Neem u dus in acht voor D .... mann! Hij haat ons en is een zeer slechte kerel; hij zou zich zeker ook laten omkoopen, wanneer wij hem eene goede som betalen konden; doch nu, omdat wij niets hebben, kunnen wij niets van hem gedaan krijgen.quot;

Deze mededeelingen kwamen zoo, afgebroken, tot mij. Mijn oude vriend Gr... ging voorbij mijn venster, zeggende: „Een mes kimt gij van mij krijgen.quot; — Dat was toch al iets, — als ik 't eerst maar had! Want het was hier juist, zooals in de voorloopige gevangenis: mes en vork werden dadelijk na quot;t middageten weggenomen, en ik had al weder tot het oude middel de toevlucht moeten nemen, en had den steel van mijn ouden blikken lepel aan den eenen kant scherp geslepen, zoodat ik daarmede toch, hoewel gebrekkig, een stuk brood kon afsnijden.

Maar, wat moest dat toch met D____mann beteekenen ?

„Neem u in acht voor D____mann! Hij neemt niets van

ons aan.quot; De man had immers van mij een pond tabak aangenomen. Nu. de tijd zou 't leeren.

Dien namiddag kwam de directeur bij mij en maakte mij bekend, dat ik ook een uur op de plaats kon wandelen; 't was, wel is waar, nog niet door den Kommandant geordonneerd, maar hij wilde het op zich nemen; ik moest toch ook de lucht hebben. Ik maakte er gaarne gebruik van, en toen ik op de binnenplaats kwam, merkte ik, dat het was gaan dooien en de sneeuw zich tot ballen rolde. Om mij nu eene goede beweging te verschaffen, wentelde ik groote sneeuwballen aanéén en zette die op elkander, totdat er eene soort

-ocr page 66-

56

van voetstuk gereed was; daarop nam ik een zeer mooien, blanken sneeuwklomp en begon daaraan te kneden en te vormen, totdat ik een soort van borstbeeld bad gefabriceerd, en toen ik mijn maaksel nauwkeuriger bekeek, viel 't mij in bet oog, dat het zeer veel op den ouden, braven Dr. Maarten Lutber geleek. Ik maakte bem de wangen een wei-nigje dikker en den neus wat stomper, en daar stond bij, sprekend gelijkend, 't Was juist geen kunststuk; maar, zooals de oppasser K. naderhand, om mij een compliment te maken, zeide, iedereen kon tocb zien, dat bet een manspersoon en geen vrouwspersoon moest verbeelden.

Ik zou deze historie niet verteld hebben, indien daaruit voor mij niet iets goeds ware ontstaan. De plaatsmajoor was dadelijk, nadat ik mijn uur van uitspanning gehad had, gekomen, en had mijnen Dr. Maarten daar zien staan. Hij liet mijne cel openen en vroeg mij, of ik niet gaarne mijn schrijf-en teekengereedschap wilde hebben. Ik zeide natuurlijk „jaquot;, en hij beloofde mij, er voor te zullen zorgen; en ik kreeg het ook.

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Dat bij sommige lieden de geheele Christelijke zedenleer geen pond tabak waard is, en dat er geestelijken in de wereld gevonden worden, die geen tijd voor hun onibt hebben. Waarom het lieve mondwerk van mijnheer den directeur er als een knoopsgat uitzag, en waarom de vliegen den rooden kraag van mijnheer den plaatsmajoor opaten.

Eenige dagen later, zoo wat tegen den avond, hoorde ik, dat de cel van mijn buurman Gr... werd opengedaan; dit geschiedde bij ons allen altijd op dat uur; dan werd er ppge-ruimd en versch water gehaald. Ik klopte aan mijne deur,

-ocr page 67-

en D----mann ontsloot die, ofschoon de cipiersknecht bij

mijn vriend Gr... nog niet gereed was; ik kwam er uit en ging naar Gr... toe, en kon toen een paar woorden met hem spreken. Toen de kamer schoon was, riep D... mann: „Mijnheer Gr...!quot; en Gr... ging weêr naar binnen ; maar ik ook, en ik zette mij zonder complimenten op

het bed neêr. D----mann riep mij toe, dat ik er uit moest

komen; doch ik verroerde mij niet en meende, dat hij mij wel tot klokke negen uren bij mijn kameraad kon laten zitten ; dan kwam hij immers nogmaals weder om voor den nacht te sluiten. Neen, dat kon hij niet; dat was tegen de vastgestelde orde; de directeur kon komen en dan waren de poppen aan het dansen, want de directeur paste scherp op, of' hij den dienst goed waarnam. Ik zeide, dat de directeur zeker niet komen zou, en voegde er bij, dat ik hem ook weer eens een genoegen wilde doen, terwijl ik niet zonder opzet een beetje veel op het pond tabak zinspeelde. En wat

was er het gevolg van ? Mijnheer D____mann sloot ons

beiden met elkander op.

Daar zaten wij nu en vertelden elkander van oude en nieuwe tijden. Gr... gaf mij een mes en allerlei kleinigheden, die hij missen kon, en er werd afgesproken, dat ik by den commandant het verzoek zou indienen, of wij te zamen mochten wonen. Bijna al de anderen hadden met hun tweeën ééne kamer, en wellicht zou 't ons ook gelukken. Maar waarom vertel ik zulke kleinigheden? Omdat ik kan bewijzen, dat mijn pond tabak de geheele schoone, in alle opzichten zoo vast bepaalde huiselijke orde had omvergeworpen. — De

cipiersknecht K. had gezien, dat D____mann zich zwaartegen

de bepalingen van Graaf H. bezondigd had; hij ging dit terstond aan den directeur vertellen; d i e had nu den cipier mooi onder den duim, zoodat hij hem niet meer achter zijn rug hij den Kommandant kon verklikken. In één woord, de geheele, op wederkeerige vrees en laagheid van de beambten gegronde, instandhouding der strenge huiselijke bepalingen van Graaf H. viel in duigen door één pond tabak. En dat strekte zich allengs zóó ver uit, dat ik, toen er nog geen

-ocr page 68-

58

jaar verloopen was, de sleutels uit de kamer van den directeur haalde en al de cellen ontsloot. — Er geschiedde nochtans niets onbehoorlijks door ons, — gelijk er in 't geheel in vier jaren, over twintig tot dertig jonge lieden geene klacht bij de autoriteiten ingekomen is, tot groote ergernis van den Kommandant, die eens openlijk woedend tot den directeur moet gezegd hebben: „Wederom niets te melden ? Meld toch iets, en ik zal den menschen laten zien, hoe men met hoogverraders moet omgaan!quot; En al de erbarmelijke plagerijen, waarmede wij gekweld werden, waren niet eens een pond tabak waard!

Hier kan mij nu iemand vragen, of het goed van mij was, en of het met de Christelijke zedenleer overeenstemt, dat ik een beambte zijn plicht heb doen verzuimen ? Daarop moet ik antwoorden: ik heb dikwijls gelezen en uit den mond van zeer vrome lieden gehoord, dat de handelingen der menschen, die aan het hoofd der menschelijke maatschappij staan, in 't geheel niet volgens de Christelijke zedenleer te beoordeelen zijn; waarom wil dan iemand de laagste klasse, — en daartoe behooren immers de gevangenen, — naar een anderen maatstaf beoordeelen? De geheele wereld was tegen ons, en zoo wij niet te gronde wilden gaan, moesten, wij ons verweren; en tegen wien? Tegen zoo'n kerel, wiens Christelijke zedenleer niet eens een pond tabak waard was, en dien wij naderhand zelfs op 't stelen van sigaren betrapten.

Nu zou ik wel eens willen zien, dat men zich met de Christelijke zedenleer verweerde tegen iemand, die van woede dreigde te barsten, omdat jonge lieden, die met boven-menschelijk geduld jaren lang alles hadden verdragen, tot geene klacht aanleiding gegeven hadden, en die, behalve de strenge bepalingen voor het zware , voorloopige arrestquot;, nog nieuwe strengere had weten uit te vinden en ze in de gevan-genisgt; voor ons had opgehangen! Ik zou wel eens willen zien, dat men zich met de Christelijke zedenleer verweerde tegen zulk een kanalje van een kerel, die met de gemeenste laaghartigheid middelen verzon, om ons jammerlijk leven nog ellendiger te maken.

-ocr page 69-

En wat deed de Pruisische staat voor onze Christelijke zedenleer? — Dit, en zóó was 't ook toen bij de wet bepaald, dat ieder gevangene des Zondags naar de kerk gaan moest; en, waar ik tot dusverre geweest was, konden wij altijd naar de kerk gaan; maar hier ? — Wat aan gauwdieven, roovers en moordenaars te beurt valt, dat werd ons onthouden; in vier jaren'had niemand onzer iets van eene Christelijke godsdienstoefening, noch in 't geheel een geestelijke gezien. —De katholieken uitgezonderd; want dat moet ik den katholieken geestelijke E. tot zijne eer nageven: hoeveel bezwaren hem ook vanwege den Kommandant gemaakt werden, hij wist ze allen uit den weg te ruimen, totdat hij wekelijks zijne biechtkinderen bezoeken kon. Maar de pro-testantsche geestelijken! Och, de hemel beware me! Zij dachten daar volstrekt niet aan. — En toen wij ons eindelijk zeer dringend tot den Kommandant om godsdienstoefening gewend hadden, toen kwam er toch een predikant op de binnenplaats, — wij hadden juist ons vrije uur, — en zeide tot ons, dat de Kommandant hem gezonden had wegens de godsdienstoefening. Hij had echter geen tijd: hij had vele andere bezigheden; maar hij wilde eens zien, of hij voor ons in de volgende week op den zolder van het gevangenhuis, dat was de droogzolder, waar de hemden en broeken en kousen der crimineel-veroordeelden gedroogd werden, — eene bijbellezing zou kunnen houden. Toen betuigden wij hem ons leedwezen, dat hij geen tijd had; en wanneer zijne leerrede in overeenstemming met den droogzolder zijn moest, speet het ons, van zijne waterachtige geleerdheid geen gebruik te kunnen maken; dat deed hem blijkbaar genoegen, en hij ging heen.

Ik diende nu, zooals wij 't afgesproken hadden, bij den Kommandant het verzoek in, om met mijn vriend Gr... te zamen te mogen wonen, en het werd toegestaan; ik verhuisde alzoo naar zijne kamer, en daar zaten wij nu, en onze harten verwarmden zich aan elkander, en er werd met een haast gevraagd en antwoord gegeven, als ware morgen daartoe geen tijd meer. Wij vroegen en vertelden, doch alle

-ocr page 70-

60

antwoorden waren treurig. Zijne mededeelingen waren evenwel nog veel treuriger dan de mijne. Het ergste was 't hier in M. toegegaan. Omtrent acht van onze kameraden waren oogenblikkelijk naar het hospitaal gebracht; ziek waren ook al de overigen; maar voor ons was de ruimte in het hospitaal zeer beperkt, daarom moest er nu en dan eens afgewisseld worden. Eén had knobbels' in de longen; een ander ruggemergtering; één was doof en één lam geworden; één was om tering ontslagen en één om krankzinnigheid, en bij een ander had zich de krankzinnigheid juist geopenbaard, toen ik aankwam.

Dat waren de ergsten; de anderen leden aan de oogen, aan de lever en aan aandrang van 't bloed naar het hoofd; en toen ik, na jaar en dag, uit deze hel wegkwam, was ik bijna de eenige, die geen grijs haar had aan te wijzen; al de anderen, jonge menschen van vier a vijf-en-twintig jaar hadden er ten minste de beginselen van.

Gedurende de eerste maanden, die ik in M. doorbracht, kwamen sommigen van mi jne makkers, grootendeels uit Bonn en uit Halle, die tot geringere straf veroordeeld geweest waren, vrij. Dit veroorzaakte dan groote blijdschap bij hen, die zoo gelukkig waren; maar ook bij de anderen, die achterbleven. Slechts dit moet ik hierbij voegen; die blijdschap ging niet geheel buiten eigene verwachtingen en wenschen om; want, indien zij vrij werden, moesten wij immers ook spoedig ontslagen worden; wat hadden wij toch meer gedaan?

Voor Gr... en mij had die zaak daarenboven nog iets ten gevolge, dat ons zeer lief was: wij trokken naar de tweede verdieping in de hoekkamer, die door de keuken en de woning van den directeur van de andere gevangeniscellen gescheiden was. Dat was goed. Indien nu de directeur ons een brief of iets anders te brengen had, werd hem een zitbankje toegeschoven; hij nam een weinig plaats, — hij verveelde zich toch ook, en hier hoorden de anderen niets, — uit het ééne woord kwam het andere, wij kregen van lieverlede te weten, wat er buiten de gevangenis voorviel, ook wat er in de couranten stond; want die waren hier verboden. —

-ocr page 71-

61

Gr. . . was katholiek; hem bezocht nu en dan pastoor E., en dat was een opgewekt, levendig man, die ons door zijne vroolrjkheid opbeurde en ons menigmaal op andere gedachten bracht. Mij bezocht, — hetzij met of zonder verlof van den Generaal, dat weet ik niet, — van tijd tot tijd een zekere mijnheer K... f, eerste bediende van het aanzienlijke handelshuis M. amp; W., en altijd had hij te mijnen gevalle iets bedacht, dat mij genoegen kon geven. Eiken Zondag kwam de oude, eerlijke huisknecht van zijn kantoor en bracht nu eens het één, dan het ander tot middageten; niet zoo'n klein, toegedekt bord, zooals de vrome en rijke menschen in hunne goede uren aan armen en kranken zenden; neen! zoo'n echt, stevig stuk gebraden vleesch, waaraan zoo'n paar inééngeschrompelde jonge magen zich weder een paar dagen behoorlijk kunnen te goed doen. Tot het laatste uur toe, dat ik in M. doorbracht, heeft die man mij als een broeder behandeld, en derhalve was ik altijd van meening, dat hij het op verzoek van mijn vader deed; maar neen! Mijn vader heeft er niets van geweten; hij heeft dat alles uit zijn eigen goed hart gedaan. Maar waarom juist aan mij ? Ik weet het niet. — Hij is intusschen gestorven, en ik heb het hem niet kunnen yragen, noch hem kunnen bedanken.

Deze vriendelijke, trouwe man had mij eens, daar hij zag, dat ik een weinig teekenen kon, eené doos met pastelstiften medegebracht, en nu zou het schilderen eens ter deeg beginnen ; doch toen ik mijn werk bezag, wilde de verf niet op quot;t papier houden. Al het mogelijke werd beproefd, maar niets hielp mij verder; bijna een half jaar heb ik van alles daarmede geprobeerd, totdat eindelijk de directeur eens met het eenvoudig bericht t'huis kwam, dat zulks met de pink moest ingewreven worden.

Daaruit kan men opmaken, hoe zwaar het een gevangene valt, zich zeiven voort te helpen en wat te leeren. Gewoonlijk wordt er gezegd: daar hadt gij recht tijd tot leeren; daar stoorde u niemand. Och, wat zijn de menschen toch wijs! — Stomp en dom wordt een mensch bij zijn ,corpus jurisquot; en zijne dogmatiek, en alléén diegenen, die op de

-ocr page 72-

62

academie reeds door de moeilijkheden heen en hunne zaak al meester waren, bleven bij hun vak; wij anderen wierpen de geleerdheid spoedig over boord en kozen iets anders; de één deed dit, de ander dat; veel tijd ging er ook met koken en kousen stoppen en kleérmakerswerk verloren. Al die soort van handenarbeid moest noodzakelijk verricht worden, en 't was een geluk, dat wij het doen moesten; het was een licht en nuttig tijdverdrijf, want het bracht ons op andere gedachten. Daarom kan ik zeer goed begrijpen, dat iemand het in eene gevangenis in allerlei handwerken zeer ver brengen kan ; nimmermeer komt echter uit eene gevangenis een kunstenaar te voorschijn of een geleerde, die de wereld inderdaad voordeel aanbrengt. De muziek mag alleen daarop eene uitzondering maken; hier echter kon daarvan ook niets komen, want zelfs het fluiten en zingen was verboden, en een onder ons, die veel kennis van muziek had en zelf eene soort van akkordeon had vervaardigd, werd zijn kunstwerk op last van den Kommandant afgenomen.

Ik legde mij alzoo toe op het schilderen en portretteeren. Mijn oude vriend Gr... moest er het eerst aan gelooven; ik heb hem van de rechter- en van de linkerzijde, van voren en van achteren geportretteerd, met potlood en zwart krijt, en ook in kleuren; nu eens met een hemelsblauwen achtergrond, dan weder geheel in wolken, en eenmaal ook met een prachtigen, rozerooden gloed, als bij zonsondergang. Dit stuk heeft mij wat moeite gekost, en toen het af was, zag het daar toch volstrekt niet naar uit.

Toen Gr... op alle manieren voor model gediend had, kreeg mijnheer de directeur een beurt. Het portret zou voor zijne bruid zijn; ik moest hem dus een weinigje verfraaien, en hij moest er ook wat vriendelijk uitzien, 't Is mij moeilijk gevallen, maar 'k heb het toch klaar gekregen. Gelukkig had hij een vrij langen neus, — dat is altijd een geluk voor een eerstbeginnend schilder; dien pakte ik, en toen ik hem had, moest al het andere volgen, of het wilde of niet. Maar de vriendelijkheid en het innemende voorkomen? Ook dat kreeg ik gedaan; ik kneep hem de oogen een beetje te zamen,

-ocr page 73-

63

teekende op de wangen een klein gezwel, trok den mond aan heide hoeken een kwartduim naar de hoogte en maakte daar een paar bekoorlijke plooien, zoodat hij er uitzag als een knoopsgat, dat een knappe kleermaker links en rechts stevig heeft vastgehecht.

Van dit portret heb ik veel eer gehad. De directeur liet het, in de vreugde zijns harten, aan al mijne kameraden zien, en nu wilde iedereen door mij geportretteerd worden. Met allerlei kunstgrepen werd de directeur er nu toe gebracht, dat hij ieder mijner vrienden bij ons liet binnenkomen. Mijn atelier was evenzoo goed als ieder ander; het licht viel mooi van boven; en 't was het koelste noorderlicht, dat een schilder zou kunnen wenschen. Maar ik had daarenboven nog een groot voorrecht boven mijne andere collega's-schilders: de menschen namelijk, die voor mij zaten, waren het zitten gewoon, zij konden het op den duur uithouden; en als ik hun mijne tafel wat dicht op het lijf schoof, en Gr... zijn stoel een halven voet vooruit, tot vlak bij hen, heentrok, dan zaten ze als in een schroefstok, en ontsnappen konden zij niet; uithouden moesten zij quot;t, want de deur was toegesloten.

Bij deze gelegenheid moet ik echter bekennen, dat ik mij in dien tijd zeer tegen het evenbeeld Gods bezondigd heb. Ik heb gezichten geteekend, die nooit bestaan hebben en die ook nooit alzoo gevonden kunnen worden, en dat met kleuren, die anders op de wereld niet voorkomen. Met hen, die zwart haar hadden, kwam ik zoo tamelijk goed terecht; maar als er zoo'n vlasharige onder liep, was het erg; ik had mij, ongelukkig genoeg, aangewend, de vlaskoppen met groen te schaduwen, en daar ik nu ook de leelijke manier had, om in 't aangezicht een beetje erg met rood krijt te werken, zagen mijn portretten van dezulken er van verre sprekend uit, als eene ananas, vooral zoo er van onderen nog een groene jas bijkwam.

Mijne portretten werden nu meestal op verjaardagen en met Kerstmis aan geliefde ouders en zusters en broeders gezonden. Indien dus sommigen hunner nog leven, wil ik mij bij déze gelegenheid bij hen verontschuldigen, als ik hun op

-ocr page 74-

64

zulk een feestdag schrik op het lijf heb gejaagd over het voorkomen hunner geliefde betrekkingen. Mijn goede vader schreef mij ten minste, toen ik hem mijn eigen portret had toegezonden, dat hij er geheel door ontsteld was, en ik vreeselijk veranderd moest wezen.

Dit alles mocht echter zijn, zooals het wilde, toch lag hierin de aanleiding, dat wij elkander bezoeken konden; en ofschoon D ... .mann daarover heel kwaad was, en menigen grendel er tusschenin schoof, werd hij toch afen aan door een versch pond tabak weder zachter gestemd. En toen ik hem later zelfs op heeter daad betrapte, dat hij sigaren van mijn vriend Gr..., die dezen door een goed vriend uit Lubeck waren gezonden, heimelijk wegnam, en eindelijk mijnheer de plaatsmajoor zelf zich door mij liet portretteeren, toen was zijn rijk uit, en hij liep op de lange gangen rond als een cherub, die zijn vlammend zwaard in de scheede heeft gestoken, omdat hij zich daaraan de vleugelen gezengd heeft.

Het portretteeren van mijnheer den plaatsmajoor was het eigenlijk, in dit opzicht, dat mij in M. den hoogsten roem verwierf. Ik werd verzocht uit mijne cel naar de kamer van mijnheer den directeur te komen; want hier zou die belangrijke daad geschieden. Ik kwam nu met mijn téekengereedschap binnen; ik had een vel papier opgespannen, dat eene zeer fraaie, groenachtige tint had, en al mijne stiften waren fijn gepunt; doch toen ik in de kamer kwam, verschrikte ik eenigszins, want mijn mooi bovenlicht, waaraan ik gewend was, was hier niet aanwezig; de kamer had een groot, gewoon venster. Ik begon nu met mijnheer den plaatsmajoor in alle hoeken rond te exerceer en, om het juiste licht te vinden, maar 't wilde niet lukken, totdat eindelijk een deken van den directeur onder aan 't venster werd vastgemaakt.

Ongelukkig was mijnheer de plaatsmaj oor blond en had geen wenkbrauwen, — en ik, ongelukskind, had de gewoonte, met de wenkbrauwen te beginnen. — W at nu ? — Anders smeerde ik eerst een paar wenkbrauwen op 't papier en liet den neus, hetzij die lang of kort was, daaruit neêrzakken. — Maar wat nu ? Hij had geen wenkbrauwen, en dus had ik

-ocr page 75-

65

geen begin, en zijn neus was voor een schilder ook maar zóó, zóó. Ik had de zaak op mij genomen; maar ik was in 't geheel niet op mijn gemak. Beginnen moest ik toch, en met iets harigs moest ik beginnen, dat had ik mij te vast aangewend; dus begon ik met den snorbaard.

Ik heb mij daarover niet beklaagd; en indien iemand van mijne collega's-schilders ooit in zulk eene omstandigheid mocht komen, kan hij mij gerust navolgen; want het duurde niet lang, of de directeur, die altijd over mijne schouders keek, zeide, dat het portret zeer gelijkend werd, en die man kon het beoordeelen, daar hij reeds dikwijls bij mijn werk had toegezien en zijn oordeel door de aanschouwing van mijne stukken in juistheid gewonnen had.

Het duurde ook niet lang, of' het aangezicht was gereed, heel mooi; slechts met eene eenigszins groenachtige tint, waarvan het groene papier de schuld had. Maar nu kwam de uniform, blauw met een rooden kraag, en dan de gouden épauletten en de blinkende knoopen. Wie dat nog van zijn leven niet geteekend heeft, zal er niet weinig tegen opzien; zóó ging 't mij dan ook; maar ik had Berlijnsch-blauw en vermiljoen en goudgeel in mijn verfdoos; ik ging alzoo dapper aan den slag, en daar ik eens gelezen had; .liet bijwerk bij een portret moet met eene zekere losse genialiteit behandeld worden,quot; zoo deed ik dat ook. Los genoeg was 't, maar met de genialiteit bleef ik geheel en al steken; want toen ik er mede gereed was, zeiden zij beiden, de directeur en de plaatsmajoor: „Neen! dat lijkt nergens naar!'quot; Met den Berlijnsch-blauwen jas ging het desnoods nog, maar de épauletten en de knoopen, die zagen er uit, alsof ze in zeven jaar niet gepoetst waren, en de kraag was geen majoorskraag, maar een zeer gewone Pruisischè-postmeesterskraag. Ik was hierover vreeselijk verdrietig; maar de waarheid was het, hij zag er een weinig geelachtig uit, want met het vermiljoen was ik blijkbaar gefopt.

Zóóveel had ik nu al van de schilderkunst geleerd, dat ik mij niet liet overbluffen, en ik zeide, dat ik het portret wilde medenemen: dan zouden wij elkander over een paar

Reuter. Gevang. 5e druk. 5

-ocr page 76-

66

dagen nader spreken. En nu zette ik mij van 't ééne licht in 't andere, en poetste de épauletten en de knoopen van mijnheer den plaatsmajoor op, totdat Gr... er op 't laatst medelijden mede kreeg en hij tot mij zeide, dat ze nu blinkend genoeg waren. Maar de kraag! Nog op dit oogenblik, als ik zoo'n kraag van de Pruisische infanterie te zien krijg, komen mij al mijne zonden in de gedachten; er kwam niets van terecht, en er wilde niets van terecht komen! Eindelijk hielp mij het toeval: Gr ... . 's kanarievogel spatte een druppel water op den kraag, en op die plek begon hij er mooi scharlakenrood uit te zien. Als ik 't eens met een soort van vernis overstreek ? dacht ik. Maar neen! vernis is te olieachtig, dat zou er kunnen uitzien als een vetvlak. Met Arabische gom? Maar die had ik niet bij de hand. Ik bedacht en bedacht en kwam eindelijk op het denkbeeld van suiker. Dat gaat! Ik liet dus een stukje suiker in water smelten en begon toen de zaak eerst aan de kanten netjes met een penseel te probeeren. — Keurig mooi! Ik streek moedig verder, en niet lang daarna was mijn kraag zóó, dat ieder monteerings-kapitein dien voor een echten Pruisischen soldatenkraag zou aangezien hebben.

Gr . . . zeide wel, dat de kraag te glimmend was, bij het andere schilderwerk vergeleken ; maar wat begreep Gr... van de kunst? — Ik zette mijn plaatsmajoor op de tafel, ging op mijn bed liggen en keek hem aan tot klokke negen 's avonds, totdat de schildwacht riep: „Licht uit!quot; 't Is mogelijk, dat Raphaël zijne Madonna, toen zij gereed was, ook lang heeft aangekeken, — maar, zóó verliefd, geloof ik niet, dat hij op haar geweest is, als ik op mijnheer den plaatsmajoor. Zoo lag ik nog lang en kon niet slapen van vreugde. Een Pruisisch officier in volle uniform, — dat wil wat zeggen, mijne heeren! Eindelijk sliep ik in, maar sliep cok, totdat het reeds lang dag was.

En toen ik ontwaakte, — goede hemel! Gr... had ditmaal niet als vriend jegens mij gehandeld; hij had het kunnen verhinderen, — toen waren er wel duizend vliegen, die op den kraag van den plaatsmajoor aasden, en zij hadden er

-ocr page 77-

67

ook tussclienin geschilderd en overal kleine zwarte stippen in mijne mooiste lichtpunten gebracht.

Zoo iets noem ik een ongeluk. — En wat nu ? Het eenige, dat ik er aan doen kon, was, hem opnieuw over te vernissen en de vliegen af te weren, totdat hij uit mijne handen was. Dat geschiedde dan nu ook weldra; ik had mijn kunstwerk bezorgd. Wat echter de lieve vrouw van mijnheer den plaatsmajoor van de gelijkenis gezegd heeft, en of mijnheer de plaatsmajoor zich zeiven, tot aandenken aan mij, in zijne woning heeft opgehangen, ben ik van mijn leven niet te weten gekomen. Zooveel is zeker, ik mocht bij hem en bij den directeur een potje breken, en dat kwam niet enkel mij zeiven, maar ons allen goed te pas.

NEGENDE HOOFDSTUK.

Waarom mijnheer de directeur als een pop werd, die met touwtjes getrokken wordt, en de cipiersknecht K. zich van de tafel hoestte. Waarom mijnheer de directeur voor een dapperen groen werd aangezien, en waarom wij niet voor Hertog Karei van Mekklenhurg wilden hidden.

Doch er moest nog een voorval bijkomen, dat er de kroon opzette en ons duidelijk deed zien. hoever wij met de afschaffing van de kostelijke huiselijke bepalingen reeds gekomen waren. Mijn goede vader had mij geschreven, dat ik mij een mantel zou laten maken, en op zekeren dag kwam de directeur bij mij binnen en zeide mij, dat ik in zijne kamer moest komen: de kleermaker was daar en wilde mij de maat nemen. Ik ging dus in mijn chambercloak naar hem toe. Nu waren er echter twee personen in de kamer; de één zag er volstrekt niet als een kleêrmaker uit, de ander des te meer;

-ocr page 78-

68

dezen vroeg ik dus, of hij mij de maat wilde nemen. Doch eer de kleermaker mij antwoord gaf, kwam de ander naar mij toe en vroeg mij, of ik een der staatsgevangenen was. Dat kon ik niet ontkennen. — „Dan kent gij voorzeker mijn broeder; ik ben „die en diequot; van de Rijnstreken en heet H... mann.quot; — „Wel zeker,quot; zeide ik, „ken ik uw broeder; hij zit op de derde verdieping, met M . . . te zamen.quot; — Hij wilde nog verder spreken; doch toen kwam de directeur binnen en de kleermaker ging aan quot;t werk.

Hij had daarmede nog niet gedaan, toen de deur weder «•eopend werd en de huisknecht uit „De stad Praag met eene mand vol flesschen binnenkwam. De directeur zette oToote oogen op; maar de Rijnlander liet hem geen tijd, om zich lang te bedenken. Hij nam het beleefdste voorkomen van de wereld aan en zeide op zulk een vrijen, vroolijken toon, als slechts zoo'n echte, blijmoedige Rijnlander doen kan, dat hij zoo vrij geweest was, mijnheer den directeur een dozijn flesschen 34er aan te bieden. — Ach! nu ha lt gij mijnheer den directeur moeten zien! De kleêrmaker was daar, ik was daar, — hij zeide, hij kon 't niet aannemen en het was te veel; en daarbij knikte hij met het hoofd en trok de schouders op, alsof er iemand onder den vloer van zijne kamer zat en hem van daar aan een band legeerde, gelyk een hansworst met touwtjes, waarmede de kinderen spelen. Maar hoe onverschrokken zoo'n echte Rijnlander zijn kan, kwam hier aan het licht; hij haalde een kurketrekker uit 'den zak, maakte een flesch open, nam een waterglas, dat op de tafel stond, schonk in en liet den directeur in de eerste plaats daaraan ruiken. Dat hielp! De reuk beviel hem, en thans kreeg hij ook bijzonder grooten trek om te proeven. Iemand tot drinken overreden helpt; dit geschiedde bij hem; hij dronk zijn glas uit. „Ik wil nu uwen broeder gaan halen,quot; zeide hij, en dit zeggende, zag hij mij en den kleêrmaker aan. De kleêrmaker was een beschaafd man, hij begreep den wenk en ging heen; ik wilde daarin niet Foor hem onderdoen en ook de kamer verlaten; maar de Rijnlander ging dwars voor de deur staan en riep: „Gij blijft hier!

-ocr page 79-

69

Niet waar, mijnheer de directeur, mijnheer blijft hier?quot; — Nu begon de drommelsche kerel onder den vloer weêr aan den band te trekken, en de directeur haalde de schouders op en gesticuleerde met de handen en trippelde naar beneden; maar het einde van 't liedje was, dat ik bleef.

De broeder kwam en viel zijn broeder om den hals, en er was groote blijdschap en veel te vragen, en daar die beide broeders toch in hunne blijdschap niet zitten konden, namen mijnheer de directeur en ik op de canapé plaats, en wij dronken Rijnwijn om hunne vreugde te verheerlijken en om ons zeiven genoegen te doen.

Toen nu de eerste ontroering bij de beide broeders bedaard was, gingen zij ook zitten en hielpen ons bij onze bezigheid, en mijnheer de directeur maakte den Rijnlander zijn compliment: de wijn was zeer goed. „Dan moet gij hem ook eer aandoen,quot; sprak de vreemdeling en schonk nog eens in.

Nu kan echter iedereen inzien, dat onder zulke omstandigheden één bierglas, want wij hadden er maar één, niet zeer voldoende is; ik kwam dus op den verstandigen inval, er uit mijne kamer nog twee te gaan halen, en daar mijnheer de directeur niet gemakkelijk van achter de tafel kon wegkomen, nam ik den sleutel van de sleutelplank en wilde heengaan; maar ik keerde mij eerst nog om en zeide: „Maar, mijnheer de directeur. Gr... breng ik mede.quot; —„Ja,quot; sprak H . . .mann, „en ik ga ook glazen halen en breng M. . . mede. Mijnheer de directeur begon weder met de schouders te trekken; maar 't was niet meer zoo erg als te voren, en eindelijk knikte hij nog maar met het hoofd.

Toen ik de kamer uitkwam, ging D . . . mann voor de deur op en neêr, want hij had zeker een beetje geluisterd, wat er toch te doen was; en toen hij zag, dat ik mij met zijn sleutels-ambt bemoeide, wilde hij mij bang maken, en vroeg mij, hoe ik daaraan kwam. „Mijnheer D. ..mann,quot; zeide ik, „gij ziet, dat ik uit de kamer van den directeur kom, en zooals gij weet, is hij binnen, en wat hem goeddunkt, zal u toch ook wel goeddunken. Voor 't overige

-ocr page 80-

70

raad ik u, mij niet boos te maken; gij weet, op welken voet wij staan; wilt gij echter naar reden hooren, zoo zal ik er ook voor zorgen, dat gij uw deel aan de pret krijgt.quot; — „Welnu,quot; sprak hij, „ik meende het zoo kwaad niet.quot;

Ik deed dus open, haalde Gr... en bierglazen. — H.. mann kwam met zijn kameraad M... aanzetten, en nu werd de zaak eerst volkomen. Wij .organiseerdenquot; ons, gelijk men het noemt, niet enkel binnen, rondom de tafel, neen! ook buiten de kamer, opdat ons niemand zou kunnen overvallen. T) mann moest op de benedengang patrouüleeren en kreeg tot gezelschap in zijne eenzaamheid een flesch wijn en de cipiersknecht K... werd, op onze gang, op eene tafel gezet en moest naar het voorplein uitzien, of de plaatsmajoor ook kwam. Hij kreeg geen flesch wijn, maar de aanwijzing, dat hij hoesten zou, ingeval hij grooten dorst had. Hij heeft dien middag heel wat afgehoest, maar had daar verder geen hinder van, behalve dat hij, tegen den avond, zich zeiven met de tafel omver hoestte.

Doch wij zaten binnen en hadden vijf geheele jaren uit onzen levens-almanak uitgewischt, en wij begonnen bij de laatste studententooneelen; die wij in Jena en Bonn bijgewoond hadden, hier op de kamer van den directeur, van voren af aan. Mijnheer de directeur werd als „groenquot; beschouwd, en M . . . , de oudste onder ons, nam het op zich, hem zoowat op de hoogte der zaak te brengen; in de allereerste plaats trachtte hij hem te doen begrijpen, dat een flinke „groenquot; altijd funditus moet drinken. Mijnheer de directeur bewees, dat hij voor deze zaak veel aanleg had; en daar wij hem nu toch een goed voorbeeld geven moesten, geraakten wij weldra allen in dien toestand, waarin het zingen gewoonlijk begint. — M---- die

reeds katholiek geestelijke geweest was en de drie eerste wijdingen had ontvangen, had in zijn vroegeren stand ambtshalve fraai moeten zingen; hij hief dus met zijn hoogsten en schoonsten toon aan: „Freiheit, die ich meine, die mein Herz erfüllt. .1) en wij vielen allen krachtig

1) Studentenlied.

-ocr page 81-

71

in, toen — bons! in onze „Freiheit, die wir meinten,quot; de schildwacht met de kolf van zijn geweer tegen cle deur aanstootte, roepende: .Stilte, daar binnen!quot;

De directeur sprong overeind; hij had geheel vergeten, dat de schildwachten het bevel hadden, zingen en fluiten niet te dulden. Dat was eene harde zaak voor mijne kameraden, die in vijf jaar niet hadden mogen zingen en nu zulk eene kostelijke gelegenheid daartoe hadden; hier echter hielp H... mann ons uit den nood: hij rukte de deur wijd open en riep den musketier, dat hij toch eens even de kamer mocht inzien, waarna hij hem vroeg, of 't hem voorkwam, hier eene gevangenis te zijn? Nu, zulk een soort van gevangenis, met zoovele flesschen en glazen op ■de tafel, had die krijgsheld zeker nog nooit gezien; hij zeide dus, dat wij t hem niet kwalijk nemen moesten: hij was hier voor den eersten keer.

Dat was nu weder zoover in orde; maar onze „flinke groenquot; was geheel de kluts kwijt. In's hemels naam niet meer zingen! — Ja, dat was gemakkelijk gezegd, maar moeilijk vol te houden. Na lange redeneeringen met mijnheer den directeur werd er nu bepaald, dat er wel gezongen zou worden, maar dan zachtjes, heel zachtjes.

Dit was nu juist zoo, alsof men zegt: „Wasch mij den pels eens, maar maak hem niet nat,quot; of, alsof ze in den heetsten tijd der Fransche revolutie gezegd hadden: „Onthoofd moet er worden, maar zachtjes, heel zachtjes!quot;

De eerste, die zich tegen deze nieuwe afspraak bezondigde, was mijnheer de directeur zelf. Hij had een soort van guitar-stern en ook een soort van guitar; maar de liederen, die hij kende, waren een keur van oude, versle-tene, afgedankte minneliederen, die vreeselijk lang uitgehaald en hoog uit de borst moesten gezongen worden, om er maar half meê door te kunnen. Nu, dat deed hij dan ook, en hij haalde hoog uit en kraaide er dapper op los. En ieder van ons wilde toch na zoovele jaren wel gaarne eens hooren, hoe zijne stem eigenlijk klonk, en of ze nog

-ocr page 82-

72

niet geheel en al verroest was; alzoo duurde het dus ook niet lang, of 't ging weêr van voren af aan.

Wie weet, welk een einde dit zou genomen hebben, indien de cipiersknecht K... zich niet op dit tijdstip, zooals ik reeds gezegd heb, van de tafel afgehoest had. Hij viel letterlijk niet zijn breeden rug tegen de deur van den directeur aan, en toen wij door het geraas naar buiten stoven, lag hij op den grond, en de tafel lag boven op hem, alsof hij het blad van de tafel voor zijn dekbed had aangezien en zich daarmede warm had toegedekt. Hij zeide naderhand, dat hij zijn hoesten niet meer tusschen ons gezang had kunnen doen hoeren; hij had het met kloppen willen beproeven, maar daarbij had hij zich te ver op den rand der tafel gewaagd en zijn evenwicht verloren. — Op dit oogen.-blik sprak hij geen woord; hij was doodstil, en toen wij er hem onderuit trokken en hem oplichtten, was hij van den val of van het vele hoesten geheel duizelig; maar toen de directeur tegen hem begon uit te varen en zeide, dat hij zich moest schamen . . ., kreeg hij zijne bezinning toch in zooverre weder, dat hij hem schielijk in de rede viel en antwoordde: „Ik dacht, dat de plaatsmajoor aankwam.quot;

Nu, dat was een mooie klucht! Gr... en ik slopen naar ons hok; H ... mann en M... sprongen de trap op; de directeur en de Rijnlander smeten volle en ledige flesschen en glazen in de mand, en de cipiersknecht sloot ons op. — Zóó! Nu kon de plaatsmajoor komen; maar hij kwam niet.

Den anderen dag, toen wij over dat alles nadachten, kwam 't ons bijna voor, alsof men met ons een afgesproken spel had gespeeld, opdat wij maar weder uit elkander zouden gaan; doch wat daarvan zij, wij hadden een vroolijken middag gehad en de schoone huiselijke bepalingen in den grond vernietigd; want van toen af was er alle avonden groot bezoek, nu hier, dan daar. Wij vertelden elkandei wat, lazen elkaar wat voor, schaakten, of speelden ook soms wel eens kaart, dronken een glas bier te zamen en leenden elkaar onze boeken; iets, dat ook verboden was.

-ocr page 83-

73

Boeken en couranten waren bovenal de beide zaken, die wij liet meeste missen moesten. Couranten waren geheel en al verboden, en boeken ook bijna; zelfs de wetenschappelijke werken niet uitgezonderd. Als voorbeeld wil ik slechts mededeelen, dat zich, vóór mijn tijd, eens iemand „Broek-hans' Conversations-Lexikonquot; en een ander een atlas van de Oude wereld wilde aanschaffen; zulks werd beiden geweigerd, daar, volgens de meening van den Graaf H., het „Conversations-Lexikonquot; revolutionaire artikelen bevatte, en „landkaartenquot; in 't geheel niet mochten toegestaan worden, omdat zij bij eene poging tot ontvluchting van dienst konden zijn. Dat was van hem eene zeer kluchtige, voor ons echter eene zeer harde wijze van zien.

Van tijd tot tijd kwamen wij toch wel eens door pastoor E., of door den chirurgijn-majoor Reiche, of door den directeur, ja, menigmaal ook door eene oude courant, waarin kaas of haring gewikkeld was geweest, het een of ander te weten van wat er in de wereld omging. Zoo werd ons ook tegen den herfst van dit jaar (1837) verteld, dat onze zaak bij den Staatsraad zou voorkomen, of wij wellicht, bij gelegenheid van het veertigjarig jubelfeest van koning Frederik Willem III, gratie zouden krijgen. Dat gaf nu onder ons veel stof tot spreken en hopen; sommigen hoopten en anderen streden daartegen, en een van de laatsten bediende zich daarbij eens van de oneerbiedige uitdrukking : „de oude rakkerquot;, in plaats van: „de oude Koning.quot; Dit bracht echter mijn goeden kapitein, die naderhand bij mij en Gr . . . zat, zóó in vuur, dat hij dien Majesteits-beleediger oogenblikkelijk op de kromme sabel uitdaagde, te vereffenen op den eersten dag, wanneer wij vrijkwamen, omdat hij zich tegen zijn' Koning bezondigd had. Zulke soort van koningsmoorders waren er onder ons!

Nu. wij hoopten dus weder: wij moesten immers vrijkomen ! Maar het liep anders af, dan wij dachten; Hertog Karei van Mecklenburg, als president van den Staatsraad, had zich tegen ons uitgelaten, en het gevolg was geweest, dat wij moesten blijven zitten. — Dat heeft hem

-ocr page 84-

72

niet geheel en al verroest was; alzoo duurde het dus ook niet lang, of 't ging weer van voren af aan.

Wie weet, welk een einde dit zou genomen hebben, indien de cipiersknecht K... zich niet op dit tijdstip, zooals ik reeds gezegd heb, van de tafel afgehoest had. Hij viel letterlijk met zijn breeden rug tegen de deur van den directeur aan, en toen wij door het geraas naar buiten stoven, lag hij op den grond, en de tafel lag boven op hem, alsof hij het blad van de tafel voor zijn dekbed had aangezien en zich daarmede warm had toegedekt. Hij zeide naderhand, dat hij zijn hoesten niet meer tusschen ons gezang had kunnen doen hooren; hij had het met kloppen willen beproeven, maar daarbij had hij zich te ver op den rand der tafel gewaagd en zijn evenwicht verloren. — Op dit oogen-blik sprak hij geen woord; hij was doodstil, en toen wij er hem onderuit trokken en hem oplichtten, was hij van den val of van het vele hoesten geheel duizelig; maar toen de directeur tegen hem begon uit te varen en zeide, dat hij zich moest schamen . . ., kreeg hij zijne bezinning toch in zooverre weder, dat hij hem schielijk in de rede viel en antwoordde: „Ik dacht, dat de plaatsmajoor aankwam.quot;

Nu, dat was een mooie klucht! Gr... en ik slopen naar ons hok; H ... mann en M... sprongen de trap op; de directeur en de Rijnlander smeten volle en ledige flesschen en glazen in de mand, en de cipiersknecht sloot ons op. — Zóó! Nu kon de plaatsmajoor komen; maar hij kwam niet.

Den anderen dag, toen wij over dat alles nadachten, kwam ?t ons bijna voor, alsof men met ons een afgesproken spel had gespeeld, opdat wij maar weder uit elkander zouden gaan; doch wat daarvan zij, wij hadden een vroolijken middag gehad en de schoone huiselijke bepalingen in den grond vernietigd; want van toen af was er alle avonden groot bezoek, nu hier, dan daar. Wij vertelden elkander wat, lazen elkaar wat voor, schaakten, of speelden ook soms wel eens kaart, dronken een glas bier te zamen en leenden elkaar onze boeken; iets, dat ook verboden was.

-ocr page 85-

73

Boeken en couranten waren bovenal de beide zaken, die wij het meeste missen moesten. Couranten waren geheel en al verboden, en boeken ook bijna; zelfs de wetenschappelijke werken niet uitgezonderd. Als voorbeeld wil ik slechts mededeelen, dat zich, vóór mijn tijd, eens iemand „Brock-haus Conversations-Lexikonquot; en een ander een atlas van de Oude wereld wilde aanschaffen; zulks werd beiden geweigerd, daar, volgens de meening van den Graaf H., het , Conversations-Lexikonquot; revolutionaire artikelen bevatte, en „landkaartenquot; in 't geheel niet mochten toegestaan worden, omdat zij bij eene poging tot ontvluchting van dienst konden zijn. Dat was van hem eene zeer kluchtige, voor ons echter eene zeer harde wijze van zien.

Van tijd tot tijd kwamen wij toch wel eens door pastoor E., of door den chirurgijn-majoor Reiche, of door den directeur, ja, menigmaal ook door eene oude courant, waarin kaas of haring gewikkeld was geweest, het een of ander te weten van wat er in de wereld omging. Zoo werd ons ook tegen den herfst van dit jaar (1837) verteld, dat onze zaak bij den Staatsraad zou voorkomen, of wij wellicht, bij gelegenheid van het veertigjarig jubelfeest van koning Frederik Willem III, gratie zouden krijgen. Dat gaf nu onder ons veel stof tot spreken en hopen; sommigen hoopten en anderen streden daartegen, en een van de laatsten bediende zich daarbij eens van de oneerbiedige uitdrukking : „de oude rakkerquot;, in plaats van: „de oude Koning.quot; Dit bracht echter mijn goeden kapitein, die naderhand bij mij en Gr . . . zat, zóó in vuur, dat hij dien Majesteits-beleediger oogenblikkelijk op de kromme sabel uitdaagde, te vereffenen op den eersten dag, wanneer wij vrijkwamen, omdat hij zich tegen zijn' Koning bezondigd had. Zulke soort van koningsmoorders waren er onder ons!

Nu, wij hoopten dus weder: wij moesten immers vrijkomen ! Maar het liep anders af, dan wij dachten; Hertog Karei van Mecklenburg, als president van den Staatsraad, had zich tegen ons uitgelaten, en het gevolg was geweest, dat wij moesten blijven zitten. — Dat heeft hem

-ocr page 86-

74

nu juist niet veel vrome wenschen van ons verschaft.-

Korten tijd daarna kwam de chirurgijn-majoor eens hij ons en vertelde ons, dat Hertog Karei van Mekklenhurg dood was. „Dat weten wij al,quot; zeiden wij. — Hij antwoordde, dat dit niet mogelijk was; hij kwam onmiddellijk van den generaal. Graaf H. . , hier, en die had in zijne tegenwoordigheid de dépêche geopend; in de courant stond er nog niets van. — „'t Is wel mogelijk,quot; zeiden wij. „maar wij weten het toch al.quot; — !,Van wien?quot; vroeg hij. — „Van Z. . . was ons antwoord, „die heeft het ons van morgen verteldquot;. — .Van Z...? Van Z...?quot; vroeg hij, het hoofd schuddende, „om wiens wil ik heden hier gekomen ben? 't Is opmerkelijk! opmerkelijk!quot; En met die woorden ging hij de deur uit.

Z . . . was een schoon, krachtig mensch, toen ik hem op zijne doorreis in Jena leerde kennen; hij was de grootste en sterkste van ons allen, ook hier nog; hij was voor mij een oprecht en trouw vriend; — dat weet ik, want ik heb naderhand met hem en Gr. . . op dezelfde kamer gezeten; — maar zijn geest had veel geleden. Zij zeiden, dat hij 't van het oogenblik af gekregen had, toen het doodvonnis over hem werd uitgesproken. Dat weet ik niet. In mijn tijd verbeeldde hij zich. dat hij profeteeren kon en uit de bewegingen van kraaien en musschen en kanarievogels in de toekomst kon zien. Alle avonden, zoo verhaalde hij, kwam eene schoone vrouw, in een zwart zijden kleed, bij hem, ging voor zijn bed zitten en zeide hem, wat er gebeuren zou. Hij heeft heel wat geprofeteerd, waarvan niets is uitgekomen; maar de doodstijding van Hertog Karei van Mekklenhurg heeft hij voorspeld; dat is waarheid! En nog eene andere zaak heeft hij tot in de kleinste bijzonderheden vooraf geweten. Ik zal die ter behoorlijker plaatse mededeelen.

De kraaien waren, in zijn oog, de kwade vogels, en de kanarievogels, welke bijna iedereen had, waren de goede. Nu gebeurde het, zonderling genoeg, dat binnen ééne week bijna al de kanarievogels in het geheele huis ziek werden! zij kregen allen, ofschoon de een zóódanig en de andere

-ocr page 87-

7 5

geheel ander voeder bekwam, dezelfde stuiptrekkingen, en vielen als dood in hun kooitje neder, terwijl ook werkelijk eenigen er aan stierven. Dit had Z ... nu in een zeer opgewonden toestand gebracht, en de chirurgijn-majoor moest hem in het hospitaal opnemen, vanwaar hij voor drie vie-rendeeljaars naar de .Charitéquot; te Berlijn werd getransporteerd, om aldaar genezen te worden; doch toen hij daaruit, als gezond ontslagen, na ons te Gr . . . aankwam, was hij nog even ziek, als hij geweest was. Er werd niet aan gedacht, dien armen jongen man te ontslaan, dien zij op zoo'n gruwelijke wijze onschadelijk hadden gemaakt. — Tot mijne groote blijdschap heb ik gehoord, dat de vrijheid hem datgene heeft teruggegeven, wat de onderdrukking hem ontnomen had, en dat mijn goede „Franschmanquot; leeft en gezond is.

Gelijk ik reeds vroeger gezegd heb, was het verblijf in het hospitaal nog al goed: en daar de chirurgijn-majoor een menschlievend hart had, en 't met ons allen, zonder uitzondering, ook zóó gesteld was, dat hij het voor zijn geweten verantwoorden kon, indien hij er ons opnam, kwamen wij bijna allen er in, en met den tijd was ook de beurt aan mij. Ik woonde daar een voorval bij. dat de geheele directie in verwarring bracht en voor ons in zijne gevolgen hoogst belangrijk werd.

-ocr page 88-

76

TIENDE HOOFDSTUK.

Dat men menigmaal iemand aan een kaal hoofd herkennen kan, en dat cene zuster somtijds een verstandigen inval kan hebben. Waarom de schildwachten, toen W. . . en R. . . wegliepen, het geweer voor hen presenteerden, en waarom de oude, eerwaardige luitenantkolonel Van . ch in angst was, dat Graaf H. hem op zijne oude teenen zou trappen. Welk een frissche lucht eene gevan-genis-commissie somwijlen te ruiken krijgt, en waarom een fatsoenlijk mensch ten laatste een democraat worden kan.

Om dit geregeld te vertellen, moet ik in bijzonderheden beschrijven, hoe wij in het hospitaal gehuisvest waren, en op welke wijze wij aldaar leefden. — Wij hadden twee kamers in gebruik. In eene kleine, aan de vóórzijde, sliepen drie van ons; in eene groote, die daarachter was, zes tot acht, naar het uitkwam. Wij kregen hier goeden kost; konden dagelijks meer dan vier uren in de vrije lucht gaan wandelen en zonder eenige moeilijkheden met elkander omgaan. Natuurlijk werden hier ook de kamers afgesloten; maar door den tijd had zich dit reeds zóó geschikt, dat allerlei kleine en groote vrijheden oogluikend werden toegelaten. Dezulken onder mijne kameraden, die hier al jaar en dag geweest waren, kenden dezen en genen van de oude officieren van gezondheid ; zij wisten, wie wij vertrouwen konden en voor wie wij ons in acht moesten nemen: zij kregen en bezorgden heimelijk brieven en hadden contant geld weten te bekomen; zij hadden er een middel op gevonden, zich andere kleederen, dan blauwen witgestreepte hospitaalskleeding, te verschaffen; ja! vóór mijn tijd waren ze meermalen met hun tweeën of drieën 's nachts heimelijk uit het hospitaal gegaan en 's morgens eerst teruggekomen. Hoe zij dit alles gedaan hebben gekregen, weet ik niet, en indien ik het wist, zou ik het toch niet vertellen. Genoeg, zij hadden allerhande kennissen in de stad gekregen; zij hadden ook geld, — en er werd niet

-ocr page 89-

77

slecht geleefd. Menig lekker gebraad, menige flescli Moezel-of Rijnwijn werd daar binnengesmokkeld. Maar, zoo wij ons ook alle moeite getroostten, om de volle flesschen er in te bezorgen, was toch het uitbrengen van de ledige te bezwaarlijk; zij werden dus alle ontzaglijk kunstig in het achterste gedeelte van onze groote, ouderwetsche stookplaats opgestapeld; en H... mann was als bouwmeester bij dezen glazen toren van Babel aangesteld.

Nu gebeurde het, dat de cholera zich in de stad en in het hospitaal openbaarde; de chirurgijn-majoor had aldus veel bij ons te doen; hij kwam dikwijls, en toen twee van ons, die in de medicijnen gestudeerd hadden, hem verzochten, dat hij hen naar de zieken zou medenemen, deed hij het; hij was toch zoo stellig van meening, dat deze ziekte niet aanstekelijk was, dat hij zelfs zijne beide eenige zoontjes mede derwaarts nam.

Of hij hierin gelijk had, weet ik niet; ik weet slechts, dat .W... en K... er niet bevreesd voor waren, en wij geen van allen; doch toen deze beide knapen eindelijk met een stuk long en lever en een darm terugkwamen en daarmeê op zoo'n houten vleeschplank begonnen te snijden en te knoeien, werden zij door ons uit de groote kamer naar het voorste, kleine vertrek gecomplimenteerd. En dat hadden die schelmen juist gewild, zooals iedereen uit den loop van het verhaal zien zal.

Op zekeren dag, dat ik buiten wandelde, ging mij iemand in de uniform van een officier van gezondheid voorbij, en terwijl hij langs mij heengaat, glimlacht hij zoo, en toen ik hem wat nader bezien wil, draait hij mij den rug toe en gaat regelrecht op onze kamers af. Nu woonde er echter juist over ons, op dezelfde gang, ook een officier van gezondheid, en ik meende dus, dat het een collega van hem was, die hem wilde bezoeken; ik ging derhalve verder voort, totdat er gesloten werd.

Bij mijne terugkomst in onze kamer, zat daar iemand, met den rug naar mij toegekeerd, wel is waar, in hospi-taalskleeding, maar met een kaal hoofd. Nu waren er onder

-ocr page 90-

78

ons slechts twee met een kaal hoofd geweest: de een, „Pie-terquot;, had reeds zooveel gesmeerd en gedaan, dat hij al een soort van korte lamswol had teruggekregen; en de ander, Br..., was vóór een vierendeeljaars ontslagen. Wie was dit? — Ik kwam nader. — 't Was Br..., de oude, vroolijke, fideele Br..., die „Oom Dammbachquot; zoo duchtig had geplaagd, die voor iedere moeilijke zaak altijd een nieuwe grap gehad had, en eenmaal, toen zijn oude vader hem bezocht, bij ons kwam binnenloopen, zeggende : „Verbeeldt u eens, nu heeft mijn oude ook al een kalen kop!quot;' — Uit vriendschap had deze brave kerel het gewaagd, zijn eerlijken kaalkop weder in den leeuwenmuil te steken; 't was echter niet zoo maar louter onbezonnenheid; zijne vriendschap had iets anders in den zin.

Hij bleef dien nacht bij ons en moest veel vertellen. Den volgenden morgen ging hij statig en flink als officier van gezondheid de hospitaalspoort weder uit.

Toen hij weg was, kwam W... naar mij toe en zeide: „Charles douze,quot; — dit was mijn bijnaam; maar de Pom-merschen en Mekklenburgers zeiden altijd: „KorlDoes,quot; — „Charles douze, zoudt gij wel lust hebben van hier op den loop te gaan?quot; — „Waarom dat niet?quot; hernam ik. — „Weet gij aan geld te komen?quot; vroeg hij toen. „Niet anders dan door mijn vader.quot; — .Zou hij u wat zenden?quot; — „'kWeet het niet,quot; zeide ik; „tot nog toe heeft hij niets van wegloopen willen hooren.quot; — „Beproefd moet het worden,quot; sprak hij. „Ga zitten en schrijf een brief; ik wil dien bezorgen en op den persoon, die mij daarbij behulpzaam is, kan uw vader zich gerust verlaten.quot;

Ik ging dus zitten om te schrijven en schreef een brief aan mijn vader, dat het zeer aangenaam voor mij wezen zou, weg te loopen; dat ik het ontzaglijk slim zou aanleggen en daarbij een paar geschikte collega's had, en dat ons geen duivel weder in handen zou krijgen. Wat mij betrof, ik zou dan naar Zweden gaan; daar den landman spelen; mij in Schonen een landgoed, zoo mogelijk, een klein graafschap koopen; dan zou ik nu en dan, altijd in 't geheim, eens

-ocr page 91-

79

naar Mekklenburg komen, om hem te bezoeken ; en voor al deze heerlijkheid was niets verder noodig dan een paar honderd daalders, — die mocht hij dus er voor geven; al het andere zou ik verder zelf in orde brengen.

W . . . nam mijn brief mede en bracht na acht dagen behoorlijk antwoord. — De oude wilde niet; ik moest immers toch spoedig vrijkomen. Ik kreeg geen geld en moest dus blijven zitten.

Den naam van den man, die den brief bezorgd heeft, weet ik niet, en toch scheelde het maar heel weinig of hij zou er slecht afgekomen zijn: — de geheele historie zou aan 't licht zijn gebracht, zoo mijn kleine wijsneus van eene zuster niet een slimmen inval gehad had. Ik moet dit verhaal hier inlasschen.

Op denzelfden „tijd was B . . . van den S____berg weg-

geloopen, en de plaatsmajoor van daar, die een Mekklenbur-ger was en met mijn vader in briefwisseling stond, klaagde hem zijn nood, want men wilde hem en den generaal Von L----ut het wegloopen van B ... als nalatigheid in hunnen dienst verwijten. Mijn oude antwoordt hem, dat hij ook een brief door een hem geheel onbekenden man gekregen had, die mij bij eene poging om te ontvluchten behulpzaam wilde zijn, maar dat hij de zaak van de hand had gewezen. Dezen brief neemt nu de commandant van den S . . . .herquot;-

O

en zendt hem aan het godzalige Pruisische ministerie, er bijvoegende, dat, als 't zóó begon, dat de lieden buiten eene vesting er zich al mede bemoeiden, de gevangenen vrij te maken, de duivel dan op ons passen mocht; — wat hem betrof, wilde hij nog liever uit vlooien hoeden gaan. Het Pruisische ministerie wendt zich nu tot de Mekklen-burgsche Kegeering, dat die toch zou trachten te ontdekken, wie den brief aan mijn vader geschreven had; en terwijl de goede man op zekeren dag aan tafel zit, komt ook werkelijk een Groothertogelijke commissaris, om naar den brief onderzoek te doen. Nu, mijn arme vader geraakt daardoor in vreeselijken angst, en hij wordt gewaar, dat hij eene groote domheid begaan heeft. Maar, hij zou nog goed genoeg gehol-

-ocr page 92-

80

pen worden! — Mijn kleine wijsneus van een zuster ziet, hoe de oude in de benauwdheid zit; zij weet, waar die dwaze brief ligt; zij gaat alzoo zachtjes de deur uit, krijgt hem en loopt er mee naar de keuken; daar brandt juist nog een mooi koffievuurtje ; zij houdt den brief een beetje bij dit vuur, en toen hij mooi verbrand is, legt zij de asch op een schoon bord, komt binnen en zegttot mijnheer den commissaris: „Hier is de brief!quot; — Ja, wat nu gedaan? Mijn oude wist den naam niet meer, en mijne zuster had een braaf man voor eene langdurige vestingstraf gevrijwaard. — Deze zaak heeft mij altijd bijzonder veel genoegen gedaan.

Maar hoe ging het nu in het hospitaal te M. ? — Ik wist toch nu, wat er aan de hand was, en dat ik, wat mij betrof, niet meer met de zaak had te maken, quot;t Was nu het verstandigste, er mij niet meer om te*bekommeren, en zoo deed ik dan ook.

Intusschen waren er meer patiënten in het hospitaal gekomen. Een paar erg zieke kameraden werden er ingebracht; er was weinig plaats meer; en op zekeren dag ordonneerde de chirurgijn-majoor, dat vier van ons, waaronder ik ook behoorde, naar eene kleine kamer op de tweede verdieping gebracht moesten worden. Dienzelfden avond kwam de plaatsmajoor, toen er reeds gesloten was; hij liet beneden de deur opendoen en bracht voor een onzer een brief. In zijne tegenwoordigheid werd de deur van den wachthebbenden onderofficier weder gesloten; in zijne tegenwoordigheid werd de sleutel aan den opzichter van het hospitaal afgeleverd, en den volgenden morgen waren W. . . en R... weg.

Hoe zij dit gedaan gekregen hebben, weet ik, uit hetgeen ik zelf gezien heb, niet; en geen van allen wisten wij er ook iets van; van lieverlede echter spraken en vroegen wij er onder elkander over, en de één wist dit, de ander dat; en eindelijk kregen wij ook den brief te lezen, dien zij aan den eersten commandant, Graaf H., geschreven hadden, waarin zij uitvoerig mededeelden, hoe zij het gedaan hadden, 't Was een soort van ondeugende brief, en ik spreek er nog wel nader over. Voorloopig dit.

-ocr page 93-

81

De kleine Br, de goede, kleine, fideele Br.... had, uit oprechte vriendschap voor W..., zijne vrijheid, die hij ternauwernood had kunnen genieten, weder op het spel gezet, om zijnen vriend te bevrijden. Wat dat beteekent, kan iedereen begrijpen; maar geheel en al naar waarde zulk eene daad waardeeren, kan slechts hij, die na jaren eens is vrijgekomen en weet, hoe zalig dan de vrijheid is. — Hij verliet vader en vaderland, waagde er zijn geheele toekomst aan, maar hij zette het door; hij bevrijdde zijn vriend, 't Moet hem goed gegaan zijn; hij moet een der meest beminde schrijvers in VVeenen zijn, en het verheugt mij van ganscher harte, dat hij voor zijne goede daad beloond is geworden. Hij had, toen hij hier geweest was, het slot in was afgedrukt; hij had met eene vrouw, die voor den officier van gezondheid waschte, kennis gemaakt en er haar toe overgehaald, dat zij onder hare wasch een paar uniformen en wat er verder toe behoorde, voor die beiden binnen zou smokkelen; en op dien dag, waarvan ik spreek, was hij uit Berlijn gekomen en juist bezig geweest, de deur met een looper open te maken, toen de plaatsmajoor kwam en den bewusten brief aan een van ons bracht. Hij moet nauwelijks tijd gehad hebben, zich op de retirade te retireeren; en daar moet hij dan zoo lang gezeten hebben, totdat de lucht zuiver geworden was, wél te verstaan, buiten.

Toen de plaatsmajoor heengegaan was en alles netjes had

laten dichtsluiten, deed Br____de deur weder open; de twee

anderen trokken de uniformen aan, en op die wijze gingen zij vervolgens, heel gemakkelijk, de één als luitenant dei-artillerie, de beide anderen als officier van gezondheid, de poort uit. Op de markt stond een rijtuig met postpaarden gereed, en daarmede reden zij naar Hamburg en van daar gingen zij verder te water naar Helgoland. — Dit alles vertel ik slechts van hooren zeggen; en 't kan mogelijk ook eenigs-zins anders toegegaan zijn; doch, wat nu komt, heb ik weder zelf bijgewoond.

Den volgenden morgen begon het beneden ons, in de groote kamer, al zeer vroegtijdig, erg levendig te worden;

Reuter. Gevang. 5e druk. 6

-ocr page 94-

82

en een onder ons, die zijn mond niet goed houden kon en altijd haantje de voorste was, de boekverkooper Cornelis uit Straalsond, maakte het venster open en riep ons naar hoven toe. Wij keken uit. — „Wat is 't?quot; — „Die zijn weg!quot; riep hij. — „Wie?quot; — „W... enR...,quot; hernam hij. — „Nu, laat hen maar loopen, schaapskop! Wat behoeft ge hier zoo te schreeuwen!quot; zeiden wij en maakten het venster weder dicht.

Maar 't mocht toch nog door iemand anders ook gehoord zijn, want het was nog in lang de tijd niet tot opendoen, toen de directeur al met de sleutels liep. Het duurde dan ook niet lang, of 't werd eene beweging, een geloop en gedraaf van belang: mannen van de wacht en oppassers en de directeur en de onderofficiers, alles liep door elkander. Inmiddels kwam dan ook de president der hospitaals-commissie aanstrompelen, de oude kolonel Von H----ch, die de oudste

officier van de geheele Pruisische armee was; want hij was al luitenant bij den ouden Frits geweest; en nu ging het beneden zeer luid toe, daar die oude heer, voor zijne jaren, niet weinig tierde en raasde. Toen hij beneden klaar was, kwam hij bij ons naar boven, en zeide: „Mijne heeren. twee van uwe kameraden zijn op den loop gegaan.quot; — „Kostelijk!quot; zeiden wij. — „Wat duivel, kostelijk!quot; hernam hij. „Als ik dat den generaal. Graaf H., zeg, dan trapt hij mij danig op de teenen.quot; — „Ja,quot; was ons antwoord, „wij kunnen aan die zaak ook verder niet het minste doen.quot; — Hij hernam daarop, dat hij ons wel kende; dat wij evenzoo waren als zij, die weggeloopen waren; wij waren mede schuldig. Wij zeiden, dat wij dit niet waren; wij waren niet neêr-gezet, om hen vast te houden, en meêgeloopen waren wij toch immers niet. Wat ging ons dus de gansche zaak aan? — Maar nu werd de oude heer vreeselijk kwaadaardig en riep: „Het meêloopen zal ik u wel beletten; hier in de kamer zal ik dag en nacht een schildwacht doen plaatsen.quot; — Thans begon ik ook driftig te worden. Hij kon doen, zeide ik, waartoe hij het recht had; hij kon buiten de kamer, van achteren en van voren, schildwachten plaatsen; maar in de

-ocr page 95-

83

kamer behoefden wij hen niet te dulden. Nu had men den ouden heer moeten zien. Wat voer hij tegen mij uit! En wie weet, wat nog gebeurd zou wezen, zoo de chirurgijn-majoor niet gekomen was, — ook geheel buiten adem. Die riep hem nu toe: „Mijnheer de kolonel, mijnheer de kolonel! maak u niet zoo driftig! De zaak is reeds in orde; ik heb zoo even het voorgevallene aan den generaal medegedeeld. Alle gevangenen, op drie na, voor welke het transporteeren met levensgevaar zou verbonden zijn, worden van avond naar het tuchthuis teruggebracht.quot; — Nu werd de oude heer gelukkig bedaard, want hij behoefde nu niet naar den generaal te gaan, om zich op zijne oude, eerwaardige teenen te laten trappen.

Middelerwijl was nu ook de plaatsmajoor en de auditeur gekomen, en al onze kameraden werden naar boven bij ons gebracht, ten einde de heeren beneden het veld ruim mochten hebben, om op de plaats zelve te onderzoeken, hoe die kerels het aangelegd hadden. Wij konden echter boven hun geheele gesprek mede aanhooren, ja zelfs hunne bewegingen en gebaren zien, daar de vloer zeer slecht was en de reten tus-schen de planken tamelijk wijd waren. Ik wil bij deze gelegenheid verhalen, dat onze drie doodzieke makkers naderhand op deze kamer bleven, ook zelfs, toen beneden het cholera-hospitaal werd ingericht, en dat zij, dag en nacht, het steunen en kermen, de stuiptrekkingen en het sterven van die ongelukkige menschen hebben moeten aanzien en aanhooren. — Ook een klein staaltje van de humaniteit!

Het eerste, wat de heeren bij het onderzoek meenden, was ook het eenvoudigste; namelijk, dat onze kameraden door de deur waren weggegaan; doch hiertegen streed de plaatsmajoor, daar hij den vorigen avond zelf. in persoon, bij het sluiten tegenwoordig geweest was. In de tweede plaats kwamen de vensters in aanmerking, maar de oude ijzeren gordijnen waren nog alle in orde, en niemand kon zich daartus-schen doorwringen. Het derde was natuurlijk de schoorsteen. Mijnheer de auditeur ging er nu in persoon bij en maakte zelf de schoorsteendeur open, maar was daarbij veel onhan-

-ocr page 96-

84

diger dan mijn vriend H. . . . mann; want, nauwelijks had hij de deur geopend, of de geheele kunstig gebouwde fles-schentoren schoot tegen hem aan, en nu werd er beneden luidkeels gelachen; de oude kolonel alleen voer driftig tegen den directeur van het hospitaal uit, omdat hij zulkeene onbe-tamelykheid had kunnen toestaan. Maar ook hiei kwam de chirurgijn-majoor ons te hulp en trachtte den ouden heer te doen begrijpen, dat de flesschen immers alle ledig waren, en dat eene ledige flesch geen kwaad bij een zieke kan doen. Dat moest de oude heer dan ook wel inzien, en toen zij ten laatste in vrede van elkander gingen, was ieder van hen juist even wijs, als hij geweest was.

Wij, die gaan konden, werden tegen den avond al weder naar het tuchthuis teruggebracht, en hier — ach, goede hemel, hoe was 't hier veranderd! Al onze ,verkregen voorrechten,quot; — zooals dat heden ten dage genoemd wordt, — waren op den loop. Mijnheer de directeur liet de ooren han-wen als een poedel, die uit het water komt; D. ...mann triomfeerde; de cipiersknecht K... was weggejaagd, want zijne Excellentie, mijnheer de generaal. Graaf H., was m persoon op het gevangenisplein gekomen, en had daar geraasd en geblazen als een locomotief, die uit de i ails geraakt is, en ten laatste aan den cipieisknecht K. . . een afschrikkend voorbeeld gestatuëerd.— Nu ging hier iedereen

op de teenen rond.

Twee dagen na het wegloopen had er een koddige grap plaats tusschen mijnheer den auditeur en mijnheer den plaatsmajoor, die wij naderhand, toen de tijden beter werden, in al haar glans vernamen. De beide heeren ontmoetten elkander bij onzen directeur en de auditeur zeide. „ Peiugkiygen zullen wij hen toch wel.quot; Hij meende daarmede de vluchtelingen. — „Daar is geen twijfel aan,quot; antwoordt de plaatsmajoor. „Waarheen zouden ze ook gaan? De signalementen......quot; — „Ja,quot; valt nu de auditeur in de rede, .,daar

heb ik u al gedurig naar willen vragen, hoe gij 't met de signalementen hebt gemaakt.quot; — „Ik?quot; vraagt de plaatsmajoor. — „Ja, gij!quot; zegt de auditeur. — „Dat is immers

-ocr page 97-

85

uwe zaak,quot; hervat de plaatsmajoor. — „Wat duivel!quot; zegt de auditeur, „daarvoor moet grj zorgen!quot; — En toen het nader onderzocht werd, waren die kostelijke signalements-hrieven nog in 't geheel niet in omloop gebracht.

Na verloop van zes of zeven dagen hadden wij dan ook reeds de troostrijke tijding, dat onze goede vrienden behoor-lijk op Helgoland waren aangekomen. Zij hadden deze verblijdende gebeurtenis in een ontzaglijk goddeloozen brief aan zijne Excellentie den generaal persoonlijk medegedeeld, en wij kregen dien brief den volgenden dag reeds in eene nette kopie te lezen. — Hoe dit mogelijk was, weet ik niet, en als ik 't wist, zeide ik het niet. Waar is het evenwel! — Zijne Excellentie was dol van woede, en wat hem het kwaadaardigste maakte, was, dat zij hem mededeelden, dat de schildwachten hun nog alle mogelijke honneurs bewezen hadden, en zij, onder de gebruikelijke militaire eerbewijzin-gen, de poort van het hospitaal waren uitgegaan.

Dat was eigenlijk wel eenigszins „fataalquot; voor onze Excellentie — of „pestilentiequot;, zooals de boeren zeggen, — en „fataalquot; waren voor hem ook al de lange neuzen, die hem uit Berlijn gezonden werden; hij kwam alzoo op den inval, om onzen braven chirurgijn-majoor de geheele zaak op den hals te schuiven, alsof die gezonde lieden in het hospitaal had opgenomen. Maar die vos was hem te slim; de chirurgijn-majoor was een man, die de kaas niet van zijne boterham liet eten; hij verlangde eene commissie, om den gezondheidstoestand bij ons te onderzoeken, en zoo kwamen dan op zekeren dag drie heeren bij ons aan: de chirurgijnmajoor van den staf B., de raadsheer A... en de hoofdingenieur Von L. —

Gr... en ik waren de eersten, bij wie zij binnenkwamen; wij hadden ons verblijf dicht bij de trap. De ingenieur begon het hok uit te meten, ook het venster, en hoe hoog dit van den grond was. De beide andere heeren vroegen ons, of wij over onze gezondheid te klagen hadden. Gr ... zeide, dat hij aan de lever leed; de dokter vroeg hem, wat hij daartegen gebruikte. — Hij dronk kwassiehout-thee, was het

-ocr page 98-

86

antwoord. De raadsheer vroeg mij, wat mij scheelde, en ik antwoordde, dat ik om mijne zwakke oogen van S . .. . naar hier verplaatst was. — Hij zag in 't rond en schudde het hoofd. .Naar hier,quot; zeide hij, „waar u nooit rechtstreeks een lichtstraal treffen kan, waar gij altijd slechts een flauw teruggekaatst licht hebt ?quot; — Hij bezag mijne oogen en gaf mij den raad, bij het wasschen mijn voorhoofd niet zoo nat te maken, als ik zulks gewoon was; ik liep anders gevaar, de zwarte staar te krijgen. Zij onderzochten vervolgens nog het drinkwater en gingen verder.

Op andere plaatsen hadden zij de kostbare luchtverwarming in oogenschouw genomen, en ten laatste waren zij naar de binnenplaats gegaan om ons stukje wandeling te bezichtigen. Daar hadden zij toen niet veel aangenaams geroken. Op onze binnenplaats waren twee riolen en wel de eenige in het geheele gebouw, waarin zich toch vijfhonderd menschen bevonden; terwijl links van ons, aan de westzijde, eene groote ijzergieterij lag, van welke wij den steenkolendamp uit de eerste hand kregen. Deze frissche lucht had hun, gelijk te begrijpen is, niet zeer behaagd, en als eerlijke lieden, die zij inderdaad waren, hadden zij hunne meening aldus te kennen gegeven; -Het ontbreekt den staatsgevangenen in het tuchthuis te M... aan de drie noodzakelijkste levensvoorwaarden, aan frissche lucht, aan licht en aan warmte ; ook is het drinkwater, daar het rivierwater van het benedengedeelte der stad is, niet te gebruiken.quot;

Zoo! Dat was dus nu, na onze vierjarige ellende, de uitspraak van drie achtingswaardige, der zake kundige mannen; daar hadden nu ministers en generaals en kolonels en opzichters en cipiersknechts meê te doen gehad en hadden gezien en gehoord en geroken, en t was niemand ingevallen, dat wij, indien wij dertig jaar gevangen zitten moesten, toch ook dertig jaar dienden te leven.

Ik wil hier niets verder van zeggen, want nog op dit oogenblik, na vijf-en-twintig jaar, word ik wrevelig, als ik er aan denk. En dan verwonderen de menschen zich nog, dat iemand een democraat worden kan. Toen wij opgesloten

-ocr page 99-

87

werden, waren wij 't niet; toen wij vrij kwamen, waren wij 't allen.

ELFDE HOOFDSTUK. '

Dat Graaf H. kwam te sterven, en dat een gans een kluchtige vogel is De kapitein treedt op, niet alleen in dit verhaal, neen! hij treedt voor ons allen op en hewerkt, na langen strijd, dat wij een nieuwen, voornamen titel verkrijgen. Waarom mijn goede, brave kapitein tranen stort op zijn dooden vrijwilligersbaard en zich, met mij, laat verplaatsen, en wat zijn oude, grijze vriend daarmede te maken had.

Het bericht van onzen toestand en van onze gezondheid was dan nu aan de hooge ministeriëele commissie opgezonden, en ofschoon de drie heeren, die in dit gesticht het gebied voerden, de hardste tucht voor ons nog als te genadig beschouwden, zoo mocht bij hen toch wel in betere oogen-blikken, terwijl de een aan kwade oogen, de ander aan benauwdheid op de borst en de derde aan koude voeten leed, het denkbeeld opkomen, dat men zonder licht en lucht en warmte maar zeer treurig leven kan; misschien begrepen zij ook wel, dat zulk lauw, flauw en troebel rivierwater niet zoo dienstig voor de gezondheid is als de drank, waarmede zy zich bij hunne werkzaamheden versterkten:

Der Herr Minister Regiment Soil beim Burgunder sein.quot; —

Hoe dit zij, zij besloten, ergens anders voor ons te huren. Ik geloof echter, dat daarvan ook nog in lang niets gekomen zou zijn, indien er niet eene andere omstandigheid had plaats gevonden: de eerste kommandant, de generaal Graaf H., stierf namelijk om dezen tijd, en met hem werd een groot

-ocr page 100-

88

deel haat tegen ons begraven. De tweede kommandant, de kolonel B..., ging achter zijn lijk; hij vatte bij die gelegenheid zware koude, en drie dagen later volgde hij zijnen superieur op denzelfden weg. Vooraf echter, op zijn sterfbed, had hij den plaatsmajoor laten roepen en hem op het hart gedrukt, dat hij, de plaatsmajoor, datgene ten uitvoer mocht brengen, waartoe hij, de tweede kommandant, geen tijd meer had. Hij moest aan de heeren in Berlijn schrijven, dat, zoo er niet spoedig eene verandering met ons plaats vond, het met ons allen slecht zou afloopen. Dat geschiedde nu ook, en het Ministerie scheen dan toch wel te bedenken, dat wij eigenlijk ook menschen waren, ofschoon maar zwart-rood-gouden; de heeren begonnen dus nu langzamerhand hunne schikkingen te maken.

Er werd daarmede echter vreeselijk getalmd; zóó iets mag immers ook niet in overijling geschieden, en zoo kwam het dan, dat de tijdelijke kommandant, luitenant-generaal Von Th. ... 1, nog volop tijd overhield, om kennis met ons te maken. Die man kwam zelf bij ons; — Graaf H. zaliger heeft nooit een voet bij ons gezet; hij heeft zijn leven lang den moed niet gehad, de ellende aan te zien, die zijne gezindheden: .Met God voor Koning en Vaderland,quot; hadden aangericht. Deze man kwam dus bij ons, en daar Gr. ... en ik dicht by de trap zaten, waren wij de eersten, die hij bezocht; hij vroeg naar alles: hoe het met onze gezondheid ging; hoe wij te moede waren; hoe wij verzorgd en behandeld werden; en op al deze vragen kreeg hij één en hetzelfde antwoord: „Slecht!quot; En toen wij maar eerst aan quot;t praten gekomen waren, kwam er alles bij ons uit, en al de bitterheid, die de zalige Graaf ons had laten opkroppen, kwam thans te voorschijn. Hij zeide niet te veel, maar toen wij er van spraken, dat wij niet eens de godsdienstoefening mochten bijwonen, — toen werd hij aangedaan en hij zeide : dat mochten wij, en dat wilde hij op zich nemen, maar het overige moest zoo blijven, totdat er een nieuwe kommandant aangesteld was. — Zij zeiden destijds, dat hij onder de vromen behoorde; en wanneer hij de menschelijkheid in onze

-ocr page 101-

89

behandeling beneden de vroomheid plaatste, wil ik den man daarom niet verachten, want voor ons was hij beter dan de Graaf zaliger. Die was een man naar de wereld en wist „de wereldsche goederenquot; wel te waardeeren. Hij at des morgens bij zijn ontbijt eene geheel gebradene gans op en zeide dan tot zijne lieve vrouw: , Kind lief, een gans is toch een wonderlijke vogel; eet men er één bij 't ontbijt, zoo wordt men niet verzadigd; eet men er twee, zoo bederft men zijn diné.quot; — Dit werd ten minste alzoo van hem verteld.

Den volgenden dag ontvingen wij van den Luitenant-Gene-raal elk een gezangboek en, wat beter was, een bezoek van den regimentspredikant K . . . Dat was een geheel ander man dan de geestelijke, die eene bijbeloefening op den droogzolder voor ons houden wilde, maar toch eigenlijk geen tijd had; deze man had tijd voor ons, en hij bewerkte, dat wij in de kerk kwamen; wel is waar, slechts éénmaal en in gezelschap van vele gendarmes, maar die ééne keer was beter dan anders honderdmaal; zijne toespraak klinkt mij nog in de ooren, en ik wil hopen, dat zij mij tot aan mijn einde in 't harte zal klinken.

Ik had nu al ongeveer een jaar in dit gauwdieven-ver-blijf gezeten, en het weinigje levenslust, dat zich nog zoo nu en dan in het halfver droogde merg van het gebeente liet bespeuren, kon door het ellendige leven niet meer te voorschijn komen, toen op een avond in Februari ] 838, waarop de sneeuw voor beide deuren lag en het buiten vroor, dat het kraakte, de plaatsmajoor ons kwam bezoeken en hok aan hok vroeg, of ook sommigen onder ons lust zouden hebben, om den anderen morgen, klokke vier, op den wagen te gaan zitten en in duisternis en koude naar eene andere vesting te vertrekken. — Waarheen, zeide hij niet; hij mocht betook niet zeggen. — Niemand wilde. De meesten waren ziek, de overigen hadden voor zulk eene koude geene behoorlijke kleederen aan het lijf, en van al de weldaden, die de heeren Ministers ons toegedacht hadden, zou niets gekomen zijn, als de kleêrmaker op dien bewusten, vroolijken dag niet de maat voor een nieuwen mantel had genomen. Ik begon de

-ocr page 102-

90

zaak te overleggen; een recht warmen mantel had ik; met den staat mijner gezondheid ging het redelijk wel, en voor 't overige dacht ik: wat kan er ook van komen? Voor een os en een voer hooi moet men uit den weg gaan. Gij zijt nu al op vier, vijf plaatsen geweest, zeide ik tot mij zeiven; dan was 't er goed, dan weêr slecht, en 't is immers-mogelijk, dat het om den anderen gaat, en erger dan hier, kan het toch niet worden. Ik zeide dus tot den plaatsmajoor, dat ik er toe bereid was, en hij was van meening, dat, zoo wij er nog maar één hij hadden, de reis kon beginnen, en die één werd dan ook gevonden. — Mijn oude vriend, de kapitein, dacht er juist zoo over als ik, en dan had hij ook een mantel en wel een met zeven verdiepingen, de eene over de andere; de mantel was grijs van kleur en ook al een beetje verschoten; maar iedereen kon merken, dat hij onder een onaanzienlijk uiterlijk een weldadig binnenste had en gedurende zijn lang leven aan zijne vele meesters veel bescher-

minsr en veel verwarming had verleend. Op dezen ouden

, -t

vriend vertrouwde de kapitein dan ook, en den anderen morgen, klokke vier, zaten wij te zamen op den wagen en reden met twee gendarmes in de bittere koude weg. Waarheen? Dat wist alleen de Hemel en de almachtige ministeriëele commissie.

Heb ik nu den mantel beschreven, dan moet ik toch ook wel een paar woorden van mijn vriend zeggen, die er in zat. De kapitein, — hij heet eigenlijk anders, — verdiende zijn naam met recht; en wat zijn krijgshaftig voorkomen betrof, had hij waarlijk wel „kolonelquot; mogen genoemd worden, uitgenomen, dat hij bij den slechten kost, dien wij ontvingen, de behoorlijke corpulentie van zoo'n regiments-kommandant niet had kunnen verkrijgen. Hij was verbazend mager, doch het kon hem geen kwaad; in weerwil hiervan, wist hij het krijgshaftige, dat in hem zat, zoozeer in zijn uiterlijk te too-nen, dat de schildwachten, wanneer hij met zijn grijzen mantel en eene oude militaire muts ging wandelen, nooit recht wisten, of zij het geweer voor hem zouden presenteeren, of niet. Zij zouden 't gedaan hebben, zij zouden 't, waarachtig!

-ocr page 103-

91

gedaan hebben, zoo hij zijn gelen snorbaard nog gehad had, die hem in betere tijden, toen hij, te Halle, als fuselier zijn dienstjaar doorbracht, onder den neus hing; dien had echter de generaal H. zaliger hem laten afscheren, niet op staatskosten, neen! op zijne eigene, juist als bij ons allen. Want de Graaf zaliger dacht zóó: kan ik die infame bengels niet aan den kraag komen, zoo wil ik het ten minste met hun baard voor lief nemen; — zoo was dus, bij al de andere plagerijen, ook nog het geplaag van 't baardscheren gekomen; wekelijks echter slechts tweemaal, waardoor wij de vijf overige dagen der week als stekelvarkens moesten rondloopen. Niemand van ons maakte zich over deze plagerij driftiger dan mijn goede kapitein: wij verloren allen toch slechts een weinig beteekenenden studentenbaard en moesten daarbij ook nog de kosten dragen; hij echter verloor een volkomen, in éénjarigen vrijwilligen diensttijd gevormden, militairen snorbaard, en dat heeft heel wat meer te beteekenen. Hij koesterde daardoor, behalve zijn natuurlijken haat als gevangene, nog een afzonderlijken haat als militair tegen den generaal, en zeide, dat in achttienhonderd-dertig vele lieden in de slooten hadden gezeten, — en wat hij verder voor onbedachtzame zinspelingen uitsprak. En toen hij eens een brief van den kommandant ontving, met het opschrift; „Aan den demagoog Sch. . toen maakte hij van die gelegenheid gebruik en schreef aan mijnheer den kommandant, dat hij verzocht van dat „demagoogquot; verschoond te blijven; dat was een scheldnaam, en dat wilde hij niet voor zoete koek opeten. En de generaal schreef hem terug, dat hij een „demagoogquot; was, en dat hij hem altijd zóó zou noemen; en de kapitein antwoordde weder, dat hij geen „demagoogquot; was, en de Graaf schreef terug, dat hij toch een „demagoogquot; was; en zoo schreven zij elkander een handvol brieven met allerlei zinspelingen en ophelderingen ; de kapitein bovendien nog met scherpe zetten en de generaal met lompheden, totdat deze eindelijk verzocht van alle verder geschrijf verschoond te blijven.

Toen ging mijn oude, goede kapitein naar zijn koffer en

-ocr page 104-

92

haalde er een saamgevouwen papier uit; hij legde het op de tafel, ging er vóór zitten, en maakte het open en bekeek lang datgene, wat er in gewikkeld was, totdat groote tranen in zijne oogen stonden en in zijn baard vielen; want zijn vrijwiiligers-snorbaard was in dat papier gevouwen en lag vóór hem op de tafel; en hij had in weerwil van zijn volbrachten krijgsdienst een ontzettend teergevoelig hart behouden. En uit die aandoening over het verhes van zijn harigen vriend, dien hij in betere tijden, al was t niet op het hart, dan toch onder den neus had gedragen, geraakte hij geheel in woede over de laaghartigheid, die hem eerst het leed over dien baard had berokkend en vervolgens voor „demagoogquot; gescholden had, en hij zwoer een duren eed, dat hij iedere gelegenheid wilde waarnemen, en al wat in zijn vermogen was, zou aanwenden, opdat hij met den tijd weder wat onder den neus, en mijnheer de generaal wat in zijn neus kreeg. Het eerste ging nu niet zoo hals over hoofd; zoo n baard wil tijd hebben om te groeien, voornamelijk op zoo n jong zaailand, en al kwam hij er ook wel eens op een barbiersdag genadig af, den volgenden keer moest hij, naar het voorschrift, zich weêr laten scheren; hij kon er dus niet voor zorgen, dat zijn neus weder van onderen met militaire eer werd omgeven; hy moest zich met het tweede gedeelte van zijn eed tevreden stellen: namelijk, dat de neus van den generaal zijn verdiende loon kreeg. Hij zette zich dus neder en schreef een uitvoerigen brief aan de overheid, tot wier werkkring zulke zaken behoorden; hij sloot er de geheele schriftelijke vechtpartij met mijnheer den generaal bij in en verlangde in plaats van „demagoogquot; den titel te bekomen, die hem van rechtswege toekwam. Waarlijk! hij kreeg zijn wensch; mijnheer den generaal werd van hoogerhand een heel aardig snuifje in den neus gewreven; en mijn goede kapitein kwam den volgenden keer op de binnenplaats aan-loopen en hield in groote blijdschap een brief van mijnheer den generaal in de hoogte, waarin die hem schreef, dat hij voortaan /.ijne brieven niet meer aan mijnheer den „ demagoog Sch. . zou adresseeren, maar aan mijnheer den „politieken

-ocr page 105-

93

misdadiger Sch..wat klaarblijkelijk een groot onderscheid is; want een politieke misdadiger is veel meer dan een gewone demagoog. — De kapitein had dit gedaan gekregen, niet enkel voor zich, neen! ook voor ons, en wij verheugden ons dan ook zeer over dien langen titel en bedankten den kapitein. Wij beraadslaagden nog lang, of wij niet een request zouden inleveren, dat ons ook nog de titel „geheime politieke misdadigersquot; werd toegestaan, daar wij nu toch ook al sedert jaren in 't geheim gevangen zaten; er kwam echter verder niets van, en mijnheer de generaal stierf heel kort daarna.

Dit had de kapitein gedaan gekregen, maar met den militairen baard wilde het niet lukken, en dat was eigenlijk de reden, waarom hij zich liet verplaatsen. Het klimaat in M... was voor zijn baardgroei niet gunstig.

Uit deze kleine vertelling kan men ongeveer bespeuren, welk soort van een mensch mijn goede kapitein eigenlijk was. Uiterlijk was hij een knappe kerel met geel haar en een gelen snorrebaard, — dat wil zeggen, thans nog niet, eerst naderhand, — echt militair van voorkomen, en in een grijzen mantel met zeven kragen; maar zeer mager; — innerlijk was hij een braaf man, vol eergevoel en rechtschapenheid, met een wel wat al te gevoelig hart en met eene verbeeldingskracht begaafd, die altijd aan gene zijde van de vestingwallen uit wandelen ging en daar „de éenequot; zocht, die hij voor zijn geheele leven aan zich wilde verbinden; nu eens was 't eene blonde, dan weder eene zwarte, zelfs de rooden liet hij niet met rust. — Nu, wij zullen 't spoedig zien.

-ocr page 106-

94

III.

BERLIJN EN HET SPINHUIS.

(Niet voor de eerste, neen! voor de tweede maal.)

TWAALFDE HOOFDSTUK.

Van 't wederzien en van mijnheer den directeur van crimineele zaken, D a m m h a c h. Eene geschiedenis, die vlak achter 't ophangen komt. Waarom de gerechtsbode // e u b o l d als de duivel, en de gendarme Re se als een engel Gods mij voorkwam.

Wederzien! Wederzien! Wie kent niet dit lieve, gevoelvolle woord ? Wie kent niet die handtastelijke zekerheid, van welke ons de hoop jaren lang gesproken, door welke zij ons vertroost heeft ? Wie heeft niet zijne verloofde eens wedergezien? Wie niet zijne bejaarde ouders? Wie heeft niet zijn vriend uit de jaren der jeugd (Karei Kruger, Frits Peters) aan quot;t hart gedrukt? — En ofschoon de mensch het niet meer zoo laat blijken, als hij door den tyd wat droger geworden is, — warm wordt het hem toch om 't harte, want Hij, die hem de geliefde, getrouwe aangezichten voor de oogen plaatst, — onze goede God, — staat dan heel dicht bij hem en fluistert hem vriendelijk toe: „Ziedaar! Verblijd u!quot; — Wie heeft niet de plaatsen wedergezien, waar eenmaal een groot geluk of een groot hartzeer hem trof? — Ach, die plaatsen! — Uit die plaatsen, uit struik en bosch, uit gras en bloemen, uit priëelen en graven, verrijzen dan zoovele stille, schoone wezens en lachen ons toe en weenen in onze grijze haren hunne tranen, maar wij kunnen hen niet grijpen en vasthouden, om hen met ons te laten spreken over dat wederzien! — Ja, schoon is het wederzien, ook van geliefde plaatsen. Maar, wanneer iemand op eene plek komt, waar zijn hart eenmaal met

-ocr page 107-

95

voeten werd getreden, waar niets, volstrekt niets van Gods zegen of van de vriendelijkheid der mensclien hem te beurt viel, dan krimpt zijn hart inéén, en dan is het wederzien vergif; en de wezens, die daar opstijgen, zijn bleeke, grijze spookgestalten, die in hunne handen rad en galg dragen en een onverstaanbaar boek: „Pruisisch Recht; titel: poging tot hoogverraad.quot;

0! ik heb u dikwijls wedergezien, u, oud, grijs huis op de „Schinkenplatzquot; te Berlijn. Voor de laatste maal was 't verleden zomer, toen uit geheel Duitschland die jongelingen met hunne grijze buizen en wijde broeken voor het Turnfeest in Berlijn bijeenkwamen; toen dezwart-i'oodgoudenvlaggen uit alle vensters wapperden, en zelfs de heeren Overheidspersonen; „Gut Heil!'' uit het venster riepen. — „Ga meê. Frits!quot; zoo sprak mij een oud vriend den eersten dag toe, .wij rijden heden allen naar Spandaw; de StadSpandaw trakteert vandaag, de Regeering heeft vierhonderd daalders tot onze verwelkoming bestemd.quot; — „Ik dank u wel!quot; zeide ik, „de weg van „zwart-roodgoudquot; naar Spandaw is mij genoegzaam bekend,quot; en ik ging naar huis, nam mijne goede vrouw in den arm en sprak; „Dat kunnen wij dichter bij hebben. ' En ik bracht haar op de „Schinkenplatzquot; vóór dat oude, treurige huis en zeide; „Zie! daar hebben ze eenmaal om het geluk van mijn leven gespeeld, en ze hebben 't gewonnen. — En schuins er over wuifde eene zwart-roodgouden vlag uit een venster, en ik drukte den arm mijner lieve vrouw vaster en sprak; „Ik heb het betaald; meer dan betalen kan een mensch niet; 't wordt ook niet van hem verlangd.quot; — En toen zij zoo vriendelijk en stil tot mij opzag, zeide ik: „Lief kind! de mensch moet God voor alles danken, — zoo ik hier niet gezeten had, wie weet of ik u wel had gekregen.quot;

Den volgenden dag zette ik mij in den spoorwagen en spoorde naar huis; ik liet het Turnfeest voor 't geen het was; het wederzien had mijn hart inéén doen krimpen,

Maar, mijne geschiedenis!

De kapitein en ik zaten alzoo in een wagen en reden met

-ocr page 108-

96

twee gendarmes, die boeien en ketenen in hunne patroon-tasschen als „onmisbare benoodigdhedenquot; voor ons, by zich hadden, naar — Eerlijn. Hier kwamen wij in den volgenden nacht, klokke half twaalf, bij dat kleine, sombere, grijze huis op de BSchinkenplatzquot;, het spinhuis, weder aan, vanwaar wij onzen nieuwen levensloop hadden moeten beginnen en waar mijnheer de raadsheer Dammbach inwoonde. Thans echter met een hoogeren titel, want hij was sinds dien tijd directeur van crimineele zaken en huisvoogd geworden, daar het hem zoo mooi gelukt was, uit ons, domme jongens, de snoodste staatkundige misdadigers te fabriceeren, die ooit of immer den Pruisischen Staat en den heerlijken Bondsdag aan den rand van den afgrond gebracht hadden.

Toen wij voor de deur ophielden en gescheldhadden, kwam mijnheer de directeur met hetzelfde magere, uitgedroogde voorkomen en denzelfden smerigen schaapspels te voorschijn, waarmede hij ons voor vijf jaren, eiken morgen en avond, de eer had aangedaan, naar ons te komen zien. H j was zeer in verlegenheid, wat hij met ons moest uitrichten, daar wij, — gelijk hij zeide, — hem niet, zooals het behoorde, waren aangemeld, en hij geen hok voor ons in gereedheid had. Wij moesten dus uit de bittere kou naar binnen in de kamer van de wacht en daar, in damp en rook, en bij eene hitte van twee- tot vier-en-twintig graden (daaronder doet het geene Pruisische wachtkamer) tot twee uur zitten. Tegen dien tijd kwam mijnheer de directeur terug en deelde ons mede, dat nu alles gereed was, en wij maar mede moesten gaan. Toen wij over de oude binnenplaats gingen, waar ik zoo menigen voetstap had gezet, en die een geheel jaar lang mijne geheele wereld had uitgemaakt, kwam mij zoo van alles in de gedachten; ik moest blijven staan. — Toen en thans! — Toen, uitgerukt uit het schoone, jonge, frissche studentenleven, om achter koekoek, slot en grendel iederen zonnestraal van liefde te ontberen, om als een draaiorgel, dat van den eenen dag tot den anderen met twaalf groschen aan den gang gehouden wordt.

-ocr page 109-

97

die melodie op te dreunen, welke mijnheer de raadsheer Dammbach voor 't hoogst loffelijke Kamergerecht zingen wilde, ten einde hij daardoor beter vooruit mocht komen. Hij had zijn oogmerk bereikt; hij was ten koste van ons, van meer dan duizend jonge lieden, de eerste crimineele ambtenaar in Pruisen geworden; het was hem gelukt uit ons, die in de onschuldigste oprechtheid niet alleen zeiden, wat wij g e d a a n, neen ! ook wat wij gedacht en wat wij gevoeld hadden, laddersporten voor zich te maken, opdat hij daarop tot zijne tegenwoordige, hoogste betrekking zou kunnen opklimmen. — Toen! — Al was er ook geene liefde te vinden, de hoop bleef ons toch bij. Hij had toch zelf tot mij gezegd: — mijnheer Dammbach meen ik,— „Laat u maar gerust naar de vesting wegvoeren, gij moet stellig in uw vaderland uitgeleverd worden.quot; — En thans? Bijna vijf jaren had ik gezeten en geene schrede was voorwaarts gedaan.

Mijnheer Dammbach had ik van vroegeren tijd leeren kennen, en ik dacht zoo bij mij zeiven: 't is een lage kerel; ik zou hem echter toch nog nader leeren kennen; hij was niet alleen laag, hij was ook verachtelijk! De weinige dagen, die wij ditmaal in Berlijn bleven, hebben mij dat bewezen. Nu, ik wil 't vertellen.

De directeur bracht ons in eene gevangenis. Hoe opmerkelijk ! In dezelfde cel, waar ik vroeger gezeten had. — Daar was dezelfde koekoek vóór 't venster, dezelfde scheuren in den muur, waarop ik zoo vaak mijn blik gericht had, dezelfde planken, waarover ik zoo menigmaal in onrust en kwelling had rondgeloopen; daar was de plek nog, waar ik eens heimelijk een spaander uit de planken had gesneden. Uit dien spaander had ik voor mij eene schrijfpen gemaakt, 't spreekt van zelf, heimelijk! Met Kerstmis had ik een paar noten gekregen ; ik had de notedoppen gebrand en daaruit eene soort van Oost-Indischen inkt gemaakt; daarmede had ik geschreven, natuurlijk heimelijk! Niets kwaads had ik geschreven ; niets wat tegen de huisorde streed; enkel gedichten, — eenvoudige gedichten, waarin de geheele bitterheid van mijn

Reuter, Gevang. 5e druk. 7

-ocr page 110-

96

twee gendarmes, die boeien en ketenen in liunne patroon-tasschen als , onmisbare benoodigdhedenquot; voor ons, bij zich hadden, naar — Berlijn. Hier kwamen wij in den volgenden nacht, klokke half twaalf, bij dat kleine, sombere, grijze huis op de „Schinkenplatzquot;, het spinhuis, weder aanT vanwaar wij onzen nieuwen levensloop hadden moeten beginnen en waar mijnheer de raadsheer Dammbach inwoonde. Thans echter met een hoogeren titel, want hij was sinds dien tijd directeur van crimineele zaken en huisvoogd geworden, daar het hem zoo mooi gelukt was, uit ons, domme jongens, de snoodste staatkundige misdadigers te fabriceeren, die ooit of immer den Pruisischen Staat en den heerlijken Bondsdag aan den rand van den afgrond gebracht hadden.

Toen wij voor de deur ophielden en gescheldhadden, kwam mijnheer de directeur met hetzelfde magere, uitgedroogde voorkomen en denzelfden smerigen schaapspels te voorschijn, waarmede hij ons voor vijf jaren, eiken morgen en avond, de eer had aangedaan, naar ons te komen zien. Hij was zeer in verlegenheid, wat hij met ons moest uitrichten, daar wij, — gelijk hij zeide, — hem niet, zooals het behoorde, waren aangemeld, en hij geen hok voor ons in gereedheid had. Wij moesten dus uit de bittere kou naar binnen in de kamer van de wacht en daar, in damp en rook, en bij eene hitte van twee- tot vier-en-twintig graden (daaronder doet het geene Pruisische wachtkamer) tot twee uur zitten. Tegen dien tijd kwam mijnheer de directeur terug en deelde ons mede, dat nu alles gereed was, en wij maar mede moesten gaan. Toen wij over de oude binnenplaats gingen, waar ik zoo menigen voetstap had gezet, en die een geheel jaar lang mijne geheele wereld had uitgemaakt, kwam mij zoo van alles in de gedachten; ik moest blijven staan. — Toen en thans! — Toen, uitgerukt uit het schoone, jonge, frissche studentenleven, om achter koekoek, slot en grendel iederen zonnestraal van liefde te ontberen, om als een draaiorgel, dat van den eenen dag tot den anderen met twaalf groschen aan den gang gehouden wordt.

-ocr page 111-

97

die melodie op te dreunen, welke mijnheer de raadsheer Dammbach voor 't hoogst loffelijke Kamergerecht zingen wilde, ten einde hij daardoor beter vooruit mocht komen. Hij had zijn oogmerk bereikt; hij was ten koste van ons, van meer dan duizend jonge lieden, de eerste crimineele ambtenaar in Pruisen geworden; het was hem gelukt uit ons, die in de onschuldigste oprechtheid niet alleen zeiden, wat wij g e d a a n, neen! ook wat wij gedacht en wat wij gevoeld hadden, laddersporten voor zich te maken, opdat hij daarop tot zijne tegenwoordige, hoogste betrekking zou kunnen opklimmen. — Toen! — Al was er ook geene liefde te vinden, de hoop bleef ons toch bij. Hij had toch zelf tot mij gezegd; — mijnheer Dammbach meen ik,— „Laat u maar gerust naar de vesting wegvoeren, gij moet stellig in uw vaderland uitgeleverd worden.quot; — En thans ? Bijna vijf jaren had ik gezeten en geene schrede was voorwaarts gedaan.

Mijnheer Dammbach had ik van vroegeren tijd leeren kennen, en ik dacht zoo bij mij zeiven: 't is een lage kerel; ik zou hem echter toch nog nader leeren kennen; hij was niet alleen laag, hij was ook verachtelijk! De weinige dagen, die wij ditmaal in Berlijn bleven, hebben mij dat bewezen. Nu, ik wil 't vertellen.

De directeur bracht ons in eene gevangenis. Hoe opmerkelijk ! In dezelfde cel, waar ik vroeger gezeten had. — Daar was dezelfde koekoek vóór 't venster, dezelfde scheuren in den muur, waarop ik zoo vaak mijn blik gericht had, dezelfde planken, waarover ik zoo menigmaal in onrust en kwelling had rondgeloopen; daar was de plek nog, waar ik eens heimelijk een spaander uit de planken had gesneden. Uit dien spaander had ik voor mij eene schrijfpen gemaakt, 't spreekt van zelf, heimelijk! Met Kerstmis had ik een paar noten gekregen ; ik had de notedoppen gebrand en daaruit eene soort van Oost-Indischen inkt gemaakt; daarmede had ik geschreven, natuurlijk heimelijk! Niets kwaads had ik geschreven; niets wat tegen de huisorde streed: enkel gedichten, — eenvoudige gedichten, waarin de geheele bitterheid van mijn

Reuter, Gevang. 5e druk. 7

-ocr page 112-

98

toestand luidkeels sprak, waarin ik dat ding, dat men wereld noemt, kort en klein wilde slaan, om mij dan, zoodra mogelijk, als een god, op de puinhoopen neder te zetten. Tot geluk voor de wereld is dat alles verloren geraakt, en tot mijn geluk vinden deze gedichten geen weêrklank meer in mijn hart. Zelfs de pen, de spaander, waarmede ik dat alles geschreven heb, en die ik, jaren lang, tot aandenken had bewaard, is door Marieken Gramkow, in Treptow, eens als een gewone spaander bij 't aanmaken van de kachel gebruikt. Indien echter de een of ander mij eens zou willen bezoeken, kan ik hem toch iets schriftelijks uit dien tijd laten zien: „Jefta's dochterquot; van Byron, welk dichtstuk ik uit mijn geheugen heb opgeschreven. — Byron was in dien tijd mijn man.

In deze gevangenis kwamen wij in dien bitter kouden nacht binnen, 't Was alles nog zooals te voren; maar koud, koud, bitter koud! Alles nog zooals te voren, maar op de slaapbank had een stroozak gelegen, en die lag er thans niet. — „Ja, kapitein, daar is niets aan te doen!quot; — Wij gingen op de planken liggen; 't een of ander, wat wij hadden, namen wij onder het hoofd; met den mantel dekten wij ons toe, en in plaats van te slapen, rilden wij den gan-schen nacht van de koude, want het hok was allesbehalve goed verwarmd. Den anderen morgen ontsloot de directeur de deur en vroeg zeer vriendelijk, hoe wij geslapen hadden; wij deden, alsof wij zijne spottende woorden niet begrepen, en verlangden, ingeval wij nog een nacht hier moesten blijven, een bed, ten minste een stroozak. Daaromtrent, was zijn antwoord, kon hij niets bepalen, maar hij wilde het aan mijnheer D a m m bach zeggen; overigens hadden wij dagelijks vijf zilvergroschen te verteren. Ik antwoordde hem, dat wij toch op reis waren, en onder zulke omstandigheden was het immers voorgeschreven, dat wij twintig zilvergroschen zouden bekomen. — Mijnheer Dammbach had het zóó bepaald, zeide hij, en daarop ging hij de deur uit.

Toen hij weg was, kwam de cipier en vroeg, wat wij wilden gebruiken. Wij waren verkleumd tot op het gebeente en

-ocr page 113-

99

liepen in onze cel rond, als wilde dieren, om toch warm te worden; wat was dus natuurlijker, dan dat wij naar een warmen kop koffie verlangden? Alzoo twee kop koffie. — Wij kregen de koffie, maar elke kop kostte vier zilvergroschen; er bleef ons dus nog een zilvergroschen voor liet overige van den dag over. Wat zouden wij daarvoor koopen ? Natuurlijk brood. Dus een brood van een zilvergroschen voor ieder, en — onze vijf groschen waren verteerd.

Toen wij tegen den avond ook ons droog brood ophadden en in het donker zaten, kwam de directeur weder, om ons goeden nacht te wenschen. Dat was nu niets dan lage spotternij ; ik liet echter niet bljjken, hoe mijn bloed van drift kookte, en vroeg hem, of wij dan ook dezen nacht nog zonder bed of stroozak moesten slapen; indien ons door het bestuur van het spinhuis geen bed kon gegeven worden, zoo had ik nog zes-en-twintig daalders en de kapitein nog een-en-twintig daalders privaatgeld, hetgeen de beide gendarmes uit M... medegebracht en hier' afgeleverd hadden, en daarvan konden immers de kosten voor een bed betaald worden. — Mijnheer de directeur maakte eene beleefde buiging-voor mij en zeide: dat was alles goed en wel; maar mijnheer Dammbach had bepaald, dat wij eerst van onze vijf groschen zooveel moesten besparen, dat wij een bed konden huren. — Dat was dan nu toch duidelijk laaghartigheid; indien wij dagelijks van ons erbarmelijk traktement een groschen afhielden; moesten wij dertig dagen op de bloote planken liggen, van 's avonds klokke zeven tot 's morgens klokke acht, in het donker, eer wij den daalder bij elkaar hadden, dien het bed per maand kostte; dan moesten wij honger en gebrek lijden; en waarom ? Hadden wij dan weder opnieuw iets misdaan, dat zij zulk een vonnis over ons konden uitspreken? — Ik verlangde dus mijnheer Dammbach persoonlijk te spreken. — Het antwoord luidde, dat mijnheer de directeur van crimineele zaken op dit uur niet te spreken was. En daarmede werd de deur weder gesloten, en wij lagen dien nacht weder op den grond en rilden van de koude.

Den volgenden morgen hetzelfde: weder warme koffie, en

-ocr page 114-

100

voor een zilvergroschen brood. Ik wilde nu den directeur van crimineele zaken spreken; als liuisvoogd was hij ambtshalve verplicht, de klachten der gevangenen aan te hooren, en wij hadden te klagen. Het antwoord was, dat mijnheer ons in 't geheel, volstrekt niet spreken wilde. Ik zette mij alzoo neder en schreef hem, dat ik een klerk verlangde, daar ik mij over hem bij het Hooge Gerecht beklagen wilde. — Ik kreeg geen antwoord. — 's Avonds weder het vriendelijke goeden nacht wenschen van den directeur en het harde leger op de planken.

De derde morgen brak aan en bracht hetzelfde; maar hij bracht een dag, waaraan ik denken zal, zoolang ik leef; want behalve het ongemak, dat ons reeds zoo diep gekrenkt had, bracht hij nieuwen angst en nieuwe ellende. Mijn goede kapitein werd ziek. Eene vreeselijke ongedurigheid, eene angstige gejaagdheid overmeesterde hem; hij greep nu dit, dan dat. Er lag een bijbel in onze gevangenis; dien nam hij op, hij wierp dien weder weg; hij las weder; hij wierp hem weder weg en liep in de cel rond; zijn aangezicht was rood, bloedrood; hij ging weder op de harde, koude planken liggen. Ik weet, dat hij hier den grond gelegd heeft tot een paar ernstige longziekten, waardoor hi later, in één jaar, op de nieuwe vesting werd aangetast.

Een bijbel in eene gevangenis is eene schoone, mensch-lievende zaak, en de man, die het eerst daarvoor zorgde, behoort tot die uitstekende menschen, die niet alleen het zwakke menschenhart, neen! die tevens de barmhartige bedoelingen van onzen goeden God juist begrepen hebben. Menig steenen hart kan week geworden zijn door Gods woord; menig misdadiger kan daardoor tot het rechte inzicht en tot God gebracht zijn. Maar wij waren geen misdadigers; wij waren zondaars, allen zonder onderscheid, juist zulke niets-waardigen als zij, die op hunne beide beenen vrij rondliepen; maar in ons geval hadden wij niets misdreven, en daarin stonden wij rein voor God, en het was niet de goede God, die hier jammer en ellende over ons bracht, neen! de laaghartigheid van menschen, die hunne booze hartstochten aan

-ocr page 115-

101

ons wilden koelen; die niets met onzen goeden God, maar des te meer met den duivel gemeen hadden.

„Laat dat boek liggen, kapitein! de goede God is 't niet, -die u bezoekt. Zijn onwaardig evenbeeld hier op aarde heeft u slechts die steenen op uwen weg toegeworpen! Laat dat boek liggen, kapitein; maak u niet tot medeplichtige van de godslasteraars, die moedwillig ellende over de menschen brengen en dan Gods woord tot troost daarvoor nederleggen!quot;

Ik klopte aan de deur en werd op de gang gelaten; daar trof ik een ouden gerechtsbode aan, die mij uit vroegeren tijd bekend was; Heubold heette de kerel; hij moet naderhand wegens oplichterij op de vesting gekomen zijn, naar ik gehoord heb, maar wat ik niet met zekerheid bevestigen kan. Wanneer hij daarheen gekomen is, heeft die schurk het alleen reeds verdiend om den lagen spot en hoon, die op zijn grijnzend gezicht lag uitgedrukt, toen ik hem vroeg: „Heubold, weet gij niet, hoelang wij hier moeten blijven?quot; — Daar stond hij voor mij niet dat oude, zoetsappige, bleeke, opgeblazen gezicht; met dat oude matte lachen om zijn breeden mond; met zijne oude, rossige pruik; en langzaam kwam het antwoord er uit: „ Gij blijft hier altijd; meent gij, dat de Koning hier al deze groote gebouwen ledig wil laten staan? Neen, gij blijft hier, en uwe kameraden komen hier allen ook.quot;

De schurk wist het beter; hij wist recht goed, dat wij verder zouden reizen; hij wist recht goed, hoe ellendig wij hier behandeld werden; hij wist recht goed, hoe vol ellende ons gemoed was; maar 't kittelde den schelm toch, ons ook nog eene beschimping op den weg mede te geven; men kon het lage welgevallen op zijn aangezicht lezen, waarmede hij sprak: „Neen, gij blijft hier.quot;

Ik kan, noch wil het tegensprekeji, dat ik mij van de doortrapte gemeenheid van dezen kerel liet overbluffen; — zoo'n gevangene is al te bedeesd; en drie dagen op water en brood, het liggen op den vloer en de bittere koude ver-leenen juist ook niet veel courage; — ik dacht, dat hij de waarheid sprak, en ik ontstelde er vreeselijk door, veel meer

-ocr page 116-

102

dan ik ontsteld was, toen het doodvonnis over mij werd uitgesproken. Dat was eene zaak van een oogenblik, en dit was eene lange, lange, langzame marteling ten doode. Er zijn maar weinige menschen in de wereld, die er een begrip van-hebben, wat het beteekent, wanneer iemand, op staatskosten, langzaam doodgemarteld wordt. Mogelijk was het; er was immers reeds een begin mede gemaakt, en waarom zouden zij de zaak niet verder voortzetten ? — Ach! ik was in eene bitter treurige stemming; maar het ergste ongeluk zou nog komen : mijn oude, brave kapitein had de gansche historie mede aangehoord, en wat voor mij een jammerlijke kwelling was, kon voor hem tot een doodelijk vergif worden.

Toen wij weder opgesloten waren, vielen wij elkander in de armen, en hoe lang wij wel zóó gestaan en steun en troost bij elkander gezocht hebben, weet ik niet meer; maar dit weet ik nog. als ware 't heden gebeurd, dat mijn goede, brave kapitein stijf en strak door de cel rondging en zijne ziekte had overwonnen, en dat in mij een vree-selijke trots opwelde en ik den duivel met den duivel wilde verdrijven.

Ik klopte aan de deur; ik wilde een klerk hebben! Ik wilde mij bij 't Hooge Gerecht beklagen. En werkelijk! na verloop van een paar uren kwam een kerel binnen, zoo'n oude, van binnen en van buiten smerige worm van een referendaris, van die soort, die hun rechtersexamen niet klaar kunnen krijgen en hun leven lang als schoenpoetsers bij de hoogere gerechtshoven gebruikt worden.

„Gij wilt u beklagen?quot; — „Ja!quot; — -Dan zou quot;t wel het beste zijn, wanneer gij zelf uwe bezwaren opsteldet.quot; — Neen, zeide ik, dat wilde ik niet; hij was er toe aangs-steld, en h ij moest het doen; h ij moest ook verklaren, dat wij reeds drie nachtgn op de bloote planken gelegen, en gedurende den dag van water en brood geleefd hadden. Met hangen en worgen kwam hij er toe; maar de uitdrukkingen, die ik over mijnheer den directeur van crimineele zaken gebruikte, — fijn waren ze juist niet, — die wilde hij niet in zijn proces-verbaal opnemen.

-ocr page 117-

103

Natuurlijk moesten wij dien nacht wederom op den vloer slapen; wij lagen te zamen; mijn oude, brave kapitein lag in mijnen, ik in zijnen arm; het ongeluk verbindt de men-sclien zoo innig aan elkander.

Den anderen, den vierden morgen weêr hetzelfde! Mijn goede kapitein bleef stil op zijn hard leger liggen; ik liep op en neêr en ging eindelijk voor den koekoek staan, waardoor de sombere wintermorgen twee handen breed van boven naar binnen zag. — Goede God! en hier nog vijf-en-twintig jaar!

De kapitein was opgestaan; hij greep weder naar den bijbel. „Laat dat boek liggen, kapitein! De goede God helpt slechts degenen, die zich zeiven helpen. Wij willen ons verweren, kapitein!quot;

Ach, goede hemel! wij stonden te zamen in een half donker hok opgesloten; niets op en niets in het lijf en wij wilden ons tegen de wereld verweren!

't Is mogelijk, dat iemand van de zoogenaamde vromen mij verachten zal, omdat ik den bijbel ter zijde heb gelegd; ik kan hun allen echter de verzekering geven, dat een oprecht, levendig vertrouwen op God, zonder bijbellezen of bidden, mij vervulde, en tot lof en roem van den goeden God wil ik 't hier zeggen: dat heeft mij niet bedrogen.

De deur werd opengemaakt, en in de deur stond de gendarme Re se, die mij vóór vijf jaren zoo dikwijls tot het verhoor bij mijnheer den raadsheer gebracht had. Hij was een oud, lang, mager man; zijn aangezicht was van de pokken geschonden en door zomersproeten versierd; dun, grijs haar hing sluik langs zijn hoofd, en onder ieder neusgat hing hem -Frederik Willem de derde,quot; als eene grijze vetkaars naar beneden.—Mooi was hij niet, maar nochtans!— indien God mij eenmaal in mijn sterfuur een engel ter verlossing zenden wil, zoo moge Hij mij den ouden gendarme Rese zenden.

Daar stond hij bij de deur in zijne Koninklijke Pruisische engels-uniform en riep ons toe in ons jammerlijk verblijf ;

-ocr page 118-

104

„Mijne heeren, maakt u gereed; over een lialf uur vertrekken wij van hier.quot;

Ach, kapitein! Ach, Charles douze! Wat was dat eene blijdschap! Weg! Weg! — Waarheen? Wij wisten 't niet; maar, toch weg! Weg van dien kerel, die ons voor ons geheele leven ongelukkig gemaakt had! Weg van dien kerel, die er vreugde in gevonden had, ons zonder oorzaak ten bloede toe te kwellen!

Maar, zal menigeen zeggen, dat hebben toch anderen en veel betere lieden nog erger moeten uithouden. Denk toch eens aan de Landweer van 1813! — Ja, 't is waar; maar die lieden hebben niet enkel geleden, zij hebben ook wat gedaan. — En dat is de zaak! Wij, jonge lieden, in wie elke ademtocht van doen en werken sprak, wij konden slechts van lijden en dulden spreken; wij moesten ons van zoon Graaf H. en zoo'n directeur Dammbach naar hun welgevallen ten gronde laten richten!

Ja, de gendarme Kese en de goede God bevrijdden ons destijds uit onze ellende, en ik wil het mijnheer den directeur niet toerekenen, gelijk ik door al de andere kwellingen, die hij mij in de preventieve gevangenis heeft aangedaan, ook eene dikke streep wil halen. Maar in één opzicht zal hij mij te woord staan; hij is al dood, op deze aarde kan hij 'tniet meer; maar aan gene zijde van quot;t graf zal hij zich verantwoorden, waarom hij mijn ouden vader, die juist in deze dagen uit hartelijke liefde voor zijn eeni-gen zoon naar Berlijn was gekomen, om pogingen tot zijne invrijheidstelling aan te wenden, waarom hij mijn ouden vader niet tot mij gebracht heeft, opdat de zoon toch eenmaal aan het vaderhart had kunnen schreien. Daarover zal hij zich bij mij verantwoorden.

-ocr page 119-

105

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Waarin de gendarme Priitz zich jegens ons als eene moeder betoonde, en vader R es e als een vader. Op welke wijze icij aan een ontbijt, en de gendarmes aan een middagmaal kwamen. Ik voer een ondeugenden streek uit, daar ik quitantiën begin te schrijven en vader R es e voor den gek ga houden. Waarom wij bijna in 't xvater en naderhand in eene Poolsche herberg vielen.

,Mijne heeren, maakt u gereed; over een half uur vertrekken wij van hier.quot; — Wel, daar was niet veel gereed te maken. Onze koffers waren gepakt; de mantels lagen nog, zooals wij die 's nachts gebruikt hadden, om ons toe te dekken, op den vloer, en afscheid behoefden wij, Gode zij dank! nergens te nemen. De kapitein nam dus slechts zijne groote kooi met de kanarievogelhroeierij onder den arm, die hij op reis had medegenomen, en die hij tegen de koude steeds zorgvuldiger met zijn grijzen mantel had toegedekt dan zijne eigene arme knieën en beenen. Wat zat dat kleine volkje daar bol! Geen geluid had het al dien tijd van zich gegeven. Ik zocht ons rookgereedschap uit de vier hoeken bij elkaar, stak het half aangesproken pond tabak in den zak, — en nu kan 't er op losgaan, gendarme R e s e! — Maar R e s e kwam niet.

Wanneer iemand op een wagen moet wachten, als hij gaarne naar eene andere plek heen zou willen gaan, zoo is dat al eene leelijke ongedurigheid; maar 't is veel erger, als iemand wachten moet, om toch maar van eene plek te kunnen wegkomen.

Nu, 't moest toch eens een einde nemen, en 't nam ook een einde. De gendarme R e s e kwam met nog een kameraad, — hij heette Priitz en was een klein, frisch, vriendelijk kereltje, — om ons af te halen; onze bagage werd opgeladen, wij ook, en nu, voor altijd adjuus, spinhuis! Ik

-ocr page 120-

106

heb u wel van buiten wedergezien, maar om u van binnen nog eens te zien, daar verlang ik niet naar!

't Was ondertusschen gaan dooien; twee dagen had het geregend, en de sneeuw was weg; de eerste lieve voorjaarszon scheen vriendelijk op de donkere aarde en vroolijk in ons bezwaard harte; en al kon zij ook nog niet verwarmen, zij beloofde dat toch, en zij heeft haar woord gehouden; de ergste tijden lagen achter mij, en van nu af zou 't beter worden. — De kapitein sloeg de slip van zijn grijzen mantel van de kooi terug en zette zijne vogels in de zon, en uit de vroeger zoo bolle diertjes werden kleine, schoone, gladde vogels, die vroolijk heen en weêr sprongen en piepten, al zongen ze ook juist nog niet.

Ach, wat was het alles veranderd sedert een uur! Mijn goede kapitein was evenzoo ontdooid als ik; de oude vader Rese vertelde histories uit den tijd onzer preventieve gevangenis en riep onze oude vrienden in ons geheugen terug; de kleine Prütz zorgde als eene moeder voor ons.quot; „Wacht eens, hier is nog eene deken; die willen we over onze voeten leggen. Steekt uwe beenen toch hier door, dan zit gij gemakkelijker.quot; — En alles zou zoo goed geweest zijn, zoo mij niet twee zaken in de maag gehinderd hadden, vooreerst de onzekerheid, waar we heengingen, en ten tweede een aller-infaamste honger. Maar ook hiervoor zou raad verschaft worden.

Toen wij een eind weegs gereden hadden, kwam de streek mij zeer bekend voor; ik was dien weg al eens langs gekomen; hij ging oostwaarts. — „Mijn hemel,quot; zeide ik,

„dit gaat immers naar M____burg toe?quot; — „Ja wel, '

antwoordde Rese, „en daar nemen we ons middagmaal.quot; — „En vervolgens?quot; vroeg ik verder. — „Och, dan gaat het altijd verder op, tot naar Gr ...,quot; sprak vader Rese in zijne onschuldige goedhartigheid; want ik geloof nog heden, dat hij er danig onvoorziens mede voor den dag kwam; vader Rese was wel een beetje sufferig. Met de onzekerheid was 't nu voorbij: dien berg waren wij gelukkig overgekomen, en wat achter den berg lag, daarover zouden wij

-ocr page 121-

107

ons vooreerst niet bekommeren. — Maar, met den honger! Nu, dat zou ook terecht komen.

Toen wij een paar mijlen gereden hadden, nam de kleine gendarme Prütz, die tegenover mij zat, zijn schako af, — want zij hadden toen nog geene helmen; — reeg de binnenvoering los en haalde er een blauw- en witgeruiten zakdoek uit. Nu, dacht ik. hij zal zijn» neus willen snuiten, maar dat kwam geheel anders uit. Hij haalde uit dien zakdoek een stuk gekookt kalfsvleesch voor den dag en uit zijn zak een homp brood en een mes, en begon smakelijk te ontbijten. Toen vader Rese dit zag, nam hij ook zijn fourage-kast van het hoofd en legde de gaven Gods ook dwars vóór zich, en daar zaten zij nu tegenover ons en aten, en de kapitein en ik zagen aandachtig toe.

Onze vrome aandacht is nu misschien wel een weinigf al te duidelijk en te sprekend geweest: althans, Prütz begon lont te ruiken en zeide, dat zijn zakdoek brandschoon was, en als wij trek hadden. . . ., en vader Rese verklaarde plechtig, dat zijne worst van den zindelijksten slachter in heel Berlijn was; hij was daarop gesteld en zijne lieve vrouw ook, en zoo wij lust hadden . , en, zoo werd dan het damasten servetgoed, bestaande in een blauw- en witgeruiten zakdoek, over de acht knieën gedekt, en de worst ging rond, en de messen ook, en op 't laatst aten de kapitein en ik nog, en Prütz en Rese zagen aandachtig toe. Sedert dien tijd word ik altijd ontzaglijk dankbaar gestemd, wanneer ik een Pruisischen gendarme en een blauw- en wittre-ruiten zakdoek te zien krijg. De gendarmes moet ik nemen, zooals ze komen; maar van de blauw- en witgeruite zakdoeken heb ik mij een paar aangeschaft, niet tot dagelijksch gebruik, neen! tot tafellakens, en die worden dan alleen op do tafel gelegd, wanneer ik iets heel bijzonders heb, zooals een recht vet stuk gebraden kalfsvleesch en een kostelijke Mecklenburgsche metworst; en dan vraag ik mij zeiven altijd: „Wel, smaakte u dat wel zóó als toen?quot; en altijd is het antwoord: „Neen! 't uitgekookte kalfsvleesch

-ocr page 122-

108

van Prütz en de worst van Rese, dat was tocli nog een heel andere smulpartij.1'

Doch het hield niet lang tegen, wij waren te zeer uitgeteerd; en toen wij tegen twee uren te M----burg kwamen, was daar eene groote tafel gedekt voor de passagiers, die met de post kwamen, met wit tafelgoed, niet met blauwen witgeruit. Sedert een jaar had ik niet aan eene tafel met wit servetgoed gegeten, en het scheen mij gevaarlijk appetijtelijk toe; wij hadden in M. . . . ook eiken middag de tafel gedekt, maar slechts met grijs papier, opdat de blanke tafel niet smerig zou worden, en nu behoorlijk met wit servetgoed! — , Vier porties !quot; zei ik tot een jong meisje, dat daar ronddraaide en ons aangaapte, als waren wij apen en beren, die voor geld in 't land werden rondgeleid. — B Neen, ' sprak vader Kese, ,twee porties maar! Prütz en ik hebben al gegeten, wij eten niet meê.quot; — „Nu, kom aan, dat zou wat moois wezen! Neen, ieder trakteert op zijne beurt! Leer om leer, wat ge mij doet, doe ik weêr; hebben wij u moeten helpen om 't ontbijt op te maken, dan moet gij ons bij 't middageten behulpzaam zijn.quot; — „Ja, dat is alles heel mooi; maar er is niet genoeg geld. Gij hebt te zamen een daalder en acht groschen te verteren, en als wij dat hier doorbrengen, dan hebt gij niets voor den nacht. Wij rijden van nacht door, en de nacht is lang.quot; — „Mijnheer Rese, wij hebben immers ons privaatgeldnog.quot; — „Nu ja! datprivaat-geld. . . .quot; Maar hij kwam met zijne bezwaren niet meer gereed, de vier porties soep werden al gebracht; de kleine Prütz ging zitten. „Nu, dan is er niets aan te doen!quot; Wij zaten ook al, en vader Rese wilde de soep toch niet koud laten worden; hij ging er dus ook achter zitten. — „Och, breng ons eens eene flesch wijn!quot; riep ik. — „Om Gods wil! wij maken hier toch al schulden!quot; riep vader Rese uit. — „Laat d at maar blijven, wij hebben immers ons privaatgeld nog!quot; — „Ach, lieve hemel! dat is immers verzegeld en dat moet ik aan den kommandant te Gr. .. . inleveren.quot; — „Wees maar gerust; dat voegt zich alles naar 't lijf, zooals de sni|der zegt.quot; — De wijn kwam; wij dronken, en vader Rese

-ocr page 123-

109

dronk mee. — „Och, mijn kind, nog eene flesch; maar een beetje betere soort!quot; — „Heere mijn tijd! Dit gaat, zoo waar ik leef, dit gaat niet!quot; ~ „Vader Rese, wij hebben immers ons privaatgeld nog.quot; — En wij dronken nog eene flesch, en nog eene, en toen wij er met ons vieren vier gehad hadden, toen zeide ik tot den ouden man: „Zoo, vader Rese, maak nu mijn geldkistje open en haal er eens een biljet van tien daalders uit, en gij, kind lief, breng hier pen en inkt.quot; Ik ging zitten en schreef voor den ouden heer Rese eene mooie quitantie, waai in stond, dat hij tien daalders van mijn privaatgeld, te mijnen behoeve, had uitgegeven ; ik betaalde de rekening en stak het geld, dat ik terugkreeg, in mijn eigen zak; want waarom zou Rese zich daarmede belasten ? En daar ik nu juist aan 't schrijven was, schreef ik nog een brief aan mijn vriend Gr.... in M..., waarin ik hem meldde, dat ik mijn teekenplank daar vergeten had; die moest hij maar voor zich houden. Doch nu werd vader Rese lastig en vroeg, wat ik daar toch schreef. — „Een brief,quot; zeide ik. — .Dat kan ik niet toestaan,quot; zeide hij. — „Wel, ik heb in M . . . wat vergeten.quot; — Dat was hem egaal, hij stond het niet toe. — Hij mocht den brief toch zelf lezen. — quot;t Was alles egaal, het mocht niet. — Nu, zeide ik ten laatste, dan zou hij zelf gaan zitten en het adres zelf „aan den kommandant in M...quot; schrijven, dan kwam de brief toch zeker niet in verdachte handen. — En vader Rese deed het. — Vader Rese, vader Rese! Daar heb ik u mooi gefopt!

Ik had namelijk met mijn vriend Gr . . . afgesproken, wanneer ik hem schreef, dat ik een paar kousen vergeten had, dan gingen wij naar Pillau; een boek zou Platz betee-kenen, een hemd Kolberg, en eene teekenplank Gr ... , opdat zij weten mochten, waarheen wij gebracht waren en waarheen zij ons waarschijnlijk zouden volgen. Dit kwam mij nu juist in de gedachte. En kort daarop zaten wij in den wagen en reden den avond te genioet, en nooit zal wellicht een gezelschap van gendarmes en misdadigers zoo vroo-lijk in den Pruisischen Staat rondgereden zijn, als wij toen.

-ocr page 124-

110

Vader Rese riep slechts bij eiken grenssteen uit: „Nu! gij zult ons toch niet in ongelegenheid brengen ?quot;— Daar dachten wij volstrekt niet aan; wij waren te blij, dat wij zoo vergenoegd waren; maar het quitantie schrijven had ons toch bijzonder behaagd; dat zetten wij verder voort, en toen vader Rese naderhand in Gr. . . onze privaatkas zou afleveren, had hij niets dan quitanties. — Nu, 't was immers volkomen hetzelfde, of hij het had, dan of wij 't hadden; „Een ei is een ei,quot; zei de koster, maar hij nam een ganzenei.

Zoo kwamen wij dan na twee dagen en twee nachten tot dicht bij Gr ... ; maar tusschen ons en onze nieuwe vesting was een breede stroom; die was aan de beide zijden reeds ontdooid, maar in het midden zat het ijs nog vast; daar moesten wij over. — .Vader Rese,quot; zeide ik, „in dat gevaar begeef ik mij niet: de Pruisische Staat kan van mij, als buitenlander, niet verlangen, dat ik een grooten heldenmoed aan den dag zal leggen, enkel om een paar dagen eerder weder op eene van zijne vestingen te komen; met den kapitein is dat iets anders, hij is een landskind, en hij wil er ook absoluut over. Ik wil u een voorslag doen: ga gij met den kapitein over het ijs; ik wil met Priitz hier aan deze zijde zoolang in deze herberg blijven, totdat het water vrij is.quot;

Mijn voorslag was juist zoo onbillijk niet, en Priitz had er ook wel lust in, en wie weet, of het niet gelukt zou wezen, als ik voor mij, vader Rese voor de herberg had gekozen; want hij stond daar en krabde zijn hoofd en sprak: erg was quot;t, en hij had ook van jongs af een grooten angst voor 't water gehad; maar, wat zijn moest, moest zijn, en er over moesten wij. En het hielp mij dus niet; daar zij allen tegen mij waren, moest ik meê en ik moest mijn jong leven wagen aan dezen gevaarlijken overtocht.

's Morgens tegen acht uren werden wij met de beide gendarmes en onze bagages in eene boot geladen, en zes schaapspelzen, in welke zes polakken zaten, trokken ons door het vrije water, dat een vierde van eene mijl ver, de weiden

-ocr page 125-

Ill

overstroomd had, tot aan het ijs toe. Daar moesten wij uitstappen ; de beide gendarmes namen hunne geweren in den arm; de kapitein droeg zijne vogelkooi en ik onze pijpen en wat er bij behoorde, en zóó ging het, altoos tot aan de enkels in 't water, verder over het ijs, en van boven bevochtigde onze Lieve Heer ons met een zachtenmotregen; de zes schaapspelzen gingen in het gevolg en trokken onze bagage in eene slede achteraan. De stoet zag er niet kwaad uit, maar het scheelde heel weinig, of de geheele optocht, met gendarmes en vogelkooi en al de mooie pijpen zou voor altijd weg geweest zijn, en er zou niets zijn overgebleven, wat daarvan bericht had kunnen geven, dan mogelijk de zes schaapspelzen.

Wij waren ongeveer drie vierden reeds overgegaan, toen wij aan gene zijde een geroep en een wuiven met doeken en allerlei dingen gewaar werden, en toen wij ons daarover verbaasden, zagen wij dan ook, dat wij mooi op weg waren, in het klare water te loopen; want wie kan daar zoo nauwkeurig acht op geven, als hij door hoog water moet waden en de regen hem in 't gezicht slaat. Vader Rese commandeerde dan ook terstond: „ lieert om!quot; en na eene poos kwamen wij dan ook ternauwernood tusschen de vele gaten door, die de stroom al door het ijs gemaakt had, tot aan eene plek, waar planken gelegd waren, en van daar op een soort van aanlegplank, die tot aan den anderen oever reikte.

Daarmede was dus nu deze onaangename historie overwonnen ; maar nu zou er eene komen, die nog heel wat erger was, en dat was eene Poolsche herberg.

Wij moesten het veerhuis binnengaan. Daar had nu den ganschen nacht de traanlamp gebrand, en in dien dikken walm wedijverden haring, oude kaas en foezelbrandewijn, wie 't ergste zou stinken; in het midden van de kamer stond eene kachel met groene tegels, zoo groot als bij ons de bakkersoven, en daar rondom heen stond eene bank, op welke drie varensgezellen lagen, die als ratten sliepen, terwijl boven op de kachel zeven schaapspelzen lagen om te drogen.

Toen wij de deur opendeden, konden wij geen ademhalen

-ocr page 126-

112

en wij deinsden beiden achteruit; maar vader Rese s neus was al in de verschillende wachtkamers in zulke zaken geoefend geworden; hij hield het er voor, dat, al rook het juist niet naar meikruiden, het hier toch warm was en ook droger dan huiten in den regen. Er was dus niets aan te doen; wij moesten mee naar binnen en daar nu zoolang zitten, totdat Prütz een wagen had bezorgd. Het duurde evenwel niet lang, of alles keerde zich in mijn lichaam om en om; ik moest er uit, en de kapitein kwam mij achterna en ook de oude heer moest ons volgen. Maar was het nu, omdat hij op het laatst toch nog zijn gezag eens wilde doen gelden, of was hij inderdaad zoo vreeselijk koud? Kortom, hij verlangde van ons, dat wij ons, in plaats van met frissche lucht, met kaas en haring en traan zouden vergenoegen. Eindelijk en ten laatste na vele redeneeringen stond hij toe, dat wij op de deel bleven staan, totdat Prütz kwam.

Nu, die kwam dan ook; wij gingen in den wagen zitten en reden naar de vesting.

-ocr page 127-

113

IV.

DE VESTING Gr.

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Waarom mijnheer de Generaal Von T... niet van viezevazen houdt en waarom hij ons een avondeten zendt. Hoeveel leed een gestudeerd philosoof in de familiën kan veroorzaken, en welk eene ellende een ongestudeerd barbier in eene pruik kan bewerken, en hoe 't nu van lieverlede met des kapiteins baard een gezegend begin neemt. Geheel op 't laatst: mijnheer Bart els.

Wanneer een mensch alleen en onmiddellijk van den goeden God afhangt en van hetgeen Hij hem toezendt, dan moet hij berusten in al wat hem overkomt; en wanneer hij een vroom gemoed heeft, zal hij moeten zeggen: wat Die mij toezendt, dat is goed. Anders is 't echter, wanneer het geluk of ongeluk van den éénen mensch in de hand van een anderen mensch gelegd is. In zoodanig geval overmeestert ons een angstig gevoel, want iedereen weet uit zijn eigen verstand en uit zijn eigen geweten, hoe gebrekkig het er met menschelijke inzichten en met menschelijke goedheid uitziet. — Op dit oogenblik lag onze geheele toekomst weder in de hand van een enkelen man, van den kommandant te Gr. . . ., en waartoe dat leiden kan, hadden wij bij den Graaf H. te M. . . reeds ondervonden.

De vesting ligt een eind ver ter zijde van de stad op eene hoogte aan de rivier, en hare muren en wallen zagen er van buiten evenzoo troosteloos en vervelend uit, als de anderen, ten minste in het oog van een gevangene; hare buitenpoorten waren evenzoo somber, en hare ophaalbruggen ram-

Reuter. Gevang. 5e druk. 8

-ocr page 128-

114

melden evenzoo hol, toen wij daarover reden; maar van tinnen was het er toch anders gesteld. Er waren daar, wel is waar, ook in de rondte louter kazematten, en die kende ik al van S-. . . af, maar zij waren zindelijk gepleisterd en zagen er van huiten zeer mooi uit; en verder hep er door de geheele vesting eene rij huizen langs, zoodat men zien kon, dat hier ook andere heden woonden, behalve soldaten en gevangenen; er warenhovendienlanen van lindehooraen en van populieren; in één woord, de eerste aanhlik was niet kwaad, zooals Adam zei, toen hij Eva te zien kreeg.

Voor het grootste huis hielden wij stil; dat was het kom-mandantshuis. En toen wij uit den wagen geklommen waren, ging vader Rese met onze papieren bij den Generaal Von T. . . naar binnen en wij wachtten in de vestibule. Na eene poos werd de deur geopend, en de Generaal kwam er uit; een groot, deftig man, met een spierwitten snorbaard en spierwit haar, — naderhand zeiden ze, dat het maar eene pruik was, maar die pruik stond hem dan toch mooi! En hij zeide tot ons met een zeer Westfaalsch accent: „Ik zie uit uwe papieren, dat gij fatsoenlijke menschen zijt, en gij zult het hier ook goed hebben, want ik ben niet gewoon, lieden, die in het ongeluk zijn, nog meer te vernederen; gij zijt uit den kring van uwe kameraden, die mij zijn aangemeld, hier het eerst aangekomen; ik wil u derhalve de vergunning geven, van de kazematten, die voor u bestemd zijn, diegene uit te zoeken, die u het beste voorkomt; maar hebt gij er eene uitgekozen, dan moet gij die ook behouden; want van viezevazen houd ik niet.quot; Dat waren, — ik weet het nog heel nauwkeurig, — zijne eigene woorden.

Wij bedankten hem en wilden heengaan; toen riep hij ons nogmaals terug en zeide: „Er is hier ook nog een uwer kameraden, hij heet Schr. . .; gij zult hem wel kennen; die heeft hier de dwaasheid begaan, zich met een meisje te engageeren; trouwens een fatsoenlijk meisje en een fatsoenlijk engagement; hem heb ik vergund, dat zijne beminde en haar broeder hem wekelijks driemaal bezoeken kunnen, maar daarop moogt gij u nooit beroepen; want die vergunning kan ik

-ocr page 129-

115

u niet geven.quot; — Wij antwoordden, dat wij ons met zulke

zaken niet zouden inlaten, en wat ons betrof, kon Schr.....

zelfs altijd vrijen, wanneer de generaal het goed vond. — „Zulk een antwoord had ik van u verwacht,quot; zeide hij, en wij vertrokken.

Hij had ons een klerk medegegeven, die ons terecht zou helpen; die deed dat dan ook, en nu hadden wij te kiezen. Gelukkig wist ik al van die zaken af: ik had al jaren lang in kazematten gezeten. „Kapitein,quot; sprak ik, „wij nemen er eene op de tweede verdieping; 't is waar, 't ziet er wonderlijk uit, juist alsof men in een grooten reiskoffer opgesloten is, wegens het ronde gewelf van boven; maar 't is altijd beter, dat men andere menschen op het hoofd trapt, dan dat men zich zeiven op het hoofd moet laten tiappen, want tusschen de beide verdiepingen zijn geene zolderingen,slechts planken; en in het voorjaar, als 't pas gaat dooien, dan beginnen die oude dingen te lekken, en de muren druipen, en die beneden woont, krijgt alles dubbel.quot; Wij kozen alzoo'de tweede verdieping van eene kazemat; de klerk zorgde voor eene vrouw, die ons bediende; zij zorgde voor een bed, onze goederen werden boven gebracht, en vader Rese en Prütz zeiden ons vaarwel. — Hoe zou 't wel met al de fraaie quitanties van vader Rese afgeloopen zijn ? — Ik vroeg er den klerk naar, en die zeide tot mij: „ Om zoo iets bekommert de Generaal zich niet; dat gaat den plaatsmajoor aan, en die zal morgen wel bij u komen en er met u over spreken.quot; — De man was een beetje nieuwsgierig, dat kon men wel aan hem merken; want hij bleef nog eene wijl bij ons, zonder dat hij iets meer te doen had; nu, ik was ook nieuwsgierig en vroeg hem dus, hoe het Schr . . . hier ging, en zeide, dat ik hem al uit Jena kende en uit de preventieve gevangenis. Het antwoord was: „Zeer goed!quot; — Het ééne woord kwam uit het andere, en hij vertelde eindelijk, dat, toen Schr . . . hier aangekomen was en de generaal zijn naam had gelezen, deze hem gevraagd had, wie zijn vader was. — Dat was de Chirurgijn-majoor Schr . . . te G1. . . — Toen had de oude, brave generaal zijne handen in elkaar

-ocr page 130-

116

geslagen en had uitgeroepen: „En den zoon van den man, die mij bij Waterloo het leven gered heeft, moet ik hier als een gevangene behandelen!quot; — Hij had het echter weten te schikken, en Schr ... had het goed gehad, maar hij had

vele dwaasheden uitgevoerd.

Ja, zóó gaat het in de wereld; die knaap had het goed gehad, terwijl andere en betere menschen bitter moesten lijden, en sommigen hunner geheel te gronde gegaan waren. Hij was in onze vereeniging te Jena geweest en had daar steeds het hoogste woord gevoerd; doch toen de zaak aan 't . licht kwam, toen de heer Dammbach hem benauwd maakte, en toen de heer Dammbach hem honig om den mond smeerde en hem voorpreekte, dat hij „een philosophische kopquot; was, — „dat hij het object van het onderzoek in des-zelfs gansche totaliteit kon omvatten en overzien,quot; — toen kwam de erbarmelijkste ijdelheid en de jammerlijkste zwakheid bij hem voor den dag, en hij bekende niet alleen, — dat hebben wij anderen allen ook gedaan, — neen! hij begon aan te klagen en wilde zich daardoor bemind maken. Hij' liet zich bij nacht en bij dag bij mijnheer den raadsheer aandienen, zoodra hem de een of andere arme dominé in Saksen of arme dokter in Silezië uit de vorige tijden in de gedachten kwam, die ook eenmaal meêgedaan had in eens studentenvereeniging. — En die knaap had het hiei goed

gehad! _Mijnheer Dammbach was in staat, dankbaar te

zijn, want hij had hem naar eene vesting gezonden, waar hij alléén was, en wij anderen hem het vuur niet aan de schenen leggen konden, en nu had het toeval met den Generaal nog het overige gedaan. Terwijl wij ternauwernood onder elkander spreken mochten, had hij met beschaafde heden mogen omgaan en had eene beminde op den schoot, en liefkoosde en kuste haar; en de arme vrouwen en kinderen van de lieden, die hij had aangeklaagd, hadden onder-tusschen in het bitterste leed de armen naar den man en vader uitgestrekt. — Zoo gaat het in de wereld.

Hierover spraken wij, de kapitein en ik, toen de klerk van den kommandant weggegaan was; en ik was vooral kwaad

-ocr page 131-

117

op hem, want mij had hij ook altijd, zonder noodzaak, in zijne vrijwillige biechten verwikkeld, en dadelijk, den eersten dag reeds, had hij mij verraden en aangegeven, dat ik een herkenningsteeken voor hem gemaakt had. Maar 't was nu al zoo lang geleden; overal, waar wij geweest waren, hadden wij onder elkander in vrede geleefd; waarom zouden wij hier oude histories nog eens oprakelen ? Dus, de kapitein en ik besloten, om met hem in vrede te leven; en dat zou ons, naar wij meenden, zoo zwaar niet vallen, want wij zouden slechts in onze vrije uren met hem samenkomen, daar hij aan het einde der vesting woonde; doch hij maakte ons hier ook zooveel spektakel, dat er van het goede voornemen juist niet heel veel kwam.

Toen het avond was, liet de wachthebbende onderofficier den bediende van den Generaal bij ons binnen, en die bracht ons een mand, niet een groet van den Generaal, dat hij ons iets tot ons avondeten zond, daar wij alles zeker nog niet in orde zouden hebben. Dat kwam ons mooi van pas, en uit de bruin gebraden aardappelen en de warme biersoep lachten ons allerlei schoone verwachtingen voor de toekomst tegen, en de kapitein zeide: „Charles, ik geloof, dat wij er hier beter aan toe zijn dan bij den Graaf zaliger.quot; — „Dat geloof ik ook, kapitein; doch nu willen we naar bed gaan, ik ben zoo moê als een hond. Maar, nog iets! Als gij te bed gaat, moogt gij niet recht overeind er in stappen; gij moet op het ledikant gaan zitten en er heel gebukt in kruipen ; anders zult gij aan het oude, lage gewelf leelijk uw hoofd stooten. Kijk! zoo doet men dat in de kazematten.quot; Ik kroop er in en hij treuzelde en schikte nog zoo wat, eri toen ik bijna ingeslapen was, — bons! — plofte er iets op de oude planken van den vloer neder. Mijn goede kapitein had mijne waarschuwing vergeten; hij was met zijn hoofd tegen den ronden boog aangekomen en toen achterover uit het bed gevallen. Ja, de oude kazematten hebben ook hare ongemakken.

Den volgenden morgen kwam de plaatsmajoor bij ons; hij was een oude, goedhartige babbelaar en praatte met ons over

-ocr page 132-

116

geslagen en had uitgeroepen: „En den zoon van den man, die mij bij Waterloo het leven gered heeft, moet ik hier als een gevangene behandelen!quot; — Hij had het echter weten te schikken, en Schr ... had het goed gehad, maar hij had vele dwaasheden uitgevoerd.

Ja, zóó gaat het in de wereld; die knaap had het goed gehad, terwijl andere en betere menschen bitter moesten lijden, en sommigen hunner geheel te gronde gegaan waren. Hij was in onze vereeniging te Jena geweest en had daar steeds het hoogste woord gevoerd; doch toen de zaak aan 't licht kwam, toen de heer Dammbach hem benauwd maakte, en toen de heer Dammbach hem honig om den mond smeerde en hem voorpreêkte, dat hij .een philosophische kopquot; was, — „dat hij het object van het onderzoek in des-zelfs gansche totaliteit kon omvatten en overzien,quot; — toen kwam de erbarmelijkste ijdelheid en de jammerlijkste zwakheid bij hem voor den dag, en hij bekende niet alleen, — dat hebben wij anderen allen ook gedaan, — neen! hij begon aan te klagen en wilde zich daardoor bemind maken. Hij liet zich bij nacht en bij dag bij mijnheer den raadsheer aandienen, zoodra hem de een of andere arme dominé in Saksen of arme dokter in Silezië uit de vorige tijden ir. de gedachten kwam, die ook eenmaal meêgedaan had in eene studentenvereeniging. — En die knaap had het hier goed gehad! — Mijnheer Dammbach was in staat, dankbaar te zijn, want hij had hem naar eene vesting gezonden, waar hij alléén was, en wij anderen hem het vuur niet aan de schenen leggen konden, en nu had het toeval met den Generaal nog het overige gedaan. Terwijl wij ternauwernood onder elkander spreken mochten, had hij met beschaafde lieden mogen omgaan en had eene beminde op den schoot, en liefkoosde en kuste haar; en de arme vrouwen en kinderen van de lieden, die hij had aangeklaagd, hadden onder-tusschen in het bitterste leed de armen naar den man en vader uitgestrekt. — Zoo gaat het in de wereld.

Hierover spraken wij, de kapitein en ik, toen de klerk van den kommandant weggegaan was; en ik was vooral kwaad

-ocr page 133-

117

op hem, want mij had hij ook altijd, zonder noodzaak, in zijne vrijwillige biechten verwikkeld, en dadelijk, den eersten dag reeds, had hij mij verraden en aangegeven, dat ik een herkenningsteeken voor hem gemaakt had. Maar 't was nu al zoo lang geleden; overal, waar wij geweest waren, hadden wij onder elkander in vrede geleefd; waarom zouden wij hier oude histories nog eens oprakelen ? Dus, de kapitein en ik besloten, om met hem in vrede te leven; en dat zou ons, naar wij meenden, zoo zwaar niet vallen, want wij zouden slechts in onze vrije uren met hem samenkomen, daar hij aan het einde der vesting woonde; doch hij maakte ons hier ook zooveel spektakel, dat er van het goede voornemen juist niet heel veel kwam.

Toen het avond was, liet de wachthebbende onderofficier den bediende van den Generaal bij ons binnen, en die bracht ons een mand, met een groet van den Generaal, dat hij ons iets tot ons avondeten zond, daar wij alles zeker nog niet in orde zouden hebben. Dat kwam ons mooi van pas, en uit de bruin gebraden aardappelen en de wanne biersoep lachten ons allerlei schoone verwachtingen voor de toekomst tegen, en de kapitein zeide: „Charles, ik geloof, dat wij er hier beter aan toe zijn dan bij den Graaf zaliger.quot; — „Dat geloof ik ook, kapitein; doch nu willen we naar bed gaan, ik ben zoo moê als een hond. Maar, nog iets! Als gij te bed gaat, moogt gij niet recht overeind er in stappen; gij moet op het ledikant gaan zitten en er heel gebukt in kruipen ; anders zult gij aan het oude, lage gewelf leelijk uw hoofd stooten. Kijk! zoo doet men dat in de kazematten.quot; Ik kroop er in en hij treuzelde en schikte nog zoo wat, en toen ik bijna ingeslapen was, — bons! — plofte er iets op de oude planken van den vloer neder. Mijn goede kapitein had mijne waarschuwing vergeten: hij was met zijn hoofd tegen den ronden boog aangekomen en toen achterover uit het bed gevallen. Ja, de oude kazematten hebben ook hare ongemakken.

Den volgenden morgen kwam de plaatsmajoor bij ons; hij was een oude, goedhartige babbelaar en praatte met ons over

-ocr page 134-

118

allerlei zaken, slechts niet van den gendarme Rese en zijne quitanties; en toen hij ons Koninklijk Pruisisch staatstrak-tement van vijf groschen per dag, in klinkende munt voor ons op de tafel uittelde, toen zagen wij, dat wij van nu aan welgestelde lieden zouden worden, die hij voorkomende gelegenheid toch ook eens iets in den zak zouden kunnen doen rammelen. Nu moesten wij naar den Generaal, maar vooraf moesten wij ons toch laten scheren: want de baard stond ons als de tanden van een vlashekel in t aangezicht. Een gestudeerd barhier kon op de vesting geen bestaan vinden ; 't was dus een soldaat, die het haarsnijden en scheren uitoefende, wanneer hij juist niet aan 't houthakken was. Zij zeiden allen, dat hij geene zachte hand had, en dat heb ik ook gemerkt, en daarenboven had hij maar een heel gemeen mes; en dat zou nu nog zoo erg niet geweest zijn, maar de arme schelm had het ongeluk gehad, de fraaie pruik van den generaal voor natuurlijk haar aan te zien, en toen h ij hem een paar werkelijke lokken uit den nek had moeten wegsnijden, had hij zijn werk eens heel mooi willen maken, en de fraaie pruik van achteren geheel kaal afgeknipt. Daarom had hij dan nu bij iedereen een slechten naam gekregen, en zonder groote noodzakelijkheid liet zich niemand van hem 't haar snijden of scheren. Wij echter verkeerden nu in die dringende noodzakelijkheid, en ik ging dus zitten; maar zóó lang, als ik mijn hals uitgerekt heb bij dit werk, heb ik het vroeger of later nooit meer gedaan. Na mij kwam de kapitein; hij hield het ook bedaard uit, doch toen de kerel zijn snorbaard wilde inzeepen, — want hij schoor niet in ééns door, maar slechts bij gedeelten, — toen zeide de kapitein: halt! Dat was zijne zaak; hij had het nu gelukkig gedaan gekregen, zijn snorbaard meer dan oene week te kunnen sparen; het ergste was nu geleden, en nu hij er den last van gehad had, wilde hij er zijn pleizier ook van hebben. En sinds dien tijd heeft hij er zijn pleizier ook van gehad, en zoo'n baard, als hij er op nahield, heb ik van mijn leven niet weder te zien gekregen. Hij krulde hem niet, hij plakte hem niet, hij smeerde hem niet, neen l

-ocr page 135-

119

hij trok hem heel eenvoudig als een leiboom aan een latwerk, behalve dat hij quot;t naar beneden in plaats van naar boven deed, en daar hing hij geel en onschuldig over zijne lippen, als een nieuw stroodak over de beide halve deuren van eene hut, waarin tevredenheid en goedhartigheid wonen. Ik heb naderhand ook iets laten groeien, maar dat was er ook naar.

Wij kwamen bij den Generaal; hij stelde ons een heer voor, die ons bewaren en bewaken zou en toezien moest, dat wij van den voorgeschreven wandelweg niet op zijwegen kwamen. Het was mijnheer de onderofficier Bartels. Mijnheer Bartels ging met ons weg, en toen wij in de lindenlaan kwamen, zeide hij: „Ziet, mijne heeren! van deze kleine linde af tot aan gindsche poort kunt gij nu 's morgens twee uren lang altijd in de frissche lucht op en neêr gaan, en 's namiddags weder; maar spreken moogt gij niet, met niemand, behalve met u zeiven en met mij.quot;

Zoo waren wij nu behoorlijk ingelicht, en daar wij 't nog nergens zoo goed gehad hadden, en van „den ezel op het paardquot; gekomen waren, leerden wij ons weldra in de omstandigheden schikken.

-ocr page 136-

120

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

Waarom ik mij over den apostel Paulus, en de kapitein zich over de beminde van Schr... knorrig maakt. Waarom de kapitein met beide zijne doorgeloopen schoenzolen in de dikke modder trapt en daarna aan een paal gaat staan, en des avonds verklaart, dat verloofd te zijn „het heiligstequot; is, en rood haar en groene oogen „het schoonste,quot; terwijl hij zich ten slotte met Victoria, de koningin van Engeland, engageert.

Nu zou 't wel niet meer dan billijk geweest zijn, zoo wij ons, dankbaar en tevreden, vergenoegd hadden met datgene, wat ons door den ouden Generaal en door het geluk in den schoot was geworpen; maar de mensch is nu eenmaal zoo; hij trekt en schuift en plooit aan goede omstandigheden zoowel als aan slechte; hij wil het altijd nog anders en nog beter hebben; en indien er van buiten niet veel te trekken en te schuiven en te plooien is, gelijk in ons geval, dan begint hij van binnen met allerlei wenschen en verwachtingen en voornemens zijn hart te bezwaren, al zou ook de vervulling zijner hoop even ver verwijderd zijn, als zijn neus van de maan.

Nu, ik ben ook al mijn leven een onrustige klant geweest; ditmaal echter was ik het niet, die de zaak in de war bracht; ditmaal was het mijn goede, oude kapitein.

Wij waren nu reeds bijna veertien dagen hier ter plaatse en gingen geregeld 's morgens en 's namiddags tot aan de kleine linde wandelen; de één achter den ander, als de ganzen in de gerst, want het pad was zeer week en wij mochten niet buiten de laan komen. Mijnheer Bartels zat dan in 't midden van onzen wandelweg bij het wagenhuis op een hoop kogels, — en wanneer het weder zulks medebracht, — in den zonneschijn, en keek ons naar de beenen en speelde met den kwast van zijn sabel.

Schr . . . hadden wij den tweeden dag al weder te zien

-ocr page 137-

121

gekregen; hij ging ook medewandelen en wist veel te vertellen, want uit dien philosopliisclien kop van de preventieve gevangenis was op de vesting een poëtische kop ontstaan; hij had een groot heldendicht geschreven, „Paulusquot; getiteld, en dat kende hij ongelukkig van huiten en declameerde ons de mooiste plaatsen daaruit voor; zij moesten op de melodie van den ouden Homerus gaan, doch zij gingen grooten-deels op de melodie van Johan Heinrich Voss, zooals die, in scherts, de hexameters van Goethe en Schiller eenigszins belachelijk maakte;

„In Weimar und in Jena

Macht man Hexameter, wie die da;

Aber, die Pentameter,

Sind noch viel schlechterer.quot;

De „P aulusquot; van Schr . . . was voor mij en den kapitein al erg, want wij konden niets daartegen overstellen, om hem op onze beurt te trakteeren en hem den mond te stoppen; maar erger was 't nog, wanneer hij van zijn meisje begon, want van dien aard hadden wij volstrekt niets, daar wij van praten konden. Hij legde het er werkelijk op toe, ons te doen watertanden ; hij beschreef ons zijne geliefde van het hoofd tot de voeten; hij wees ons haar aan uit de verte, en ten laatste ook van nabij, — en zij was voor een philosopliisclien kop ook alle eere waardig; hij wist het ons recht liefelijk af te malen, hoe zij driemaal in de week bij hem zat, en hoe hij haar uit de boeken beschaving meê-deelde, want zij had het, zooals hij zeide, nog niet tot de hoogte zijner beschaving gebracht. Kortom, Schr... kwelde ons met allerlei vertrouwelijke mede deelingen en dreef ons daardoor menigen doorn in het vleesch.

De kapitein eu ik maakten ons knorrig hierover, en wij verdeelden onze knorrigheid; ik ergerde mij meer over „Paulusquot;, en hij ergerde zich over de geliefde.

Nu moest het op zekeren dag zoo treffen, dat wij eene

-ocr page 138-

122

bejaarde dame met een jong, slank meisje ontmoetten, en daar nu het voetpad zeer smal was, ten gevolge van denmod-derigen weg, schoven wij achter elkander langs de beide dames heen. Met de jonge dame ging het nog zoo tamelijk, maar met de oude mevrouw, die een weinig breed was, kostte het meer moeite, en de kapitein, die zijn leven lang steeds zeer hoffelijk jegens de vrouwen geweest was en heden toevallig zijne laarzen aanhad, waar de zolen nagenoeg uit waren, legde op militaire wijze zijne hand aan zijn muts, sprak een paar beleefde woorden en stapte toen met zijne beide, slecht voorziene voeten in de diepe modder; ik scharrelde er nog even langs, want de dames droegen toenmaals nog geene crinolines.

Toen wij een paar schreden verder gegaan waren, kwam mijnheer de onderofficier Bartels als een pijl uit den boog op den kapitein af en zeide: „Gij hebt daar met de dames gesproken, dat moogt gij niet doen.quot; — De kapitein antwoordde, dat hij haar slechts eene beleefdheid gezegd had. — .Eeue beleefdheid of eene lompheid,quot; sprak Bartels, „is precies egaal; gij moogt in 't geheel niet spreken, met niemand ; en als u iemand tegenkomt, moogt gij ook niet groeten, want ze kennen u toch niet.quot; — , Wie waren dat dan?quot; vroeg ik. — ,Dat mag ik u niet zeggen,quot; hernam mijnheer Battels. — .Nu, dan wil ik het u zeggen,quot; sprak Schr..., „dat is de vrouw van den proviandmeester Lücke, en de jonge dame is hare dochter, uit haar eerste huwelijk, en heet Aurelia Schönborn, en zij wonen in de kazemat, waar zij thans ingaan.quot; — „Mijnheer Schr . . . ,quot; zeide Bartels, „ik weet zeer goed, dat gij hier, op de vesting, de geheele mensch-heid kent; maar dat moet ik mijnheer den generaal rapporteeren, dat gij hier instructies aan de beide vreemde heeren uitdeelt.quot;

Nu was echter de kazemat, waar de beide dames waren binnengegaan, vlak over den kleinen lindeboom, tot aan welken wij slechts mochten gaan; en toen wij daarbij gekomen waren, ging de kapitein bij de kleine linde staan, trok den grijzen mantel met de zeven kragen vaster om zich heen

-ocr page 139-

123

en keek naar de kazemat, tegenover hem. — Schr. . . en ik gingen weêr terug, en mijnheer Bartels was voor de eerste maal in groote verlegenheid: zou hij den kapitein daar, bij 't staan, gezelschap houden, of zou hij met ons den weg opgaan ? Eindelijk koos hij den middelweg; hij ging weêr op den hoop kogels zitten en speelde met den kwast, maar zag tevens méér den kapitein aan dan ons. — Wij kwamen terug; de kapitein stond by de linde; — wij gingen en kwamen weder; de kapitein stond nog altijd bij de linde; slechts met dat onderscheid, dat hij 't zich gemakkelijker gemaakt had en tegen den stam aanleunde. — „Kapitein, ga toch meê!quot; — „Laat mij met rust!quot; sprak hij; hij streek met de hand over het gele stoppelveld, dat nu onder zijn neus al vrij veel vertooning maakte; hij leunde nog steviger tegen den stam.

Het vrije uur was ten einde; wij werden opgesloten en de kapitein ging met groote schreden in de kazemat op en neder, „'t Is een domme kerel!quot; zeide hij, „een zeer domme kerel!quot; — „Bartels?quot; vroeg ik. — „Neen, Schr...,quot; antwoordde hij, „die hansworst pocht er altijd op, dat by-eene beminde heeft. Is dat dan kunst, zich eene beminde te verschaffen, wanneer men met de geheele wereld verkeer kan hebben?quot; Dit zeggende, liep hij nog driftiger op en neder. — „Kapitein,quot; zeide ik, „vandaag was hij over 't geheel toch recht vriendelijk. Hij heeft mij zijn „Paulusquot; medegegeven; zie eens hier, hij heeft er dadelijk teekeningen bij gemaakt.quot; — „Zóó? dat wil hij ook kunnen doen? Ja, hij weet alles, hij kan alles, hij heeft alles. Zijn snoeven is onuitstaanbaar! En welk fatsoenlijk mensch zal toch op zijne beminde snoeven? Charles, ik beschouw zulk eene betrekking als de innigste en heiligste, die zelfs voor de vertrouwdste vrienden verborgen moet blijven, en die domme mensch brengt gisteren zelfs een schoen van zijn meisje meê op onze promenade, om ons te toonen, welk een kleinen voet zij heeft!quot;

Waarheid was 't, wat de kapitein zeide; maar wat behoefde hij er zich zoo driftig over te maken ? Ik had er

-ocr page 140-

124

altijd hartelijk om gelachen. — Nu las ik in „Paulusquot;; maar langzamerhand begon ik mij ook boos te maken; iedere zin begon zóó breedvoerig en beloofde zooveel, alsof de wijsheid zelve aan 't woord was, en wanneer het fijne van de zaak moest volgen, dan sprong het af, alsof men naar een vlieg sloeg, maar mis sloeg. En dan de verzen! — „Kapitein, luister eens? Rettetettetettetete . — „Och wat! laat dat toch; diezelfde plaats heeft hij mij al tweemaal, als iets heel bijzonders, voorgedeclameerd.quot; — „Zie dan toch de teekening eens, die er bij behoort.quot; — Dat was Paulus, toen de Satan hem vervolgde. Paulus liep al wat hij loopen kon, maar de Satan werd niet moê en volgde hem op vleêrmuisvlerken, en uit zijn langen staart schudde hij altijd helsche bliksemstralen op Paulus neder. — De kapitein keek, met eene uitdrukking op zijn gelaat zóó zuur, alsof hij in azijn gelegd was, over mijn schouder, en de koekoek weet, wat hem heden scheelde; hij was zoo kwaadaardig, als ik hem van mijn leven nog niet gezien had. — „'t Is een ellendige kerel!quot; zeide hij. — „Sch...?quot; •vroeg ik. — „Neen, Paulus,quot; hernam hij; „hij gaat op den loop, als het er op aankomt; maar hij ziet er ook juist zoo uit, als Schr... zelf. Ik wil wel wedden, dat hij in zijne ijdelheid eerst voor den spiegel is gaan staan en zich eindelijk zelf voor Paulus aangezien heeft.quot;

Met den kapitein was er van avond niet goed te spreken; Hij was zóó uit zijn humeur, als ik hem nog nooit gezien had; hij zag weder zóó rood, als in de gevangenis in Berlijn. — „'k Heb natte voeten gekregen,quot; zeide hij, en trok zijne laarzen uit. Haha, dacht ik, daarvan komt dat ook, en ik voegde er overluid bij, dat hij ook zijn verstand had kunnen gebruiken, en indien hij wist, hoe 't met zijne laarzen gesteld was, dan was het ook onnoodig geweest, om ter wille van die oude dame met beide voeten door een modderpoel te waden en naderhand met natte voeten een uur lang bij den kleinen lindeboom te gaan staan. — „Charles,quot; vroeg hij, terwijl zijne oogen glinsterden, „hebt gij de jonge dame gezien?quot; — „Ja,quot; zeide ik, „'t was een slank

-ocr page 141-

125

en bevallig meisje.quot; — „Hebt gij heur haar gezien?quot; — Ik antwoordde toestemmend en zeide, dat het rood haar was. — „Rood? Dat noemt gij rood? Ik zeg blond! — Ik wil ook toestemmen hoogblond! En dat is eene kleur, die ten allen tijde door dichters en schilders geprezen is. 't Is niet de zonnestraal, die het haar verguldt; — het haar verguldt den zonnestraal!quot; — „Wel sakkerloot! wat beteekent dat?quot; — „Hebt gij het „teintquot; der jongedame gezien?quot; — „Ja,quot; was mijn antwoord, „zooveel zulks in 't voorbijgaan en door een groene voile mogelijk was.quot;

„Wit, als albast!quot; riep hij uit. — „Ja,quot; zeide ik, „maar zij had zomersproeten.quot; — De kapitein zag mij aan en haalde de schouders op en neêr; maar na eene poos ging hij voor mij staan en vroeg: „Charles, wilt gij mij boos maken?quot;—„Neen,quot; zeide ik, „daaraan heb ik niet gedacht.quot;— „Waarom brengt gij dan juist die omstandigheden tegen mij in, die anders algemeen voor het bewijs van een fijn „teintquot; worden gehouden?quot; — ,Tegen u?quot; vroeg ik, „hoe zoo ?quot; — Ik had toch immers niets tegen hem gezegd; ik had ook verder niets tegen het meisje, dan dat zij er in 't aangezicht zóó bont uitzag, als een kalkoenenei. — „Ik verzoek van zulke vergelijkingen verschoond te blijven,quot; sprak hij, en hij liep weder driftig op en neêr. — 't Werd hoe langer, hoe mooier, en van lieverlede bemerkte ik, hoe de vork in den steel zat; ik zeide dus, dat hij het niet zoo erg moest opnemen, en dat het toch wel een knap meisje was. Dat beviel hem, en hij werd eensklaps weder de oude kapitein vol vuur en gloed, als zijne verbeelding er bij in 't spel was. „Charles,quot; riep hij mij toe, „hebt gij hare oogen gezien?quot; — „Ja,quot; hernam ik, „zij had blauwe oogen.quot; — Dat was hem nu weder niet naar den zin; blauwe oogen hadden vele menschen, zij moest nu toch nog wat boven anderen vooruithebben. — „Blauw?quot; riep hij, „ja, blauw; maar welk blauw? Een blauw, zóó warm, dat het, als 't ware, een groenachtigen gloed aanneemt. De heldere, blauwe hemel niet alleen, ook het bekoorlijke groen der aarde spiegelt zich af in dit oog!quot; Nu moest ik echter lachen, tegen

I

-ocr page 142-

126

mijn wil lachen, en ik zeide, dat ik nog nooit in mijn leven liad gehoord, dat groene oogen mooi waren, en 't zou zéker door haar groene voile gekomen zijn, dat hij ze voor groen had aangezien. Doch nu had ik hem erg op de teenen getrapt; hij had steeds een ontzaglijken eerbied voor de oogen der vrouwen; juist als de nieuwerwetsche dichters; die praten ook altijd slechts van de oogen, en het overige gedeelte van 't menschelijke lichaam hangt er maar zoo wat los hij.

't Ging dien avond niet meer met mij en den kapitein; wij konden het niet meer ééns worden. En toch, ik las de verhevene plaatsen van .Paulus1', die Schr . . . zoo wijs geweest was, met rooden inkt te onderschrappen; en de kapitein liep in de kazemat rond en declameerde daarbij met de handen.

Ware ik verstandiger geweest en had ik van jongs af meer naar den raad van oude vrouwen, moeder Ros en moeder Snor, gehoord en mij meer met de menschelijke ziekten en met smeren en bezweren afgegeven, dan zou 't mij zoo klaar als de dag geweest zijn, dat mijn goede kapitein iets onder de leden had en er eene ziekte bij hem zou uitbreken; nu echter ging ik gerust naar bed en dacht aan niets kwaads, maar den volgenden morgen zou ik het anders gewaarworden.

Ik ontwaakte dien morgen reeds vroeg door een groot spektakel, en toen ik mij oprichtte, zat mijn oude, lieve kapitein recht overeind in zyn bed en riep steeds luidkeels uit; „Victoria! Victoria!quot; — „Kapitein, wat is er aan de hand?quot; — „Victoria, ik ben uw Albert!quot; — ,Heere bewaar ons, wat wil dat zeggen!quot; — Ik sprong het bed uit, en daar zag ik toen het ongeluk; hij zat daar met een vuurrood gezicht en sloeg met de armen in het rond en was geheel en al buiten kennis. — „Victoria, ik ben uw Albert!quot; kwam er nu eens uit en dan weder eens. „Charles, 't vervloekte kalkoenenei! Smijt toch dien hansworst van een Schr... de deur uit! Daar staat hij en laat mij altijd den schoen van zijn meisje zien. — Rood zijn ze niet, — blond, — slechts blond!quot; En zoo ging dat van het één op het ander.

Nu, ik wist ook verder niet, wat er aan te doen was; ik

-ocr page 143-

127

gaf hem een glas koud water en liep naar beneden om aan den schildwacht te zeggen, dat hij moest zorgen, den dokter te laten komen. Na eenigen tijd kwam die dan ook en nam hem eene goede portie bloed af, totdat hij kalmer werd; maar „Victoria' kon hij niet vergeten; daar mompelde hij nog altijd in zich zeiven over. — „Wat beteekent dat toch, met Victoria?quot; vroeg de dokter. — „Wel,quot; zeide ik, „dat weet ik ook niet, maar ik kan wel zoo wat vermoeden, hoe het te zamen hangt. H ij heeft in de couranten gelezen, dat de koningin Victoria van Engeland met prins Albert trouwen wil, en daar nu zijn voornaam ook Albert is, heeft hij zich mogelijk verbeeld, dat hij de ware Albert is, en dat het voor hem over 't geheel verkieslijker zou wezen, wanneer hij Prins-Regent van Engeland werd, dan dat hij hier nog langer op de Pruisische vestingen zitten moet.quot; — Nu, de dokter stemde zulks ook toe en zorgde er voor, dat hij in het hospitaal werd gebracht.

Zoo ging dus mijn goede kapitein van mij weg, en ik moest nu alleen met Schr... en met „Paulusquot; gaan wandelen, en s avonds alleen in mijne kazemat zitten.

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

Met de koningin Victoria is het uit, maar met Aurelia is het in vollen gang. Don Juan en Copernicus, en hoe de heilige Aartsbisschop Dunin bij ons aankwam. IP aarom Copernicus niets van rood haar weet of weten teil, en dat hij zich ten laatste als een „slangquot; doet kennen.

De goede God gaf, dat mijn lieve, goede collega weldra gelukkig van zijne longontsteking herstelde, en ik verheugde mij zeer, toen hij terugkwam. De philosophische kop, die mij, eiken dag, als éénig gerecht werd opgedischt, kwam mij toch ten laatste al te taai en te lederachtig' voor, en -daarbij kwelde en plaagde hij mij met al zijne ijdelheden;

-ocr page 144-

128

want liij hield zich voor een „belangwekkendquot; man en stelde zich zóó aan, alsof het hoogloffelijke Gerecht ons bepaaldelijk, om hem te bewonderen, naar Gr . . . had gezonden. Wie was dus blijder dan ik, dat mijn oude kapitein nu weder in ons midden was, maar ... de koekoek mag 't weten! — hij was vreeselijk stil; hij liep altijd in gedachten rond, en toen wij ons wandeluur hadden, ging hij weêr bij den lindeboom staan en zag naar den overkant, naar de kazemat, in wier sombere gewelven zijne ster eenmaal ondergegaan was. Zooveel zag ik dan nu duidelijk, dat hij van Victoria en den troon van Engeland had afgezien, want die begeerte had slechts in 't bloed gelegen, en dat hadden ze hem afgetapt; maar met Aurelia was t nog in vollen gang, want dat zat dieper bij hem, misschien al tot m het hart.

Schr. . . moest ook wel zoo iets merken; hij maakte allerlei verdachte zinspelingen, natuurlijk met allerlei zijde-lingsche wenken op de fijne wijsheid, waarmede hij het bij zijn engagement aangelegd had. Zelfs in het beperkte ondei-officiersverstand van den heer Bartels begon een licht op te gaan. De kapitein kwam h e m misschien wel juist zóó voor, als hij zich zeiven in vroegere tijden, toen hij „in somb ren middernacht — stond eenzaam op de stille wacht,quot; — en dan dacht aan zijne tegenwoordige vrouw. Hij herinnerde zich, hoe hij toen ook menigmaal, als de ronde voorbij was, tegen een paal was gaan staan, met zijn kin op den loop van 't geweer, en zachtkens ingedommeld was, totdat hij langs den paal was omgezakt, zoodat hij zich zeiven en zijn geweer naderhand van den grond moest oprapen. Doch, dat was lang geleden, en hij had in dit opzicht, noch met zich zeiven, noch met anderen eenig medelijden, bi] ging dus naar den kapitein en zeide: „Begint dat vervloekte geleun tegen den boomstaak al weer? Dat moet ik rapporteeren.quot; — „Rapporteer het, bij den duivel!quot; snauwde de kapitein hem kwaadaardig toe. — „Neen! ik rapporteer het bij den Generaal,quot; sprak mijnheer Bartels. — „Dat kunt gij! Tot hiertoe kan ik gaan, en ik kan blijven staan, waar ik wil.quot; — „Dat kunt gij, als gij maar niet tegen den staak

-ocr page 145-

wilt leunen; gij maakt den staak daardoor geheel scheef, en dan moet ik altijd gereedschap van den controleur der belasting leenen, om den staak weer recht te zetten, en die wil het mij niet meer leenen.quot;

Daaruit kan men nu afleiden, van hoevele kleinigheden de liefde op eene vesting afhangt: de liefde van den kapitein hing aan den staak bij den kleinen lindeboom. . In (leze verdrietige omstandigheden moest het gelukkig juist treffen, dat sommigen onzer kameraden uit M. . . ons volgden, en dit veroorzaakte nu weder eene kleine opfris-schmg, en zelfs mijn goede kapitein vergat zijn smachten naar Aurelia voor eenigen tijd, toen zijne beste vrienden reeds uit Halle, de kleme Copernicus en Don Juan, binnenrukten. Nu, t waren een paar pleizierige kerels. Don Juan was een erge zondaar; ') van geboorte was hij een Straal-sonder; hij was, wat men gewoonlijk , een los heerquot; noemt: hij was nooit, gelijk de kapitein, doodehjk, neen! altijd M] levenden lijve, verliefd; — eigenlijk behoorde hij ook met bij ons, want hij was een boekverkooper van zijn geloof, en had slechts eenmaal eene lange aanspraak bij quot;t Hambacher feest gehouden ; doch hij had jaren lang met ons te zamen 111 de preventieve gevangenis en in M. . . o-eze-ten. Hij was een groote, flinke vent, en wat mij aanhem het beste beviel, hij was een soort van dichter, en daarom verblijdde ik mij, dat wij er nu toch één bij ons hadden met wien wij er „Paulusquot; onder konden krijgen. Don Juan was altijd op ieder uur gereed, om verliefd te worden: niet eenmaal voor altijd, neen! altijd voor éénmaal Ik weet met, of ze den echten Don Juan ooit aan een ket-

tmg gelegd hebben, en hoe hij zich daarbij heeft gehouden-_

deze echter rukte zóó aan zijn ketting, wanneer hij een knan meisje zag, als een windhond, dien men van verre een haas laat kyken.

-ocr page 146-

130

De kleine Copernicus daarentegen was een gelieel ander soort van een man. Was Don Juan bijna zes voet lang, hij haalde nauwelijks vijf voet, maar hij was toch bij de fuseliers te Halle linkervleugelman geweest; — woog Don Juan goed tweehonderd pond, hij woog maar zes-en-negentig ongeveer; — had Don Juan eene frissche gelaatskleur, rood en wit, hij zag er daarentegen mooi geel en bruin uit; had Don Juan een krommen neus als hij, zoo was die ten minste toch dik, maar Copernicus had een krommen neus, die was zoo puntig, dat hij wel in eene redelijk groote stopnaald ingestoken kon worden, en dat ding keek zoo brutaal de wereld rond, alsof 't zeggen wou: „Zie je me wel?quot; En die neus behoorde aan een kerel, die houterig en stijf was, en als hij de grooten niet bereiken kon, dan ging hij op de teenen staan, en hield zich even zoo stijf als een van zes voet lengte. — Sommige menschen hebben de meeste beweging in armen en handen, sommige in het hoofd; eenige in de maag; hij had de meeste beweging in de gal; drie vierde gedeelten van het jaar dat ik met hem in Gri... geweest ben, had hij de geelzucht, en de helft van den tijd, dien wij tot wandelen hadden, heeft hij eerlijk in de teerton van den smid Grunwald gekeken. Dit sympathetisch middel hielp hem, en toen hij eens, geheel en al geel, naar den Generaal gegaan was, had de oude heer zich over zijn voorkomen zoodanig verbaasd, dat hij hem ééns en \ooi altijd daartoe vergunning had gegeven, en de smid Grunwald, die schuins tegenover ons woonde, had er ook niets tegen, dat hij zich in zijn teer spiegelde.

De blijdschap was groot, toen die beide vrienden aankwamen, vooral bij Copernicus, en 't allermeest bij mijn ouden kapitein; want de nieuwaangekomene was zijn vriend van Halle af; zij hadden te zamen pandecten en Pruisisch staatsrecht gestudeerd; hadden hunne dienstjaren te zamen doorgevochten, en het eerste examen te zamen afgelegd, en naderhand in M.. . den geheelen tijd op dezelfde kamer bij elkander gezeten. Copernicus moest naar onzen kant heentrekken en in de kazemat, onder ons, zijn verblijf nemen.

-ocr page 147-

131

en nu konden wij drieën altijd bij elkander komen, want er werd tusschen ons niet afgesloten. Veel werd er nu verteld Tan allerlei aard. Copernicus vertelde van onze oude vrienden, en dat W... nog volgen zou, en mogelijk de Franschman ook nog, dien ze echter vooiioopig wegens zwakheid van den geest naar Berlijn in de „Charitéquot; gebracht hadden; en wij vertelden hem van den ouden Generaal en van mijnheer Bartels, en van Schr... en van „Paulus'quot;. Had de kapitein eene kanarievogel-broeikooi meêgebracht, zoo bracht thans de kleine Copernicus een gezelschap witte muizen meê, die in een echt glazen paleis woonden, en die hij met zorg aanfokte. Xu, „alle beetjes helpen,quot; zei de mug, en spuwde in den Rijn; en was 't ook juist geen groot pleizier, dat de muizen mij aandeden, ik kon ze dan toch nu en dan eens bekijken, en men moet den goeden God voor alles dankbaar zijn. ook voor muizen, wel te verstaan, zoolang zij veilig in een glazen paleis zitten.

Een paar dagen daarna liep het gerucht op de vesting, dat de Aartsbisschop uit Posen, Dunin, naar hier zou gebracht worden en bij ons moest zitten; want het was toenmaals juist de tijd, dat de katholieken aan den Rijn en in Posen en in Silezië den Pruisischen Staat veel last veroorzaakten. \\ ij hadden dit van Schr... vernomen, die het van zijne beminde gehoord had, en ook mijnheer Bartels was er eens onverwacht mede voor den dag gekomen, toen in zijne onderofficiersborst de Koninklijke Pruisische dienstinstructie met zijn katholiek geloof in strijd geraakte. Nu, op zekeren dag ging het er op los. Alles, wat op onze vesting katholiek was, — en dat was het grootste gedeelte, — kwam uit huizen en kazematten naar buiten loopen en ging op de straat staan: „Hij komt, hij komt! Hij is er al!quot; — Wij gingen dus nu ook, zoo ver als wij gaan mochten, tot aan onzen kleinen lindeboom, — mijnheer Bartels steeds vlak bij ons. Wij konden van daar uit naar het kommandantshuis zien, en vóór het kommandantshuis stond een koetswagen, om welken het volk zich letterlijk verdrong; en toen wij een poosje gestaan hadden, kwam er iemand uit het komman-

-ocr page 148-

132

clantshuis, en liet volk boog zich eerbiedig en verzocht om zijnen zegen; en hij had zijn hoed afgenomen en wenkte steeds met de hand, en toen hij dichter bij ons kwam, toen konden wij zien, dat hij een klein, deftig heer was, een weinig corpulent en met een eerwaardig kaal hoofd; en toen hij heel dichtbij was, boog ook de heer Bartels zich vóórover en wilde zich laten zegenen, doch op eens kregen wij 't op onze lachspieren, en onze goede, kleine Copernicus schoof mijnheer Bartels terug en sprong naar den Aartsbisschop toe, uitroepende: „ Sakkerloot! Dikkert! Waar komt gij vandaan ?quot; Thans gingen wij allen om hem heen staan, en mijnheer Bartels riep daartusschen in: .Dat moet ik rapporteeren! Terug, mijne heeren, gij moogt niet met den allerheiligsten heer spreken!quot; totdat eindelijk de klerk van den komman-dant, die er bij kwam, ernstig tot hem zeide; „Zijt gij dan niet wijs. Bartels ? Dat is immers de Aartsbisschop niet, dat is immers een kameraad van de heeren. Xu kwam er dan vrede in het land, en wij trokken met onzen Aartsbisschop af, maar het lachen wilde geen einde nemen, toen hij ons vertelde, hoe ze hem op den weg met allerlei eerbewijzen hadden overladen, en hoe hem voornamelijk de postmeesters met spijs en drank eerbiedig hadden verkwikt.

Hij kwam ook zeer welvarend aan, en de verwisseling, die met hem was voorgevallen, had met niemand onder ons zoo volkomen kunnen geschieden, want hij overtrof ons allen zeer in geestelijk uiterlijk. Van nature lag er reeds op zijn vol gelaat eene geestelijke zalving, die bij elke gelegenheid er op uitblonk, maar die hij liever als smeersel voor zijn hoofd had moeten aanwenden ; want zijn hoofd zag er uit als een gladde biljartbal, waar iemand van onderen een paar franjes om gemaakt had. Daarbij had hij wegens de warmte eene lange, bruine overjas aan, die hij van zijn lieven papa had geërfd, en zijn papa was een man van zes voet geweest, terwijl hij slechts een halve duim grooter was dan Copernicus. Deze lange paletot en het violetroode fluweelen kapje, dat Don Juan hem eens in M... op Kerstmis had vereerd, met een gedicht, 't welk tot opschrift had; .Aan deze kalebas

-ocr page 149-

133

mankeert een steel,quot; hadden hem onderweg het eerst iu den reuk van heiligheid gebracht, en de postiljons hadden dien reuk van station tot station verder verbreid, ten gevolge waarvan hij dus bij ons als Aartsbisschop was aangekomen.

Maar nu? Waar zou men met hem heen? Hij was een letterzetter en had zulk eene afgrijselijke misdaad begaan, dat zelfs wij, die toch als koningsmoorders te boek stonden, er van ijzen moesten, om mèt hem te zamen te wonen. Hij was namelijk in Zwitserland geweest en had daar, als letterzetter bij Orelli in Zurich, eerlijk zijn brood verdiend; hij had echter, — en dat was het afschuwelijke van dien kerel,—zijn goed brood niet willen opgeven, toen de Koning van Pruisen op den inval kwam, geheel Zwitserland voor zijne lieve onderdanen te verbieden; en toen hij zoo dom geweest was om terug te komen, hadden ze hem voor verscheidene jaren naar de Pruisische vestingen gezonden, opdat hij zich toch van lieverlede weêr van quot;t Zwitsersche aan 't Pruisische brood mocht gewennen.

Met zulk een ergen booswicht konden wij toch onmogelijk samenwonen; gelukkig echter bepaalde ditmaal onze goede Generaal, dat de letterzetter met den boekhandelaar ééne kamer hebben zou, want zij waren in ieder geval toch zoo wat familie van elkaar, en dus moest de allerheiligste Aartsbisschop bij Don Juan zijn intrek nemen. — Niet waar? eene slechte schikking; maar, wat helpt dat alles ? In dit opzicht heeft eene vesting overeenkomst met den echtelijken staat: wat bij elkaar wezen moet, komt by elkaar, al zou de duivel t op den kruiwagen bij elkaar kruien.

Nu werd het een vroolijke tijd, en nu kwam er leven in de brouwerij; voor ons althans was het steeds vroolijk en grappig; voor mijnheer Parteis evenwel werd het lastig en verdrietig; het spelen met den degenkwast was voorbij, en het zitten op den hoop kogels vond niet meer plaats; hij moest van den een naar den ander loopen, en moest acht geven en oppassen overal tegelijk, want menigmaal waren wij op onzen wandelweg uit elkander geloopen, gelijk een tirail-leurslijn voor den vijand, en iedereen zocht zich voor het

-ocr page 150-

134

oog van mijnheer Bartels achter hoornen en gehouwen te dekken. Schr... ging met zijn zwager en praatte met hem over zijn meisje'; daar moest hij nu oppassen, dat de zwager niet met ons sprak. Copernicus stond in het voorhuis bij den smid Grunwald en keek in diens teerton, en wanneer de onderofficier hem in 't oog houden wilde, dan geraakte Don Juan van den weg af en begon een kleinen roman met het buffetjuffertje in het naburige huis; of, de Aartsbisschop klampte eene oude vrouw op de straat aan. die haring gehaald had, en vroeg, wat die kostte, — want hij was drom-melsch huishoudelijk; — of, ik liep verder dan het teeken van den kleinen lindeboom en keek een weinigje door de sluisdeur naar beneden, en bij dat alles stond de kapitein weêr aan zijne linde en leunde tegen den staak, zoodat die scheef werd. Mijnheer Bartels had moeilijke dagen; en iederen dag rapporteerde hij wat bij den Generaal, maar dat bleef zonder eenig gevolg.

Ondertusschen zat Aurelia altijd aan 't venster vlijtig te borduren en te naaien: waar zou ze ook anders zitten dan aan 't venster, als zij borduren en naaien wilde ? want de oude kazematten zijn vrèeselijk donker. Menigmaal kwam zij ook wel eens voor de deur, en dan trok de kapitein in volle parade op, en maakte front en streek langs zijn gelen snorbaard, — want die was nu aanwezig, — en hij sprak met mij of een ander zeer overluid, hoe mooi het weder was; somwijlen ging zij ook wandelen, en dan schoof zij weder zoo dicht langs hem henen als toenmaals; dan maakte hij dezelfde buiging, die hij zich voorgenomen had te zullen maken, als hij bij koningin Victoria aanzoek om hare hand kwam doen. Wanneer dan het slanke, bevallige meisje hem voorbijgegaan was, ging hij vijf schreden achter haar en trad, zooveel als mogelijk was, in hare voetstappen, en dan streden in zijn hart liefde en knorrigheid. Want Bartels verloor hem niet uit het oog en ging dan weêr vijf stappen achter hem, en vijf stappen achter Bartels kwam Schr..., alleen uit vriendschappelijke nieuwsgierigheid, of het den kapitein ook zoo goed lukken zou als hem, en achter dezen

-ocr page 151-

135

volgde Don Juan op liet spoor van een aardig meisje, en daarachter de Aartsbisschop, om hem van verleiding terug te houden; wanneer dan mijn goede kapitein omkeek en de geheele processie achter zich zag, liep hij woedend naar zijne kazemat en richtte daar allerlei dolle dingen uit, en als ik dan volgde, hoorde ik nog zoo'n afgebroken uitdrukking, zooals; .Het heiligste wordt hier met voeten getreden,quot; — of: „Weten de menschen dan volstrekt niet, wat liefde beteekent?quot; en dan geneerde hij zich in 't minst niet, om Don Juan voor een liederlijken rakker, Schr . . . voor een hansworst, den eerlijken Aartsbisschop vooreen babbelaar en den braven Bartels voor een volkomen os uit te schelden. Copernicus, zeide hij, was nog de eenige van al de aange-komenen, die tact en eergevoel bezat. — Arme kapitein! Hij vermoedde weinig, dat hem juist van den kant van den kleinen Copernicus al het mogelijke hartzeer zou aangedaan worden. „Charles,quot; vroeg de kleine Copernicus mij een paar dagen na zulk een voorval, , waarom staat de kapitein altijd als aan den grond genageld bij den kleinen lindeboom?quot; — Dat was*een lastige vraag; geheel te ontkennen was de zaak niet meer, en toch wilde ik ook niet verraden, hoezeer mijn geliefde, oude kapitein door liefde en angst gekweld werd, zoodat hij alle aanspraak op de Koningin van Engeland ten gevalle van Aurelia had opgegeven; ik zeide dus: . Wel, hij kijkt daar zoo maar eens; daar vlak over woont een knap meisje.quot; — „Is dat dezelfde, die hij voor een paar dagen achterna liep ?' vroeg hij, en daarbij stoof dat manneke zoo driftig op mij af, dat ik dacht, dat hij mij met zijn neus in mijn das zou stooten. „Heere bewaar ons!quot; zeg ik, „wat mankeert u ? Kan hij daar niet naar kijken en haar achternagaan? ' — „Charles, is dat dezelfde met dat mooie goudblonde haar ?quot; — „Dat mag de drommel weten!quot; antwoordde ik; -gij zegt blond, en hij zegt ook blond, en ik zie het voor rood haar aan ; heb ik dan geene oogen meer in mijn hoofd ?quot; — Hij brak nu eensklaps af, maar vroeg mij naar de familieaangelegenheden, en ik. domkop, merkte nog niets kwaads, want ik dacht, dat het kwam, doordien hij een

-ocr page 152-

136

vriend van den kapitein was, en dus vertelde ik hem alles. — Den volgenden dag, toen wij het vrije uur tot wandelen hadden, ging dat kleine ding ook bij de linde staan, en ik dacht nog bij mij zeiven: ,Zie! dat kereltje heeft toch veel menschelijk gevoel; hij wil toch den goeden kapitein daar niet alleen laten staan, en mogelijk wil hij hem wat opvroo-lijken, niettegenstaande hij zelf weder zijne gele dagen heeft en koude voeten kan krijgen; hij heeft toch een goed hart, die Copernicus.quot; — Slang!

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

Waarom er nu altijd twee aan de kleine linde staan. Mijne kleine Idaatjetje. De witte muizen worden grijs, en Copernicus wordt groen en moet weder in de teerton van Grunwald, den smid, kijken. De kapitein wordt een blauwe leeuw, en de Aartsbisschop houdt eene redevoering over deksel en pot, totdat hij'bijna uit zijns vaders jas wordt uitgeschud.

Een paar dagen daarna komt Bartels naar mij toe en zegt: „Nu staan daar altijd twee!quot; — „Waar?quot; — „Wel, aan de kleine linde.quot; — „Dan laat gij ze maar staan!quot; — „Neen, dat moet ik rapporteeren.quot; — „Goed, rapporteer het dan!quot; — „Ja, dat is ook maar zoo wat. Gelijk geeft de Generaal mij altijd, maar hij wil er toch niets van weten, en als de heeren maar zóó aan den boom wilden gaan staan, met de ruggen tegen elkander, dat ieder een ander voorwerp in 't oog had, of beiden met het gezicht naar het wagenhuis toe, dan zou 'k er nog niets van zeggen.quot; — „Waarom mogen zij dan niet naar den anderen kant heenzien?quot; — „Och, wegens het jonge meisje; jonge meisjes staan in mijne instructie bovenaan.quot; — , Hoe zóó dat?quot; — En mijnheer

-ocr page 153-

137

Baitels kwam dichter bij mij en fluisterde mij half overluid toe: «'tis wegens mijnheer Schr..., en de Generaal heeft aan die ééne vrijage genoeg en wil zich niet nog meer met zulke lastige histories inlaten.quot;

Nu, wat mijnheer Bartels merkte, moesten wij van lie-verlede toch ook merken; de beide goede vrienden uit Halle waren een paar echte medeminnaars geworden, de kapitein als eerste en rechtmatige pretendent, de kleine krates van een Copernicus als een indringer, die hem zijn rechtmatig eigendom betwistte.

Of Aurelia de vele pogingen van den kapitein bij den lindeboom gewaar werd, is nooit bekend geworden; zij zaten naaide, en zag er zoo onschuldig uit, alsof de kapitein over hare lieve moeder vrijen wilde; doch, toen nu Copernicus ook dag aan dag aan haren hemel stond en naast het stille planetenlicht van den kapitein als eene zwavelgele komeet opging, en in haren g'ezichts- en dampkringquot; heen en wéér schoot, slechts met dat onderscheid, dat de komeet den staart en hij zijn neus in de hoogte stak, toen heeft ze toch misschien wel wat gemerkt. Maar zooals 't gewoonlijk in de wereld toegaat, die t het eerst had moeten merken, de kapitein, was de laatste, die iets kwaads vermoedde; en als de kleine Copernicus de duimen in zijne armsgaten stak, en met zijn wijsneuzig vraagteeken van een neus allerlei half bedekte vragen tot Aurelia richtte, stond hij kalm bij den boom, en zijn goedhartig avondster-aangezicht was ternauwernood door de vurige bewegingen heen te bemerken, die de Halier vleugelman van net tweede gelid vóór en tusschen zijne en Aurelia's oogen uitvoerde. Nu! eindelijk, eindelijk, zou hij ook daarachter komen; maar om dit duidelijk te maken, moet ik een paar schreden teruggaan.

Dicht bij onze kazematten was een meisjesschool, en wanneer wij tegen twaalf uren weder achter 't slot in onze gevangenis moesten, ontmoetten wij die jonge kinderen, die in den schoonen voorjaarszonneschijn vroolijk rondsprono-en, alsof een handvol kapellen waren losgelaten, die na den langen winter eens weder op de bloemen wilden zweven. Zij

-ocr page 154-

138

dansten clan dartel de lindenlaan door, en in de frissche lentelucht was de dompige schoolkamer vergeten; zij wierpen hare oude, vervelende schoolboeken, met de ezelsooren er in, hoog in de lucht, opdat die to'ch ook wat van de voorjaarszon konden genieten, en over al dat blijmoedige leven breidden de jonge, frissche lindebladeren zich uit en wierpen er licht en schaduw op, zoodat de roode en witte en blauwe en groene kleedjes er nog bonter en vroolijker uitzagen; en uit die bonte kleedjes keken de ronde, zachte kindergezichtjes, met blauwe en bruine oogen, uit, frisch en gezond, en vol leven en lustigheid. Slechts wanneer wij met Bartels haar voorbijkwamen, werden zij stil en zagen ons beschroomd aan, als ware er iets gevaarlijks in haar spel gevallen; en deze en gene van de grootste meisjes maakte eene verlegene dienaresse, die zij voor dergelijke angstverwekkende gelegenheden van hare moeder geleerd had.

Maar 't zou niet lang duren, of wij werden vrijmoediger jegens elkander; zij wisten t immers ook uit hare schoolkamer, wat opsluiten beteekent; en 't is mogelijk, dat mijnheer Bartels de jeugdige kinderen nog niet voor jonge meisjes aanzag, hij zag het door de vingers, wanneer wij eens een paar woorden met haar spraken. Eéne was er onder, die was de kroon van allen; zij was een kind, zoo onbeschrijfelijk lieftallig, dat zelfs Bartels het niet van zich verkrijgen kon, mij te verbieden, wanneer ik met haar sprak. Uit hare groote, bruine oogen straalde zulk eene schalksche vroolijk-heid, en over haar frisch gezichtje zweefde steeds schaduw en licht, alsof zij onder zonnestralen en zachte, groene, voorjaarslinden-schaduw geborenwas, en gedurende haar kort leven in een land gewoond had, waar quot;t altijd lente is. — Zij is dood, en ik ben een oud man geworden, maar nog altijd staat zij mij in al hare liefelijkheid voor oogen; en wanneer ik een schoon kind zie, dan meet ik zijne schoonheid, zonder er aan te denken, aan die mijner kleine Ida af, en ik dank God nog heden daarvoor, dat Hij mij in dien tijd aan dit jeugdige wezen zulk eene reine vreugde heelt doen beleven.

-ocr page 155-

139

Zij was eene halve zuster van Aurelia; en ofschoon mijnheer Bartels de oudste zuster volkomen haatte, om al de kwellingen, die zij hem veroorzaakte, kon hij toch op dit deerntje niet boos worden; hij liet toe, dat ik met haar praatte, en noemde haar altijd, om zijne eigene genegenheid te bewijzen, met een dubbelen liefdeterm: „het Idaatje-tje.quot;

Nu moest Idaatje-tje 's namiddags, klokke twee, altijd voorbij Copernicus' venster, en daar hij beneden woonde, en het weder ook al van dien aard was, dat men een venster kon open hebben, kwam het heel natuurlijk zóó uit, dat hij een beetje met haar begon te keuvelen. — Copernicus was over 't geheel een goede kerel; maar van des kapiteins grootmoedigheid, die slechts tusschen maan en sterren aan den hemel zweefde, had hij geen flauw begrip; hij grabbelde steeds op de aarde rond, en daar wist hij alles zeer handig voor zich in orde te maken. Wat was dan nu natuurlijker, dan dat hij mijne kleine Ida tot zijne bemiddelaarster maakte ? Zij moest hem vertellen, wat Aurelia vandaag gezegd had, en wat zij gisteren gezegd had, en waarheen zij eergisteren was gaan wandelen; en dan liet hij op zijne drommelsch listige manier er mede invloeien, wat hij van Aurelia gezegd had, en wat Idaatje-tje moest zeggen, wat hij gezegd had. Genoeg, de telegraaf was in volle werking, en de leelijkerd liet mijn goeden kapitein in alle onnoozelheid op den koperen draad zitten, zonder dat de arme man wist, wat onder hem plaats had, zoodat ik luidkeels er om gelachen zou hebben, indien de kapitein mij niet zoo na aan het hart had gelegen.

Wanneer de kapitein het geluk gehad had, zijn engel op de wandeling te ontmoeten, ging hij naar de kazemat terug en sneed eene kerf in den post van de deur, tot een ken-teeken en aandenken aan zijn vluchtig geluk; hij stond menigmaal uren lang voor die kerf en riep zich iedere omstandigheid in 't geheugen terug en dronk zoo gretig en zoo diep uit den beker der hoop, dat de vroolijkste moed uit zijne heldere oogen ging blinken. Daarop haalde hij uit zijne broeikooi zijn mooisten, jongen gelen kanarievogel, streelde

-ocr page 156-

140

en aaide hem en wist hem zooveel te vertellen, hoe goed dat diertje het eenmaal hebben zou, en 't speet hem wel, maar zij moesten scheiden. — „Wilt ge hem dan verkoo-pen?quot; vroeg ik. — „Voor geen geld!quot; was zijn antwoord,... „inSar . . .quot; — Ik verstond dit „maar!quot; en dacht zoo bij mij zeiven; wie weet, of hij met den kanarievogel zijn geluk niet maakt? — Hij echter droomde slechts van het geluk, 't welk zijn vogeltje te wachten had en vergat daardoor het zijne; want Copernicus voorkwam hem.

Op zekeren middag komt dat kleine, gevaarlijke manneke bij ons boven en vraagt: „Charles, hebt ge niet een doos?quot;— „Ja,quot; zeide ik, „die heb ik wel; maar ik gebruik ze zelf. ' — En 't was ook waar, want ik had er zwart krijt en houtskool in, waaraan ik altijd grootelijks behoefte had, daar ik bijna alle menschen met een zwarten rok moest portrettee-ren. — Och, wat smeekte hij toen, ik mocht ze hem toch leenen; in een paar dagen kreeg ik ze weder. Nu, ik deed het ook; wat wist ik daarvan ? En hij nam de doos en zette er een paar witte muizen uit zijn muizenpaleis in; en toen ik hem nog achterna liep, om hem omtrent het inwendige van de doos inlichting te geven, reikte hij de doos al haastig door zijne ijzeren gordijnen en zeide tot het kleine Idaa-tje-tje: „Vele complimenten aan Aurelia!quot; Nu had ik immers het bewijs in handen, dat hij den kapitein verried. — „Wat hebt ge in die doos gepakt?quot; vroeg ik hem. — „ Och, ik heb aan de kleine Ida maar een paar witte muizen present gegeven,quot; zeide hij, en het donkere bloed vloog hem daarbij in zijn geel gezicht, zoodat hij er geheel groen begon uit te zien. — „Haha!quot; dacht ik, „gij slaat op den zak, maar gij bedoelt den ezel!quot; en ik maakte er mij knorrig over, dat hij dat goede, onschuldige kind in zijn belang gebruikte, en den kapitein voorkwam, die toch de oudste rechten had; maar ik moest ook lachen bij het denkbeeld, hoe de witte muizen er in de zwartseldoos wel zouden gaan uitzien.

Ik ben nu juist niet nieuwsgierig, maar toch weet ik gaarne alles, en kort voor twee uur, toen er opengedaan

-ocr page 157-

141

zou worden en de lieve, kleine meisjes weer voorbijkwamen om naar school te gaan, liep ik naar beneden en gino- met mijnfe pijp tabak recht vertrouwelijk bij Copernicus in 't venster liggen Het duurde dan ook niet lang, of mijne goede, kleine Ida kwam met rood beschreide oogen aan Zij had danig knorren gekregen, en Aurelia was vreeselijk ontsteld geweest, toen zij de doos had geopend; en hare moeder liet mynheer Copernicus zeggen, dat, zoo hij anders niets had, hij het maar voor zich zeiven zou houden; want van die soort hadden zij er genoeg in hunne kazematten, en zij bedierven al het spek. — Copernicus werd weder groen van kwaadaardigheid, en toen hij de doos opendeed, zaten er twee natuurlijke, grijze muizen in, juist zoo, als die allerwegen ln , l rondloopen. — Ik vergeet in mijn leven den blik niet, dien hij mij toewierp, toen hij de beide zwart geworden stomme dieren weder in het paleis zette. — .Dat heb ik aan u en aan die ellendige doos te danken!quot; riep hij mij nijdig toe. — Nu, ik verdedigde mij daarop, want ik was immers m mijn recht; doch nu wilde het ongeluk, dat de apitem daarop inkwam en uit onzen twist te weten kreeo-at Copernicus aan Aurelia een paar witte muizen tot een' eeuwigdurend aandenken had willen vereeren.

In het eerste oogenblik, toen hij zoo onverwachts achter ons stond, ontstelde ik innerlijk, en Copernicus, die zondaar, nog erger; doch de kapitein begon te schateren van lachen en nep: „Nu vraag ik u! Is zoo iets ooit in de wereld vertoond ? Die kleine, malle kerel geeft aan eene jonae dame een paar witte muizen present! Nu, hoor eens, Coper-nicus! Een rozenbouquet zou toch welriekender geweest zijn Gode zij dank! denk ik zoo bij mij zeiven, de zaak komt hem slechts kluchtig voor, en om hem in zijne vroo-ijke stemming te houden, zeg ik: ,En kijk eens, hoe die eide beestjes er in mijne zwartseldoos zijn gaan uitzien'quot;' Ik wijs hem de diertjes aan, die nu als dol in het muizen-paleis rondstoven en met hunne grijze jakjes de anderen bano-maakten. De kapitein dacht, dat hij zich dood zou lachen^ maar Copernicus was zoo groen geworden als gras, en keerde

-ocr page 158-

142

zich van zijne muizenkist af en liep de deur uit, die juist ontsloten werd, roepende; „En als ik eene dame iets vereeren wil, dan gaat dat niemand aan, in t geheel niet!

.Gaat dat niemand aan?quot; zeide de kapitein. „Gaat het niemand aan?quot; en nu liep hij, ook gramstorig geworden, hem achterna. „Mij gaat het wat aan, en gij weet wel, dat het mij wat aangaat; en ik duld niet, dat iemand deze dame in zulke belachelijke histories mengt.quot;

Op die wijze stuiven zij heiden Don Juan en den Aartsbisschop voorbij, die ook juist van de vrije uren gebruik maken; Copernicus loopt ijlings naar de teerton van Giun-wald, den smid, daar hij begon te bespeuren, dat de gal bij hem overliep en hij zich toch na het afgewezen muizenpresent niet aan Aurelia vertoonen kon; de kapitein ging regelrecht naar de kleine linde, waar hij op en neêr begon te loopen, als een blauwe leeuw; want bij het mooie weder had hij zijn grijzen mantel met de zeven kragen afgelegd en ging in een blauwen rok, en het ontbrak hem heden aan de noodige kalmte, om stil bij den boom te staan.

Don Juan en de Aartsbisschop vroegen mij nu, wat er voorgevallen was, en ik vertelde hun de muizengeschiedenis, en dat de beide vrienden het onééns geworden waren. Dat was olie in de geestelijke lamp van den Aartsbisschop; zijn beroep was, vrede te stichten, en hij wendde zich nu terstond tot den kapitein en begon eene toespraak in allerlei algemeene gezegden, b. v. t er waren, zooalshy zeide,tweeërlei menschen in de wereld, manspersonen en vrouwspersonen, en onze goede God had die beiden in de wereld geplaatst, opdat zij voor elkander passen zouden. Zij pasten ook menigmaal ais een deksel op een pot; maar somwijlen wilde het passen absoluut niet lukken; menigmaal keek de pot naar een deksel om, waar geen mensch aan gedacht had. — Hier hield hij op en zag den kapitein zoo recht medelijdend in de oogen, en zijn kaal hoofd begon er nog eerwaardiger uit te zien dan gewoonlijk. De kapitein zag hem ook aan; maar, — zooals gezegd is, — gelijk een blauwe leeuw. De Aartsbisschop echter, zonder in 't minst bevreesd te worden.

-ocr page 159-

143

ging in zijne toespraak en met hetzelfde beeld voort. Ja, sprak hij, en wanneer nu iemand pot en deksel, die niet hij elkaar passen, met geweld te zamen brengen wilde, dan zou zulks niet zonder springen en barsten gaan, en daartegen moest iedereen op zijne hoede zijn, en hij, de Aartsbisschop, gaf hem, den kapitein, den raad om den pot, dien hij had uitgezocht, pot te laten blijven, en indien die pot een ander deksel had uitgekozen, dan zou hij dat deksel laten blijven.

De kapitein had hem inmiddels met steeds grootere oogen aangezien, en toen de Aartsbisschop zijne pot- en dekseltoespraak met het laatste deksel had toegedekt, viel de kapitein op den eerwaardigen heer aan, en, — de drommel hale me! zoo deze haren op 't hoofd had gehad, zou hij hem daarin gegrepen hebben; thans echter pakte hij heiii bij het vaderlijk erfstuk, den langen paletot, en schudde den geestelijken heer op de meest wereldsche wijze daarin heen en weder, terwijl hij uitriep: „Wat zegi ge daar? Wat zegt ge daar ? \V el, wat zou de Aartsbisschop nu anders zeggen .J Zoo in het nauw gebracht zijnde, kwam hij met de waarheid voor den dag, dat het hem zoo voorkwam en wij allen het ook wisten, dat Copernicus zijn oog ook op Aurelia had laten vallen, en wanneer hij naar de uiterlijke teekenen mocht oordeelen, scheen zij meer op Copernicus, dan op hem, den kapitein, te zien, ofschoon Copernicus kleiner en bij lang na niet zoo deftig was.

t Was nog een geluk voor den Aartsbisschop, dat hij hem dit zoo maar boe! en ba! in quot;t aangezicht zeide, want de kapitein stond geheel verstijfd vóór hem; hij liet den biuinen paletot los, zag den Aartsbisschop zonder eenige uitdrukking in zijne goedhartige oogen, sprak veelbeteeke-nend: „Gij schaapskop!quot; wierp een langen, bitteren blik naar Aurelia's venster en stoof vervolgens mij en Don Juaii voorbij, en zoo de kazemat binnen. Ik dacht: .Nu, dat loopt van mijn leven niet goed af.quot;

Maar achter hem aan kwam de Aartsbisschop; hij had zijne handen over de bruine paletot gevouwen, draaide

-ocr page 160-

142

zich van zijne muizenkist af en liep de deur uit, die juist ontsloten werd, roepende: „En als ik eene dame iets vereeren wil, dan gaat dat niemand aan, in 't geheel niet!quot; — „Gaat dat niemand aan?quot; zeide de kapitein. „Gaat het niemand aan?quot; en nu liep hij, ook gramstorig geworden, hem achterna. „Mij gaat het wat aan, en gij weet wel, dat het mij wat aangaat; en ik duld niet, dat iemand deze dame in zulke belachelijke histories mengt.quot;

Op die wijze stuiven zij beiden Don Juan en den Aartsbisschop voorbij, die ook juist van de vrije uren gebruik maken; Copernicus loopt ijlings naar de teerton van Grun-wald, den smid, daar hij begon te bespeuren, dat de gal bij hem overliep en hij zich toch na het afgewezen muizenpresent niet aan Aurelia vertoonen kon; de kapitein ging regelrecht naar de kleine linde, waar hij op en neêr begon te loopen, als een blauwe leeuw; want bij het mooie weder had hij zijn grijzen mantel met de zeven kragen afgelegd en ging in een blauwen rok, en het ontbrak hemlieden aan de noodige kalmte, om stil bij den boom te staan.

Don Juan en de Aartsbisschop vroegen mij nu, wat er voorgevallen was, en ik vertelde hun de muizengeschiedeais, en dat de beide vrienden het onééns geworden waren. Dat was olie in de geestelijke lamp van den Aartsbisschop; zijn beroep was, vrede te stichten, en hij wendde zich nu terstond tot den kapitein en begon eene toespraak in allerlei algemeene gezegden, b. v.: er waren, zooals hij zeide, tweeërlei menschen in de wereld, manspersonen en vrouwspersonen, en onze goede God had die beiden in de wereld geplaatst, opdat zij voor elkander passen zouden. Zij pasten ook menigmaal ais een deksel op een pot; maar somwijlen wilde het passen absoluut niet lukken; menigmaal keek de pot naar een deksel om, waar geen mensch aan gedacht had. — Hier hield hij op en zag den kapitein zoo recht medelijdend in de oogen, en zijn kaal hoofd begon er nog eerwaardiger uit te zien dan gewoonlijk. De kapitein zag hem ook aan; maar, — zooals gezegd is, — gelijk een blauwe leeuw. De Aartsbisschop echter, zonder in 't minst bevreesd te worden.

-ocr page 161-

143

ging in zijne toespraak en met hetzelfde beeld voort. Ja, sprak hij, en wanneer nu iemand pot en deksel, die niet hij elkaar passen, met geweld te zamen hrengen wilde, dan zou zulks niet zonder springen en barsten gaan, en daartegen moest iedereen op zijne hoede zijn, en hij, de Aartsbisschop, gaf hem, den kapitein, den raad om den pot, dien hij had uitgezocht, pot te laten blijven, en indien die pot een ander deksel had uitgekozen, dan zou hij dat deksel laten blijven.

De kapitein had hem inmiddels met steeds grootere oogen aangezien, en toen de Aartsbisschop zijne pot- en dekseltoespraak met het laatste deksel had toegedekt, viel de kapitein op den eerwaardigen heer aan, en, — de drommel hale me! zoo deze haren op t hoofd had gehad, zou hij hem daarin gegrepen hebben; thans echter pakte hij hem bij het vaderlijk erfstuk, den langen paletot, en schudde den geestelijken heer op de meest wereldsche wijze daarin heen en weder, terwijl hij uitriep: , Wat zegt ge daar? Wat zegt ge daar?quot; — Wel, wat zou de Aartsbisschop nu anders zeggen ? Zoo in het nauw gebracht zijnde, kwam hij met de waarheid voor den dag, dat het hem zoo voorkwam en wij allen het ook wisten, dat Copernicus zijn oog ook op Aurelia had laten vallen, en wanneer hij naar de uiterlijke teekenen mocht oordeelen, scheen zij meer op Copernicus, dan op hem, den kapitein, te zien, ofschoon Copernicus kleiner en bij lang na niet zoo deftig M as.

't Was nog een geluk voor den Aartsbisschop, dat hij hem dit zoo maar boe! en ba! in quot;t aangezicht zeide, want de kapitein stond geheel verstijfd vóór hem; hij liet den bruinen paletot los, zag den Aartsbisschop zonder eenige uitdrukking in zijne goedhartige oogen, sprak veelbeteeke-nend: „Gij schaapskop!quot; wierp een langen, bitteren blik naar Aurelia's venster en stoof vervolgens mij en Don Juain voorbij, en zoo de kazemat binnen. Ik dacht: „Nu, dat loopt van mijn leven niet goed af.quot;

Maar achter hem aan kwam de Aartsbisschop; hij had zijne handen over de bruine paletot gevouwen, draaide

-ocr page 162-

144

met zijne duimen en zag er zoo vroom uit, als een bijbel, in bruin kalfsleder ingebonden. — .Hij weet het nu,quot; sprak bij, „ik heb het hem gezegd.quot; — „Wat zeide hij wel?quot; vroeg ik. — „ Gezegd heeft hij eigenlijk niets; hij was over 't geheel zeer bedaard en zeide eindelijk slechts: .Gij, schaapskop!quot; — „Ja!quot; dacht ik ook, „gij, schaapskop!quot; en ik liep naar onze kazemat, om naar den kapitein te zien.

Daar zat hij; hij ondersteunde zijn hoofd met de hand; een vel wit papier lag voor hem. en hij schreef daarop allerlei mooie letters; want dit deed hij altijd, als hij heel zenuwachtig was. Ik kwam dicht bij hem, zeggende; „Kapitein!quot; Hij hoorde mij niet; ik keek over zijn schouder; daar had hij met duitsche letters geschreven: „Vriend,quot; daaronder stond in fraai latijnsch schrift: „Mijn beste vriend!quot; en weder lager, met groote duitsche drukletters: „Mijn beste vriend heeft mij verraden!quot; — „Kapitein!quot; roep ik weder; hij hoort mij niet; en toen ik mij nu omkeerde en radeloos in alle hoeken rondkeek, toen zag ik daar niets dan kleine witte muizen!quot; — „Hoe kwam dat?!quot;

-ocr page 163-

145

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

Dat de muizen aan 't wandelen zijn en mijnheer de Generaal achter het geheim van Copernicus komt. Waarom mijnheer Bartels in 's hemels naam zijn mond had moeten houden, en mijnheer de Aartsbisschop ook. Waarom ik eene aanstelling krijg tot rechter in liefdeszaken, die mij, in plaats van geschenken en eerbewijzen, slechts een kop koffie en hondenloon aanbrengt. En waarom des kapiteins grootmoedigheid door een zwarten rok en een Pruisischen Generaal verijdeld wordt.

Nu had Copernicus, die kleine krates, toen de kapitein hem overviel, in zijne verlegenheid vergeten het muizenpaleis te sluiten, en zijne driejarige muizenfokkerij, — wat dat beteekent, weet iedereen, — was met vrouw en kind uit de arke Noach's gewandeld en bezette nu alles wat los en vast was, en in de eerste plaats onze kazemat. — ,Kapitein,quot; schreeuwde ik uit, „nu vraag ik u, om Gods wil, hier zijn al de witte muizen van Copernicus!quot; — Wie denkt toch ook aan alles? Met die woorden reet ik de wonde van den kapitein weder geheel open. want door die sakkermentsche muizen was immers het geheele spektakel ontstaan. Hij sprong op en keek liet kleine, witte, onschuldige volkje van Copernicus met zulk eene woede aan, als ware eene bende wilde beesten bij hem ingebroken; hij smeet met allerlei dingen naar de onnoozele diertjes, noemde ze „walglijkongediertequot;, en dan lachte hij weder op verachtelijke wijze, wanneer hij er aan dacht, dat Copernicus aan Aurelia, aan zijne Aurelia, eenigen van dit tuig present had willen doen, totdat hij ten laatste weder ging zitten en zich om al de beweging niet bekommerde.

Wat mij betreft, ik begon nu de drommelsche gedierten te jagen; door de deur waren ze binnengekomen, daar moesten ze dus ook weêr uit; wel ja! wel ja! had ik er ééne van dat goedje uit, dan kwam een half dozijn nieuwe

Reuter. Gevang. 5e druk. 10

-ocr page 164-

14(3

naloopers weêr binnen. Alléén kreeg ik het niet gedaan; ik riep dus den Aartsbisschop en Don Juan; de jassen werden uitgetrokken en toen ging de jacht aan den gang! — „Hier zijn ze!quot; — „Houd ze vast! Houd ze secuur vast!quot; — „Hoera! 'kheb er een!quot; — Met de jacht kwam ook de pret over de jacht, en met de pret kwam ook het lachen over de pret en het oude kazemattengewelf dreunde van vroo-lijk gelach, wanneer zijne Aartsbisschoppelijke genade zich in hemdsmouwen als een bromtol in 't rond draaide en in de hoeken rondtrippelde, of als Don Juan met zijne lange beenen onder 't bed uit lag te spartelen, of' als ik mij, met mijn breeden rug onder de oude kachel op hooge pooten, bijna vastgeklemd had. Maar pret maken is op vestingen verboden, en eene jacht nog meer, en toen het steeds erger werd en wij zoo recht ijverig aan den gang waren, kwam mijnheer Bartels binnen en riep: „Dat moet ik rapporteeren. De schildwacht heeft reeds tweemaal geroepen: „Stilte daarboven!quot; en heeft het den onderofficier gerapporteerd, en die heeft het den officier du jour gerapporteerd, en ik moet het den generaal rapporteeren.quot; — Nu, als men zoo midden in eene vroolijke bezigheid is, houdt men daar in eens nist meê op, zooals een stroodak, dat in brand staat, zich niet met één emmer water laat blusschen. Ik zeide dus kortaf, dat hij 't maar moest gaan rapporteeren, en toen hij Don Juan en den Aartsbisschop ordonneerde om onze kazemat te verlaten, lachte Don Juan hem in 't aangezicht uit en maakte allerlei zotte grappen met hem, en de Aartsbisschop maakte het hem, met zijne aangeboren zalving, duidelijk, dat de vrije uren nog niet verloopen waren, en dat zij bij ons konden blijven, zoo lang, als het hun vergund was geworden.

Mijnheer Bartels ging, met recht, woedend van ons weg, en toen hij beneden bij Copernicus doorging, was die teruggekomen, en ook op de muizenjacht, doch niet met pret; neen, in woedende drift, en toen mijnheer Bartels hem gezegd had, dat hij het rapporteeren moest, hoe hij de kazematten met ongedierte bevolkte, had Copernicus hem allerlei vuile uitdrukkingen naar 't hoofd geworpen. — Mijnheer

-ocr page 165-

147

Bartels ging dus weg om rapport te maken. — En wij ? Wij gingen, toen wij boven gereed waren, naar beneden bij Copernicus, om den boel daar ook te zuiveren, en nu kwam de Aartsbisschop, die veel van huishoudelijke zaken wist, op den gezegenden inval, dat ieder van ons de ééne laars moest uittrekken en in de donkere hoeken leggen, en dat de muizen in de laarzenkappen gejaagd moesten worden. — Dit middel is uitmuntend, en ik oefen de muizenjacht nog heden ten dage op die manier uit.

Juist, toen wij nu weder midden in quot;t werk waren en op ééne laars en ééne sok rondsprongen, werd de deur geopend, en de Plaatsmajoor kwam binnen om te vragen, wat hier aan de hand was; er was op de wacht reeds rapport van het spektakel gemaakt. Ik wilde hem nu kortelijk de zaak uitéénzetten, maar de Aartsbisschop drong naar voren, en daar ik wist, dat hij veel op den Plaatsmajoor vermocht, liet ik hem zijn gang gaan; want met een paar echte praatvaars is 't juist zóó gesteld, als met een paar tabaksbroêrs; zij verlaten elkaar niet en kleven te zamen als pek en leder '). En toen de praatzieke Aartsbisschop alles haarklein vertelde, hielp de Plaatsmajoor als praatvaar hem eerlijk daarbij, en daar Don Juan toen zeide, dat mijnheer Bartels met het rapporteeren groot onrecht had gedaan, zei de Plaatsmajoor;

1) Hoe ver een paar echte praters geraken kunnen en hoe flink zij vooruitkomen, daarvan heb ik eenmaal een sterk voorbeeld gezien. De vader van mijn huisheer was gestorven, en daar ik nu den ouden man vrij goed gekend had en het ook mode in de stad was, deftige begrafenissen te houden, deed mijn huisheer mij de eer aan, mij tot het volgen van het lijk uit te noodigen. Isu, ik gii^: dan ook mede; en toen wij den ouden man ter aarde besteld hadden, werden wij verzocht in het sterfhuis te komen, om daar eene kleinigheid te gebruiken ; — „zóó maar, zonder de minste complimentenquot;, zeide de huisbaas. Nu, dat geschiedde. — Daar werd nu van al 't mogelijke gesproken, slechts niet van den gestorven ouden vader. Dicht bij mij zaten de schoenmaker Plater en de kleermaker Driihnert en tusschen hen was de vraag opgeworpen, of de varkens koud ofwarm voeder hebben moesten. Zij kwamen tot geen besluit, en toen ik wegging, begonnen zij juist weer van voren af aan. — Den anderen morgen, — 't was op een Zondag, — ga ik naar de kerk, en vóór mij uit gaan de schoenmaker Plater en de kleermaker Driihnert, en daar de schoenmaker zeer hard-hoorend was, bemerkte ik reeds van verre, dat zij nog aan 't voeren van de varkens waren. — „Nu,quot; denk ik, „die behandelen de zaak grondig!quot; — Ik kwam in de kerk ; Plater en Drahnert zaten vlak over mij; het eerste gezang werd gezongen,—het tweede werd gezongen, — paf! — het orgel zwijgt en de gemeente ook ;dcU{r klinkt eene stem door de kerk: „Ik zeg : warm, oude, warm!quot; — Dat was de snijder, die goedvond den schoenmaker nog eenmaal zijne meening in de doove ooren te schreeuwen.

-ocr page 166-

148

ja, liij had ook groot onrecht gedaan. En toen nu Copernicus en ik juist een paar muizen vervolgden, joeg de Plaatsmajoor ze ook met zijne voeten, en ik geloof, dat hij, indien hij niet toevallig den degen aan-zijne zijde en den vederbos op zijn hoofd gehad had, met ons aan 't muizen vangen begonnen zou zijn; zoozeer had de Aartsbisschop hem van de rechtvaardigheid onzer zaak overtuigd.

Laat Bartels nu maar komen! Wij hadden nu den Plaatsmajoor op onze hand en konden bij hem wel een potje breken. Maar den volgenden dag kwam Bartels: Copernicus en ik moesten bij den Generaal komen. — Goed; wij gingen. De Plaatsmajoor was bij den Generaal, en mijnheer Bartels kwam met ons binnen. De oude heer zag er verduiveld ernstig uit, en de witte pruik stond hem zoo gekroesd op het hoofd, alsof het daaronder niet zoo heel bedaard gesteld was. — .Gij hebt gisteren zoo'n vreeselijk leven in uwe kazematten gemaakt,quot; begon hij te zeggen. — „Ja,quot; was mijn antwoord,. wij hebben eene kleine muizenjacht gehouden.quot;— .De schildwacht heeft u stilte geboden, en gij hebt daarop geen acht gegeven.quot; — .Dat hebben wij door het leven maken zeiven niet gehoord, wij zijn er geducht achterheen geweest.quot; — „ Gij moogt echter geen leven maken.quot;— „Mijnheer de generaal,quot; zeide ik, „quot;t was eene volkomene drijfjacht, en gelijk gij weet. loopt dat zonder hallo ! niet af.quot; — De oude heer vertrok zijn mond min of meer tot lachen; hij was zelf een jager, maar een drijfjacht op muizen was hem denkelijk nog niet voorgekomen, en ik dacht ook zóó: „Smeed het ijzer iViaar, terwijl het nog heet is,quot; en ik zeide, dat mijnheer de Plaatsmajoor er toch ook bij geweest was en zeker gezien had, dat er niets onbehoorlijks geschiedde. — De oude heer zag den Plaatsmajoor aan, die met het hoofd schudde en zeide: .Neen! iets onbehoorlijks niet;'t waren eenvoudig muizen-aangelegenheden.quot; — Dit onderzoek liet de oude heer nu varen, doch hij richtte het woord tot Copernicus en vroeg hem, daar Bartels gerapporteerd had, dat hij en de kapitein altijd bij den kleinen lindeboom gingen staan, en hij zelf zulks ook al van zijn venster uit bemerkt

-ocr page 167-

149

had, wat dit te beteeken en had? Dat was nu een leelijke vraag voor Copernicus; hij stamelde eerst zoo maar wat verward door elkander, en eindelijk kwam hij met het antwoord voor den dag; , Wegens het mooie uitzicht.quot; — De Generaal keek Bartels aan, en Bartels zeide nu op recht schamperen toon: „Ja, naar de dochter van den proviandmeester.quot; — „Wat hoor ik daar?quot; vroeg de oude heer met hijzonderen nadruk aan Copernicus. — Hier moest nu iets geschieden, opdat het spel nu niet verloren werd; ik troefde dus Bartels vlak in 't aangezicht, zeggende, dat het uitzicht bij den kleinen lindeboom toch het mooiste op onzen geheelen wandelweg was, en dat Bartels er inderdaad maar op bedacht was, om iets te kunnen rapporteeren, en 't waren nietsbe-teekenende, onschuldige zaken, waaruit hij altijd iets wilde zoeken. Van de onschuldige muizenhistorie had mijnheer de Plaatsmajoor zich zelf' overtuigd; maar hij had immers ook gerapporteerd, dat één onder ons naar den prijs van een haring gevraagd had, en dat wij den kleinen schoolkinderen goeden morgen hadden gewenscht. Doch nu voer de oude heer tegen mij uit: .Dat moet hij ook rapporteeren, dat is zijn plicht; hij moet alles rapporteeren, wat in strijd met zijne instructie gedaan wordt!quot; Had Bartels nu zijn mond gehouden, dan ware de zaak afgedaan geweest, en wij zouden met eene mooie vermaning weggezonden zijn; maar ook hij wilde het ijzer smeden, terwijl 't nog heet was, en heet was het bij den ouden heer. „Ja,quot; sprak hij, „en beken gij het zelf maar! — gij praat altijd met het kleine Idaatje-tje, en

als ik alles maar zoo zeggen wilde.....!quot; — „Wat duivel,

zeg alles!quot; bulderde de Generaal hem toe. — „Ja, en de muizenhistorie is heel iets anders. Die mijnheer heeft een paar muizen in eene doos gepakt en heeft ze aan de dochter van den proviandmeester present willen geven.quot; — „Wat is dat?quot; vroeg de oude heer aan Copernicus, driftig opstuivende. — Copernicus, Copernicus, dit wordt erg! — Maar te gelijker tijd keerde hij zich ook naar Bartels om, zeggende: „Hoe weet gij dat?quot; — En uit de oogen van mijnheer Bartels kwam de looze vos te voorschijn, en zijn dom

-ocr page 168-

150

gezicht begon er heel gelukkig over zijne eigene slimheid uit te zien, toen hij innig vergenoegd zeide: -Ik heb het kleine Idaatje-tje uitgehoord.quot; Mijnheer Bartels, mijnheer Bart els, dit wordt heel erg! — .Kinderpraat!quot; duwde de Generaal hem toe. .Heb ik u bevolen, de schoolkinderen uit te hoo-ren? Staat het in uwe instructie, dat gij spionneeren moet? Dat alleen zult gij rapporteeren, wat in 't oogloopend en klaarblijkelijk is. — En gaat nu naar huis,quot; sprak hij tot ons, .maar dit zeg ik u; als de schildwacht roept, moet gij gehoorzamen.quot;

's Avonds kwam de klerk van den kommandant een beetje aan 't venster van Copernicus en vertelde ons met groote blijdschap, dat Bartels bij ons afgezet was. Want datgeen, wat bij alle menschen als de gemeenste laaghartigheid beschouwd wordt, namelijk, dat men zich over het ongeluk van een ander verheugt, geldt hij het personeel in vestingen en gevangenissen in dubbele mate.

Nu, de Generaal en wij konden er mee tevreden zijn: want in de plaats van den valschen, eeuwigdurend wat te rapporteeren hebbenden opzichter, kregen wij een oud, goedhartig man, die niets hooren en zien wilde, en de Generaal kreeg ieniiHid, die hem niets aanbracht. Lewandowsky heette hij, en hij nam bij zijn onderofficierspost ook de kleêrmakers-kunst waar.

Ik liep dus nu naar boven bij den kapitein, om hem in zijn leed eenig genoegen te doen, en vertelde hem, dat mijnheer Bartels afgezet was. Maar, daar kwam ik mooi te pas.— Bartels, zeide hij, had, wat hem betrof, nog lang kunnen blijven, want Bartels was nog bij lang na de slechtste niet; er waren veel slechtere menschen in de wereld; en indien hij verstandig geweest ware, zou hij er meer op gelet hebben, hoezeer mijnheer Bartels hem, bij het staan aan de kleine linde, in zijn plan gedwarsboomd had. „Maar,quot; ging hij driftig voort, „het moet alles uitgeroeid worden uit mijn hart! Zelfs de herinnering!quot; En dit zeggende, sprong hij op en greep een mes, liep naar de deur en sneed al de herin-neringskerven, die in den post van de deur stonden, weg.

-ocr page 169-

151

Doch, toen liij dit gedaan had, werd hij zeer weemoedig gestemd; hij zakte op zijn stoel ineen, en zag mij, over .het Pruisische landrechtquot; heen, in de oogen, — want hij was op den vernnftigen inval gekomen, de liefde met de studie van het Pruisische landrecht te verdrijven, — en zeide: . Charles, waartoe zou ik er thans nog een geheim van maken? Ja, ik heb haar bemind; ik heb haar vurig bemind, maar niet om mijnentwil, om harentwil heb ik haar bemind, en wee!quot;' hier wierp hij over de paragrafen in quot;t .landrechtquot; die over het onrechtmatig bezit handelen, een scherpen blik naar mij heen, „ wee! over Copernicus, wanneer hij baatzuchtige bedoelingen opvolgt! Wee hem! zeg ik, wee!quot; En dat duurde zóó voort, tot wij naar bed gingen. Maar, als Copernicus maar half zooveel pijn in 't lijf gekregen had, als hem op dien avond van boven af is toegedacht. zou bij mogelijk wel tot inzicht van zijne groote slechtheid, of tot het gebruiken van een kop sterke kamillen-thee gekomen zijn.

Drie dagen lang ging de kapitein niet uit; drie dagen lang was hij geheel van streek: twee dagen was hij kwaadaardig op Copernicus; den derden dag had hij het tegen Schr. . . -Die hansworst,quot; zeide hij, zoodra hij hem maar van verre in t oog kreeg, .hij meent recht tot pochen te hebben, omdat hij een meisje heeft. Is dat een kunst, als men. gaan kan, waarheen men wil ?quot;

Reeds dadelijk, den eersten dag, kwam ook de Aartsbisschop en verzocht hem mede naar beneden te gaan; hij wilde niet. De geestelijke heer bezwoer hem bij alles in de wereld, dat hij toch komen zou ; 't was een dringend noodige zaak, die ons allen aanging; wij moesten er toch over beraadslagen, hoe wij ons tegenover den nieuwen oppasser te gedragen hadden; — hij deed het niet, en de Aartsbisschop moest het maar met ons overigen voor lief nemen. Den geheelen dag had de eerwaardige heer zich op eene aanspraak, bij het beg in van Lewandowsky's bestuur, voorbereid, en hij had over het richtsnoer van handelen gedacht, dat hij ons voor de toekomst wilde voorschrijven. Toen wij allen, uitgezonderd

-ocr page 170-

152

de kapitein, om hem heen stonden, begon hij zijne weldoordachte aanspraak niet een: „Grode zij dank!quot; omdat wij uit den leeuwenkuil van Bartels gered waren; daarna kwam hij op de eerste aanleiding, op het muizenpresent van Copernicus, en voegde er bij, dat ook uit de groote dwaasheid van één en mensch een groot geluk voor vele anderen ontstaan kon. — Hier werd nu Copernicus boos, en toen de Aartsbisschop dit gewaar werd, voegde hij er in zijne goedhartigheid bij: maar Copernicus had zulks door zijne verstandige handelwijze en door zijn vrijmoedig spreken voor den Generaal weder goedgemaakt. Daardoor stootte hij mij nu voor quot;t hoofd, want het verstandige en vrijmoedige, dat daar was gesproken, rekende ik mij toe; en toen hij bespeurde, dat ik ook boos werd, zeide hij schielijk; „Maar Charles ook!quot;— Hij maakte vervolgens den voorslag, dat, van nu af aan, niemand meer bij den kleinen lindeboom zou gaan staan, — hier wilde Copernicus opstuiven, — want, liet hij er op volgen, indien ook één onder ons, onrechtvaardig genoeg, meer vrijheden had dan de anderen, en met eene geliefde aan den arm gaan kon, zoo — — dit kwam de philosophie van Schr. . . te na, maar toen hij er iets tegen inbrengen wilde, wenkte de redenaar hem met de hand om bedaard re blijven, — zoo, zeide hij, was dat vóór onzen tijd vergund geworden, en de Generaal had dat vergund, en het zeggen en doen van den Generaal moest voor ons de heiligste wet zijn, „Daarom,quot; zoo besloot hij zijne toespraak, „bezweer ik u, lieve broeders! gaat de voorgeschreven regelen niet te buiten; vermijdt den omgang met ongeoorloofde menschen; dringt niet op geheime wegen door, in de huizen der inwoners alhier,quot; — dit zeggende, keek hij Don Juan aan, — „kortom, laat ons den nieuw aangestelden mijnheer Lewindows ky toonen, dat wij weten te gehoorzamen, en hij zal het bevelen vergeten; bovenal echter waarschuw ik ulieden, gaat niet aan de linde staan; gij zoudt niet alleen den boom, neen! gij zoudt ook Lewandowsky in eene scheeve positie brengen!quot; — Maar nu begon het leven! De eerste was natuurlijk dat vinnige kereltje, die Copernicus; hij zou

-ocr page 171-

153

bij den lindeboom gaan staan, wanneer hij 't verkoos, en bij wilde wel eens zien, wie 't hem beletten zou! En Schr... vroeg hem spotachtig, op philosophische wijze, of daar zin in was, dat hij om zijnentwil, om des Aartsbisschops wil en om Lewandowsky's wil, zijn engagement moest afbreken? En ik vroeg hem, of hij nog meer te zeggen had ? Hij was toch de eerste geweest, die zich met eene oude vrouw in een verboden haringhandel had ingelaten. — Doch dat beteekende alles niets bij Don Juan, zooals die opstoof. Hij had even zoo goed als de Aartsbisschop, gedurende den nacht, de verschillende wegen overlegd, die hij onder Lewandows-ky s bestuur bewandelen wilde, en die liepen grootendeels uit in de stallen en de gangen achter om de huizen. Hij had zoo even eene toespraak aangehoord, zeide hij, „een zwakkelijk product, geboren uit de ziekelijkheid eener geestelijke natuur,quot; — want hij was gewoon, zich altijd zeer juist uit te drukken, daar hij een dichter was, — maar, zeide hij, hij was, wat hem betrof, niet uit kommandants-bevelen en onderofficiers-instructies aaneengeplakt, hij bestond uit vleesch en been, en hij was niet hier, om Lewan-dowsky het leven gemakkelijk en aangenaam te maken; neen! hij wilde zijn eigen leven aangenaam trachten te maken; en, daartoe, sprak hij, was de omgang met menschen noodig, in de eerste plaats met vrouwen. En nu liet hij zich over deze aangename zaak breedvoerig uit en lichtte haar door voorbeelden uit zijn eigen leven zeer helder toe. -En,quot;' dit was het slot zijner redeneering, „mijne heeren, wij moeten Lewandowsky overbluffen, — „overbluffen,quot; dat is't rechte woord; wij moeten dadelijk, in de eerste dagen, alle mogelijke buitensporigheden met het onschuldigste voorkomen uitvoeren, quot;opdat hij meene, dat wij er recht toe hebben, en voor 't overige ben ik van meening, dat een ieder doen moet, wat hij wil.quot; — Daarin gaven wij hem allen gelyk, met uitzondering van den Aartsbisschop; onze vergadering eindigde juist zóó, als alle vergaderingen eindigen: wij gingen uitéén, en ieder deed, wat hij wilde. — Copernicus stond bij den lindeboom; Schr... ging met zijne geliefde;

-ocr page 172-

154

ik schertste met kleine Idaatje-tje, en Don Juan werd door Lewandowsky bij quot;t buffetjuffertje weggehaald, doch er werd niets van gerapporteerd; slechts onze geestelijke heer drentelde den eersten dag, als eene streng de wetten opvolgende, houten pop den wandelweg langs; den tweeden dag echter zag ik al, dat hij met de dikke bakkersvrouw over de heining aan 't redeneeren was, en den derden zat hij bij haar op de bank en liet zich door haar hare vele kwalen en haren rijken kinderzegen beschrijven, want, zooals ik gezegd heb, hij interesseerde zich bijzonder voor huishoudelijke aangelegenheden. Slechts mijn oude, goede kapitein zat in zijne kazemat, in kommer en leed.

Den vierden dag eindelijk, — 't was op Zondag, — zag ik, dat hij een halsboordje omdeed en dat hij zijn nieuwen blauwen rok afborstelde. Haha! dacht ik, vandaag gaat hij uit! — Maar, dat was misgeschoten; hijging niet uit, ten minste 's morgens niet. Doch toen wij ons middagmaal gebruikt hadden, deed hij zijn blauwen rok aan, trok zijne boordjes voor den spiegel wat recht en zeide: „Charles, ik heb een zwaren gang te doen: wilt ge mij vergezellen ?quot; — Ja, was mijn antwoord, waarheen hij ooit zou willen gaan, ik wilde hem altijd ter zijde staan; maar nu was de deur beneden nog gesloten. — . Wij gaan naar beneden, bij Copernicus,quot; zeide hij. en hij ging. Goede hemel, dacht ik, wat zal dat geven, en ik volgde hem.

Toen wij beneden kwamen, was het manneke juist bezig, koffie voor zich gereed te maken. De kapitein ging regelrecht op hem af, stak hem de hand toe en zeide: „Copernicus, wij zijn sedert zes jaren oprechte vrienden geweest, zijn wij dat nog?quot; — „Ja,quot; sprak de kleine man en gaf hem verlegen de hand, waarbij hij er geheel groen begon uit te zien. — „Copernicus,quot; ging de kapitein voort, en hij schudde hem de hand zoo recht vertrouwelijk, „hebt ge er iets tegen, dat Charles getuige wordt van ons gesprek? Zonder dat wij er uitvoerig over gesproken hebben, weet hij, waarover het loopen zal; hij zal rechter zijn tusschen u en mij.quot; — Daar hebt ge een mooien post gekregen! dacht ik

-ocr page 173-

155

bij mij zeiven; hoe zal dat nog afloopen ? En ik denk: wacht eens! denk ik, gij moet dien krates een beetje weekhartig maken; de kapitein is quot;t al, en tusschen weekhartige lieden gaat het alles gladder. Ik gaf hem dus ook de hand en keek hem met alle mogelijke meewarigheid in het groene gezicht; toen rukte dat kleine ding zich los en sprong naar zijn koffiekan, roepende: „De koffie kookt over!quot; Hij wilde er nog versche koffie bij doen, en dan zouden wij van middag heel aardig te zamen koffie drinken, en de kapitein zou daarbij uit eene lange steenen pijp rooken.

Maar, mijn hemel! om een pijp tabak was de kapitein toch niet hier gekomen; en voor een kop koffie geeft toch niemand eene Aurelia op! — De kapitein zeide dan ook zeer koel: „Laat dat maar! Ik wil u slechts vragen: bemint gij Aurelia ?quot; — Zie zoo, daar zat nu dat kereltje en zou spreken, en nu wilde hij niet. Maar de kapitein was op den rechten weg, en hij liet het er niet bij. ,Ik vraag u,quot; sprak hij, „bemint gij Aurelia?quot; — „Ja,quot; antwoordde Copernicus eindelijk. — Doch dat was den kapitein nog niet genoeg; het kon hem ook nog niet genoeg zijn, want wanneer hij zich daarmede tevreden gesteld had, zou de zaak uit de wereld geweest zijn, en op zulk eene wijze eene zaak uit te maken, dat is immers bijna, alsof het kind in de wieg werd omgebracht; hij vroeg dus nog nadrukkelijker: „Bemint gij Aurelia met al de innigheid, waarmede ik haar bemind heb ?quot; — Dat was eene onnoozele vraag van den kapitein; hoe kon Copernicus weten, hoe diep de liefde bij hem zat? Ik zeide dus ook, als rechter in de zaak, dat hij die vraag niet mocht doen, dewijl hij daardoor Copernicus slechts in verlegenheid bracht. En ik denk nog wel eens bij mij zeiven: kijk, daar hebt ge uw post eens goed waargenomen! Ja wel! ja wel! daar springt dat kleine ding van een Copernicus op mij toe en vraagt, wat ik daarin meê te praten heb ? Zij wilden hunne zaak alleen afdoen. Maar de kapitein zegt, dat hij mij niet had meêgenomen, om hen samen in oneenigheid te brengen.

Dat hinderde mij dan ook geweldig, en ik vroeg toen,

-ocr page 174-

156

of zij in mijne plaats niet liever den Aartsbisschop roepen wilden, die wist toch alles ten beste te keeren; en anders Don Juan, die zoo goed met liefdesaangelegenheden wist om te gaan. — Dat wilden zij geen van beiden, en ik werd nu ook koppig; ik ging zitten en dronk koffie en rookte en dacht: „Laat de zaak maar eens loopen.quot;

Nu had evenwel de kapitein in de drie dagen, die hij alléén had doorgebracht, zich een naar alle zijden bepaald plan uitgedacht, en hij was een te goed militair, om zijn vijand te laten glippen ; en wanneer Copernicus rechts en links sprongen maakte, ging hij altijd weder dapper op hem af met de vraag: „Bemint gij haar met de innigheid, waarmede ik haar bemind heb?quot; — Copernicus kon nu niet verder retireeren, hij moest zich schrap zetten; hij zeide, dat hij niet wist, hoe diep in den kapitein de liefde gezeten had, tot aan de hielen of tot in het hart; hij wist slechts, dat hij zelf veel van het meisje hield, en dat hij evenzoo goed was, als ieder ander. — Toen liet de kapitein den gewezen vleugelman van het tweede gelid los en liet hem ontsnappen, en hij ging met groote stappen op en neder, zeggende; „ Dat is uw geluk! Dat antwoord heeft u gered! Hadt gij die vraag eenvoudig met „ja!quot; beantwoord, zoo zou ik u een leugenaar genoemd hebben, want zooals i k haar bemind heb kunt g ij haar niet beminnen.quot; — „Niet?quot; riep Copernicus uit, en hij nam zulk een vermetel voorkomen aan, alsof hij weder met vliegende vaandels in den slag wilde oprukken. „Goede hemel!quot; riep ik daartusschen in, „maakt toch vrede! De zaak is immers nu afgedaan; komt nu hier om koffie te drinken!quot; — .„Zwijg, Charles!quot; riep Copernicus, „wat hebt gij daarin te zeggen?quot; — „Ja, zwijg, Charles!quot; riep de kapitein nu ook, — „thans komt de voornaamste vraag pas.quot; — „Nu,quot; dacht ik, „dat is ééns en nooit weêr! Wat gaan ze met hun rechter oneerbiedig om!quot; — „Copernicus, vroeg nu op eens de kapitein op bedaarden en koelen toon, en hij richtte zich in zijne volle lengte voor hem op: „Wilt gij met Aurelia trouwen?quot;'— Doch toen nu dit zware geschut, deze gewichtige vraag, onvoorziens van achter den

-ocr page 175-

157

berg te voorschijn kwam en liem in de flank viel, haalde Copernicus zijne vaandels en banieren weder in en wilde zich heimelijk uit de voeten maken; maar de kapitein kwam steeds weder met de vraag op hem af: „Wilt gij haar trouwen?quot; — Nu was ik wel gemelijk wegens de behandeling, die ze mij als rechter hadden doen ondervinden, maar bij deze vraag moest ik toch overluid lachen. ,Kapitein,quot; sprak ik, „dut is immers, althans naar mijne meening, de allerlaatste vraag, en die wordt immers eerst door den geestelijke bij het altaar gedaan.quot; — „Zoo?quot; hernam de kapitein, terwijl hij mij vreeselijk uit de hoogte aanzag, „zóó? Laat mij u dan mogen zeggen, dat ik hier, als 't ware, ook als een priester sta, want alvorens ik tot dit ernstige werk ben overgegaan, heb ik het dierbaarste ten offer gebracht. — En verneem dan verder, dat die vraag wel ter behoorlijker plaatse geschiedt, want Copernicus kan die ten allen tijde beantwoorden; hij is homo sui juris, hij is meerderjarig, zijne ouders zijn dood, hij heeft vermogen en heeft zijn voorloo-pig examen in de rechten gedaan.quot; — „En hij moet nog vijf-en-twintig jaar zitten,quot; zeide ik. — „Dat gaat u niets aan,quot; hervatte Copernicus, „zorg gij voor u zeiven! Gij hebt zelf nog vijf-en-twintig jaar te zitten.quot; — „Ja,quot; zeide de kapitein, „ gij kunt niet trouwen, want gij hebt nog geen examen gedaan. Ook heeft Copernicus middelen; — ik heb ze niet; — en daarom moet hij trouwen; ik zeg: moet trouwen, al zou 't ook eerst na verloop van vijf-en-twintig jaar zijn.quot; — Hier begon voor 't eerst bij de geheele zaak in Copernicus' borst zich eene soort van geestdrift te openbaren, en geheel en al groen wordende, reikte hij den kapitein de hand en riep uit: „En ik wil trouwen!quot; — En nu sloot de kapitein hem in zijne armen en kuste hem boven op het hoofd, want bij den mond kon hij, daar Copernicus zoo bitter klein was, en ook wegens zijn krommen neus, niet best komen, en hij strekte den eenen arm de wijde wereld in, uitroepende: „En hiermede doe ik afstand van al mijne rechten!quot;

In dit oogenblik moest het nu juist gebeuren, dat Aurelia

-ocr page 176-

158

voorbij onze kazemat ging, om op dien Zondagmiddag eene kleine wandeling te doen. Ijlings keerde de kapitein zicli om en ging achter in de kazemat; hij was een man van eer en van zijn woord; Copernicus ging aan quot;t venster staan en zag zijn nieuw eigendom na, en ik zat daar als 't vijfde rad aan den wagen en hielp mij met koffie drinken uit mijn neteligen toestand, want beiden hadden ze mij in een hatelijk daglicht gesteld, als ware ik de schuld van al het leed; maar zoo zal het misschien met alle rechters wel gaan. — Ik wilde nu toch ook zóó mijn post niet opgeven, zonder nog iets te doen opmerken; ik zeide derhalve: „Ja, zou het nu toch niet goed wezen, dat wij haarquot; — en ik wees, zóó over mijn schouder, naar buiten, uit het venster, — „dat wij haar, b. v. door de kleine Ida, deden te weten komen, wat wij heden hier omtrent haar beslist hebben; want gij moogt zeggen, wat gij wilt, zij behoort toch mede in de zaak.quot; — Toen stoof de kapitein van achter uit de kazemat naar ons toe en zeide, dat ik daarvan niets begreep; voor kinderpraat en overbrengen was de zaak niet bestemd; Copernicus moest aanstaanden Zondag een zwarten rok en witte handschoenen aantrekken en dan bij den papa met gepaste woorden om de dochter aanzoek doen.

Nu was Copernicus het echter met mij ééns en zeide, dat hij geen zwarten rok had. — Dan moest hij er een leenen van den Aartsbisschop; die had er een. — „Neen,quot; zeide Copernicus, „daar bedank ik voor, want daarin zou 'k er uitzien als een haring in een reismantel.quot; — „Ja,quot; sprak ik, „en wat zou de Generaal er van zeggen?quot; — Dit deed den kapitein geheel verschrikker.; hij wist klaarblijkelijk geen raad meer. „O!quot; riep hij uit, „indien gij vermoeden kondt, wat mij deze daad gekost heeft! En moet ze nu door een zwarten rok en een Generaal verijdeld worden! Dit zeggende, ging hij weder naar het achterste gedeelte der kazemat en liep altijd op en neêr. Na een poos kwam hij zachtkens naar ons toe. „Charles,quot; zeide hij, „kom!quot; en daarbij wischte hij de klamme zweetdroppels van zijn bleek gelaat. Ik klopte mijne pijp uit, en wij gingen naar boven.

-ocr page 177-

159

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

Be philosoof geraakt in strijd met den kapitein, wegens het denkbeeld van „liefdequot;; met Don Junn, wegens Paulus; met den Aartsbisschop wegens de kuiten, en met mij wegens onzen lieven Oome Dammbach. Waarom ik bij den Generaal op de parade moest komen, en waarom Copernicus niet met de ratten in de dakgoot wilde gaan wandelen.

Dat was het einde van den éénen roman, en nu zou de andere beginnen.

Maar, eer dit gebeurde, moest eerst de zomer voorbijgaan en de herfst komen, en gedurende dien tijd leefden wij allesbehalve in stille tevredenheid, ofschoon de medeminnarij van den kapitein en Copernicus volkomen had opgehouden; want mijn goede, eerlijke kapitein hield trouw woord; met geen blik zag hij naar Aurelia henen; niet geen voet drukte hij hare voetstappen, en voor zijn part kon de staak bij den kleinen lindeboom zoo recht staan als eene kaars. —

Maar---hij had in stilte iets tegen Schr... gekregen;

hij kon hem niet voor zijne oogen dulden, omdat het dien gelukt was, wat hem niet gelukken kon, namelijk geëngageerd te zijn. Zij geraakten dan ook weldra in strijd, en wel over het denkbeeld van .liefde.quot; — De philosoof was van lieverlede door zijne kleine, knappe, poezelige beminde op een denkbeeld van „liefdequot; gekomen, dat mijn brave kapitein in zijne ridderlijkheid en grootmoedigheid onmogelijk voor het ware kon houden. „Hij is, in weerwil van al zijne gemaakte spreekwijzen, een zinnelijke egoïst,quot; zeide hij en zocht den philosoof, zooveel hij kon, te ontwijken.

Met Don Juan was de philosoof reeds dadelijk in de eerste acht dagen op een gespannen voet geraakt; zij hadden elkander op het veld der poëzie in de wielen gereden. —

-ocr page 178-

lüO

Toen Schr... te weten kwam, dat Don Juan in zijne vrije uren ook een weinigje den Pegasus bereed, had hij zijn hoogste troef — Paulus — tegen hem opgespeeld, om hem al aanstonds te overbluffen. Don Juan daarentegen had een zeer fraai lied gemaakt, op de melodie: „Morgenroth! Morgenroth!quot; 't Begon echter voor de verandering met den avond; — , Hesperus! Hesperus! Breng mijn beminde een groet en kus!quot; enz. En daar hij nu een mooie basstem en vele liefjes had, die hij allen met groeten en kussen moest vereeren, stemde hij dit lied iederen avond aan, zoodra zijn brievenbesteller, de avondster, zich aan den hemel vertoonde. Wij hoorden dan aandachtig toe, want gezang is een artikel, dat zeldzaam is op de vestingen; wij hebben echter dat lied nooit ten einde gehoord, want als hij recht met groeten en kussen in het rond wierp en daarbij zijne stem luider verhief, riep de schildwacht steeds: „Stilte, daarbinnen!quot; — Nu, dit gedicht wierp hij thans tegen de hooge troef van Schr... op, en daarmede beging hij naar mijne meening eene groote aanmatigende domheid. Want hoe kan iemand met een gedicht van drie, — komaan! we willen zelfs zeggen, vijf coupletten, een groot heldendicht van dertig bladzijden, en clan nog met teekeningen opgeluisterd, willen overtroeven ? De philosoof zag dit dan ook dadelijk in en lachte over „Hesperusquot; — en tot dank daarover lachte Don Juan over „Paulusquot; ; in één woord, de mededinging was ook hier recht aan den gang, en wanneer dietusschen een paar echte dichters uitbreekt, is ze zeven-en-zeventigmaal erger dan tusschen verliefden; bij de laatsten kan toch nu en dan de grootmoedigheid nog te voorschijn komen, gelijk de kapitein het ons bewezen heeft, maar bij de ware dichters van mijn leven niet. Het ei was dus van 't begin af aan reeds aan stuk.

Met den Aartsbisschop had hij den geheelen tijd in vrede geleefd; doch toen het bestuur van Lewandowsky, en de kennismaking van den Aartsbisschop met de dikke bakkersvrouw begon, had er een voorval plaats, waardoor zij geheel en al in oneenigheid zouden geraken. — De Aartsbisschop

-ocr page 179-

161

maakte op zekeren dag, op zijne gewone, eerbare wijze, een praatje met de bakkersvrouw over de heining van den tuin, en dat wel over hare kippen, want, gelijk ik reeds gezegd heb, hij was zeer voor 't huishoudelijke. De bakkersvrouw klaagde hem haar nood, dat zij na hare zware ziekte zoo dik en corpulent geworden was, zoodat zij nu zelve niet meer naar quot;t kippenhok komen kon, en dat de leerjongen, die het nu moest waarnemen, haar altijd de eieren opaten naderhand zeide, dat de meester het gedaan had. „Ja,quot; sprak zij, „gij kunt niet gelooven, wat een last het is, wanneer een mensch zóó uitzet, als tarwedeeg. — En iets natuurlijks is dat niet!quot; voegde zij er bij. — Nu was de Aartsbisschop steeds vol medegevoel bij allerlei menschelijke kwalen; hij wilde dus de arme bakkersvrouw troosten en zeide : dat moest ze zich niet zóó aantrekken, want hij wilde toch liever, — nu ging juist de philosoof achter hem heen en zag hij om, — hij wilde toch liever op een paar stevige kuiten in de wereld rondloopen, dan op een paar stokken, op welke niemand dan een groote waaghals in 't publiek kon verschijnen; hij keek daarbij met welbehagen naar zijn eigen onderstel, en 't kan wel zijn, dat hij den philosoof tegelijk ook heeft aangezien, — wat weet ik het ? — Genoeg, de philosoof keerde zich om en zeide: „Zoo'n bonk!quot; — Dat woord wierp hij hem zoo maar, pardoes! naar 't hoofd, en dan nog wel in 't bijzijn van de dikke bakkersvrouw, die hij juist over hare zwaarlijvigheid wilde troosten.

De Aartsbisschop zette alzoo zijne gezonde palen in beweging en ging den philosoof met zijne stokken achterna, en, zooals 't niet anders zijn kon, de palen werden de stokken de baas, en zij vielen elkander aan. 't Werd een leelijke strijd tusschen de stokken en de palen, en toen wij er allen bij kwamen, zeide de oude, goedhartige Aartsbisschop: hij vergaf, wat hem betrof, hem de uitdrukking: „bonk!quot; — zooveel christelijke gezindheid had hij, ofschoon het eene infame uitdrukking was, — maar hij had het er zoo maar, pardoes ! uitgeflapt en men had die uitdrukking over de heining ook wel kunnen hooren, en dit kon de brave bakkers-

Reuter. Gevang. 5e druk. n

-ocr page 180-

162

vrouw, die immers nog corpulenter was dan hij, ten bloede toe beleedigd hebben; en die arme vrouw had, hoe men het ook nam, toch haar pakje te dragen; hij verlangde dus, dat de philosoof de bakkersvrouw excuus vragen zou! — Natuurlijk! Dat kon hij immers! — En de beide gezonde palen en de beide droge stokken zijn het nooit meer ééns geworden.

Nu bleven den philosoof nog slechts Copernicus en ik zelf, om onder 't wandelen mede te spreken, over. Copernicus kou men niet mederekenen, want die stond steeds bij de kleine linde, en tot een gesprek had hij geen tijd; ik was het dus alleen, dien hij aanklampen kon. Maar het duurde ook maar zoo lang, als het duren moest. — Op zekeren dag komt bij naar mij toe en vertelt mij, dat het nu bepaald was, dat hij zijne beminde naar zijn vader zou zenden, ten einde zij nog beschaafder mocht worden. — „Hoe?quot; vroeg ik. „gij hebt haar nu reeds twee jaar beschaving bijgebracht, heeft ze daaraan nog niet genoeg?quot; — „Neen,quot; hernam hij, „het beschaafde familieleven kent zij nog niet.quot;— „Nu, ga dan uav gang maar!quot; sprak ik. — „Ja,quot; zeide hij, — „maar quot;t is mij te ver af, zeide hij, — „'k zou haar toch, nu en dan, gaarne eens bij mij zien.quot; — „Dat neem ik u volstrekt niet kwalijk,quot; was mijn antwoord. — „En derhalve,quot; sprak hij, „zou ik mij wel van hier naar S . . . willen doen verplaatsen, omdat zulks in de buurt is.quot; — „Doe dat niet!quot; zeide ik, „ik ben daar bekend: het brood, dat daar gebakken wordt, ken ik.quot; — „Vervelender dan hier kan 't niet zijn,quot; hernam hij. — „Dat niet,quot; zeide ik, „maar verdrietiger.quot; — „Hoe zóó dat?quot; vroeg hij. — „Wel,quot; hervatte ik, „kunt gij een openhartig woord verdragen?quot; — „Ja,quot; was zijn antwoord, „dat kan ik.quot; — „Welnu,quot; ging ik voort, „dan wil ik het u maar zeggen; hij staat in geen bijzonder goed blaadje bij al onze kameraden vanwege de preventieve gevangenis; en toen wij hier kwamen, hebben wij ons voorgenomen, dat wij u dit niet zouden doen gevoelen. Doch nu hebt gij hier allerlei dwaasheden begaan en hebt met iedereen afzonderlijk onaange-

-ocr page 181-

163

naamheden gehad, en daar zult gij uwe nukken ook niet laten varen; maar die soort, die daar zit, die ken ik; met Pau-lus komt gij daar niet terecht, en niemand wil wat van de philosophie weten; des te beter ligt hun echter O o m e D a m m-bach in Berlijn nog in 't geheugen, en zij kunnen u met allerlei vragen en zinspelingen aankomen, en dan zit gij daar als een kikker op 't ijs.quot; — Ik zeide dit met de beste bedoeling, en omdat hij mij had verzekerd, dat hij een openhartig gesproken woord wel verdragen kon, — maar 't was niet waar, hij kon het niet. Hij week een paar schreden van mij terug, dat hij mij niet in de handen kwam, en zeide toen, terwijl hij mij van boven tot beneden bekeek en ten laatste ook mijne kuiten, — juist op die manier, als bij den Aartsbisschop, — in 'toog kreeg: „Zoo'n bonk!quot; — juist als bij den Aartsbisschop.

Neen! quot;t was waarlijk toch een allerinfaamste kerel! —

Nadat hij nu van lieverlede met ons allen ongenoegen gekregen had, zond hij werkelijk zijn meisje naar zijn ouden heer, en hij wendde zich met een verzoekschrift aan de Regeering, om naar S . .. verplaatst te worden, 't geen hem gelukte. Vooraf echter speelde hij ons daar nog eene poets, waardoor ons grootste genoegen, de wandeling, ons bijna geheel werd tegengemaakt, en dat ons in onaangenaamheden met den ouden, braven Generaal moest brengen. Was het nu louter wraakzucht, of was 't het hinderlijke gevoel, dat hij had, wanneer hij zoo alleen zonder verkeer tusschen ons in moest gaan, kortom, hij ging naar den ouden heer en verzocht hem, of hij niet aan den anderen kant van het wagenhuis mocht gaan wandelen. „Waarom?quot; vroeg de oude heer. In plaats van nu de waarheid te zeggen, dat hij met ons allen te zamen op quarantaine stond, zeide hij, dat op onzen wandelweg te veel menschen gingen, ook menigmaal vreemdelingen, die ons nieuwsgierig aankeken, en hij mocht niet gaarne voor uilenspiegel dienen. — De Generaal stemde het toe en voegde er bij, dat wij, van nu af aan, daar dan allen gezamenlijk gaan zouden. Wij moesten dus onzen mooien wandelweg verlaten, waar de zon zoo verkwikkelijk warm

-ocr page 182-

162

vrouw, die immers nog corpulenter was dan hij, ten bloede toe beleedigd hebben; en die arme vrouw had, hoe men het ook nam, toch haar pakje te dragen; hij verlangde dus, dat de philosoof de bakkersvrouw excuus vragen zou! — Natuurlijk! Dat kon hij immers! — En de beide gezonde palen en de beide droge stokken zijn het nooit meer ééns geworden.

Nu bleven den philosoof nog slechts Copernicus en ik zelf, om onder 't wandelen mede te spreken, over. Copernicus kou men niet mederekenen, want die stond steeds bij de kleine linde, en tot een gesprek had hij geen tijd; ik was het dus alleen, dien hij aanklampen kon. Maar het duurde ook maar zoo lang, als het duren moest. — Op zekeren dag komt hij naar mij toe en vertelt mij, dat het nu bepaald was, dat hij zijne beminde naar zijn vader zou zenden, ten einde zij nog beschaafder mocht worden. — „Hoe?quot;' vroeg ik, ,gij hebt haar nu reeds twee jaar beschaving bijgebracht, heeft ze daaraan nog niet genoeg?quot; — -Neen,quot; hernam hij, ,het beschaafde familieleven kent zij nog niet.quot;— „Nu, ga dan uw gang maar!quot; sprak ik. — „Ja,quot;' zeide hij, — „maar 't is mij te ver af, zeide hij, — „'k zou haar toch, nu en dan, gaarne eens bij mij zien.quot; — „Dat neem ik u volstrekt niet kwalijk,quot; was mijn antwoord. — „En derhalve,quot; sprak hij, „zou ik mij wel van hier naar S .. . willen doen verplaatsen, omdat zulks in de buurt is.quot; — „Doe dat niet!quot; zeide ik, „ik ben daar bekend: het brood, dat daar gebakken wordt, ken ik.quot; — „Vervelender dan hier kan quot;t niet zijn,quot; hernam hij. — „Dat niet,quot; zeide ik, „maar verdrietiger.quot; — „Hoe zóó dat'r1quot; vroeg ]uj. — -Wel,quot; hervatte ik, „kunt gij een openhartig woord verdragen?quot; — „Ja,quot; was zijn antwoord, „dat kan ik.quot; — „Welnu,quot; ging ik voort, „dan wil ik het u maar zeggen; hij staat in geen bijzonder goed blaadje bij al onze kameraden vanwege de preventieve gevangenis; en toen wij hier kwamen, hebben wij ons voorgenomen, dat wij u dit niet zouden doen gevoelen. Doch nu hebt gij hier allerlei dwaasheden begaan en hebt met iedereen afzonderlijk onaange-

-ocr page 183-

163

naamlieclen gehad, en daar zult gij uwe nukken ook niet laten varen; maar die soort, die daar zit, die ken ik; met Pau-lus komt gij daar niet terecht, en niemand wil wat van de philosophie weten; des te beter ligt hun echter 0 o m e D a m m-bach in Berlijn nog in 't geheugen, en zij kunnen u met allerlei vragen en zinspelingen aankomen, en dan zit gij daar als een kikker op 't ijs.quot; — Ik zeide dit met de beste bedoeling, en omdat hij mij had verzekerd, dat hij een openhartig gesproken woord wel verdragen kon, — maar 't was niet waar, hij kon het niet. Hij week een paar schreden van mij terug, dat hij mij niet in de handen kwam, en zeide toen, terwijl hij mij van boven tot beneden bekeek en ten laatste ook mijne kuiten, — juist op die manier, als bij den Aartsbisschop, — in 'toog kreeg: „Zoo'n bonk!quot; — juist als bij den Aartsbisschop.

Neen! 't was waarlijk toch een allerinfaamste kerel! —

Nadat hij nu van lieverlede met ons allen ongenoegen gekregen had, zond hij werkelijk zijn meisje naar zijn ouden heer, en hij wendde zich met een verzoekschrift aan de Regeering, om naar S . . . verplaatst te worden, 't geen hem gelukte. Vooraf echter speelde hij ons daar nog eene poets, waardoor ons grootste genoegen, de wandeling, ons bijna geheel werd tegengemaakt, en dat ons in onaangenaamheden met den ouden, braven Generaal moest brengen. Was het nu louter wraakzucht, of was 't het hinderlijke gevoel, dat hij had, wanneer hij zoo alleen zonder verkeer tusschen ons in moest gaan, kortom, hij ging naar den ouden heer en verzocht hem, of hij niet aan den anderen kant van het wagenhuis mocht gaan wandelen. „Waarom?quot; vroeg de oude heer. In plaats van nu de waarheid te zeggen, dat hij met ons allen te zamen op quarantaine stond, zeide hij, dat op onzen wandelweg te veel menschen gingen, ook menigmaal vreemdelingen, die ons nieuwsgierig aankeken, en hij mocht niet gaarne voor uilenspiegel dienen. — De Generaal stemde het toe en voegde er bij. dat wij, van nu af aan, daar dan allen gezamenlijk gaan zouden. Wij moesten dus onzenmooien wandelweg verlaten, waar de zon zoo verkwikkelijk warm

-ocr page 184-

164

scheen, waar wij toch menschen te zien kregen, en waar ieder onzer al door eenig klein pleizier zich aan gehecht had, en moesten in plaats daarvan ons achter eene groote schuur van een huis tusschen hoopen kogels gaan diverteeren, waar zon noch maan scheen, en waar wij geen mensch te zien kregen, behalve Lewandowsky, en dat enkel, omdat de philosoof geen knappe kuiten had; — want daarover ergerde hij zich het meeste.

Hierdoor was échter onder ieders ketel te hard gestookt geworden, en ze kookten allen over; slechts de ketel van den braven kapitein, die verroerde zich niet; daaronder lagen zwart en somber de halfvergane kolen zijner vernietigde hoop, en die vatten geen vuur meer; want ze waren denkelijk door vele verborgen tranen bevochtigd. Maar bij ons anderen, daar siste en bruiste het danig; Copernicus moest Aurelia verlaten; ik het kleine Idaatje-tje; Don Juan zijn buffetjuffertje en al de anderen, en de Aartsbisschop zijne dikke bak-kersvrouw. En toen de Plaatsmajoor kwam en ons de nieuwe bepaling bekend maakte, toen barstte het los, en voor allen was ik weder zoo dom, den mond het wijdste open te doen: dat deed ik niet, zeide ik, daar ging ik niet! — .Wat?quot; zeide de Plaatsmajoor, .doet gij dat niet?quot; De Generaal had het recht, hij kon ons een wandelweg aanwijzen, die hem behaagde. Dat wist ik, zeide ik, maar mij kwam ook het recht toe, daarvan gebruik te maken of niet; ik zou hier enkel voor de wacht op en neder gaan, of ik zou geheel in mijne kazemat blijven. — Dat was wederspannigheid! — Dan zag ik de zaak anders aan, antwoordde ik; wij kwamen met onzen wandelweg van 't paard op den ezel, en ik hield dat voor eene straf; en die had ik niet verdiend! — Dat was eene groote dwaasheid van mij. Nu! dat zeg ik thans; ik ben nu zooveel over de vijftig als toen over de twintig; maar leed doet het mij nog op dezen dag niet, dat ik zóó sprak, want anders zou ik wel geene gelegenheid gehad hebben, volkomen in te zien, welk een voortreffelijk man onze goede, oude Generaal was.

Er zullen ongeveer acht dagen verloopen zijn, sedert ik

-ocr page 185-

165

met Copernicus, — want die was evenzoo kwaad als ik en wilde ook niet toegeven, — vóór de wacht op en neder was gegaan, toen ik bij den Generaal op de parade gekommandeerd werd. Daar stond hij nu met zijn witten vederbos tusschen al de zwarte en witte vederbossen, en toen ik nader kwam, ging hij naar mij toe, zeggende: .Mijnheer, waarom verzet gij u tegen 't bevel van de autoriteit?quot; — Nu stonden de heeren majoors en kapiteins en luitenants om hem heen en keken mij allen met nieuwsgierige gezichten aan, en dat maakt iemand in zulk een geval verduiveld gevoelig; ik zeide dus op fleren toon, dat ik achter 't wagenhuis niet ging wandelen. — Nu stoof de oude heer driftig op, en vroeg, of ik niet wist, dat hij de kommandant was en dat ik te gehoorzamen had, wanneer hij wilde bevelen. — Ja, zeide ik, maar dit zag ik voor eene straf aan, en ik was mij niets bewust, waardoor ik die verdiend had. — Eene straf zou het niet zijn, sprak hij, en zijne drift was al bedaard; — sommigen mijner kameraden hadden hem om dien wandelweg verzocht, en daarom had hij hem aanbevolen. — Dat kon er maar één zijn, die daarom verzocht had, en die had daarbij waarachtig de bedoeling niet gehad, ons een genoegen te doen, zeide ik. — De oude heer zag mij aan, wenkte daarop Lewandowsky en sprak met hem ter zijde; hij kwam vervolgens weder nader en zeide tot mij: „Ik zal er onderzoek naar doen, doch geef u inmiddels den raad, u naar mijne bevelen te voegen; en zeg dit aan de anderen ook.quot; — Daarmede meende hij Copernicus. — „En nu kunt gij gaan.quot;

Zóó, nu was 't nog juist, zooals 't geweest was; slechts zooveel wist ik nu toch, dat de oude heer het niet met eene

kwade bedoeling gedaan had; hij had er Schr____ maar

een genoegen mede willen doen, en wie weet, wat die hem voorgebabbeld had. Ik zeide Copernicus nu dit alles, maar dat manneke stoof woedend op en sprak: „Daar ga ik niet, dat doe ik niet.quot; — De Aartsbisschop kwam daarop in en hield ons een kleine preek, waarin hij fraai wist uit te leggen, dat de Generaal ons kon bevelen, dat wij in de dak-

-ocr page 186-

166

goot van 't wagenhuis of op de nok van het dak moesten gaan wandelen, en indien bij zulk eene gelegenheid de helft van ons den nek brak, dan zou daar in Berlijn geen haan meer naar kraaien. Wat hem betrof, zeide Copernicus, kon de Aartsbisschop met de ratten in de dakgoot gaan wandelen, hij ging niet op het wagenhuis en niet achter het wagenhuis. — „Wel,quot; sprak ik, ,Copernicus, mij komt de preek van den Aartsbisschop in quot;t geheel zoo dom nog niet voor, want, wat hij daar gezegd heeft, heeft hij alleen bij vergelijking gezegd. Denk maar eens terug aan M..., wat zoo'n Generaal al geoorloofd is. Al heeft ons de Generaal, Graaf H., ook niet op de daken laten wandelen, daar hem zulks misschien te vrij was. zoo heeft hij ons toch op mestputten doen gaan, en de helft van ons is daardoor voor het geheele leven ongezond geworden, en zou dan daarnaar in Berlijn een haan gekraaid hebben, wanneer hij niet ter goeder ure gestorven ware? Mij dunkt, wij gaan achter 't wagenhuis; de oude heeft het niet kwaad gemeend.quot; — Copernicus wilde niet. — Ik nam hem bij zijn arm. ,Copernicus,quot; zeide ik, „denk toch aan Aurelia! 1 — „Dat is het immers juist,quot; riep hij driftig. — „Ik geef het u gezegeld op een briefje,quot; was mijn antwoord, „hoe eerder de Generaal u tusschen de kogelhoopen ziet, des te eerder ziet gij Aurelia weder.quot;

Dit werkte, en 's namiddags ging ik met Copernicus arm in arm tusschen de opgestapelde kogels wandelen, quot;t Was een onbehaaglijk gevoel voor ons beiden, en de bewerker van deze verdrietige zaak kreeg juist niet de vriendelijkste gezichten te zien, wanneer hij ons voorbijging.

Ik heb dit voorval slechts verteld om aan te toonen, hoe dikwijls en op welk eene onschuldige wijze een mensch zich in zulk een toestand iets moet laten welgevallen, en dat bij een' goeden kommandant; van den slechten wil ik niet eens spreken. — „Dat zou ik mij niet hebben laten welgevallen!quot; zegt hier menigeen, „ik had het niet gedaan!quot; — Nu, dan waren wij van 't vagevuur in de hel gekomen. — „Ja, gij waart toch in uw recht.quot; — Ach, lieve hemel!

-ocr page 187-

167

Met liet recht hadden we nu al zoo lang kennis gemaakt, daar verlangden wij niet verder naar, — en wat moesten wij doen? Ons beklagen te Berlijn? — Dan hadden wij het troostrijke antwoord ontvangen, dat alles bleef, zooals het bepaald was, en onze oude, brave kommandant had mogelijk eene berisping gekregen, omdat hij ons meer gunstbewijzen betoonde, dan toegestaan konden worden. En dat verdiende de oude heer niet! Dat verdiende hij aan ons niet!

Twee dagen waren Copernicus en ik op den nieuwen wandelweg gegaan, — de oude heer kon ons van uit zijn hoekvenster zien; — toen liet hij Lewandowsky roepen, en toen die bij ons terugkwam, vertelde hij ons, heel in quot;t geheim, dat de oude heer hem gevraagd had, of dat niet de kleine, gele Haller student en de obstinate Mecklenburger waren, die daar wandelden; en toen hij „ jaquot; gezegd had, had hij het venster gesloten en wat in zichzelven gemompeld. — Den volgenden morgen kwam de Plaatsmajoor met zijn vederbos en zijn degen en maakte ons het hevel des konnnan-dants bekend: , De staatsgevangenen, zóó en zóó, en zóó en zóó, mogen weder van de vroegere wandeling tot aan de kleine linde, in de nabijheid der waterpoort, gebruikmaken.quot; Zoo hadden wij dan nu weder wat wij wenschten, en de oude Generaal was een brave man. Ach! wat zou Graaf H. met ons uitgericht hebben.

Doch deze man was al kolonel onder keizer Napoleon geweest; hij had in Spanje en Rusland gediend; hij had tegen Duitschland moeten vechten; — dat was zijne schuld niet, dat was de schuld der vorsten; — en op de vele slagvelden en uit de vreeselijkste ellende had hij een mensch-lievend hart behouden, en in dat hart was geen plaats voor de laagheden en gemeenheden, die andere kommandanten ons hebben aangedaan. Kerels, die in zulke schoone, vreedzame tijden kommandanten werden, terwijl zij geen regiment kommandeeren konden, slobkousen-hengsten, die er hunne hoogste zaligheid in vonden, de instructies van hunne superieuren letterlijk uit te voeren, dat waren dezulken, die ons kwelden; maar lieden, gelijk deze man en gelijk de overste

-ocr page 188-

168

B . . . . in G1. . . , die wat ondervonden hadden en wisten, wat er in de wereld te koop was, die hebben ons nooit zoo behandeld. En nog op den huidigen dag verblijdt zich mijn hart, als ik zoo'n ouden, witten snorbaard te zien krijg, waar de wind van Anno dertien eenmaal doorheen gewaaid heeft, — 't moge nu een Generaal of een onderofficier wezen.

Voor Schr... was dit laatste bevel des kommandants hoogst verdrietig, want nu moest hij weder als uilenspiegel rond-loopen, totdat hij toch ten laatste gelukkig verplaatst werd. Hij vertrok, en ik heb hem van mijn leven niet weêrgezien.

Nu kwam er een rustige tijd; 't was winter geworden: er had eene kleine verhuispartij plaats gevonden ; de kapitein was met zijn kleinen Halier vriend gaan samenwonen, en ik had als kameraad in onze kamer den Franschman gekregen, die ons uit Berlijn nagekomen was.

-ocr page 189-

169

TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Ik richt met den Fran.ichman eene menage op. Waarom de heel van den Franschman voor erwtenschillen te fijn, en waarom een r o o d-oog ooh een visch is. Uien en laurierbladen bederven geen gerecht. Waarom de vuurwerkers-luitenant mij met de hloote sabel te lijf ivil, en de Franschman mij het heete vischwater over het hoofd giet. Van 't Beiersch-bier en het dunne, zoete bier.

Z..., of' de Franschman, zooals wij hem noemden, was, gelijk ik reeds vroeger verteld heb, een groote, knappe kerel; maar door de behandeling in M... was hij krank naar den geest geworden. — In plaats van hem toen vrij te laten, had men hem naar Berlijn in de „Charitequot; gezonden, en van daar kwam hij bij ons. — maar hij was niet genezen. Hij had zich ingebeeld, te kunnen profeteeren, en daarbij bleef hij en zat uren en dagen lang en legde kaarten en zocht in Virgilius en in den Bijbel vele pagina's op, en dacht allerlei dwaasheden daarbij. — Nu, om hem eens op andere gedachten te brengen, sloeg ik hem voor, om zeiven te koken, en 't kwam er ook werkelijk toe. Er werden aardappelen gekocht, en daar zaten wij nu en schilden ze in eene van onze zeer zuiver omgespoelde waschkommen; maar de Franschman was er niet toe te bewegen, er behoorlijk de zwarte stippen uit te steken; op het portaal, bij onze kamer, lag een heel assortiment soepgroenten, in zand gepakt, — eene verzameling van groote en kleine potten en pannen stonden rondom de kachel, dadelijk bij de hand; want op de kachel werd gekookt, en alleen de fijne gerechten, waarbij veel kunst en oppassen noodig is, werden naar behooren op een keuken-haard gereed gemaakt. Met groote kosten werd een blikken braadpan aangeschaft en alles wat daarbij wezen moet; slechts het vleesch ontbrak ons altijd, daar dit niet goed te krijgen

-ocr page 190-

170

was. Zoo ging het dan nu in't groot aan den gang en met het koken zouden we afwisselen; wij lootten en denFransch-man trof het lot. Tot zoolang had ik altijd de koffie gezet, dat moest nu de Franschman doen; hij ging ook aan 'twerk; hij schudde van boven koffie in, stak van onderen vuur aan, maar vergat het water op te gieten, en daardoor smolt de bodem uit het mooiste kunstwerk van den blikslager Löffen in Berlijn. — Dat was 't begin van ons huishouden. , Fransoos,quot; vroeg ik, „hebt ge u al eens meer met de kokery afgegeven, of daarover nagedacht, of daarbij eens toegekeken?quot; — „Hoe zoo?quot; vroeg hij. — „Wel, ik meen maar,quot; sprak ik, „of ge al meer gekookt hebt, of ook wel eens in een kookboek hebt gestudeerd, of dat ge ook soms eens eene knappe keukenmeid, die bekwaam was in haar vak, over den schouder hebt gekeken?quot; — Gekookt had hij nog niet, zeide hij; met kookboeken had hij zich ook niet ingelaten, maar knappe keukenmeiden had hij al dikwijls genoeg over de schouders gekeken. En hij noemde mij eene heele menigte louter Fransche namen op. — „Ja,quot; zeide ik, „al die Loui-sons en Madelons en Charlottons kunnen ons hier niet helpen; hier heet het: „zelf is de man;quot; durft gij 't cp u nemen, behoorlijk eene soep gereed te maken?quot; — „Neen,quot; antwoordde hij. — „Wel,quot; hernam ik, „dan willen we 't zóó doen; ik wil koken en dus 't gereedschap vuil maken, en gij maakt het weder schoon, maar ge gooit geen potten of pannen aan stuk, want die worden van uw loon afgetrokken; het aardappelen schillen en soepgroenten schoonmaken is gemeenschappelijk werk, daar dit, over 't geheel, heel plei-zierig is, en men daarbij een woordje praten kan.quot;

Na deze overeenkomst ging dan nu de kokerij aan den gang. Ik had nog een mooi stuk schilderslinnen, waar ik mijne eerste proeven in echte olieverf op geschilderd had; dat nam ik, met de verschillende gezichten en boomen en bloemen, die daarop stonden, als schort, en bond die van achteren met een paar eindjes touw vast, en toen begon het. „Fransoos, maak deze pan eens schoon, goed schoon. — Zóó! —- Geef me nu de erwten eens aan! — Domoor! die

-ocr page 191-

171

niet; de ingeweekte, daarboven op de kachel! — Zóó! — Haal me nu eens een paar droge spaanders om 't vuur aan te maken! Mijn goede Franschman deed alles. ,Wat kookt ge voor erwten?quot; vroeg hij; „dunne of dikke?quot; — „Fransoos,quot; zeg ik, „ quot;k wil u thans eens en voor altijd wat zeggen! Potkijker ij kan 'k niet verdragen. Kijk! gij doet uw werk, en ik doe mijn werk, en als 't eten klaar is, dan komt het op tafel, en dan eet ge 't.quot;

Mijne erwten waren uitmuntend, ik had er een goed stuk spek hij gedaan, maar desniettemin kauwde de Franschman er altijd geducht op. — „Wat is het?quot; vroeg ik. — „Wel,quot; was zijn antwoord, .ik krijg zooveel schillen tusschen de tanden.quot; — Dit moest mij toch ook hinderen. „Hoe ?quot; sprak ik, „dan hebt ge wel een verduiveld fijne keel, daar niet eens een erwtenschil door kan. Denkt ge, dat we hier in overdaad leven, en de erwtenschillen bij den afval kunnen smijten? We hebben immers niet eens een varken, dat er genot van kan hebben. — En zie eens hier! Een daalder en acht groschen, daarvan moeten we veertien dagen leven; die kunnen we toch niet dadelijk den eersten dag uitgeven; en als u de schillen te hard zijn, bezorg mij dan eerst eenezeef.quot;

Dat hielp nu; in den eerstvolgenden tijd zeide hij ook volstrekt niets; maar ik kookte altijd kostelijk eten, en het trof daarbij heel goed, dat het juist in den tijd van de nuchtere kalveren was, en dat wij dicht bij de poort woonden, want daar had ik de beste gelegenheid, om zoo'n half nuchter kalf binnen te smokkelen, — op de vesting was nog belasting op 't gemaal en geslacht, — en dat deed ik dikwijls, daar ik zooveel mogelijk alles in 't groot opdeed. Een half kalf kostte toenmaals acht groschen, als 't gesmokkeld was, en wanneer ik dan op het portaal zoo'n half kalf had hangen en daaronder een schepel aardappelen lag, dan deed dit mijn hart goed, en ik kwam dan in onze kazemat en zeide: „Fransoos, nu lijden we nog in lang geen honger!quot;

Dit zou nu in alle spaarzaamheid en voedzaamheid steeds zóó hebben kunnen voortgaan, indien de Franschman geen lekkerbek was geweest; maar zoo gaat hij eenmaal de allee

-ocr page 192-

172

door, en er komt een knap meisje aan, en nu vraagt hij wat zij in hare mand heeft. „Karper,quot; zegt zij, „mooie rietkarper!quot; — Nu krijgt hij trek naar karper en hij bemoeit zich met mijne zaken, — want de kas en het inkoopen ging mij aan, — en kocht den karper voor veel geld. Ik stond juist met den vuurwerkers-luitenant Von C . . , dien ik geportretteerd had en die ons dikwijls kwam bezoeken, te praten, — onze oude Generaal had daar volstrekt niets tegen, — en vertelde hem juist van onze voortreffelijke kookinrichting, toen de Franschman aankwam en van mij geld uit onze kas wilde hebben voor zijn karperhandel; nu, ik betaal alzoo en houd mij tevens, alsof karper voor ons een zeer gewoon gerecht ware, — wie wil toch ook, tegenover zoo'n luitenant zijne woorden terugnemen? — „Karper?quot; vroeg de luitenant. — „Ja,quot; antwoordde ik, „karper! Houdt gij veel van karper?quot; — Nu begint hij een lang verhaal van karper te doen, en dat hij er zich eens ziek aan had gegeten, maar ze nu sedert vier jaar niet meer gezien had; eu, ik kan niet anders, ik vraag hem te dineeren, maar ik denk nog zoo bij mij zeiven: „Wacht maar! dat ge u niet ziek eet, daar zal ik wel een schotje voor schieten.quot; Hij neemt het aan, en nu ging ik naar boven om onze karpers te koken, — natuurlijk in bier.

Toen ik boven kom, vraag ik; „Fransoos, waar zijn de karpers?quot; — „Hier, in uwe waschkom!quot; zegt hij. — Ik kom nader en bekijk die dingen, en mijne armen zakken langs mijn lichaam neêr. „Noemt gij dat karpers?quot; roep ik hem toe. — ,Ja,quot; zegt hij, „rietkarpers!quot; — „Nu,quot; zeg ik, „ik noem het roodoogen,quot;!) en met stille kwaadaardigheid kijk ik die kreaturen aan ; eerst zoo'n moo:. stuk geld daarvoor te betalen en zich dan bovendien nog voor een Koninklijk Fruisischen vuurwerkers-luitenant met roodoogen te blameeren! „Loop dadelijk de deern na en laat u het geld teruggeven!quot; zeide ik. „En zeg dan maar aan den luitenant, dat hij ergens anders moet gaan eten, want dat

1) Roodoog, een soort van viscli, als voorn.

-ocr page 193-

173

het met de karpers larie is, en dat het roodoogen geworden zijn; en zeg er dan maar bij, dat het uwe schuld is, zoodat ik die domheid niet voor mijne rekening krijg.quot; — Ja! dat wilde hij nu niet doen, en ik begreep het ook wel; dat was te veel gevergd, en ik overlegde 't nog eens nader en zeide eindelijk: „Nu, wat er van te maken is, zal er van gemaakt worden, en als een roodoog goed gekookt wordt, dan is roodoog ook een visch. — Fransoos,quot; zeg ik verder, „mijn lieve Fransoos, pas nu goed op, wat ik zeggen wil: kijk eens! snijd er nu eerst al de roode vinnen en den staart af, want die verraden ons quot;t eerste, en scheur ze dan wijd open en leg de ingewanden hier op een bord, en neem u in quot;s hemels naam met de gal in acht; snijd ze vervolgens in zeer kleine stukken, zoodat het er uitziet, alsof 't een kostbaar gerecht is, waarvan niet veel op eens kan gegeven worden : ik wil nog gauw loopen om allerlei specerijen te halen; en dan zullen wij den luitenant eens mooi knollen voor citroenen verkoopen.quot; — Ik loop heen, maar toen ik op de trap ben, word ik weêr ongerust en ga nog eens terug, zeggende: „Fransoosje!quot; en ik streelde hem heel vriendelijk, .och! pas toch goed op met de gal!quot; — Nu. hij beloofde dat ook en ik ga bij den koopman en vraag om eene flesch bier! .Echt Beiersch-bier?quot; vroeg hij. —• „Neen,quot; was mijn antwoord, „zoet bier.quot; — „'k Heb anders ook kapitaal Beiersch,quot; zeide hij. — Wel, 't was daartoe vandaag eene goede gelegenheid: „Nu, sprak ik, „geef me dan ook maar drie flesschen Beiersch-bier, en verder wat kruidnagelen, wat piment, wat bruine koek en een paar laurierbladen toe.quot; Ik kreeg dat alles ook; de vier flesschen bier liet hij mij door zijn jongen bezorgen, en ik kwam met eene heele portie laurierbladen achteraan. — „ Wat hebt ge daar ?quot; vraagt de kapitein. — „Laurierbladen,quot; zeg ik, „wij eten van middag karper.quot; — „Karper?quot; vraagt Don Juan. „Ik weet in 't geheel niet meer, hoe dat goed smaakt.quot; — „Wel,quot; zeg ik, „kindertjes, ik zou jelui gaarne inviteeren, maar zooveel is er niet, want we hebben van middag den vuurwerkers-luitenant Von C ... al ten eten.quot; — Nu kwam de

-ocr page 194-

174

Aartsbisschop ook aan, en toen die van karper hoorde en de laurierbladen zag, zeide hij, hij moest bekennen, dat ik de zaak verstond; laurierbladen behoorden er bij, en toen zag hij ons allen veelbeteekenend aan en sprak: „En onthoudt dit: laurierbladen en uien bederven geen gerecht.quot; Alleen by bakkerszaken, zooals ook bij ketelkoek en podding, zeide hij, moest men met die artikelen zeer spaarzaam omgaan. Nu, toen ik van hen ga, verheug ik mij recht, dat ik zóó met de meeningen van den Aartsbisschop instemde, want hij was zeer knap in 't huishoudelijke; toen ik nu boven kwam, was de Franschman met zijn werk al klaar; en hij had ook, naar 't mij toescheen, alles heel netjes gedaan en ook vuur aangelegd. Ik trok dus mijn jas uit, bond mijn bonte schort voor en ging bij den keukenhaard, want dit gerecht was een hoofdschotel en dat ging op de gewone kachel absoluut niet. Ik stroopte de mouwen op, en nu kon 't, wat mij betrof', er op los gaan.

Onderin kwam de hom, omdat die anders niet gaar werd; toen eene laag zout en uien en nu altijd roodoogen en zout en uien, en zout en roodoogen en uien, tot alles er in was. Toen nu de visschen half gaar waren, riep ik den Franschman en sprak: „Kom hier nu eens bij mij staan, en help mij een handje, want voor één mensch alleen is die zaak niet te doen.quot; Ik giet nu het vischwater af, en hij moet er een schotel voor halen. En toen ik daarmede gereed ben, zeg ik: „Zoo, haal nu het bier!quot; —Dat doet hij dan ook, en ik giet het over de uien en de visschen en laat het opkoken, en na mij een weinig bedacht te hebben, gooi ik er de specerijen en de koek bij, en sta nu nog maar met mijn peperhuis vol laurierbladen er bij. 't Waren er veel; maar de Aartsbisschop had gezegd: „Uien en laurierbladen bederven geen gerecht.quot; Ik had er heel wat uien bij gedaan, dus moesten er ook flink laurierbladen bij, en ik strooide dus het geheele peperhuis ledig. — „Zoo, Fransoos,quot; zeg ik, „geef me de boter!quot;— „Van de versche?quot; vraagt hij, „of van de oude?quot; — „Meent gij,quot; zeg ik, „dat voor die oude roodoogen onze mooie, oude boter niet

-ocr page 195-

175

goed genoeg is Vquot; — No. hij krijgt ze; en de boter was heel mooi. want ze was mij van huis toegezonden en in mijns vaders huis zelf gemaakt; maar 't was een half jaar geleden. Om mijne zaak goed te maken, stak ik dus ook een onverantwoordelijk groot stuk boter in den pot, — want een ketel hadden wij niet, — en ik stond nu daar en wachtte de zaak bedaard af; ik had het mijne gedaan, en alles wat er bij behoort, was er ook ingekomen. „Zoo,quot; zeg ik, „Fransoos, wat wij niet aan den visch hebben, dat hebben we zeker aan de saus.quot;

En nu staan wij daar, en ik verheug mij over den lekkeren reuk, die uit mijn pot opstijgt, en hij zegt: „Nu zijn ze goed.quot; — „Neen,quot; zeg ik, „ze zijn nog niet goed; roodoogen moeten lang koken.quot; — En deze voorzichtigheid heeft mij mogelijk het leven gered, want juist nu kwam de luitenant, en omdat hij eerst door onze keuken moest, ontvingen wij hem daar, en de Franschman nam de honneurs waar en noemde hem altijd „kameraadquot;, daar hij zelf ook luitenant bij de landweer was geweest; ik wilde nu toch ook het mijne doen en maakte bij den keukenhaard gedurig zoo'n onhandige buiging; ik zeide: ik verheugde mij zeer, en 't was al heel vriendelijk van hem, dat hij woord gehouden had; en bij die gelegenheid kwam ik met mijn sakkerment-sche schort van geolied linnen in het vuur en stond ook in een oogenblik midden in lichtelaaie vlam. De luitenant, dit ziende en het gevaar inziende, — want hij was vuurwerkers-luitenant en moest het weten, — trekt den degen uit en komt met dat spitse ding op mij af, en de Franschman grijpt naar den schotel met het heete vischwater en giet mij dat, klets! over het hoofd. — Heere, bewaar me! dat was een gewaarwording! Maar de luitenant had gelukkig met zijn stompen degen het touw doorgezaagd, en mijn keukenschort viel met mijne eerste beginselen in de edele schilderkunst voor mij neder, en ik sprong er op rond en greep met mijne handen nu onder, dan boyen; en had ik niet te voren mij nog willen bedenken met de laurierbladen, en was de roodoog niet zoo'n taaie visch om te koken, dan zou het

-ocr page 196-

176

vischwater nog kokend geweest zijn, en de Franschman zou mij afgeschroeid hebben, als een kapoen.

Daarom zeg ik, bedenken is bij alle zaken goed, al was 't ook maar bij een roodoog. Ik kwam er ditmaal af met een paar blaren op de knieën, met eene verbrande oude broek, met een half afgezengden baard en met vreeselijke hoofdpijn, ten gevolge van het heete vischwater, en dat kwam enkel door het overleg.

Nu, door het brandongeluk waren echter mijne visschen vergeten, en zij stonden maarzoo zachtjes te koken; toen nu de Franschman den luitenant verzocht had, binnen te komen, zeide ik bij mij zeiven: „Als ze nu nog niet gaai-zijn, dan worden ze 't ook niet.quot; Ik neem dus den pot van 't vuur en ga er de stukken uitvisschen, en krijg eerst een kop, — mooi gaar! — waarachtig mooi gaar! — Ik wil toch ook eens probeeren, hoe de zaak uitgevallen is; ik pel dus een klein snippertje van den kop af, — mooi gaar! maar zoo bitter als gal! „Neen!quot; zeg ik, .op dien Franschman kan ik mij toch volstrekt niet verlaten; nu heeft hij me die mooie koppen vergald, nu, wacht maar! Daarvoor zult gij ze ook beiden alléén opeten!quot; — Ik grabbel nu met mijn lepel verder in den pot, — louter kruimels! 't Heele boeltje was tot gruis gekookt! — „Ja, dat komt daar vandaan!quot; zeg ik, „ik heb hem gezegd, dat hij ze klein zou snijden, en nu snijdt hij ze in kleine snippertjes!quot; — Geheel op quot;t laatst visch ik er nog een paar staartjes uit; die waren nog heel, daar onze Lieve Heer de roodoogen geschapen heeft met een staart, waarin zeer harde graten zijn. —■ „Die zullen we den luitenant geven,quot; zeg ik, „daar kan de gal niet aangekomen zijn.quot;

Toen het gerecht nu op tafel stond, rook het recht appe-tijtelijk en 't zag er ook zóó uit; daarbij kwamen mij de vele laurierbladen goed te pas, want die had ik bovenop gelegd, opdat het gruis niet te zien zou wezen. Ten einde hij nu niet achter het geheim komen zou, diende ik zelf voor en deed het voorkomen, alsof ik zeer mijn best deed, dat hij toch het rechte stuk mocht krijgen. — „Aan een vetten

-ocr page 197-

177

karper,quot; zeicle ik, „is de staart het beste stuk, en dat moet gij hebben!quot; en ik leg hem behoorlijk de beide staarten op zijn bord. Hij zag mij aan, alsof hem dat als iets heel nieuws voorkwam, en 't was mij zelf ook heel wat nieuws; maar ik hield mij heel dom. De Fransch-man kreeg tot straf den kop.

Eer ik nu zelf begon te eten, sloeg ik hen beiden gade, hoe zij zich wel houden zouden. De Franschman at duchtig van den kop; maar de luitenant trok leeliike gezichten en kauwde verduiveld hard op den staart. — Ja, dacht ik, kauw maar toe! Dat zijn de graten, en daar kan ik niets aan doen; ik heb de roodoogen ook niet gemaakt. — Nu begin ik dan ook te eten. Sakkerloot! zoo bitter als gal! Niet alleen de visch, neen! de saus! — Stil maar! niets zeggen! — Ik eet dus dapper toe en om mij niet te verraden, begin ik te noodigen: .Heer luitenant, mag ik u soms een paar uien of een paar laurierbladen geven?quot; en 'k leg hem dan ook zooveel uien en laurierbladen op zijn bord, dat hij met de laatste zijn geheelen krijgsroem bekransen kon! — ,Ik dank u! Ik dank u!quot; stamelt hij, „ik houd in 't geheel niet veel van laurierbladen; ze smaken al te — bitter, — piquant — wil ik zeggen.quot; En nu begon ik het te begrijpen, nu ging mij een licht op; van die drommelsche laurierbladen kwam de scherpe smaak; en daar had niemand anders schuld aan, dan de domme Aartsbisschop met zijn dommen raad en de goedhartigheid van den koopman, die mij zooveel laurierbladen toegegeven had. 't Was mijne schuld niet, en de Franschman kon 't ook niet helpen; ik had hem onrecht gedaan door te meenen, dat hij den visch vergald had; ik schep hem dus nog een paar lepels van mijne kruimels op en zeg: „Ik moet u straks excuus vragen.quot; — Hij at ook altijd maar dapper door; maar de hoofdpersoon, de luitenant, haspelde met vingers, tong en tanden in zijn mond, naar de graten rond, zoodat ik dacht: „Die zou goed bij 't nahar-ken in de gerst te gebruiken zijn.quot;

Reuter. Gevang. 5e druk. 12

-ocr page 198-

178

Doch op eenmaal wist ik raad; de duivel moet met den duivel verdreven worden. Als ge nu zoo eens met het Beiersch-bier kwaamt aanrukken, mogelijk dat dan, in vergelijking met het hittere hier, uw visch zoo zoet als eene noot smaken zou. — . Wel,quot; zeg ik, „nu willen wij toch ook hij onzen karper een lekker glas Beiersch-hier drinken!quot; Ik krijg het en schenk voor ieder een glas in. — „Dat is zonderling!quot; zegt de luitenant, „mijn bier ziet er veel lichter uit dan het uwe.quot; — „Ja, waarachtig !quot; zeg ik, „dat is toch zeer zonderling:'t is alles van denzelfden koopman.quot; — De luitenant brengt het glas aan zijne lippen, maar zet het terstond weder neêr. „Daar is de hop ook aan gespaard,quot; zegt hij. — „Moet dan alles vandaag verkeerd uitkomen?quot; denk ik. Mijn eigen bier smaakte toch dromnielsch bitter; ik neem het glas van den luitenant; „Met uwe permissie!quot; — Goede hemel! Nu was dat het zoete dunne bier. Nu was dat het bier voor den visch, en de Franschman had eene flesch Beiersch-bier bij den visch gegoten. Zie, nu was 't immers alles klaar en duidelijk! De roodoogen, de uien, de laurierbladen, niets had er schuld aan; slechts de Fransoos en 't Beiersch-bier! De Franschman had gelukkig uit zijn glas nog niet gedronken; ik school dat den luitenant toe en zette den Franschman het zoete bier voor. — Daar, drink gij dat uit! — Ik noodigde nu nog steeds om van mijn visch te nemen; maar niemand had er lust in, en toen eindelijk, tot mijne blijdschap, de kazemat opengedaan werd, ging de luitenant weg en bedankte heel beleefd voor het lekker onthaal.

-ocr page 199-

179

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

De Franschman wordt onbescheiden. Of een broek ook hij een keuken-inventaris gerekend moet worden ? Waarom ik naar „Moederquot; ga; „bétequot; en codillequot; word, en als een schoenmakershaas de deur uitga. Hoe eene nachtmuts tot een vinger Gods worden kan. Dat ik ook eens 's nachts in de takken ran een jongen pruimeboom heb gezeten, en hoe een mensch als een mestkalf kan worden.

Nu was ik met den Franschman alleen ; ik ging zwijgend rond, daar ik mij zoo geblameerd had. — , Wel,quot; sprak hij eindelijk, zijn glas met zoet bier uitdrinkende, „'t is mooi bier, dat ge voor ons gekocht hebt.quot; — „Voor u goed genoeg!quot; was mijn antwoord. — „Wat hebt gij toch van middag daarmeê gemeend,quot; vroeg hij, „dat gij mij nog excuus te vragen hadt?quot; — „U excuus vragen ? Ook dat nog?quot; zeide ik. „Eerst koopt ge roodoogen voor karper? Vervolgens snijdt ge ze in kleine, onnoozele snippers? En tot besluit giet ge Beiersch-bier in 't eten? Gij moest u als kok laten uitschilderen!quot; — „Dat moest ik doen,quot; sprak hij, „ik nam altijd zaken op mij, waartoe ik niet in staat was.quot; En zoo kwam bij de bitterheid van de laurierbladen en van 't Beiersch-bier nog een bittere twist, en toen het tegen den avond liep, werd hij onbescheiden en verlangde nog avondeten. — „Mij dunkt,quot; zeide ik, „dat gij van middag goed genoeg gegeten hebt en het er van avond wel eens bij kan inschieten, en ik heb mij vandaag al genoeg bij 't vuur afgewerkt; gij mocht mij nu wel wat rust gunnen.quot; Maar neen ! Daar lagen nog drie eieren in de kast en er stond ook nog een bord met meel, en hij verlangde, dat ik een pannekoek voor hem bakken zou. Ik had geen pan. zeide ik. — 't Ging ook in de biefstukmachine, zeide hij. — Er was geen spiritus, zeide ik. — 't Ging ook met kolen, zeide hij. — Wij hadden geene melk, zeide ik. — 't Ging

-ocr page 200-

180

ook zonder melk, zeicle hij. — „Bak dan uw pannekoek zelf,quot; sprak ik, „als ge 't alles toch zoo best weet.'quot; En hij deed het en roerde de eieren en het meel te zamen, legde kolen onder de dure, nieuwe machine, en roerde nu bestendig daarin rond, dat de koek niet zou aanbranden; en ik ga er gedurig langs, zeg niets, maar 'k zie, dat het alles louter kleine kruimels worden, en denk zoo: nu, wat zal daarvan worden ? En ik ben nog laaghartig genoeg er mij over te verheugen, dat hij met zijn pannekoek er zoo slecht afkomt.

Nu waren zijne ongelukkige bruine kruimels naar zijne meening toch goed, en hij schrapt ze bij elkaar en drukt zeker met den lepel een beetje te hard op den bodem, — krak! zegt de bodem en de geheele, dure machine ligt op de kolen. — „Zie zoo!quot; zeg ik. — „Ja,quot; zegt hij, en hij bekijkt nu eens de gesmolten machine, dan eens zijne kruimels. — „Met die zaak zijn wij nuklaar,quot; zeg ik, „want die zaak gaat niet langer!quot; En ik ga heen en haal onze drie heele potten bij elkaar en zet de halve biefstukmachine daarbij, en zeg: „Zoo! kijk nu dat mooie boeltje eens aan! Toen wij voor twee maanden met de kokerij begonnen, konden wij iedereen onze zeven nieuwe pannen en potten, — het stuk door elkander gerekend tegen een groschen, — laten zien; hoeveel staan daar nu? — Drie! — De overige hebt gij alle gebroken, en nu de biefstukmachine en eerst mijne koffiekan; en drie platte borden ontbreken, zoodat ik van middag mijn visch van een diep bord moest eten.quot; — Gruis, zeide hij op schamperen toon, moest ook van een diep bord gegeten worden, en wat van den keuken-inventaris in 't gebruik te gronde ging, daar moesten wij gezamenlijk de schade van dragen. — „Haha!quot; zeg ik, „wilt ge zoo? Ga uw gang maar!quot; Ik ga heen en krijg mijne broek, die ik van middag verbrand had, en leg ze bij de biefstukmachine neder. „Dan gaat die ook uit de algemeene kas,quot; zeg ik. — Hij zeide, dat eene broek niet tot den keukeninventaris behoorde, en ondertusschen begon hg op zijne kruimels te kauwen. — Die handelwijze kon mij toch ook

-ocr page 201-

181

niet behagen. — ,Hier,quot; zeg ik, „is onze kas; hier is mijne clagelijksche berekening, en ga nn mede! Hier ligt nog ruim een half mud aardappelen; die kunnen wij deelen, en de soepgroenten ook; om de drie pannen en de biefstukmachine kunnen wij loten; van het halve kalf, dat ik gisteren gekocht heb, wil ik u uw aandeel in geld uitbetalen, en de borden deelen wij samen. Nu, mij dunkt, dat we zoo van elkaar af zijn.quot; — Daarop neemt hij mijne onschuldige broek op en houdt ze in de hoogte, terwijl hij vraagt; „Zal daarom ook geloot worden? Want gij hebt die toch uitdrukkelijk bij den keuken-inventaris gerekend.1'

Dat waren nu stekelachtige gezegden; ik werd er wel knorrig over, maar zij deden mij het vaste besluit nemen mij nooit van mijn leven weder met zoo'n voordeelige gemeenschappelijke affaire in te laten. Van nu af kookte ik voor mij alleen, want ik had drie potten gewonnen, en de Franschman liet zich voor veel geld uit de luitenantskeuken eten bezorgen. Maar 't was er ook naar; tegen mij kon hij niet op, want ik kookte, tot zijne ergernis, van nu af de kunstigste en lekkerste gerechten, en als hij achter zijn bord met oude, groote grauwe erwten, met eene zure pool-sche saus zat. dan had ik eene mooie kalfs-fricassée of ik had ook wel eens een stuk schapenvleesch, met brandewijn gesmoord; en als hij dan met zijn geweerkogels in 't lichaam in de kazemat rondliep, zat ik daar met het grogtste genoegen en verheugde mij, dat in mijn lichaam geen geweerkogels rammelden.

Mijne keuken gaf mij ook eene nuttige bezigheid en er was veel uit te leeren, want daardoor heb ik van lieverlede lust in de scheikunde gekregen; en toen de oude Generaal mij bovendien nog toestond, dat ik een paar kleine, aardige jongens wetenschappelijk onderwijs mocht geven, had ik, met het schilderen er bij, den geheelen dag genoegzame bezigheden, en de tijd ging om.

Dat ik schilderen kon was ook bekend geworden, en kort vóór Kerstmis kwam mijn lief, klein Idaatje met eene boodschap van hare moeder; de oudste zuster van Aurelia zou

-ocr page 202-

182

gaan trouwen, en daar zij 't een beetje voornamer clan gewoonlijk wilde inrichten, zou er bij deze gelegenheid een transparant in hare kazemat geplaatst worden. — Of ik (he zaak op mij wilde nemen ? — Ik zeide, dat ik het gerust durfde wagen. — Nu, maar dan moest ik toch den Generaal verlof vragen, om hare moeder eens te bezoeken. — En dat deed ik ook, en de Generaal vond het goed.

Toen dit nu bekend werd, gaf het eene groote opschudding, want het was de eerste keer, dat iemand van ons in een particulier huis gaan mocht, en dan nog wel in d i t huis, waar al zooveel door te doen was geweest. De kapitein stond lang bij mij en zag mij aan, als wilde hij wat zeggen; hij zeide echter niets. Don Juan kwam, feliciteerde mij en gaf mij menigen fijnen wenk, hoe ik die gelegenheid tot mijn eigen voordeel kon gebruiken; de Franschman kleedde mij aan, leende mij een paar halsboordjes, deed ze mij zelf om en maakte een kunstigen knoop in mijn das; de Aartsbisschop, die een paar handen als potlepels had en van wien ze altijd vertelden, dat hij uit twee paar gewone lederen handschoenen een paar naaide, leende mij een paar van de zijnen; 't waren echter een paar wollen, met ruwe schapenwol gevoerd, en ik dacht ook zoo : nu, 't is winterdag; want toenmaals was 't nog niet absoluut noodzakelijk, dat iemand, die er fijn wou uitzien, met schaapsleder aan de kneukels rondloopen moest. — Nu, 'k zag er deftig genoeg uit, toen ik met mijn beste jas en Don Juans Poolsche pelsmuts en de andere bij elkaar gehaalde zaken beneden bij Copernicus binnenkwam. — Dat kereltje barstte bijna van nijd en afgunst. „Kijk eens aan!quot; sprak hij vinnig, .ik had niet gedacht, dat ge met alles, wat iedereen er bij aangebracht heeft, zoo deftig voor den dag zoudt kunnen komen!quot; — , Wel,quot; antwoordde ik, „dat moogt ge welzeggen! Zou ik in deze staatsiekleêren mij zelf niet een beetje bij haar kunnen aanbevelen?quot; — Nu scheen hij toch wel wat bang te worden, en hij bedwong zijne knorrigheid, zeggende: „Charles, doe mij het genoegen, haar te zeggen—quot; — „Aan de moeder?quot; vroeg ik.— „Neen, aan haar.quot;— „Aan de bruid?quot;

-ocr page 203-

183

vroeg ik. — „Neen, aan Aurelia,quot; sprak hij gemelijk. — „Hebt gij zelf clan reeds iets aan haar gezegd?quot; vroeg ik. — .Neen!quot; was zijn antwoord. — „Wel, dan zeg ik haar ook niets,quot; sprak ik. ,Ik kon daar terechtkomen, als een varken in eene jodenkerk, want het meisje kan immers nog heel goed den ouden, braven kapitein in haar hart omdragen ; of het is de moeder misschien wel voorgekomen, dat ik de geschiktste voor hare dochter ben : want zooveel ik weet, heeft zij mij en niet u bij zich uitgenoodigd.quot; — Dit zeggende, ging ik de deur uit. Zoo! Dat kunt ge in uw zak steken! Gij wilt u over mijne fatsoenlijke kleedij vroolijk maken ? Heb ik ooit van uwe ellendige kinderkleêr-tjes wat willen leenen?

Toen ik nu buiten te voorschijn kwam, zagen al de anderen mij recht opgeruimd aan; ik was toch hun roem, daar ik van elk hunner iets aan had, en toen ik nu, zeer met mijn voorkomen voldaan, door de allee ging en mij op eene aanspraak tot de moeder oefende, b. v. , Indien ik het waag . . . .quot; — Wat was daar dan zoo bijzonder bij te wagen?

— „Indien ik zoo vrij ben....quot; — Ik was nog niet vrij. — .Indien ik uwe bevelen gehoorzaam . . . .quot; — Dat was te veel; zij had mij niets te bevelen.— „Indien ik aan uwen wensch gehoor geeft, zoo . . .quot; Toen kwam er iemand achter mij en krabbelde van achteren aan mijn jaszak, en toen ik omzag, was het de Aartsbisschop, die mij mijn bonten katoenen zakdoek eene halve el uit den zak haalde.

— „Zoo,quot; zeide hij, „dat mankeerde er nog aan,quot; en toen boog hij zich naar mij toe en fluisterde mij in het oor, dat Lewandowsky, die naast mij ging, 't niet hooren mocht: „Es prüfe, wer sich ewig bindet, — ob sich das Herz zum Herzen findet. . . Nu, Charles, gij weet het wel.quot; Daarop sloeg hij mij met zijne zegenende hand flink in den nek, en zeide: .Ga nu, met God, oude jongen !quot; En ik moest het nu op mijne eigene krachten laten aankomen.

Lewandowsky bleef buiten; ik ging naar binnen in de kazemat van den proviandmeester. Nu, zooals men zegt:

-ocr page 204-

184

„De gekken krijgen de kaartquot;; ik had alzoo ook het bijzondere geluk, Aurelia alleen aan te treffen. Toen ik binnenkwam, stond zij van haar borduurwerk op, en als een goed, jong, aardig, onschuldig meisje reikte zij mij hare hand toe en zeide: „Goedendag! Goeden dag! Dat is zeer vriendelijk van u.quot; — Het begin was goed; maar nu had ik die sakkermentsche, dik gevoerde handschoenen van den Aartsbisschop aan, en toen ik ze eindelijk uitgetrokken had en in Don Juans pelsmuts gelegd, was hare hand al weg. Nu had ik mij wel op eene aanspraak tot de moeder voorbereid, maar voor een jong meisje was ik niet gereed; en al had ik ook in vroegere jaren menige mooie aanspraak tot jonge meisjes gehouden, zoo was ik op dat oogenblik den omgang met vrouwen geheel en al ontwend; want ik had in de zes jaren van mijne vestingstraf mij slechts aan het verkeer niet Carolien met hare leepoogen in S ..., en hier met mijne oude vrouw Bütow kunnen oefenen, — en met die kon ik haar toch niet op ééne lijn plaatsen. Ik stamelde wat bij elkaar, en eindelijk kwam ik met de grootste domheid voor den dag, die er bedacht kon worden: ,Is Mevrouw uwe moeder ook te spreken?quot; zeide ik. — Goede hemel! ik had het geheele spel in handen met drie matadors en de premières, en 'k werd bete! — béte, codille! — „Ik wil moeder roepen,quot; sprak zij en ging de kamer uit, en nu stond ik daar en verwonderde mij, dat ik met mijne lange ooren niet tegen de zoldering aanschramde.

„Moederquot; was denkelijk nog in huishoudelijke bezigheden en in haar morgenjasje verdiept, zoodat ik nog tijd genoeg had, om mij ten minste de aanspraak tot „moederquot; nog een paar keeren door 't hoofd te laten gaan, en toen zij eindelijk verscheen, begon ik dan ook: „Indien ik aan uwen wensch gehoor geef, zoo...quot; — „Gij zijt recht vriendelijk!quot; zeide de moeder. „Zie eens, dit is de nis.quot; — „Zoo!quot; denk ik, en 'k ga dichter bij 't venster. — „Gij meent dus?quot; zegt de moeder. — „Ja,quot; zeg ik, „zóó meen ik het,quot; en ik kijk uit het venster, en daar staat Copernicus bij den kleinen lindeboom en maakt precies zulke teekenen

-ocr page 205-

185

als Aurelia. Haha! denk ik, jelui kijkt elkaar nu niet slechts aan, jelui maakt nu ook al telegrammen! En ik ga nog dichter bij 't venster en zie door de ruiten, en toen zendt die leelijkert, die Copernicus, 'mij ook een telegrafisch tee-ken toe, dat ik best begreep: hij spreidde zijne vingers wijd uitéén en legde zijne beide handen onder zijn krommen notenhaak van een neus en grijnsde mij toe: ,Misgeschoten, Charles! 't Heeft je niets geholpen.quot; — Ik ging nogmaals dichter bij de nis om de maat te nemen en dacht nog gelegenheid te vinden tot eenig belangrijk gesprek; maar de oude vroeg mij slechts, wanneer ik wel metmijn werk gereed zou kunnen zijn. „O! in drie dagen,quot; antwoordde ik, en daar nu het gesprek wederom bleef steken, nam ik mijne pelsmuts en mijne dik gevoerde handschoenen en zeide adieu. En toen ik de deur uitging, had ik een gevoel, alsof ik een schoenmakersbaas was, die besteld werk maakte en die „moederliefquot; een paar nieuwe laarzen had aangemeten.

O, wat was ik kwaad op mij zeiven! quot;k Had geheel verleerd. hoe men met dames om moet gaan; al de mooie termen, daarbij gebruikelijk, had ik op de verschillende vestingen vergeten; en hadden zij mij als een schoenmaker behandeld, zoo had ik mij immers ook als een schoenmaker gedragen. Maar toen ik Copernicus buiten zag staan, kwam mijn trots er tegen op: vooral niets laten merken; liever liegen! — „Gij komt al spoedig terug?quot; zegt hij spotachtig tot mij. — „Ja,quot; zeg ik, „waart gij 't geweest, gij zoudt zeker wel, bij eene eerste visite, de menschen den geheelen morgen opgehouden hebben. Neen, God dank! zooveel weet ik er toch nog wel van!quot; — Met die woorden ging ik hem dapper voorbij en naar den Franschman, Don Juan en den Aartsbisschop toe. „Wel, hoe is 't gegaan?quot; vroeg Don Juan; en de Franschman kwam op mij af, en trok mij de ééne helft van mijn halsboordje wat meer er uit, alsof dat nu nog mode was. — „Best,quot; zeide ik, „opperbest! Toen ik binnenkwam, stond er een keurig ontbijt op de tafel, en Aurelia nam mij bij de hand en verzocht mij op de sofa plaats te nemen en schonk mij een glas Madera in.quot;—

-ocr page 206-

186

„Madera?quot; vroeg de Aartsbisschop en likkebaardde er bij, „echte Madera?quot;— „Natuurlijk,quot; was mijn antwo )rd, „denkt ge, dat ze mij daar een bittertje zouden voorzetten ? En daar zaten we nu recht vertrouwelijk te zamen en kwamen ook al spoedig op het kapittel: „Liefde.quot;

„Dat maakt ge er bij,quot; zegt de Franschman; „daartoe was de tijd te kort.quot; — „Nu,quot; zeg ik, „als gij het beter weet, — — maar, vraag anders Don Juan, of iemand, die daarin ervaren is, er langen tijd toe behoeft.quot; — „Neen,quot; zeide Don Juan; hij had, wat hem betrof, menig meisje binnen vijf minuten eene uitvoerige liefdesverklaring gedaan, en dan Avas daar nog niets eens Madera bij geweest. — „Nu,quot; vertelde ik alzoo verder, „zoo zaten wij daar dan te zamen. Ik had hare hand gevat en drukte die menigmaal, en zij drukte de mijne weder...quot; — „Dat liegt gij!quot; riep eene schelle stem achter mij; en toen ik omkeek, stond de kapitein achter ons en zag mij met woedende blikken aan. „Dat liegt gij, Charles, en gij moest u schamen, om zoo ten koste van een braaf meisje te liegen.quot; — Dat had ik nu volstrekt niet bedoeld; ik wilde alleen niet bekennen, dat al mijne conversatie met dames op den loop was gegaan, en ik als een schoenmakersbaas het huis verlaten had. — „Hoe zoo?quot; vroeg ik dus geheel ontsteld. — „Dat wil ik u bewijzen!quot; hernam hij. „Ga mede!quot; En ik sukkelde hem ook werkelijk achterna, want als iemand zóó op heeter daad betrapt wordt, dan schikt hij zich in alles.

„Zie, hoe afschuwelijk gij gelogen hebt: Aurelia heeft u slechts goeden dag gezegd, vervolgens hare moeder geroepen en verder geen woord met u gesproken.quot; — Wel duivels, wat ontstelde ik! Hoe wist hij dat alles? — Ja, zeide ik, i k wilde hem alles bekennen, hoe 't geweest was, maar hij moest mij ook zeggen, waardoor hij dat wist.— Hij draaide er eerst zoo wat om heen, ten laatste zeide hij : „Charles, gij weet, dat ik van een medeminnaar een vertrouweling, ja, een beschermer van Copernicus1 liefde geworden ben.quot; — Dat wist ik nu volstrekt niet, maar ik hield mij dom. — „Gij weet,quot; sprak hij verder, „dat

-ocr page 207-

187

hier op de vesting een arm, doofstom meisje rondzwerft, die in een gesticht op de vingers heeft leeren spreken. Dit arme meisje krijgt eiken Zaterdag haar middageten bij den proviandmeester aan huis, en Aurelia heeft die kunst van haar geleerd, — toevallig, niet met eene bijzondere bedoeling. Ik heb eens te Halle met iemand samengewoond, die zich tot onderwijzer in een doofstommengesticht wilde bekwamen; hij heeft mij het spreken op de vingers geleerd, en ik wederom aan Copernicus.quot; — ,Zeker ook toevallig,quot; zeide ik, „niet met eene bijzondere bedoeling!quot; — Nu werd de kapitein min of meer verlegen. „Neen!quot; sprak hij, „dit was opzettelijk, want, gelijk ik u begon te zeggen, ik beschouw mij zeiven als beschermer dezer liefde.quot;—„Haha,quot; hernam ik, „nu weet ik ook, wat de telegraaf beteekende, die achter mijn rug werkte. Dat zijn dus de gewone gauwdieven-signalen, zooals ik ze in het spinhuis achter iederen koekoek heb zien manoeuvreeren, en daarom staat gij tegenwoordig zeker altijd weêr bij de kleine linde, om Copernicus privaatonderwijs te geven?quot; — Nu werd echter de kapitein vuurrood, en zijn blik werd onzeker. — „Daarom niet,quot; zeide hij. — ,quot;t Is wel aardig,quot; zeide ik, „gij verlangt van mij, dat ik altijd de waarheid zal zeggen, en gij hebt allerlei geheimen voor mij!quot; — „Neen, Charles,quot; hernam de goede, eerlijke knaap, „ik weet, dat gij niets verraden zult: ik bemin.quot; — „Wel, Heere bewaar ons!quot; riep ik uit, „nu al weêr!quot; — „Hebt ge mij ooit, sedert dien bewusten tijd, aan de kleine linde naar Aurelia zien staren?quot; — „Neen,quot; zeide ik, „dat kan ik van u getuigen, gij hebt haar altijd den rug toegekeerd en hebt altijd, naaiden anderen kant, naar de vensters van majoor Martini gekeken, en nu behoeft Lewandowsky den staak niet meer recht te zetten, want gij en Copernicus maakt dien om beurten scheef en weêr recht.quot; — „Ja, Charles, zij is het,quot; zeide hij, en in gedachten verdiept, w/eef hij zich de oogen, en toen zijne hand daarna bij zijn, in drie vierendeeljaars, prachtig uitgegroeiden snorbaard kwam, begon hij daaraan te draaien, en toen de snorbaard recht overeind stond.

-ocr page 208-

188

sprak hij; „Ja, Charles, zij is het, Auguste Von Martini is het, en zij wordt het.quot; — Daartegen was niet veel in te brengen, want hij was naar mijne meening op den rechten weg: tusschen de dochter van den proviandmeester en Koningin Victoria koos hij den middelweg en nam eene adellijke freule; en de middelweg was toen allerwegen zeer in zwang, want de heide beroemdste mannen van den toen-maligen tijd, de heer Guizot en Louis Philippe, bewandelden denzelfden weg. — „Kapitein,quot; zeide ik, „ik geloof, dat gij ditmaal de worst aan 't rechte eind hebt aangesneden ; maar hoe is dat gekomen?quot; — „Ja,quot; antwoordde hij, „'t is blijkbaar Gods vinger. In den tijd, toen Copernicus en gij beiden geweigerd hadt, van de wandeling achter het wagenhuis gebruik te maken, kreeg Schr... eens een bezoek van zijne verloofde; de Aartsbisschop was verkouden en ging niet uit, en Don Juan beproefde aan het andere gedeelte van het wagenhuis, of hij niet een vriendelijken blik van het buffetjuffertje machtig kon worden; in één woord, ik was alleen op de promenade, want Lewandowsky hield zich met Don Juan bezig. Daar kom ik langs de geopende porte-cochère van den majoor Von Martini; de dear staat open, en ik bespeur eene bevallige dame, die daar de wasch ophangt. Gij denkt misschien lakens, handdoeken of tafelgoed; neen! de sierlijkste, bevalligste voorwerpen van het damestoilet, die ons door hetgeen ze te denken geven, zoo innig aandoenlijk verheugen kunnen, zooals ondermouwtjes, halskragen en nachtmutsen. Zij blonk daartusschen als eene volle ontlokene roos tusschen witte leliën. — „Ja,quot; zeide ik, om hem eenig genoegen te doen, „wat is zij gezet; dat heeft zij boven Aurelia vooruit.quot; — „Niet waar?quot; vraagt hij; en hij vergeet zijne heerlijke Aurelia geheel en al. „Zij is eene prachtige verschijning! En terwijl ik nu zoo, in het aanschouwen harer volkomene schoonheid verzonken, daar sta, komt er eene hevige windvlaag opzetten, en eene der nachtmutsen fladdert door de opene poort naar mij toe; ik grijp ze, eer ze op den grond valt, en zeg: „Gelukkig, lieve freule! is hij, die ten minste met het om-

-ocr page 209-

189

hulsel uwer droomen kennis heeft mogen maken.quot; — Dat mag de koekoek weten! denk ik zoo bij mij zeiven; de kapitein heeft de conversatie met dames toch niet verleerd; waarom gij dan? En ik word kwaad. — „Welnu,quot; zeg ik spottende, „en toen lachte zij, en toen was 't uit?quot; — -Charles,quot; sprak hij op ernstigen toon, „de jeugdige, beschroomde liefde lacht nooit. Wij stonden zwijgende bij elkander, en zij plukte in aanminnige verlegenheid aan de banden van haar droom-omhulsel. Eensklaps riep eene barsche mannenstem uit een venster, dat op de binnenplaats uitkwam: „Auguste! mijn sjerp!quot; Zij verschrikte en riep: „Ach, hemel! vader moet naar de parade,quot; trok sterker aan de banden, sprong de poort in en liet mij dit aandenken achter.quot; — En dit zeggende, haalde de kapitein een zeer gewonen nachtmutsenband van onder zijn vest voor den dag.

— „Kapitein,quot; zeide ik, „ik wil niets verder zeggen, dan dat ge op den rechten weg zijt! Met allerlei losse banden vangt eene behoorlijke liefdeszaak aan, en met een band. waarin een knoop gemaakt is, houdt zij naderhand op. — „Ach God!quot; zeide ik, en ik werd ook weemoedig gestemd, „'k heb dat alles ondervonden, al was 't ook juist niet met een nachtmutsenband! Ik heb ook eens een mooien blauwen strik van een lief, blond kopje onder mijn vest gedragen, en ik had nu al vrouw en kinderen kunnen hebben, zoo die drommelsche historie met de vestingstraf niet in den weg gekomen ware. Ach, kapitein! Wat heb ik al romaneske dingen aan de hand gehad; daar kunt gij u geen denkbeeld van maken.quot; — Nu, dat wilde hij niet toegeven; daarin wilde hij zich niet laten overtreffen. — „Zoo?quot; vroeg ik, „hebt gij wel ooit in een jongen pruimeboom gezeten, in al de vervloekte takken, die zoo'n creatuur heeft, enkel en alléén, om in het venster van hare slaapkamer te kijken?quot;

— „Neen,quot; zeide hij. — „Nu,quot; sprak ik, „dat deed ik, en onder den boom stond mijn vriend Wahlert, — hij zal nu al wel dominé met kinderen wezen; — die speelde op de gitaar en zong: „Höre, wie der Regen fallt, — hor', wie Nachbar's Hündchen be lit!quot; En heel

-ocr page 210-

190

mooi zong hij dat; maar daar waren geen honden, en de eenige schepselen, die daar in 't rond geluid maakten, waren hij en zijne gitaar. Maar 't was erg, dat de regen niet nederviel en de maan helder scheen, want dat werd mijn ongeluk, daar zij, — die de zij was, — mij daar tusschen de takken zag zitten en hare zuster riep; en toen bekeken zij mij beiden in mijne verlegenheid, en de zuster, die erg bijziende was, nog wel met een lorgnet. Nu liep Wahlert weg en liet mij zitten, alsof ik daar ingezet was, om de menschen hang te maken, en toen ik op 't laatst uit den boom sprong, scheurde ik mijn eenige broek van achteren aan stuk, om niet van het vleesch te spreken, want dat heelt wel weêr; en daar nu mijn kleêrmaker die soort van broekenstof' in heel Parchen niet krijgen kon, — want die broek had eene infame kleur en was uit Stavenhagen afkomstig, — moest ik den geheelen herfst, — en 't was een winderige herfst, — met de slippen van mijn jas manoeuvreeren, dat de menschen toch niet zouden zien, hoe slecht mijne achterzijde met mijne voorzijde overeenstemde; de aardige kleine jongens uit de vijfde klasse hadden 't echter gemerkt en riepen mij na: „Puttertje!quot; Maar het ergste van de zaak kwam al dadelijk den anderen morgen; toen zond de oude raadsheer van het hof zijn bediende bij mij met: „het compliment van Mijnheer den Raadsheer! en als ik dat niet laten wilde en hem 's nachts geen rust gunde tot slapen, dan zou hij er den Directeur der school kennis van geven. Dat heb ik alles ondervonden, kapitein!quot; — Zoo iets had de kapitein denkelijk niet achter mij gezocht, want het deed hem zichtbaar genoegen, toen hij het te hooren kreeg; hij werd nog vertrouwelijker en vertelde mij nu, dat hij zijne Auguste later nog had gesproken, toen de oude heer naar de parade gegaan was. Zij had eene lijn willen vastbinden, maar zij was daartoe te klein van persoon geweest, en hij was naar haar toegeloopen en had haar geholpen; zij hadden over de nette binnenplaats gesproken, en toen had zij hem ook de afzonderlijke stallen laten zien en zeven uitmuntende koeien; want haar vader was Majoor van de plaats, en

-ocr page 211-

191

zijn inkomen bestond, behalve het overige, nog- uit al het gras, dat op de vesting groeide, en zij moest de melkerij bij haren lieven vader waarnemen en zorgde ook voor het ver-koopen der melk; doch daarmeê ging het niet best, omdat er op dit oogenblik veel te veel koeien op de vesting waren. Hierbij was de kapitein op een romantisch denkbeeld gekomen : wij moesten allen, naar hij meende, onze melk van zijne Auguste koopen. „Wel,quot; zeide ik, „kapitein, wij. anderen, zullen 't wel doen; maar de Aartsbisschop doet het zeker niet, want hij is al te zeer bevriend met zijne bakkersvrouw.quot; — „'t Is waar!quot; zegt hij, en hij gaat, in gedachten verzonken, naast mij, „de aftrek zou te weinig beteekenend wezen.quot; — Op eens keert hij zich naar mij toe en vraagt: „Charles, hoe denkt gij over den Chirurgijnmajoor R... in M...?quot; — „Dat is een allervoortreffelijkst man!quot; zeg ik. — „Ik bedoel, hoe gij over zijne geneeskundige bekwaamheden denkt?quot; — „O!quot; zeg ik, „ik houd hem voor een uitstekend dokter.quot; — „Weet gij, hoe die zich eens heeft uitgelaten? Wij allen in M... moesten eens eene behoorlijke melkkuur gebruiken.quot; — „Hoe is die?quot; vroeg ik. — „Men gebruikt niets anders dan melk; de eerste drie dagen raag raen er nog een weinig droog wittebrood bij eten, maar later gebruikt men vier weken lang niets dan melk.quot; — „Heere, bewaar me!quot; zeg ik, „dan moet een mensch immers geheel als een mestkalf worden.quot; — „Ja, verjongd wordt hij,quot; zegt de kapitein, „geheel en al verjongd!quot; — „Verjongd?quot; vroeg ik. „Zet het dan maar uit uwe gedachten; die zaak past niet voor ons. Als wij in vier weken door uwe kuur vijf-en-twintig jaar ouder werden, dan zou 'k er niets tegen hebben, dan konden wij er door vrijkomen.quot; — Hij dacht nu zeker, dat ik den gek met hem steken wilde, en nam het mij kwalijk en ging van mij weg.

-ocr page 212-

192

TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Wat Copernicus ran de knust verstond, en waarom ïk met hem in eene donkere keuken moest vechten. Wat eene wezenlijke retouche is, en waarom ik in vrouw Bütows emmer kijk. Troostelooze blik in den emmer en in mijne geldbeurs. De kapitein en ik leggen eene volledige melker j arm.

Ik ging nu in mijne kazemat en begon aan het transparant. Ik teekende, dat het een aard had, van quot;t eene licht in 't ander, — want de dagen waren maar kort; ik sneed met een stomp tafelmes in het dikste bordpapier rond, zoodat ik in mijne beide handen blaren kreeg, en eindelijk was het dan ook al mooi zóó ver af, behalve de beide engelen. „Fransoos,quot; vroeg ik nu, .wat denkt gij, zou ik ze met een bazuin of zonder bazuin maken ?quot; — „Wel,quot; zegt hij, „dat hangt van de wangen af; wil gij ze met bolle wangen schilderen, dan behooren er bazuinen bij, maar krijgen de engelen magere wangen, dan moeten ze zonder bazuinen wezen.quot; — Die zaak liet zich hooren en ik stond nog zoo te bedenken, wat voor mij 't gemakkelijkste was, met magere, of met bolle wangen, toen de kapitein binnenkwam. — „Charles, hebt ge er over nagedacht?quot; — „Neen, quot;k ben er juist nog aan bezig.quot; — „Wel,quot; vraagt hij, „wilt gij dan eene behoorlijke melkkuur beginnen, of nietrquot; — „Och, daaraan heb ik nog in 't geheel niet gedacht!quot; zeg ik. „Ik ben hier maar aan 't overleggen, of een paar engelen met bazuinen beter zouden staan, of wel, zonder bazuinen.quot; — De kapitein dacht nu zeker weder, dat ik den gek met hem steken wilde; hij ging knorrig de deur uit en sloeg die achter zich toe.

Den volgenden dag ben ik weêr druk aan 't w erk en schilder mijne engelen; de Franschman kijkt over mijn schouder. „Weet ge wat?quot; zegt hij. „Uwe engelen zijn op zich

-ocr page 213-

193

zelf heel rond en aardig, maar de bazuinen zijn te kort!quot;

— want wij waren quot;t over bazuinen ééns geworden. — .Dat zegt gij wel,quot; hernam ik op geraakten toon, „maar 't kan toch niet anders? Voor zoo'n lange muziek heb ik geen plaats.quot; Ondertusschen komt de kapitein weêr binnen en vraagt, terwijl hij mijne teekening ziet, waarom ik die twee kleine stumperds met een postiljonstrompet had geteekend ?

— „Dat is 't juiste woord,quot; zegt de Franschman; „maar aan zöo'n trompet behooren nog kwasten.quot; — .Maakt mij t hoofd niet op hol!quot; zejde ik; „'t loopt mij toch al om van al het praktiseeren.quot; — „Daarom kwam ik ook niet,quot; sprak nu de kapitein. „Ik wilde u maar vragen, hoeveel ik dan voor u bestellen zal?quot; — „Wat bestellen?quot; vroeg ik.

— „Melk,quot; zeide hij. — „Och loop!quot; zeide ik, „kom mij hier met zulke vragen, bij mijn kunstwerk, nieti n den weg: vraag dat aan den Aartsbisschop; die heeft verstand van die soort van zaken!quot; — .Er is met u niet te praten,quot; zegt hij, en hij gaat heen.

Nu hadden ze mij met de kwasten een beetje in de maling gebracht, en ofschoon ik zeer goed wist. dat de engelen gewoonlijk zonder kwasten afgebeeld worden, had ik er toch wel zin aan. daar ik op die wijze de kostelijkste gelegenheidhad, wat bonte kleuren aan te brengen.— „Fransoos,quot; vroeg ik, „wat dunkt u ? Zal ik mijne Mecklenburgsche landskieuren, blauw, rood en geel, nemen?quot; — „Wees wijzer!quot; hernam hij. „Ge moet zwart, rood en goud nemen, want daarom zitten we immers. En dan moest ge de beide kleine jongens om hun midden nog van eene sjerp voorzien, want zóó is 't een beetje erg naakt.quot; — Daarin had hij gelijk, maar dat hij wilde, dat ik die sjerp zwart en wit, naar Pruisische mode, zou schilderen, daarin had hij ongelijk; dat zou van mijn leven geen goed effect gemaakt hebben. Ik bracht dus hier nu mijne Mecklenburgsche landskieuren aan, want Pruisische luitenants wilde ik niet schilderen, en omdat er van achteren nog plaats over was, liet ik de einden lang afhangen. Nu plaatste ik er kaarsen achter, en daar ik de aardige kleine jongens met blauwe en witte vleugelen getee-

Reuter. Gevang. 5e druk. 13

-ocr page 214-

194

kend had, waren zij ook werkelijk zoo bont als een paar Cochincliina-hanen. De Franschman zeide, dat ze prachtig waren, en toen wij er nu beiden voor stonden en ons verheugden, kwam de kapitein, die ongeluksvogel, met Copernicus boven en sprak: -Hoor eens! 'k Heb het hem gevraagd.quot; — „Wien?quot; vraag ik. — „Den Aartsbisschop,quot; is zijn antwoord. — „Nu, wat zegt die van de zwart-rood-gouden kwasten en van de sjerp?quot; — .Acht a tien pinten denkt hij,quot; zegt de kapitein, en hij kijkt in 't geheel niet naar mijn werk. — „'k Mag het lijden!quot; zeg ik. „Wat mij betreft, zestien.quot; En ik word knorrig, dat hij, bij al zijne liefde voor het vrouwelijk geslacht, geen den minsten kunstzin bezit.

Daarop komt die oude, leelijke wijsneus, die Copernicus, nader, en bekijkt het werk. — „Wel?quot; vraag ik. — „Nu ja,quot; zegt hij, ,'t gaat wèl. maar 't is een weinigje te bont; ik mis de harmonie der kleuren, en de engelen komen mij, met het andere vergeleken, te klein voor.quot; Dat was mij toch al te hatelijk: een kereltje, dat nauwelijks de maat voor militair had, dat praat van te klein! Een kereltje, dat groen en geel in 't gezicht ziet, praat van harmonie der kleuren?—„Copernicus,quot; zeide ik, „ ge weet, ik ben een lam, een echt lam! Maar, als een lam moedwillig op de teenen getrapt wordt, dan is quot;t uit met het lam! Uit uwe woorden spreekt de geelgroene nijd; gij kunt zoo'n transparant niet teekenen; gij kunt het morgen niet ophangen, maar i k kan dat! 1 En dit zeggende, neem ik den Franschman onder den arm, ga met hem op en neêr en zeg: „Fransoos, zullen we ons over dien mensch boos maken?quot; — „Charles,quot; zegt de kapitein, „Charles! Ik bid u, wees bedaard, 't was waarlijk niet zoo kwaad gemeend!quot; En hij gaat ook met mij op en neêr, en Copernicus staat daar, ziet het transparant aan en wil mij antwoorden, maar hij kan het niet; neen! hij kan het niet. — „Charles,quot; vraagt de kapitein, „blijft hetoverigensbijuw laatste woord?quot; — „Ja,quot; zeg ik, mij van hein losrukkende, „en, als dat ook nog doorgeworsteld moet worden, dan wordt het doorgeworsteld !quot; Daarop gaat de kapitein naar Copernicus, neemt

-ocr page 215-

195

hem bij den arm en gaat nier. hem weg, maar aan de deur keert hij zich nog eens om en zegt: „Charles, morgenmiddag krijgt ge bericht.quot; — ,'t Is goed!quot; zeg ik, „'t is goed!quot; en ik blaas daarbij als een adder.

„Nu, dat wordt een mooie historie!quot; zegt de Franschman, toen zij wegwaren. „Gij, als Jena'sch student zult met den degen, en hij, als gewezen flankeur, met de sabel willen vechten, en waar zult gij wapenen krijgen?quot;— „Dat is mij alles egaal,' zeg ik. — „'t Eenige zou nog met pistolen wezen, die zouden we wel door den vuurwerkers-luitenant krijgen,quot; zegt hij. — „'t Is mij alles egaal,quot; zeg ik. — „Maar zie eens ! op de wandeling kan dat toch niet geschieden, en hier in de kazemat ook niet, dat maakt te veel geraas; in de keuken zou t nog mogelijk wezen; maar dan moesten wij de bedden tegen de deur aanleggen, dat het niet te veel daarbuiten klonk.quot; — „'t Is mij alles egaal,quot; zeg ik. „Maar in de donkere keuken en dan op drie passen?quot; — „'t Iseene zeer gewone uitdaging bij de militairen,quot; zegt hij, en hij moest het weten, want hij was immers luitenant bij de Landweer. — „ t Is best! zeg ik. „Dan zal 't er in den donker op los gaan.quot;

Ik ging nu naar bed; doch dat ik veel geslapen heb, kan ik niet zeggen. — Met pistolen, op drie passen, in den donker! — Kinderspel is dat niet! — Ik ga dus met mijne eer te rade. — Hij had mij willen beleedigen. Hoe kan hij anders van „harmonie der kleurenquot; spreken? — Had hij van zijn leven al geschilderd ? Wist hij, wat er verkeerd in de zaak was ? — Ik lag den ganschen nacht en brak mij 't hoofd, en toen ik opstond, was ik nog even wijs, als toen ik te bed was gegaan. — Maar mijn transparant was gereed; dat moest weggebracht worden; de oude generaal had het toegestaan; vrouw Bütow moest het dragen; Lewandowsky '011 ik gingen achter haar, en als wij iemand tegenkwamen, dan werd het telkens tentoongesteld gelijk eene rooversge-schiedenis met een draaiorgel op kermistijd.

Toen ik wegging, wilden Don Juan en de Aartsbisschop mij weder anders aankleeden; „civiliseeren,quot; zeiden ze; ik

-ocr page 216-

196

antwoordde echter, dat ik daar vandaag niet naar gestemd was, en ging mijn weg. Maar, toen ik zoo met mijnheer Lewandowsky en met vrouw Bütow de allee doorga, komt er een vrij erge rukwind opzetten en pakt mijn oude vrouw Bütow en mijn transparant aan, en als Don Juan niet ter goeder ure was toegesprongen, zou zeker mijn transparant met mijne goede vrouw Bütow als een vlieger in de lucht gestegen zijn. Don Juan grijpt ze echter beiden nog gelukkig en helpt ons het mooie kunststuk tot in de huisdeur brengen: daar fluistert hij mij toe; „Charles, ik ga meê naar binnen!quot; — „Ik mag't lijden!quot; geef ik ten antwoord, en ik zeg tot Lewandowsky: „Dat hebt gij nu toch o-ezien, hoe moeilijk zoo n creatuur te regeeren is , als die mijnheer niet meê binnen komt, krijg ik het alleen niet op zijn plaats.quot; — Lewandowsky keek nog eens schielijk buiten de deur, of er geen onraad was, en wenkte toen Don Juan toe: „Nu, ga dan maar meê naar binnen!quot;

Wij kwamen dan nu ook met het ding, dwars de kamer in; en Aurelia kwam ons te gemoet: „Wel?quot; — „Ja,quot; zeide ik. En moederlief kwam ons te gemoet.„ Wel?quot; — „Ja, zeide ik, „'t is klaar.quot; — En nu begon Aurelia Don Juan haar compliment te maken, omdat hij zich daarmede belast had, en Don Juan bracht nu alle mogelijke mooie spreekwijzen in werking; en tot mij wendde moeder-lief zich en roemde mijne vriendelijkheid in de hoogste mate, en indien ons wederzijdsch geluk bij t pond getaxeerd was, zou ik het ver van Don Juan gewonnen hebben, want niet alléén was de moeder dikker dan Aurelia, maar ook hare complimenten hadden meer om 't lijf.

Evenwel, ik was niet weinig verdrietig, want ik had toch voorwaar de grootste moeite er van gehad, en nu maakte Don Juan zich meester van het zoetste loon van mijn arbeid; en toen de moeder riep: „Aurelia, maak de vensters dicht! Ik wil kaarsen halen, dan zullen wij 't dadelijk eens probeeren,quot; en zij nu de kamer uitging, toen stond ik met mijn transparant in den arm in den donker en hoorde vóór mij wat schuiven en fluisteren. Nu, denk ik, dit is eene

-ocr page 217-

197

fraaie visite! Gij staat hier met uwe handen vol blaren, en hij drukt nu zeker eene kleine, zachte hand aan zijn hart.

Op dit oogenblik kwam de moeder weêr binnen, deftig' met twee lichten in de handen, en Don Juan stond daar en had een kapstok vast, en hij hield heel zacht en warm moeders flanellen onderrok in den linkerarm en drukte heel tee-der den voet van vaders kous; want dat ondeugende ding, die Aurelia, had hem, in plaats van hare hand, haar breiwerk toegereikt,- daar zij juist nog bezig was, om voor haar lieven vader een paar warme kousen tegen Kerstmis te breien.

Moeder begon nu te schateren van lachen, want ik stond daar als een wapenleeuw bij mijn transparant en Don Juan als een grijpvogel bij het kleêrenrak; en die ondeugende, kleine guit van eene Aurelia stemde met het volle gelach barer moeder zoo vroolijk en luide in, dat het was, alsof men belle-fleur-appelen in reuzel hoorde braden.

Tot nog toe was het grootendeels om Don Juan, dat zij lachten ; maar het duurde niet lang, of 't zou ook mij gelden. Het infame transparant werd geplaatst en de lichten er achter. En geeft nu allen maar eens acht, wat een mensch met overleg en kunst tot stand brengen kan! Ik keek het ding niet aan, want ik wist immers, hoe 't er moest uitzien, en toen ik nu met mijn rug naar mijn werk stond en de zaak begon uit te leggen, werd er vreeselijk gelachen: de moeder lacht grof. Don Juan brutaal, en Aurelia, de kleine guit, lacht liefelijk! liefelijk! boven alle beschrijving beminnelijk! maar, voor mij onuitstaanbaar verdrietig. Ik bezie mij zeiven aan de voorzijde: is er iets onbehoorlijks aan u te zien ? — Neen! — Ik wil mij van achteren bekijken : hebben ze u daar in donker een staart aangebonden ? — Och, goede hemel! toen ik over mijne schouders kijk, krijg ik zoo mijn kunstwerk in 't oog, en mijne beide bazuinengelen zien met de beklagenswaardigste gezichten mij aan: — ieder hunner had een grooten, zwarten snorbaard!

Dat heeft die schobbejak, die Copernicus, gedaan! — •.Don Juan,quot; sprak ik, „gij weet, wat er voorgevallen is: is deze snorbaard niet een retouche van Copernicus?quot; —

-ocr page 218-

198

Ja, zeide hij, dat was zeker zóó. — Ik spring op het transparant aan, ruk het naar beneden en wil er al met beide beenen op te werk gaan; toen grauwde moeder-lief mij toe : ,Mijnheer! heb ik 't u niet gezegd, dat gij de engelen moest weglaten?quot; — Ik keerde mij echter om naar Aurelia en zeg: „Gij bemint hem? Gij lacht mij uit? Mejuffrouw, het vogeltje, dat 's morgens zoo mooi zingt, wordt 's avonds door de kat opgegeten. Ik heb de eer u te groeten!quot; — Dit zeggende, ga ik de kamer uit, en Don Juan en Lewan-dowsky dragen mij het trasparant na.

Ik kom tehuis; zij zetten te zamen het ding heel voorzichtig tegen den muur, en ik krijg dadelijk een pot met zwartsel en doop er een kwast in. Toen komt de Franschman binnen. .Nu?quot; vraagt hij. — ,Ja,quot; zeg ik, en ik strijk over de beide engelen met den zwartselkwast. Nu wil ik ook de beide trompetten met den kwast besmeren, doch dit wilde de Franschman niet toestaan. „Halt!quot; zeide hij, „laat die staan, die zien er zoo netjes uit. quot; — -Och wat! ' zeg ik, „ikben in staat om het geheele ding over te smeren.' — „Hoe zoo?quot; vraagt hij. „Morgen is de bruiloft, en beloofd hebt gij 't; krijgt gij tegen morgen nog een nieuw gereed?quot;— Dat was waar; en terwijl ik nog zoo, heel kwaadaardig, sta na te denken, komt vrouw Bütow binnen, zet een emmer bij de deur neêr en zegt: zoon grooten pot had ze niet gehad en den emmer moest ze ook spoedig terughebben, en hier! — nu gaf ze mij een briefje; dat was van den kapitein.

„Haha!quot; zeg ik. „Fransoos, nu is er wat aan de hand. Maar is dat nu, zooals 't behoort, om vrouw Bütow tot overbrengster eener uitdaging te gebruiken? — Daar!quot; zeg ik, „dat is uwe zaak,quot; en ik geef den Franschman het briefje. Hij neemt het aan en leest, en begint te schateren van lachen. „Nu,quot; zeg ik knorrig, „grappig is de zaak waarlijk niet. Lees!quot; — En hij begint nu: „Lieve Charles ! Acht pinten dagelijks, tegen een groschen per pint; dat maakt in de maand juist acht daalders. Daar wij nu, fatsoenshalve, bij den majoor vooruit betalen moeten , verzoek

-ocr page 219-

199

ik u mij liet geld nog heden te doen toekomen. — Uw enz. — P. S. Ik denk, dat wij met acht pinten kunnen beginnen, dan kunnen we later altijd tot tien of twaalf opklimmen.quot;

„Hemelsche vader!quot; roep ik uit, „wat beduidt dat?quot; en ik loop naar dsn emmer en kijk er in. Louter melk! Bijna tot boven toe vol melk! — nNu,quot; zeg ik, „ daar mag de duivel zelf raad meê weten! — en dat moet ik alles betalen?quot; — .Ju,quot; hernam de Franschman, steeds lachende, „en ge moet het ook uitdrinken! En mij dunkt, dat het maar 't beste wezen zal, zoo ge dadelijk er meê begint, want ge komt er anders vandaag niet meê klaar.quot; — „De kapitein is niet wijs,quot; zeide ik, „en gij ook niet.quot; — „Ja,quot; zegt hij, „maar gezegd hebt gij 't. Hij vroeg u nog uit-drukkelijk, of het bij uw laatste woord bleef, en toen zei-det gij: „ja!quot; — „Nu ja, ik meende met Copernicus.quot; „En hij meende met de melk. En 't is het beste, dat gij daarmede begint.quot;

Neen, hoe is 't mogelijk! Daar zat ik nu; ik zou eene geheels maand lang acht pinten melk daags uitdrinken en acht daalders vooruit betalen, en dat alles, omdat die sak-kermentsche kapitein op de dochter van den majoor Martini verliefd was! Neen! dan nog liever op drie passen met pistolen, in een donkere keuken!

Ik haalde mijne jammerlijk slecht gestelde geldbeurs uit mijn koffer voor den dag en berekende mijn vermogen. Ja wel! ja wel! Alles en alles, — het kleine rommelzoodje meêgerekend, op zijn best drie daalders. „Fransoos,quot; zeg ik, „hebt gij geld?quot; — „Ja,quot; zegt hij, „maar 'k heb het zelf noodig.quot; Dat was misgeschoten. „Fransoos,quot; zeg ik, „melk drinken moet ontzaglijk gezond zijn.quot; — „Daar zeg ik niets tegen,quot; zegt hij. — „Willen we met de melk samendoen?quot; vraag ik. — „Neen,quot; zegt hij en kijkt mij glimlachend aan, „sinds den tijd, dat ik niet meer van uwe verwenschte gerechten eet, ben ik over mijne gezondheid zeer tevreden.quot; — Dat was dus ook mis. — „Zie!quot; zegt hij, met een spotachtigen lach, „met u is dat wat anders; gij hebt

-ocr page 220-

198

Ja, zeide hij, dat was zeker zóó. — Ik spring op het transparant aan, ruk het naar beneden en wil er al met beide beenen op te werk gaan; toen grauwde moeder-lief mij toe; , Mijnheer! heb ik 't u niet gezegd, dat gij de engelen moest weglaten?quot; — Ik keerde mij echter om naar Aurelia en zeg; „Gij bemint hem? Gij lacht mij uit? Mejuffrouw, het vogeltje, dat 's morgens zoo mooi zingt, wordt 's avonds door de kat opgegeten. Ik heb de eer u te groeten! — Dit zeggende, ga ik de kamer uit, en Don Juan en Lewan-dowsky dragen mij het trasparant na.

Ik kom tehuis; zij zetten te zamen het ding heel voorzichtig tegen den muur, en ik krijg dadelijk een pot met zwartsel en doop er een kwast in. Toen komt de Frauschman binnen. „Nu?quot; vraagt hij. — -Ja,quot; zeg ik, en ik strijk over de beide engelen met den zwartselkwast. Nu wil ik ook de beide trompetten met den kwast besmeren, doch dit wilde de Franschman niet toestaan. „Halt!quot; zeide hij, .laat die staan, die zien er zoo netjes uit.quot; — „Och wat!quot; zeg ik, „ik ben in staat om het geheele ding over te smeren.quot; — „Hoe zoo?quot; vraagt bij. „Morgen is de bruiloft, en beloofd hebt gij 't; krijgt gij tegen morgen nog een nieuw gereed?quot;— Dat was waar; en terwijl ik nog zoo, heel kwaadaardig, sta na te denken, komt vrouw Biitow binnen, zet een emmer bij de deur neer en zegt: zoo'n grooten pot had ze niet gehad en den emmer moest ze ook spoedig terughebben, en hier! — nu gaf ze mij een briefje; dat was van den kapitein.

„Haha!quot; zeg ik. „Fransoos, nu is er wat aan de hand. Maar is dat nu, zooals 't behoort, om vrouw Biitow tot overbrengster eener uitdaging te gebruiken? — Daar!quot; zeg ik, „dat is uwe zaak,quot; en ik geef den Franschman het briefje. Hij neemt het aan en leest, en begint te schateren van lachen. „Nu,quot; zeg ik knorrig, „grappig is de zaak waarlijk niet. Lees!quot; — En hij begint nu: „Lieve Charles ! Acht pinten dagelijks, tegen een groschen per pint; dat maakt in de maand juist acht daalders. Daar wij nu, fatsoenshalve, bij den majoor vooruit betalen moeten, verzoek

-ocr page 221-

199

ik u mij het geld nog heden te doen toekomen. — üw enz. — P. S. Ik denk, dat wij met acht pinten kunnen beginnen, dan kunnen we later altijd tot tien of' twaalf opklimmen.quot;

„Hemelsche vader!quot; roep ik uit, „wat beduidt dat?quot; en ik loop naar den emmer en kijk er in. Louter melk! Bijna tot boven toe vol melk! — ,Nu,quot; zeg ik, „daar mag de duivel zelf raad meê weten! — en dat moet ik alles betalen?quot; — „Ja,quot; hernam de Franschman, steeds lachende, „en ge moet het ook uitdrinken! En mij dunkt, dat het maar 't beste wezen zal, zoo ge dadelijk er meê begint, want ge komt er anders vandaag niet meê klaar.quot; — „De kapitein is niet wijs,quot; zeide ik, „en gij ook niet.quot; — „Ja,quot; zegt hij, „maar gezegd hebt gij 't. Hij vroeg u nog uitdrukkelijk, of het bij uw laatste woord bleef, en toen zei-det gij: „ja!quot; — „Nu ja, ik meende met Copernicus.quot; „En hij meende met de melk. En 't is het beste, dat gij daarmede begint.quot;

Neen, hoe is 't mogelijk! Daar zat ik nu; ik zou eene geheele maand lang acht pinten melk daags uitdrinken en acht daalders vooruit betalen, en dat alles, omdat die sak-kermentsche kapitein op de dochter van den majoor Martini verliefd was! Neen! dan nog liever op drie passen met pistolen, in een donkere keuken!

Ik haalde mijne jammerlijk slecht gestelde geldbeurs uit mijn koffer voor den dag en berekende mijn vermogen. Ja wel! ja wel! Alles en alles, — het kleine rommelzoodje meêgerekend, op zijn best drie daalders. „Fransoos,quot; zeg ik, „hebt gij geld?quot; — „Ja,quot; zegt hij, „maar 'k heb het zelf noodig.quot; Dat was misgeschoten. „Fransoos,quot; zeg ik, „melk drinken moet ontzaglijk gezond zijn.quot; — „Daar zeg ik niets tegen,quot; zegt hij. — „Willen we met de melk samendoen?quot; vraag ik. — „Neen,quot; zegt hij en kijkt mij glimlachend aan, „sinds den tijd, dat ik niet meer van uwe verwenschte gerechten eet, ben ik over mijne gezondheid zeer tevreden.quot; — Dat was dus ook mis. — „Zie!quot; zegt hij, met een spotachtigen lach, „met u is dat wat anders; gij hebt

-ocr page 222-

200

in den laatsten tijd zooveel nuchtere kalveren opgegeten, die niet hun behoorlijk aandeel van de melk gekregen hebben ; als gij hun nu de melk nog achterna giet, dan komt alles toch nog weêr terecht.quot; — - Moet ik mij hier ook op u nog kwaad maken?quot; roep ik uit. — „Maar 't zal toch hier of daar vandaan komen!quot; En ik loop naar beneden bij den kapitein.

Die zat nu voor een grooten schotel met melk en at zeer smakelijk, en toen ik binnenkwam, riep hij mij met waren heldenmoed toe: „Charles, ik ben al aan 't werk!quot; — ,Dat zie ik,quot; zeide ik, en nu zette ik hem uiteen, dat het mij te veel melk en te veel geld was; maar, daar kwam ik mooi te pas; hij had gedacht, zeide hij, dat hij met een man van zijn woord te doen had. Nu kon ik het hem volstrekt niet duidelijk maken, dat de geheele zaak een misverstand was, want Copernicus zat er bij en grijnsde ons aan. — O! jouleelijkerd! Gij moest maar liever eene melkkuur gebruiken, opdat de melk der vroomheid het venijn van den nijd in u mocht veranderen! — „Wel,quot; zeg ik dus op 't laatst, „dan is er niets aan te doen; maar de majoor moet borgen!quot; En daarop ga ik de kamer uit. — „Dat doet hij niet,quot; roept de kapitein mij na. — „Dan kan hij zijne melk houden!quot; roep ik nogmaals de kamer in, en ik ga knorrig naar boven en span alle krachten in, om eene mooie portie melk te verzwelgen. Maar, hoe ik ook haspelde, 't laatste wilde niet naar binnen.

Den anderen morgen begon ik al bijtijds weêr met de melkzaak mij bezig te houden, doch 't was eene volslagene onmogelijkheid. Het overschot werd hoe langer hoe grooter, en als ik dacht: nu zult ge 't gedaan krijgen, dan kwam vrouw Biitow al weder met nieuwen toevoer. Al mijn schotels en potten en borden stonden vol melk. Beneden was het ook zóó gesteld, en toen ik door de kazemat van den kapitein ging, stond vrouw Bütow daar, geheel radeloos, en zeide: zij wist ook niet, wat er van worden moest, want hier was 't nog erger dan boven. — De Franschman en Copernicus, die ons nu zoo mooi hadden kunnen helpen, wilden

-ocr page 223-

201

er niets van hooren en lachten om onze verlegenheid, en Copernicus had al eens tot den kapitein gezegd, dat hij nu nog een grooten pot met honig moest koopen, dan waren wij volkomen in 't ,Beloofde land.quot;

De kapitein was boos op mij, omdat ik niet betaalde; maar het ongeluk brengt de menschen nader tot elkander, en wij waren in hetzelfde ongelukkige geval. Den derden dag, toen de melkhistorie van vrouw Bütow weêr begon en hij mij zijn nood klaagde, zeide ik: „Weet ge wat, kapitein? Altijd practisch! zei de duivel. Wij willen boter en kaas maken.quot; — ,Hoe zoo?quot; vraagt hy. — „Dat zal 'k u zeggen, zeg ik ; „van den room maken we boter en van het andere kaas. Een karnton hebben we niet; maar wij karnen in eene flesch. Wij schudden zoo lang, totdat het boter wordt, en 't kaas maken is nog gemakkelijker, ten minste, 't is minder werk.quot; En ik legde hem dit alles, naar de eischen van kunst en wetenschap, uit, hoe en waarom dat zoo en zoo gemaakt werd, zooals ik het uit de rationeele landhuishoudkunde van den ouden vader Thaer en van mijne tante Christine geleerd had, en zei toen eindelijk: „Alleen de kaaszakken! Hoe komen we aan twee kaaszak-ken!quot; — En ik ga in mijne koffer mijn schat van linnen nazien. Maar 't was toch alles nog te goed, en dan moest het ook eerst nog genaaid worden. — „Halt!quot; zegt de kapitein; hij gaat naar beneden en komt met een Engelsch-lederen witte broek terug. — „ Kijk eens hier ? Die is nog heel schoon; maar ik kan ze niet meer dragen, daar ze mij van onderen te kort en van boven te nauw geworden is.quot; — „Prachtig!quot; zeg ik, „en nu behoeven wij er niets aan te naaien ook; wij snijden de beide pijpen glad af, binden ze van onderen dicht en van boven vullen wij 't er in.quot;

-ocr page 224-

202

DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Wij maken boter en kaas en drinken kardinaal, en ieder zit op het zijne. Of het een traan, of een druppel wei was, die langs Copernicus' neus liep. Waarom de kaas uitschoot, en vrouw Bntow de handen hoven haar hoofd in elkander sloe;!, en hare jonge kinderen dagelijks met zestien pinten melk opkweekte.

Nu, zóó geschiedt het dan ook; ik room onze melk behoorlijk af, giet denroomineenpaartweepintsflesschenen de opgekookte afgeroomde melk in de beide broekspijpen; ik hang die netjes tegen den muur aan en zet onder ieder een wasch-kom voor de wei. — .Zóó, zeg ik, „nu gaan we aan t botei maken!quot; Ik geef hem zijne flesch, en ik neem de mijne, en wij loopen op en neder, en laten ons poppetje dansen, dat het een waar pleizier is, doch de kaaszakken loopen van zelf. „Maar, wat doen wij met de boter?quot; vraagt hij. „Want in de vier weken van onze melkkuur mogen wij die toch niet eten.quot; — „'k Heb er al aan gedacht,quot; zeg ik. „De boter verkoopen wij; als de Aartsbisschop ze acht penningen goed-kooper krijgt, koopt hij ze ons met pleizier af, en de kaas, nu, die heeft lang tijd, die moet in elk geval eerst wat liggen. ' Zóó keuvelen wij en karnen, en karnen en keuvelen. Er wordt aan de deur geklopt. „Binnen!quot; roep ik. En wie komt binnen? Mijn klein Idaatje-tje met eene groote mand; „ t compliment van moeder, en zij zou u gaarne op de bruiloft gezien hebben, maar daar dit niet mogelijk geweest was, was zij zoo vrij u dit te zenden; en het transparant was ook bijzonder mooi geweest.quot; — Ik zet nu mijne karnflesch op zij en pak de mand uit; gebak en nog al meer lekkernijen en vier flesschen. Daar was wat anders in dan in de onze. Ik liet zeer vriendelijk bedanken, en toen t kleine Idaatje weêr weg was, had de kapitein ook met zijne botermakerij opgehouden, en

-ocr page 225-

203

wij keken liet onverwachte present samen aan.— „Zoo,quot; zeg ik, „dat mankeerde er nog aan, en nu zijn we juist aan 't karnen! En dat mag niet gestoord worden.quot; En ik grijp weêr naar de flesch. — „Ja,quot; zegt de kapitein, terwijl hij ook zijne flesch opneemt, „en midden in onze melkkuur! Charles, ge zult toch niet zoo onverstandig zijn om er mede op te houden?quot; — „Wel, Heere bewaar me,quot; zeg ik, en wij karnen door, altijd op en neder loopende. Maar, als wij bij de tafel kwamen, waarop onze heerlijkheden stonden, dan karnden wij daar langer, en op't laatst zeide ik: „Weet ge wat, kapitein? In de eerste dagen van de kuur kunnen wij wittebrood eten; wij. zijn nog in de eerste dagen, en dit is biscuit, en die kost wordt menigmaal voor de zieken op hun sterfbed nog expres voorgeschreven ; die kan ons geen kwaad.quot; — „Dat geloof ik juist ook niet,quot; zegt hij. En wij zetten onze flesschen neder en eten de biscuit op. En toen wij daarmede klaar waren, rook ik aan een ander stuk gebak en zei: „Dit ruikt precies als amandeltaart, en mij dunkt, dat het met onze melkkuur heel goed overeenkomt, want uit amandelen wordt immers ook melk gemaakt.quot; „Dat laat zichhoo-ren;quot; zegt hij. Wij eten nu ook de amandeltaart op.— „Wat zou er wel in die flesschen wezen?quot; zeg ik. — „Ja,quot; zegt hij, „wat zouden ze wel gefabriceerd hebben?quot; — En ik doe er de kurk af, schenk hem een druppeltje in en zeg: „Proef eens!quot; — „Kardinaal,quot; zegt hij, „lekkere kardinaal.quot; — „Dat mag de drommel weten!quot; zeg ik. „En wij zijn juist met die malle melkkuur begonnen, en als zoo'n kardinaal vier weken blijft staan, dan wordt hij zuur.quot; — „Dit is zeker,quot; zegt hij. — „Kapitein,quot; zeg ik, „hebt ge al iets, dat naar boter lijkt in uwe flesch?quot; — „Neen,quot; zegt hij. — „Ik ook niet,quot; zeg ik, „maar 't is eene van ouds bekende zaak : als 't niet boteren wil, dan botert het niet. En daarop ga ik naar de kaaszakken en zeg: „ die zijn al mooi uitgelekt, en nu moeten ze stevig geperst worden.quot; — „Dan zullen we wel steenen moeten halen,quot; zegt hij. — „Wel neen,quot; is mijn antwoord, „dat kunnen wij zeiven waarnemen.quot; En ik legde éene broekspijp op het zitbankje van den Franschman, en

-ocr page 226-

204

de andere op het mijne, en op ieder een deksel van een oude kist, die ik nog liad, en zeg: „Zie zoo, ga nu op het uwe zitten, en ik zet mij op het mijne. Dat deden wij nu, en zaten over elkander en maakten hoter en kaas en tusschen ons stonden de vier flesschen kardinaal. „ Wel, zeg ik, , quot;k moet hem toch ook eens proeven, maar eventjes proeven.quot; — _ ivi dat deed ik. — .Hoor eens, zeg ik, „dat smaakt goed, dat heeft Aurelia goed getroffen. „Amelia?quot; vraagt hij. — „Ja,' zeg ik, „Aurelia: Hare moedei heeft het niet gemaakt, anders zou t zoeter wezen. Hoe ouder de vrouwen worden, des te meer houden zij van zoet.

— „Dus, denkt gij waarlijk, dat Aurelia den kardinaal gemaakt heeft?quot; zegt hij. „Daar moet ik hem toch eens op aankijken.quot; En hij schenkt zich een druppeltje in en mij ook. maar ditmaal wat meer, omdat wij toch de kunst en de kaï -

dinaal-deugden van Aurelia naar behooren wilden waardeeren.

Toen wij dit nu grondig en zeer grondig onderzocht hadden, zeide ik: „Kapitein, zij istocheenaardig,allerliefstmeisje,en my dunkt, dat wij hare gezondheid eens moesten drinken.

— „Dat is zij ook,quot; zegt hij, „en opdat gij zien moogt, dat ik geen wrok tegen haar voed....quot; en met die woorden drinkt hij het glas in ééns geheel uit. — Nu, ik stem met zijne meening getrouw overeen; maar het duurde niet lang, of zijn geweten begon hem verwijtingen te doen, juist niet wegens den kardinaal en de melkkuur, neen! wegens zijne nieuwe Auguste, en hij sprak: „Charles, daar wij-er nu toch eenmaal mede bezig zijn, er is nog een ander beminnelijk wezen.hier op de vesting. Gij weet, wie ik meen. En nu schenkt hij weder in. — „Halt!1 zeg ik, „hare gezondheid moeten we uit onze roomflesschen drinken, iedei vogeltje moet zijn eigen veêren hebben. „Charles, nep hij uit, „wilt gij mij krenken?quot; Neen, dat wilde ik waarlijk niet, en wij namen nu onze glazen, en klonken te zamen, en hij legde de hand op zijn hart en dronk, teiwijl hij met innigheid aan de majoorsdochter dacht, zijn glas uit, en onder hem sijpelde het heel zacht en bijna onmerkbaar door den kaaszak uit en viel in zachte druppels op

-ocr page 227-

205

den houten vloer; — 't was een zeer plechtig oogenblik, en wij zaten stil bij elkander. — Stil schonk ik ook weer in, en juist toen ik zoo recht weemoedig zeggen wilde: ,Zie nu eens aan, de eene flesch is al leêg,quot; begon het beneden ons levendig te worden; want de Franschman en Copernicus kwamen van de wandeling terug en werden gewaar, dat de onschuldige wei door den vloer lekte en beneden ook in zachte droppels in de kamer droppelde. „ Willen we hun ook niet wat geven?quot; vraagt de kapitein in zijne stichtelijke stemming. — , Waarom dat?quot; zeg ik. „Zij hebben ons niet met de melk willen helpen, nu behoeven ze ons ook niet met den kardinaal te helpen.quot; En alleen maar, om te too-nen, dat ik mij op hen wreken wil, maak ik de tweede flesch open en schenk in.

Nu komt de Franschman met eene groote beweging naar boven loopen en vraagt, wat wij hier in quot;s hemels naam toch uitvoeren. — .Kaas maken,quot; zeg ik kortaf. — „Kaas?quot; vraagt hij, geheel verbaasd; doch toen hij naderbij treedt en het gebak en de flesschen ziet, komt er een glans op zijn aangezicht. .Wat duivel!quot; roept hij uit en spert zijne oogen wijd open. — Ja, denk ik, al draait ge uwe groote koloogen nog zóó in 't rond, voor u is de tafel hier niet gedekt! — „Heb ik van mijn leven!quot; roept hij en houdt de ééne flesch tegen het licht, ,wat is dat?quot; — „Kardinaal,quot; zeg ik. — „Wat drommel! hoe komt die hier?quot; En daarop richt ik mij statig overeind, en ik denk: 'k zal hem toch in eens zoo terecht zetten, dat hij 't begrijpt; ik zeg dus:

„Men houdt den mensch in eere,

In wien men gaven ziet;

Maar onbekwame lieden Begeert of eert men niet.quot;

Maar hij begreep het niet, en toen hij mij en den kapitein nog twijfelend aanzag, sprak de kapitein; „ 't Is vanwege het transparant; Charles' kunst heeft ons dit bezorgdquot; — „Charles, oude jongen, heb ik u daarbij niet altijd gehol-

-ocr page 228-

206

pen?quot; — Dat was waarheid, hij had mij op het denkbeeld van de trompetten en de kwasten gebracht.— „Nu,quot; zeide ik, „haal dan ook maar een glas,quot; en wij klinken op de kunst. En toen ik nu nog eens gedronken had, werd ik zeer aandoenlijk gestemd, en ik stond zachtkens op van mijne vochtige zitplaats en zei: „Kom eens hier, Fransoos, ge kunt ook wat doen ; maar ga niet met een ruk zitten!quot; En daarop ga ik ongemerkt de kamer uit, naar beneden, naar Copernicus, en spreek hem vriendschappelijk toe en geef' hem de hand, zeggende: „Kom, Copernicus, wij willen weder goede vrienden zijn, en ga nu meê naar boven, want daar maken we kaas en drinken er kardinaal bij, dien Aurelia gemaakt heeft.quot; — En het oude, kleine, vinnige kereltje werd zoo aangedaan, dat de tranen langs zijn krommen neus liepen en hij volgde mij als een lam. 't Is waar, naderhand zeide hij. 't waren geene tranen geweest, maar 't was een druppel wei, die op zijn neus gevallen was. — Ik ken hem echter beter: hij had ook zijne teêrgevoelige buien.

En toen ik nu met mijn kleinen kameraad boven kwam, ging er een gejuich op, want de beide kaaszitters hadden hun tijd met den kardinaal besteed en hadden dien inmiddels zeer nuttig doorgebracht: de kapitein in kalmen vooruitgang, op den reeds begonnen weg, en de Franschman met groote haast, om hem in te halen.

Ter eere van Copernicus moest nu Aurelia's gezondheid nogmaals gedronken worden, en daarna ook die barer moeder, en wij werden allen recht vroolijk, maar niet uitgelaten. En vanwaar kwam dat? — Omdat wij het nuttige werk met de vermakelijkheid wisten te vereenigen, want het duurde niet lang, toen karnden wij beiden, ditmaal Copernicus en ik, weder in de kazemat op en neêr, dat het een waar pleizier was, en de beide anderen zaten vast en stevig op de broekspijpen. Maar de kapitein was al te veel vóóruit en te zeer uit zijn gewone doen geraakt, en toen wij de derde flesch bijna uit hadden, sloeg hij zich voor de borst en zeide: „Copernicus, van mij hebt gij haar; ik heb haar u afgestaan.quot; — En Copernicus vroeg, wat dat voor

-ocr page 229-

207

domme praat was, en ik was in duizend angsten, dat de grootmoedigheid bij den kapitein weder zou uitbreken, want wat toenmaals, bij de koffie, zóó zóó was afgeloopen, kon bij den kardinaal erg worden; en ik trachtte liet alles in der minne te schikken, en mijn goede kapitein verdroeg alles, „want,quot; zeide hij, „ik heb een troost gevonden, eene vergoeding, — en welk eene vergoeding! eene rijke vergoeding!quot; En nu vertelde hij dan ook aan de anderen, in groot geheim, van zijne Auguste, en hoe 't gekomen was; en als hij bleef steken, dan hielp ik hem terecht. En op ééns, toen ik juist de vierde flesch openmaakte, vatte hij Copernicus, die onverwachts met zijn karnflesch langs hem heenkwam, bij zijn chambercloak en trok hem op zijn schoot, kuste hem en zeide: „Copernicus, wij blijven eeuwig vrienden.quot; — .Ja,quot; zeide Copernicus, terwijl hij bedaard voortging niet karnen. En de Franschman en ik zagen dit beeld der eeuwige vriendschap aan, — ik, koel tot aan mijn hart, en hij, koel tot aan de knieën, door het spatten van de wei.

En nu wilde Copernicus, uit dankbaarheid, op de gezondheid drinken van de nieuwe beminde van den kapitein. „Auguste Martini leve!quot; riep hij uit, en stond met een ruk op van den schoot zijns vriends. — Paf! zeide het onder den kapitein, en de kapitein zakte wel vier duim naar de laagte; tegen zooveel vriendschap en zoo'n vivat was de broekspijp niet bestand; ze was gesprongen en de kaas er uitgeschoten. — Groote hemel! Daar lag nu die mooie witte kaas op de zandige planken, en wat daar niet lag, dat kleefde op verschillende plaatsen aan den nieuwen lichtbruinen zoom, dien de kapitein aan; zijn chambercloak gezet had, en 't zag er daar in 't rond juist uit als een mooi, groen roggeveld in 't voorjaar, als er nog sneeuw-hoopen over liggen. — „ Zoo,quot; zeg ik, „ dat komt er van!quot; — „Ja,quot; zegt de kapitein, „dat komt er van,quot; en Copernicus zegt: „O !quot; en de Franschman wil opstaan, om het ongeluk ook van nabij te bezien, maar ik houd hem tegen en zeg: „Fransoos, ik bid u, in 's hemels naam, blijf bedaard zitten,

-ocr page 230-

208

anders richt gij nog een nieuw ongeluk aan.quot; — Maar dat wilde lii] niet, en toen hij alles bekeken had, kreeg hij 't heel dwaas op zijn lachspieren; hij nam zijn glas op en riep uit: „Leve Charles' inelkerij!quot; Doch toen hij nu de achterzijde van den kapitein te zien kreeg, barstte hij weder uit in lachen, en viel op de onverstandigste manier op zijne zitplaats terug. — Paf! zegt ook zijne broekspijp, en daar ligt de heele historie.

.Zie zoo,quot; zeg ik, .met die affaire is't uit; en er mankeert nog maar aan, dat een paar van u op den inval komen, met de roomflesschen op de gezondheid van Auguste te klinken. Wilt ge niet, Fransoos? Wilt ge niet, Copernicus ?quot; — En ik schuif' hun ieder zoo'n ding toe. — Zij wilden niet; maar de kapitein, die wilde. — ,Auguste?quot; vroeg hij. .Voor Auguste is niets te goed!quot; en, klets! — daar slaat hij met de eene roomflesch tegen de andere aan, zoodat al onze boter en al onze voordeden van den boter-handel over tafel en stoelen loopen. — ,0! hier is nog eene flesch kardinaal,quot; zeg ik, .wilt gij cUe niet liever ook aan stuk slaan? — En hij zou 't gedaan hebben,1 hij zou 't waarachtig gedaan hebben, als Copernicus niet zooveel medelijden en bedaardheid gehad had, om te zeggen, dat het toch jammer zou wezen, en hem bij den arm had genomen.

Daar stond ik, en zag zielsbedroefd mijne mislukte, eerste landhuishoudkundige onderneming aan. De Franschman en Copernicus hielden zich zeer ernstig bezig met de laatste flesch en met vele flauwe grappen over de melkerrj, waarmede zij mij mogelijk wilden opvroolijken. De kapitein liep, na zijn laatste heldendaad en na het groote boteroffer, dat hij aan zijne Auguste gebracht had, met een soort van militaire hanenschreden op en neêr, en hield eene lijkrede op zijne broekspijpen; dat ze hem jaren lang trouw gediend en altijd stand gehouden hadden, en dat ze hem ook dezen laatsten dienst wel zouden bewezen hebben, wanneer men-schelijk onverstand niet het onmogelijke van hen gevergdhad.

Toen het laatste glas staande was uitgedronken, want tot

-ocr page 231-

209

zitten was nergens meer gelegenheid, kwam vrouw Bütow binnen en sloeg de handen boven haar hoofd in elkander. „Heere jeminé!quot; riep zij, „en beneden is 't even zóó: de heele kamer drijft. — Nu, zindelijkheid is 't halve leven,quot; ging ze voort, en ze veegde de tafel met een bezem af.

Dat was het einde van mijn transparant en van des kapiteins witte militaire zomerbroek; of, beter gezegd, dat was nog niet het einde, want 's nachts daarop werd ik zóó ziek, zóó ziek, dat de Franschman er zelfs mede te doen had, en hij den ganschen nacht met ons eenig geneesmiddel, een pot vol kamillenthee, voor mijn bed stond. En toen vrouw Bütow den anderen morgen binnenkwam en den jammerlijken toestand zag, sloeg zij weder de handen boven haar hoofd in elkander en riep: „Heere jeminé, en beneden is quot;t even zóó; mijnheer de kapitein weet ook geen raad van de pijn in het lijf.quot;

Dus hij ook! Nu, dan wist ik immers, vanwaar het kwam. En toen de anderen uit wandelen waren gegaan, krabbelde ik naar beneden bij den kapitein, en daar zaten wij beiden en keken elkander aan met de pijnlijkste gezichten, en ik zeide: „Dat komt er van.quot; — En hij antwoordde: „Ja, dat komt er van; van den kardinaal.quot; — „Neen,quot; zeg ik, „van de melk.quot; — En wij streden daarover, maar niet erg, en op 't laatst zeide ik: „Kapitein, laat dat maar blijven! Zooveel is zeker: kardinaal en melk passen slecht bij elkaar in 't menschelijk lichaam, en in de eerste drie dagen kunnen wij noch het één, noch het ander gebruiken. Zie, hier achter uw bed staan al weêr acht pinten; de mijne heb ik vrouw Bütow van morgen al gegeven, want met eene melkerij laat ik mij niet meer in. Hoe zou 't wezen, kapitein, als ge u, nadat ge een beetje op uw verhaal zijt gekomen, netjes gingt aankleeden, om bij den majoor den melkhandel op te zeggen ?quot; — Dat kon hij niet doen, zeide hij; wat zou toch de majoor, zoowel als zijne dochter, dan wel van hem denken? — „Kapitein,quot; zeide ik, „ge zijt een echte haas, gij weet uw eigen voordeel niet behoorlijk waar te nemen. Zie! de Generaal zal het u gaarne toestaan; gij komt

Keuter. Gevang. 5e druk. 14

-ocr page 232-

210

met den dikken majoor in een zeer aangenaam persoonlijk verkeer, en indien gij eene nauwkeurige en uitvoerige beschrijving van onzen gezondheidstoestand, in deze oogen-blikken, geeft, dan moet de drommel er wel meê spelen, zoo daardoor bij Auguste geen medelijden werd opgewekt. — Medelijden in een vrouwenhart,quot; zeide ik, „kapitein, is half liefde.quot;

Inderdaad! Na drie dagen ging de kapitein naar den majoor, en in dien tijd kweekte vrouw Bütow hare vijf jonge kinderen dagelijks op met zestien pinten zoetemelk.

VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Ik krijg een nieuwen post in de liefdesaangelegenheden van Copernicus. Waarom de hakker ziek worden moet, en waarom een echte, bruidegom altijd aan den een en kant zijne bruid en aan den anderen kant een gerookte ham moet hebben. Wat de Generaal zeide, en wat vader en moeder zeiden, en waarom de kapitein n iet wilde, zooals zij allen wilden. Hoe het halve anker ten laatste opraakte.

De kapitein was bij mijnheer den majoor naar binnen gegaan, en ik stond op de loer om te zien, met welk een soort van gezicht hij er wel weêr uit zou komen. — Wie komt daarginder aan? — Aurelia. Ik ga dus een weinig-nader bij haar, want ik weet ook, hoe 't behoort: en ik begin haar voor het gebak en den kardinaal te bedanken, en daar zij juist geen groote haast scheen te hebben, zoo keuvelden wij, aan den hoek bij den spekrooker, nog al een heele poos zeer aardig met elkander. Nu, ik denk niets kwaads; maar toen zij weggegaan was, komt Copernicus naar mij toe, zeggende, dat hij 't voor hoogst onfatsoenlijk houdt, eene

-ocr page 233-

211

dame op de straat aan te spreken. — Wel, zij had eigenlijk mij aangesproken, zeide ik. — Dat was geheel hetzelfde, zeide hij, dan had ik er mij toch niet mede moeten inlaten. — En de kapitein komt ondertusschen bij ons, en hij zag er uit als hartenheer in quot;t kaartspel; hij zeide op drifti-gen toon, dat ik hem een valschen raad had gegeven; hij was «r mooi te pas gekomen, want de oude majoor was al heel onvriendelijk tegen hem geweest; en van Auguste had hij niets gezien dan eventjes een slip van haar nachtjapon, terwijl zij de deur was uitgeloopen; anders niets. — En daar zij nu heiden het hof niet aan hunne geliefden hadden kunnen maken, maakten zij mij het hof, totdat ik eindelijk boos werd en hun vroeg, of zij mij dan geheel en al voor hun bliksemafleider aanzagen, wanneer er aan den hemel hunner liefde eene bui kwam opzetten.

^Nu knorde en kraakte het om mij in 't rond, want met al die velerlei liefde was ook al het onweder en de last bij ons losgebarsten, die daarmede overal verbonden is. En wanneer de lieve lente niet gekomen ware, zou ik daardoor wel geheel en al , mankeliekquot; geworden zijn, zooals de oude vrouw Jacobs, in Stavenhagen, zeide, toen haar man om het stelen van schaapsvellen was gevangen gezet.

Doch de lente frischt den mensch weder geheel op, en zoolang ik eenigszins kon, drentelde ik weder onder de groene linde op en neer. En toen ik weêr eens voorbij het smalle steegje, tusschen het huis van den smid Grünwaldt en den bakker wilde gaan, wat zag ik daar? Mijn goeden Copernicus en Aurelia; en zij hebben het samen vreeselijk druk, zij praten en drukken elkaar de hand! en, — de koekoek hale me! — dat ventje, die Copernicus, rekt zich op de teenen uit en geeft haar, — zoo maar! een kus, vlak in 't gezicht. — Wel, denk ik, dat is eene mooie aardigheid! Mij wil hij het spreken op de straat verbieden, en hij begint hier te kussen! Gij moet mij weêr met zoo iets aankomen!

En na een poosje komt hij ook aan. — „Copernicus,quot; zeg ik, ,'t komt mij hoogst onfatsoenlijk voor, dat iemand met eene dame op de straat spreekt.quot; — Hij ziet mij een

-ocr page 234-

212

beetje verwonderd aan en vraagt eindelijk: „Hoe zoo?quot; — „Maar nog veel onfatsoenlijker is het, als iemand eene dame op de straat een kus geeft.quot; — „Charles,quot; zoo begint hij mij, half overluid, maar verbazend ernstig, toe te fluisteren, „ik bid u! zeg er niets van; wij hebben ons daar straks verloofd.quot; — „Dat is grappig,quot; zeg ik, evenzoo verbaasd als de smid uit Klocksin, toen mijnheer Von Frisch tot hem zeide, dat hij een ezel was. — „Ja,quot; zegt hij, „en 't is alles in orde, want hare moeder weet het.quot; — „Dat wordt nog al grappiger!quot; zeg ik als de smid uit Klocksin. toen mijnheer Von Frisch hein een paar oorvijgen gaf en hem vervolgens de deur uitgooide. — „Charles, 1 zegt hij, „ik maak u tot vertrouweling onzer liefde; gij kunt ons helpen.quot;

Al weêr een nieuwe post in deze zaak! denk ik, en ik zeg: „Dan moet ik zeker bij ulieden voor vader spelen?quot; — Neen, was zijn antwoord; die zou behalve dat in de eerstvolgende dagen er bij te pas komen; maar morgen was 't Zondag, en 't was de beurt om naar de stad en naar de kerk te gaan, van den kapitein, den Aartsbisschop en mij; en of ik het nu niet zou kunnen gedaan krijgen, dat de kapitein met hem ruilde, en de Aartsbisschop t'lmis bleef, dan wilde hij die gelegenheid waarnemen, om met Aurelia op den weg naar de kerk het noodige af te spreken; maar ik moest hem dan ook den onderofficier van het lijf houden.

Alzoo: „de vertrouweling onzer liefde!quot; zeide ik bij mij zeiven, toen ik in mijne kazemat terugkwam; „ dat zijt ge van uw leven nog niet geweest!quot; En ik begin de zaak te overleggen en zeg ten laatste: „Zonder gruwelijke leugens kan de geschiedenis niet gaan;quot; maar daarmeê begin ik ook onmiddellijk. — Ik ga naar beneden, bij Copernicus en den kapitein, en zeg: „Copernicus, gij hebt laatst eens van eene ham gesproken: ik weet er eene; in de stad is eene mooie ham te koop.quot; — -Ja,quot; zegt dat kleine, slimme kereltje, „maar ik moet die eerst zelf zien.quot; — „Wel,quot; zeg ik, „dan gaat gij morgen maar mee naar de stad, de kapitein zal u zijne plaats wel afstaan.quot;—En onze goede kapitein vermoedde

-ocr page 235-

213

niets kwaads; hij daclit ook misschien aan de ham en was tevreden.

Maar nu de Aartsbisschop! — Ik draaide er den geheelen middag omheen; maar neen! hij wilde eerst dominé Salm-Salm gaan hooren en naderhand een paar pond groene zeep koopen, want hij had de wasch, zeide hij. Ik praatte al wat ik kon; t hielp mij alles niet; zijne geestelijke en huishoudelijke natuur kwam altijd weêr boven. Eindelijk kwam ik op een denkbeeld, en ik zeide, juist toen wij het huis van den bakker voorbijgingen: „Die wordt ook niet beter.quot; — „Wie?quot; vraagt hij. — .De bakker,quot; zeg ik, „hij heeft het zeker door een duizeling gekregen. Van morgen stond de vrouw geheel radeloos aan de deur.quot; — „Wat?quot; vraagt hij. „Wat? — Die arme vrouw?quot; — .Ja,quot; zeg ik „en zij heeft niemand om zich heen, die haar een weinig te hulp komt; en hij is ook zeer corpulent en kort van hals.quot;

Nu waren onze vrije uren voorbij, en toen vrouw Bütow dien avond kwam, zeide ik: „Vrouw Bütow, het liegen is voor één mensch alleen toch al te moeilijk; gij moet my een beetje helpen; ik heb u immers ook al eens een dienst bewezen, toen met die melk. Als de Aartsbisschop morgen naar den bakker vraagt, zeg dan maar, dat het erger met hem geworden is; anders niets.quot; — Nu, dat beloofde vrouw Bütow ook en zij deed het, en toen wij den volgenden morgen gereed waren, om met den onderofficier naar de kerk te gaan, stond de Aartsbisschop bij 't huis van den bakker en keek over de heg en wilde niet méégaan, omdat hij de vrouw wilde troosten.

Wij gaan dus beiden het kerkpad alleen af, en ik zeg: „Copernicus, gij moet de ham toch koopen, want ik weet er werkelijk eene, en als ge zonder ham thuis komt, zouden ze de leugens gaan merken.quot;

In de kerk zat Aurelia schuins over ons, en als ik mijnheer den onderofficier niet medereken, was ik dien dag wel de vroomste van ons drieën, want nauwelijks was de preek uit, of tusschen die twee begon het telegrafeeren al weder. Wij gingen de kerk uit; Copernicus kocht de ham, en

-ocr page 236-

214

terwijl wij den straatweg naar de vesting opgaan, klimt Aurelia dien langzaam vóór ons op, maar met kleine stappen en meestal met het gezicht op den rug. .Houd ons nu den onderofficier van 't lijf,quot; zegt Copernicus, en zijne korte heenen begonnen zich dapper te weren, en ik werd op ééns zoo aamborstig, dat ik stilstaan en eens uitblazen moest. Uit elkaar waren we nu; maar de onderofficier drong er op aan, dat wij weder bij elkaar zouden komen, en dat moest ik nu immers verhinderen. Ik begon dus de omstreek te beschouwen; ik plukte bloemen aan den slootrand, en toen hij steeds tot voortgaan aanspoordde, sprong ik onverhoeds over eene kleine sloot aan den straatweg en vroeg hem van gene zijde: „Als 'k nu eens van u wegliep?quot; — „O! dat zult gij toch zeker niet doen?quot; hernam hij. — ,.Ja, 'k zou er best toe in staat wezen,quot; zeide ik; en toen ik zeker was, dat ik hem ongerust had gemaakt, kwam ik weêr aan den anderen kant en had nu het genoegen, dat hij zich altijd dicht naar mij heendrong, en dat Copernicus zijne liefdesaangelegenheden in orde kon maken. In één woord, ik speelde voor een soort van beschermengel en had schik in hen beiden, zoo slank en vlug ging Aurelia voor mij uit, zoo frisch en rood waren hare wangen door de hoop en door de voorjaars-morgenwind; en die kleine Copernicus haspelde met zijne korte beentjes zoo aardig voort aan hare zijde, met frissche liefde in het hart en de gerookte ham onder den arm.

Zoo is quot;t naar behooren, zeide ik bij mij zelveu, want wat baat ons de liefde, als 't aan voedsel ontbreekt! En sedert dien tijd hebben mij altijd Copernicus en Aurelia en eene ham voor de oogen gezweefd, als ik aan eene behoorlijke liefde dacht.

En dat zij door het noodzakelijke ook het aangename niet vergeten hebben, kan ik getuigen, want toen wij tusschen de vestingwerken kwamen, waar de weg draaide, waren zij niet te zien, en toen wij een weinigje verder gegaan waren, kwamen zij achter ons aan, van achter een zandhoop te voorschijn; zij hadden ook bloemen geplakt, zei-

-ocr page 237-

215

den ze; en ik wil 't wei gelooven; Copernicus had roode veldanjelieren geplukt, en zij gele boterbloemen, want hare lippen waren gloeiend rood, en hij was weder geel.

„Charles,quot; zeide het kleine ventje, de gelukkige minnaar, tot mij, toen Aurelia zalig verdwenen was, „haar vader weet het ook reeds en heeft zijne toestemming gegeven.quot; — „Ja,quot; zeg ik, „dat is alles heel mooi, maar, pas op! nu krijg ik de schuld weêr!quot; Want ik zag den Aartsbisschop ouder de lindeboomen in aantocht, ons te gemoet. Nauwelijks waren wij bij hem, of hij snauwde mij toe: „Loutc--leugens! Louter beestachtige leugens! De bakker is volkomen gezond!quot; — „Dat doet me pleizier,quot;zeg ik, „veel plei-zier voor die arme vrouw. Dus is hij weêr beter geworden?quot; — „Hij is in 't geheel niet ziek geweest.quot; — „Niet?quot; zeg ik; „des te beter.quot; — „Maar, verbeeld u eens!quot; zegt Don Juan, die daarbij stond, „de Aartsbisschop gaat uit medelijden met de vrouw het huis in, en toen hij in du kamer komt, zit de bakker daar; die heeft gerookteu paling en vleesch in 't zuur en eene borrelflesch voor zich staan en ontbijt als een gezond mensch; en als de Aartsbisschop zich daarover verbaast en van dood en duivel begint te praten, complimenteert de bakker hem de deur uit, want Grünwaldts Emilia zegt, dat hij het woord „doodquot; volstrekt niet kan uitstaan.quot; — En dit zeggende, neemt hij mij onder den arm en gaat met mij alleen en vraagt Zeg eens! Is dat nu alles in orde?quot; — „Wat?quot; vraag ik.— „Wel, ik vraag 't zoo maar! — Met Copernicus en Aurelia. — Grünwaldts Emilia zegt, dat het al lang in vollen gang is.quot; — Zoo ! nu wist die het ook al, en ik kwam mij zeiven, als „vertrouweling onzer liefdequot;, zeer overbodig voor.

Ik ga dus naar Copernicus en zeg: „Copernicus, gij weet het, de moeder weet het, de vader weet het, en Aurelia weet het nog het beste; ik weet het. Don Juan weet het en Grünwaldt en Emilia weten het ook; ontsla mij van mijn post als vertrouweling, want met den Aartsbisschop ben ik nu ook al weêr op een gespannen voet. Zie! 't is vandaag Zondag, en van middag bij de koffie, als wij allen bij

-ocr page 238-

216

elkaar zijn, zou 't de beste gelegenheid wezen, om de anderen met uw engagement bekend te maken.quot; — En dat geschiedde; en toen Copernicus zijn geluk verteld had, was mijn goede kapitein de hartelijkste bij 't feliciteeren: hij dacht zeker wel aan zijne Auguste; en toen nu alles wat bedaarder geworden was, werd de vraag geopperd, wat er nu gebeuren moest, en het duurde niet lang, of wij waren allen van meening, dat Copernicus den Generaal zijn engagement moest bekend maken, en hem tevens vragen om zijne beminde te mogen bezoeken. Dat werd besloten, en Copernicus liet tegen den volgenden dag bij mijnheer den GeneraalIjelet vragen en ontving het antwoord, dat de Generaal hem den anderen morgen zou spreken, als hij van de waterpoort naar de parade ging.

Den volgenden morgen, klokke elf, toen het tijd voor de parade was, vergezelde ik Copernicus op zijn zwaren gang; hij moest zich bij de kleine linde plaatsen en ik ging achter een dikken populier staan; ik loerde op hem, hoe hij zich bij deze zaak wel zou houden, en van tijd tot tijd riep ik hem een paar woorden toe, om hem op te vroolij-ken, zooals: „Altijd maar courage, Copernicus!quot; — en: „Geef goed acht, Copernicus!quot; — en: „Laat je niet overbluffen; dat is 't elfde gebod!quot;

Eindelijk kwam de oude heer, statig en deftig, met driekanten hoed en vederbos langzaam aanstappen, en onze kleine minnaar trippelde hem kittig te gemoet. Zooveel zag ik nu dadelijk, dat het een moeilijke zaak voor Copernicus worden zou, want de oude heer keek anderhalf voet op hem neêr en sprak tot hem uit de hoogte, en Copernicus moest naar boven toe spreken. „Wat is uw verlangen?quot; vroeg de generaal zeer vriendelijk. —Mijnhartklopte achter den ouden populier. — „Mijnheer de Generaal,quot; zeide het manneke, met zeer veel zelfvertrouwen; hij zette het linkerbeen vooruit, en hield zijn hoofd zoo'n beetje scheef, waarschijnlijk om zijn wijsneuzig aangezicht in't rechte licht te plaatsen: „ik kom hier, om mijne verloving bekend te maken.quot; — „Wat? Duivels!...quot; riep de oude heer uit, en ?t was werkelijk,

-ocr page 239-

217

alsof het haar van zijn witte pruik er van ontstelde, want de vederbos schoot nog anderhalven duim hooger op.— „Ja,quot; hernam Copernicus recht vrijpostig en hij deed door zijne •openhartigheid zijne nieuwe betrekking alle eer aan, „ik heb mij gisteren met de dochter van mijnheer Lücke, den proviandmeester, verloofd.quot; — „Gij zijt van den duivel bezeten!quot; riep de generaal. — „Dat ben ik niet,quot; sprak Copernicus, zoo vinnig als een volbloedponey; „ik ben alleen maar verloofd.quot;

„En dat komt gij mij vertellen? En dat moet ik naar Berlijn rapporteeren? Wat donder! Wat zouden ze in Berlijn groote oogen opzetten, als ze te weten kregen, dat de demagogen zich hier allen beginnen te verloven!quot; — Maar Copernicus liet zich niet overbluffen; hij ging, tot afwisseling, nu met het andere been vooruit staan, zette zijne armen in de zijden en sprak: . Mijnheer de Generaal, tegen mijne verloving zelve kunt gij volstrekt geene bezwaren maken, dat is mijne zaak; ik kom ook slechts hier, om u de vergunningte vragen, van mijne beminde nu en dan te bezoeken.quot; — „En denkt gij dan, dat ik zoo dom zou zijn, u mijne toestemming te geven? — Neen! — Als dat de anderen te weten kregen, dat zij daardoor in de familiën konden komen, zouden zij zich morgen aan den dag allen gaan verloven. Met zulke zaken willen we ons liever niet ophouden,quot; zeide hij, en hierop ging hij weg, en legde niet eens de hand aan zijn hoed.

„Charles, . . .quot; zeide Copernicus tot mij, toen ik van achter den dikken populier te voorschijn kwam, „Charles,...quot; zeide hij, en hij was geheel ontmoedigd. — „Maak u maar niet ongerust,quot; zeide ik, „met den eersten slag valt de boom niet,quot; en ik spreek hem, zooveel ik kan, troost in. En toen wij terugkwamen bij de anderen, begonnen die ook; doch wij waren allen zeer bedroefd, want Copernicus was onze bruidegom, en wat hem overkomen was, was ons overkomen ; — het engagement van Schr. . . . rekenden wij toch niet mede; dat was vóór onzen tijd tot stand gekomen.

Wij peinsden ons suf om eene uitkomst te bedenken; maar alles, dat anders in zulke omstandigheden aannemelijk

-ocr page 240-

218

en geschikt is, bij voorbeeld: eene schaking, die Don Juan absoluut wilde doordrijven, kon niet gebillijkt worden, want Copernicus zou, op de vesting, zijne bruid altijd in een kring liebbenmoetenrondschaken. Een geheimliuwelijk, sloeg de Aartsbisschop voor. — Ja, dat zou hebben kunnen gaan: Copernicus had weder last van de geelzucht moeten krijgen, en terwijl Lewandowsky meende, dat hij zich in Griinwaldts teerton spiegelde, had hij zich in het voorhuis moeten laten trouwen. Maar, vanwaar zouden we een geestelijke krijgen! De Aartsbisschop was roomsch, en wij hadden geen van allen recht fidutie in zijn geestelijken stand. De zaak zag er, hoe men haar bekeek, slim uit; ten laatste echter kwamen we daarin overeen, dat Copernicus al het mogelijke gedaan had; nu moet zij ook wat doen, dat wil zeggen. Aurelia.

Dit werd haar aldus medegedeeld, en nu kwam er een uitzicht in de zaak; Aurelia was namelijk de boezemvriendin der aangenomene dochter van den Generaal, en de oude heer mocht haar gaarne lijden en schertste gaarne met haar. En toen hij nu, een paar dagen later, naar de waterpoort ging, en zij, — heel toevallig, — over den rand van den schuinen muur heenzag, dreigde hij haar met zijne o .ule, brave vuist en zeide: „Wacht maar! gij hebt een van mijne demagogen verleid!quot; — „Ja,quot; zeide zij, „dat heb ik ook, maar 'k heb er geen voordeel van, want mijn verloofde mag mij niet bezoeken.quot; — Daarop had de oude heer aan zijn witten snorbaard gedraaid en zijn witte pruik verschoven, en eindelijk half goedig, half verdrietig gezegd: „Nu, zend van middag uw papa eens bij mij.quot; — En haar vader was er ook heengegaan, en de oude heer had hem gevraagd, of hij er voor instond, dat Copernicus niet op den loop zou gaan? En de vader had gezegd: dat kon hij niet, daar hij niet in de huid van Copernicus zat; maar hij was zoo verstandig geweest er bij te voegen, dat hij nog van zijn leven niet had gehoord, dat iemand was weggeloopen, omdat hij verloofd was. Dit had nu ook de Generaal zeer duidelijk gevonden, en Copernicus moest dien middag bij hem komen.

„Nu komt de zaak in orde,quot; zeiden wij, toen wij allen

-ocr page 241-

219

bij elkaar aan de kleine linde stonden en op dei) kleinen Copernicus wachtten. Eindelijk kwam hij, en wat zwaaide hij met zijne kleine beentjes! Hij zette zijne voeten zooveel buitenwaarts, als maar mogelijk was; en toen hij dicht bij den lindeboom kwam, zwaaide hij driemaal niet zijn witten zakdoek naar Aurelia's venster, en zij wuifde driemaal terug en Lewandowsky zeide: dat moet hij zeggen, mijnheer Copernicus kon nu met gepakten ransel, met sabel en geweer, zijne nieuwe betrekking in bezit nemen. En toen wij in onze kazemat teruggekomen waren, tilden de Franschman en ik Copernicus op, en zetten hem op de tafel, want wij waren trotscb op hem, omdat hij het voor ons allen had doorgezet; en Copernicus hield eene aanspraak, die hiermeê begon, dat, gelijk Aurelia het schoonste vrouwelijke wezen op de geheele wereld was, zoo ook de oude Generaal de beste kerel op de geheele wereld was; en het slot er van was dit, dat, gelijk de Generaal de beste kerel op de geheele wereld was, zoo ook Aurelia het schoonste vrouwelijke wezen op de geheele wereld was. En wij stemden hem dit toe, uit billijkheid jegens den ouden Generaal en uit beleefdheid jegens Aurelia. En toen wij meenden, dat nu de historie uit was, kwam het fijne van de zaak nog achteraan; Copernicus stak de hand in den boezem en haalde er een geschrift uit; dit moesten wij, volgens zijn zeggen, tot zijn volkomen geluk, allen onderteekenen. En toen hij het had voorgelezen, bleek het, dat de oude Generaal van ons allen de geteekende verklaring verlangde, dat verder niemand van ons zich hier nog zou willen verloven, want aan ééne verloving had hij genoeg.

Wel! dat was nu eene erge zaak! De aangezichten begonnen ook heel lang te worden: maar wat hielp dit alles? Ik liet in mijne verbeelding de dames, die nog op de vesting voorhanden waren, voorbij mijne oogen gaan, en toen ik daar niets bij vond, dat geschikt voor mij was, onder-teekende ik :

Charles douze.

-ocr page 242-

220

Na mij kwam de Franschman; hij zeide, dat liij, zoolang Tiij zitten moest, niet aan trouwen dacht, en wanneer hij vrijkwam, was hij weder Pruisisch luitenant; hij moest dan, zoo hij trouwen wilde, twaalfduizend daalders kunnen vertoonen, en die had hij niet, dus:

Franschman, Koninklijk-Pruisisch luitenant.

Op dit oogenhlik buiten dienst.

Daarop volgde de Aartsbisschop; hij zeide: een paar dagen geleden zou hij 't niet gedaan hebben; nu echter, daar hij den bakker bij 't ontbijt had gezien, wilde hij het doen, want de man kon nog lang leven:

F. W., Aartsbisschop.

Don Juan zeide, dat hij niet gek zou worden, om zich in den echt te gaan verbinden, hij was nog jong; hem behoorde de geheele wereld nog toe, hij wilde dit gaarne tot genoegen van Copernicus met zijne handteekening bekrachtigen:

Don Juan, dichter.

Nu kwam de kapitein aan de beurt; maar die wilde niet. „Wel, kapitein,quot; zeg ik, „gij zult toch wel in de allereerste plaats tot het geluk der jonge lieden willen bijdragen.quot; — Neen, hij wilde niet, en toen wij er ernstiger bij hem op aandrongen, zeide hij, dat wij hem toch billijk beoordeelen moesten; hij had wis en waarachtig genoeg gedaan voor Copernicus; hij had hem Aurelia volkomen afgestaan, en wat hem zulks gekost had, dat wist h ij; maar omtrent zijne toekomst kon hij zich niet schriftelijk verbinden, want van zijne toekomst hing het geluk af van een ander wezen, en daarvoor moest hij opkomen, want dat was een teeder, vrouwelijk wezen.

Daar hadden we nu weder met een stijfkop te doen! Ik was er om uit mijn humeur en nam den kapitein alleen en vroeg hem: „Wel, hebt gij quot;t met uwe Auguste dan waarlijk ook al in orde?quot; — „Neen!quot; zegt hij, „geheel en al

-ocr page 243-

221

in orde is 't nog niet.quot; — „Zoo,quot; zeg ik, „dan zult ge u toch moeten haasten, want, waar men al een vierendeeljaars lang van gepraat heeft, is nu gebeurd; de oude majoor is op pensioen gesteld en vertrekt deze week al, en de nieuwe majoor van de plaats is al hier.quot; — Dat wilde en kon hij niet gelooven; maar toen hij er Lewandowsky naar gevraagd had, en toen den volgenden morgen de babbelaar van een Aartsbisschop aan den babbelaar van een Plaatsmajoor in zijne tegenwoordigheid vroeg, hoe 't met die zaak gelegen was, en de Plaatsmajoor met alle omstandigheden vertelde, dat de oude majoor nog deze week zou weggaan en Auguste reeds afgereisd was, om de nieuwe woning aan gene zijde der rivier in orde te maken, — toen ging de éene ster na de andere aan den hemel van den kapitein onder; en toen hij nu in stikdonkere duisternis zat, offerde hij ook zijne toekomst- op aan het geluk van Copernicus. „Maar,quot; sprak hij tot mij, „Charles, ik heb het met mijn hartebloed onderteekend.quot;

Des anderens daags werd het geschrift bij den Generaal terugbezorgd. Daar het geval er nu toch eenmaal toe lag, kon Copernicus zijne verloofde om de drie dagen bezoeken, en 't mocht op dienzelfden dag reeds een begin nemen. Lewandowsky moest echter altijd tot aan de deur met hem gaan. Wat ons verder betrof, bleef alles bij het oude.

Nu kleedden wij onzen kleinen minnaar netjes aan; en toen hij zoo deftig voor ons stond, zag hij er zoo keurig uit, als eene kermispop, maar met een blauwen rok, dien hij voor deze visite nieuw had laten maken. En hij ging nu bij ons rond en bedankte ons, dat wij zijn geluk hadden helpen bevorderen, en hij liep naar zijn koffer, haalde er de ham uit, gooide die op de tafel en zeide: „Daar, die geef ik u als traktatie.quot; Nu namen wij hem in ons midden en geleidden hem, — behalve de kapitein; die wilde niet, want dat was hem te aandoenlijk, zeide hij, — en brachten hem tot aan de kleine linde, en van daar stoof hij van ons voort, naar zijn liefje toe, die geheel rozerood aan de huisdeur stond, als zoo'n kleine, blauwe kever, die recht op

-ocr page 244-

222

eene roos aansnort en er in een oogenblik in verdwenen is, want, — paf! — daar vloog de huisdeur dicht; en wat de kever en de roos elkaar daar verteld hebben, dat kreeg Lewandowsky ten minste niet te weten, want die arriveerde nu eerst bij de deur.

Wij stonden daar nu op de loer, want zij moesten zich toch aan het venster vertoonen, en toen de eerste complimenten tusschen de gelieven mochten voorbijgegaan zijn, kwamen zij dan ook arm in arm aan t venster, en bogen en knikten; en Copernicus, dat kereltje, zag er zoo voornaam uit, als een twaalfjarige graaf, en Aurelia boog zoo bevallig, als eene bloem in het koeltje; en vóór hen beiden had het kleine Idaatje-tje zich gedrongen, en klapte in de handen en wenkte en lachte en wees op haren kleinen, nieuwen, gelen zwager, alsof t eene Sint-Xicolaaspop was, die zij present had gekregen; en achter dat alles stond „moeder,quot; en maakte telkens zulke mooie nijgingen op en neer, dat de Franschman tot mij zeide: -Zeg, kijk eens, daarachter wordt gekarnd.quot; — En Don Juan, die blootshoofds was en niets tot zwaaien bij de hand had, trok den Aartsbisschop zijn kalebas-steel van het hoofd, zwaaide dien in de lucht en riep: „Hoera! Leven die beiden!quot; En wij allen riepen: „Hoera!quot; mede en zwaaiden ook met onze petten; de Aartsbisschop alleen niet; die krabbelde verlegen op zijn kaal hoofd rond. En de oude Generaal had het hoera roepen ook gehoord, en naderhand ook tot Lewandowsky gezegd, dat het niet geheel en al naar behooren geweest was; maar hij had zich toch verheugd, dat wij als kameraads zoo goed met elkander omgingen.

En toen wij, grappen makende en lachende, weder in onze kazemat kwamen, zat onze goede, brave kapitein in de grootste droefheid aan de tafel, en had de ham aangesneden en voedde nu zijn hartzeer en zijn liefdekommer met spek en brood tot een waren reus in zich op. En terwijl wij nu met lachen en schertsen om hem heen staan en ons verwonderen, dat ham zoo goed moet wezen tegen de treurigheid, zegt hij met het erbarmelijkste voorkomen, dat hij de behoefte gevoeld

-ocr page 245-

223

had, zich nuttig bezig te houden, om zijne sombere gedachten te overmeesteren, en in dien toestand was de ham in zijn handen gevallen en hij had die slechts voor ons in orde willen maken. — „En dat heeft hij gedaan!quot; riep Don Juan, „en nu willen wij toetasten. Maar wacht nog een beetje ! Ik breng ook nog wat.quot; Hij gaf hierop den Aartsbisschop een wenk; zij gingen heen en kwamen weder, maar met een half anker wijn, en Don Juan zeide, dat dit eigenlijk eerst op dien dag gedronken moest worden, als hij vrij kwam, want hij had binnen kort zijn tijd uitgezeten, maar heden was quot;t ook een dag en een schoone dag. — „Ja,quot; zeide ik, „want het is eigenlijk voor ons tillen te zamen een feestdag.quot;

En de kapitein kreeg wegens zijne groote treurigheid het eerste glas, en hij dronk liet ook behoorlijk uit, daar hij, zeer verstandig, van meening was, dat ham alleen voor hem niet voldoende zou wezen. En toen wij nu allen zoo recht mooi aan den gang waren, kwam de vuurwerkers-luitenant met een paar andere luitenants, die wij kenden, het venster voorbij, en zij moesten binnenkomen; en de onderofficier van de wacht wilde niet naar binnen, uit eerbied voor zijne superieuren, maar hij stond achter de deur en dronk het ééne glas na het andere ; en toen Lewandowsky met onzen kleinen Copernicus eindelijk weder kwam, nam hij bij den onderofficier plaats, en zij gingen toen samen genoegen putten uit één glas. Onze kleine minnaar echter werd boven aan de tafel geplaatst en zijne gezondheid en die van Aurelia werd altijd beurtelings gedronken, en dan weder eens te zamen; en Don Juan maakte een gedicht uit het hoofd, zooals hij daar zat: maar ze zeiden allen, dat het meer op een bruiloft dan op een verlovingsfeest paste, om de zinspelingen; en de Franschman noemde de luitenants altijd „waarde kameraad, en één der luitenants kwam er uit scherts meê voor den dag', dat de vuurwerkersluitenant en de kapitein eigenlijk medeminnaars van Auguste Martini waren, zoodatbeiden zeer weemoedig werden en elkander in den donkersten hoek der kazemat eene eeuwigdurende

-ocr page 246-

224

vriendschap zwoeren; en de Aartsbisschop vertelde aan de beide andere luitenants van zijne gevangenschap in 't spinhuis te Berlijn, en hij toonde hun zijn kaal hoofd, dat hij daardoor had gekregen, zooals hij zeide, omdat ze hem een te kort bed hadden gegeven, waar hij van onder en van boven tegen aan gestooten had, zoodat hij zich bovenaan al de haren had afgeschuurd.

En zoo namen dan deverlovingsgeschiedenissen een einde, evenals er. een einde kwam aan het halve anker. En de kleine Copernicus bleef minnaar, totdat hij echtgenoot werd, en de kapitein bleef vrij en alleen, totdat hij bruidegom werd. En zoo zij beiden nog leven, wensch ik hun veel geluk toe, recht veel geluk; want zij waren een paar brave kerels en hebben mij veel goeds bewezen.

VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Ten laatste voorspelt de Franschman toch nog waarheid. Welken eed ik zweren moet, en hoe ik weder met een gendarme door 't vrije Duitsche vaderland moet reizen. Wat mij op die reis ueder-vanrt. Waarom de Pruisische gendarme een slecht denkbeeld van de Mecklenburgsche ambtenaren krijgt, maar toch meedrinkt. Zeg, Frans, weet ge 't nog wel ?

Don Juan was ontslagen, en wij anderen sukkelden altijd zachtkens voort. Zes jaar had ik nu al gezeten, en er bleven mij nog maar vier-en-twintigjaren over. De Regeering van mijn geboorteland Mecklenburg had mij teruggeëischt; driemaal was mijne uitlevering verlangd; maar de Pruisen deden 't niet, ofschoon ik geen Pruis was, nooit in Pruisen had gestudeerd en alzoo ook mijne vreeselijke misdaad niet in Pruisen begaan had. De Sleeswijkers en Holsteiners waren, op verlangen, aan Denemarken uitgeleverd. W aarom

-ocr page 247-

225

die? Mijne Mecldenburgsche kameraden uit Jena waren er met een half, met drie vierde, ten hoogste met één jaar afgekomen; en toen ik mij nog in 't Berlijnsche spinhuis, in preventieve gevangenis bevond, studeerde een hunner al weder heel pleizierig in Berlijn, en toch was hij veel meer in de zaak betrokken geweest dan ik. — Zóó was het toenmaals in Duitschland. God geve, dat het beter worde ! Men zegt immers, dat Pruisen heden ten dage het bestuur van Duitschland op zich genomen heeft, — in Gods naam! zeg ik, — maar toenmaals had Pruisen ook het bestuur, ten minste in Noord-Duitschland, en waartoe heeft het ons destijds gebracht? Het gansche voertuig, dat met alle kracht en geweld, met have en goed, met bloed en tranen van het volk uit het slijk der Franschen was gerukt, heeft Pruisen toen in een kuil geworpen en de bijzondere personen heeft het met onrechtvaardigheid en wreedheid vervolgd. — Maar, laten we dat blijven! De wind heeft daarover heengewaaid, en de vogel is daarover heengevlogen, en van het zwarte bord, waarop de bittere gedachten van ieder onzer afzonderlijk, waren opgeteekend, is het schrift bijna uitgewischt; — het moet uitgewischt zijn, indien de groote heeren slechts dat schrift willen lezen, dat voor eeuwige tijden in steen is uitgehouwen. Alles heeft tegenwoordig weder hoop; alles politiseert om mij heen, en bijna bij allen komt het op rekenen neder; de één berekent zijn voordeel zóó, en de ander weder anders; zij politiseeren met het hoofd: menschen, zooals ik, ook met het hart; want, al staan in hun hoofd de cijfers ook duidelijk en klaar, netjes op eene rij, — wat ons zoo bloedig in 't harte werd geschreven, houdt toch langer stand en stroomt toch warmer door het geheele wezen dan de heilige rekening van interest op interest.

Doch nu zou quot;t anders worden, en wie mij dat het eerst aankondigde, was mijn Franschman. Ik heb al gezegd, dat hij zich veel met profeteeren bezighield, ook met droomen. Nu, wij ontwaken dan op zekeren morgen, en hij zegt tot mij: „Weet ge, wat ik gedroomd heb?quot; — „Neen,quot; zeg

R e u t e r, Gevang. 5e druk. 15

-ocr page 248-

226

ik. — „'k Heb gedroomd,quot; zegt hij, „dat gij vandaag een brief van uw vader krijgt.quot; — „Dat is wel mogelijk,quot; zeg ik kortaf, want als men veel acht sloeg op zijne vertellingen, was er den ganschen dag niets met hem te beginnen. — „Gij krijgt ook geld,quot; zegt hij. — „Neen,quot; zeg ik, „mijn vader heeft mij vóór veertien dagen pas geld gestuurd; zóó druk gaat dat niet.quot; — „Gij krijgt geld,quot; zegt hij, „en gij krijgt nog eene andere blijde tijding.quot; — Nu, ik denk daar niet verder aan en ga, toen het tijd was, naar beneden om te wandelen, en terwijl ik daar. met de anderen, voor de deur sta, gaat juist de koopman Schwarz voorbij, bij wien ik door mijn vader geaccrediteerd was, en die meestal mijne brie-veu bezorgde; dat wil zeggen, als de oude Generaal ze gelezen had. — ,'t Komt goed, dat ik u hier aantref.quot; zegt hij. „Er is een brief voor u, ginder op de post.quot; — „Ziet ge?quot; zegt de Franschman die achter mij stond. — „Maar,quot; zegt de koopman verder, „'t is een brief, waar geld in is, en ik moet eerst de quitantie nog zenden.quot; — „Ziet ge?quot; zegt de Franschman weder. — „Opmerkelijk!quot; — Nu, wij gaan wandelen, en er gebeurt verder niets; doch toen wij 's middags onder de groene lindeboomen zaten en ik met den kapitein aan 't schaken was, stond de Franschman bij ons en keek toe. Daar kijk ik nu zoo toevallig eens de allee langs en zie den koopman aankomen met een witten zakdoek in de hand, dien hij onophoudelijk in de lucht zwaait. „Wat voert die toch in zijn schild?quot; zeg ik. „Zóó warm is 't juist ook niet, om zoo te moeten wuiven.quot; — „Hij brengt u de goede tijding!quot; zegt de Franschman. En toen de koopman nader komt, roept hij mij toe: „Gij gaat van hier weg, gy wordt aan uw vaderland uitgeleverd.quot; — „Opmerkelijk!quot; riep de Franschman uit, en hij ging geheel onthutst ter zijde, alsof hij over zijne eigene kunst verbaasd was. En 't was ook opmerkelijk, dat zijn profeteeren éénmaal werkelijk nauwkeurig was uitgekomen; want da zaak is waarheid, 't Zou echter nog veel opmerkelijker geweest zijn, als al zijne voorzeggingen vervuld waren: want mijn goede Fransoos heeft de wonderlijkste zaken voorspeld, en

-ocr page 249-

227

zoo dat alles waarlijk geschied was, dan had de heele wereld een schok gekregen, en wij zouden denkelijk nu wel op ons hoofd loopen.

Ik werd ten minste bijna te moede, alsof ik voorloopig een paar maal moest duikelen, om mijne hersens weder op de behoorlijke plaats te schudden, toen ik deze tijding kreeg; en het duurde eenigen tijd, eer ik met bedaardheid den brief mijns vaders kon lezen, 't Stond er echter heel duidelijk in, dat ik aan mijn vaderland zou uitgeleverd worden, wel is waar slechts tot aan het uiterste eind en in geen aangename streek, namelijk naar Dömitz; maar 't stond er toch duidelijk in, dat ik deze verplaatsing aan de persoonlijke voorspraak van mijn Groothertog. Paul Friedrich, bij den ouden Koning van Pruisen te danken had, die zijn schoonvader was; echter met het onaangename toevoegsel, dat de Koning van Pruisen zich het recht van begenadiging voorbehield: en mijn eigen Groothertog mocht mij niet laten gaan. — Dat was alles heel erg, maar 'twas toch niet anders te maken: alle beetjes helpen, zei de mug, en spuwde in den Rijn, en ik dacht bij mij zeiven: als ge daar maar eerst eens zijt, zal 't misschien ook nog zoo erg niet wezen, als 't u toeschijnt.

En dat heeft Paul Friedrich voor mij gedaan, en als ik in Schwerin kom, dan bezoek ik hem, bij zijn standbeeld vóór het slot: dan breng ik hem mijn groet in zijne stille groeve en de woorden, die mijn hart dan spreekt, zijn vol dank, daarvoor, dat hij eens aan een arm, geplaagd men-schelijk wezen eene groote vreugde bezorgd heeft.

Er veldiepen nu nog veertien dagen, eer alles „officiëelquot; in orde was; toen werd ik bij den auditeur gekommandeerd en moest den plechtigen eed afleggen, , dat ik mijn leven lang geen voet meer op Pruisisch grondgebied zetten zou,quot; anders zouden de gendarmen mij oppakken en iets heel verschrikkelijks, — ik weet niet meer wat, — met mij uitrichten. — Groote hemel! Wat verandert toch alles! Nu ben ik Pruis; — 't kost mij zeven-en-twintig en een huiven groschen; — en ik woon als ingekwartierde in Mee-

-ocr page 250-

228

klenburg, en wie weet, of nu de Mecklenburgers mij niet weder dienzelfden eed zullen laten afleggen; want „Wat is des Duitschers vaderland?quot; is een mooi lied, en ik heb quot;t ook dikwijls gezongen, maar dat land heb ik nog nooit gevonden, en toch heb ik nu al bijna twee-en-vijftig jaar daarin rondgewandeld en ben ook daarin rondgestooten geworden. .

Toen de plechtigheid van den eed afgeloopen was en ik van mijn ouden, braven Generaal en mijne trouwe kameraden afscheid had genomen, moest ik bij mijnheer den raadsheer komen. De man ontving mij vriendelijk en zette uit-di ukkelijk in mijn pas: . Zonder verdenking van te willen vluchten, daar hij aan zijn vaderland wordt uitgeleverd.quot;' Maar een gendarme kreeg ik toch mede op den weg, en zoo reisde ik dan weder, met dit blok aan 't been, honderd-en-twintig mijlen door het vrije Duitsche vaderland.

Den eersten dag had ik het geluk, Auguste Von Martini voor hare nieuwe woning aan gene zijde der rivier te ontmoeten, en ik bracht haar een groet van mijn goeden kapitein.

„Mijnheer Reuter, wat beteekent dit?quot; riep zij mij in den wagen toe; — wij hadden nog van mijn leven geen woord met elkander gesproken. — .Ik word uitgeleverd,quot; riep ik terug, .en... laat u veelmaals groeten!quot;— „Komt hij ook vrij?quot; vroeg zij. — „Spoedig!quot; zeide ik, „spoedig!quot; — En de postiljon blies,- en zij wenkte mij nog toe en ik haar ook, en toch kenden wij elkaar volstrekt niet; maar gelijk het leed de harten aaneensmeedt, ijzersterk, vast, zoo gaat ook van eene wezenlijke blijdschap een bliksemstraal uit, en die slaat hier in en daar in, waaraan niemand denkt, en menschen, die elkander anders vreemd en onverschillig voorbijgingen, voelen zich verwarmd, als de ware vreugde van een ander hen treft, want ieder menschen-hart is door den goeden God niet voor zich alléén, neen, voor alle menschen geschapen.

Den volgenden dag kwamen wij in een bosch; quot;t was een eikenbosch; in zes jaren had ik er geen gezien.quot; —

-ocr page 251-

229

-Ach.quot; zeide ik tot den gendarme, .wilt gij mij een genoegen doen? Laat ons door het bosch te voet gaan.quot; — En de gendarme deed het, en de postiljon blies een vroolijk liedje, en het bosch geurde voor mij als louter meikruiden, en de borst werd vrijer en ruimer, en de kapellen speelden in de zon: daar was een zwaluwstaart, daar een schoenlapper, daar een zilverwiek! Een kind zou men kunnen worden, een waar kind! En toen wij het bosch uitkwamen, liig links een wit klaverveld, en dat rook zoo zoet, zoo zoet als enkel honig; en de bijen droegen zoo vljjtig als huismoedertjes, en gonsden zachtkens, zooals jonge meisjes, als ze een lied willen aanheffen, dat harten moet treffen en winnen. En over dat alles scheen Gods lieve zon in de Junimaand! — Ik wierp mij op den grond hij den rand dei-sloot. en groote tranen liepen mij langs de wangen, en de gendarme stond er bij en zeide. dat wij verder moesten en de postiljon al wachtte. — En wat was het dan ook? In acht dagen zou het klaverveld in stoppels veranderen, en de bijen arbeidden ergens anders, en het eikenbosch lag achter ons, en dan zat ik in Dömitz. — Maar in zes jaren voor de eerste maal! — En daarbij stond de directeur van crimineele zaken, Dammbach. mij voor oogen en zeide: .Zitten moeten zij!quot; en de heer Von Tschoppe: -Zitten moeten zij!quot; en de heer Von Kleist, de bloeddorstige president van 't gerechtshof: -Zitten moeten zjj!quot; en Friedrich Wilhelm de Rechtvaardige: .Zitten moeten zij!quot;

Den dag daarop kwamen wij in Berlijn aan, waar ik weder drie dagen blijven moest; ditmaal echter tot groot geluk in de stadsgevangenis, ' ) waar anders wel is waar slechts gauwdieven werden opgesloten, maar dat had niets te beteekenen, 't was toch beter dan bij den directeur van crimineele zaken, Dammbach, Overliet algemeen heb ik opgemerkt. dat in dien tijd de echte gauwdieven voornamelijk wanneer zij tot de hoogere standen behoorden, het veel beter op de Pruisische vestingen hadden dan wij. —

1) Stadtvagtei. —

-ocr page 252-

230

In S . . waar ik 't eerst zat, had ik gelegenheid, die soort te leeren kennen; een mijnheer Von B..., die met de geheele kas der belastingen in Grimberg op den loop was gegaan; die zijne vrouw en zijn eenig kind verlaten had en in plaats daarvan een liefje mee op reis had genomen ; die, nadat hij de 40 a 50,000 daalders in Italië had doorgebracht, in Frankfort aan den Main als valsche speler gevat werd; die tot vijftig jaar gevangenis, tepronkstelling, geeseling, verlies van den adel en van zijne eereteekens werd veroordeeld; die woonde recht gezellig in de stad. Een mijnheer Von Sch . . ., die eene geheele koninklijke kas in Oeil-de-perdrix en Grand vin chateau vloeibaar had gemaakt, woonde met vrouw en kinderen, als andere eerlijke lieden, insgelijks in de stad; zij konden beiden de lucht op de vesting niet verdragen: voor ons was die goed genoeg. Een mijnheer Von P . . . — die kanalje had ronduit gestolen — kon gaan, waar hij wilde, en hij speelde den heer in de stad en op de omliggende dorpen; en wanneer wij ongelukkige stumperds ons ontbijt van kommiesbrood en varkensreuzel met moeite door de keel kregen, eu het zelfs nog met een getrouwden luitenant deelden, dan zat mijnheer Von P. . . in het eerste hotel van de stad en had een warm déjeuné voor zich en spoelde zijne keel met Hon-gaarschen wijn nog eens door. — Het dierbare leven van deze soort moest goed bewaard worden; aan ons, hoogverraders en koningsmoorders, was immers niets gelegen, 't Was jammer, dat wij ook niet tot den voornamen stand behoorden en niet gestolen hadden.

Dit alles behoort misschien niet te dezer plaatse, maar ik word wrevelig, als ik er aan denk, als ik aan het toenmalige Pruisen denk, en nu zie, dat al die schurken- en hansworstenstreken slechts daarom uitgevoerd werden, opdat de wagen achteruit geschoven kon worden, en dat daartoe de raderen met ons vet werden gesmeerd.

Maar nu was 't immers voorbij; — ten minste voor mij, — ik kwam immers naar mijn vaderland, naar Dömitz; en toen er drie dagen om waren, zat ik met een nieuwen gen-

-ocr page 253-

231

clarme in een rijtuig met postpaarden en reed naar de Mec-klenburgsche grenzen toe. — Adjuus dan, Pruisen! — Doch, eer ik dit te Warnow roepen zou, moest mij nog iets overkomen, dat mij 't harte zou doen bloeden ; ik zou nog te weten krijgen, dat men met ons doodvonnis niet alleen ons, neen, dat men met dezelfde bijl, die voor ons geslepen was, ook onze ouders, bloedverwanten en betrekkingen had getroffen.

Ik sta onderweg in een posthuis en bekijk de schilderijen aan den muur, zooals dat mijne manier is, — en eene goede manier, want men kan grootendeels naar de schilderijen de menschen beoordeelen, die ze opgehangen hebben ; — daar hoor ik achter mij iemand schreien en toen ik mij omkeer, zie ik eene vrouw op een stoel zitten, die beide handen voor haar gelaat houdt, en de tranen loopen tusschen hare vingers door. Goede God! Ik denk aan een ongeluk, dat die vrouw plotseling is overkomen.— - Wat deert u?quot; vraag ik. — „Ach!quot; roept zij uit, .ik heb ook een zoon daarbij,quot; en dit zeggende, staat zij op en legt hare hand op mijn schouder en ziet mij zoo troosteloos, zoo treurig met hare betraande oogen aan, dat het mij door merg en been ging, en zij mij voorkwam, als ware zij mijne eigene moeder, die al lang den laatsten slaap sliep. — „Wie?quot; vroeg ik. „Wie is uw zoon?quot; —, W ..., hij zit in S...,quot; zeide zij zacht, — zij meende zeker dat ik hem niet kende. Maar ik kende hem heel, heel goed, en eene innige blijdschap vervulde mij, dat ik haar recht veel goeds zeggen en vertellen kon, want hij was gezond gebleven naar lichaam en geest, en het duurde niet lang, of' zijn vader en zijne zuster, een lieftallig kind van zeventien jaren, zaten bij ons, en ik moest vertellen van den zoon en den broeder, en steeds meer vertellen, totdat de gendarme kwam en zeide, dat het nu hoog tijd was. — Och, goede God, zoo had het er in mijns vaders huis ook zeker wel uitgezien, mogelijk nog erger.

En toen wij bij Warnow over de grenzen kwamen, — adjuus dan Pruisen! — was het donker geworden, en toen

-ocr page 254-

232

wij te Grrabow kwamen en voor den raadhuiskelder stilhielden, daar wij er dien nacht wilden blijven, zeide een stem op de stoep voor het huis; „ Goeden nacht! Morgen zullen wij wel nader spreken.quot; En die stem had ik acht jaren geleden voor de laatste maal gehoord, toen zij, tegelijk met de mijne, de vragen beantwoordde van het mondelinge schoolexamen, bij welke gelegenheid de oude conrector vroeg : „Hoe dikwijls werd Konstantinopel veroverd?quot; En ik herkende die stem in het donker, en wie het niet gelooven wil, kan het bij mijnheer den raadsheer Frans Flttrk, te Grabow, navragen. — .Goeden avond, Frans!quot; riep ik hem uit den wagen toe. .Wacht nog een beetje!quot; — En toen ik nu met mijn gendarme voor den dag en in quot;t licht kwam, verheugde die goede kerel zich van harte en vergat geheel en al, dat hij burgemeester en ik delinquent was. Die acht jaren hadden een zwaren slagboom tusschen ons gelegd, en nu is de muur nog hooger geworden door den raadsheerstitel. En pas maar eens op ! — er komt door den tijd nog een heel stukje boven op, want het kan niet lang duren, dan moet hij toch iets geheims worden, en daarin zal ik mij zeer verheugen, dan heb ik ook een geheimen raadsheer, dien ik .jij en jouquot; noem. Doch dien avond wist de gendarme volstrekt niet meer, wat hij er van denken moest, toen hij hoorde, dat de burgemeester en de vagebond elkander bij den naam noemden en toen hij zag, dat zij eene flesch wijn samen dronken. Hij kreeg een slecht denkbeeld van de Mecklenburgsche ambtenaren, maar hij dronk toch mee. — ,Zeg. Frans, weet ge quot;t nog wel?quot;

-ocr page 255-

233

V.

DÖMITZ.

ZES E N T WI N T I G S T E H O O F D S T U K.

II ien Dömitz destijds cir/enlijk toebehoorde. IVaaroin ik en de tjen-darme, uit één ylas, roeden wijn drinken moesten, en waarom de jongens in Ludwigslusf altijd „tneebeenspaarden!quot; riepen en de schildwachten in Dömitz: „Honden roorhij.quot; Wat luitenant L... van krijgskunde verstond, en wat een kikvorsch voor een dier is. Hoe ik vrijkwam en toen moedernaakt onder een dennenhoschje op de Bokupper heide zat, en naderhand den rechten weg niet vinden kon. Waarom ik ten laatste een heel gezelschap, in 't water smeet, en waarom de domste menschen de meeste aardappelen verhouwen.

Den volgenden morgen gingen wij nu naar Dömitz. — Wie in vroegeren tijrt in Mecklenburg het woord „Dömitzquot; hoorde, werd te moede gelijk sommige lieden, als er van de schurft gesproken wordt; hij stelde zich Dömitz voor als slechts door gauwdieven bewoond; doch dat was eene geheel verkeerde voorstelling, want ik hel) bijna niets dan eerlijke lieden in Dömitz leeren kennen. Dömitz was toenmaals de bullebak van heel Mecklenburg, maar ten onrechte. Dömitz had zijne zwakke zijden, zooals alle menschelijke inrichtingen; maar als vesting had Dömitz slechts sterke zijden, niettegenstaande de oude, langbeenige Spiegelberg met zijne groote oogen de vesting in vroegere tijden steeds had bestormd, want hij was altijd, in plaats van onder de poort door, over de poort henen gegaan. Dömitz werd verdedigd aan den éénen kant door de Elbe, de groote Elbe, kleine Elbe, oude Elbe, Elbekanaal; vervolgens door de Elde, groote Elde, kleine Elde en zeven Eldekanalen; aan den anderen kant door zijne natuurlijke ligging en het

-ocr page 256-

234

Bokupper-Eldener zand. Voor eene vesting was dit onbetaalbaar. — 't Was eene uitgebreide landstreek; vossen en hazen zeiden elkaar daar rgoeden morgenquot;; nienschen woonden er niet, zelfs de Franschen waren omgekeerd, toen het zand hen tot aan de heupen gekomen was. Behalve dit alles werd de plaats nog door een bruggetol verdedigd; de Magistraat had de wijsheid gehad, voor de eenige poort een bruggegeld te doen heffen, zoodat voor elk paard een groschen betaald moest worden; dat was den vijand te duur, en hij reed liever naar het Roode Huis en verteerde daar op ambtsgebied zijn geld aan gebakken paling en komkommers in 't zuur. Wien Dömitz destijds toebehoorde, wist niemand; de vesting behoorde aan den Groothertog; dat zeide hij niet alleen, maar ook zijn kolonel, dien hij daar als konimandant had aangesteld, en hierover bestond ook geen strijd; maar, wien de stad toebehoorde? De kolonel zeide, dat hij niet enkel konimandant van de vesting, maar ook gouverneur van de stad was; en de stad behoorde ook aan zijn Groothertog; en wanneer hij de klok van de vesting regelde, moest de stadskoster zich daarnaar richten. De koster zeide echter, dat hij zich naar de zon richtte, en dat de kolonel en de Groothertog hem in dat opzicht niets te bevelen hadden.

Toen deze twist in vollen gang was, kwam er op eens een derde pretendent, namelijk het hoofd der burgerij, mijnheer Zachow; die toonde zijn recht aan uit de „Superficiesquot;; hij wees aan, dat hem van rechtswege al het straatvuil toekwam, en dat iedereen 's avonds aan zijne laarzen zien kon, op wiens grond en bodem hij was gaan wandelen. Naar mijne meening, en zonder mij de rechten van de hooge instantie des Duitschen Bondsdag te willen aanmatigen, had de man gelijk: Dömitz behoorde hem toe. En hij was ook tot aan zijn zaligen dood een billijk regent; hij bestuurde alles zoo stil weg en elk gat in zijne regeering werd met het straatvuil gestopt; slechts tegen den stadsmuzikant was hij hard, want hij kon geene muziek verdragen, en als hij langer aan de regeering was gebleven.

-ocr page 257-

235

zou Dömitz wellicht de eenige vesting geweest zijn, die niet door den muziekduivel veroverd werd. 't Ging hem gelijk Louis Philippe; dien hebben de Hertog van Modena en de boekdrukker Pomp ejus, in Grlatz, nooit erkend; — hem erkende de kolonel niet; zijn grootste vijand was echter zijn buurman, de luitenant Lang, die de vervelende gewoonte had, 's nachts op de viool te spelen; en men zegt zelfs, dat die hem eenmaal morsdood en Dömitz weer in t bezit van den Groothertog gespeeld zou hebben, wat trouwens juist geen kunst was, want de heer Zachow liet geen erfprins na.

Zóó zag 't er in Dömitz uit, toen ik 's namiddags, klokke drie, in de maand Juni des jaars achttienhonderd-negenen-dertig de stadsbrug overreed, en de gendarme het brug-gegeld betaalde. Toen ik in het hotel was gekomen, trok ik een spiksplinternieuwen zwarten rok en een zwarte broek

aan; — die had ik in Gr____op quot;t laatst nog laten maken,

ten einde ik mijn Groothertog Paul Friedrich toch geene schande mocht aandoen, en hij geen schooier in zijn land mocht krijgen; en ik liep van niijn gendarme weg, naar eene tante van mij, eene weduwe, die hier woonde en mij met alle mogelijke vriendelijkheid ontving. Sakkerloot! wat was ik een kerel geworden! Ik had een zwarten rok aan quot;t lijf, ik had geld in mijn zak. — Frans, weet gij quot;t nog? In mijn geweten had ik den eed, aan den Pruisischen koning gezworen, en nu had ik nog eene goede tante in geval van nood; maar den Pruisischen gendarme had ik toch nog op de hielen. Hij kreeg mij hier weder, en nu was er niets aan te doen; ik moest mede op de vesting.

Het trof nu, dat des kosters stadsklok juist vier sloeg, en de kleine jongens uit de school kwamen, en toen zij den Pruisischen gendarme in 't oog kregen, kwam die hun als iets zóó nieuws voor, dat zij, ten onzen gevalle, weder omkeerden; en daar wij ons vergist hadden en, in plaats van rechts, links waren gegaan, haalden ons de andere kleine, aardige kinderen uit de Elbestraat en den geheelen

-ocr page 258-

236

omtrek ook nog af, en nu vergezelden zij ons niet allerlei gejuich en geschreeuw tot op de vesting.

Ik, echter, liep te weenen, ,

Te Dömitz over de steenen.

Tot ik voor 't kommandantshuis stond.

rGoeden dag, kommandant! Och! mijn hart en mijn mond Heeft u een gunst te vragen.

Mocht u mijn vraag behagen!

Och! doe mij dit pleizier En geef me een vrij kwartier.quot;

Toen wij binnen bij den kommandant kwamen, zat hij daar in een groene zomerjas vóór eene soort van zwart buffet, dat hij zijne schrijftafel heette; hij his in de „oude vrouwenvertelselsquot; van Henriëtte Hanke en toen ik hem .goeden dagquot; zeide. wierp hij Henriëtte Hanke ter zyde en vroeg mij: .Och, dat zijt gij zeker?quot; — „Ja,quot; zeide ik, .dat ben ik.quot; — „Wel, hoor eens,quot; ging hij voort. , we hebben al lang op u zitten wachten; ik heb u een goed kwartier aangewezen, en mevrouw uwe tante is hier geweest en heeft alles goed voor u in orde gemaakt.quot; Dit zeggende, stond hij op. maakte de ééne deur van zijn buffet open, haalde er een flesch en een bierglas uit, schonk een stevigen slok rooden wijn in het glas en reikte het mij toe, met de woorden: .Nu, daar! Drink maar eens.' En toen ik dit met alle respect gedaan had gekregen, schonk hij voor den gendarme in hetzelfde glas in en zeide: „Daar ! Wilt ge ook eens proeven?quot; — En de gendarme wilde ook. — „Wel,quot; zoo richtte hij nu het woord weêr tot mij, „hoe is 't u bij de Pruisen zoo al gegaan?quot; — „Nu ja,quot; zeide ik. „dat mag wel zoo wezen.quot; — „Ja,quot; antwoordde hij lachende, „dat geloof ik, de Pruisen maken niet veel complimenten.quot; Eu daarop zag hij den Pruisischen gendarme van 't hoofd tot de voeten aan, en zijn oog viel bij deze gelegenheid op diens porte-epée. — „Wat drommel,quot; vroeg hij, „hoe is dat tegenwoordig bij de Pruisen met hun porte-

-ocr page 259-

237

epee?quot; — En de gendarme moest hem wijzen, hoe die doorgestoken en geknoopt moest worden, en daar dit hem beviel, zeide hij: „Nu zal ik u iets zeggen: ga gij nu eens naar den kapitein Von Hartwig, en zeg hem, dat ik dat ding bekeken heb en dat het mij goed bevalt; hij moest het ook eens bekijken, dan wilden wij het hier bij onze troepen ook zóó invoeren. En gij,quot; sprak hij tot mij, .kunt nu naar ginder gaan en quot;t u wat gemakkelijk maken, en kom dan maar weêr hier; dan moet gij mij en mijne familie ook vertellen, hoe 't u in Pruisen gegaan is.quot;'

Die zaak beviel mij zeer wel; de oude heer was bijzonder vriendelijk, en indien hij er ook uitzag, alsof zich hij hem vele zonderlinge grillen hadden ingekwartierd, had hij daar nu van lieverlede ook wel recht toe, want hij was dicht bij de tachtig jaar en al lang kommandant in Dömitz, en dat maakt het hoofd eigenzinnig.

Ik ging nu naar mijn vrij kwartier, dat op de wacht lag, doch toen ik de trap, zonder mij in quot;t minst te geneeren, wilde opgaan, stond er een oude, lange, uitgediende heer, in eene oude, lange, uitgediende luitenants-uniform vóór mij, en vroeg mij: „Met uw verlof, zijt gij mijnheer Reuter?'' — „Ja,quot; was mijn antwoord, „zoo is mijn naam.quot; — „Dan moet ik u zeggen, dat gij een grooten misslag, namelijk tegen het hier bestaande reglement voor de wacht, begaan hebt; gij hadt u, namelijk, eerst hier moeten aanmelden, alvorens gij hij mijnheer den kommandant gingt, — namelijk, bij den kolonel.quot;

Ik zeide, dat het mij speet, maar dat ik moest gaan, waar de gendarme heenging, en als iemand een misslag begaan had, dan had di e er schuld aan. „O! quot;t heeft ook niets te beteekenen,quot; zeide de oude heer. „Kom, als 't u belieft, binnen, — namelijk hier,quot; en hij verzocht mij in de wachtkamer der officieren binnen te komen.

Nu, beleefdheidshalve moest ik dus wel volgen; ik vroeg hem, met wien ik de eer had te spreken. — „Ik ben de eerste luitenant K. .j.,quot; zeide hij. „Zijne Koninklijke Hoogheid, de overledene Groothertog Friedrich Frans namelijk.

-ocr page 260-

288

heeft mij de liooge gunst bewezen, mij bij mijn vijftigjarig dienstjubilé tot eersten luitenant te benoemen.quot; Nu, een raensch wil toch gaarne beleefd zijn; ik zeide dus; „Zeker niet wegens de veeljarige diensten, maar wegens uwe verdiensten.quot; — „Ach neen,quot; hernam de goede, oude man. „verdiensten heb ik volstrekt niet.quot; — „Nu, dan wegens uwe diensten in de veldtochten.quot; — „Veldtochten,quot; sprak hij heel bedaard, „heb ik in 't geheel niet meêgemaakt. Slechts in 1812 heb ik eens eene partij ossen naar Polen moeten geleiden; want gij moet weten, dat ik toen bij de ruiters te paard in Ludwigslust behoorde; wij hadden blauw met geel, en waren namelijk met ons vijftigen, maar wij hadden slechts vijf-en-twintig paarden, die wij altijd beurtelings moesten gebruiken ; en daar zij namelijk niet voldoende waren, riepen de ondeugende jongens ons altijd achterna: „Tweebeenspaarden,quot; waarmeê zij namelijk zeggen wilden, dat de helft van ons te voet moest gaan.quot;

Ik begon pleizier in 't geval te krijgen; ik praatte nog verder wat met den ouden heer. „Ja,quot; zeide hij, „mijne betrekking bij de ruiters te paard in Ludwigslust was voor-deeliger dan mijne tegenwoordige; ik was namelijk sergeantmajoor en had, behalve mijn traktement, nog al de verzoekschriften aan zijne Koninklijke Hoogheid, en daardoor had ik eenmaal het geluk, eene oude vrouw een zonderling pensioen te verschaffen. Zijne Koninklijke Hoogheid had namelijk de gewoonte, de oude, afgedankte jachthonden, namelijk, tegen een daalder per maand te besteden, en de oude vrouw had aanspraak op het eerst openkomende pensioen. Nu was ik te weten gekomen, dat een der Groothertogelijke jachthonden gestorven was, en leverde voor die oude vrouw, namelijk, een verzoekschrift in om het hondenpensioen, en, waarlijk! zij kreeg het.quot;—„Wel,quot; zeide ik, „dan hebt ge u daar toch zeer verdienstelijk voor de wereld gemaakt.quot; — „Ja,quot; sprak hij, „dat wel, maar er waren ook velérlei onaangenaamheden aan verbonden. Per exempel, namelijk, was eens de erfgroothertog Friedrich zaliger gestorven, en ik had de wacht bij het lijk: nu was.

-ocr page 261-

239

namelijk, de order gegeven geen kinderen en geen dienstmeisjes toe te laten. Verbeeld u nu eens! Daar komt de oppermedicinaalraad Sachse met zijn dochtertje aan. — Is zij een kind of is ze 't niet? Ik kan nu toch niet vragen, namelijk, hoe oud zij is ; dat zou, namelijk, als onbeschaafd voorgekomen zijn. Maar ik bleef bedaard en vroeg namelijk : „Neem 't mij niet kwalijk, mejuffrouw! Hebt gij reeds deelgenomen aan het Heilig Avondmaal, of niet?quot; — En als er een meisje kwam, dat mij namelijk als een dienstmeisje voorkwam, vroeg ik : neem 't mij niet kwalijk. Zijt gij eene dame of eene mamsel? — Op die wijze ben ik er goed afgekomen.quot; — Ik zeide, dat het heel aardig was, maar dat hij nu, hier in Dömitz, zeker wel recht rustige dagen zou hebben. „Ergernis heb ik,quot; zeide hij, „en kwade jongens zijn er overal, en hier wel in de eerste plaats. Kijk eens,quot; ging hij voort, op zijn oud, eerlijk mondwerk wijzende, „ik ben een oud man, en mijn voorste tanden zijn uitgevallen, en ik kan de letter R niet meer duidelijk uitspreken. Als ik nu 's avonds de rh—onde doe, en de schildwacht roept: „Werda?quot; dan antwoord ik: „Rhonde, en dan roepen die ondeugende knapen altijd : „ Honden voorbij !quot;

Ach, „die oude, goede man! Hij had meer dan zeventig-jaren geleefd en was nog als een kind; hij vertelde in 't eerste half uur aan een wildvreemd mensch zijne gansche levensgeschiedenis. — „Neen,quot; zeide ik. toen ik de trap opklom naar mijn nieuw kwartier, „duizendmaal liever in ketenen en banden, dan op mijn zes-en-zeventigste jaar eerste luitenant.quot;

God zij geloofd en gedankt! Mijne kamer had geene ijzeren gordijnen. Ik ruimde mijne zaken een beetje op en ging toen weder naar mijnheer den kolonel.

Hier was 't intusschen zeer ten voordeele veranderd; mijn kolonel had een heel nest vol dochters, de ééne al mooier dan de andere; zijne vrouw was eene goede, vriendelijke dame. en menigen vroolijken middag en vertrouwelijken avond heb ik in dat gastvrije huis doorgebracht, en nog heden denk ik daaraan en ben er van ganscher harte dankbaar voor.

-ocr page 262-

240

Slechts met den ouden heer moest men zich wat in acM nemen, want, gelijk ik gezegd heb, hij had zonderlinge grillen, en daar hij weinig omgang had en de tijd hem dikwerf lang duurde, was hij ook menigmaal wat knorrig. Met zijne officieren kon hij niet best overweg. „Niets als oude, eigenwijze sergeants, zeide hij, B zenden ze mij naar hier, en dat moeten dan officieren verbeelden! Wat weet zoo n luitenant L. . . van krijgskunde? Toenmaals, toen Diebitsch in Turkije was, zeide die luitenant L. . . ., dat Diebitsch niet over den Balkan komen kon ; maar luitenant Th. . . zeide hem, dat hij er wel over kon, en hij is er ook over gekomen; maar Th. . . was ook een degelijk officier.quot;

Ongelijk had mijn goede kolonel niet; eene wonderlijke verzameling van krijgshelden bevond zich in Dömitz; en t viel hem moeilijk, om uit dat verwarde kluwen het eind te vinden, aan 't welk hij zijne inferieuren moest vastknoo-pen; ik meen dat hij er nooit van zijn leven een adjudant uit vinden kon. En nog herinner ik mij, hoe het hem ging, toen eens eene nieuwe bezending van een officier voor hem uit Wismar gekomen was, die hem als heel wat bijzonders gezonden werd. Hij besloot, dat die van nu af aari zijn adjudant zou wezen, en om dien toch dadelijk alle mogelijke vriendelijkheid te bewijzen, gaf hij een deftig souper, waartoe de nieuwe adjudant met zijne echtgenoote uitgenoo-digd werd. Met eten en drinken wisten zich de beide geëerde gasten dan ook zeer goed te behelpen; maar toen het daarna tot een gezellig gesprek zou komen, wilde dat niet recht vlotten en 't bleef telkens steken. Eene der jonge dames kwam nu op den inval den kwartiermeester P..., die daar op de vesting zat en allerlei hokus-pokus niet goochelaarskunstjes kende, te laten komen. Nu, die man deed dan ook zijn best, en toen hij nu eens, onder een hoed, een bal in een kanarievogel veranderde, zeide de nieuwe adjudant: .Mijnheer de kolonel! Dat kunstje heb ik meer gezien; quot;t was echter toen geen kanarievogel, t was een blaaskaak.quot; — „Neen, man-lief,quot; roept zijne vrouw, „dat

-ocr page 263-

241

was 't niet, — 't was een muis.quot;— „Neen,quot; zegt hij, „'t was een blaaskaak.quot; — De oude heer, die al wat hai-dhoo-rend was, dacht nu, dat hij 't verkeerd verstaan had, en vraagt mij: „Wat meent hij met een blaaskaak?quot; — „Ik geloof, kolonel, dat hij eenkikvorschmeent.quot;— „Endaar zegt hij blaaskaak tegen? Mijn adjudant zegt tegen een kikvorsch een blaaskaak? — Is dat een adjudant!quot; En dit zeggende, ging hij de kamer uit. — Alzoo, voor adjudanten was 't in Dömitz de rechte plaats niet. 't Zal er evenwel nu misschien wel beter meê geworden zijn.

Ik zat hier, in Dömitz, nu nog ruim vijf vierendeeljaars en veel liet zich nog daarvan vertellen; maar 't zou over het geheel daarop nederkomen, dat de Mecklenburgsche Regeering mij al het mogelijke goeds bewees, en dat ik het bij mijn ouden, braven kommandant zoo goed had als een kind in huis. Doch, wat haat dat alles ? De vrijheid ontbrak mij, en waar die ontbreekt, zijn de spieren der ziel doorgesneden.

Friedrich Wilhelm III stierfin 1840, en zijn zoon Friedrich Wilhelm IV liet eene amnestie voor al de demaoposren uitvaar-

O O

digen; en in de couranten stond het te lezen, dat zij allerwegen vrijgekomen waren; maar mij hadden ze vergeten, ik moest stilletjes blijven zitten. De Pruisen dachten niet aan mij, en de Mecklenburgers durfden mij niet te laten gaan.

Ach, wat zijn die vier weken mij lang gevallen! — Op zekeren dag echter, — ik was eens uitgegaan, — komt een onderofficier mij achterna loopen en zegt: .Mijnheer Reuter, gij moet dadelijk eens naar den raadsheer Blankenberg gaan; er is iets voor u aangekomen; gij komt vrij.quot; — Ik keerde om, ik ging langs een zwart staketsel; de volle middagzon scheen schel door de zwarte rasters henen; het begon mij voor de oogen te flikkeren; ik moest mij vasthouden. Ik kwam bij den raadsheer; hij overhandigde mij een geschrift, zeggende: „Hier! Gij zijt vrij; gij kunt, zooals gij daar gaat en staat, de vesting verlaten; niemand heeft u iets te bevelen.quot; En daar stond het; Paul Friedrich had het op zijne eigene verantwoording gedaan, zonder het aan de Pruisen te

Beu tor. Gevang. 5e druk. 10

-ocr page 264-

242

vragen; en toen ik, acht dagen later, al bij mijn ouden vader aan tafel zat, kwam er een mooie brief van mijnheer den Minister van Justitie, Kampz, waarin die hem mededeelde, dat ik nu ook weldra tehuis zou komen. Dat was heel vriendelijk van hem, 't kwam maar een beetje te laat.

Ik zeide mijn goeden kolonel en andere vriendelijke men-schen in de stad vaarwel, pakte mijn voddenkraam in, en verzond die met een vrachtwagen. Den volgenden morgen, klokke vier uur, nam ik een kleinen ransel op den rug, bond mijn kleinen hond aan een touw, opdat de soldaten hem niet van mij weg zouden lokken, en ging toen als een vrij man de poort uit, den weg op naar den Fenzirschen

molen. i i • i

Toen ik den molen achter mij had, kwam ik op de heide.

Eene troostelooze streek! Zand en denneboschjes en heidestruiken, zoo ver het oog reikt. Het ééne pad lag naast het andere, maar welk was het rechte? Ik wist met, waar ik heen moest; ik ging zitten en allerlei gedachten kwamen bij mij op.

Zoo! Zeven jaren lagen nu achter mij; zeven zware jaren; en ofschoon ik daarvan nu, over het geheel genomen, ook veel vroolijks verteld heb, — zij lagen mij toen loodzwaar op de ziel; in die jaren was niets geschied, om mij in de wereld voort te helpen, en het nut, dat zij mij wellicht hebben aangebracht, dat lag diep in mijn hart begraven onder haat en vloek en afgrijzen; ik mocht ze niet aanroeren;'t was, alsof ik graven zou willen openrukken en met doodsbeenderen mijn spel wilde drijven. — En wat lag vóór mij? Eene heide, met zand en dennestruiken. Paden, o! vele paden gingen er door, maar laat iemand zoo'n pad eens afgaan; dan zal hij wel moede worden. — En welk was het rechte ? Ik ben rechts gegaan; niets als zand en dennebosch;— ik ben links gegaan: hetzelfde. Waar ik heenkwam, nergens uitzicht! Ook de menschen waren anders geworden. Menigeen heeft mij vriendelijk de hand toegereikt, doch over 't geheel stemde ik niet meer methen overeen. Ik was te moede, als ware ik een boom, waarvan men de kruin had afgeslagen,

-ocr page 265-

243

en om mij, in 't rond, stonden de anderen en groeiden en bloeiden, en ontnamen mij licht en lucht.

Het afslaan van den top, daar zou ik nog niet zooveel tegen gehad hebhen, want ik voelde nog wel degelijk den lust in mij tot uitbotten en groeien; maar in dien tijd waren mij de wortels ook afgesneden. Mijn oude, goede vader was naar Dömitz gekomen om mij te bezoeken; hij was dezelfde goede vader van voorheen; maar in die zeven jaren, waren met mijne verwachtingen, ook de zijne vernietigd; hij had zich gewend mij te beschouwen, zooals ik mij zelf beschouwde; — als een ongeluk; hij had zich eene andere voorstelling van de toekomst gemaakt, en ik stond niet meer vóóraan in zijn rekenexempel. Wij waren elkander vreemd geworden; de schuld lag meer aan mij dan aan hem; de voornaamste schuld lag echter daar, waar mijne zeven jaren lagen.

Ach! wat gedachten en gewaarwordingen waren dat! — Wat was ik? Wat wist ik? Wat kon ik? — Niets. — Wat had ik met de wereld te maken? — Niets, volstrekt niets. — De wereld was haren ouden gang bedaard verder gegaan, zonder dat ze mij gemist had: wat haar betrof, kon ik nog gerust voortzitten, en, — toen ik zoo onder dat denne-boschje zat. — wat mij betrof, ook. — Maar, gij zijt vrij! Oij kunt gaan, waarheen gij wilt! De wereld staat voor u open! — Ja! maar welke weg is de rechte? —

,Fidel, kom hier!quot; riep ik en maakte mijn kleinen hond van het touw los. . Allons! Vooruit!quot; Ik speelde een beetje blindemannetje niet de wereld. Het toeval en het instinct waren de beide eenige haken, die ik in hare kale wanden kon inslaan. Op de vestingen hadden ze mij als een slaaf onderdrukt; maar ze hadden mij een kleed gegeven; dat was het vuurkleurige kleed van een woedenden haat; nu hadden ze mij dat uitgetrokken, en ik stond nu daar — vrij! — maar ook moedernaakt, en zoo moest ik de wereld ingaan.

Er bestond nog iets, — dat gevoelde ik, — dat mij weder . eene plaats in de wereld geven kon; dat was de liefde; doch zij was voor mij verloren gegaan, zij lag ver af van het zand en het denneboschje, waarop mijn oog viel. — , Fidel,

-ocr page 266-

244

goede kleine hond, loop vooruit!quot; — Hij liep vooruit en ik volgde; hij was in dit oogenblik het eenige schepsel, dat met liefde aan mij gehecht was. Hij was los van zijn touw en sprong vroolijk heen en weêr; hij sprong tegen mij op, — dat was liefde, — en boven mijn kleinen hond en mij scheen Gods lieve zon helder en warm, en waar die schijnt, zal 't niet lang donker blijven; — in mij werd het lichter.

Fidel had den rechten weg ingeslagen; ik kwam te Gra-bow bij oude vrienden. — Frans, weet ge 't nog wel? — Maar wat kwam mij alles vreemd voor! Niemand moge 't gemerkt hebben, maar quot;t was in mijn gevoel, alsof ik tusschen al het groeien en bloeien der anderen instond met afgeslagen takken.

Frans had met mij zijn schoolexamen gedaan; zijn oom Hös had hem bij die gelegenheid een halve flesch champagne gegeven. Hij heeft die eerlijk met mij gedeeld, toen wij er gelukkig doorgekomen waren. Nu was hij burgemeester in eene kleine, aardige stad, en hij was met eene lieve, vriendelijke vrouw getrouwd; en van boven tot beneden zag zijn huis er uit, alsof hij daar, zoolang hij leefde, gelukkig in zou wonen. Hij zal 't zeker niet aan mij gemerkt hebben, hoe ik gestemd was, — zoo waar ik leef, afgunst was het niet, God weet het, — maar ik had een gevoel, alsof ik met morsige laarzen in eene nette, zindelijke kamer gekomen was.

Ik bezocht een anderen ouden schoolkameraad van mij, den onderambtman Prehn. Dezelfde vriendelijke ontvangst. Ja, quot;t was alles zoo vriendelijk en hartelijk, dat deze oude, brave vriend mij nog tot Ludwigslust vergezelde. Daar ontmoette ik mijn goeden neef August. Hij wilde mij een genoegen aandoen en bracht mij by den heer Leuthe, schilder aan het hof; die liet mij zijne schilderijen zien, en toen ik ze gezien had, zeide ik tot mij zeiven : „Zoo! daarmee is t nu ook afgedaan voor u! Gij hebt zeven jaren geteekend en geschilderd, en nu is dat ook maar knoeiwerk! 1 Daarbij viel

O 7

er weder een tak ter aarde. —

Ik kwam te Parchen aan, waar ik op de school geweest was; mijne vroegere leermeesters ontvingen mij vriendelijk,—

-ocr page 267-

245

zij zijn te voren en naderhand altijd vriendelijk jegens mij geweest; — de directeur nam mij mede naar de school, in de eerste klasse. De jonge lieden in de eerste klasse kwamen mij voor als kleine kinderen, en toch, als ik 't wel bedacht, stond ik, met mijne dertig jaren, op hetzelfde standpunt, waar zij met hun achttiende stonden, namelijk, behalve hetgeen ik vergeten had. — Waar waren mijne schoone jaren gebleven!

Ik kwam tehuis. Toen ik met mijn ransel op den rug de Pribberowsche dennen uitkwam en naar mijne kleine vaderstad uitzag, kende ik die bijna niet weder. Het oude beeld, dat mij in de verte steeds voor oogen gestaan had, was verdwenen; nieuwe straten waren ontstaan, en de stad was naar alle kanten uitgelegd. Ik ging in mijns vaders huis. — Dat was een vroolijk-treurig wederzien! Want midden tusschen de vreugde lag de vraag mij loodzwaar op 't hart: wat nu? en bij mijn vader ook; ik kon 't hem aanzien. Ik zeide mijne zusters en mijn zwager „goeden dagquot;; ook onze familie had zich uitgebreid, maar quot;t kwam mij even zoo vreemd voor als de nieuwe straten. De stadsmuzikant Berger bracht mij eene serenade; ze zeiden, 't was maar zóó, zóó geweest; maar ik verblijdde er mij over: de menschen dachten dan toch nog aan mij. Toen ik den anderen morgen ontwaakte, vroeg ik mij zeiven: wat nu? En met deze vreeselijke vraag heb ik jaren lang rondgedwaald. Ik greep hierheen, ik greep daarheen; niets wilde mij gelukken. Ik weet, dat ik schuld had, — de menschen zeiden quot;t immers ook, — maar, wat helpt dat alles? Ik was zeer ongelukkig, veel ongelukkiger dan op de vesting. Mijn vader was gestorven, en nu had ik die moeilijke vraag mij zeiven voor te houden. — Ik was landman geworden; met lust was ik dat geweest; maar mij ontbrak de hoofdzaak voor een landman, — het geld. Ik had vele goede vrienden en éénen goeden vriend; de goede vrienden haalden de schouders op, en de goede vriend kon mij niet helpen: hij had zelf ternauwernood geld genoeg.

Toen zeide ik, op zekeren dag, tot mij zeiven: uwe boot gaat te diep; gij hebt ze te zwaar geladen; gij hebt al dat

-ocr page 268-

246

gespuis iu uwe boot, dat u eenmaal met verwachtingen en wenschen en vooruitzichten gevleid heeft, en geen van die rakkers steekt hand of vinger uit, en gij zult uwe boot alléén roeien ? Er uit met dien ballast! — En ik pakte den eersten bij den kraag. „Wie zijt gij?quot; — „Advocaat,quot; zegt hij. — „Nu, kijk den duivel aan, wat hij voor schoenen verslijt!quot; zeg ik. „Hebikjongeroepen?quot; —En— plomp! -lag hij in quot;t water. — Ik greep den tweeden. „ Wie is dit?quot; — „Een ambtenaar bij de administratie,' zegt hij, „om u te dienen.quot; — -Als wat?quot; vraag ik. — „O! quot; zegt hij, „zoo maar, als raadsheer, of bij de financiën, of griffier in eene kleine, onaanzienlijke stad.quot; — „En denkt ge, dat ik zoo n schobbejak nog langer meê rondsleepen zal?quot; „Om u te dienen,quot; zegt hij. — „Ei! ik wil jou bedienen!quot; zeg ik. en daarop lag hij ook in 't water. Toen kwam de derde aan de beurt. „Wie zijt gij?quot; vraag ik. — „Een kunstenaar.quot; zegt hij. — „Hoe zoo?quot; vraag ik. „Een schilder,quot; zegt hij. - „Ja,quot; zeg ik, „dat had ik wel dadelijk aan je verdraaide gekke manieren kunnen zien; waarom snijdt gij uw brood in delengte, als andere menschen het hunne dwars snijden? Zoo'n wonderlijk persoon kan ik hiei niet gebruiken. Er in met jou!quot; — Nu, die spartelde nog een eind verder voort; die wilde zich nog niet onderwerpen; maar op 't laatst moest hij toch water slikken. — „Dus nu de vierde!quot; riep ik. — Nu werkte zich iets naar de hoogte; daar was juist niet veel fatsoen aan, maar een mooi gewicht, en daar was 't mij om te doen. — „Wat voor een landsman?quot; vraag ik. — „Uit het Groothertogelijk domeingoed, zegt hij. — „En wat zijt gij?quot; vraag ik. — - Een pachter,^ zegt hij. — „Ik kan u hier niet langer gebruiken, broertje! zeg ik. „Ik kan niet in uwe huid kruipen; uwe huid is mij te ruim. Er in met jou!quot; — Nu, vet drijft boven; die is mogelijk nog aan quot;t rondzwemmen. Toen ik den vijfden bij de lurven pakte, zeide hij luide jammerend tot mij: „Laat mij met rust! Ik ben opzichter op een landgoed en moet mij veel laten welgevallen; en 'k heb maar tweehonderd daalders en een paard vrij, en dan een bagatelletje aan emolu-

-ocr page 269-

247

menten.quot; — , Emolumenten hebt ge ook nog?quot; zeg' ik. „Rak-leer! En dan wilt ge mij hier nog spektakel maken?quot; — Hij wilde zich nog verweren; maar hier hielp geen verweren en geen smeeken. Er in met hem! — Nu kwam de laatste, een oud, klein, ineengekrompen manneke. . Wel. broeder, wat zijt gij er voor een?quot; — „Neem 't mij niet kwalijk,quot; zegt hij, „ik ben een schoolmeester; 'k heb negentig daalders traktement en vrije woning in de schoolkamer; ik doe ook schrijfwerk voor onzen dominé en heb daarvoor nog vrij aardappelland. 't Gaat mij juist als u: ik heb ook eens gestudeerd; gij stemt niet met de wereld overeen, en ik niet met het opperconsistorie. Mij kunt gij gerust laten leven.quot; — „Ja,quot; zeg ik, „ oude knaap! uwe verwachtingen en wen-schen en vooruitzichten zullen mijne boot juist niet te zeer beladen; maar als wij aan land komen, leen mij dan uwe jas.quot;— „Ze is gelapt,quot; zegt hij. — „Dat kan geen kwaad.quot;— „Ze is u te nauw,quot; zegt hij. — „'t Kan ook geen kwaad; ik moet er mij maar naar schikken.quot;

En toen wij aan land kwamen, trok ik de jas van den schoolmeester aan, en al was ze ook nauw, ze hield mij toch wind en weder van quot;t lijf; en al moest ik ook jaren lang les geven voor twee groschen in 't uur, 'k heb er mij toch in weten te schikken. En al had ik ook voor den dominé geen schrijfwerk te doen. ik schreef 's avonds: „Sprookjes en rijmpjes,quot; ') en dat werd mijn aardappelland; en onze goede God heeft Zijne zon daarover laten schijnen en dauw en regen er niet aan onthouden.—De domste menschen verbouwen soms de meeste aardappelen: de dingen komen soms nog boven verwachting goed uit.

1) „La ii sc lieu un Rime Is.quot;

EINDE.

-ocr page 270-