b^'A 1 v.^'-v fj| ^V*-. v. . sgt;5»f- |
l ■ -nlÉgr quot; . quot; -v-::1^ •• :■ •HSfe; quot; ■ :' t- •- •^SÉgr * ' .• ~
lx1 -..4:;.. 8 ■■■i\ ■.'.•-lt; véamp; a 'V'; v • , .', »A''\ ;
l ^ 'ifëy* w* i:\ ■%*- ï* - f%*
i-.;- .■.■•;!' r».'-t ' .'• ''■^■■'C--.. .■.••• ?■, ^- ',■ quot;'■ '■;..? e'..% v:i-: •''■
-M ï»?*i '■*!--- .yp'-M.-- i^v.v aJÏ v .
ik* ; '..Tfe-v^S V-- %■•;'-F'Vö'-j
p^V- :•.•■■quot; ^ ■ V ^ J* gt;•
IT j®-) »; S ■# »; Jr ,w *$ Étl»; |r
I .-..■ ..-■ V„ li** ' • -v.. X** ■ .K};^? gt;:■• V,; .■lt;'%
■ ,^. ^ •;/. vj f ... / v;. ■•; t ,4 ■ ^ v ,
liv:. Is. gt; K ■ ^■■-V ■.:;■•■ spil ;. • : ■ ( - ipf amp; if i, v gt; V ». ■ ■ «: ■ ^••■,- '■■ I Jj
P^; ji X' r-,^ '' U'^-r'- j'. y„
T.'r - f-\.'■$%.. Ss-^;^. 'Vr^.V'' • ' rtRv V' ' Si?
K'^T: quot;5-. A ■ ^ '-V; wS,^:.--;^.^.v ^ i%KVV/.V
^,.;v v u^#;:5- ;•':,i:1quot;;-■' ':'si- f;!
■ =!»-■• quot;quot; v,. , ■ »*1 ■ , ■ , '.v; V.- .■ . 'V
V» w.;:: •.7;;:V.\.' .
.- - «* .:- gt;:', ; :^i?«ï;'^; - gt;jS^j4- -; ^ t'.:. fa h
it^ ^ HO:
..... ,- y .^.-^ I--quot;.-„•i.. .. »■ **■ . -•••;-•- v . ;gt;.quot;quot;r r, ^;?{.. ,,
i^L ^lvi^ Xv^ f4:
':fk ■■-quot;»- ,■■„'',',y:t^^ :- k.
J 'r | ^ v % :^ . .; y,,v, .4/v gt; . : ^:v
.:=;v,^ fN't.'i,;; -'s#:.• ■■:...^ 'CW^S u;.;# ■ ■• kV fnfï^:gt; yéamp;ki* v .-•.: f.-Ts.^vK. ■ '■ •. - -•■'■ -•-^ - ... '• - . ..'• ■.v-tf ■ T-- ./■.■:^ '■- H
?#quot;■'t KaÉfe. «4gt; /■? quot;;.•
■ .' ^ -T^s» •;•■. ' - .■;' .-•• •? %« SgSamp;rii V;7. ;.f,- V;'^;:v; . ■;. gt;-...gt;f . ^ tV •
/ .;}^ ;';i:quot;' :, quot;^. $gt;■amp;£ s?J
■ ^P1 quot;v • «v. • ^ ^ ' :• -• f ■ 'quot;iquot;^*.-//.-■; ■' 0 s^..
amp; quot;-V^ • f ■ .' S .V.: 'f ^ C- ^ '■^.^- ' ..... ,' ^1
■« -- f. ■■,;■.
■ • : • V •- • . . . «v -.X ÏJ. ■ ... ...V'
fvp y % a 'ètlNFmfmPJ^ ■■- : èM quot; - ' i;-' ^vr^l -gt;-s=
-. i ^ .... ■ .: . ' w-
' ■ v- v- ' ■ .,!■: -' ;. ■ -
quot;tó
|
...quot; quot;t- | ||||||||||||
|
:
; ■
_
2. ^
IjMrt rilt ^ ,
•* 'i n -
•Ml
KERK
BIBUOTi'JSElC
/?
18
„Kijk u nu maar een^ langs mijne hand.quot; (zio blz. 140.)
VERHALEN
I
NEEEBOSCH, SNELPEBSDUUKKERTJ DER WEESINRICHTING.
I • v*quot;... I -v
TWEE ZUSTERS........
DE OVERBUREN.
PAULINE...........
EEN BEPROEVINGSWEG........
OP DE HEMELLADDER.........
UIT HET LEVEN EENER ONDERWIJZERES. . .
1.
TWEE ZUSTERS.
„Neen, Marie, daar zult gij nooit vrede bij vinden, daar kan geen zegen op rusten. Geloof mij toch; ik meen het oprecht met je; maar als gij niet tot andere gedachten komt en op dien weg blijft voortgaan, dan komt het,
vrees ik, heel verkeerd met je uit, zusje.....quot;
„Nu ja, dat is goed, dat kan wel wezen; maar ik kan mij nu eenmaal met die vrome denkbeelden van mama en jou niet vereenigen, dat weet je, en je zult toch niet durven beweeren, dat papa niet een man van doorzicht is en van een helder verstand, en die is het toch geheel met mij ééns. Jetje; hij denkt er evenzoo over als ik. Welk verstandig mensch in onzen tijd, die eenigszins onderzoekt en nadenkt, kan nog aan dat alles geloo-ven wat in den bijbel staat en wat door die orthodoxe dominé's gepreekt wordt? .... En behalve dat: men is maar eens jong en ik heb nog geen plan om in een klooster te gaan en de wereld af te sterven, daar ben ik véél te levenslustig toe. — Maar kom, laat ons daarover maar niet verder redeneeren; wij zullen het daar samen toch nooit over eens worden. Weet je wat! Jij moet maar eens een mooi, vroom boek gaan schrijven; dat zou je, dunkt mij, best afgaan, en dan laat je er mij maar in voorkomen als een heel wereldsch, lichtzinnig schepsel, waarmee het heel naar, vreeselijk akelig afloopt.... Doch kom; ik ga mij nu spoedig kleeden; want het is véél te mooi weer om lang in huis te zitten vandaag. Het zal druk zijn op de wandelingen. Straks
j
2
komt Mina Sanders mij afhalen. Jij gaat natuurlijk niet mee, hè?quot;
„Ik? neen, dat weet je ook wel, dat ik vandaag ten minste onmogelijk uit kan, terwijl ik nog de handen vol heb met werk voor onze weezen-bazar. Hielp jij me maar eens wat met die zaken, dan deè je nog eens een goed werk. Hoe ik het alles nog in tijds klaar krijg, weet ik waarlijk niet. Mama zou mij wat helpen borduren aan dat canapé-kussen; maar dan moeten die kraagjes en nog zes paar sokjes en weet ik wat meer nog afgemaakt; alles moet vóór de volgende week woensdag in orde zijn.....quot;
„Ja, meid! wat doe je ook zoo'n drukte op je hals te halen? je lijkt wel mal met je philantropische bemoeiingen. Die vrome freules Alers hebben mooi praten; zij zullen er zich niet zoo druk om maken en weten jou maar aardig aan het werk te zetten. Ik zou er hartelijk voor bedanken; maar ik heb gelukkig zulke voorname, vrome vriendinnen niet. Het heet, dat jij het met haar en nog een paar samen doet; maar jawel! zij spannen er jou maar voor. Je lijkt wel mal! En wie zal er je voor bedanken? De lieve weesjes zeker niet. .
„Och! dat vraag ik ook niet. Ik doe het gaarne als ik anderen genoegen kan doen en vooral als ik er eene goede zaak meê help bevorderen. Ik weet, dat ons werk in den geest en naar den wil is van onzen Heer en dat er zegen op zal rusten. Maar jij meent maar, dat men
enkel voor eigen gemak en genoegen te leven heeft.....
Nu, kind! het spijt mij, dat je nog maar niet tot andere gedachten zijt te brengen. Ga je dan nu maar kleeden, en doe zooals je wilt. . . .quot;
Zoo eindigde het gesprek tusschen de beide zusters, zooals reeds meermalen was geschied, en Marie verliet dartel, de schouders spottend ophalend, lachend en zingend de huiskamer, waar Henriëtte achterbleef in eigen gedachten verdiept, terwijl zij de koffietafel opruimde, waarmede zij bijna gereed was toen hare moeder het vertrek binnenkwam.
Henriëtte, eene blondine, niet bijzonder schoon; maar met zacht en innemend uiterlijk, had eene ernstige geaardheid , een innig vroom en gevoelig hart. Zij was de oudste der beide zusters en telde nu ruim twintig jaren. Hare
3
zuster Marie, eene bekoorlijke brunette, was vroolijk en levenslustig van aard; maar wel wat coquet en lichtzinnig. Zij telde nu nauwelijks achttien jaren.
Deze twee meisjes met zóó uiteenloopend karakter en van zoo geheel verschillenden aanleg waren de éénige kinderen van mijnheer en mevrouw Warders. — De heer Warders nu, een algemeen geacht ingezetene van de kleine stad P., deed als notaris groote zaken en leefde dan ook op een' aanzienlijken voet, ja, volgens sommi-ger oordeel wel wat al te groot. Maar er zat in Warders een trotsch hart. Hij wilde gezien en geëerd zijn als een der aanzienlijkste burgers van P. Daarom ook was zijne woning, een der kapitaalste huizen van het stadje, prachtig en smaakvol gemeubeleerd en mocht het zijne vrouw en meisjes aan niets ontbreken om in de groote wereld te schitteren.
Zijne vrouw evenwel was eene eenvoudige ziel, die in dezen volstrekt niet met haren echtgenoot instemde. Zij was dan ook véél te vroom en nederig van hart om in al dien trots en de ijdelheden der wereld zich te kunnen vinden; veeleer was zij dagelijks met hare gedachten bij hoogere dingen, bij het ééne noodige en zij had haren bijbel en de werken der barmhartigheid lief.
Langen tijd had Warders met de vrome sympathiën zijner vrouw den spot gedreven en haar van gedachten zoeken te doen veranderen; maar ziende, dat al zijn pogen vruchteloos bleef en zijn zachtzinnig vrouwtje wel vaak droevig gestemd was door zijne plagerijen; maar standvastig bleef in hare Godsdienstige overtuiging, had hij het allengs opgegeven om haar lastig te vallen, behalve een enkele maal, als hare vrome ernst, naar hij meende, bij de beschouwing en 't genot van de wereldsche dingen wat al te ver ging.
Dezelfde geest, welke de vrome moeder bezielde, was ook Henriëtte eigen en zij was haar dan ook tot véél steun en vertroosting. Marie echter stond geheel aan vaders zijde, die haar, als zijne van jongs af vertroetelde lieveling, niet weinig sterkte in hare ijdelheid en luchthartigheid.
Met moederlijke bezorgdheid zag mevrouw Warders menigmaal op die jongste dochter, die reeds op weg was
4
om eene volleerde coquette te worden, aan wie ook reeds verscheidene jongelingen uit P. het hof maakten en die spotte met de ernstige waarschuwingen der liefdevolle moeder.
Marie wist maar al te goed, dat zij om hare schoonheid en rijkdom eene zéér begeerde partij werd geacht, en de opschik en pracht harer kleeding, waarvan Hen-riëtte, die de eenvoud zelve was, evenmin als hare moeder iets wilde weten, trok de benijdende aandacht tot zich van vele jonge dames uit de kleine stad. Papa spaarde aan dien opschik ook niets en Marie maakte, zijn zwak maar al te wel kennende, ruim gebruik van zijn beurs.
Voor Warders was de rustdag gelijk aan andere dagen, alléén met dit verschil, dat het kantoor dan gesloten was. Ter kerk ging hij nooit. Daar gingen alleen zijne vrouw en oudste dochter geregeld heen en Marie een enkele maal, vooral als zij een nieuw toilet droeg of een' kostbaren nieuwen hoed of mantel moest laten bewonderen. Warders ging dan naar de sociëteit om de couranten te lezen en 's avonds om er met zijne vrienden „een kaartje te leggen.quot;
Zooals wij dan zeiden was Henriëtte druk bezig, daarin door hare moeder bijgestaan, om voorwerpen te vervaardigen voor eene bazar. Deze zou in eene volgende week gehouden worden en de opbrengst der verkochte of te verloten voorwerpen zou strekken ten bate der algemeen bekende en zoo voortreffelijke weesinrichting te Neerbosch. — Marie, die in al zulke goede, christelijke zaken geen belang stelde, was nooit te Neerbosch geweest; maar Henriëtte had met hare goede moeder reeds meermalen de gezegende weesinrichting, dat dorpje van barmhartigheid, bezocht en het was haar een genot daarvoor mede te mogen arbeiden, al zou het ook betrekkelijk nóg zoo gering zijn, wat zij aanbracht.
Had Henriëtte, zooals daareven, reeds meermalen hare jongere zuster liefderijk gewaarschuwd, dat het verkeerd met haar zou uitkomen als zij op denzelfden weg van lichtzinnigheid bleef voortgaan, — er was meer dan hare gewone ijdelheid en gemis aan vromen ernst, dat in de laatste dagen hare bezorgdheid over Marie deed toenemen.
Sedert drie maanden was er een jongmensch werkzaam
op het kantoor van haren vader en Henriëtte was sedert enkele dagen ongezocht er achter gekomen hoe er tus-schen dezen en Marie eene heimelijke verstandhouding bestond.
Louis Henri George Baldering was een zoon van adellijk geslacht. Schoon niet schatrijk was hij toch eigenaar van een tamelijk groot vermogen. Zijne ouders had hij vroeg verloren en Louis was te Leiden in de rechten gaan studeeren. Evenwel van zijne studie kwam niet veel. Hij leefde als student loszinnig, maakte grove verteringen en bracht het niet tot een voldoend candidaats-examen. Op aansporing van zijn' voogd had hij toen, de Academie verlaten hebbende, zich bekwaamd om het examen voor 't notariaat af te leggen en was nu als can-didaat-notaris, in de hoop later zelf een kantoor te verkrijgen, bij den heer Warders werkzaam.
Was hij lichtzinnig van aard , hij wist zich echter zeer net en geschikt voor te doen, en had beschaafde manieren en een flink, knap uiterlijk in zijn voordeel, waardoor hij velen voor zich wist in te nemen. Vooral vielen zijne vroolijkheid en geestigheid bijzonder in den smaak en ook zijn patroon mocht Baldering gaarne lijden. Door nauwkeurig en net werk, — hij schreef een fraaie hand — zijne voorkomendheid en ijver op het kantoor wist hij dan ook al spoedig de bijzondere gunst en het vertrouwen van Warders te winnen en alles te zamen maakte ook, — waar hij het trouwens slim op aangelegd had — dat hij het hart der jongste dochter des huizes geheel voor zich innam. Marie ondervond allerlei attenties van Baldering en gevoelde zich daardoor zéér gevleid. Tegenover mevrouw Warders en Henriëtte was hij hoogst beleefd en voorkomend; maar altijd nog meer op een' afstand; want hij gevoelde als bij instinkt hoe die beiden, schoon zij dit nimmer bepaald lieten blijken, iets tegen hem hadden. Allengs was er nu eene meer gemeenzame verstandhouding tusschen Baldering en Marie ontstaan en beiden droomden reeds in hunne liefde van een heerlijke toekomst. Als Louis, zooals hij in den regel bij zijn' eersten voornaam genoemd werd, maar meerderjarig was, — hij telde nu ruim 20 jaren, — dan zou hij met het schoone, rijke bruidje in het huwelijk treden en hun beider bezitting
vereenigd zou hen in staat stellen om op een' ruimen voet te kunnen leven.
Menigmaal nu, als Warders van huis was en de klerken van het kantoor waren vertrokken, gebeurde het, dat Baldering; onder voorwendsel van nog eenige noo-dige, spoed vereischende zaken te moeten afdoen; alleen achterbleef en dan moest Marie veelal om een of andere reden, hetzij om papier of pennen of lak of wat ook te halen, ook even op het kantoor zijn. De jongelieden zetten dan in die oogenblikken van samenzijn hun, zooals zij altijd nog meenden heimelijken, omgang voort en spraken af waar zij op bepaalde uren op eenzame wandelplaatsen elkaar konden ontmoeten. Henriëtte evenwel, zooals wij zeiden., was er spoedig genoeg achtergekomen, dat de verstandhouding tusschen Baldering en hare zuster van zéér intiemen aard was en ook voor hare moeder kon dit niet verborgen blijven. Wat evenwel Warders zeiven betrof, deze merkte het niet op of wilde het niet opm erken, en als zijne vrouw er hem een enkel woord van sprak, haalde hij tegenover hare bezorgdheid en vrees slechts glimlachend de schouders op of sprak er met een kwinkslag over heen. „Welnu,quot; zeide hij een enkele maal, „'t zou een verduiveld knap paar zijn; Louis is een knappe, aardige jongen, heeft een' adellijken naam en is caarbij niet onbemiddeld: en als het nu eens zoo was, dat zij op elkaar verliefd zijn, wat zou er tegen wezen ? dat zou ik wel eens willen weten. Maar het is nog zoo ver niet!quot;...
Als de moeder dan zuchtte en een minder gunstig oordeel over Louis, zoo niet rechtstreeks uitsprak, dan toch liet doorschemeren, dan kreeg de goede vrouw den wind voorin, dan was het „ja, kind! omdat de jongen nu evenmin als ik en Marie in jou gevoelens deelt wat geloofszaken aangaat, omdat hij wat vroolijk is en de wereld weet te genieten; — maar zij passen immers, als met een schaartje geknipt, bij elkaar! — hoor eens: laat jij dat zaakje maar gerust aan mij over. Als ik Louis niet kende als een flinke, degelijke jongen, dan had ik er zelf al lang een speldje voor gestoken, — altoos als het zoo is als jelui denkt; maar ik geloot er r.og niets van. Gekheid! Kom, kom!quot;... En lachend liep hij dan
de kamer uit of bracht het gesprek op éénmaal op een ander onderwerp. En als soms in oogenblikken van vertrouwelijk samenzijn mevrouw Warders hare dochter Marie zelve over deze zaak onderhield, dan begon deze er luidkeels om te lachen en loochende de geheele zaak, terwijl zij zeide: „Gch; mama! denk toch niet om zulk eene dwaasheid 1 Hoe komt u toch op dat idéé? Heeft Jet u dat misschien wijs gemaakt? Is zij ook soms wat jaloersch, omdat die jongen wat meer naar mij kijkt dan naar haar? Ik kan het toch niet helpen, dat Louis zoo'n galant jongmensch is en mij zoovele attenties bewijst. Dat zal hij andere jonge meisjes ook wel doen, als zij maar niet zoo saai zijn als Jet. Hij is een vroolijke jongen en ik mag hem wel lijden; maar dat zegt immers nu nog niets. Wie spreekt ervan verliefdheid?... Kom, ma! laat
je toch zulke dingen niet wijsmaken!quot;____En zóó dan
maakte zij met een luchtig en vaak kluchtig woordje zich van dit onderwerp af.
Zóó verliep er ongeveer een jaar, gedurende welken tijd Louis Baldering ten kantore van Warders werkzaam was. Nog steeds en als bij toeneming was zijn patroon met hem ingenomen, steeds inniger en van zeiven minder bedekt was de omgang tusschen de jongelieden, wier engagement weldra publiek zou worden gemaakt, en ja, Louis had de harten van moeder en zuster zijner beminde reeds gunstiger voor zich weten te stemmen. Hij zorgde ook wel, dat er op zijn gedrag niets was aan te merken en óók, dat hij mama en Henriëtte niet ergerde op het gebied van godsdienstige overtuiging door openbaring van zijn ongeloof en lichtzinnige levensbeschouwing. — Zijn voogd verschafte hem een behoorlijk maan-delijksch inkomen, waarvan hij goed wonen, zich zéér net kleeden, aan eene goede tafel deelnemen en genoeg voor buitengewone uitgaven overhouden kon. Maar zijne verteringen waren den laatsten tijd vooral verre boven zijn vermogen geweest; hij woonde op kostbare, rijk ge-meubeleerde kamers, kleedde zich weelderig, gaf véél uit voor allerlei artikelen van luxe, dronk veel en duren wijn, rookte de fijnste cigaren, reed paard en speelde,... in één woord: hij leefde in alles op den voet van „grand seigneurquot;, waardoor hij den indruk maakte van véél rij-
8
ker te zijn dan hij werkelijk was. Dit kon evenwel slechts voor eenen tijd zoo voortgaan. Zijn voogd hield zich streng aan zijne vaste maandelijksche uitkeering en Louis durfde ook niet te vaak en te dringend bij dezen aankloppen, uit vrees van zijne verkwistingen te verraden. Hij leende liever nu en dan onder allerlei voorwendsels van enkele vermogende vrienden, en rekte zoo doende zijn leven op dien voet, waarop hij het nu gebracht had. Maar enkele schuldeischers begonnen het hem reeds lastig te maken en Louis stond op en ging ter ruste met overleggingen hoe zich het best uit dezen neteligen toestand te redden. Reeds was meermalen de gedachte bij hem opgekomen om zijn patroon in vertrouwen zijne oogenblikkelijke verlegenheid mede te deelen en hem een voorschot te vragen, ten einde daardoor zijne dringende schulden te kunnen vereffenen; maar telkens schrikte hij van dat voornemen terug, als hij daarbij bedacht hoe hij door die openbaarmaking van zijnen toestand, juist aan papa Warders, zich zou compromitteeren en zou kunnen be-nadeelen in zijne plannen voor de toekomst, die nu toch immers niet meer zoo verre was verwijderd. Als hij Ma-rie maar eenmaal de zijne kon noemen, dan was immers hare bruidschat voldoende genoeg om alle loopende schulden te vereffenen? Zóó dan ging hij voort met zijn' financiëelen toestand te verbloemen, en door het aangaan van nieuwe schulden oude zooveel mogelijk te dekken, zoodat hij steeds meer in handen kwam van woekeraars; want bij vrienden leenen kon niet blijvend gebeuren; en zich steeds dieper er in werkte.
Wat evenwel vrij wat erger was dan dit alles en zeker niet lang meer verborgen zou kunnen blijven was het gevolg van den al te intiemen omgang der jongelieden, waardoor nu een huwelijk hoe eer hoe beter noodzakelijk was om openlijk schandaal te voorkomen en de eer van Marie voor de wereld te redden. Marie evenwel, in plaats van zulks met schaamte en berouw aan hare ouders te bekennen , zocht zoolang mogelijk haren toestand voor hun verborgen te houden; maar beide jongelieden zagen dagelijks met angst en schrik den tijd naderen, waarop de schande aan den dag zou moeten komen. Wat te doen? Er moest raad worden geschaft. Welnu, er werd dan
9
ook raad gevonden. Als de éénige weg van uitkomst opperde Louis op zekeren avond, dat zij elkander weder in het kantoor ontmoetten, het denkbeeld van een heimelijke vlucht. Na zich van het noodige voor de reis te hebben voorzien zouden zij een verblijf in den vreemde zoeken, aan de overzijde van den oceaan. Later zou er dan wel eene verzoening met vader, moeder en zuster volgen, zouden zij terugkeeren als getrouwde lieden en alles zou dan wel vergeven en vergeten zijn.
Hoezeer Marie tegen de volvoering van dit booze plan opzag en er zich eerst tegen verzette, — door Balde-ring overreed, zag zij er weldra de vreeselijke noodzakelijkheid van in en nu werd dan ook dag en uur van de vlucht onderling overeengekomen.
Het was bij gelegenheid, dat de heer Warders voor een paar dagen op reis moest, dat het plan zou worden ten uitvoer gebracht. Louis had reeds af en toe eenige van zijne kostbaarste zaken in stilte te gelde gemaakt en een en ander voor de verre reis aangeschaft en had op zekeren namiddag, na het vertrek der klerken, en terwijl de heer Warders aan den morgen van dien dag op reis was gegaan, nog véél te schrijven op het kantoor, zoo het heette. Weder kwam Marie hem daar bezoeken en nu spraken zij samen af hoe nu dan in den naderenden nacht de ontvluchting zou moeten geschieden. Marie verkeerde daarbij in hevige spanning en gemoedsbeweging en onder eenen anderen invloed staande, zou er weinig toe noodig geweest zijn om haar te bewegen liever voor hare moeder op de knieën te vallen en alles te belijden, dan op zulk eene schandelijke wijze het ouderlijk huis te ontvluchten; maar Louis hield haar zoo dringend het noodzakelijke voor van den stap, dien zij doen moest, verzekerde haar zóó stellig, dat alles nog best terecht zou komen, spiegelde haar zóóveel moois voor in de toekomst, a's hij, meerderjarig, zijn vermogen zou opeischen, en nog véél meer, dat Marie nu geheel bereid was, en dan nu ook maar spoedig, om in alles zijn' raad op te volgen. Zij zag ook geen' anderen uitweg en vertrouwde zich geheel aan den geliefde toe.
Een uur nadat 's avonds hare lieve moeder en zuster waren ter ruste gegaan, — ö hoevéél had het haar ge-
10
kost om beiden, evenals altijd, „goeden nachtquot; te wen-schen! — was Marie met kloppend hart bezig om haastig alle geldswaarde bijeen te zoeken, enkele gouden voorwerpen vooral, waaronder ook een zware gouden klamp van den bijbel harer moeder, die daar los bij lag en gereed lag om er aan bevestigd te worden. Na een en ander in een reisvalies te hebben geborgen stond dan nu de jongste dochter van den heer Warders, de ijdele en levenslustige Marie, met een hart vol smart en angst gereed om de goede woning harer ouders heimelijk te verlaten. Hare knieën knikten toen zij op den bovengang de deur der slaapkamer harer moeder voorbijsloop en de kamer harer zuster, onmiddellijk daarnaast; haar hart bonsde zóó luid, dat zij zich voorstelde, dat men het daarbinnen wel zou kunnen hooren. 6 Hoe gaarne had zij die lieve, goede moeder vooral nog eens omhelsd en gekust, om dan, als zij door hare kussen wakker
werd, misschien....... Maar neen! als zij wakker werd?
hoe! hoorde zij haar niet hoesten in den slaap?.......
Voort! 't nioet! voort! 't kan niet anders! ó God!... En vader, als die overmorgen, neen! nu zeker morgen, t.iuis komt....!!
En Marie wankelde naar den trap; zij moest zich goed vasthouden; haar hart beefde en telkens schrikte zij hevig als een enkele trede even kraakte en toen op eenmaal de gangklok zijn' zwaren slag deed hooren. En nu stond zij beneden; nog luisterde zij een oogenblik of zij boven niets hoorde, sloop toen behoedzaam den gang door, ontgrendelde voorzichtig de huisdeur, draaide langzaam het slot om, opende even langzaam de deur, zette haar reisvalies op de stoep en sloot de deur weder zéér zacht toe.
Daar stond zij dan buiten, in den nacht, om misschien, wie weet! dien drempel nooit meer te overschrijden; zij haalde diep adem en zuchtte en zag door heete tranen
op naar den gevel van het huis..... Maar; „het moet!quot;
zoo fluisterde haar weder dezelfde stem toe en zij haastte zich nu dan ook, zoo spoedig als zij met het zwaar gepakte reisvalies kon voortkomen, de stille, donkere straat in. Aan het einde van deze nu wachtte volgens afspraak Louis haar met eene vigilante op. Na nog eens van de
11
overzijde der straat een' blik te hebben gewend naar de dierbare, door haar verlaten woning versnelde zij hare schreden en zag nu ook spoedig het rijtuig en Louis, die haar te gemoet trad, het valies van haar overnam, haar omhelsde en medevoerde en haastig in het rijtuig plaats deed nemen. Zij wist, dat het Baldering was, die haar aizoo met zich voerde en hoorde het trouwens aan de enkele woorden, welke hij haar influisterde om haar te bemoedigen; maar anders zou zij hem in zijne vermomming niet herkend hebben. Marie had, op aanraden van Louis, een' zwaren sluier voor het gelaat, zoodat het onmogelijk was om haar te herkennen; maar geheel onkenbaar door eene ongewone kleeding, valschen baard en bril was Baldering. De koetsier-, die voor geld was omgekocht om dit reisje in den nacht met de jongelieden te doen, moest niet in staat zijn om hun ware signalement over te brengen en ook moest men hieromtrent misleid worden op de plaats, waar men in den vroegen morgen allereerst zou aankomen. Zóó had Louis in alles goede voorzorgen genomen. Behalve dat hij zich in het bezit had weten te stellen van een behoorlijke som gelds, zoodat zij voor de reis en het verblijf in den vreemde ruim genoeg voorzien waren, had hij ook onder valsche namen met valsche papieren twee plaatsen besteld op een stoomschip, dat in de op vier uren afstands van P. verwijderde koopstad gereed lag, om in den vroegen morgen de reis naar Amerika te aanvaarden, zoodat zij alle kans hadden reeds lang in zee te zijn vóór hunne vlucht ontdekt en men hen op het spoor zou kunnen wezen.
Dat zij beiden tot volvoering van hun plan zich zoozeer aan oneerlijkheid hadden moeten schuldig maken, was Marie vooral wel een geweldige grief'; maar later zouden zij immers het nu ontvreemde weèr terug geven als Louis als meerderjarige zijne aanspraak zou doen gelden op zijn wettig eigendom? het was dus maar; en dit zou men tehuis wel zien als men den daar achtergelaten brief las; geleend voor een' tijd.
Onder het rijden in den nacht; en het ging in draf, zoo hard een huurpaard loopen kon; werden slechts weinige woorden tusschen de jongelieden gewisseld. Het
12
was een pijnlijke nachtreis en met angstig ongeduld werd telkens uitgezien hoever men reeds gevorderd was. Marie kon er niet veel van bemerken; maar Louis kende den weg en vooral toen nu eindelijk de dag begon te schemeren; — het was in het voorjaar en het werd reeds te vijf ure dag; — werd merkbaar hoe men de groote koopstad naderde. En toen men nu eindelijk over de straten dier stad naar de haven reed en daar aangekomen en stilhoudende tusschen de beweging van menschen en allerlei voertuigen de masten en tuigen der schepen en dampende en rookende pijpen der booten voor zich zag, toen was er weder een groot verschil in de tusschen-poozen, waarmee het hart sloeg der jongelieden, die gejaagd en onrustig uitkeken door de portierraampjes, en die van het hart des koetsiers, die half duttend op den bok de reis gemaakt had en nu goed wakker was in het vooruitzicht van de hem toegezegde ruime fooi en den borrel, waarop hij zijne nog nuchtere maag zou vergasten.
Het was eene vreemde gewaarwording, waarmede Bal-dering en Marie zich door de menigte heendrongen en aan boord begaven. Zij moesten zich geweldig inspannen om zich rustig te veinzen , opdat niemand hen verdenken zou. Het was in hun beider gevoel, vooral voor Marie, alsof ieder, wien zij tegen kwamen en die op hen lette, er hen op aanzag, dat zij zich aan misdaad schuldig hadden gemaakt en of reeds het gerecht hen achtervolgde op elk hunner schreden. Als een steen van het hart was het hun daarom toen zij zich beneden in de boot veilig aan aller oog onttrokken hadden, zich in de voor hun bestemde hut bevonden en weldra bemerkten, dat de boot in beweging kwam; maar vooral toen deze in zee was.
Wij zullen de jongelieden niet verder vergezellen op hunne zeereis en bij hunne aankomst in New-York; maar keeren nu met meer spoed dan de ledige vigilante naar P. en de woning van den heer Warders terug.
Nog zit de slaapdronken koetsier, na zijn paard te hebben uitgespannen en in den naastbijzijnden stal te hebben gebracht, in een der vele herbergen zijn borrel te
13
gebruiken en met anderen te zwetsen en allerlei, waaien onwaar, zooveel hij weten en gissen kon, te vertellen van het geheimzinnig paar, dat hij had vervoerd en dat nu veilig en wel op de boot zat, na hem ruim te hebben betaald, — of wij zijn met onze gedachten alweder, nog bij het krieken van den dag, te P. terug.
Toen dien morgen mevrouw Warders en Henriëtte ontwaakten waren zij nog geheel onbewust van hetgeen er in den afgeloopen nacht was voorgevallen. Wel hadden de dienstboden opgemerkt, dat de huisdeur niet gegrendeld en ook niet met het nachtslot gesloten was; maar zij beschouwden dit als een gevolg der afwezigheid van mijnheer, die 's avonds daar altoos voor zorgde en eene vergeetachtigheid van mejuffrouw Henriëtte, die zeker de zorg voor de sluiting op zich had genomen; maar daarop niet gedacht had. Toen men nu evenwel te half negen ure het ontbijt zou gaan gebruiken en Marie nog niet verschenen was, zeide hare moeder tot Henriëtte: „wel kind, zou Marie nu nog niet klaar zijn ? zij zal toch wel wakker wezen, zou ik denken; ga jij eens even zien en vraag of zij nu haast beneden komt.quot;
Men was gewoon, dat Marie 's morgens dikwijls lang sliep en Henriëtte gaf daarom zonder de minste verwondering over hare afwezigheid ten antwoord: „och ma! het is best mogelijk, dat zij nog goed en wel ligt te slapen; Marie is, zooals u weet, altoos moeilijk uit bed te krijgen. Maar wacht! ik zal wel eens even gaan zien.quot;
Ieder der meisjes had in de ruime woning hare eigene kamer en die van Marie bevond zich aan de boven voorzijde, terwijl die van Henriëtte aan de achterzijde van het huis was, naast het slaapvertrek harer ouders.
Toen nu Henriëtte de kamerdeur harer zuster had geopend en wilde roepen: „hoe is het, Marie! 'tis reeds
half negen en wij wachten met het ontbijt op je!quot;.....
toen bleef zij met de deurknop in de hand, groote oogen en sprakeloos geopenden mond staan, ziende op de verwarring , die er in de kamer harer zuster heerschte, terwijl het bed ledig en ongebruikt was. Hevig ontsteld en met een vreeselijk voorgevoel trad zij het ledige vertrek binnen en greep met zenuwachtige hand naar een beschre-
14
ven blad papier, dat zij midden op de tafel zag liggen, en waarop zij nu het volgende las:
„Lieve ouders en zuster!
Zoekt niet naar mij. Ik ben op reis en ver weg als gij dit papier vindt. Het moest zoo zijn om mijne schande te verbergen. Wat ik en Louis medenamen, zal u alles terug worden gezonden; het is maar in leen; de nood was ons opgelegd; later zult gij wel meer van ons hooren; spoedig schrijf ik. God alléén weet wat mij deze heimelijke vlucht kost; maar ik kan niet anders. Leeft samen gelukkig, ook zonder mij, en vergeeft, lieve pa en ma en Henriëtte, uwe schuldige
Marie.quot;
Henriëtte stond versteend van schrik. Wat te doen? Och! hoe gaarne had zij hare lieve moeder en straks vader bij zijne tehuiskomst deze vreeselijke tijding willen sparen; maar het kon immers niet, het moest toch uitkomen, en dan ook: hoe eer zij het wisten, des te beter. Misschien waren de vluchtelingen nog op te sporen.
Zij snelde dan nu naar beneden en toen zij met het noodlottig papier in de hand het woonvertrek binnentrad en de goede moeder haar ontsteld gelaat zag en spoedig genoeg de geheele zaak vernam laat het zich denken hoe de brave vrouw verschrikte; zij was radeloos van droefheid. En dat nu juist Warders van huis moest zijn!
Het eerste wat men deed was natuurlijk aan dezen telegrapheeren om terstond te huis te komen wegens zéér dringende omstandigheden en vervolgens om informatie in te winnen aan de woning van Baldering, van wiens hospes enkel het antwoord werd ontvanger , dat mijnheer gisterenavond laat was uitgegaan en nog niet weder teruggekomen was.
Met gespannen verwachting verbeidde men nu de tehuiskomst van Warders. Deze kwam dan ook op het ontvangen telegram per eerstvolgenden trein doodelijk verschrikt naar huis, niet kunnende gissen wat er gaande was en zich allerlei verschrikkelijke rampen voorstellende
15
behalve de ware toedracht der zaak, die hij nu weldra vernam.
Alles werd nu in het werk gesteld wat in zulke gevallen doenbaar is om de ontvluchten op te sporen. Naar alle zijden werd geïnformeerd en getelegrapheerd, de politie aan het werk gezet; maar al te vergeefs; geen spoor van de vermisten werd ontdekt. Het bepaalde zich enkel tot gissingen; want het signalement, door den koetsier gegeven, wien de politie had weten op te sporen en had ondervraagd als hebbende eene nachtelijke reis naar X. gedaan, gaf in het minst geen licht.
De ouders en zuster waren radeloos en de verslagenheid nam niet weinig toe, toen Warders tot de ontdekking was gekomen welke belangrijke geldswaarden er werden vermist, terwijl, om deze eigen te worden, door Baldering een paar sloten waren open gebroken.
Wat in dezen te doen? De man was woedend en radeloos. Ware de diefstal door anderen, dooreen' vreemde gepleegd, natuurlijk zou Warders terstond de hulp van politie en justitie hebben ingeroepen om den dief of de dieven te helpen opsporen en hebben gezorgd, dat ook in buitenlandsche bladen per telegraaf bericht en verzoek van aanhouding ware geplaatst. Maar nu, zijne dochter, als mede wetende en dus medeplichtige van den belangrijken diefstal, aan vervolging blootstellen, dit kon hij natuurlijk niet. De levenslustige man was op éénmaal als het ware een tiental jaren ouder geworden. Het was in het huis van den heer Warders nog droeviger gesteld dan het bij den plotselingen dood van één hunner geweest had kunnen zijn. Niet alléén toch, dat de ouders hunne dochter en Henriëtte hare zuster verloren hadden, onbewust waar deze verlorene zich bevond; maar daar kwam nog bij, dat de gepleegde diefstal; waarvan, — verschrikkelijke gedachte! — Marie kennis droeg en deel aan had; de diefstal die over duizenden liep; den notaris in groote, oogenblikkclijke moeilijkheid bracht.
Neen, Marie wist niet hoevéél Louis zich wel had toegeëigend en hoezeer haar vader daardoor geruïneerd was ; had zij dit geweten, zij zou er zich zeer zeker tegen verzet hebben; maar Louis had dit voor haar geheim gehouden en gezegd, dat hij zich enkel maar van het
1(3
noodige voor de reis en de eerste behoeften om zich in de nieuwe wereld te vestigen had voorzien en dat het haar papa, die zoo rijk was, in het minst niet schaden zou. Dit was evenwel onwaar. En buitendien: ook van den rijkdom van Warders was altoos véél te hoog opgegeven; in werkelijkheid beantwoordde deze niet aan den schijn en dit bleek nu, helaas! ook maar al te spoedig, toen vele zijner cliënten, op het vernemen van het gebeurde, dat hij niet geheim had kunnen houden, hunne hem toevertrouwde gelden kwamen opeischen.
Al zéér spoedig was het noodig, dat de notaris met zijn gezin op minder grooten voet ging leven, en alle middelen van bezuiniging werden in acht genomen, waaraan Warders vroeger nooit zou gedacht hebben. Hij was van toen af somber en als aan zijn kantoor geboeid Op de societeit zag men hem zéér zelden meer en hij was schier niet van huis te krijgen als wanneer hij bepaald voor zaken uit moest gaan.
Het gebeurde tastte evenwel het meest het zwakker gestel zijner brave vrouw aan. Deze kwijnde als het ware met den dag weg en was nu dagelijks onder geneeskundige behandeling. Eenige weken lang teerde zij uit en was weldra, niettegenstaande alle versterkende middelen, zóó zwak, dat zij voortdurend bedlegerig was. Hen-riëtte week schier geen oogenblik van het ziekbed harer lieve moeder en zorgde voor haar met kinderlijke tee-derheid, terwijl beiden haren troost zochten in het geloof en het gebed, — vooral ook het gebed voor de afgedwaalde, die zooveel ellende en lijden over dit huis had gebracht.
Warders zelf echter vond in dezen tijd van zoo zware beproeving dien troost van geloof en gebed niet, dien ook hij vooral zoozeer behoefde. Hij was diep neerslachtig, somber en in zichzelven gekeerd en verliet telkens met hopelooze verzuchtingen de ziekenkamer. En toen nu de geneesheer ten laatste op de vraag: „wat dunkt u, dokter?quot; met zéér bedenkelijk gelaat de schouders en wenkbrauwen optrok en te kennen gaf, dat hij niet mocht vleien en weldra het einde te gemoet zag, — toen was het Warders helderder dan ooit te voren hoe lief hij die brave vrouw had, ondanks hun verschil van godsdien-
17
stige inzichten, toen gevoelde hij in hopelooze smart hoevéél hij in haar zou missen.
De gevreesde slag kon ook niet lang meer uitblijven en toen nu de brave vrouw; een half jaar na de noodlottige gebeurtenis; biddende en nog voor het laatst den naam der verloren dochter fluisterende, den adem had uitgeblazen , toen moest de zielsbedroefde, zoo éénig overgebleven dochter nog alle denkbare pogingen in het werk stellen om den van smart uitzinnigen, radeloozen man tot berusting en moed en vertrouwen op te wekken. Maar dat ging niet. Bij het lijk zijner vrouw en weder bij het graf, waarin haar stof nederzonk, was hij als van zijn verstand beroofd en ieder was met diep medelijden voor den zwaar beproefden man en zijne brave, in stilte en met onderworpenheid lijdende dochter vervuld.
Och! had de vader slechts een deel van het oprecht en kinderlijk geloof zijner dochter gehad! had hij door den Godsdienst ook die onderworpenheid gekend aan den wil des hemelschen Vaders, Die niet plaagt uit lust tot plagen, niet bedroeft van harte! had hij ook het geloof gekend in dien eeuwig gezegenden Heer en Zaligmaker, Die bij het graf harer moeder Henrietta, zoo vaak zij het bezocht en van nieuwe bloemen voorzag, toefluisterde: „Ieder, die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven; wie in mij gelooft zal niet sterven in eeuwigheid!quot; en dan weer: „gij zult elkander wederzien, en God zal alle tranen van de oogen afwisschen; daar, in het Huis des Vaders zal geen smart en rouw en dood meer zijn !... geloof en ook gij zult zalig worden ; ik ben
met u, ik zal u niet begeven, noch u verlatenquot;____ en
zoovele zalige, troostrijke woorden meer, waarmede zij telkens, hoe weemoedig gestemd, toch weder getroost en bemoedigd van de rustplaats der dooden wederkeerde!
Maar Warders, al spotte hij niet meer met het kinderlijk geloof van zijne dochter, dat ook het geloof der ontslapene was, al was hij voortaan geheel ernst, — hij zelf kende dat dierbaar, zaligmakend geloof niet en vervolgde troosteloos zijn weg door het leven, dat nu voor hem al zijne bekoorlijkheid verloren had.
De kantoorzaken gingen nu ook hard achteruit; want hij had er het hoofd reeds lang niet geregeld meer bij
2
18
en deze en gene, die flinke zaken te doen had, gaf de voorkeur aan een paar collega's van Warders, wier kantoren als zéér soliede stonden aangeschreven. Een en ander samengenomen, smarten, grieven, zorgen en kommer, veroorzaakten bij den ongelukkigen man nu en dan een vervallen in vlagen van diepe melancholie. Dikwijls was hij norsch jegens ieder en soms zelfs zéér onaangenaam gestemd tegenover zijne nu zoo éénzaam overgeblevene dochter, zoodat menigen dag en uur Henriëtte wel al hare geloofskracht en lijdzaamheid noodig had om het kruis, dat haar was opgelegd, te dragen en er niet onder te bezwijken. Had haar vader haar nu het lijden helpen dragen, zooals zij met kinderlijke liefde en bezorgdheid hem het kruis zocht te verlichten, zij zouden elkander nog tot grooten steun en tot véél vertroosting geweest zijn; maar dit mocht niet zoo wezen.
Nog zwaarder zou nu het lot der goede Henriëtte worden , nog donkerder haar lijdensnacht.
Warders, die, zooals wij zeiden, nu weinig meer uitging dan noodig was, bracht bijna den ganschen dag op het kantoor door, ook als de éénige klerk, dien hij nog hield, vertrokken was, ook al had hij daar niets te doen. Dan zat hij daar in zich zeiven gekeerd en wilde door niemand gestoord worden; ook Henriëtte mocht dan niet binnen komen. Met iederen dag werd hij stiller en somberder en was dikwijls zóó afgetrokken, dat hij verkeerde antwoorden gaf als hem iets werd gevraagd.
Niet zonder reden dus maakte Henriëtte zich meermalen hoogst ongerust over haren armen vader. Al wat zij deed om hem op te beuren of afleiding te geven was tevergeefs. Tot het doen van eene wandeling was hij onmogelijk te bewegen, uit zich zeiven sprak hij weinig en als hij iets zeide, dan was het dikwijls vreemd en verward. En toen nu op zekeren dag zijne dochter weder met hem aan het middagmaal gezeten was en, omdat hij stil bleef zitten staren, alsof er van geen maaltijd sprake was, vroeg: „papalief, willen wij nu bidden; alles is opgebracht?quot; — verbeeld u Henriëtte's schrik toen haar vader haar met groote oogen eerst een wijle sprakeloos aanstaarde en toen zoo bedaard mogelijk zeide: „eet jij maar, kind! bidden doen wij niet, dat mag ik niet;
19
maar jij óók niet, hoor! maar eten, ja, dat mag je, zoovéél je wilt; maar ik ben het niet waard; neen! ik eet niet, voor geen geld, voor geen duizend gulden!!quot;
Het duurde eenige seconden eer Henriëtte spreken kon en toen stotterde zij met tranen in de oogen: „palief, och beste pa! spreek toch zóó niet! kom, gij geeft al te véél toe aan uwe droefheid. De goede God geeft ons nog wat wij noodig hebben, voor u en voor mij; laat ons samen maar eens hartelijk om Zijnen zegen bidden en dan dankbaar Zijne goede gaven genieten. En wat het overige betreft, houd maar moed; er zullen wel weder betere tijden voor ons komen. Moeder, die lieve, brave moeder is immers zeker gelukkig, daar is geen twijfel aan; die goede ziel is nu verre boven alle moeite en verdriet van dit aardsche leven verheven en al betreuren wij voor ons haar gemis, wij mogen haar, die de goede God tot zich nam, niet op aarde terug wenschen; en Marie, ik heb er een voorgevoel van, dat zij wel spoedig met berouw tot ons zal terugkeeren en wij dan samen weer gelukkig zullen zijn. Kom, lieve,
beste paquot;..... en van haren stoel opstaande ging zij tot
hem en wilde hem omhelzen en kussen____
Maar met een heftig gebaar als van schrik keerde hij haar van zich af en riep: „kind! laat dat! spreek niet meer van je moeder en je zuster! je moeder is wegge-loopen, schandelijk! met al mijn geld weggeloopen, en mijn kind, dat hebben ze vermoord, en daar had ik op moeten passen; neen! en nu mag ik niet eten. En bidden? ach! hahaha! bidden! God, — als er een God is? — hoort toch niet naar mij, dat weet ik welquot; .... en toen stond Warders op en stoof de kamer uit en liep haastig naar het kantoor, waarvan hij aan de binnenzijde de deur op slot draaide.
„ó God! dat is het ergste nog! dat is verschrikkelijk! krankzinnig! . . en met dien uitroep viel Henriëtte op de knieën en staarde eenige oogenblikken in hevige ontroering voor zich uit. Maar toen stond zij gejaagd weder op en trok driftig aan de schel, waarop terstond de dienstbode verscheen, die, verschrikt van het bleeke, ontroerde gelaat van Henriëtte naar den onaangeroerden disch zag en nu met open mond de boodschap vernam:
20
„Ach, Mietje! loop eens schielijk naar den dokter en vraag of hij terstond wil komen; want dat papa niet goed is; maar haast je, alsjeblieft!quot;
Geheel ontsteld zag de trouwe dienstbode hare juffrouw aan. „Ja, juffrouw, ik zal dadelijk gaan,quot; zeide zij; „maar, mijnheer, zegt u, wat scheelt mijnheer dan? ik hoorde hem zoo even toch nog door den gang loopen, en vlug ook, naar het kantoor, geloof ik. Ik begrijp er niets van. Is mijnheer niet wel, zegt u?quot;
„Och, Mie! vraag mij nu niets; je zult het later wel hoo-ren; haast je nu maar, vlieg om den dokter, zegmaar, dat mijnheer niet wel is en of de dokter alsjeblieft dadelijk ^komen wil. Is hij soms niet thuis dan vraagje maar waar je. hem vinden kunt en zoekt hem op; haast je nu maar!quot;
Juist was Mie de kamer uit om hare boodschap te gaan doen toen er gebeld werd. Bij het openen der deur zag zij den klerk voor zich. Anders behoefde deze des avonds niet meer op het kantoor te komen zooals vroeger, toen er vaak bijzondere, spoed vereischende zaken aan de hand waren; maar nu kwam hij, zoo het heette, omdat hij iets vergeten had, doch eigenlijk louter uit nieuwsgierigheid. Zijn patroon toch had zich reeds des morgens, waarvan Henriëtte niets wist, op het kantoor zóó vreemd aangesteld, dat de klerk, een nietsbe-duidend, maar zeer nieuwsgierig manneke, er toch het zijne van wilde hebben en benieuwd was of mijnheer nog zoo zonderling zijn zou als hij weêrkwam. Hij toch had reeds lang het vermoeden bij zich, dat het met den heer Warders „niet pluis was in de bovenkamerquot;, zooals hij het uitdrukte.
„Wel, Mietje, meid! wat kijk je ernstig! ik moet nog even op het kantoor zijn. Is mijnheer er ook, of zit hij nog aan tafel?quot;
„Neen!quot; zei Mietje, „ga je gang maar, mijnheer; ik heb geen tijd; mijnheer is op het kantoor; — maar neen!quot; . . . zóó viel zij, met de deurknop in de hand éénsklaps als verschrikt zich zelve in de rede, „ik weet niet of je bij mijnheer komen kunt; mijnheer is niet wel, en ik moet naar den dokter; maar wacht! ik zal de juffrouw even vragen . . . .quot;
De klerk, een klein, gedrongen manneke met grooten
21
neus, loerende oogen en rood haar, keek verwonderd op van de gejaagdheid en verwarring, waarin hij Mietje aantrof, maar lang behoefde hij hieromtrent niet in het onzekere te verkeeren; want Henriëtte had zijne stem vernomen, verscheen aan de kamerdeur en riep hem toe: „o, is u het, mijnheer Kramer? Och, kom alsjeblieft maar even hier; bij papa kunt u niet gaan____quot;
Intusschen was Mietje reeds de deur uit en op weg naar den dokter, en toen nu mijnheer Kramer bij de dochter van zijn patroon in de kamer was gekomen en gevraagd had wat er gaande was, zeide Henriëtte in hevige ontroering; „o, mijnheer Kramer! wat dat worden moet met pa weet ik niet; maar ik vrees het ergste; pa is geheel verward en spreekt en doet zoo vreemd, dat ik er bang van word. Hij is, zonder iets te willen eten, van tafel opgestaan en als een razende naar het kantoor gesneld en heeft zich daar opgesloten. Mietje heb ik om den dokter gezonden. Ik hoop, dat die nu maar terstond komt. Maar zeg toch eens, hebt u, die zoo dagelijks met pa op het kantoor samen zijt, in de laatste dagen niets bijzonders bij hem opgemerkt?quot;
„Ja, zeker, juffrouw! heb ik dat,quot; was het antwoord; „maar ik durfde en kon er u moeielijk iets van zeggen; ik dacht ook, dat het wel weèr over zou gaan en schreef het toe aan een al te zeer toegeven van mijnheer uw' vader aan zijne droefgeestige gedachten. Na den dood van uwe mama is hij meestal erg vreemd en afgetrokken geweest, o Ik heb al zoovéél in orde moeten brengen in de kantoorzaken! Neem mij niet kwalijk, dat ik het zoo zeg; maar nu gij er mij naar vraagt, ja! dikwijls zou uw papa allerlei dingen verkeerd hebben behandeld en noodige zaken vergeten hebben. Het was nu en dan of hij alle verstand kwijt was____quot;
Henriëtte deelde nu verder mede wat aan tafel was voorgevallen; maar drong er ook op aan om van dat alles tot niemand te spreken buiten 's huis, daar het van te veel belang was, zooals mijnheer Kramer zelf 't ook wel begreep, om zulke dingen zoolang mogelijk verborgen te houden.
Na verloop van een kwartier kwam Mietje weder thuis en berichtte, dat de dokter terstond komen zou. Deze
22
volgde haar dan ook als 't ware op de hielen; want nauwelijks was Mietje in de keuken of er werd gebeld en dokter Pander trad binnen. Het was een klein, bewegelijk man van tusschen de vijftig en zestig jaren oud met een verstandig en tevens vriendelijk voorkomen. Nadat hij zich een en ander omtrent den toestand van den heer Warders had laten mededeelen zou hij dan nu dezen op het kantoor gaan bezoeken. Men vond echter het kantoor, zooals gezegd, gesloten, klopte bij herhaling, riep om toegelaten te worden; maar vond geen gehoor, geen enkel woord tot antwoord werd vernomen. Op dringend verzoek van den dokter, die het ergste vermoedde na al wat hij vernomen had, zou Henriëtte in de woonkamer het resultaat der onderzoekingen afwachten, waar Mie bij haar bleef. Alle mogelijke sleutels werden nu op de kantoordeur gepast; maar niet één werd er gevonden, waarmede deze was te openen, zoodat men wel genoodzaakt was den naastbijwonenden smid te ontbieden om het slot open te steken. De heer Kramer haastte zich om dezen te halen. En toen nu, na véél moeite, de deur was ontsloten, — goed, dat Henriëtte er niet bij tegenwoordig was, — en men het kantoor binnentrad vond men Warders op den grond liggende met akelig vertrokken gelaatstrekken en een afgebroken strop om den hals. Het was dus duidelijk, dat hij door ophanging een einde aaji zijn leven had willen maken. Nog waren de levensgeesten niet geheel uitgedoofd en terstond werd nu in de aangrenzende kamer een veldbed opgeslagen en Warders ontkleed en daarop neergelegd. Aan Henriëtte werd nu door den dokter medegedeeld, — de gebroken strop werd natuurlijk zorgvuldig verwijderd, — dat haar vader een aanval van beroerte had gehad. De klerk nam op zich met een daartoe door den dokter gezonden ziekenoppasser uit het krankzinnigen-gesticht gedurende één nacht bij den kranke te waken en na de eerste behandeling nauwkeurig de verdere voorschriften van den geneesheer in acht te nemen. Inmiddels zou de dokter in den loop van den avond nog eens naar zijnen patiënt komen zien.
Henriëtte werd nu even bij haren vader toegelaten; maar moest daarna, alvorens hem weder te zien, den
23
volgenden morgen de komst van den dokter afwachten.
Om haar te sparen voor wat hij vreesde, en ook bepaald verwachtte tegen dien tijd had dokter Pander haar . gezegd, dat, mocht haar vader weder bijgekomen zijn, het wederzien van haar, en daardoor de opwekking van zijn zenuwgestel, hoogst nadeelig zou kunnen werken. En dit hield dan ook Henriëtte van een bezoek bij den kranken vader terug en deed haar onkundig blijven, — terwijl hare slaapkamer boven aan de andere zijde van het huis was — omtrent de vreeselijke tooneelen, die den daarop volgenden nacht voorvielen, terwijl zij was ingeslapen met de gedachte, dat de zieke nu afgemat en rustig was.
Nadat namelijk onder de geregelde behandeling volgens voorschrift van den dokter de kranke weder meer tot zich zeiven gekomen was, begon hij eerst enkele onsamenhangende volzinnen uit te brengen, daarna allerlei wartaal te doen hooren en werd vervolgens, toen men hem eerst met zachtheid en daarna met geweld het opstaan en naar zijn kantoor gaan wilde beletten, als een razende, zoodat er aanhoudende worstelingen plaats hadden. Had de klerk niet een sterke en bekwame hulp gehad in den forsch gebouwden en sterk gespierden ziekenoppasser, men zou dan reeds spoedig voor de krachten van den krankzinnige bezweken zijn. Nu hield men tot aan den vroegen morgen Warders in bedwang, toen er, — en het werd tijd ook; want de heer Kramer was reeds dood af van inspanning en de oppasser, welk een krachtig man hij ook was, zou het zonder betere hulp toch moeielijk veel langer hebben kunnen volhouden, — toen er eindelijk hulp kwam opdagen.
Gelukkig had Henriëtte niets gehoord, hoewel zij weinig of niet geslapen had; hare kamer was, zooals wij zeiden, daartoe te ver verwijderd van het vertrek, waarin het nachtelijk tooneel plaats had en op uitdrukkelijk verlangen van den dokter had zij deze niet verlaten; maar Mietje was, op verzoek van den oppasser, in geval er eene boodschap naar den dokter noodig mocht zijn, reeds vroeg bij de hand. Toen zij nu, aan de kamerdeur even luisterende, een gesmoord roepen en stommelen hoorde riep zij; „hoe is het? moet ik soms naar den dokter?quot;
24
»Ja; terstond!quot; fluisterde de klerk in gejaagdheid aan het sleutelgat, „en nog een oppasser uit het gesticht meê brengen; loop maar zoo hard als je kunt en zorg vooral, dat de juffrouw boven blijft____quot;
Weldra kwam dan nu ook de geneesheer met een' tweeden oppasser uit het gesticht, en na zich van den toestand van den patiënt te hebben overtuigd, deelde dokter Pander Henriëtte, die met angst op hem wachtte, zoo omzichtig mogelijk mede, dat eene tijdelijke verpleging van haren vader in het gesticht bepaald noodzakelijk was om het ergste te voorkomen.
Hoe verschrikkelijk de zaak ook was, Henriëtte kon en mocht er zich onmogelijk tegen verzetten. En nu werd in den loop van den morgen, terwijl de freules Alers en nog een paar vriendinnen haar gezelschap hielden en troost en moed zochten in te spreken, de ongelukkige Warders, in een dwangbuis gestoken, per vige-lante uit zijne woning naar het krankzinnigengesticht vervoerd.
De deelneming, welke de diepbedroefde Henriëtte ondervond, was algemeen. Velen waren als om strijd bereid om het brave meisje met raad en daad bij te staan en drongen er op aan, dat zij bij hen eenen tijd lang haren intrek zou nemen, terwijl toch het kantoor haars vaders moest worden gesloten en zijne zaken vereffend.
Hoe groot het geloof der ernstige, innig vrome Hen-riette ook was, — toch viel het moeielijk om haar te troosten onder zulk eene opeenstapeling van rampen. — Daar stond zij dan geheel alléén, van hare naaste, geliefde betrekkingen verlaten. Van hare zuster Marie was tot heden nooit het beloofde schrijven gekomen. Was dit verloren geraakt of was de ontvluchte gestorven, öf zou zij soms met opzet het schrijven hebben nagelaten of Louis het hebben teruggehouden om hunne verblijfplaats niet te verraden? Wie zou het zeggen? — Hare lieve, vrome moeder van smart verteerd, weg gekwijnd, haar voorgegaan naar de plaats, waarvan niemand terugkeert en zeker ook niet wenscht terug te keeren op aarde, daarheen, waar geen lijden, rouw en dood meer zijn zullen, in den zaligen hemel. — En nu haar ongelukkige vader, die de kracht des geloofs miste om de beproe-
vingen des levens het hoofd te bieden, in het verblijf dier ongelukkigen, dier als levend begravenen voor de maatschappij, en welke plaats hij, — zooals te vreezen was, — als de meesten dier ellendigen niet verlaten zou dan om te worden weggedragen naar die plaats, waar ook het stof harer lieve moeder rustte.....
Het was noodig, dat Henriëtte gehoor gaf aan eene der dringende uitnoodigingen, die tot haar kwamen. Alléén met Mietje in het groote huis blijven kon zij niet. Voor Mietje, de oude getrouwe, was spoedig genoeg een goede dienst gevonden. En nu werd, na enkele dagen reeds, gedurende welken eene der freules Alers bij haar logeerde, het huis van Warders gesloten en verliet Henriëtte de ouderlijke woning, waarin zij den laatsten tijd zoovele tranen gestort, zoovele bange uren doorleefd had.
Onder de velen, die haar genoodigd hadden, om in hun huis haar intrek te nemen, was in de eerste plaats hare eenige tante, mevrouw Wildermoet, eene oudere zuster harer moeder, reeds jaren lang weduwe en met hare éénige dochter wonende op een stil en afgelegen dorpje in Brabant. Zij was eene lieve, goedhartige vrouw, die onbekrompen kon leven en véél weldeed. Hoogst zelden verliet zij hare lieve, landelijke woning met grooten tuin, even buiten het dorp 1. aan den straatweg gelegen, daar zij niet zoozeer wegens ouderdom als wel om een lichaamsgebrek tegen het reizen opzag ; maar nu, evenals bij gelegenheid van het sterven harer zuster, was zij toch te P. gekomen, omdat zij innig deelnam in het lot van haar lieve nicht. Met Warders had zij nooit veel opgehad , maar Henriëtte had zij lief alsof het haar eigen kind was. Hare eigene dochter Matilde, een meisje van ongeveer denzelfden leeftijd als Henriëtte, was evenwel van een gansch andere geaardheid dan deze, waarom ook de nichtjes elkander zelden hadden bezocht. Matilde toch was een pretentieus, lichtzinnig meisje met een zeer lastig humeur, waarvan dan ook hare goede moeder véél verdriet had. foen tante er evenwel zoo dringend op aanhield, dat Hënriette met haar zou medegaan durfde niemand er meer op aan te dringen, dat zij bij hun zou komen en te P. blijven en ook kon Henriëtte, die trouwens véél van hare tante hield, niet weigeren haar verlangen op te volgen.
26
Tante Wildermoet zou dan zoolang bij eene vriendin van haar, mevrouw Siebels, te P. blijven logeeren en Henriëtte bij de freules Alers, totdat de noodige toebereidselen voor het vertrek waren gemaakt.
Terwijl de geneesheer van het krankzinnigengesticht en met dezen dokter Pander, de symptomen in aanmerking genomen, al spoedig tot de zekerheid waren gekomen, dat de zielsziekte van Warders zoo goed als ongeneeslijk was te beschouwen, werd nu ook de inventaris opgemaakt tot verkoop van den inboedel, terwijl het kantoor reeds was overgenomen door een' anderen notaris, bij wien de heer Kramer zijne betrekking als klerk zou blijven waarnemen.
Henriëtte had al wat zij het hare kon noemen gepakt en zou dan nu met hare tante vertrekken. Hoe gaarne zij vóór haar vertrek uit P. haren ongelukkigen vader nog eens had willen bezoeken, het werd haar ten sterkste ontraden en op advies van dokter Pander liet zij zich van verder aandringen daarop dan ook terughouden.
Het afscheid van P. kostte haar véél. Des morgens vóór haar vertrek kwamen nog vele goede vrienden en vriendinnen haar een laatst vaarwel brengen en onder hen, die zich aan het station bevonden, was ook de trouwe Mie, die diep bedroefd was, en ook de heer Kramer. Vele hartelijke handdrukken en kussen werden gegeven, ook beloften over en weêr van spoedig te zullen schrijven en toen de schelle stoomfluit zich hooren liet en de trein zich in beweging zette wuifden vele zakdoeken van tranen doorweekt, totdat de trein uit het gezicht raakte en Henriëtte met een' diepen zucht naast tante tegen de kussens zonk.
Onderweg werd niet veel gesproken, te meer daar de coupé vol was en men niet vrij met elkander spreken kon. Aan het naaste station bij T. genaderd, stapten de dames uit en nu bracht een daartoe gereed staand rijtuig haar binnen een uur naar de plaats harer bestemming.
Het was een prachtige voorjaarsdag; de boomen waren met hun frisch en jeugdig groen gesierd, de eerstelingen van de lente stonden in bloei, de vogels lieten hun gezang en gefluit van alle zijden hooren, terwijl de
27
zon helder scheen aan den bijna wolkeloozen hemel. Het rijtuig rolde vlug over den straatweg naar T., terwijl het kerktorentje van het dorp reeds van verre boven het geboomte zichtbaar was.
Matilde, die van het uur van aankomst per briefkaart door mama was onderricht, wandelde reeds sedert een half uur op den weg voor het huis heen en weder om van verre het rijtuig te zien naderen. Zij was niet weinig verheugd hare moeder, na verscheidene dagen afwezigheid, wat zoo zelden gebeurde, te zien terugkomen en ontving ook hare nicht, die zij sedert een paar jaren niet ontmoet had, bijzonder hartelijk. Zij was vol attenties voor Henriëtte en het had er véél van of Ma-tilde geheel veranderd was, zoodat Henriëtte nu nog al met haar nichtje was ingenomen en in het huis harer tante den stillen huiselijken vrede hoopte te vinden en dat rustig levensgenot, waaraan zij na zooveel zware beproeving zooveel behoefte had.
Omgang met de dorpsbewoners hield hare tante niet veel en dit was juist wat Henriëtte beviel. Die drukke conversatie viel volstrekt niet in haren smaak. Mevrouw Wildermoet had zich in den omgang slechts bij een paar families bijzonder aangesloten. Er waren trouwens in de kleine dorpsgemeente slechts enkele notabelen; voor het meerendeel waren de burgers van T. boeren of winkeliers en ambachtslieden. Het meest ging mevrouw Wildermoet om met den predikant, dominé Bo-rel, en diens vrouw, een paar lieve bejaarde menschen, beiden van hoog ernstige denkwijze, en met den burgemeester en diens gezin. De burgemeester, Jhr. v. der Poel, die een keurig aangelegd en uitgestrekt buitengoed even buiten het dorp bewoonde, was een zeer be-beshaafd en aangenaam, vroolijk en welbespraakt man en zijne echtgenoote een vriendelijk, hartelijk en bedrijvig vrouwtje. Zij hadden een drietal kinderen, waarvan de zoon de oudste was. Henri van der Poel was nu twee en twintig jaar oud en was bij zijn' vader werkzaam op de secretarie, nadat hij vooraf een flinke wetenschappelijke opleiding ontvangen had, in de hoop weldra ook een burgemeestersplaats te zullen beklee-den. Hij was een flink en hoogst fatsoenlijk jongmensch met
28
zeer goede beginselen en een gevoelig hart. Van nature stil en afgetrokken kon hij toch ook vroolijk en onderhoudend zijn in de samenleving en was een goede broeder voor zijne beide zusters, de freules Jeane en Wilhelmine, waarvan de eerste achttien en de tweede ruim zestien jaren oud was. Het waren geen schoonheden, terwijl Henri een knap jongmensch kon genoemd worden; maar het waren eenvoudige, lieve meisjes, welke mevrouw Wildermoet ook zeer gaarne bij zich ontving en met welke Matilde, voor wie T. ook geene andere vriendinnen opleverde, ondanks het verschil in leeftijd, dagelijks omging. Het gezelschap van Henri was Matilde ook trouwens niet onverschillig en dit deed haar vooral tegenover diens zusters dikwijls hare luimen beteugelen. Wel gelukte het haar niet altijd tegenover Jeane en Wilhelmine haar verkeerd humeur en dwaze nukken te beheerschen; maar dan waren de meisjes zachtzinnig en verstandig genoeg om Matilde hare booze buien maar niet kwalijk te nemen, en de buien dreven dan ook spoedig wel weêr voorbij.
Hoe lief en zacht Matilde zich dan nu ook aan hare nicht had weten voor te doen de eerste dagen, — toen men na eenigen tijd aan elkanders dagelijksch gezelschap was gewoon geworden was het haar onmogelijk geweest ten allen tijde zich in te houden en hare min aangename geaardheid te verbergen, en hoewel Henriëtte dan zweeg, en in stilte verdroeg wat haar ergerde, dit nam niet w;g, dat het haar verblijf bij de goede tante Wildermoet soms pijnlijk maakte en haar voortdurend er over deed peinzen of er niet eene andere omgeving met een' nuttigen, haar passenden werkkring voor haar te vinden zou zijn. Zij kon toch ook niet altoos bij tante blijven al zou deze haar ook nog zoo gaarne bij zich houden.
Hoewel Henriëtte niet het minst tegen den burgemeester en diens familie had; integendeel mevrouw v. der Poel eene lieve vrouw vond en aan de freules verre boven Matilde de voorkeur gaf en gaarne Henri ontmoette, zoo gevoelde zij zich toch meer bijzonder aangetrokken door den ouden predikant en diens vrouw en bezocht dan ook dikwijls de pastorie, waar zij zich als een kind te huis gevoelde.
29
De preeken van dominé Borel waren zéér middelmatig en talent had de goede man zeker nooit gehad; maar toch door zijn eerwaardig voorkomen, zijn innige vroomheid, het echt pastorale van den man en de besliste overtuiging, waarmede hij het Woord Gods verkondigde, boeide hij de kleine schare zijner hoorders, die dan ook, al was het maar uit achting voor den man, die reeds bijna dertig jaren de gemeente als herder en leeraar gediend had, getrouw opkwam. Ook Henriëtte hoorde hem met stichting en zijn eenvoudig woord vond in haar gevoelig hart altoos eene goede plaats, ook als zij in de pastorie met den braven man en diens vrouw in een ernstig gesprek was. Uren lang kon Henriëtte met de brave oudjes zitten praten en dan keerde zij altoos uit die eenvoudige, maar vriendelijke woning weder vertroost en bemoedigd huiswaarts.
Het was eenmaal weder op een' schoonen zondagavond in den zomer. Weèr was Henriëtte in de pastorie wezen thee drinken, zooals zij meestal des zondagsavonds daar geregeld heenging. Hare tante zou mede gegaan zijn; maar zij had na de morgenkerk zware hoofdpijn gekregen en was dus tehuis gebleven, en Matilde wachtte dien avond de freules van der Poel en was trouwens toch niet zoo bijzonder op een theeavondje bij die twee oudjes in de pastorie gesteld. Zij zou met Jeane en Wilhel-mine crocquet spelen en Henri zou niet te laat komen om zijne zusters te halen om dan ook nog een paar partijen met de meisjes mede te maken.
Toen nu Henriëtte dien avond de pastorie verliet en nog maar weinige schreden op den weg van deze verwijderd was, vernam zij enkele haastige stappen achter zich en omziende zag zij Henri, die haar weldra op zijde kwam.
„Mejuffrouw Warders,quot; vroeg hij, vriendelijk groetende, „zou ik het genoegen mogen hebben u verder op weg naar huis te vergezellen? Ik ga mijne zusjes halen en Matilde had gevraagd of ik wat vroeg woü komen om nog een spel crocquet meê te doen vóór dat het donker is.quot;
„ö Met genoegen, jonkheer,quot; was Henriëtte's antwoord, „wat een prachtige avond, niet waar? hoe gaat
30
het thuis? zijn uw papa en mama welvarend?quot;.....
„Dank u, mejufFrouw. Ja, zooals u zegt, het is heerlijk weèr; eigenlijk is het veel te mooi om niet eene flinke wandeling te doen; ik heb dan ook, om u de waarheid te zeggen, bitter weinig lust om na zoo'n warmen dag, in plaats van eens door de heerlijke natuur rond te dwalen, te gaan crocquet spelen. Daar komt nog bij, dat ik toch geen groot liefhebber van dat balspel ben, waar vele lui geweldig voor gepassioneerd schijnen te zijn. Zoudt gij er iets tegen hebben om een' kleinen omweg te maken op weg naar huis? Daar ginds langs het den-nenboschje is het nu verrukkelijk. .
„Maar dan zal men niet begrijpen hoe u zoo laat komt, jonkheer, en ik wilde toch ook niet al te laat thuis komen van avond; want tante heeft van daag zware hoofdpijn en zal zeker wat vroeg ter rust willen gaan, of misschien ligt zij reeds te bed als het niet beter is geworden.quot;
„Zoo, heeft uwe tante hoofdpijn; nu, dan durf ik er niet verder op aandringen; anders, ik zou zeggen, op een kwartiertje vroeger of later zal het wel niet aankomen. Mij zoudt gij een ontzachelijk groot genoegen doen...quot; en nu aan een zijpad gekomen stond hij een oogenblik vragend stil.
„Welnu,quot; zeide Henriëtte, „laat ons dan vooral ook niet verder gaan dan het boschje langs en gindschen weg terug, dan heb ik er niets tegen, jonkheer.quot;
En terwijl zij nu verder gingen in de bedoelde richting was al spoedig het eerste woord van Henri „och, juffrouw Warders, als ik u nu eens ééns vriendelijk verzoek mag doen, dan is het, dat u mij voortaan liever bij mijn' naam noemt. Wij kennen elkander nu reeds sedert eenige weken en onze families verkeeren al zoolang op vriendschappelijken voet met elkaar, en ook Matilde, uw nichtje, hoort gij mij eenvoudig Henri noemen; laat nu, alsjeblieft, dat deftige „jonkheerquot; maar weg. Ik hoop, dat gij dit doen zult.quot;
„o Dat wil ik gaarne,quot; zeide Henriëtte terstond gulweg, „ik heb het ook al lang wat stijf gevonden u zoo altoos bij uwen titel aan te spreken; maar ik kon toch uit mij zelve met dat „Henriquot; niet beginnen. Maar nu
31
dan ook geen „mejuffrouwquot; meer, hoor, maar dan ook „Henriettequot;.
Weldra waren nu de jongelieden het dennenboschje genaderd, terwijl het rozenrood der dalende zon den ganschen omtrek kleurde en de vogelkens zich ter ruste begaven in het dichte groen.
Onder aangenaam gesprek wandelden zij verder tot zij op eenmaal op een hoek, terzijde van den boschweg, een licht geritsel vernamen. — Daar zat een arm kind, een meisje van tien a twaalf jaren oud, op het mosch tegen een denneboom geleund. Het kind, ellendig gekleed, met een verschoten en gelapt japonnetje, dat haar véél te groot was, de voetjes gestoken in lompe, opengescheurde schoenen, de haren verward en met een bleek en vuil gezichtje, was verre van leelijk; maar had iets zeer treurigs en lijdends in het gelaat. Naast zich had zij een klein kistje staan met enkele lucifersdoosjes er in. Nauwelijks waren de jongelieden haar genaderd of zij was opgesprongen en riep met vriendelijk vragende stem: „Och toe, asjeblieft, meheer en juffrouw! koopt u eens een doosje lucifers van me; ik heb vandaag nog geen centje verdiend en ik heb zoo'n honger.quot;
„Wel kind!quot; zeide Henri op zacht berispenden toon, „weet je niet, dat je op zondag niet mag verkoo-pen?quot;
„Ja, weet je dat niet?quot; voegde Henriette er nog aan toe, maar tastte intusschen reeds in den zak naar haar beursje.
„Och ja, meheer en juffrouw, dat weet ik wel; maar neemt u toch nu maar een doosje van me; want ik heb zoo'n honger en ben zoo moê. Och alsjeblieft!quot;
„Wel kind, krijg je dan thuis geen eten bij je vader en moeder? laten die je dan maar zoo alléén den weg opgaan om je kost te verdienen?quot; vroeg Henriette.
„Ik heb geen vader en moeder, juffouw!quot; was het antwoord van het kind.
„Zijn die dan dood?quot; vroeg Henri.
„Moeder, ja, al lang!quot; gaf de kleine ten antwoord.
„En je vader dan, is die ook dood?quot; vroeg Henriëtte weer.
„Och, juffrouw, die is weg; die hebben ze weg ge-
32
bracht, verleden jaar, naar een gekkenhuis; want die was altoos maar dronken en sloeg mij zoo. ...quot; snikte nu het kind en Henriëtte's oogen werden vochtig terwijl zij zich ter zijde wendde en zich bukte om uit het gras een paar bloempjes te plukken.
„En,quot; vroeg Henri weder, „heb je dan geen broertje of zusje?quot;
„Neen, meheer,quot; snikte' het kind weder, „die zijn ook al weg, die liggen bij moeder, ik ben maar alléén, en ken niemandquot; . . .
„Maar kind!quot; ging Henri voort met uit te vragen, „waar is dan je thuis, waar slaap je dan?quot;
En nu begon de kleine bitter te schreien en snikte „och, meheer! een thuis heb ik niet en 's nachts slaap ik bij de boeren in een schuur, als zij het willen hebben, of anders in een hooibergquot;.....„Ja,quot; zoo ging
het kind na een oogenblik voort, „en zoolang het zomer is is dat niets; maar's winters, als de kou komt----quot;
„Arm kind!quot; zuchtten Henri en Henriëtte schier te gelijk.
„Weet je wat,quot; zeide Henri, „hoe is je naam?quot; — en nadat het kind had geantwoord „Jenneke,meheer,quot; — hervatte hij: „weet je wat, Jenneke, als je hier in den omtrek blijft, dan zal ik eiken zaterdag; — maar niet op zondag, hoor! — maar eiken zaterdag zal ik dan eenige doosjes van je koopen. Als je mij dan niet op weg ontmoet hebt, dan kom je maar gerust aan mijn huis.quot; En nu duidde hij het kind zijne woning uit en Henriëtte, die niet veel meer sprak na het gehoorde, dat haar zoo diep getroffen had, zeide ook waar zij woonde en dat Jenneke ook daar wekelijks aan mocht komen, en na het kind te hebben verblijd met een ruime gift wandelden zij na een „nu, dag Jenneke!quot; verder en lieten de arme zwervelinge, overgelukkig met de ontvangen giften, achter zich.
Dat het onderwerp van gesprek te midden der rijke natuur nu de armoede en ellende was, door vele men-schen geleden op aarde, laat zich licht denken. Henriëtte sprak echter aanvankelijk niet veel; — er waren door dat arme kind pijnlijke herinneringen in haar opgewekt , — allengs evenwel, door den gevoelvollen toon en het degelijk gesprek van haren geleider meegesleepi,
33
mengde zij zich weder meer in het onderhoud, dat nu al spoedig over de sociale verhoudingen en de verborgenheid van het Godsbestuur ging.
Langzaam en den tijd vergetende schreden zij verder totdat, op éénmaal; door het slaan van het uurwerk van den dorpstoren er aan herinnerd hoe laat het reeds was; Henriëtte er op aandrong om de schreden te verhaasten.
„Men zal niet begrijpen waar wij zoolang blijven, jonkh .... ik wil zeggen, Henri,quot; zeide zij, en een licht blosje kleurde haar vriendelijk gelaat.
„Nu ja, 't is waar,quot; zeide Henri, „laat ons wat aanstappen. Ik moet anders zeggen, Hcnrictte, dat ik nog wel uren zoo zou willen voortwandelen. Onder ons gezegd , zonder te willen vleien; maar ik voor mij houd oneindig meer van zulk eene conversatie dan van dat gebabbel van uw nichtje Matilde. — Maar kom, wij moeten gaan, 't is waar; gij hebt gelijk . . . .quot;
Binnen weinige minuten was men nu voor de woning van mevrouw Wildermoet. In den tuin was het stil; het crocquetspel, waarbij Matilde erg uit haar humeur was geweest en slecht gespeeld had, was weinige oogenblik-ken geleden geëindigd en de meisjes zaten nu onder de veranda met elkander te praten. Evenwel het gesprek was niet bijzonder geanimeerd, terwijl Matilde zéér slecht geluimd en daardoor vrij vervelend was. En toen men nu eindelijk Henri met Henriëtte zag verschijnen en vernam, dat deze beiden, verlokt door het prachtige weder, eene kleine wandeling hadden gemaakt en door de ontmoeting met het arme Jenneke langenwaren uitgebleven dan zij gemeend hadden, prikkelde Matilde de angel der jaloerschheid al spoedig tot allerlei stekelachtige aanmerkingen.
Henriëtte was te zachtzinnig; maar nu ook te verstandig om er véél op te zeggen, en toen Henri het voor haar opnam werd Matilde er voor hare nicht niet beter door gestemd. Daar de hoofdpijn van tante Wildermoet nog was toegenomen en zij zich reeds te bed had begeven en het ook tijd was om naar huis te gaan, namen nu de freules v. der Poel met haren broeder spoedig afscheid en alle drie waren onderweg het er over ééns, dat er een groot verschil was tusschen de beide nicht-
3
84
jes en men mejuffrouw Warders verre stelde boven Ma-tilde, „die toch eigenlijk,quot; zeide Jeane, „een pretentieus en vervelend schepsel was.quot;
„Nu,quot; zeide Matilde, zoodra zij met Henriëtte alléén was, „als Henri wéér eens gevraagd is om hier te komen, hoop ik, dat jij hem er niet weêr van terughoudt en wandelingen met hem gaat doen. 't Is pleizierig, dat moet ik zeggen. Je wist heel goed, dat wij bij het spel op hem gerekend hadden en nu konden wij voor gek op hem wachten, 't Is een prettige avond geweest, ten minste voor mij machtig prettig. Ma al wéér die hoofdpijn en jij met Henri aan het rondslenteren.....quot; en
zóó pruttelde zij verder en of Henriëtte al zeide: „wel, meid 1 kon ik dan zoo onbeleefd zijn toen hij er zoozeer op aandrong, om hem dat verzoek te weigeren? dat zou jij toch ook niet gedaan hebben,quot; — en of zij al vertelde van de ontmoeting met het arme Jenneke en het daarop gevolgd geanimeerd gesprek, dat hun beiden werkelijk den tijd had doen vergeten, — het baatte niets en vooral het laatste hinderde Matilde en wekte hare jaloezie nog meer op en vooral ook, dat zij had opgemerkt hoe Henri en Henriëtte na die wandeling elkander bij de namen waren gaan noemen.
Toen nu, na dien avond vooral, Henri wekelijks een enkele keer meer dan vroeger bij mevrouw Wildermoet aan huis bezoeken kwam afleggen en Matilde maar al te duidelijk meende te bemerken, dat hij véél meer attenties had voor Henriëtte dan voor haar, werd zij allengs onverdragelijk pretentieus en nukkig tegenover hare nicht en deed zelfs somwijlen op zeer onkiesche wijze Henriëtte hare afhankelijke positie pijnlijk gevoelen.
Het lieve, teergevoelige meisje leed in stilte onder dat alles véél, dikwijls was zij treurig gestemd en in zich zelve gekeerd. Schepte zij ook veel behagen in het gezelschap van Henri, die in zoo menig opzicht eene sympa-thetische natuur voor haar bezat, — ach! aan een engagement en aanstaand huwelijk met den jonkheer; zooals Matilde waande; dacht zij weinig of niet, de halve wees zonder het minste fortuin. Henri zelf ook had nog nimmer een woord van liefde of wat daarnaar zweemde tot Henriëtte gesproken, hoezeer hij haar ook met onderscheiding behandelde.
35
Henriëtte werd nu meer en meer, hoe lief zij hare tante ook had, door heimwee naar eene meer onafhankelijke positie gekweld, zoodat zij eindelijk besloot in vertrouwen zich met dat verlangen om raad en hulp te wenden tot een paar harer vriendinnen te P., met wie zij het meest briefwisseling hield, en dat waren de freules Alers.
De berichten omtrent haren ongelukkigen vader waren telkens weder allertreurigst en van hare zuster Marie werd nog altoos niets vernomen. Een en ander te samen deed Henriëtte veeltijds in somberen ernst en pijnlijke overleggingen bij tante Wildermoet hare dagen doorleven, steeds in hoop op eene gewenschte verandering. Hare meest ge-noegelijke uren waren die, waarin zij met tante alléén was als Matilde was uitgegaan en die, welke zij doorbracht in de pastorie, waar zij nu meer dan vroeger ooit gebeurde Henri aantrof, die haar dan geregeld, tot groote ergernis van Matilde, te huis bracht.
De arme Jenneke kwam nu getrouw eiken Zaterdagavond aan de woning des burgemeesters en van mevrouw Wildermoet hare doosjes lucifers brengen, die haar goed werden betaald en ieder op het dorp wist wel waarvan de kleine zwervelinge, die nu bij een' arbeider en diens vrouw, die geen kinderen hadden, een goed onderkomen , een tehuis had, zooveel beter gekleed ging en hoe het kwam, dat zij er zooveel netter en zindelijker uitzag. Toch, dit zagen Henri en Henriëtte te recht in, was het voor het vervolg niet wenschelijk, dat Jenneke zóó zou blijven zwerven; vooral in de toekomst zou dit leven voor het meisje een gevaarlijke baan wezen. De menschen, bij wien zij inwoonde, zorgden goed voor haar; maar zij waren oud en als nu deze kwamen te sterven en Henriëtte was eens niet meer te T., — wie zou de gangen der verlatene, die ook niets geleerd had en wier opvoeding zoozeer was verwaarloosd, bewaken? — Dat kon toch Henri en zelfs de goede dominé Borel of wie ook met den besten wil niet doen. Henriëtte was daarom op het denkbeeld gekomen om hare vriendinnen,de freules Alers, die nog al veel connecties hadden met Neerbosch, te verzoeken om een plaatsje voor Jenneke in de Inrichting te vragen. Dan kon er nog iets goeds in de toekomst van haar worden; wie
36
weet welk een knappe dienstmeid of naaister er dan nog van Jenneke groeien zoul
De zomer liep nu op een einde. Reeds vielen hier en daar de gele bladeren van de boomenen waren de schoone, maar weemoedige herfstdagen in aantocht. Toen was het, dat op zekeren dag Henriëtte den volgenden brief ontving:
P., 17 Sept. 18. .
Lieve Henriëtte!
Reeds eer had ik u willen schrijven; maar eerst wilde ik zekerheid hebben omtrent den uitslag mijner pogingen , die ik had aangewend om aan uw in uw laatste schrijven uitgedrukt verlangen te beantwoorden. Vroeger hebt gij ons wel eens gezegd, dat gij wel lust zoudt hebben om als diaconesse werkzaam te zijn, aan de verpleging van kranken u te wijden, en dit bracht ons na uw schrijven op de gedachte om in correspondentie te treden met mejuffrouw Arnolds, directrice van het Diaco-nessengesticht te R., zonder evenwel nog uwen naam te noemen. Gij zijt dus nog volkomen vrij als gij in dezen soms van gedachte veranderd mocht wezen. Op mijn schrijven heeft mej. Arnolds zich evenwel gaarne bereid verklaard u onder hare leiding in het gesticht op te nemen. Denk daar nu dan maar eens goed over na en schrijf ons dan hoe gij over dat voorstel denkt. Wij kunnen ons best begrijpen hoe gij in de gegeven omstandigheden verlangt naar eene andere omgeving, hoe lief uwe tante ook voor u is, en een' vasten werkkring, wat ook goed voor u zijn zou, en zullen al wat wij kunnen verder voor u doen en ook wel iets anders vinden als gij soms de aangeboden betrekking liever niet aanvaardt. Met uwen on-gelukkigen vader gaat het weder minder goed, naar wij geïnformeerd zijn; de man verzwakt zéér en de geneesheer denkt, dat hij het niet zoo heel lang meer maken zal. En och, beste! wat moeten wij wenschen ? Mij dunkt, dat de Heer hem wegneme en in Zijne genade opneme in Zijnen zaligen hemel, verlost van den booze, die hem kwelt Mocht onverhoopt zijn einde naderen, dan telegrafeeren wij u natuurlijk terstond. Wij houden ons dagelijks op de hoogte van zijnen toestand. En nu wat uwe Jenneke betreft. Ik ont-
37
ving een schrijven van den heer Van 'tLindenhout, ofliever gezegd namens dezen, van den Administrateur; want van onzen vriend Van 't Lindenhout zeiven een brief te ontvangen is nog altoos een witte raaf; — nu, de man heeft dan ook verbazend véél aan het hoofd, dat is waar; — enfin! eene goede tijding, n. 1. dat men Jenneke wil opnemen en zij met i October gewacht wordt. Dat kind is dus weêr goed bezorgd. Mietje, die nu bij mevrouw van der Snoek dient, maakt het best. Zij kwam nog gisteren met eene boodschap hier en verzocht ons, als wij aan u schreven, hare hartelijke groeten te doen. 't Is een beste meid en wij hadden haar ook gaarne gehad; maar dat kon toen niet, zooals gij weet. Men vindt tegenwoordig anders niet vele dienstmeiden meer van dat gehalte, trouw, eerlijk en fatsoenlijk. Jammer maar, dat zij aan trouwen schijnt te denken. Mevrouw van der Snoek heeft er spijt genoeg van. Zij zal zoo spoedig geen tweede Mietje krijgen. Dokter Pander maakt het goed; hij heeft het geweldig druk en verzocht onlangs u bij gelegenheid te willen groeten, als ook de heer Kramer, die nog altoos bij den opvolger van uw' papa, mijnheer Frans-sen, werkzaam is.
En nu, lieve vriendin, moet ik eindigen. Wij maken het door Gods goedheid wel en hopen, dat gij dezen dan ook in welstand moogt ontvangen. Denk nu over de betrekking van Diaconesse maar eens goed na en besluit maar niet te spoedig; maar als gij gedecideerd zijt schrijf ons dan hoe eer hoe liever.
Hartelijk van ons beiden gegroet met uwe familie. Uwe u toegenegen
Alice Alers.
Het was het uurtje van theedrinken. Matilde was naar hare vriendinnen, de freules van der Poel, gegaan en tante, die na het middagmaal geregeld een slaapje deed, was nog niet verschenen, zoodat Henriëtte, in de tuinkamer voor het theeblad gezeten, rustig en ongestoord den zoo pas door den postbode bezorgden brief had kunnen lezen.
Nog zat zij met dezen vóór zich, in ernstig nadenken verdiept, toen tante binnenkwam.
38
„Zoo, kindlief! een brief? goede tijding, wil ik hopen, van je lieve vrienden te P.? En hoe gaat het met papa? Och! dat zal nog wel altoos hetzelfde zijn,
zeker!____maar je ziet zoo verbazend ernstig, Jetje; er
zijn toch geen verkeerde berichten voor je gekomen?quot;____
en terwijl tante haar met die vragen bestormt, heeft zij tegenover hare nicht plaats genomen in haren wijden, ge-makkelijken fauteuil en leunt, in afwachting van wat zij vernemen zal, met het hoofd achterover in den zachten, gevulden rug.
„Och, tantelief,quot; begon Henriëtte, „met pa wordt het niet beter. Alice Alers schrijft, dat hij hard vermindert en verzwakt en de dokter denkt, dat hij het niet lang meer zal maken. Zij zou mij dadelijk telegrafeeren als zij denkt, dat het noodig is, dat ik overkom. Jammer maar,quot; — en hare oogen vulden zich met tranen, — „dat de goede man mij toch zeker weêr niet zal kennen.quot;
„Ja, kindlief,quot; viel tante haar in de reden, „als het zóóver met je pa komt, dat de man ging sterven; — och! en mogen wij naar de verlenging van zulk een leven verlangen? — dan kan je nog niet weten wat er gebeurt. Ik meen ten minste wel eens gehoord te hebben, dat enkele krankzinnigen in hun' laatste oogen-blikken voor een deel hun verstand nog terug krijgen. Of het zoo is weet ik niet zeker; maar ik meen, zeg ik, dat ik zoo iets vroeger eens gehoord heb. Enfin! wij hopen dan maar van harte, dat dan zijn einde zacht moge zijn en zijn heengaan vrede. —
En schrijft uwe vriendin nog wat bijzonders, waarin ik belang kan stellen, of niet?quot;
„Ja, tante, — Jenneke kan geplaatst worden op Neerbosch. Daar ben ik blij om. Ik maakte mij altijd nog bezorgd, dat zoo'n arme zwervelinge later nog eens in verkeerde handen mocht komen en op verkeerde wegen geraken. Wij kunnen toch altijd hare gangen niet bewaken en nu is zij goed bezorgd. Zij wordt er, — laat eens zien, waar staat het? — ó ja, zij wordt er met i October al gewacht.quot;
„Kom!quot; zegt tante, mede verblijd om het arme kind, „dat is gelukkig! En weet zij er van, dat gij daar om plaatsing voor haar vragen zoudt?quot;
39
„Neen, tante, ik heb er haar nog maar niets van gezegd; ik dacht, dat het beter was te wachten tot ik zekerheid had; nu zal ik het haar morgen vertellen. Wat zal zij groote oogen opzetten!quot;
„Zij zal er toch, hoop ik, niets tegen hebben,quot; zegt tante, „men weet soms niet. Zij heeft het nu nog zoo kwaad niet voor haar doen en zelve begrijpt zoo'n kind niet hoe goed zij het in zulk eene Inrichting hebben en hoe gelukkig het voor hare toekomst zal zijn.quot;
„o Tante!quot; valt Henriëtte hierop in, „dat zullen wij haar wel alles voorhouden en dan zal zij er, dunkt mij, wel blij mee wezen, vooral als zij hoort, dat zij daar zoovele kinderen vindt om meê te spelen, en dat zij daar zoo van alles leeren kan en er zoo goed voor de kinderen wordt gezorgd en zij er zulk een' grooten tuin en mooie speelplaats, heerlijk eten en een zacht bed hebben en al wat er meer van te vertellen valt____quot;
„En nu dan, beste,quot; zegt tante — „hebt gij al thee? ik verlang naar een kopje. De verdere nieuwtjes van P. zullen mij zeker minder belang inboezemen?quot;
„Och neen, tante,quot; antwoordt nu Henriëtte, „dat Mietje, onze vroegere meid, bij mevrouw van der Snoek dient; maar nu aan trouwen denkt; dat dokter Pander
en andere goede vrienden en kennissen het wel maken,____
maar dan nog____ doch,quot; — zoo valt zij zich zelve
in de reden, — „wacht, laat ik u eerst een lekker kopje thee schenken.quot;
Henriëtte zag er eenigszins tegen op om met het voornaamste, het voorstel van Alice omtrent de betrekking van liefdezuster, voor den dag te komen; zij twijfelde er aan hoe tante dit opnemen zou en had het daarom tot het laatst bewaard; maar het was toch noodig, dat zij er over sprak en misschien dan maar hoe eer hoe beter. En nu deelde zij dan ook dit belangrijk gedeelte van den brief mede.
Nadat tante dit had aangehoord, zat zij eerst eene poos zwijgend hare nicht aan te staren en zeide toen; „ja, kind, ik zag wel aan je, dat er meer was in dien brief dan al wat je mij hadt medegedeeld. Wat zal ik je zeggen? De eerste vraag is. Jetje, of gij tot zulk eene betrekking waarlijk met hart en ziel lust en roeping gevoelt?
40
Denk er maar eens heel goed over na vóór je tot zóó iets zoudt besluiten. Ik zal niet zeggen, dat het niet een zéér mooie levenstaak is, dat is het zeker, kind; maar het is geen gemakkelijke taak, het is een leven vol zelfopoffering en toewijding, en hoe goed ik je meen te kennen, mijn beste, en ik geloof, dat gij meer dan menig ander daarvoor geschikt zoudt zijn, toch moet ik je ernstig op het hart drukken: besluit tot zóó iets niet te spoedig. — Mocht gij evenwel, na rijp overleg, meenen de u aangeboden betrekking te moeten aanvaarden, nu, het zal mij geweldig spijten u te moeten missen; maar dan zou ik u daarvan niet terug mogen zoeken te houden. Buitendien, hoe gelukkig wij samen zijn, ik weet zéér goed, kind, al spreekt gij daar nooit van, — ik heb er reeds meer verdriet over gehad dan gij denken kunt, — dat er tusschen Matilde en u geene de minste sympathie is en ook onmogelijk zijn kan. God gave, dat het anders ware, dat, — al is het mijn eigen kind, ik moet het zeggen, hoe hard het mij valt, — dat Matilde wat van uw geloof en uw karakter bezat! Dat is helaas! niet zoo. Misschien, — ik bid er vaak in stilte genoeg om, — dat zij later, op rijperen leeftijd, wat verandert. Maar ik begrijp mij daarom best, kindlief, en neem het u niet kwalijk, dat dit uw verblijf hier in huis niet veraangenaamt en mede een prikkel voor u is om eene of andere betrekking te zoeken; maar____quot;
„Och, tantelief!quot; valt Henriëtte haar met van aandoening trillende stem in de reden, — „het zou mij zoo ontzettend véél kosten om u, aan wie ik zooveel verplicht ben en die ik als eene tweede moeder liefheb, te verlaten____quot;
„Ja, kind, dat weet ik wel, dat behoefje mij niet te
verzekeren; maar ik zeg nog eens____liefdezuster! denk
er eerst toch eens goed over na, en als gij er dan toe besluit, ga dan met God. Mijn zegenbede zou u volgen. Doch gij hebt toch zeker geen oogenblikkelijke haast met uw antwoord, is 'twel?quot;
„Ja, tante, lang durf ik daarmeê toch niet wachten; Alice vraagt om haar, zoodra ik een besluit genomen heb, hoe eer hoe liever te schrijven.quot;
„Welnu, als gij in de volgende week antwoordt is het toch óók goed, dunkt mij; uwe vriendin zal toch ook wel
41
begrijpen, dat gij omtrent zulk eene belangrijke zaak niet op stel en sprong een besluit kunt nemen.quot;
Nog véél werd er nu door Henriëtte met hare tante over deze zaak gesproken, terwijl zij na de thee eene kleine avondwandeling door den tuin en langs den weg voor het huis maakten.
Juist keerden zij zich weder om, na zoo ongeveer een half uur gewandeld te hebben, met voornemen om naar huis te gaan, toen zij in de verte luidruchtige stemmen vernamen en al spoedig bemerkten, dat Matil-de huiswaarts keerde, vergezeld door Henri en zijne zusters.
Weldra hadden dan ook de jongelieden mevrouw Wil-dermoet en Henriëtte achterhaald en toen men nu gezamenlijk voor het huis van tante gekomen was, namen Henri en zijne zusters, daar het te laat was om nog mede naar binnen te gaan, spoedig afscheid van de dames, bij welke gelegenheid er vooral, — Matilde had het wel opgemerkt, — nog eenige vriendelijke woorden en een paar hartelijke handdrukken tusschen Henri en Henriëtte werden gewisseld.
Aan Matilde werd niets van den brief aan Henriëtte en van haar waarschijnlijk vertrek medegedeeld. Henriëtte had hare tante dringend verzocht maar nergens van te spreken zoolang er niets met zekerheid bepaald was.
Matilde was zéér opgeruimd te huis gekomen. Zij had, zooals zij vertelde, zich uitstekend geamuseerd. Men had o. a. muziek gemaakt en Henri had, zeide zij, „prachtig gezongen.quot; Hij was echter stil geweest, stiller als anders. Ware het bij de ontmoeting op weg van mama en Henriëtte helder dag geweest 'in plaats van avondschemering, dan zou Matilde hebben opgemerkt, dat Henri's gelaat eene gansch andere uitdrukking verkreeg dan het dien ganschen avond gehad had.
Weder was het zaterdag en Jenneke kwam met de lucifers haar gewoon bezoek brengen, eerst aan de woning van mevrouw Wildermoet en daarna aan die van den burgemeester. Van Henriëtte had zij vernomen hoe haar een plaatsje te Neerbosch was toegestaan en nadat haar van die Inrichting een en ander was verteld en haar schoone beloften werden gedaan als zij het daar
42
goed maakte en een flinke, brave meid werd, was het kind zéér gelukkig met het vooruitzicht van de reis daarheen en het prettig leven, dat haar daar onder al die kinderen en goede menschen te wachten stond. En Hen-riëtte was gelukkig met hare beschermelinge, die bij haar bezoek aan het huis van Jhr. v. der Poel nog een hartelijk woord en vriendelijke vermaning van Henri ontving en met een blos van vreugde beloofde „wel goed te zullen oppassen.quot; Vooral verheugde Jenneke zich bij de belofte, dat zoowel Jhr. Henri als mejuffrouw Warders haar op Neerbosch zouden komen zien.
De zondag was weder daar, de dorpsklok kondigde verre over velden en wegen het plechtig uur der Godsdienstoefening aan, en van alle zijden kwamen de dorpsbewoners toegestroomd naar het nederig kerkje. Dominé Borel preekte dien morgen over Matth. V : 7. „Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden!quot; en hoe eenvoudig 's mans rede was, zij maakte diepen indruk op Henriëtte, vooral toen de oude man met dringenden ernst uitweidde over die woorden des Zaligmakers, Matth. XXV : 34 — 40, waarin het den gezaligden in den grooten dag des oordeels wordt aangezegd, hoe de Heer alle werk van liefde en barmhartigheid, aan den minste der Zijnen gedaan, beschouwt als aan Hem zeiven geschied en wordt verzekerd hoe de belooning uit genade daarvoor niet achter zal blijven.
Het was of de oude dominé van de zaak wist en voor Henriëtte met opzet dezen tekst had gekozen, en toch was dit niet zoo. En toen men nu tot nazang gezongen had Psalm 82 : 2
„Toont aller goden God te vreezen;
Doet recht aan armen en aan weezen;
Rechtvaardigt hem, die billijk klaagt,
Verdrukt of arm uw hulpe vraagt.
Verlost geringen uit hun lijden,
En wilt behoeftigen bevrijden:
Rukt ze uit der goddeloozen hand;
Gerechtigheid verhoogt een land.quot;
toen stond bij Henriëtte haar besluit vast.
Mevrouw Wildermoet zag er geheel niet vreemd van op toen hare nicht na het koffie-uur, terwijl Mathilde
43
was gaan wandelen, haar vast besluit om de betrekking van liefdezuster te aanvaarden te kennen gaf. Tante had onder de preek van dien morgen terstond in de gedachte gehad hoe dit woord Henriëtte tot een vast besluit zou moeten brengen.
Beiden begaven zich nu in het middaguur naar de pastorie, waar zij aan dominé Borel en diens vrouw het gewichtig nieuws mededeelden.
„Het was wezenlijk van morgen, beste dominé, of gij van de zaak wist en uw tekst voor onze Henriëtte gekozen hadt,quot; zeide mevrouw Wildermoet.
„En toch, niet waar?quot; sprak de oude man met vriendelijken ernst, „was het niet zoo. Maar zouden wij, die in eene Goddelijke voorzienigheid gelooven, die alle dingen met liefde en wijsheid bestuurt, in een God, van Wien wij gelooven, zooals het bekende lied zegt: „Gij hebt, o albestierend Koning! de plaats bestemd van ieders woning, den kring, waarin hij werken moet,quot; — zouden wij, die niet met de heidenen gelooven aan een toeval of noodlot, in deze bijzonderheid niet eene leiding en wenk des Heeren mogen zien? Hoe gaarne wij ons Jetje langer, ja, voor goed hier wilden houden, ik juich haar besluit met blijdschap toe. Maar al te weinig worden tegenwoordig door onze jongelieden de werken des geloofs en der liefde op den rechten prijs gesteld en beoefend, en toch hoe zalig is het, naar het woord des Heeren, zooals ik daarvan heden morgen mocht spreken, barmhartigheid te oefenen, anderen tot hulp en zegen te zijn! — En wanneer, kindlief, zoudt gij ons dan gaan verlaten? moet het misschien al spoedig zijn?quot;
„Ja, dominé,quot; antwoordt Henriëtte, — „zeer zeker in de volgende maand, zoo nog niet vroeger.quot;
„Nu kind, ik bid je van ganscher harte 's Heeren zegen toe op je besluit,quot; zegt de brave Borel, licht zijn kalotje even op en reikt Henriëtte hartelijk de hand, terwijl zijne vrouw er een „eveneens, bestequot; aan toevoegt en Henriëtte een paar hartelijke kussen geeft.
De tranen staan allen in de oogen, zelfs de oogen van den ouden predikant zijn vochtig en toch zijn allen blijmoedig gestemd.
„En,quot; zegt mevrouw Wildermoet, „nu kunnen wij u
44
nog een verblijdend bericht mededeelen, n. 1., dat onze Jenneke naar Neerbosch gaat.quot;
„Zoo, ja,quot; zeggen Borel en zijne vrouw te gelijk, „wij hebben daar al zoo iets van vernomen. Dat is gelukkig voor het arme kind! Als zij hier moest blijven, dan...quot;
„Ja,quot; zeide Henriëtte, den onvoltooiden zin aanvullende, „dan vreesden wij voor hare toekomst óók; maar hoe weet u dit zoo spoedig? ik heb het toch aan niemand verteld als gisteren aan Jenneke zelve.quot;
„Och, mijn kind,quot; zegt mevrouw Borel, „gisteren avond kwam het meisje hier voorbij. Ik stond juist eens aan de deur uit te kijken naar de lucht, en maakte, toén ik haar zag: — zij komt hier óók nog al eens aan om wat te halen; — toen ik haar dan zoo zag, zeg ik, maakte ik een praatje met haar. Zij had juist het verblijdend bericht van u vernomen en was boven de wolken gelukkig, en, „waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over.quot; Zij moest haar hart lucht geven, dat spreekt, en het was dadelijk: „ik ga naar Neerbosch, mevrouw!quot; en zij wist er al heel wat van te vertellen, hoor! alsof zij er al geweest was.quot;
Het gesprek liep nu verder over verschillende andere onderwerpen en toen mevrouw Wildermoet en hare nicht vertrokken, moesten zij vast beloven 's avonds op de thee terug te zullen komen.
Nog wist Matilde niets van het besluit en aanstaand vertrek harer nicht. Hare moeder vond het beter, dat Henriëtte zelve daarmede de familie van der Poel in kennis stelde, dan dat Matilde met dat nieuwtje daar het eerst zou aankomen. Daarom, — het kon nog best vóór het middagmaal, — ging Henriëtte van de pastorie door naar de woning des burgemeesters, terwijl tante huiswaarts keerde.
Matilde zag er eenigszins verwonderd van op, dat hare mama alléén terugkwam en toen zij vernam, dat Henriëtte nog even een bezoek bracht bij den burgemeester, had zij terstond, vóór hare moeder verder kon spreken om haar het nieuws omtrent hare nicht mede te deelen, een vrij stekelig gezegde gereed.
„Wel kind!quot; sprak nu mevrouw Wildermoet met smar-
45
telijken ernst, „wat ben je toch altoos liefdeloos en wat is het toch, dat je altijd wat op Henriëtte hebt aan te merken? Ik wilde, dat gij zóó ernstig en godsdienstig waart als je nichtje, dan zoudt ge heel anders spreken; maar gij zijt altoos vol van heel andere dingen en dan die afgunst, dat hatelijke..... och! mocht ge nog eens veranderen wat dat aangaat, hoevéél verdriet zoudt gij je moeder niet kunnen besparen! Je moest niet weten wat je doen zoudt om Henriëtte, die zoo gelukkig niet meer is eene liefhebbende moeder te hebben, het leven te veraangenamen en je doet juist dag aan dag het tegendeel. Geloof mij toch, kind, — gij doet daar zoo 'n zonde aan ... Maar nu dan, — ik zal het je dan nu maar zeggen waarom Henriëtte nu nog een bezoek is gaan brengen bij de van der Poels. Zij gaat, even als bij den dominé, ook daar haar besluit en aanstaand vertrek van hier me-dedeelen.....quot;
„Wat? gaat Henriëtte heen?quot; viel Matilde metgroote oogen en moeielijk verborgen vreugde haar moeder in de reden, „en waar gaat zij heen? haar besluit? welk besluit? ik begrijp er niets van.quot;
„Ja, kind, je zult niet lang meer last hebben van je nichtjes verblijf hier in huis. Jullie karakters zijn ook te zeer verschillend en daarom is het misschien ook wel goed, dat Henriëtte weggaat, hoewel het mij innig spijt. Mij toch was haar gezelschap zéér aangenaam en ik zal het lieve kind zéér missen, dat weet ik wel.quot;
„Maar waar gaat zij dan heen, ma?quot; zoo vraagt Ma-tilde nogmaals, wel eenigszins beschaamd over de ontvangen berisping; maar meer nog nieuwsgierig om meer te hooren. En nu deelt mama haar de gansche zaak mede en eindigt met te zeggen: „ik hoop, dat gij ten minste dan nu de laatste dagen heel lief voor uwe nicht zult zijn.quot;
„Ik lief voor Jet, ma? en ben ik dat dan niet? wat misdoe ik haar dan?quot;
„Nu ja, kind, dat zult gij wel begrijpen wat ik bedoel; laten wij nu daarover verder maar liever zwijgen.quot; Juist was Mathilde voornemens nog eene tegenwerping op die woorden harer moeder te maken toen de deur geopend werd en Henriëtte binnen kwam. Zij zag er zeer betrokken en ernstig uit en toen Matilde haar toevoegde:
46
„wat hoor ik daar van ma, Jet? ga je ons verlaten en heb je waarlijk zin in zulk eene betrekking van diakones?quot; toen antwoordde zij daarop niet veel; want zij wist maar al te goed hoe haar nichtje haar aanstaand vertrek in het geheel niet zou betreuren; maar zich veeleer daarover heimelijk verheugde. Matilde toch verging van jaloezie en met Henriëtte werd eene gevaarlijke mededingster naar de liefde van Henri voor haar verwijderd.
Nu dan het besluit van Henriëtte genomen en daarover naar P. geschreven was, werd er ook spoedig gevolg aan gegeven en de dag van haar vertrek bepaald.
Het was een heldere Octoberdag. Eene week te voren was Jenneke, onder geleide van Henriëtte, naar Neerbosch vertrokken, vol verwachting van de nieuwe wereld en het geheel nieuwe leven, dat haar daar wachtte. Verbaasd had zij opgezien van de vele en nette gebouwen der Weesinrichting, den mooien tuin en de prettige speelplaats en wat zij meer zag, en al spoedig had zij onder de vele kinderen een paar meisjes gevonden, die haar aantrokken; maar vooral de vriendelijke ontvangst van den directeur had haar terstond zich in de vreemde omgeving eenigszins te huis doen gevoelen.
Het was dan weder een heldere Octoberdag, waarop in de woning van mevrouw Wildermoet eene ongewone drukte heerschte. Verschillende dorpsgenooten brachten daar een bezoek, van den burgemeester en zijne familie af tot de armste en geringste dorpelingen toe. Ieder wilde de door allen beminde Henriëtte nog even de hand drukken en haar een zegenwensch medegeven. Sommigen, zooals dominé Borel en zijne vrouw, Jeane en Wilhelmine van der Poel en anderen brachtten haar een geschenk tot souvenir, tot zelfs de oude tuinman van den burgemeester kwam met eene keurige bouquet in de bevende hand en een traan in de diep inliggende oogen zijn afscheid aan „de goede juffrouw Wardersquot; brengen, en Matilde kon nu eerst opmerken hoeveel liefde hare nicht zich gedurende haar verblijf te T. verworven had. En toen nu het rijtuig voorkwam en de koffers van Henriëtte waren opgeladen en zij zelve van tante en Matilde en van de verdere vrienden en vriendinnen, die bij haar vertrek tegenwoordig waren, afscheid nam, toen werden er vele
47
tranen gestort en de vertrekkende nog lang toegewuifd; en de laatste, die nog met vochtige oogen en een diepen zucht de reiskoets nastaarde tot deze bij eene kromming van den weg uit het gezicht verdween, was jonkheer Henri van der Poel, die tot Matilde's niet geringe spijt, terwijl enkele vrienden mede naar binnen waren gegaan om nog eene wijle bij hare mama te blijven praten, ongemerkt verdwenen was en zich verwijderd had om eene eenzame wandeling te doen langs diezelfde paden, waarop hij zoo menig gelukkig oogenblik met de lieve nicht van mevrouw Wildermoet had doorgebracht.
Henri was na dien dag van Henriëtte's vertrek, tot groote ergernis van Matilde, stiller en afgetrokkener in gezelschap dan ooit te voren en informeerde met blijkbare belangstelling naar Henriëtte zoo vaak hij een bezoek bracht bij mevrouw Wildermoet, die nu met hare nicht geregeld briefwisseling hield. En als hij dan vernam hoe goed het Henriëtte ging en hoezeer haar hare nieuwe betrekking beviel en zij daarin met zegen werkzaam was en als zij dan telkens de hartelijke groeten verzocht aan alle goede vrienden te T., vooral aan den ouden dominé en diens brave vrouw en het vriendelijk gezin van den burgemeester, dan wist hij hoe daarin ook eene hartelijke groete voor hem lag opgesloten. Hij gevoelde eene innige toegenegenheid voor Henriëtte; maar tevens een stillen eerbied, en hoezeer hij meermalen in de gelegenheid was geweest om in eene vertrouwelijke ontmoeting haar van zijne liefde te spreken, hij was er nog niet toe kunnen komen. Eene zekere bedeesdheid tegenover haar, welke hij tegenover Matilde of wie ook nooit gevoelde, had hem daarvan altoos nog teruggehouden. Maar hij wilde wachten en hopen op de toekomst. Hij was ook immers nog jong genoeg! En had hij maar eerst eene vaste, maatschappelijke positie, dan ware het ook voegelijker om naar de hand te dingen van haar, in wier hart hij, — wat hij heimelijk durfde vertrouwen, — een klein plaatsje had ingenomen.
En Henriëtte? — o wie bij haar vertrek van T. en nu te R. in hare eenzame uren en bij hare nachtwaken bij de kranken in haar binnenste had kunnen zien, die zou daar gestadig het beeld van Henri hebben terugge-
48
vonden, als het meest aantrekkelijke voor haar, en daar rondom gegroepeerd, met tante Wildermoet en dominé Borel te beginnen, de beeltenissen der goede vrienden en bekenden van T. en ook die te P. door haar achtergelaten.
Te P. bij hare trouwe vriendinnen, de freules Alers, had zij slechts een paar dagen vertoefd, daar nog even de oude bekenden, dokter Pander, mevrouw Siebels, den heer Kramer, Mietje, die nu getrouwd was, en anderen ontmoet en was toen naar R. vertrokken, waar zij door mejuffrouw Arnolds in het diakonessen-gesticht allerhartelijkst was ontvangen.
Reeds spoedig werd hare hulp aan de ziekbedden ingeroepen en dan ging zij met haar vroom gemoed en hare liefderijke hulpvaardigheid tot de kranken in het eenvoudig gewaad der diakonesse, dat Matilde zich geschaamd zou hebben te dragen, en de grootste schat, welke Henriëtte altoos met zich droeg, was het kerkboek harer godvruchtige moeder, de bijbel, waaraan nog altoos het gouden slot ontbrak; maar waaruit zij voor de kranken het goud des vertroostenden geloofs wist te putten.
Intusschen kreeg Henriëtte al spoedig na hare aankomst in het gesticht onder vele brieven, die telkens aan haar adres bezorgd werden, ook een schrijven van de freules Alers, waarin haar bericht werd, dat haar vader ging sterven en zij terstond moest overkomen wilde zij hem nog in leven zien.
Natuurlijk ging zij toen onmiddellijk naar P. Nog vóór zijn dood kwam zij aan zijn sterfbed, drukte nog zijn vermagerde hand, kuste nog zijn klam gelaat, zag hem nog in de starende oogen, sprak hem nog enkele vriendelijke woorden toe; maar — de man ging heen zonder zijn kind te hebben herkend; ten minste men had daarvan niets kunnen bemerken; en zijn lijk werd ten grave gedragen om te rusten bij het stof zijner brave vrouw.
Met diep smartelijke herinneringen verliet Henriëtte na de begrafenis en nog een bezoek aan het graf harer ouders het stadje en keerde tot hare bezigheden te R. terug.
49
Al spoedig was zij de bijzonder geliefde en meest begeerde verpleegster der kranken en meermalen gebeurde het, als bij mejuffrouw Arnolds aanzoek gedaan werd voor eene of andere kranke om eene liefdezuster, dat er gevraagd werd „kunnen wij juffrouw Henriëtte niet krijgen?quot; — De geslachtsnamen der diaconessen kende men buiten het gesticht niet, de meisjes werden ook altoos bij haren voornaam genoemd.
Door hare stille, liefderijke en innig vrome natuur en daarbij hare uitnemende geschiktheid om met kranken om te gaan, deze te verzorgen, te vertroosten, te bemoedigen, muntte Henriëtte boven de anderen uit en werd het een voorrecht geacht om haar tot helpster bij eene zieke te mogen heboen. Mejuffrouw Arnolds zorgde evenwel, dat Henriëtte niet te véél van dezen liefde-arbeid werd opgedragen en hoe moeielijk het dikwijls viel om aan de dringende aanzoeken, die om hare hulp gedaan werden, weerstand te bieden, meermalen was het noodig standvastig te blijven weigeren, opdat Henriëtte niet te voortdurend ingespannen zou zijn en ook hare dagen van rust zou hebben.
Het was een regenachtige najaarsdag, waarop Henriëtte, bij mejuffrouw Arnolds in het woonvertrek gezeten, zich bezig hield met het maken van pluksel. Drie weken lang had zij een' typhus-lijder verzorgd en daarbij nacht op nacht gewaakt en het was haar aan te zien, dat enkele dagen van rust hoog noodig voor haar waren alvorens zij weder elders hare hulp bewijzen zou. Zelve evenwel, geheel opofferende liefde als zij was, zou zij terstond weder bereid zijn om kranken te gaan verzorgen indien zij er toe geroepen werd; maar mejuffrouw Arnolds drong er ernstig op aan, dat Henriëtte niet te veel van zich vergen zou.
„Zie zoo, mijn beste!quot; sprak de directrice met moederlijke teederheid, „'tis goed, dat gij nu eens wat rust hebt, want zooals het den laatsten tijd ging zoudt gij het onmogelijk vol kunnen houden. Die paar dagen riist hebben je reeds goed gedaan, en wat gij nu bij de hand hebt is ook liefdearbeid en moest toch ook hoog noodig gedaan worden. Laat zien; je hebt al heel wat pluksel gereed.quot;
4
50
„Ja, juffrouw,quot; zegt Henriëtte, terwijl hare vlugge vingers een nieuwe reep linnen beginnen uit te rafelen, „maar als het noodig was dan zou ik wel weer een' zieke kunnen verplegen, vooral als er weinig of niet bij gewaakt behoeft te worden. De laatste kranke was erg vermoeiend, dat is waar; maar zóó treft men het gelukkig toch maar zelden aan. Het meeste heeft mij evenwel bij dat ziek- en sterfbed aangedaan het totaal gemis aan geloof en Godsdienst. Pijnlijk was het om aan te zien hoe daar het woord van den profeet werd bewaarheid „de Goddeloozen, zegt mijn God, hebben geenen vrede,quot; en Gods woord kwam er, naar het scheen, te laat, ten minste de ongelukkige heeft geen teekenen van berouw en gebed meer gegeven vóór zijn sterven. Zie, zóó iets grijpt vrij wat meer aan dan lichamelijke vermoeienis. Och, die is nog al te overkomen als men nog jong en sterk van gestel is en met Gods hulp kan men heel wat doorstaan; maar____quot;
Henriëtte voltooide den zin niet en nauwelijks ook had zij de laatste woorden gesproken of men zag een dokterskoetsje voorrijden en hoorde een oogenblik daarna de huisbel klinken, waarop een dienstmeisje verscheen om te vragen „of dokter Rippink de Directrice even spreken kon.quot;
„Dokter Rippink? wel zeker, Mina! vraag of de dokter hier wil komenquot; was terstond het antwoord en Henriëtte stond in het zelfde oogenblik op om zich te verwijderen. Nauwelijks evenwel was zij de kamer uit of de dokter trad haar in den gang te gemoet, groette haar vriendelijk en zeide: „ha! beste juffrouw Henriëtte, dat treft! neen, gij moet niet weg gaan; want het is juist om u te doen, dat ik even aan kom wippenquot;.... „ja, mejuffrouw Arnolds,quot; zoo vervolgde hij, toen de directrice in de kamerdeur verscheen, — „hoe gaat het u, goed? ja, ik zeg daar al tegen juffrouw Henriëtte, dat zij zich niet verwijderen moet; want wij moeten haar juist hebben; daar kom ik even voorquot;....
„Maar, beste dokter! gij weet, als het ten minste voor een' zieke is, dat gij komt, naar ik veronderstel, — gij weet welk een zware taak Henriëtte juist sedert een paar dagen vervuld heeft en vondt het zelf óók raadzaam,
51
dat zij eens enkele dagen rust nam. Zij helpt mij nu aan het maken van pluksel, waaraan groote behoefte is. Laat nu maar eens eene van de andere meisjes hulp verlee-nen. Juffrouw Dina b. v. is toch vrij en, laat zien! ja, juffrouw Marie ook; over deze beiden kunt u beschikken als men hulp verzocht heeft.quot;
„Alles goed en wel, mijn goede juffrouw Arnolds; maar voor de kranke, waarvoor ik nu verpleging moet zoeken, had ik bepaald onze lieve Henriëtte op het oog.quot;
Intusschen hadden alle drie plaats genomen.
„Nu,quot; zeide mejuffrouw Arnolds, „is het eene niet te zware taak, oordeelt gij, dat Henriëtte het op zich nemen kan en voelt zij er kracht en opgewektheid toe, dan____quot;
„o Wat het eerste betreft,quot; viel dokter Rippink hierop in, „de taak is zoo zwaar niet; het is ter verzorging eener dame, die lijdende is aan maagkanker, reeds zéér verzwakt is en véél koortsig; maar anders een gemakkelijke zieke. Gewaakt behoeft er vooreerst nog zoozeer niet te worden en de juffrouw of bonne, welke bij mevrouw Smeelink is, — ja, zóó is haar naam, Smeelink, 't is eene rijke weduwe en zij woont hier nog kort, — welnu, de juffrouw, welke zij heeft ter opvoeding en verzorging van hare twee lieve kinderen, is handig en eene flinke hulp in alles. Henriëtte kan dus zéér goed hier hare diensten verleenen, ten minste als zij zelve geen bezwarenquot; ...
„Wel neen!quot; viel Henriëtte in, „ik kan best gaan; zeg maar, dokter, wanneer ik bij mevrouw Smeelink verlangd word; ik wil, als het moest, terstond gaan en mejuffrouw Arnolds zal er dan nu zeker ook niets tegen hebbenquot;____
„ó Neen, kind!quot; zegt de directrice, „als gij hulp kunt verleenen, dan moogl gij het niet weigeren, dan moet gij gaan waar de Heer u roept. Wie weet hoe uw arbeid , waar gij soms elders niets vermocht, hier door God gezegend zal worden!quot;
„Afgesproken!quot; riep de dokter uit, „en als er dan niets in den weg komt, dan wordt gij morgen ochtend te negen ure verwacht. Gij moet de zieke vooral maar
eens wat zien te troosten en te bemoedigen,quot; — „ja,quot; zoo verzekert de dokter, zich even tot mejuffrouw Arnolds wendende, „en daarom wilde ik hier juist het liefst onze Henriëtte hebbenquot; — „want,quot; zoo gaat hij voort tot Henriëtte, „of zij ergens over tobt of bezwaard is, daar heb ik niet achter kunnen komen; misschien is het de zorg over hare kinderen; maar zij is meestentijds bijzonder ter neer geslagen en melancholiek en daarbij komt, dat zij zich volstrekt geen kennissen hier gemaakt heeft, terwijl zij reeds lijdende was toen zij hier kwam wonen, en dus zéér geïsoleerd leeft. Uw gezelschap, juffrouw Henriëtte, — ik weet het zeker, — al kunnen wij haar met de beste hulp niet vleien met herstel en levensbehoud, — zal haar toch goed doen. Haar ontbreekt juist liefderijke toespraak en deelneming, zooals gij haar die schenken zult......quot;
Het was nu den volgenden morgen op het gemelde uur, dat Henriëtte zich naar de woning van mevrouw Smee-link begaf, een der aanzienlijkste gebouwen aan een breede gracht. Nauwelijks was het geluid der heldere huisschel vernomen of het werd achtervolgd door vroo-lijke kinderstemmen en toen een net gekleed dienstmeisje de deur had geopend kwamen Henriëtte ook reeds een paar aanvallige kinderen te gemoet, en wel een jongen van ongeveer vier jaren, naar zijne grootte te oordeelen , en een meisje van wellicht een jaar jonger.
„Foei! Johan en Marietje! zal jullie eens gauw hier komen!quot; zoo luidde een meisjesstem uit de deur eener achterkamer en onmiddellijk daarop verscheen de bonne of kinderjuffrouw, die, Henriëtte ziende, vriendelijk neigde en toen tot het dienstmeisje zeide: „Leentje, laat de juffrouw in de voorkamer!quot; waarop zij Henriëtte toeriep; de kinderen intusschen de kamerdeur, waar zij nu voorstond, induwende: „neem mij niet kwalijk, juffrouw, ik kom dadelijk bij u!quot;
Henriëtte trad het salon binnen, terwijl zij den kleinen jongen nog even hoorde vragen „juf! zeg dan toch, juf! is dat de juffrouw, die mama komt oppassen?quot;
Het salon was rijk en smaakvol gemeubeleerd. De vloer was belegd met een zwaar Smyrnaasch tapijt. Prachtige damasten overgordijnen temperden het licht, dat door de hooge spiegelruiten naar binnen stroomde! Een rijke,
53
half gebronsde, half vergulde gaskroon met kristallen hangers werd weerkaatst in den kolossaal grooten spiegel voor den schoorsteenmantel; kostbare schilderstukken boeiden het oog; verder een rijke, met allerlei luxe-artikelen gevulde zilverkast, massieve tafels en stoelen en zooveel meer als tot een wel ingericht salon behoort.
Henriëtte was terstond onder den indruk van den rijkdom der vrouw, die helaas! voor al hare schatten hare gezondheid niet koopen kon en tot wier verzorging de eenvoudige diakones was ontboden, wier grootste schat, dien zij overal met zich droeg, bestond in het kerkboek harer moeder, beroofd van het gouden slot, dat het eenmaal versierd had. Dat boekje, bevattende het N. Testament met de psalmen en gezangen, vergezelde Henriëtte altoos, waar zij bij de kranken kwam; kon zij er dan voor dezen bij het ziekbed geen gebruik van maken, dan gaf toch die nooit uitgeputte bron van troost en opbeuring, van raad en sterkte haar verkwikking en rust in de stille uren en bij lange nachtwaken.
„Neem mij niet kwalijk, mejuffrouw, dat ik u even heb laten wachten; maar de kinderen____quot;
Met die woorden trad nu de bonne de kamer binnen; doch eer zij uit kon spreken werd zij reeds door de twee kleinen achtervolgd, die nu, terwijl Henriëtte hen vriendelijk te gemoet ging, schoorvoetend terugtraden. Op aandringen evenwel van de bonne reikten zij Henriëtte hunne handjes toe en al spoedig was de vriendschap gesloten en kwamen de kleine tongen los.
„Wel, beste jongen, hoe is je naam? laat mij eens hooren of ik 't straks goed verstaan heb. Nu?quot;...
„Johan, juffrouw,quot; was 't zacht uitgesproken antwoord.
„En dan van je zusje, — Marietje, niet waar?quot;
Na een toestemmend knikken volgde nu een doosje met ulevellen en pepermuntjes uit den zak van de nieuwe juffrouw, die de arme mama, die zooveel pijn leed, kwam oppassen en helpen en nu was het ijs der terughoudendheid weldra geheel gebroken.
Nadat Henriëtte nader omtrent den toestand van mevrouw Smeelink was ingelicht en vernomen had, dat zij in den afgeloopen nacht weder véél pijnen had geleden en nu reeds sedert een uurtje lag te slui-
54
meren, zoodat het beter zou zijn niet bij haar te gaan vóór zij wakker was geworden, — gingen de beide meisjes met de kinderen naar de achter- of woonkamer. Een paar glazen deuren gaven uit deze toegang door eene veranda, rijk met bloemen versierd, tot den grooten, keurig aangelegden, van kostbare gewassen voorzienen tuin.
Vóór de veranda was een breede vlakte, dik met zand bestrooid, als eene speelplaats voor de kinderen, waar allerlei speelgoed, als hobbelpaard, kegels en ballen, poppenwagen, enz. rondom een kindertateljte en stoeltjes verspreid lag.
Henriëtte moest terstond buiten komen om al dat moois te bezien, terwijl Johan zijn paard besteeg en met alle kracht begon te hobbelen en Marietje de mooie wassen pop van een der stoeltjes nam en in het wagentje zette, en Henriëtte hield zich gaarne eenige oogen-blikken met de kinderen bezig, die nu steeds luidruchtiger werden en zóó druk snapten, alsof de ziekenverpleegster eigenlijk alleen voor hun genoegen gekomen was. Daarna wandelden de beide meisjes een paar bloemperken rond totdat Leentje, het dienstmeisje, in de tuindeur verscheen om te zeggen, dat mevrouw wakker was en gescheld had.
„Wilt u zoolang in de tuinkamer of onder de veranda wachten, juffrouw?quot; zeide Louise „Ik zalmevrouw meteen gaan zeggen dat u hier is,quot; en vlug als een hinde was zij verdwenen om weinige minuten daarna terug te keeren met het bericht: „mevrouw verzoekt of u bij haar wilt komen; zal ik u maar voorgaan ?quot;
„O, met genoegen,quot; en Henriëtte volgde Louise naar boven langs den breeden wenteltrap over den zachten looper, die door blinkend koperen roedjes gehouden werd, naar het ziekenvertrek.
Het was eene ruime, frissche kamer met helder wit plafond en als alle vertrekken in de rijke woning keurig gemeubeld en van alle denkbare gemakken en weelde voorzien.
In het sierlijk gebeeldhouwde, mahonyhouten ledekant met donkere damasten gordijnen, op een sneeuwwit bed en onder kostbare dekens lag de kranke uitgestrekt. Het was eene nog zéér jonge vrouw, zij was nauwelijks vijf
oo
en twintig jaren oud; maar de sporen der pokziekte en de pijnlijke trekken op het bleek en vermagerd gelaat gaven haar het aanzien van wel tien of meer jaren ouder te zijn, waartoe ook een licht blauwe bril het hare bijdroeg, die haar eene behoefte was om hare omgeving in flauwe omtrekken te kunnen herkennen, daar haar gezicht door de pokken ontzettend veel geleden had.
Henriëtte ontdeed zich nu van haren hoed en mantel, welke Louise medenam om op de voor haar bestemde kamer te bergen en spoedig was nu na een eerste vriendelijk onderhoud de kennis tusschen de lijderes en hare verpleegster gemaakt.
Met den dag nam het onderling vertrouwen en de teedere gehechtheid tusschen beiden toe, werd Henriëtte voor de kranke onmisbaarder en gevoelde de diaconesse, dat zij hier voor meer dan voor lichamelijk lijden hulp kon verschaffen.
Wat dokter Rippink van mevrouw Smeelink had gezegd was maar al te waar. Zij was soms zeer zwaarmoedig; maar ofschoon Henriëtte de oorzaak daarvan niet vernemen kon, toch vermocht zij dikwijls door ernstige en liefderijke toespraak en het voorlezen van een hoofdstuk uit het Evangelie de kranke op te beuren en te vertroosten.
Hoe goed Louise, als zij het toezicht op de kinderen eens aan Leentje kon overlaten of de kleinen sliepen, voor hare kranke mevrouw zorgde, — neen! zooals door Henriëtte was zij nog door niemand geholpen en ook, — welke kranken deze met hare christelijke liefde had verpleegd, eene kranke, die haar aantrok als deze dame, had Henriëtte nog nimmer ontmoet.
Er was iets, — zij wisten niet wat, — maar er was iets, dat beiden wederkeerig tot elkander aantrok en als dan Henriëtte in die uren, waarin mevrouw Smeelink, vrij van koorts zijnde, haar weder verzocht om wat voor te lezen, haar kerkboek had opgeslagen, en met zachte stem eene bladzijde der Schrift of een lied van troost, geloof en hope liet hooren, dan scheen de stem der liefdezuster voor de lijderes als een hemelsche muziek, ruischende uit een ver verleden, door te dringen in de ziel, en als zij dan te zamen een stil gebed stamelden, waarin Henriëtte
met het uitspreken van eenvoudige, maar roerende woorden voorging, dan bewogen zich de lippen der kranke zenuwachtig en sloeg zij bij het „amenquot;, als vertroost en verkwikt, innig dankbaar de doffe oogen naar omhoog.
Dagen en weken lang werd het smartelijk lijden met stille berusting gedragen nu dagelijks 't geloof in de liefde en genade Gods won in het hart der vrouw, die vroeger jaren aan de wereld gehecht en vol levenslust, zooals zij alléén bekend had, nu van het aardsche los, en steeds sterker naar het eeuwig leven begeerig was geworden.
Wel was Henriëtte met zegen werkzaam geweest in de weken, welke zij nu reeds aan dit smartelijk krank-bed had vertoefd, en zij werd bijzonder gesterkt om hare taak te vervullen, die haar nooit, maar hier vooral niet, te zwaar viel.
Sedert enkele dagen was mevrouw Smeelink xéér verzwakt en het kon, dacht men, onmogelijk lang meer met haar duren; weldra zou nu haar lijden ten einde zijn. Zij was nu voortdurend bedlegerig en de stilte in huis moest zorgvuldig worden in acht genomen. Louise hield zich daarom ook gestadig met de kinderen bezig, zoover mogelijk van de ziekenkamer verwijderd. En toen er nu 's nachts af en toe gewaakt moest worden, wisselden Henriëtte en Louise elkander zooveel mogelijk af.
Weder was het nacht. De kranke was vrij rustig al sliep zij ook niet. Louise, die haar verpleegde, terwijl Henriëtte een paar uren rust nam, had zoo even het kussen eens gekeerd en geschud en toen zij het hoofd der kranke zachtkens daarop had nedergevlijd, had zij haar een frissche teug laten drinken. Nu was zij weder voor het ledekant gezeten en terwijl de kranke af en toe zachtkens steunde, vroeg zij:
„Gij kunt zeker nog wel een poosje blijven, Louise? juffrouw Henriëtte moet nog wat rusten; zij ziet er de laatste dagen, verbeeld ik mij, erg bleek en betrokken uit, is het niet?quot;
„Och, mevrouw, het gaat nog al, vind ik. Ik vind, dat zij er doorgaans zwak uitziet; maar zij schijnt toch nog al sterk van gestel te zijn. Over vermoeienis spreekt zij nooit.quot;
o7
„Och, Louise,quot; fluistert nude kranke, „lees gij mij nu eens wat voor, zooals Henriëtte het anders doet, b. v. uit de bergrede. Haar bijbeltje, dat zij anders altoos wegbergt, als zij er uit gelezen heeft, heeft zij daar laten liggen.quot;
Louise had zich nimmer zoo bijzonder in de H. Schriften verdiept of, om de waarheid te zeggen, zij was eigenlijk in het geheel niet te huis in den bijbel en verkeerde daarom terstond in groote verlegenheid, volstrekt niet wetende wat de bergrede was, nog minder waar zij die vinden kon. Zij bladerde daarom in Henriëtte's kerkboek, dat deze op het beddetafeltje had latenliggen, van voornaar achter en van achter naar voor en zocht steeds naar een voorwendsel om zich van de voorlezing af te maken, toen haar op eenmaal bij het opnieuw opslaan op het schutblad tegenover den titel eene inscriptie in het oog viel. Daar las zij;
Aan mijne geliefde Henrictte,
ter gedachtenis op haren verderen kvensweg aan hare moeder M. C. WARDERS-W1LDERMOET. P. 17 Aug. 18**.
„Hè, mevrouw, nu weet ik hoe juffrouw Henriëtte toch eigenlijk nog verder heet; ik heb het haar al eens meenen te vragen; maar hier staat het in haar bijbeltje, dat eene gedachtenis is van hare moeder. Vroeger schijnt er wel een slot aan den tamelijk versleten band te zijn geweest, het is nog duidelijk te zien waar dat gezeten heeft.quot;
De kranke richtte het hoofd op zoover zij kon, staarde met groote oogen, zenuwachtig vertrokken gelaatstrekken en geopenden mond Louise aan en vroeg: „maar . . de naam? .... welke naam staat er dan?quot;
Nu las Louise het geschrevene voor en, — was zij wel eenigszins verwonderd geweest over de zenuwachtige gejaagdheid, waarmede mevrouw Smeelink naar den familienaam van Henriëtte had gevraagd, — nu verschrikte zij bepaald van den uitroep: „o Godl 't is dan toch waar!quot; en de drift, waarmee te gelijkertijd de kranke de magere
58
hand uitstrekte en haar Henriette's bijbeltje ontrukte en betastte.
„Mijn hemel! mevrouwlief! wat is er? mevrouw! spreek toch; wat is er toch?quot; ....
Hoe echter Louise angstig riep en de hand aangreep, die het kerkboek reeds weder had losgelaten, dat nu geopend op het dek vóór de kranke lag, — zij verkreeg geen antwoord. Roerloos lag daar de kranke vrouw, met nu gesloten oogen en lijkkleurig gelaat. Zij was door een aanval van onmacht bewusteloos in hare kussens gezonken.
Louise stond dit een oogenblik radeloos en besluiteloos aan te zien; maar haastte zich toen om Henriëtte, die in de aangrenzende kamer sliep, uit hare lichte sluimering te wekken met de angstig gefluisterde woorden: „och, juffrouw Henriëtte, kom toch spoedig! mevrouw is zoo naar; ik weet niet wat ik beginnen moet; 't is of zij gaat sterven. Ik zal Leentje dadelijk om den dokter zendenquot;.....
Terstond was Henriëtte, niet weinig verschrikt, verrezen en in weinige oogenblikken gereed om naar het ziekenvertrek te snellen, waar zij met ontsteltenis op de kranke zag, die daar nog altoos roerloos lag uitgestrekt met Henriëtte's opgeslagen bijbeltje vóór zich. Henriëtte wist niet wat zij van dat laatste denken moest, hoe haar bijbeltje daar op bed kwam. Louise, zoo dacht zij voor het naast, kon er in hebben gelezen en had het zeker, toen mevrouw die flauwte kreeg, verschrikt uit de hand laten vallen. Hoe dit dan ook ware, Henriëtte, nu door Louise bijgestaan, terwijl Leentje intus-schen om den dokter gezonden was, — Henriëtte wendde allereerst alle gewoonlijk ten dienste staande middelen aan om de bezwijmde bij te brengen en mocht daarin dan ook nog vóór de komst des dokters slagen.
Weder gaf de kranke teekenen van leven en bewustzijn en sloeg de oogen op als ontwakende uit een' benauwden droom, terwijl zij de handen bewoog alsof deze iets zochten wat binnen haar bereik moest zijn, waarschijnlijk naar het bijbeltje, dat Henriëtte weder op het beddetafeltje gelegd had. Zij sprak evenwel nog niet; wel bewogen zich daartoe een oogenblik hare lippen;
59
maar toen nu de dokter de kamer binnen kwam en ook Leentje eens even om het hoekje kwam kijken om zich er van te overtuigen hoe het met hare goede mevrouw was gesteld, hield de zieke blijkbaar met inspanning de woorden binnen, welke zij had willen uitspreken, terwijl zij Henriëtte voortdurend zoo scherp zij kon aanstaarde.
De dokter, na den toestand der kranke te hebben onderzocht en nu inzonderheid rust en stilte te hebben aanbevolen, schreef nog eenige droppeltjes voor en vertrok met de belofte van wat later op den dag terug te zullen komen. En nu verliet ook Louise het vertrek, terwijl het intusschen ook tijd geworden was om de kinderen wakker te maken en te kleeden.
Een oogenblik stilte heerschte er en toen richtte de kranke met zwakke, bevende stem tot Henriette het verzoek, waarover deze zich niet zonder reden verwonderde:
„och, lieve.....juffrouw Henriëtte.....ik wilde even met
u alléén zijn en — — spreken..... och, wilt gij even
de kamerdeur op slot draaien, opdat wij niet gestoord worden? — — ik wil.....quot;
„Och, lieve mevrouwtje,quot; viel Henriëtte haar in de rede, „u weet wat dokter geraden heeft, rust en stilte, vooral kalm houden; als u mij wat te zeggen hebt, och, wacht er dan ten minste nog mede tot gij misschien eerst nog eens wat geslapen hebt. Gij moet nu niet praten; misschien van middag.....quot;
„Neen, nu, nu, moet ik met u spreken,quot; zoo luidde het met zenuwachtige stem uit den mond der kranke met eene voor haar buitengewone stemverheifing, „'t moet
nu het nog kan, van middag kon het te laat zijn;.....
Kom hier dicht bij mij; maar sluit eerst de deur alsjeblieft.quot;
Nadat Henriëtte, die nu eene of andere, wie weet welke gewichtige geheime bekentenis van de kranke verwachtte, op haar verlangen het slot der kamerdeur had omgedraaid, zette zij zich naast het ledekant bij de kranke neder.
Mevrouw Smeelink richtte nu, zoover zij kon, het hoofd omhoog, staarde Henriëtte weder met groote, vragende oogen aan en zeide: „Henriëtte Warders! . . . .
60
hebt gij nog niet .... eene zuster, wier naam is ... . Marie? . . .quot;
Verschrikt richtte zich de aldus toegesprokene op en antwoordde: „eene zuster? . . . Marie! — ja, vroeger, jaren geleden; maar toen heb ik haar verloren; doch — lieve mevrouw, hoe komt u daarop? Waarom vraagt u dat zoo? ik begrijp u niet . . . .quot;
„Is die zuster gestorven?quot; was de wedervraag, „is zij dood, Henriëtte?quot; en toen daarop zoo terstond geen antwoord volgde, toen fluisterde de kranke zelve, nauw hoorbaar, terwijl zij Henriëtte nader tot zich zocht te trekken: „neen, Marie is nog niet gestorven, Henriëtte! zij verdween heimelijk met haren minnaar, met hare schande ontvlood zij het ouderlijk huis, hare ouders heeft zij gedood; zij weet het nu wat haar zoovele jaren onbekend was; maar hare lieve, vrome zuster leeft nog .... zou die haar nog willen kennen ? nog willen vergeven ? nog met haar willen bidden, zooals zij 't reeds meermalen met mevrouw Smeelink gedaan heeft? .... ach, Henriëtte, herkent gij nu uwe ongelukkige zuster Marie?____quot;
„Marie!! . . riep Henriëtte nu hevig ontroerd uit, . . . Ma .... gij!! . . .quot; en met wijd geopende oogen en open mond staarde Henriëtte de kranke een oogenblik aan, en ja ... . nu helderde 't zich plotseling op wat beiden zoozeer aan elkander had geboeid. Het was de stem des bloeds, die gesproken had en in een volgend oogenblik hield Henriëtte het hoofd der zuster, die nu als met nieuwe veerkracht zich had opgeheven, aan hare borst terwijl haar arm de reeds uitgeteerde kranke in den rug steunde, en zij haar bleek gelaat met kussen bedekte.
Henriëtte was de eerste, die nu weder een woord sprak. „Maar lieve Marie!quot; zoo vroeg zij, „ ik heb u ontmoet onder eenen mij zoo geheel vreemden naam; was het nog Baldering geweest, ik zou je wel herkend hebben niettegenstaande de ontzettende verandering, welke gij in die weinige jaren ondergaan hebt; maar . . . Smeelink! .... ö, ja! ik begrijp het wel,quot; zoo viel Henriëtte zich zelve in de reden toen zij zag, dat Marie spreken wilde; maar dit haar groote inspanning kostte; „ik begrijp wel, dat gij mij nog véél te zeggen zult hebben; maar dat nu niet, zusjelief! nu een poosje rust en dan hopen
61
wij, Marie, — o goede God, ik kan het nog nauwelijks gelooven, dat dit alles geen droom is! —, dan hopen wij, beste Marie, dat de Heer in Zijne ontferming ons nog den tijd schenkt om elkander alles op te helderen wat ons nog duister is.quot;
„Och, lieve Jet! was ik altoos als gij geweest! och! wat ben ik toch diep schuldig en hoe is mijn vroegere spot en lichtzinnigheid ook gestraft! En onze lieve, vrome moeder! ach! hoe heb ik haar .... vermoordquot; — het laatste woord fluisterde zij nauw hoorbaar, — „en papa! ik, zijn verwende lieveling, heb hem ongelukkig gemaakt . . . .quot; en zij schreide bitter, de te midden van al haren rijkdom arme vrouw, in wier zoo vervallen, pijnlijke gelaatstrekken de eertijds schoone, levenslustige zuster van Henriëtte niet meer te herkennen was.
„Kom, lieve, vlij nu je hoofd maar weêr eens neèr, ga een poosje stil liggen en tracht wat te slapen. Leg je nu maar rustig neêr bij de gedachte aan de vergevende liefde en genade van dien God, Die ons nog weder samenbracht , en bij Wien immers wederaanneming is voor den verst afgedwaalde, die maar met berouw tot Hem komt en den Zaligmaker te voet valt. Welnu, en dat wilt gij immers? dat heb ik reeds lang in je gezien, beste. Kom dan, zie dan nu wat te rusten vóór soms de dokter wederkomt; want die zou je zóó niet moeten zien. Niemand moet heden nog iets van ons geluk weten. Wij hebben elkaar nog veel te veel te vragen en te verhalen en op te helderen. Maar nu, stil zijn, hoor! Neen, ik zal niet weggaan, geen oogenblik, nu verlaat ik dit vertrek niet meer; ik kan, als het noodig is, op de canapé of in die fauteuil heerlijk slapen. Nu dan, lieve, geen woord meer, hoor! wat later op den dag als je eerst wat gerust hebt, of anders morgen spreken wij dan kalm verder over alles . . . .quot; en met een paar hartelijke kussen brak nu Henriëtte haar spreken af en de kranke, afgemat door bovenmatige inspanning en gevoelende hoe noodig het voor haar was naar de woorden harer zuster zich te voegen , sluimerde weldra met beide handen in die harer zuster kalm in en sliep alzoo gedurende een half uur rustig, terwijl haar gelaat minder pijnlijk stond en zelfs nu en dan een vriendelijke glimlach zich daarop vertoonde.
62
En toen zij nu uit dien slaap, die, hoe kort, haar toch verkwikt had, ontwaakte, was haar eerste woord, terwijl zij Henriëtte eenigszins beschaamd en verlegen aanzag: „Och, lieve zuster! waar is het, dat kerkboek van onze lieve moeder? . . . Laat het mij nog eens zien . . .
Henriëtte gaf het haar terstond, bij het handschrift tegenover den titel opgeslagen; een oogenblik staarde Marie op die enkele regels, die haar voor de oogen schemerden, kuste het boek, en toen wees zij Henriëtte, haar een' sleutel toereikende uit een mandje, dat naast haar stond, op een groote linnenkast en verzocht haar deze te openen en daarna om uit de onderste lade, rechts, vooraan in den hoek, een langwerpig blauw doosje te nemen en dat bij haar te brengen.
Toen nu Henriëtte aan dit verlangen voldaan had en het aangeduide doosje hare zuster wilde overhandigen maakte deze terstond een afwijzende beweging en schudde met het hoofd terwijl zij stamelde: „neen! neen! wat daarin nu reeds zoovele jaren gerust heeft kwam mij nooit toe, zal ik met mijne handen nooit meer aanraken; het behoort u; het behoort aan moeders kerkboek, en ik dank in deze ure ten minste den Heere God uit grond van mijn hart, dat ik nooit in de verzoeking ben gekomen om .... maar doe dan open. Jetlief, en bezie wat het uwe is.....quot;
Met bevende hand opende nu Henriëtte het doosje en vond daarin, in vloei gewikkeld, het kostbare gouden slot, dat éénmaal aan het kerkboek der lieve, vrome moeder gehecht was en dat daar nu, na zoo lang vermist te zijn geweest, weder meê vereenigd zou worden.
Beide zusters waren eenige oogenblikken sprakeloos tot Henriëtte eindelijk met tranen van vreugde sprak; „laten wij samen God danken, zusjelief, dat Hij ons in Zijn Woord kostbaarder goud heeft geschonken en u dat nu ook nog heeft leeren kennen en waardeeren____quot;
Er werd gescheld en weldra, nadat Henriëtte de deur weder ontsloten had, trad de dokter binnen, die bijzonder over den toestand zijner patiente tevreden was. Alléén vond hij haar wat onnatuurlijk opgewekt en beval nogmaals uitdrukkelijk kalmte aan. De man had eens moeten weten wat er sedert den nacht en morgen in
63
dat ziekenvertrek was voorgevallen; en dan mejuffrouw Arnolds en Louise en Leentje! — wat zouden allen verwonderd opkijken, als zij het vernamen hoe de eenvoudige diacones, juffrouw Henriette, niet anders dan de eigene en éénige zuster was van de schatrijke mevrouw Smeelink! . . .
Na het vertrek van den dokter en nadat Louise nog even binnen was geweest en ook de kinderen mama eens hadden mogen „goeden dagquot; zeggen, deelde dan nu Marie met verscheiden tusschenpoozen en door snikken en zuchten afgebroken zoo beknopt mogelijk hare geschiedenis sedert hare vlucht uit het ouderlijk huis mede, welke hierop neêrkwam:
In Amerika aangekomen was zij terstond met Balde-ring in het huwelijk vereenigd, terwijl kort daarna haar eersteling geboren werd, waaraan zij den naam harer vader, Johan, gaven. Marie leefde nu met den man, dien zij naar de nieuwe wereld gevolgd was, onbekrompen, terwijl, zooals wij weten, Louis zich rijkelijk van geldmiddelen had voorzien en hij ook nog al spoedig eene winstgevende betrekking aan een groot handelskantoor had weten te verkrijgen. Gelukkig evenwel waren zij niet en Marie inzonderheid werd dagelijks meer gekweld door de pijnlijke gedachte aan wat zij jegens hare ouders had misdreven. Na lang aarzelen, terwijl Baldering er haar telkens van terug zocht te houden , had zij toch eindelijk aan hare ouders geschreven en toen op dien brief niets werd vernomen had zij nogmaals een berouwvol schrijven aan hun gericht; maar al te vergeefs! Er kwam geen antwoord. Zij wist niet wat hiervan te moeten denken. Nu echter, na van Henriette vernomen te hebben, dat er nooit éénig schrijven van haar ontvangen was, kon zij niet anders denken of Louis moest de brieven, wier bezorging hij op zich genomen had, hebben achtergehouden. Wat was hij ook onverschillig geweest omtrent het uitblijven van het verwachte antwoord! Onverschillig 1 ach! hij bleek het maar al te spoedig ook te zijn voor haar, wie hij éénmaal zoo vurig zijne liefde had betuigd en die in het vertrouwen daarop, na door hem te zijn verleid, hem was gevolgd in dit vreemde land, door den breeden oceaan van het
(M
dierbaar vaderland gescheiden. Zij was ook het vroolijke, levenslustige meisje niet meer, dat Louis zoozeer bekoord had en terwijl zij bij haar kind te huis zat was Baldering véél uithuizig en bracht; in een' kring van verkeerde vrienden geraakt zijnde; 'meestal zijne vrije uren in koffiehuizen of op andere plaatsen van vermaak door. En als zij dan bij zijn nachtelijke tehuiskomsten hem een zacht verwijt durfde doen over zijne langdurige afwezigheid en over hare verlatenheid klaagde, dan volgde menig norsch en driftig woord of werd zij soms met een' vloek beantwoord. Kortom, Louis ging allengs geheel verkeerde wegen op tot na een bijna vijfjarig verblijf in Amerika de dood tusschen beiden trad en Baldering nog in de kracht des levens wegnam van de zijde der jonge vrouw, welke hij ongelukkig gemaakt had.
Hoewel het Marie, die in den grond van haar hart toch nog haren Louis beminde, geweldig schokte en zij met oprechten rouw het verlies van den man en den vader van haar kind betreurde, — toch was het voor haar een zegen, dat op zekeren dag bij een verschrikkelijk spoorweg-ongeluk in de noordelijke staten ook Louis, die voor de zaken aldaar reizende was, onder de slachtoffers geteld werd.
Van toen af zocht de arme Marie en vond zij ook haren troost in het kind, uit deze noodlottige, nu door den dood verbroken echtvereeniging haar achtergelaten.
Opnieuw en sterker dan ooit kwam nu ook weder het verlangen bij haar op om hare ouders en zuster weder te zien; maar haar schrijven, hoewel het nu de plaats zijner bestemming bereikte, was niet meer bestelbaar; een notaris Warders bestond niet meer, noch diens vrouw, en het adres van Henriëtte was hare zuster geheel onbekend. Week aan week zag Marie weder te vergeefs uit naar eenig bericht. Intusschen trof haar opnieuw eene zware beproeving. Haar kleine Johan, haar lieveling, mocht zij niet behouden. Het kind had reeds van zijne geboorte af een teeder gestel en toen het nu door eene zware ziekte werd aangetast miste het de kracht om deze te doorworstelen en was na een kortstondig, maar hevig lijden in moeders armen bezweken.
Marie leefde van toen af eenzaam en stil buiten New-
65
York, waar zij eene lieve villa bewoonde met eene trouwe en eerlijke dienstbode en een' fiinken huisknecht. Hoezeer Louis den laatsten tijd van zijn leven véél geld op allerlei wijzen had verspild, toch was zijne vrouw nog bemiddeld genoeg achtergebleven om op een' goeden voet te kunnen leven, — en gelukkig! het gouden slot, dat nu ten laatste nog zijne plaats en wettige eigenares terugvond, — zij had er nooit aan behoeven te denken het te gelde te maken. Evenwel nu kwam meer dan ooit het vaste voornemen bij haar op om de terugreis naar het vaderland te ondernemen, waar zij lang van was terug gehouden en ook niet weinig tegen op gezien had, al vertrouwde zij ten volle, dat men, als zij met tranen van berouw in het ouderlijke huis terugkeerde, overgelukkig over het wederzien der verlorene, haar met hartelijke liefde zou ontvangen. De Heer evenwel, in Wiens hand lot en leven Zijner menschenkinderen berust, beschikte het anders, zoodat Marie nog een drietal jaren in Amerika bleef.
De aanleidende oorzaak daartoe was een tweede huwelijk.
De stille weduwe Baldering knoopte weinig kennismaking met de families in den omtrek aan; maar kon en wilde zich toch ook niet geheel buiten den omgang houden met hare naaste buren. Onder deze nu bekleedde de familie Smeelink, die eene naastbijzijnde prachtige villa bewoonde, eene eerste plaats. De heer Smeelink, een beschaafd, aangenaam man van ruim vijf en zestig jaren, was een rijk grondeigenaar, hij was levendig, gul en hartelijk van aard. Zijne vrouw, ongeveer drie jaren jonger, was een eenvoudig, stil en vriendelijk vrouwtje, in welke Marie al spoedig eene verstandige en trouwe vriendin gevonden had. Hun éénige zoon, de stamhouder van hun geslacht, nog steeds ongehuwd, was een knap jongman van ruim dertigjarigen leeftijd met een aangenaam voorkomen. Ofschoon hoogst ernstig, was hij een zeer vriendelijk mensch. Deze nu had al spoedig voor de schoone vrouw, als de weduwe Baldering toen nog was, eene oprechte genegenheid, bewees haar allerlei lieve attenties en had, toen hij naar hare hand dong, het geluk zijne liefde voor haar beant-
5
U6
woord te zien. Om kort te gaan: Marie huwde een jaar ongeveer na den dood van Louis niet den heer H. Smee-link Jnr., met wien zij nu op haar eigene; maar geheel verbouwde en vergrootte villa een recht gelukkig leven leidde. Daar Smeelink vooreerst moeielijk zijne zaken kon verlaten kon er aan eene reis naar Europa nog niet gedacht worden en werd dit plan nog voor de toekomst bewaard.
Uit haar huwelijk met Smeelink was haar het tweetal kinderen geboren, dat wij reeds genoemd hebben; Jo-han en Marietje; en ouders en grootouders leefden met hunne kinderen en kleinkinderen gelukkig, totdat weder bij het woeden eener epidemische ziekte, waardoor velen ten grave werden gesleept, de dood ook hier tusschen-beide kwam en den jongen Smeelink van vrouw en kinderen wegrukte.
Marie nu andermaal weduwe, door eene aaneenschakeling van beproevingen gelouterd, gelouterd in den smeltkroes van het lijden, vond nu echter met de brave oude lieden den troost des geloofs en des gebeds, welken de Heer haar hier in den vreemde had leeren kennen. In stille berusting treurde zij op het graf van haren Godvreezenden, haar helaas! zoo vroeg ontvallen echtgenoot, gesteund door die geloofskracht, welke zij in vroeger jaren nooit gekend had, ja, waarmede zij gespot had als zij die in hare moeder en Henriëtte opmerkte. Hare beide gezonde kinderen bleven haar gelukkig gespaard, — hare schoonouders evenwel volgden al spoedig; mevrouw Smeelink eerst en ruim vier weken daarna de oude heer; hun diepbetreurden zoon in den weg van alle vleesch, en Marie bracht dan nu ook weldra, na van de pokken te zijn hersteld; maar ook zoo deerlijk geschonden, en half blind; het vast besluit ten uitvoer om met hare kinderen de reis naar Europa te maken, ten einde in het oude vaderland hare verdere levensdagen door te brengen. Mocht zij hare ouders niet meer in leven vinden , dan hoopte zij althans toch hare éénige zuster weêr te zien. Bij hare aankomst was zij al spoedig te weten gekomen hoe hare ouders beiden gestorven waren en haar hart bloedde vooral toen zij vernam hoe de laatste levensdagen van haren ongelukkigen vader waren geweest.
67
Omtrent Henriëtte werd haar medegedeeld, dat die na den dood harer ouders logeerde of liever inwoonde bij hare tante Wildermoet te T.; maar nu daar niet meer was. Waar zij zich nu ophield wisten zij, bij wie Marie zich informeerde, haar niet juist te zeggen.
Marie was kort vóór haar vertrek uit Amerika ongesteld geworden en hare ongesteldheid was gaandeweg toegenomen, zoodat, toen zij zich te R. had neêrgezet met het voornemen verdere nasporingen naar hare zuster te doen, al spoedig daarin vertraging kwam door het smartelijk lijden, dat haar aan huis en veeltijds aan het ziekbed boeide, tot nu, twee maanden na hare terugkomst in het vaderland, Marie in de liefde-zuster van Mej. Arnolds hare eigene zuster had wedergevonden.
Zoo had dan de kranke, — op het laatst met meerdere tusschenpoozen, — haren levensloop sedert hare verdwijning uit P. medegedeeld en nu zonk zij, vermoeid en afgemat, met het hoofd in het kussen, terwijl Henriëtte eeni-gen tijd zwijgend naast haar zat.
Er werd zacht aan de kamerdeur geklopt. HetwasLeentje, die met een gezicht vol schrik en angst, na behoedzaam de deur te hebben geopend, het hoofd naar binnen stak om Henriëtte te wenken , dat zij haar iets te zeggen had. Gelukkig, dat de kranke Leentje niet zien kon zoolang deze niet verder de kamer binnen kwam en dat Henriëtte zeer gemakkelijk zich onder eenig voorwendsel even kon verwijderen. Toen zij nu zachtkens de kamerdeur gesloten had en zich met Leentje op den gang bevond vernam zij van deze, dat Louise, die met de kinderen eene wandeling gemaakt had, doodelijk verschrikt was te huis gekomen, omringd door eenen toevloed van menschen en in gezelschap van eenen man, die den kleinen Johan droeg, terwijl Louise de schreiende Marietje op den arm had. — Wat was er gebeurd? ó Het was verschrikkelijk! In eene drukke straat, op een onbewaakt oogenblik, terwijl alles rechts en links uiteenstoof voor een hollend paard, dat voor een' zwaren vrachtwagen gespannen was, was de kleine Johan ter zijde gedrongen, uit Louise's hand losgerukt en gestruikeld en vóór Louise het kind grijpen kon had het de zware wielen van den slingerenden wagen over beide beentjes gekregen.
68
Het arme kind kermde van pijn toen het werd opgenomen. Louise had een gil gelaten van schrik, beefde over haar gansche lichaam en dreigde in zwijm te vallen, toen een sterke hand haar aangreep en het angstig geschrei van Marietje haar hare zelfbeheersching deed bewaren. Terstond was een stadsbesteller toegeschoten, die het kind; maar helaas! even te laat; greep en het daarop naar huis droeg, daar de woning van mevrouw Smeelink dicht bij de plaats van het onheil was en men dus geen rijtuig noodig had.
„Och ! och! dat moest er nu nog bijkomen, juffrouw 1quot; kermde Leentje, „wij weten geen raad! goede God! dat is nu nog het ergste wat ons boven het hoofd kon hangen. Als mevrouw zóó iets moet hooren, — ik zeg je; geloof mij gerust, hoor! maar dat is het mensch haar dood!quot;
„Er is toch onmiddellijk om den dokter gezonden?quot; vraagt Henriëtte, hevig ontsteld door het gehoorde.
„Natuurlijk! nu, dat kunt u begrijpen,subiet,juffrouw!... de man, die het lieve kind thuis bracht, is er onmiddellijk heen gegaan. Och! ons lieve Johannetje!.....
De dokter zal nu wel dadelijk hier zijn, hoop ik, — als de man maar thuis is! . . . .quot;
„En waar is het kind?quot;
„In de achterkamer, juffrouw, op de canapé, het ligt daar compleet als een doode, juffrouw, och! och ! juffrouw Louise, die er ook meer dood dan levend uitziet, zou ik even helpen om het kind voorzichtig al vast zijn goedje los te maken en uit te doen; maar ik kan het niet, ik werd er zóó naar van; och! die beentjes, juffrouw, en vooral dat ééne, ö God! lieve juffrouw! allemaal bloed, och! help u maar eens mede; ik kan het niet aanzien; och! u is toch aan al die akeligheden meer gewoon als wij, och, dat arme schaap!....quot;
Nauwelijks had Leentje in zenuwachtige gejaagdheid die woorden geuit of een rijtuig hield stil voor het huis, onmiddellijk daarop ging de huisschel over en toen Leentje in allerijl de deur had geopend trad dokter Rip-pink binnen.
„Wat hoor ik?quot; zoo kwam hij Leentje en daarop Henriëtte tegen, „ik hoop toch, dat het niet zóó erg is als die vriend, die met de ongelukkige boodschap bij mij kwam, mij heeft verteld? Gelukkig, dat ik nog thuis
69
was; het rijtuig stond al voor; maar laat mij maar eens gauw gaan zien.....Waar ligt het knaapje?quot; ....
En nu volgde de dokter Henrietta naar de achterkamer, terwijl Leentje verzocht werd zoolang boven bij mevrouw te gaan. Als mevrouw naar juffrouw Henriëtte vroeg moest zij maar zeggen, dat er iemand was om de juffrouw te spreken en dat Louise nog met de kinderen uit wandelen was.
Toen nu dokter Rippink bij het arme kind kwam en den toestand onderzocht nam zijn gelaat steeds donkerder en ongunstiger uitdrukking aan en haalde hij al spoedig met een' diepen zucht de schouders op terwijl hij zeide: „'t is verschrikkelijk, dat ik het zeggen moet; maar hier moet hoe eer hoe beter eene amputatie plaats hebben, van het eene, het rechterbeentje ten minste zeker; of het andere nog te behouden zal zijn weet ik nog niet; maar zullen wij zien. Het is, zeg ik, verschrikkelijk; maar het geval ligt er toe en er moet worden gehandeld. Ik ben binnen een half uur terug.quot; — En nu, na een voorloopig verband te hebben gelegd en te hebben gezegd wat men in afwachting van zijne terugkomst vooreerst alléén in acht had te nemen, vertrok dokter Rippink, zich in de kamerdeur nog even omkee-rende om te zeggen, dat natuurlijk de moeder nergens van mocht merken en het geval, zoolang maar mogelijk was, voor haar verborgen moest worden gehouden.
Dit laatste zou echter niet gemakkelijk gaan. De kleine Marietje was door Henriëtte in den tuin tevreden gesteld met eenige versnaperingen en speelgoed en hield zich gelukkig daarmede bezig; maar Louise was als een ra-delooze. Wist Henriëtte zich zelve in deze verschrikkelijke omstandigheid ter wille van hare arme zuster meer te beheerschen, terwijl zij bij het lieve kind zich had neèrgevijld, — Louise, door den schrik overmand en daarbij door een hevig zelfverwijt gemarteld, kreeg het zóózeer op de zenuwen en maakte zulk een leven, dat het groot gevaar liep, hoewel de ziekenkamer gelukkig verre verwijderd was, dat haar gillen door de moeder zou worden gehoord. Hoezeer de toestand voor Henriëtte allermoeielijkst was zegende zij toch het oogenblik, waarop Louise nu in hevige stuiptrekkingen in onmacht
68
Het arme kind kermde van pijn toen het werd opgenomen. Louise had een gil gelaten van schrik, beefde over haar gansche lichaam en dreigde in zwijm te vallen, toen een sterke hand haar aangreep en het angstig geschrei van Marietje haar hare zelfbeheersching deed bewaren. Terstond was een stadsbesteller toegeschoten, die het kind; maar helaas! even te laat; greep en het daarop naar huis droeg, daar de woning van mevrouw Smeelink dicht bij de plaats van het onheil was en men dus geen rijtuig noodig had.
„Och ! och! dat moest er nu nog bijkomen, juffrouw!quot; kermde Leentje, „wij weten geen raad! goede God! dat is nu nog het ergste wat ons boven het hoofd kon hangen. Als mevrouw zóó iets moet hooren, — ik zeg je; geloof mij gerust, hoor! maar dat is het mensch haar dood!quot;
„Er is toch onmiddellijk om den dokter gezonden?quot; vraagt Henriëtte, hevig ontsteld door het gehoorde.
„Natuurlijk! nu, dat kunt u begrijpen,subiet,juffrouw!... de man, die het lieve kind thuis bracht, is er onmiddellijk heen gegaan. Och! ons lieve Johannetje!.....
De dokter zal nu wel dadelijk hier zijn, hoop ik, — als de man maar thuis is! . . . .quot;
„En waar is het kind?quot;
„In de achterkamer, juffrouw , op de canapé, het ligt daar compleet als een doode, juffrouw, och! och! juffrouw Louise, die er ook meer dood dan levend uitziet, zou ik even helpen om het kind voorzichtig al vast zijn goedje los te maken en uit te doen; maar ik kan het niet, ik werd er zóó naar van; och! die beentjes, juffrouw, en vooral dat ééne, ö God! lieve juffrouw! allemaal bloed, och! help u maar eens mede; ik kan het niet aanzien; och! u is toch aan al die akeligheden meer gewoon als wij, och, dat arme schaap!....quot;
Nauwelijks had Leentje in zenuwachtige gejaagdheid die woorden geuit of een rijtuig hield stil voor het huis, onmiddellijk daarop ging de huisschel over en toen Leentje in allerijl de deur had geopend trad dokter Rip-pink binnen.
„Wat hoor ik?quot; zoo kwam hij Leentje en daarop Henriëtte tegen, „ik hoop toch, dat het niet zóó erg is als die vriend, die met de ongelukkige boodschap bij mij kwam, mij heeft verteld? Gelukkig, dat ik nog thuis
69
was; het rijtuig stond al voor; maar laat mij maar eens gauw gaan zien.....Waar ligt het knaapje?quot; ....
En nu volgde de dokter Henriëtte naar de achterkamer, terwijl Leentje verzocht werd zoolang boven bij mevrouw te gaan. Als mevrouw naar juffrouw Henriëtte vroeg moest zij maar zeggen, dat er iemand was om de juffrouw te spreken en dat Louise nog met de kinderen uit wandelen was.
Toen nu dokter Rippink bij het arme kind kwam en den toestand onderzocht nam zijn gelaat steeds donkerder en ongunstiger uitdrukking aan en haalde hij al spoedig met een' diepen zucht de schouders op terwijl hij zeide: „'t is verschrikkelijk, dat ik het zeggen moet; maar hier moet hoe eer hoe beter eene amputatie plaats hebben, van het eene, het rechterbeentje ten minste zeker; of het andere nog te behouden zal zijn weet ik nog niet; maar zullen wij zien. Het is, zeg ik, verschrikkelijk; maar het geval ligt er toe en er moet worden gehandeld. Ik ben binnen een half uur terug.quot; — En nu, na een voorloopig verband te hebben gelegd en te hebben gezegd wat men in afwachting van zijne terugkomst vooreerst alléén in acht had te nemen, vertrok dokter Rippink, zich in de kamerdeur nog even omkee-rende om te zeggen, dat natuurlijk de moeder nergens van mocht merken en het geval, zoolang maar mogelijk was, voor haar verborgen moest worden gehouden.
Dit laatste zou echter niet gemakkelijk gaan. De kleine Marietje was door Henriëtte in den tuin tevreden gesteld met eenige versnaperingen en speelgoed en hield zich gelukkig daarmede bezig; maar Louise was als een ra-delooze. Wist Henriëtte zich zelve in deze verschrikkelijke omstandigheid ter wille van hare arme zuster meer te beheerschen, terwijl zij bij het lieve kind zich had neêrgevijld, — Louise, door den schrik overmand en daarbij door een hevig zelfverwijt gemarteld, kreeg het zóózeer op de zenuwen en maakte zulk een leven, dat het groot gevaar liep, hoewel de ziekenkamer gelukkig verre verwijderd was, dat haar gillen door de moeder zou worden gehoord. Hoezeer de toestand voor Henriëtte allermoeielijkst was zegende zij toch het oogenblik, waarop Louise nu in hevige stuiptrekkingen in onmacht
70
viel; maar ook was het eene uitkomst, dat Leentje naar beneden kwam en Henriëtte daar nu niet zoo geheel hulpeloos bleef.
Mevrouw, zeide Leentje, sliep gelukkig en had dus niets gehoord; maar zij zelve wist niet wat zij hoorde. Zij had niet anders gedacht of het was het kermen van den kleinen Johan en kwam nu opnieuw verschrikt toegesneld, hoewel zij haast bang was om naar het verwonde kind te komen zien. Opnieuw was zij niet weinig ontsteld toen zij, even het hoofd om den hoek der kamerdeur stekende, juffrouw Louise ook al als een doode zag liggen; maar Henriëtte vermaande haar terstond ernstig en dringend om zich bedaard te houden.
„Toon nu eens, Leentje, dat je een ferme meid bent. Je ziet hoe ik er hier toe zit. Steek nu flink de handen uit en help mij. Ik kan toch niet voor alles alléén zitten. Kom, geef even dat kussen, zie zoo!quot; en toen zij nu Louise's hoofd op het kussen gevlijd had, maakte zij hare kleeding los en wiesch haar gelaat met azijn en water en deed verder al wat in zulke gevallen gedaan moet worden.
Nog was Henriëtte hiermede bezig toen de dokter, die zich gehaast had; — want het half uurtje was nog niet verstreken; — terugkwam in gezelschap van een' anderen geneesheer en voorzien van de noodige instrumenten.
Louise werd nu, nadat zij weder tot bewustzijn gekomen was, in den tuin gebracht, waar Leentje een' gemakkelijken tuinstoel geplaatst had en Henriëtte hield haar daar gezelschap terwijl de kleine Marietje in hare nabijheid speelde.
Met angstig kloppend hart wachtten hier de beide meisjes den afloop der operatie af, terwijl Leentje, al behoefde zij niet in de kamer te blijven; waartoe zij ook voor geen geld te bewegen zou zijn geweest; en al kon zij af en toe eens boven gaan hooren of mevrouw nog sliep — in de nabijheid moest blijven, als er soms een of ander noodig mocht wezen.
De amputatie was vrij spoedig afgeloopen en goed geslaagd, het verband gelegd en het arme kind lag nu in een in der haast in de tuinkamer opgeslagen ledekantje. De
geneesheer, die den dokter geassisteerd had, was vertrokken, toen dokter Rippink zelf nog even naar Louise kwam zien en deze aanraadde nog een poosje in de lucht te blijven en zich met Marietje bezig te houden.
Henriëtte ging nu met den dokter mede, terwijl Leen-tje zoolang bij den kleinen Johan bleef.
In den gang gekomen en den trap genaderd, die naar boven leidde, zeide Henriëtte; „u vindt het zeker wel goed, dokter, dat ik u maar hier beneden afwacht; ik zal dan zoolang in het salon gaan; want ik wilde u nog wel eens even spreken vóór dat u weer vertrekt; maar ik ga nu liever niet meê naar boven; de zieke zou op mijn gezicht misschien lezen, dat er een ongeluk gebeurd is. Wat verder op den dag zal ik mij zelve wel weèr kunnen beheerschen. U zult wel eene of andere reden willen verzinnen voor mijne afwezigheid----quot;
„Ja, ja, mijn kind!quot; knikte dokter Rippink goedhartig, „laat dat maar aan mij over, hoor! ik kom dadelijk terug .....quot;
Mevrouw Smeelink lag gelukkig in eene zachte sluimering , en de dokter kwam spoedig weer beneden en vond Henriëtte in liet salon op eene sofa gezeten en hem terstond uitnoodigende op eene naastbijzijnde fauteuil tegenover haar plaats te nemen.
Na haar op hare vragen nog eens te hebben verzekerd, dat de amputatie uitnemend geslaagd was en er alle hoop bestond, dat het andere beentje behouden zou blijven en het kind zou blijven leven als er niet te harde koortsen bij kwamen, schreef hij haar voor wat er verder gedaan en in acht genomen moest worden. Daarop stond hij op en tastte naar zijn hoed om heen te gaan, terwijl hij zeide; „gij ziet dus, lieve juffie, dat uw taak hier vooreerst nog niet is afgedaan. Als het u maar niet te zwaar wordt; maar dan moet een van de andere meisjes u maar eens komen aflossen.quot;
„O neen!quot; haastte Henriëtte zich hierop te laten volgen, „ik kan het best volhouden, en wat meer is.... Ja, beste dokter, ik had het heden nog aan niemand willen zeggen; maar, — — och! kunt u nog even gaan zitten?quot; en nadat de dokter zijne plaats weder hernomen had vervolgde Henriëtte; „er ÏDestaat eene innige betrek-
72
king tusschen mevrouw Smeelink en mij; niemand weet het nog wat ik zelve korten tijd geleden niet wist; maar ik moet iemand hebben, wien ik het mededeel en dan doe ik dit liefst vooralsnog in vertrouwen allereerst aan u, — dokter, ik verlaat dit huis niet, zoolang de kranke nog in leven is en ook zoolang haar ongelukkig kind hulp noodig heeft, en ook dan, als zij mij moet ontvallen, weet ik nog niet wat er gebeuren zal, om de lieve kinderen; want, dokter, — och, maar laat het vooreerst nog maar onder ons blijven, — mevrouw Smeelink is mijne jaren lang vermiste, reeds doodgewaande zuster Marie____quot;
En nu deelde Henriëtte den verbaasden dokter in korte trekken mede hoe een zestal jaren geleden deze hare zuster naar Amerika was vertrokken, zonder evenwel te zeggen onder welke omstandigheden dit geschied was, hoe men in dien tijd door een samenloop van gebeurtenissen niets van haar gehoord had, met haar tweede huwelijk gansch onbekend was gebleven, en hoe Marie, niet wetende of hare zuster nog ir leven was en waar deze zich bevond, bij hare terugkomst in het vaderland, terwijl zij toen reeds lijdende was, zich hier te R. had neergezet met voornemen om verdere nasporingen in het werk te stellen om haar, Henriëtte, te vinden, waarvan evenwel door haar snel toenemend lijden nog niets was gekomen, totdat het handschrift harer geliefde moeder in het door haar achtergelaten kerkboek de zusters elkander had doen we-dervinden.
Met de grootste verbazing had dokter Rippink naar het verhaal van Henriette geluisterd en toen zij zweeg zeide hij: „om uwentwil verheug ik mij, lieve juffrouw Henriëtte, over wat ik daar met de grootste verwondering heb aangehoord; maar voor de Inrichting doet het mij, ronduit gesproken, leed; want ik zie wel, dat wij onze beste diaconesse zullen moeten verliezen.
Dat kan ook niet anders. Wel! wel!____ het is waarlijk
als een roman wat ik daar gehoord heb en toch____En
wat zal onze goede juffrouw Arnolds daarvan staan te zien [quot;____
„Ik zal het haar zelve na den middag gaan meêdeelen, dokter, als ik even weg kan, anders morgen. Hoe nu even-
78
wel alles verder zal loopen is nog moeielijk te zeggen. In ieder geval, dat begrijpt u, blijf ik hier zoolang mijne
zuster leeft____Ach! ik weet wel; dat is duidelijk genoeg
te zien; het zal niet lang mogen wezen, dat wij ons in elkanders weerzien verblijden... Maarquot; ... zoo ging Hen-riëtte voort, terwijl heete tranen haar over de wangen rolden, „maar, nu dat lieve kind! die arme jongen! och, dokter! hoe houden wij die vreeselijke ramp voor haar verborgen? als zij dat te weten kwam, welk een' hevigen
schok zou haar zoo iets geven! dat was haar dood.....quot;
„Dat zou het ook; zeker! dat zou niet weinig haar einde verhaasten en haar het sterven verzwaren; maar daarom ook moet zij niets van dat alles te weten komen.quot;
„Maar, dokter, hoe het voor haar lang verborgen te houden? Als zij den kleinen Johan mist en naar het kind
vraagt; wat dan?____quot;
„O, daar is wel raad voor. Als wij in aanmerking nemen , dat uwe zuster, zooals gij het ook hebt ingezien, het toch niet lang meer maken kan, dan kunnen wij haar de kennis van deze ramp wel sparen. Ik schrijf haar nog maar enkele dagen levens toe. Zij verzwakt met den dag en het uur, nu de maag in het geheel geen voedsel meer kan verdragen. Dien korten tijd, welke haar nog rest te leven, zullen wij voor de moeder dit onheil nog wel verborgen kunnen houden. Laat zij liever onbewust van die ramp heengaan. Wij zullen haar beduiden, zoodra zij naar haar kind vraagt, dat de kleine Johan wat koortsig is en ik beter vond, dat hij vooreerst te bed blijft, omdat ik nog niet weet of er soms mazelen of zoo iets onder schuilt. Ja, een klein leugentje moeten wij in dit geval gebruiken,
dat kan niet anders.....quot;
De goede dokter klopte Henriëtte even hartelijk op den schouder en vertrok, waarna Henriëtte eerst nog eens naar de tuinkamer ging om Johan te zien, die doodsbleek en kreunende in zijn bedje lag, om daarna, hare aandoeningen zooveel mogelijk bedwingende, zich naar boven, naar de kamer harer zuster, te begeven.
Zij vond de kranke weder met pijnlijk vertrokken, lijkkleurig gelaat en de dofte oogen strak naar boven starende. Het was heden meer dan ooit duidelijk zichtbaar hoe Marie van uur tot uur sneller haar einde tegenging.
74:
Toen zij Henriëtte in de kamer gewaar werd wenkte zij deze met de vermagerde hand om bij haar te komen en toen nu Henriëtte zich, met alle inspanning om zich goed te houden, over hare zuster heengebogen en haar een kus gegeven had fluisterde de kranke haar toe;
„Och, lieve Jet, ik heb u niet véél meer te zeggen; het zal nu wel spoedig met mij gedaan zijn; ik voel wel, dat ik mijn einde nader en hoop, dat de Heer mij in genade zal aanzien, terwijl ik met al mijne zonden de toevlucht genomen heb tot het kruis van Christus, in Wien ik nu heb leeren gelooven als mijn volkomen Verlosser en Zaligmaker; maar — er zijn nog aardsche zorgen, die mij bezwaren; ik laat mijne lieve kinderen zonder vader en moeder in deze zondige wereld achter. Zeg mij, lieve zuster, aan wie ik reeds zoovéél verplicht ben, zoudt gij mij willen beloven om voor mijne lievelingen te zorgen als hunne moeder het niet meer kan ? Ach! als ik ze maar onder uwe zorg en toezicht mag achterlaten, dat zou mij het scheiden zoozeer verlichtenquot; .... en een paar groote tranen parelden in hare oogen op.
Henriëtte haastte zich om hare zuster gerust te stellen met de belofte, dat de kinderen, zoolang zij leefde, in haar eene moeder zouden vinden en verzekerde, dat Marie daarop gerust het hoofd kon nederleggen; „want,quot; zeide zij, „beste, dat was reeds mijn vast voornemen,quot; en zij kuste Marie hartelijk, „daarover dus geen zorg, hoor; ik zal mij geheel aan de lieve kinderen wijden.quot;
Een dankbare blik en vriendelijke glimlach waren het antwoord hierop. Daarna lag de kranke, door het spreken en de aandoening, daardoor opgewekt, uitgeput, enkele oogenblikken stil met de oogen gesloten, terwijl zij koortsig adem haalde. Evenwel na enkele minuten gaf zij nog eens te kennen, dat zij nog iets te zeggen had. Maar Henriëtte, ieder oogenblik bevreesd, dat hare zuster het verlangen zou uiten om de kinderen bij zich te zien, verzocht haar dringend nu eerst wat te ruster en zich met spreken nu niet meer te vermoeien, „'t Is nu immers niet meer noodig vooreerst,quot; zeide zij, „beste zusje, of wilt gij nog eens drinken?quot;
„Neen,quot; fluisterde de zwakke stem, „ik moet nog een
pEBr woorden spreken, en dan heb ik, geloof ik, niets meer te zeggen wat het aardsche betreft. Gij wilt dan de zorg voor Johan en Marietje op u nemen, lieve; maar dan zoudt gij ook . . .
„O ja, mijn beste, ik begrijp je al, dan zou ik ook de betrekking van diacones er aan moeten geven; maar dat is ook nu mijn plan. Ik zie, dat de Heere mij tot eene andere taak roept en daarom gevoel ik volkomen vrijheid om voor de opvoeding en verzorging der lieve kinderen de verpleging der kranken te laten varen......quot;
„Nu dan,quot; sprak de kranke met lange tusschenpoozen verder, „heb ik nog één verlangen, waaraan ik verzoek terstond te voldoen; want mijn tijd is kort. Ik wil zorgen, dat dan alles vóór mijn dood goed geregeld is en heb nog een paar woorden te spreken met mijn notaris. Laat Leentje terstond naar mijnheer Boonkamp gaan en vragen of hij vandaag zoo spoedig mogelijk bij mij kan komen, dat ik hem dringend noodig spreken moet. Als ik met hem nog maar een paar woorden heb gewisseld, dan is alles afgedaan vóór ik afreis . . .
„Ik zal aan je verlangen voldoen, lieve, maar.......quot;
Henriëtte sprak niet uit wat haar op het hart lag; Marie had ook het hoofd afgewend en gewenkt, dat zij gaan zou, terwijl zij met steeds zwakker stem fluisterde: „nu — niets — meer — haast u —.....Leentje .... notaris. . .quot;
De boodschap werd door Leentje overgebracht, binnen een half uur verscheen reeds de notaris Boonkamp, een eerwaardig grijsaard, aan het ziekbed en binnen weinige oogenblikken was het testament van mevrouw Smee-link aldus geregeld, dat hare zuster, behalve dat deze-een niet onbelangrijk legaat ontving, het vruchtgebruik werd toegekend van het vermogen, dat op de kinderen vermaakt was. Mocht verder een der kinderen vóór zijne meerderjarigheid komen te sterven, dan zou de helft van diens aandeel in het bezit van Henriëtte komen terwijl het overblijvend kind de andere helft zou ontvangen en mocht onverhoopt Henriëtte beide kinderen overleven, dan zou zij universeel erfgename van het vermogen harer zuster zijn.
Nadat dit alles beschikt was legde mevrouw Smeelink
76
het hoofd rustig neder en haalde zij zelfs ruimer adem, en tegen den avond van dien dag was zij zóó kalm als zij de laatste dagen niet geweest was.
Henriëtte, die, zooals zij gezegd had, voornemens was om aan den avond of anders den volgenden morgen naar mejuffrouw Arnolds te gaan ten einde deze met het wedervinden harer zuster in mevrouw Smeelink bekend te maken, durfde nu echter geen uur, zelfs niet enkele minuten, het huis te verlaten, terwijl hare zuster haar zoo ieder oogenblik kon ontvallen en ook de kleine Johan, waarnaar de moeder gelukkig niet had gevraagd, nu aanhoudend in eene felle koorts lag.
Het deed haar daarom genoegen, dat dokter Rippink, die des avonds nog eens naar de patienten kwam zien, op de gedachte gekomen was; wetende hoe moeielijk Henriëtte gemist kon worden; om mejuffrouw Arnolds uit te noodigen met hem mede te gaan en Henriëtte te bezoeken.
„Zij heeft u een hoogst belangrijk nieuws mede te deelen,quot; had hij gezegd, „gij zult er van opzien; meer mag ik u niet zeggen; want Henriëtte wil zelve u alles vertellen. Zij had daartoe bij u willen komen; maar kan de kranke, die zoo goed als stervende is, nu onmogelijk verlaten. Zoo gij het goed vindt, rijd dan straks met mij mede, dan zal ik met 't rijtuig hier voorkomen.quot;
Mejuffrouw Arnolds was terstond bereid en kwam dan nu ook des avonds met den dokter mede en terwijl deze zijne zieken bezocht verhaalde Henriëtte der niet weinig verbaasde directrice alles, waarmede zij dokter Rippink reeds in kennis had gesteld, en wat nu ook verder ruchtbaar mocht worden en ook Louise en Leentje weten moesten, zoodat binnen een paar dagen ieder in de stad, die Henriëtte kende, en ook mevrouw Smeelink, al was het maar bij name, van de zaak wist.
Mejuffrouw Arnolds, hoezeer het haar voor haar zelve speet, dat van nu aan Henriëtte niet meer aan de Inrichting zou zijn verbonden, zag natuurlijk terstond in, dat de zuster niet anders kon en mocht handelen en verliet nu met Henriëtte het salon om naar de tuinkamer te gaan, ten einde te zien hoe het met het ongelukkige knaapje gesteld was. Daar vonden zij den dok-
t i
ter bij het bedje van het kind gezeten, met een ernstig, denkend gelaat den kleinen lijder gade slaande en met ingespannen aandacht de polsslagen waarnemende. Toen hij opstond en tot Louise zeide wat zij verder bij het kind had in acht te nemen, richtte hij zijne schreden naar de kamerdeur en wenkte Henriëtte hem te volgen, terwijl mejuffrouw Arnolds beurtelings een paar woorden met Louise sprak en het kranke knaapje gadesloeg.
„Wel, wat dunkt u, dokter?quot; vroeg Henriëtte vóór dat dokter Rippink nog een woord had kunnen spreken, „wat dunkt u van het lieve kind? .... och, met zijne moeder zal het wel spoedig gedaan zijn; maar hoe hebt gij den kleinen Johan bevonden?quot;
„Ja, mijn kind, wat zal ik je zeggen?quot; was het antwoord , terwijl de dokter met een bedenkelijk gelaat naar den grond staarde en schouders en wenkbrauwen daarbij omhoog trok, „wat uwe zuster betreft, och, niet waar ?quot; dat hebt ge reeds lang zelve zien aankomen. Zij neemt zelfs nog spoediger in krachten af, dan ik wel verwacht had en het zal mij verwonderen als zij den dag van morgen haalt. Maar wat het lieve kind aangaat, . . . . ja, om de waarheid te zeggen, daar heb ik een zwaar hoofd in. Die koortsen pakken het ventje duchtig aan. Wij zullen doen wat wij kunnen; maar . . . .quot;
Henriëtte ontroerde geweldig bij die woorden; maar de goede dokter, zonder haar te willen vleien met ijdele hoop, verzachtte toch zijne uitspraak in zooverre, dat hij te kennen gaf, dat het daarom nog niet geheel hopeloos stond met het kind. Toch voegde hij er ook aan toe: „och, lieve meid! mocht het knaapje er eens niet van opkomen en zijne moeder volgen, zou het er zoo ongelukkig door zijn? het kind zou toch zijn leven lang maar een gebrekkige stumpert blijven . . . .quot;
Nu kwam mejuffrouw Arnolds ook de kamer uit en met een hartelijk afscheid en de belofte van den volgenden morgen vroeg terug te zullen komen of, zoo noo-dig, in den nacht, vertrokken dokter en directrice, waarna Henriëtte met een bezwaard hart naar de ziekenkamer harer zuster terugkeerde.
Dien nacht ontkleedde zij zich niet en bleef bij de welhaast stervende zuster waken, en terwijl Marie veelal
78
sluimerde, al was het met steeds korter en zwakker ademhaling, hield Henriëtte zich af en toe bezig om aan tante Wildermoet te schrijven. Wekelijks had zij geregeld briefwisseling met de brave vrouw gehouden; maar had nu door de omstandigheden het laatste schrijven harer tante nog niet beantwoord en de goede vrouw, die altoos zoo hartelijk belang in Henriette stelde, moest nu toch ook allereerst het belangrijk nieuws vernemen ; maar ook den treurigen toestand hier in huis en ook weten hoe de positie van Henriëtte door een en ander op eenmaal was veranderd.
Tante had haar altoos trouw op de hoogte gehouden van al wat er te T. voorviel, zoodat Henriëtte in allen deele wist hoe het daar gesteld was. Het was nu bijna vier jaren geleden sedert zij dat vriendelijk dorpje en de woning harer tante verliet; maar wat was er in dien tijd niet gebeurd! welke veranderingen!
Reeds in de eerste weken na het vertrek van Henriëtte was de oude domir.é Borel, waarschijnlijk ten gevolge eener gevatte koude, ernstig ongesteld geworden en daarop binnen weinige dagen aan verval van krachten bezweken. Zijne weduwe leefde nog en woonde nu in een klein huisje even buiten het dorp, niet ver van mevrouw Wildermoet, terwijl nu de pastorie, geheel vernieuwd, betrokken was door den opvolger van Borel, een jeugdig, nog ongehuwd predikant, die de freules van quot;der Poel en Matilde Wildermoet onder zijne trouwste hoorderessen telde.
De burgemeester was, nu drie maanden geleden, plotseling aan eene beroerte overleden en zijn zoon, jonkheer Henri, was hem in zijne waardigheid opgevolgd en als hoofd der gemeente algemeen bemind. Hij woonde nog steeds als jongmensch met zijne moeder en zusters in het ouderlijk huis en Matilde wachtte nog altoos vergeefs een aanzoek van hem naar hare hand. En wat tante Wildermoet zelve betrof, deze leed nog steeds af en toe véél aan hoofdpijnen en werd ook minder vlug ter been, zoodat zij meesten tijds te huis bleef. Ook ter kerk kwam zij zéér zelden meer, vooral ook omdat de nieuwe dominé met zijne nieuwere,denkbeelden en stelsels haar niet zoozeer stichten kon, zooals de eenvoudige ouderwetsche Borel dat
79
vcrmocht te doen. „Ja, kindlief,quot; zoo schreef zij o. a. in een' harer laatste brieven, „het mannetje mag het goed meenen en hij heeft vuur genoeg bij zijn preêken; ik wil ook hopen, dat het heilig vuur is; maar ik kon mij meer vinden in de leer en prediking van onzen zaligen dominé Borel. Zijne brave vrouw, altoos nog diep bedroefd, brengt mij nog al eens een bezoek, nu wij zoo dicht bij elkaar wonen, en dan praten wij véél samen over den goeden man, wiens sterfbed heerlijk was; hij stierf in waarheid „den dood der oprechten.quot;
Henriëtte dan zette zich in dien nacht, waarin zij bij hare weldra stervende zuster waakte, af en toe, zoo vaak Marie even sluimerde, tot schrijven neêr en voltooide eindelijk den brief, waarin zij tante met al het voorgevallene en den tegenwoordigen toestand, waarin zij verkeerde, zoo beknopt mogelijk in kennis stelde.
De pendule op den schoorsteen liet vijf slagen hooren, de eerste lichtschemering van den morgen werd door de venstergordijnen zichtbaar en een kwartier later blies Henriëtte de lamp uit en trok de gordijnen omhoog, opdat het vriendelijk, vertroostend morgenlicht, hoewel nog flauw, naar binnen mocht schijnen.
Het was een heerlijk schoone morgen in den nazomer en de vogeltjes floten en zongen vroolijk in het nog dichte loof, dat evenwel reeds enkele sporen van den naderenden herfst vertoonde. Een enkel geel en dorrend blad dwarrelde reeds hier en daar op den morgenwind rond, en die vallende bladeren met enkele reeds uitgebloeide bloemen in den tuin, waarop Henriëtte het uitzicht had, stemden het door waken en peinzen overspannen meisje recht somber en droefgeestig tot zij op eenmaal in hare mijmerij werd gestoord door een benauwd en reutelend ademhalen der kranke.
Henriëtte naderde haastig het ziekbed en zag met ontroering hoe hare zuster daar blijkbaar lag te sterven; er was geen woord meer uit haar te krijgen; het doodzweet parelde op het vermagerd gelaat; de doffe oogen
staarden, reeds half gebroken, naar boven____Verschrikt
deed Henriëtte een paar schreden naar den hoek der kamer en trok met drift aan het schellekoord om Leentje en Louise te wekken. Toen stond zij weer voor het le-
80
dekant en trachtte de stervende nog met eenige droppels te verkwikken en wendde verder alles aan wat mogelijk was om de levensgeesten, zoo het kon, nog op te wekken; maar vruchteloos!
Gelukkig kwam Louise, die bij het bedje van den kleinen Johan in een' sluimerstoel was ingedommeld, spoedig toegesneld en weldra verscheen nu ook Leentje, die onmiddellijk zoo hard zij loopen kon den dokter ging roepen. Deze kwam dan ook reeds binnen een halfuur; maar toen was de kranke juist bezweken en de goede man kon niets dan den dood, dien hij ook verwacht had, constateeren en de diep bedroefde zuster eenige liefderijke woorden van troost toespreken, zooals ook mejuffrouw Arnolds daartoe zéér vroeg in den morgen haar kwam bezoeken.
Het zou evenwel bij dien éénen slag in dit huis niet blijven dien dag. De kleine Johan lag dien eigen morgen weder in eene hevige koorts en eer de avond viel werd de vrees van den dokter bewaarheid. Het kind volgde zijne moeder in den dood en een paar dagen daarna werd beider stoffelijk overschot weggebracht om te rusten in het zelfde graf, dat daarna door de diep bedroefde Henriëtte in zwaren rouw menigmaal bezocht werd, terwijl de kleine Marietje haar vergezelde en dan blijde was het korfje met de laatste bloemen van den zomer te mogen dragen om die te strooien op den grafsteen, waaronder de lieve mamaatje en broertje samen sliepen......
Drie maanden waren weder op de vleugelen van den rusteloozen tijd voorbijgesneld, een honderdtal dagen met al het lief en leed, licht en donkerheid, lach en tranen, waarvan zij getuigen waren. Het was nu winter. In een eenvoudig; maar keurig gebouwd huisje met kleinen tuin; maar in de onmiddellijke nabijheid der wandelingen, aan den buitenkant der stad; woonde Henriëtte met het overgebleven kind harer zuster, de kleine Marie, nu geheel aan de zorg van tante Jet toevertrouwd. Louise, wier hulp nu niet meer noodig was, had eene andere betrekking gezocht en verkregen; maar de trouwe Leentje was bij Henriëtte in dienst gebleven. En Marietje groeide zeer voorspoedig op, was een aanvallig kind, babbelde en zong vroolijk den ganschen dag en was het zonne-
81
schijntje in huis, waardoor ook vaak bij vele smartelijke herinneringen het levenspad van Henriëtte werd ver-vroolijkt. Wel had tante Wildermoet, die den bewusten brief van hare nicht wel drie malen had moeten overlezen om hare oogen te gelooven, er sedert dien tijd meermalen op aangedrongen, dat Henriette met Marietje eens eenige dagen bij haar te T. zou komen doorbrengen; maar tot nu toe was daar niet van gekomen. Vooreerst niet wegens allerlei beschikkingen en verhuisdrukten en daarop niet wegens afmatting en ongesteldheid, die voor Henriëtte het gevolg waren van zoovele dagen en nachten van overspanning. In het aanstaand voorjaar evenwel hoopte zij aan het verzoek van tante gevolg te geven, terwijl zij ook zelve zéér naar de brave vrouw verlangde. In den winter wilde zij liever met haar kleine pleegdochtertje die reis niet ondernemen. Zij voedde evenwel daarom het kind niet op als een kasplantje, ö Neen! Zoo vaak het een heldere winterdag was, al waaide er ook een scherpe wind uit Noord of Oost over sneeuw en ijs, dan ging Henriëtte met Marietje eene flinke wandeling maken en dat deed haar beiden goed en ook de wangen van Henriëtte dc vroegere, gezonde blos herkrijgen.
Weder was het zulk een schoone winterdag, een van die heerlijke dagen, welke Februari gewoonlijk oplevert, waarop het kan zijn alsof winter en zomer elkander ontmoeten, totdat op eenmaal weder de kille adem van het Noorden de zoele zomerlucht wegblaast. De sneeuwlaag, die gedurende enkele dagen het aardrijk bedekt had, in de stad reeds lang was platgetreden en waarover menige sledevaart was gehouden, was nu nagenoeg geheel verdwenen en het ijs in de grachten in en rondom de stad was half weggesmolten en met een waterplas overdekt. De zon scheen helder en de hemel was nagenoeg wolkenloos. Om kort te gaan, het was een zeldzaam schoone winterdag. Geen wonder dan ook, dat de wandelpaden in en om de stad druk bezocht waren. Onder de menigte wandelaars, die zich langs den buitenkant der stad bewoog, bevond zich dan ook Henriëtte Warders met Marietje. Zij hadden reeds eene wandeling van een uur gemaakt en wilden nu langs het sta-
6
82
tionsplein en door het plantsoen weder huiswaarts kee-ren, toen Henriëtte door een der reizigers, die zoojuist met een sneltrein waren aangekomen en zich stadwaarts spoedden, werd opgemerkt en met eene beleefde groet werd aangesproken. Het was een jeugdig, net gekleed heer, flink van gestalte, met aangenaam uiterlijk en hoogst beschaafd in spraak en manieren, in wien ook Henriëtte terstond een oud bekende begroette. Het was de tegenwoordige burgemeester van T., jonkheer Henri van der Poel.
„Hê! mejuffrouw Warders! wel dat treft bijzonder gelukkig, dat ik zoo terstond bij mijne komst in R. zulk eene goede, lieve kennis ontmoeten mag! Gij neemt mij toch zeker niet kwalijk, dat ik zoo vrij ben om u hier even aan te spreken?quot;
„Wel, jonkheer! volstrekt niet!quot; was het antwoord, „ik vind het een heel aardige verrassing, dat wij elkaar hier zoo mochten ontmoeten. Het wederzien van goede vrienden is natuurlijk altoos aangenaam en ik hoop te mogen vernemen, dat gij de uwen wèl verlaten hebt en tante en Matilde en de oude mevrouw Borel ook welvarend zijn. Het is nu reeds een week geleden sedert ik het laatst van tante Wildermoet een' brief ontving. De lieve vrouw houdt mij anders nog al trouw van alles op de hoogte.quot;
„O! zij maakt het uitmuntend, kan ik u zeggen, al komt zij ook bijna haar deur niet meer uit, en bij ons is alles ook gelukkig wel, hoezeer mama na papa's dood lang niet meer de vrouw is, zooals gij haar vroeger gekend hebt. Geen wonder ook, niet waar? Gij weet hoe gelukkig zij met elkander waren. Ja, mijn lieve juffrouw, er is al heel wat gebeurd sedert dien tijd, waarin wij die heerlijke wandelingen maakten en bij den ouden do-miné thee dronken... Zijne weduwe maakt het wel. Gij weet, dat zij nu dicht bij tante woont en deze bijna dagelijks bezoektquot;.....
Henriëtte bloosde even bij de herinnering aan die dagen van hunne eerste kennismaking en den aangenamen, vertrouwelijken omgang tusschen „Henri en Henriëtte,quot; zooals het toen was; maar de kleine Marie, die bij deze ontmoeting eerst wantrouwend en daarop meer verlegen
83
den vreemden heer had gadegeslagen, gaf nu eene ge-wenschte afleiding.
„En dat is dan nu zeker de lieve kleine van uwe zuster, uw pleegkindje?quot; zeide Henri en boog zich naar het kind, vroeg het een handje en sprak het zoo vriendelijk en innemend toe, terwijl hij een stuk chocolade in zilverpapier gewikkeld en met een mooi plaatje er op uit den zak haalde en dit der kleine aanbood, dat het vertrouwen van het kind nu spoedig door hem gewonnen was.
„Och, ik heb altoos wat voor kinderen in den zak; want ik houd véél van die kleinen,quot; zeide Henri; „maar het is waar, ik mag u hier niet langer ophouden. Het is voor een paar zaken, dat ik heden hier te R. moest wezen. Ik moet dus ook mijn tijd waarnemen. Heden middag wilde ik per trein 4.30 weder terugkeeren. Gaarne zou ik evenwel nog wat meer met u praten. Als ik met mijne zaken spoedig kan klaar komen, mag ik dan zoo vrij zijn u nog even vóór mijn vertrek een bezoek te komen brengen? Uwe woning weet ik wel te vinden, daar tante, wie ik moest beloven u hare groete te brengen , mij de ligging daarvan nauwkeurig heeft uitgeduid. Zij ligt juist in mijn' weg____quot;
„Het zal mij aangenaam wezen u te zien, jonkheer, ik zal u met genoegen wachten. Kom dan, Marietje, geef mijnheer nu nog een handje.quot; En nadat het kind bereidvaardig hieraan had voldaan, groetten Henri en Henriëtte elkander vriendelijk, waarbij Henri haar een' hartelijken handdruk gaf.
Nog pas enkele schreden waren zij van elkander verwijderd toen Marietje het pakje chocolade liet vallen, waarom Henriëtte zich omkeerde om het op te rapen. Toen zij nu daarbij onwillekeurig Henri nakeek keerde zij zich schielijk weder om naar het kind ; want op datzelfde oogenblik wendde Henri, die zijne schreden verhaastte, ook even het hoofd naar haar om.
De weg naar huis was nu spoedig afgelegd ; Marietje was ook verlangend om te huis het mooie pakje open te maken en van den inhoud eens te proeven entante Henriëtte, hoewel altoos nog het eenvoudige, ernstige meisje, dat zij als wees bij tante Wildermoet en later als diacones was, was er toch op bedacht om te zorgen voor
84
haar toilet en zich voor te bereiden op de ontvangst van het verwachtte bezoek.
Henri kwam spoediger dan zij wel gewacht had. Hij had zich gehaast zijne zaken aiquot; te doen en bracht nu nog een aangenaam half uur bij Henriëtte door, waarin véél over het verledene en al hetgeen sedert het vertrek van Henriëtte uit T. was voorgevallen gesproken werd, en toen Henri afscheid nam, terwijl hij zich haasten moest om den trein nog te halen, was het weder op zijn dringend verzoek als vroeger „Henri en Henriëttequot; en nam hij met vele groeten ook de vaste belofte mede, dat Henriëtte in April, omstreeks de paaschdagen, te T. hoopte te komen.
Rusteloos als immer ging de tijd voorbij en toen nu de week vóór paschen daar was hield Henriëtte woord en vertrok zij met de kleine Marie, die wat blijde was mede in den spoortrein en naar de goede, oude tante te mogen gaan, naar T., met voornemen daar enkele dagen te blijven, terwijl Leentje intusschen zoolang bij eene nicht van haar in de stad zou doorbrengen en af en toe het huis, dat gesloten werd, eens zou komen luchten.
Hartelijk was de ontmoeting van Henriëtte met haar oude tante en ook met Matilde, die véél in haar voordeel veranderd scheen te zijn en bijzonder was ingenomen met het kleine nichtje Marie, dat terstond aller lieveling was. Ook Henri, zijne moeder en zusters, ja, zelfs de oude mevrouw Borel waren allen bij de aankomst van Henriëtte tegenwoordig om haar hartelijk te verwelkomen, en aan stof tot discours ontbrak het niet, zooals zich denken laat.
Het waren dan ook genoegelijke dagen, welke Henriëtte bij de oude, brave tante doorbracht en zij gevoelde zich nu daar weder zóó tehuis, dat zij er wel altoos had willen blijven en, terwijl zij toch door niets gebonden ot' verplicht was in R. te blijven wonen, er zeer over dacht om, waarop tante vooral sterk aandrong, zich te T. te vestigen. Zij was immers nu bemiddeld en zou desnoods, als er geene woning naar haren wensch open was, een huisje kunnen koopen en dat geheel naar haren zin kunnen laten inrichten of anders een nieuw huis kunnen laten bouwen.
De paaschdagen werden begunstigd door zeer zacht en
helder lenteweder, waarbij het jeugdig groen zich vriendelijk ontplooide, terwijl de vogels hun blij gefluit weder lieten hooren en vroolijk op en van hunne nieuw gebouwde nestjes vlogen.
Weder was het heerlijk feest van opstanding en eeuwig leven aangebroken en het heuchelijk paasch-Evange-lie „de Heer is waarlijk opgestaan!quot; werd weder in de bedehuizen vernomen. Er heerschte in de kleine gemeente van het eenvoudig dorpje eene recht feestelijke stemming; want de nederige dorpelingen waren, op eene zéér enkele uitzondering na, nog recht geloovige christenen, die zich aan de openbaring Gods in Christus Jezus vasthielden en elkander zochten op te bouwen in geloof en liefde. Dat was het ook wat T. voor Henriëtte vooral zoo aantrekkelijk maakte. De twisten, die elders de gemeenten beroerden en deze in partijen verdeelden, hoogmoed en heerschzucht, haat en nijd, waardoor elders zooveel kwaad werd gesticht, waren hier nog nooit doorgedrongen. De brave Borel had als een oude . getrouwe herder zijne kudde jaren lang mogen bewaren in vrede en zijn jeugdige opvolger, al zou hij nooit dat herderlijk gezag hebben, dat Borel had gehad, deed toch wijselijk zijn best om den geest van liefde en vrede in de hem toevertrouwde gemeente te bewaren en gelukkig vond hij daarbij in den eveneens jeugdigen, maar daarom toch ernstigen, bezadigden en vooral zoo rechtschapen burgervader een trouw bondgenoot. Geen wonder, zeggen wij, dat Henriëtte in het landelijke, bekoorlijke '1'. véél vond, dat haar tot dit dorpje aantrok!
Het was in den namiddag van den tweeden paaschdag, dat mevrouw Wildermoet den vriendschappelijken kring, n. 1. de familie van der Poel en mevrouw Borel, en daarbij nu ook dominé Homan ten haren huize op de thee had genoodigd om verder den avond genoegelijk za-men te zijn, terwijl dan de meisjes, Matilde met Jeane en Wilhelmine van der Poel, op de piano hare muziekale talenten ten beste zouden geven, Henri zou zingen en Henriëtte zou beproeven of zij den zang ook nog niet verleerd was, en men dan dominé Homan zou vragen om een gedicht voor te dragen, wat men wist, dat hij zoo meesterlijk kon doen. En, om met een zeemansterm
86
te spreken, het liep alles goed van stapel. De meisjes speelden vlug een deel van haar repertoire af, daarop droeg dominé Homan zeer indrukwekkend „Bij het kerk-portaelquot; van Van Beers voor, waarop eindelijk Henri met zijn altoos nog zuivere tenorstem het schoone lied „ons vaderlandquot; van Groenewegen, gecomponeerd door Richard Hol, ten gehoore bracht en Henriëtte met veel gevoel het bekende „daar ruischt langs de wolkenquot; zong.
Toen de schemering inviel werd er voorgesteld, dat, terwijl de oude dames een uurtje rustig zouden schemeren, de jongelui eene kleine wandeling zouden doen, waarvan deze gaarne gebruik maakten. Men zou dan daarna met een glas wijn en gebakje, terwijl dan nog wat zou worden gemusiceerd en gezongen, den avond besluiten.
Marietje werd intusschen eerst ter ruste gebracht; maar dit moest door Henriëtte geschieden. Al was ook het dienstmeisje van tante Wildermoet nog zoo lief voor het kind, het wilde alléén door tante Henriëtte geholpen en te bed gebracht worden.
Terwijl dan nu dominé Homan zich al vast met de drie jonge dames naar buiten begaf wachtte de burgemeester zoolang tot Henriëtte haar pleegkindje in de rust had om dan met haar het gezelschap op de wandeling te volgen.
„Ja, mevrouw,quot; zeide Henri tot mevrouw Wildermoet, nadat Henriëtte met het kind de kamer verlaten had, „uw lieve nicht heeft al heel wat ondervonden, en wat een zachte, innig vrome natuur heeft dat meisje! Gelooft gij wel; — moeder weet het sinds lang, niet waar, beste mamaatje? — dat zij mij altoos nog zeer interesseert? Toen zij hier bij u woonde, lieve mevrouw, heb ik haar leeren kennen als een eenvoudig, lief en deugdzaam meisje, dat reeds bij de eerste ontmoeting mij bijzonder aantrok; op enkele wandelingen, die wij te samen maakten , boeiden mij dikwijls hare ernstige, degelijke gesprekken en hoewel ik er nooit toe kon komen een woord over liefde tot haar te spreken, — haar beeld stond mij van toen af altoos voor den geest als het ideaal, dat ik mij van een vrouwtje maakte als ik eenmaal tot een huwelijk zou komen. Het moet u dan nu maar niets verwonderen, als ik van
87
daag of morgen wederkeerig bij de lieve Henriëtte genegenheid voor mij mag vinden, dat gij nog eens, — niet waar, mama, wij hebben er reeds meermalen over gesproken? — wie weet hoe spoedig mocht hooren van een engagement. Ik hoop clan ook; als ik zoo gelukkig mocht zijn; dat tante niets op onze verbintenis tegen zal hebben ____quot;
Een kort oogenblik van stilzwijgen der oude dames volgde op deze ontboezeming en toen sprak mevrouw Wildermoet: „hoewel ik in deze aangelegenheid eigenlijk niets te zeggen heb, mijn waarde jonkheer, zou ik niet anders dan van ganscher harte met die zaak kunnen instemmen. Ik geloof, dat gij en Henriëtte juist een paartje zijt, dat als het ware voor elkander is geschapen. Ik zou mij in die vereeniging voor u beiden hartelijk verblijden; want ik twijfel er niet aan of gij zoudt elkander gelukkig maken.quot;
Nauwelijks had tante de laatste woorden uitgesproken, waarop mevrouw Borel een „ja, daar ben ik ook vast van overtuigd; Henriëtte is een innig braaf en lief meisjequot; — liet volgen, toen de persoon in kwestie binnen kwam met de woorden; „gelukkig slaapt zij eindelijk, het kleine ding! het heeft anders heel wat ingehad; het lieve kind was véél te opgewonden. Jammer,quot; zoo zeide Henriëtte, terwijl zij Henri aanzag, „dat gij nu op mij zoolang hebt moeten wachten, dat spijt mij; het zal nu haast niet meer de moeite waard zijn, dat wij nog gaan..
„ó Zeker!quot; haastte Henri zich te zeggen, „al is het maar even om de anderen te gemoet te gaan____quot;
In een oogwenk had dan nu ook Henriëtte haar' mantel aangetrokken en haar hoedje opgezet en reeds was zij met Henri de kamer uit toen zij nog even terugkeerde om te vragen of Anna, — zoo heette het dienstmeisje van tante, — straks nog eens boven mocht gaan kijken of het kind bleef doorslapen. „Maar zachtjes,quot; zeide zij, „want zij wordt licht wakker. Mocht zij wakker worden, laat Anna haar dan maar wat aan de praat houden en zeggen, dat ik dadelijk kom.quot;
„Ja, ja, dat is best, kindlief, wij zullen wel voor je kleine zorgen, hoor!quot; zeide tante, hartelijk lachende, „wees maar niet ongerust. Maar nu moetje gaan, anders
88
is het wezenlijk niet meer de moeite waard. Ziet nu maar of gij de anderen nog kunt inhalen, zij zouden langzaam loopen____quot;
Weldra waren Henri en Henriëtte nu een eind ver den weg op, denzelfden, dien zij vroeger zoo vaak bewandeld hadden. Dominé met de drie meisjes waren zeker eenen anderen kant opgegaan of verder op een zijpad ingeslagen; want van hen was niets te zien. Dit was ook juist wat Henri wenschte. Zij sloegen nu den weg in, die langs het denneboschje liep, ter zijde waarvan zij vroeger de arme, verwaarloosde Jenneke ontmoet hadden. Eerst liep het gesprek over allerlei uit het verleden en heden tot Henri aanleiding vond om het op de toekomst te brengen, om te komen op datgene wat hem op het hart lag.
Een oogenblik stilstaande namelijk op een fraai, schilderachtig punt van den weg, waarover Henriëtte hare bewondering te kennen gaf, zeide Henri: „ja, Henriëtte, dit plekje heeft ook mij meermalen geboeid en ik heb er zelfs al eens over gedacht om hier een stuk grond te koopen en eene kleine villa te laten bouwen, maar dan zou ik eerst moeten weten of ik het geluk zou mogen hebben om daar met het vrouwtje mijner keuze te kunnen wonen; want zoolang ik ongehuwd blijf en mama leeft zal ik het ouderlijk huis wel niet verlaten. Zeg eens, lieve Henriëtte,quot; vervolgde Henri, na een oogenblik zwij-gens, „wij kennen elkander nu toch reeds zoo lang en naar ik meen zoo goed, dat ik nu dan ook maar rondweg met de vraag voor den dag kom, die mij reeds zoolang op het hart ligt; en gij zult mij ten goede houden, dat ik die nu doe; ik weet niet of er vóór dat gij naar R. terugkeert zich wel zulk eene gelegenheid tot vertrouwelijk samenspreken zal voordoen als nu; en daarom, rondweg gesproken; och Henriëtte, ik heb je reeds langen tijd zoo innig lief, zoo oprecht lief en ik vertrouw zoo zeker, dat wij in waarheid gelukkig met elkander zouden zijn, — zeg dan, liefste, wilt gij dat vrouwtje zijn, waarvan ik sprak?____quot;
Henriëtte had met neergeslagen oogen en een hooge blos op het gelaat toegeluisterd en toen zij nu de oogen naar Henri had opgeslagen, die daar voor haar stond
89
en met schitterende, diep doordringende blikken haar aanstaarde en haar de hand toestak, toen sloeg zij wel
weder de oogen naar beneden; maar____zij legde toch
haar handje in de zijne, waarop hij het naar zich toetrok met een warmen handdruk en herhaaldelijk kuste.
„Ja, Henri, nu mag ik het bekennen, dat mijn hart u sedert lang behoort; ik voel mij gelukkigst in uwe nabijheid, mijn vriend; ik vertrouw ook, dat wij met elkander gelukkig zouden zijn en de Heer onze verbintenis zou zegenen; maar...quot;
„Wat „maarquot;, lieve?quot; vroeg hij, terwijl hij nu vertrouwelijk den arm om haar heensloeg.
„Maar .... de kleine Marie, mijn pleegkindje, hebt gij daaraan wel gedacht? ik heb mijne zuster beloofd en zal dat heilig nakomen, dat ik voor het lieve kind als eene moeder zorgen en het opvoeden zou; gij begrijpt dus, dat kind . . . .quot;
„Welzeker,quot; haastte Henri haar in de reden te vallen, „ik heb daaraan wel zeker gedacht, ik begrijp dat alles best, liefste, dat lieve kind zal ons beider pleegkindje zijn en ik hoop en vertrouw ook wel, dat het oom Henri ook als een goed pleegvader zal leeren liefhebben. En nu immers geen bezwaren meer, niet waar, mijn kind?quot; en terwijl zij zich hier geheel alléén op den weg bevonden bezegelde Henri hunne gelukkige vereeniging met eenige hartelijke kussen en arm in arm namen zij nu den terugweg naar huis aan, waar zij allen weder in de huiskamer samen vonden en Henri, die brandend van verlangen was om zijn geluk openbaar te maken, terstond bij het binnentreden de blozende Henriëtte als zijne aanstaande voorstelde, waarop natuurlijk van alle zijden ge-lukwenschen volgden.
Mevrouw van der Poel, Jeane en Wilhelmine waren met het engagement, waar zij volstpekt niet vreemd van opzagen, blijkbaar bijzonder ingenomen, tante kreeg de tranen van aandoening in de oogen, mevrouw Borelzeide: „God zegene u, kinderen! en ik weet, dat ook mijn nu zalige man dat gezegd zou hebben, als hij dit had mogen beleven,quot; dominé Homan sprak een korten, maar wei-sprekenden gelukwensch uit; maar niemand giste wat er in het hart van Matilde omging, die overigens hare ja-
90
loerschheid en spijt meesterlijk wist te verbergen achter het masker van gemaakte vriendelijkheid en vroolijkheid.
Dat het gezellig samenzijn van den vriendenkring dien avond wat langer werd gerekt dan anders het geval geweest zou zijn was natuurlijk. Henri legde het daar vooral op toe door o. a. dominé Homan dringend te verzoeken nog eenig gedicht voor te dragen, waaraan door dezen bereidwillig voldaan werd. Eindelijk; het was reeds bij middernacht en mevrouw Borel had al eens nu en dan geknikkebold, ging het gezelschap uiteen. Henri, na een eerste innig afscheid van zijne geliefde, vertrok met moeder en zusters, terwijl de predikant mevrouw Borel naar huis geleidde.
Het engagement van den burgemeester was den volgenden dag natuurlijk door de faam het gansche dorp rondgebazuind. Alle dorpelingen waren binnen enkele uren met het belangrijk nieuws bekend en velen verheugden er zich over. Een paar dagen later wisten het ook de vrienden te P. door de freules Alers en was men ook te R. op de hoogte door een schrijven van de gelukkige Henriëtte aan Mej. Arnolds, alsook een briefje aan Leentje.
Wat was natuurlijker dan dat nu Henriëtte haar verblijf te T. nog met enkele dagen verlengde? Het was niet noodig, dat Henri en tante hard daarop aandrongen. En toen nu Henriëtte in het begin van Mei met haar pleeg-kindje weêr stadwaarts keerde en Henri haar wegbracht, ging zij heen met de vaste belofte om in den zomer, en dan voor enkele weken, terug te komen. Niets bond haar immers te R. en het landelijk dorpje, dat buitendien in den zomer zulk een behoorlijk aanzien had, trok haar nu natuurlijk meer dan ooit aan.
Het was half Juni toen Henriëtte weder naar T. terugkeerde, door Henri afgehaald. Deze had „geen gras laten groeienquot; over zijne plannen; maar zorgde reeds voor de nieuwe woning, welke hij met zijn vrouwtje en hun aangenomen kind nog vóór het einde des jaars hoopte te betrekken. Reeds was men met het uitgraven en leggen der fundamenten begonnen en gedurende den zomer werd nu onder zéér gunstig, droog weêr op hec bekoorlijk plekje, waarbij de jongelui het laatst hadden stilgestaan en elkander hunne liefde bekend, ecne keurig
91
nette villa gebouwd met een flink terrein voor tuin, dat door een sierlijk ijzeren hek van den openbaren weg was afgesloten. Bij het leggen van den eersten steen werd een vroolijk feest gevierd, waarbij ook aan de dorpsjeugd blijde verrassingen waren bereid. De eerste steen werd gelegd door de aanstaande vrouw des huizes, die met lieve bevalligheid de versierde zilveren truffel hanteerde, en die gebeurtenis werd ook vermeld op den marmeren steen, die weldra onder aan den voorgevel prijkte en waarin met vergulden letters gebeiteld stond: „Eerstesteen gelegd door Henriëtte Warders, 15 Juli 18quot;*____quot;
De zomer ging voor het minnend paar als in een' gelukkigen droom voorbij en tante alsook Henri's moeder en de brave mevrouw Borel verheugden zich in het geluk der jonge lieden. En toen nu tegen het najaar de nieuwe woning gereed was werd deze, „villa Henriëttequot; genaamd, ook nog vóór den winter betrokken.
Nadat er ten huize van mevrouw Wildermoet bruiloft gevierd was; — want Henriëtte had sedert eenige weken hare woning te R. te huur gezet en, terwijl hare meubelen in eene schuur van den burgemeester opgeborgen waren, bij tante haren intrek genomen, — hoeveel gelukkiger als vroeger! — nadat dan de bruiloft was gevierd en, na blijde bruiloftsdagen, vol van gelukwen-schen en rijke geschenken, waarbij er zelfs waren van den heer Kramer uit P. en van de oude getrouwe Mietje, het huwelijk plechtig was ingezegend door dominé Homan, werd er eene korte huwelijksreis gemaakt, terwijl Marietje bij tante Wildermoet en Matilde zich intusschen best te huis gevoelde, en alléén gevaar liep nog een beetje meer verwend te worden.
Een paar jaren waren weder voorbijgesneld en al was véél in het stille dorpje op den ouden voet gebleven, toch had de tijd er enkele veranderingen aangebracht. Tante Wildermoet was nog in leven, al gevoelde zij ook dagelijks meer hoe zij het einde naderbij kwam en al werd zij steeds meer hulpbehoevend; ook mevrouw van der Poel was er nog, zich innig verheugende in het geluk van haren Henri, en ook Jeane en Wilhelmine, evenals ook Matilde, waren alle drie nog vroolijk en gezond.
92
Matilde had een half jaar geleden aanzoek om hare hand gehad van den heer Kramer; maar den leelijken ouden vrijer met minachting en spot afgewezen. Op dominé Homan wachtte zij nog steeds te vergeefs en ja, zij had het den laatsten tijd maar al te goed ontdekt hoe zij alle hoop zou moeten laten varen, terwijl Homan in het oog loopend zijn hof maakte aan Jeane van der Poel. Wat den predikant zeiven betreft in zijn leven als herder en leeraar, — hij was meer te huis geraakt in zijne gemeente en had door ondervinding; maar bovenal door wijsheid van boven op het gebed; beter de geestelijke behoeften van velen zijner gemeenteleden leeren kennen en meer leeren spreken, zooals de oude tante Wilder-moet, die evenwel sedert eenige weken niet meer ter kerk had kunnen gaan, het zoo eigenaardig uitdrukte „naar het hart van Jeruzalem.quot;
Aan ziek- en sterfbedden was hij weldra welsprekender geworden dan op den kansel door zijne oprechte en hartelijke taal en ware deelneming in aller verdriet en nooden en bezwaren. Dat had dan ook de weduwe Bo-rel ondervonden gedurende de krankheid, die haar in den afgeloopen winter zoolang aan het ziekbed had geboeid, terwijl de jeugdige predikant haar dagelijks bezocht en met haar sprak en bad totdat de vrome vrouw stierf om haren zaligen man naar beter leven te volgen, hem weder te zien in de woningen des lichts, in de zaligheid des hemels, in Christus al den Zijnen bereid.
En nu, op de villa „Henriëttequot;, — hoe was het daar gesteld?
Het is nu op het einde van herfstmaand; maar hoewel de frischheid van het groen en de rijke bloementooi van den zomer niet meer te zien zijn, toch heeft alles op dezen helderen zonnigen dag nog een vroolijk aanzien en de laatste bloemen staan nog in vollen bloei op de keurig onderhouden perken, in de gazons vóór „villa Henriëttequot; aangelegd.
Het is een stille zondagnamiddag. Des morgens had dominé Homan met hoogen ernst en diep gevoel een aangrijpende reden gehouden, met het oog op de wet der vergankelijkheid in de natuur, over het sterven en in het bijzonder naar aanleiding van de textwoorden „mij-
98
ne ziel sterve den dood der oprechten en mijn uiterste zij als het zijnequot; (Num. 23:10b) uitgeweid over de vraag „hoe wenscht, hoe hoopt gij te sterven?quot; Aan het slot zijner reden zeide hij o. a.: „ja, 't is waar, dat ook in den ge-loovige, in den waren Christen, wiens wandel hier op aarde als in de hemelen is, die dagelijks leeft met zijnen God en Zaligmaker, dat uitzicht op de eeuwigheid niet altijd even helder is. In den storm, zegt de zeeman, bedekken de golven zelfs de noordstar, of op reis in het gebergte sluit soms een diepe bergkloof alle uitzicht op het doel der reis af, of wij worden in een' dikken nevel gehuld, die geen spoor meer laat zien; maar voorbijgaand is die golf, niet eindeloos die bergkloof, straks trekt de nevel weder op, — en vaak zag men alzoo getroost en blijmoedig sterven hem of haar, die vroeger hoog daartegen op had gezien en zelfs met huivering er aan gedacht : maar eerst op het uiterste het hemelsch Jeruzalem, waarnaar de ziel zoo vurig had verlangd, helder vóór zich zag. Ja, ik weet zelfs van eene hoogbejaarde vrouw, wier leven in alle opzichten een Christelijk leven was, eene waarlijk vrome vrouw, en die toch op haar sterfbed uren lang in angst en twijfel een'vreeselijken gemoedsstrijd had totdat nog weinige oogenblikken vóór haren dood hare oude gemoedsrust terugkeerde, de zon door de nevelen brak, het uitzicht verhelderd werd en haar laatste woord was; „Kinderen! nu is het goed; ik sterf met God!quot; Neen! het hooger levensbeginsel des geloofs in den levenden, opgewekten Christus verloochent zich in die laatste ure in Gods kinderen niet! ó Dat dan toch, zoo vaak wij van vrome afgestorvenen, die ons voorgingen , de laatste woorden hebben opgevangen van de stervende lippen en zoo vaak de in den Heer ontslapenen tot ons spreken in de herinnering, de wensch zich maar te dieper wortele in ons hart: „mijne ziel sterve den dood der oprechten en mijn uiterste zij gelijk het zijne!quot;
Onder vele woorden meer had ook inzonderheid dit gedeelte der leerrede Henriëtte diep getroffen. Het herinnerde haar aan hare lieve, vrome moeder, wier laatste uren eveneens waren geweest als van de vrouw, waarvan dominé daar gesproken had; en toen zij, te huis komende, het zoo dierbaar kerkboek met gouden slot
94
wegbergde, nadat zij nog eens den slotzang der godsdienstoefening van dien morgen had nagelezen; Psalm 84:6
„Want God de Heer, zoo goed, zoo mild,
Is te allen tijd een zon en schild ;
Hij zal genade en eere geven:
Hij zal hun 't goede niet in nood
Onthouden, zelfs niet in den dood.
Die in oprechtheid voor Hem leven!
Welzalig, Heer! wie op U bouwt,
En zich geheel aan U vertrouwt
toen zij, zeg ik, na lezing dier heerlijke regels, het boek wegbergde, dat de hand harer lieve moeder zoo menigmaal had gehouden, kuste zij den band en viel er een traan op het gouden slot, een traan aan de nagedachtenis harer ongelukkige; maar nu, zooals zij hoopte, door Gods genade zalige zuster gewijd.
Daar er geen namiddaggodsdienstoefening gehouden werd, omdat de predikant in eene naburige vacante gemeente moest optreden, was het nu stiller op de wegen buiten het dorp. Het meerendeel der dorpelingen behoorde tot den arbeidenden, meestal den landbouwenden stand en deed, na het middagmaal te hebben gebruikt, een verkwikkend slaapje, waar voor de meesten op de volgende dagen der week niet veel van kwam.
Hoe vriendelijk zag „villa Henriëttequot; er uit! Hoe was de wilde wijngaard, om de pilasters der veranda ter zijde van het huis opklimmende, reeds gegroeid, en hoe vertoonde hij nu weder zijne prachtige bonte verwen! Hoe keurig was de tuin onderhouden, en hoe rein van onkruid was het dik met grind belegde voorplein en de paden, die naar den uitgang van het ijzeren hek leidden! Welke sierlijke gewassen prijkten vóór het huis en ter zijde voor en in de veranda! Daar, in die veranda, wordt een druk gesprek gevoerd en als wij naderbij komen, zien wij daar tante Wildermoet en Matilde, mevrouw van der Poel en hare dochters in een' kring gezeten rondom het lieve, door alle dorpelingen, niet één uitgezonderd, beminde vrouwtje van den burgemeester. Zij spreken te zamen, vooral de oude dames en Henriëtte, over de heerlijke preek, welke men dien morgen van dominé Homan had
95
gehoord en mochten Matilde en Wilhelmine nu en dan andere onderwerpen met elkaar bespreken, — Jeanemengt ook af en toe een enkel bescheiden woord in het onderwerp, waar zij met onverdeelde aandacht bij tegenwoordig is.
Intusschen brengt Leentje, die er als een toonbeeld van gezondheid en opgeruimdheid uitziet en volstrekt niet naar het stadsleven in R. terug schijnt te verlangen, een blad met likeurglazen, dat zij met een' vriendelijken blik voor hare meesteres op de tafel plaatst, en komt kort daarop terug met een paar karaffen en een schaal met gebakjes en wat er verder noodig is om gasten te onthalen.
Henri zien wij op dit oogenblik niet in den kring en hij is toch, behalve dat hij heer des huizes is, heden inzonderheid de hoofdpersoon; want het is zijn verjaardag, die heden gevierd wordt. Maar de jarige, die op dezen dag zoovele menschen te woord moet staan en dat gaarne doet met zijne gewone vriendelijkheid, heeft zich weder even moeten verwijderen uit den vriendenkring. Zij, die daar straks hebben aangebeld aan de huisdeur, zijn de veldwachter, de tuinman des burgemeesters en de koster, die bij monde van den laatste hun gelukwensch komen brengen, en, zooals allen, dat niet doen uit plicht; maar van ganscher harte. Dat ook, evenals een vorig jaar, op dezen gelukkigen dag de armen niet vergeten waren, had de kerkeraad 's morgens bij het ledigen van de buidels tot zijne vreugde bemerkt.
Met vluggen tred en vroolijk gelaat komt Henri nu in den kring zijner gasten terug en verzoekt zijn vrouwtje om ook even bij die goede menschen te gaan, die nog voor stonden te wachten en niet gaarne zouden willen vertrekken zonder „de mevrouwquot; ook te hebben gefeliciteerd.
Toen nu, na Henriëtte's terugkomst, de taartjes gepresenteerd werden was al spoedig de vraag: „waar blijft nu toch Marietje, en dan onze kleine Dora?quot; en Matilde stond daarbij op, als ook Wilhelmine, om de kinderen te gaan halen.
„ó, Ik geloof, dat zij achter in den tuin zijn,quot; zeide Henriëtte, „Jenneke rijdt de kleine een weinig rond en
96
dan heb ik het het liefst daar achter, daar is nog al schaduw. Het is aardig hoe die kleine Marie overal Jen-neke volgt; het is maar „Jenquot; voor en „Jenquot; na en op het kleine zusje is het kind dol, gelukkig niet in het minst jaloersch. Nu moet zij zeker Jenneke helpen om den wagen voort te duwen; dat is haar grootste pret.quot;
„Komaan,quot; zegt tante, „dat doet mij dan toch maar pleizier. Jetje, dat Jenneke het zoo goed maakt. Wij hebben dan toch wel voldoening van al wat wij voor dat eens zoo verwaarloosde kind gedaan hebben. Dat is gelukkig! Wie had dit vroeger durven hopen? Maar laat ons niet roemen; 't is het werk van den Heer, niet van ons .... Zij bevalt je dus bij voortduring goed?quot;
„o Dat kan niet beter, tantelief! Wij hebben haar nu zes weken als kindermeid in huis, en in dien tijd heeft zich gelegenheid genoeg voorgedaan om zoo'n meisje te leeren kennen; maar — niet waar, Henri? — dat verblijf te Neerbosch is gezegend geweest; de kleine bedelares in hare havelooze plunje en met haar pakje lucifers daar ginds bij den weg gezeten, is niet weer te-vinden in het net en vriendelijk meisje, dat er van gegroeid is. Ik zou haar nu niet eens gaarne missen. Zij is gek met de kinderen en de kinderen! — ja, Dora, dat kleine ding, niet minder dan Marietje; — ik zou er soms haast jaloersch van worden; — de kinderen, zeg ik u, zijn gek op haar.quot;
„Daar komen zij! ik hoor ze al!quot; roept Matilde en weldra ziet men nu ook van achter een boschje van heesters, dat de kronkeling van een pad verbergt, dat naar het uiteinde van den tuin leidt, een net gekleed dienstmeisje met hagelwit voorschoot verschijnen. Haar golvend bruin haar komt bevallig onder het vlugge mutsje. te voorschijn en in het waarlijk schoon en vriendelijk gelaat schittert een paar heldere, opene oogen. Het is Jenneke, die dus door haren weldoener en weldoenster niet vergeten was. Zij duwt een licht wagentje voort, waarin zich een mollig kind met roode wangen en heldere kijkertjes bevindt. Het is de kleine Dora, de eersteling van het gelukkig echtpaar, nu ongeveer een jaar oud, terwijl Marietje, aanmerkelijk gegroeid, al haar best doet om mee den wagen voort te duwen.
97
Vlugger dan de meisjes is de gelukkige vader het groepje genaderd. Hij is op de kleinen toegesneld, neemt Dora uit het wagentje en heeft het wichtje in een oogwenk op den linker schouder, waar hij het met de hand stevig vasthoudt, neemt Marietje op den rechter arm, draaft met zijne lievelingen een perk rond en toen tot voor de veranda, terwijl Marietje schatert van pleizier en ook de kleine Dora kraait van pret. Maar de oude dames roepen angstig; „Henri! Henri! wees toch voorzichtig !quot; en Henriëtte, terwijl zij mede lacht, haast zich toch, hoewel zij geen oogenblik vrees voor de kinderen heeft, om de kleine van papa's schouder in hare armen op te vangen.
„En nu een taartje, hê, kleuters! dat zal smaken, denk ik!quot; zegt Henri en terwijl Marietje zich de gebakjes voor en na wel laat smaken heeft de kleine Dora er een onder handen, waarvan het kind misschien een derde deel naar binnen speelt, terwijl zeker twee derde op den schoot van mama en op den grond terecht komt, waar de hond er wel raad meê weet.
Aan het familie-diné van dien dag neemt ook dominé Homan deel, die terstond na zijne terugkomst van de vacante gemeente zich op weg had begeven naar „villa Henriëttequot; en aan het dessert wordt door hem een hartelijke, welsprekende dronk aan den jarigen gastheer gewijd, zooals hij aan den morgen in de kerk ook in het gebed aan hem gedachtig was geweest. En toen nu de avondschaduw viel en de kinderen onder toezicht van Jenneke ter ruste zouden gaan was het laatste woord van Marietje, die nu geleerd had Henriëtte als hare moeder en niet meer als tante en Henri als haren vader te beschouwen: „ma, zeg u dat nu eens aan Jen; Jen wil maar niet gelooven, dat het waar is. Krijg ik uw kerkboek niet met dat mooie gouden slot, als ik groot ben en er in heb leeren lezen bij dominé? Hebt u mij dat niet beloofd, maatje?quot;
„Wel zeker, mijn hartje; dat heeft maatje je beloofd, hoor! ga nu maar mee, dan kom ik straks nog eens kijken bij je.quot;
„Hoor je het nu. Jen!quot; riep Marietje in triumf tot het meisje, dat in den gang bij de geopende kamerdeur op haar stond te wachten.
7
zKom, lieve,quot; zeide papa, „ga dan nu maar heel lief meê naar boven, en — geef pa dan nog maar één kusje!quot; — en terwijl hij het lieve krullekopje streelt zegt Henri, half fluisterend, „en weet je wel waar je aan denken moet vóór je in je bedje gaat? . . .
„Ja, lieve pa,quot; fluistert nu de kleine hem in het oor, „dat doe ik alle avonden; maar Jen weet een véél mooier gebedje, zegt zij, dat zij op Neerbosch geleerd heeft. Zij zegt, dat zij mij dat leeren wil, als ik dat doen mag; want dat ik véél te groot word voor het gebedje, dat ik nu doe. Morgen zal zij het eens opschrijven, en dan zal ik het u en ma eens laten lezen, ó Het is zoo mooi, hê Jen?quot;
„Kom nu maar, kleine snapster!quot; was het antwoord van Jenneke en beiden gingen naar de kamer, waar Dora reeds rustig in haar wiegje sluimerde.
En toen nu dien avond de gasten waren vertrokken na een' heerlijken, zoo recht blijden feestdag, werden de kinderen nog eens hartelijk door de gelukkige ouders gekust op gevaar af van hen wakker te maken en daarna werd in tegenwoordigheid van Leentje en Jenneke, nu niet uit den gewoonlijk daartoe gebruikten huisbijbel; maar heden uit het kerkboek met gouden slot het schoone hoofdstuk i Kor. 13 gelezen, voor dien avond op den scheurkalender ter lezing opgegeven en na het slot „de meeste is de liefdequot; besloot Henri met zijne huisgenooten den dag zoo vol zegen met een vurig dankgebed, dat dominé Homan hem niet verbeterd zou hebben, daar het geheel ongekunsteld uit een vol gemoed opwelde, en hij smeekte daarin vooral ook, na gedankt te hebben voor zooveel verbeurden zegen over hem en zijn huis, om de genadeleiding Gods in Jezus Christus over de kinderkens, opdat zij het éénmaal; bewarende ook de nagedachtenis der rechtvaardige, die dit boek zoo lief had en de nagedachtenis der moeder, die door dit Woord nog werd gered uit den schipbreuk des levens; mochten leeren en ten einde toe in het hart bewaren, te midden van de verzoekingen dezer wereld, hoe alléén in de vreeze des Hee-ren en in het geloof in den Zaligmaker rüst en blijdschap, kracht en hope te vinden is in leven en in sterven.
En dit laatste mochten zij zelve nog jaren lang in hun
99
huis en hart ondervinden, ook nadat er op T. na verloop van een tiental jaren heel wat gebeurd en veranderd was, tante Wildermoet in zalige hope des eeuwigen levens was ontslapen, den dood stervende der oprechten, en kort daarna Henri's moeder haar gevolgd was, Matilde met een O. I. officier gehuwd en naar verre gewesten was vertrokken, Jeane van der Poel mevrouw Homan was geworden en Wilhelmine uit eene gevatte koude een hardnekkige hoest gehouden had en ten laatste aan uittering was gestorven, terwijl Leentje en Jenneke nog steeds bij den burgemeester in dienst waren; Leentje erg geplaagd door de rhumatiek en daardoor niet vlug meer en oud voor den tijd en Jenneke op weg om even als de brave Leentje eene oude getrouwe in de familie te worden.
Henri en Henriëtte gingen weinig van huis. Een enkele maal hadden zij de weesinrichting te Neerbosch bezocht en dan was Jenneke boven de wolken gelukkig-als haar vergund werd om dat uitstapje mede te maken. Een paar malen 'sjaars gingen Henri en zijne vrouw naar R. om daar de goede vrienden nog eens te bezoeken en dan ging meestal de oudste, hun pleegkind, mede, terwijl de andere kinderen — zij hadden er nu uit hun huwelijk een viertal, twee meisjes en twee jongens — onder goede zorg te huis bleven. Marie, — nu niet meer Marietje genoemd, — was opgegroeid tot eene schoone, lieve maagd. Als zij dan met hare pleegouders te R. aankwam, dan was altoos het eerste bezoek, dat gebracht werd, dat aan het kerkhof, dat niet verre van het station was gelegen en waar Henriëtte en Marie versche bloemen brachten, de eene op het graf harer zuster, die haar altoos nog levendig voor den geest stond, de andere op het graf der moeder, wier nagedachtenis men haar had leeren eeren; maar die zij zich niet meer kon voorstellen, evenmin als haar broertje Johan. Maar al kon Marie van de beeltenis dier vroeg verloren moeder zich geene voorstelling maken, — hare geschiedenis was haar nu grootendeels bekend. Toen zij onlangs hare ge-ioofsbelijdens had afgelegd en tot lidmaat was aangenomen was haar het boek met gouden slot geschonken, dat zóólang voor haar bewaard was en daarbij was haar in enkele trek-
100
ken de levensloop harer moeder medegedeeld in de hoop en met de bede, dat zij zich een schat zou vergaderen daar, waar geen dieven doorgraven om te stelen, een onverderfelijke, onvervreemdbare schat in den hemel en haar hart rein bewaren van de wereld naar dat goede Woord van God, dat véél kostbaarder is dan al het goud der aarde.
II.
DE OVERBUREN.
Veldwijk was een net dorp, lief gelegen; maar doode-lijk stil. Kwam er nu en dan, behalve de ouderwetsche diligence, die van het stadje V. op de grootere stad Z. dienst deed en Veldwijk moest passeeren, een rijtuig door de eenzame dorpsstraat, dan moest ieder er het zijne van hebben, kwam menigeen van de huiselijke bezigheden toegeloopen en werd ook het suffende oudje gewekt om naar de stoep te strompelen en eens uit te kijken.
De grootste levendigheid van Veldwijk bestond in het aan- en uitgaan der school en des Zondags alléén in het uitgaan der kerk en eene buitengewone levendigheid gaf tweemalen 's jaars het onderzoeken van de brandspuit, die gelukkig zelden of nooit dienst behoefde te doen en dan ook niet te vergeten de jaarlijksche kermis, waarbij men al sedert jaren zijn vast en bekend personeel zag opdagen, den zelfden „mallemolenquot; met de verwoede leeuwenkoppen en den onvermoeiden orgeldraaier, hetzelfde speelgoedkraampje; maar waarin ook voor de grooteren allerlei kostbare zaken lagen uitgestald, en dezelfde onmisbare koekkraam, waarvoor 's avonds bij eene schitterende verlichting, heel mooie, sierlijke koeken, met goud, gekleurd papier, suikerfiguren en opschriften bedekt, werden verloot.
Maar die kermis, waarvan de kinderen van Veldwijk u heel wat zouden weten te verhalen en waarnaar ieder jaar weken te voren met ongeduldig verlangen werd uitgezien, waarvan ook wel ouderen veel zouden kunnen zeggen;
102
maar ook veel liever verzwijgen zullen, — die kermis is reeds eenige weken voorbij. Ook de brandspuit is nog kort geleden geprobeerd, waarbij de jongens vooral zich doornat hebben laten spuiten, en het is weêr even stil op de dorpsstraat als altijd, vooral des morgens tusschen negen en twaalf en des middags tusschen twee en vier ure.
Zooals doorgaans de voornaamste en noodigste ambachten op ieder, zelfs het kleinste dorp vertegenwoordigd zijn, zoo is het ook op Veldwijk. Men vindt er een bakker, ja, wel twee, een smid, een timmerman, een kleermaker, óók wel twee, een wagenmaker, een verver en een molenaar en ook enkele winkeltjes, waar de meest heterogene koopwaren zijn opeengestapeld, waar men nevens grutterswaren zoutevisch en groene zeep en pruimtabak en Deven-terkoek en klompen en ellegoed en potten en pannen en wat men bedenken kan van dagelijksche benoodigdhe-den door elkander vindt uitgestald, terwijl het „vergunningquot; boven de deur aanwijst wat die paar gevulde karaffen en enkele kleine glaasjes hier te midden van dien chaos hebben te maken.
Natuurlijk heeft het dorp zijn' burgervader; maar dien ziet men er slechts een paar malen 's weeks, daar ZEdlachtb. op een uur afstands op een grooter dorp woont, dat in vereeniging met Veldwijk en nog een gehucht te samen ééne burgerlijke gemeente uitmaakt.
De predikant van Veldwijk is een achtbaar man, gestreng in zijne prediking, liefderijk in zijnen omgang, gelukkig in zijn gezin en algemeen geëerd in de gemeente, welke hij nu reeds bijna vijf en twintig jaren trouw heeft gediend. Hij heeft de waarheid en den vrede lief en ook zij, die het niet met zijne richting ééns zijn, achten den waardigen man hoog.
De schoolmeester is er nog een van den ouden stempel, een eenvoudig man, reeds op ver gevorderden leeftijd, niet besmet met den geest des ongeloofs en reeds jaren lang ook lichamelijk zéér gezond, zooals ook de meesten zijner scholieren bij de weinige kubieken luchts, welke zij dagelijks in het niet te ruime schoollokaal inademen.
De notaris wordt als de rijkste van het dorp geschat en geniet dan ook ver in den omtrek het volle vertrouwen, zoodat hij een druk kantoor heeft. Jammer, dat de man
103
zoo trotsch is. Ter kerk komt hij nooit; want met allen Godsdienst drijft mijnheer den spot. Ook zijne kinderen; hij heeft er drie; worden in denzelfden geest opgevoed en bezoeken catechesatie, noch kerk. Zij zijn zelfs niet eens gedoopt. Toen dominé daar indertijd over sprak gaf mijnheer de notaris kortaf te kennen, dat hij den doop beschouwde als een blooten vorm, die niets beteekende en zijne kinderen later zelve maar moesten kiezen bij welk geloof zij zich wilden voegen 1!... Bidden komt in het gezin van den notaris natuurlijk ook allerminst te pas, wel goed eten en drinken, en mama, ook véél te verlicht om aan Godsdienst en kerk te hechten, is volkomen op de hoogte van de nieuwste operamuziek en romanlectuur.
In die verlichting deelt natuurlijk ook de dokter of liever de plattelands geneesheer, waarmede Veldwijk het nu reeds sedert jaar en dag doen moet. Hij is een weduwnaar van middelbare jaren, zonder kinderen, woont met eene oude meid-huishoudster, is een zeer bewegelijk man, wiens gewone kleeding hem zeker in eene stad van éénige beteekenis meer het voorkomen van een' paardenkooper dan van een' dokter zou geven. Als hij zijne patiënten kon genezen met woorden, dan waren er te Veldwijk zeker weinig zieken, die niet spoedig herstelden; want de man is verbazend redenrijk. Maar al doorspekt hij al zijne discoursen met latijnsche woorden, toch hebben de meesten weinig of geen vertrouwen op 's mans medische kennis. Men moet te Veldwijk evenwel al tevreden zijn, dat men een „dokterquot; rijk is en in ernstige gevallen ontbiedt men hulp uit Z.
En zoo hebben wij dan vluchtig kennis gemaakt met de notabelen van het dorp. Gaan wij nu de stille dorpsstraat eens door. Het is zaterdag morgen te elf ure. De school voorbij gaande hooren wij hoe de jeugdige hersenen ten minste op dit uur van den laatsten, halven schooldag in de week niet te zeer worden ingespannen; maar daarentegen de longen geoefend in het „Piet Hein! Piet Hein! Piet Hein, zijn naam is klein, enz.quot;
Maar kom, wij houden even een praatje met dien dikken baas, die daar op de stoep voor zijn huis uit een kort pijpje staat te dampen en wiens kleeding ons, al zagen wij het winkelraam daar ter zijde van hem niet, terstond 's mans ambacht verraadt. De hemdsmouwen heeft hij
104
opgestroopt, een wit voorschoot met een punt opgenomen en een blauwe slaapmuts schuins op het hoofd. Het is baas Zandwijk, de bakker, een kortlijvig man met een welgedaan, vriendelijk uiterlijk, die van zijn warm werk even een luchtje komt scheppen.
Uit zijn' winkel en de bakkerij daarachter komt ons de geur tegen van versch gebakken brood, en daar achter de toonbank zien wij zijne vrouw bezig om alles wat op te ruimen en de stof af te vegen. Het is eene heldere, knappe vrouw en hun éénig kindje, een dikke jongen van nog pas ruim een jaar oud, zit intusschen op de toonbank met de weegschalen te spelen.
Na de gewone opening van het gesprek met de alle-daagsche opmerkingen over het weêr, over kou of warmte, en dat was nu te midden van hooimaand het laatste, loopt al spoedig ons gesprek over het dorp en zijne bewoners en zoo vernemen wij van baas Zandwijk een en ander meer omtrent Veldwijk.
Doch terwijl de kleine daarbinnen maar onophoudelijk „dah! dah!quot; ons toeroept en het er in den winkel ook zoo gezellig uitziet volgen wij, voor wij verder spreken, eerst de uitnoodiging van Zandwijk om binnen te komen, waarbij wij natuurlijk hem eenige klandizie gunnen en de kleine een held in de verte blijkt te zijn, die nu al zijne vrijmoedigheid heeft verloren en schreiend, ongenegen om een handje te geven, tot moeder de toevlucht neemt.
Wij gaan den winkel door, de huiskamer van Zandwijk binnen en nemen de ons vriendelijk aangeboden stoelen in bezit. Het ziet er in dit vertrek keurig netjes uit, alles glimt ons tegen en het traditioneele, onmisbare kopje koffie, zonder hetwelk een Hollandsche boer of burger het moeielijk zou kunnen stellen, laat zich goed smaken, al is het ook niet wat het in den winter is.
„Ja, ja!quot; zegt nu baas Zandwijk, terwijl hij zijn pijpje uitklopt, „daar heeft mijnheer gelijk in, stil is het hier wel, tenminste voor het uiterlijke; maar mijnheer kent toch ook het spreekwoord: „stille waters hebben diepe gronden,quot; en onder die kalme oppervlakte van menig water kan leven en gewoel en strijd genoeg zijn in de vis-schengemeente. Nu, ik wil maar zeggen, mijnheer, stil en stil is twee en als u alles van Veldwijk kende wat wij
105
er van weten, — nou Mina? — dan zou je zien, dat er hier meer te koop is dan men zoo zeggen zou.quot;
„He!quot; zeg ik, „mij dacht, dat hier op zoo'n eenvoudig dorp het leven wei wat eentoonig; maar dan toch ook vrij kalm en rustig voor de menschen voorbijging, zoo ongeveer als Poot van het leven des landmans zegt:
Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen,
Die zijn zalig lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven!quot;
„Ja, dat is alles heel mooi van dien mijnheer Poot,quot; zegt Zandwijk, „maar zóó is het hier te Veldwijk toch niet. Van die dichters hoor je de waarheid ook niet altoos, al liegen zij niet met opzet. Die menschen vliegen te hoog en als zij dan beschrijven wat zij zien, dan ziet het er heel anders uit dan als men de zaken van dichtebij bekijkt. — Maar nu dan, u zegt, dat het hier eentoonig en rustig lijkt, ja, lijkt; maar neen! dat heeft er niets van, hoor! dat zou ik u anders kunnen vertellen.quot;
„Och kom!quot; zeg ik, „en wat is hier dan al dat leven, waar men dan toch niets' van bemerkt ?quot;
„Wel, mijnheer!quot; zegt Zandwijk, „men zou het hier gerust het dorp „Kijfhoekquot; kunnen noemen; de menschen leggen hier altoos met elkander overhoop en er is hier véél lastig volkje ook, dat kan ik u verzekeren. Het is, dat ik hier nu goed mijn brood heb en ook eigen huis en hof; maar anders, kan ik u wel zeggen, was ik reeds lang van hier weggegaan en woonde vrij wat liever te Z.; want wij zijn dat geharrewar hier al lang moê. . . .quot;
„Zoo, zoo, vrind!quot; zeg ik, „maken de menschen het elkaêr hier zoo lastig in dit korte leven? Maar dan is het beste er u maar stilletjes buiten te houden. Als men te samen in huis maar vrede weet te hebben en daarbij, zooals gij zegt, goed zijn dagelijksch brood heeft, dan kan men gelukkig zijn, ook bij al dat woelen en twisten van de wereld daar buiten. Sluit alle ruzie buiten je deur en zie maar toe, dat de Heer met Zijnen vrede woning bij je maakt, dan kunt gij immers overat gelukkig zijn?quot;...
„Ja, ja! u hebt mooi praten,quot; zegt Zandwijk, „neem mij niet kwalijk; maar juist zooals die mijnheer Poot over
106
zijn landman. Maar, man! je moest er maar eens mee te-doen hebben, zooals wij, in je naaste omgeving, — zeg Mina? — 'tis me een volkje, die farizeërs vooral, die „den Heerequot; op de lippen dragen en den duivel in het hart. . .
De vrouw zegt niets; maar zucht even, terwijl zij de kleertjes van de kleine glad strijkt en daarna even de schouders ophalend nog een kop koffie inschenkt.
„En wie zijn dat dan. Zandwijk,quot; vraag ik, om eens meer te hooren, „over wien gij u zoo te beklagen hebt? Is het uw burgemeester, uw dominé, uw dokter of notaris of schoolmeester, waar gij het niet mee vinden kunt?quot;
„Och, neen mijnheer!quot; roept onze baas uit, „onze burgemeester is zoo kwaad niet; jammer maar, dat hij niet op het dorp woont; mijnheer de notaris is een trotsch man en leeft met zijn gezin als Mahomedanen en heidenen, zij geven om God noch gebod; maar last heeft niemand van hen, och neen! . . . . dokter is een rare kwast met al zijn potjes latijn; maar voor de zieken is hij goed, ten minste in gewone gevallen; — de rijkdom haalt anders nog al eens dokters uit Z.; meester is een doodgoeie man, beter dan dat verwaande nieuwe slag tegenwoordig; hij is ten minste nog niet, zooals die van andere plaatsen, te veel mijnheer om in het voorlezersbankje te staan; neen! dat is een beste man en hij leert de kinderen goed. . . .quot;
„En uw dominé?quot; vraag ik, „wat is dat voor een man? hebt gij het daar nog al goed meê?quot; ....
„Och, ja!quot; smakt baas Zandwijk, terwijl hij nu eindelijk aan een kooltje in het komfoor zijn versch gestopt pijpje aansteekt, „och ja! . . . pah! pah! . . . wat zal ik u zeggen? . . . pah! ik weet niet, . . . pah! pah! pah!quot; — de pijp schijnt een weinig verstopt te zijn, — „ik weet niet, zeg ik, hoe u er over denkt, of u wat ze noemen „oxedoxquot; bent of „medernquot;; maar ik voor mij houd niet van dat strenge en wat ze tegenwoordig nu weèr noemen „geriffermeerd,quot; dat, zoo ik meen, toch eigenlijk maar niets anders beteekent als „hervormd.quot; Ik weec niet; maar naar mijn begrip is dat ook weêr zoo'n klank, waar velen op afgaan zonder dat zij er wat van begrijpen. Ik zeg maar: houd je aan den bijbel, aan Gods
107
Woord, dan heb je meer dan genoeg en al wat daar buiten ligt en door menschen er later Is bijgemaakt, daar heb ik niets meê te maken. Ik kan ten minste niet zeggen, dat die fijne lui, die zóó geleerd zijn, — hoewel velen van hun geen a voor een b kennen, — dat zij iederen do-miné terstond weten te keuren of hij wel zuiver in de leer is, die zwijgen als moffen en nijdig kijken als er een gezangvers gezongen wordt, dat die lui, zeg ik, het woord van den Heer zoozeer in beoefening brengen en door de liefde van Christus worden gedrongen. Dat lijkt er niemendal naar. Neen! ik zeg maar: wees vroom, dat is goed; maar loop niet zoo met je vroomheid te koop. Medern ben ik ook niet, daar heb ik véél tegen, dat noem ik „modderendan ben je eigenlijk niets en heb je niets voor de eeuwigheid; maar ik heb altoos van mijn vader, en dat was een vroom man, die zeker in den hemel is, geleerd, dat een waar christen een blijmoedig mensch is, die niet altoos naar den grond; maar vee! naar boven kijkt en meer zingt dan zucht. Ik kan ook onmogelijk gelooven, dat onze Heere Jezus, die zoo vol liefde was en zoovele duizende menschen aantrok, er zoo stuursch en onvriendelijk heeft uitgezien als de meeste van die lui, die zoo voor vroom willen doorgaan in de wereld en altoos den mond vol hebben over den Heer en Zijn Woord.quot;
En zóó slaat onze -Zandwijk door, zijn oordeel over dominé eigenlijk verzwijgende, totdat zijne vrouw nu toch aan die reden een einde maakt. Zij is eene zachtaardige, lieve vrouw en het is duidelijk, dat zij met tegenzin die redeneering van haren man heeft aangehoord, welke zij nu ook afbreekt door ons den kleine voor te houden, zeggende: „toe, geef mijnheer dan nu eens een handje.quot;
Daartoe komt het echter niet; want het kind is erg verlegen, terwijl het ook weinig vreemde menschen ziet, en begint nu geweldig te schreien, zoodat moeder het sussen moet en nu komt het gesprek allengs op andere zaken. Evenwel na eenige oogenblikken kon Zandwijk het toch niet laten om nog even op zijne ergernissen terug te komen en vertelde nu hoe er de vorige week te Veldwijk verkiezing was geweest van een nieuw kerkeraadslid, daar er door sterfgeval eene vacature in den kerkeraad
103
was ontstaan. „Het is God geklaagd, mijnheer!quot; zoo viel hij uit, „hoe toen dat volk weêr geknoeid heeft! zij hebben het weêr gewonnen, ja! maar je moet niet vragen: hoe? Enfin! mijne vrinden wilden zien om er mij bij deze gelegenheid in te krijgen; ik moest abseluut ouderling worden, zeiden ze; nu goed! ik dacht, ga jullui je gang maar! — maar het behoefde niet, hoor! zij hebben het wel zóó gedraaid, die fijnen, dat ik het niet halen kon!... Schepels moest er in, en die werd het dan ook, een kerel zoo dom
als---- nou, maar mijnheer kent den vent toch niet, enfin!
dat doet er niet toe; maar dat weet ik wel: zij behoeven er mij nu nooit meer meê aan te komen; ik wil niemendal met dien heelen rommel te maken hebben____quot;
Maar zoo hebben wij dan nu reeds meer dan eenMiaü uur bij den praatgragen bakker doorgebracht en staan nu op om onzen weg te vervolgen.
Vriendelijk groeten Zandwijk en zijne vrouw ons bij ons vertrek en als zij ons nu tot op den stoep uitgeleide doen zien wij daar voor het huis aan de overzijde een bleek en mager mannetje staan, dat over een paar groote brilleglazen even strak en donker naar ons opziet en daarna in zijne huisdeur verdwijnt.
Dat was baas Stopnaald, een der beide „meesters kleermaker,quot; tevens barbier van beroep.
Met een oogopslag is, vooral na het gehouden gesprek, merkbaar dat die overburen geen vrienden zijn en nog even vóór wij den stoep afgaan fluistert Zandwijk ons dan ook in: „dat is er óók een van die fijnen en zijn wijfis nog véél erger; nou! 't is me een volk, hoor!quot;____
Baas Stopnaald heeft een groot gezin. Bij zijne tegenwoordige vrouw heeft hij vier kinderen; maar hij heeft er ook buitendien nog drie uit een vroeger huwelijk. De man heeft een sober bestaan; maar al is het er in huis niet zoo gemeubeleerd als bij Zandwijk, zij hebben toch allen door den ijver van den man en vader tamelijk goed hun brood. De vier jongste kinderen gaan ter school, terwijl de oudste, eene dochter, in de huishouding helpt, de oudste jongen in het vak wordt opgeleid en het daarop volgend meisje met boodschappen en tuinwieden bij den dokter een klein weekgeld verdient.
Stopnaald en zijne vrouw zijn stille, vrome menschen.
109
Wel is de man wat stijf en overdreven in zijne begrippen en de vrouw dweepachtig en scherp, als het er op aan kwam, en daarom zijn zij bij menschen als Zandwijk en anderen minder gezien; maar is er op de vrouw nog wel eens wat aan te merken als het den geest der Christelijke liefde geldt, — Stopnaald zelf mag wezen wat hij wil; maar een farizeër, in den ongunstigen zin des woords, zooals Zandwijk hem noemt, is hij toch volstrekt niet. Zijne vroomheid is oprecht en niet gehuicheld. Ook als de man bij het zingen van een gezangvers in de kerk zwijgend vóór zich zit te kijken, dan is dat louter een bünd vooroordeel, wat hij met nog enkelen gemeen heeft; maar hij maakt die uitzondering niet zooals anderen om daarmeê in het oog te vallen en menschen te behagen. Neen! op dat effekt maakt Stopnaald geen jacht. Hij kan Psalm 116 meêzingen, hoewel hij er van overtuigd is, dat de mensch van nature niet tot die liefde jegens God geneigd is; maar met woorden als van Gezang 65 zou hij niet gaarne instemmen. Hij hoort gaarne de 12 artikelen des geloofs lezen en zal de berijming achter de Psalmen medezingen; maar hij zal zich wel wachten om in te stemmen met Gezang 52. Hij leest gaarne in de Openbaring van Johannes; maar zwijgt als de gemeente den lofzang der hemelingen voor 't Lam uit Gezang 46 aanheft. En voor die aversie van de Gezangen heeft Stopnaald een gezonde reden en wel deze: vader en moeder zongen ze óók niet en ik geloof zijn grootouders óók al niet. Doch hoe het zij: met zijn overbuur Zandwijk kon Stopnaald het reeds lang niet vinden, zoomin als deze hem lijden mag; maar vooral vrouw Stopnaald was onverzoenlijk.
Hoezeer dominé er zijn best toe had gedaan de beide echtparen tot elkander te brengen, het stuitte bij den bakker altoos af op den man en bij den kleermaker meer op de-vrouw; de een wilde niets van dat farizeërsvolk hooren en de andere bedankte er voor om ooit gemeenschap te hebben met die Baaiskinderen, die altoos op Gods volk scholden en volgens haar een kanker waren voor de gemeente, enz.
De eerste aanleiding tot deze vijandschap was eigenlijk eene nietige vrouwelijke twist.
Het was nu ongeveer een jaar geleden in den hooitijd.
110
Dagelijks kwamen de hoog beladen wagens met geurig hooi de dorpsstraat over. Dat gaf een heele levendigheid; maar ook heel wat te doen, vooral op den zaterdag-avond om vóór zondag de straat weer knap en schoon te hebben. Dat hooi had gestuifd van belang en, zooals de meid van den dokter tot die van den notaris zeide: de straat zag er dan „beestigquot; uit. Emmers water en bezems kwamen voor den dag en er werd geplast en geploest, naar der vrouwen lust, zoodat het bepaald gevaarlijk was om zich te midden van al dien hartstocht der zindelijkheid op straat te begeven.
Ook vrouw Stopnaald plaste en schrobde uit al hare macht terwijl hare dochter haar trouw daarbij hielp en weldra had zij hare stoep en de straat voor haar huis helder schoon.
Vrouw Zandwijk was iets later aan het vegen en schrobben begonnen en moest zich haasten om vóór het donker-klaar te komen. Daarom hielp haar man, zoodra hij even van het brood af kon, ijverig met het aandragen van emmers water; want een meid hielden zij er niet op na en hun éénig knechtje, waarmee Zandwijk werkte, had nog een en ander werk in de bakkerij te doen.
Zandwijk hielp onvermoeid; maar in zijn'grooten ijver, — de man was altijd wat driftig bij al wat hij deed, — daar wierp hij, poets, pats! een paar halve emmers water zóó woest over de straat uit, dat het naar de overzij tot voor en op de stoep van baas Stopnaald stroomde, een' grooten hoop vuil van het midden der straat meeslepende, zoodat al het werk van vrouw Stopnaald en hare dochter verijdeld was en straat en stoep voor haar huis nog vuiler dan te voren waren.
Had nu vrouw Stopnaald, die dit uit haar venster gezien had, maar eenige oogenblikken stil afgewacht, dan had zij zeker den bakker en diens vrouw dezen misslag wel zien herstellen; maar o wee! daar komt vrouw Stopnaald , die bij al hare vroomheid toch ook erg driftig kon worden en hare ziel dus niet in lijdzaamheid wist te bezitten en wier tong dan véél scherper was dan de schaar of een der naalden van haren man, hare huisdeur uit, zet de handen in de zij en begint:
„Neen, maar dat is een mooie boel! kan jelui niet op
Ill
je eigen straat blijven met dat woeste geplas? Die vuiligheid ruim je zelf maar weer op, hoor!quot;
En nu was het lieve leven aan den gang. Zandwijk, die toch „dat wijf,quot; zooals hij haar altoos noemde, niet lijden kon, bulderde los:
„Maak maar zoo'n beweging niet om een beetje vuil, oude! maak er je tong maar niet vuil om; dat boeltje zal wel terecht komen, als je niet zooveel praatjes maakt; maar gecommandeerd wil ik niet worden. van geen mensch en van jou allerminst. Ik weet wel: ik ben zoo vroom niet als andere menschen met hun gefiemel; maar zulk eene vroomheid als van die fijnen, waar jij ook al toe behoort, geef ik present, hoor! Is dat een beweging! . . .quot;
Nog een enkel woord van vrouw Stopnaald en reeds was Zandwijks vrouw gereed om het vuil van en vóór den stoep van baas Stopnaald weg te vegen; maar dit wordt haar op eens door haren man belet, die driftig den bezem haar uit de hand neemt en, de emmers ook mede in huis nemende, met een vloek verzekert, dat vrouw Stopnaald nu zelve den boel mocht opruimen en dan zeker haar lieve man, die farizeër, haar wel een handje helpen zou. . . .
Van die ure af, — Stopnaald, die even van huis was om eenige verstelde kleederen te bezorgen, hoorde bij zijne tehuiskomst nog eenigszins vergroot wat er gebeurd was, — van die ure af was de oorlog tusschen de overburen finaal verklaard.
Natuurlijk, dat Stopnaald geen steek voor Zandwijk te naaien kreeg, al werkte hij ook véél netter dan zijn ambtgenoot en even natuurlijk, dat Zandwijk geen enkel broodje aan Stopnaald verkocht, al zou hij het brood ook een paar centen goedkooper op het pond hebben geleverd dan zijn ambtgenoot. Het was „vuur en vlamquot; tegen elkander. Gelukkig, dat er twee bakkers en twee kleermakers op Veldwijk waren!
Wel werd de eerste scherpte van den haat door den tijd, die zoovéél slijt, in het verloop van een jaar wat afgesleten; maar al deden zij elkander niet meer, als in den beginne, allerlei hatelijkheden aan, — zij spraken toch nooit een enkel woord tot elkaér en de pogingen tot eene verzoening tusschen beide partijen waren
112
als hopeloos door den herder en leeraar opgegeven.
Soms als de gelegenheid het medebracht of het onderwerp zijner leerrede er aanleiding toe gaf, zinspeelde de leeraar er wel eens krachtig op en had dan Stopnaald en Zandwijk met hunne echtgenooten, ieder op hunne eigene zitplaats in de kerk, op het oog, als hij met nadruk sprak van de liefde, die langmoedig is en goedertieren, niet afgunstig is en niet lichtvaardig handelt, zich zelve niet zoekt, niet verbitterd wordt en geen kwaad denkt, zich niet verblijdt in de ongerechtigheid; maar in de waarheid en alle dingen bedekt, gelooft, hoopt en verdraagt; als hij er op wees hoe ieder, die zegt God lief te hebben en intusschen den broeder haat, een leugenaar is en hoe de Heer nadrukkelijk had verzekerd „hieraan zal ik erkennen of gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander,quot; en zoo meer.
Maar dan dachten Stopnaald en zijne vrouw daarbij: „dat is een goed woord voor zulke menschen als Zandwijk en de zijnen, en Zandwijk als hij ter kerk was, want hij kwam juist zoo geregeld niet, zeide dan bij zichzelven en had het haast hardop gezegd „daar zeg je eens een goed woordje voor Stopnaald en zijn wijf; dat mochten die fijne kwezels met hun schijnvroomheid wel eens ter harte nemen.quot;
Zoo gaat het nu eenmaal met vele menschen: men past alle vermaningen en bestraffingen liefst op anderen toe en Luther sprak wel een waar woord, toen hij zeide, dat ieder mensch den farizeër in het hart draagt, of farizeër is van nature.
Er was nu ruim een jaar verloopen en nog altoos duurde de vijandschap tusschen beide overburen voort en wel het minst was van de zijde van Zandwijk en vrouw Stopnaald ooit eenige toenadering te wachten. Hoe gelukkig, dat de Heere God niet is als de menschen; want waar moest het dan met ons heen als de Heer niet lankmoedig en genadig was en bij Hem niet véél vergeving!
Weder was het een prachtige, maar snikheete dag geweest in de maand Juli. De Heer had Zijne zon doen schijnen over boozen en goeden en nu, aan den avond, zochten ook de boozen en goeden van Veldwijk verademing
113
buitenshuis na de hitte des daags, waarvan baas Zandwijk in de bakkerij te midden van een heirleger van vliegen alles had genoten. Het was nog zoel en drukkend, hoewel de zon reeds een uur geleden was onder gegaan; maar de lucht werkte, zooals men zegt, en het liet zich wel verwachten, dat een weldadig „regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigenquot; volgen zou.
Lang evenwel bleven de grijze wolken hangen en zich samenpakken; maar tot regenen kwam het nog niet en de rechtvaardigen en onrechtvaardigen van Veldwijk verdwenen voor en na in hunne huizen om ter ruste te gaan, zoodat weldra de stilte van den nacht over het dorpje lag uitgespreid en met de menschen ook de hartstochten waren ingesluimerd om te gelijk met hen weêr te ontwaken.
Na middernacht echter werden de slapenden achtereenvolgens gewekt door het rollen en ratelen van den donder. Felle bliksemstralen schoten langs het grijze zwerk en bij een' geweldigen wervelwind deden de donderslagen nu en dan de huizen op hunne grondslagen dreunen. Het was „zwaar weêrquot; en nu bleef ook niemand meer te bed, behalve de kinderen, die men door liet slapen, zoolang ook zij uit hun' vasten slaap niet wakker waren geworden en het niet noodig was hen te storen. Een enkele der dorpelingen waagde het nu en dan, half gekleed, even buiten de deur naar de lucht te zien, totdat eerst eenige groote droppels vielen; maar spoedig daarop een verschrikkelijke stortvloed van regen met hagelsteenen vermengd met vreeselijk gedruis over de straat en tegen de huizen aan gezweept werd. Het vuur was intusschen niet van de lucht en het rommelen des donders werd aanhoudend gehoord. Het waren verschillende onweerswolken, die zich ontlastten; het was „noodweer,quot; zoo zeide menigeen en velen zaten in angst en vreeze neêr of liepen gejaagd heen en weder; want als de Heer zoo komt met de teekenen Zijner macht en majesteit, dan zijn er meerderen bevreesd, meer dan Mozes op Sinai of Elia in de spelonk van Horeb, en waggelt zelfs het gestoelte der spotters.
Daar schoot op éénmaal weer een felle bliksemstraal neêr, waarop onmiddellijk een verschrikkelijke ratelslag volgde, zoodat de vensters rammelden. Eenige oogen-
8
114
blikken, terwijl allen, als verblind door het felle licht en
doodelijk verschrikt aan den grond genageld stonden, en____
daar werden reeds de noodkreten gehoord: „brand Ibrand!quot;
Zandwijk had het zien inslaan en terwijl hij duizelend terugtrad, was zijne vrouw met een gil neergezonken bij de wieg van hun kind, waar zij zich geen oogenblik van had verwijderd.
Het was ingeslagen vlak over de deur bij Stopnaald en spoedig lieten zich boven uit het dak de rookwolken zien.
Terstond was alles op de been. De burgemeester werd haastig met een tilbury gehaald, de brandspuit in werking gesteld en terwijl de brandklok luidde, kwam men ook nog met de spuit van het naastbijgelegen dorp toegesneld, terwijl later ook die van V. hulp kwam verleenen.
Bij Stopnaald liep alles in en uit om te helpen en te redden wat men redden kon; ook Zandwijk, als brandmeester, was onvermoeid in het verleenen van hulp en waagde zich door rook en vuur.
Gelukkig waren de kinderen gered en bij dezen en genen in huis gebracht; maar nog liep Stopnaald zelf radeloos, als een waanzinnige, in en uit, nu dezen, dan genen aangrijpende, ook Zandwijk een paar malen bij den arm vattende met den uitroep der vertwijfeling: „mijn vrouw! mijn vrouw! o God! waar is toch mijn vrouw?!quot;
Daar roept op éénmaal eene stem uit de menigte: „je vrouw is hierover. Stopnaald! je vrouw is gered! zij is bij Zandwijk in huis!...quot;
Wat was er gebeurd? Op het oogenblik van den slag, waarbij Stopnaald's woning getroffen werd, was hij met al de kinderen in het binnenvertrek zamen; maar had de vrouw zich even in het achterhuis verwijderd om een deur, die stond te klapperen, te sluiten en daar had de bliksem haar ter neer geslagen. Een paar mannen, die haar daar vonden, hadden haar opgenomen en in allerijl, om spoedig verder te kunnen helpen, bij Zandwijk binnengedragen. Wie dacht er op zulk een oogenblik aan, dat die lui niet wel met elkaar waren? Noch Zandwijk, noch Stopnaald zelf hadden te midden van de groote verwarring in dien nacht daarvan iets bemerkt, en al ware dit het geval geweest, dan zou toch zeker de een noch de ander er zich tegen verzet hebben.
115
Daar lag dan vrouw Stopnaald in het huis en op het bed van dat volk, waarmeê zij geene gemeenschap wilde hebben, welks drempel zij ook uit eigen beweging nooit zou hebben overschreden. De Heere God had er haar overgebracht. Maar zij was er geheel onbewust van en haar man, zie, het was nu alsof er nooit iets tusschen die overburen was voorgevallen, zoo liep Stopnaald het huis van Zandwijk in en uit alsof het het zijne was. Het zijne? .... ach! het stond nog in lichtelaaie vlam; en ook véél van zijn huisraad was reeds verbrand; want de brand was zóó spoedig toegenomen, dat er niet veel aan redden te denken viel. Maar God zij gedankt! de kinderen waren allen behouden ; de beide jongste zag hij hier ook bij Zandwijk in huis en zij lieten zich de versche kren-tebollen goed smaken; en zijne vrouw. ... zij leefde toch nog!
Meende men eerst niet anders of de bliksem had de vrouw gedood, na nauwkeurig onderzoek kon gelukkig de geneesheer verklaren, dat zij leefde; maar wat de gevolgen van deze zaak konden wezen, dat was niet te zeggen. De vrouw moest nu vooreerst maar wat rust hebben en de medicijnen geregeld gebruiken.
Tegen den morgen was met behulp van de drie spuiten de brand gebluscht; maar lag daar ook de woning van baas Stopnaald, waarbinnen hij reeds gedurende zoovele jaren het eerzaam vak van kleermaker en ook dat van barbier had uitgeoefend, in een' zwarten, modderigen puinhoop. Hij had geen eigen dak meer boven zijn hoofd en moest de toevlucht nemen onder dat van een ander.
Ware het onder andere omstandigheden geweest en had hij vrije keuze gehad, waar zijn intrek te nemen: zeker zou hij niet den drempel van Zandwijks woning zijn overgegaan; maar nu? ... . Hij was daar den gan-schen dag en dat kon nog wel dagen lang duren. De dokter toch had gezegd, dat de vrouw vooreerst niet vervoerd mocht worden en Zandwijk en diens vrouw zich dit zouden moeten getroosten, terwijl Stopnaald, die met vrouw en kinderen naar Z. wilde gaan, waar nog een broeder zijner vrouw woonde, die hun dringend had uitgenoodigd over te komen, nog een tijd lang geduld zou moeten oefenen.
Hij, zoomin als Zandwijk en diens vrouw, wist na-
116
tuurlijk niet, dat dit bezwaar tegen het vervoeren der zieke alléén maar was opgestookt door den dominé, die zich verheugde in de omstandigheden, waardoor nu de partijen tot elkander waren gebracht door den Heere God zeiven. Die nu ook den ganschen volgenden dag door herhaalde stortregens de straat van Veldwijk schooner veegde dan vrouw Stopnaald of vrouw Zandwijk het ooit had kunnen doen.
Wel werd er nog niet veel gesproken tusschen de beide voormalige overburen; maar toch was er op éénmaal door den drang der omstandigheden eene zekere toenadering gekomen en vooral waren bij Stopnaald niet onopgemerkt gebleven de als het ware moederlijke zorgen, welke vrouw Zandwijk voor de zieke droeg, alsook de liefderijke bejegening, welke zijne kinderen in dit huis ondervonden; terwijl hij zijn jongste dagelijks met den kleine van den bakker zag spelen en de kinderen dan, van speelgoed omringd, het hoorde uitkraaien van pret.
Zoo verliep de eene dag na den andere. Wel was de zieke wat bijgekomen en van den eersten slag hersteld; maar voortdurend had zij koortsen en was daardoor weldra erg verzwakt.
De goede dominé kwam dagelijks, soms tweemalen per dag, haar bezoeken en sprak dan Stopnaald en Zandwijk beiden gelijkelijk toe, alsof het broeders of althans de beste en trouwste vrienden waren. Het verleden roerde hij wijselijk nog niet aan; maar sprak veel over de broosheid van het menschelijk leven, over het ten allen tijde bereid zijn om heen te gaan, als de ure kwam, die komt als een dief in den nacht, over onze zonden en de groote genade Gods in Christus, over de roeping des Christens, het gebod der liefde en den vrede, door den Heer voor al de Zijnen op aarde aangebracht.
Nu en dan sprak de zieke een woord mede; maar meestal lag zij stil voor zich uit te staren en was het blijkbaar, dat daar veel in haar omging. Het was dezelfde vrouw Stopnaald niet meer, nadat de Heer zoo krachtig de hand aan haar had geslagen. Zij was nu een toonbeeld van zachtheid, christelijken ootmoed en onderwerping en diep beschaamd bij de liefderijke verpleging, welke haar in dit huis ten deel viel. Meer dan eenmaal had zij ook reeds de
117
hand van Zandwijk gevat en die zonder een woord te spreken gedrukt, zooveel hare zwakke krachten haar dit toelieten en de bakker had haar verstaan en zich omgekeerd om niet te laten merker, dat zijne oogen een weinig vochtig waren geworden.
Ik geloof, dat vrouw Stopnaald nu eigenlijk eerst bekeerd was, wat zij zich vroeger altoos maar had ingebeeld.
Maar met dat al herstelde de kranke niet. Het werd een langdurig ziekbed en ten laatste begon de geneesheer , als men hem vroeg, wat hij van de zieke dacht, de schouders op te halen en een bedenkelijk gezicht te trekken, terwijl hij aan den dominé en anderen reeds gezegd had, ook aan baas Zandwijk, toen deze hem na een zijner bezoeken uitgeleide deed tot op de stoep: „ja, daar is niets meer aan te doen; pleuritis, en wat zal ik u zeggen? bronchitis enfin ! zoo langzaam paralyse;... maar doodstil houden ; niet veel praten; 't is daarbij een nerveus gestel, maar zij gaat er meê heen, hoor! dat is zeker; moribundus! daar is niets meer aan te doen.quot;
Van al dien poespas, meende Zandwijk, zou dominé het fijne kunnen vatten; maar hij had aan het laatste genoeg „zij gaat er mee heen, dat is zeker! daar is niets meer aan te doen.quot;
Er moest nu dag en nacht bij de zieke worden gewaakt. Vrouw Zandwijk was dan ook den ganschen dag met het grootste geduld, en bij afwisseling ook de oudste dochter of zoon van Stopnaald, zorgende aan het ziekbed en des nachts wisselden Zandwijk en Stopnaald elkander af.
Het was nu een warme dag in de maand Augustus en weder scheen de zon vriendelijk over de bloeiende of reeds afgemaaide akkers en groene weiden rondom Veldwijk en over de stille dorpsstraat. Het puin van Stopnaalds verbrande woning was reeds lang opgeruimd en aan den bouw van eene nieuwe woning was men ijverig bezig, terwijl de schade, aan de aangrenzende huizen toegebracht, reeds was hersteld. Maar Stopnaald zou het nieuwe huis met zijne vrouw niet betrekken. Het liep nu waarlijk met haar naar een einde. Uitgeteerd lag zij daar op het ziekbed, altoos nog in de achterkamer van Zandwijk, en Stopnaald en de kinderen stonden met diepe smart om de stervende heen, terwijl Zandwijk en zijne vrouw met hun kind meer
118
op den achtergrond van het vertrek aan de tafel zaten. Bewustzijn had de stervende reeds niet meer en ook de dominé, die haar nu reeds zoo menigmaal had bezocht en met haar gesproken en gebeden had, kon met haar niet meer spreken; maar sprak nu een ernstig woord tot de aanwezigen, waaronder ook een paar van de huisvrienden en vriendinnen van Stopnaald, de wagenmaker en molenaar met hunne vrouwen, zich bevonden, terwijl meester binnen kwam, onderwijl dat dominé sprak:
„Wij staan hier bij een ziekbed, mijne vrienden, ja! bij een sterfbed, mogen wij wel zeggen. Hoewel bij God alle dingen mogelijk zijn, ook het bij den mensch onmogelijke, en Zijn wonderdoende hand onze kranke zou kunnen oprichten zoowel als Zijne hand haar nedersloeg — zoo worden wij hier wel bepaald bij de zekerheid des doods. Hoe is ons broze leven toch met ieder oogenblik in gevaar en hoe onverwacht komt dikwijls de hand onzes Gods om den levensdraad af te breken! Ach! daar wordt nog zoo weinig aan gedacht! Als David zich zeiven in gevaar zag, riep hij uit: „daar is maar als ééne schrede tus-schen mij en den dood!quot; maar als hij later zondigde, dacht hij aan die ééne schrede niet. Ach! en hoe is het nog altoos met den zondaar, zooals de Schrift zegt: „als de Heer langmoedig is en toeft te komen, dan is het harte van de kinderen der menschen nog zoo vaak zorgeloos en in hen vol om kwaad te doen.quot; Ook de zuster, die daar nederligt, heeft het ingezien en beleden hoe zij op niets had te roemen; maar vele zonden en zwakheden had te betreuren voor den Heer, en wij vertrouwen, dat op haar en ons ootmoedig smeekgebed de Heer, Die ons allen zóóveel te vergeven heeft, als wij onzen schuldenaren vergeven hebben, hare ziel in genade om Christus' wil zal aannemen en haar opnemen in Zijnen zaligen hemel, het Vaderhuis met zijne vele woningen, waar geen twisten strijd, geen moeite en smart, geen rouw en dood meer zijn zullen en alle tranen van de oogen afgewischt! Och! gij weet het allen, mijne vrienden; en wij behoeven er niet verder meer van te spreken, Gode zij dank! nadat de Heer zelf zoo krachtig gesproken heeft, — gij weet wat een vorig jaar voorviel en hoe gij elkander een jaar lang met haat hebt bejegend en elkanders drempel niet zoudt hebben
119
overschreden. En nu, Stopnaald, zijt gij met de uwen reeds dagen lang in dit huis en als de Heere God den bliksemstraal op dit huis en op u. Zandwijk, en «wc vrouwen kind had willen richten, dan zoudt gij wellicht in het huis van uwen vijand zijn binnen gedragen. Ziet, hoe de Heer u bijeen bracht. En nu de Heer dat zoo heeft gedaan, zal het wel zijn om niet meer te scheiden. Gij hebt nu elkander als vrienden in den nood leeren kennen en de Heere God geve, als wij óók eenmaal, — wie weet hoe spoedig een onzer! — worden opgeroepen, de Heer geve ons dan, dat wij Zijne woning ook voor ons niet gesloten vinden !____quot;
Zoo ongeveer sprak de leeraar en vriend en nu ging hij allen voor in een hartelijk gebed.
Nog lag daar de stervende, als in sluimering, geen teeken van leven was er haast meer te bespeuren; maar bij het „amenquot; maakte zij eene geringe beweging, sloeg even de oogen op, sloot die daarop voor goed en met een laatste zucht was het leven op aarde afgebroken____
In diepe droefheid en verslagenheid zat Stopnaald daar neer, terwijl de kinderen luide schreiden. Zandwijk en zijne vrouw waren met oprechte deelneming vervuld en zochten den zwaar beproefden man troost en moed in te spreken.
Zoo zaten zij daar met hun drieën nog tot laat in den avond bijeen, nadat de predikant en de overige bezoekers en vrienden waren vertrokken en de kinderen ter ruste gebracht.
Weer deed zich na de drukkende hitte des daags het gerommel van naderend onweder hooren en door de openingen in de vensterluiken schitterde af en toe het licht van den bliksem, terwijl Stopnaald met Zandwijk en diens vrouw daar in de nabijheid van de doode meest zwijgend bij elkander zaten.
Weer schoot een felle straal door het luchtruim en volgde onmiddellijk daarop een zware slag en . . . daar stonden alle drie te gelijk op en zonder een woord te spreken drukten zij diep bewogen elkander de hand. Dat was een oprecht teeken des verbonds en het was ieder van hen tot zegen. Van dat oogenblik af offerden zij te zamen hunne gaven voor den Heer op één altaar; want zij hadden niets meer tegen elkander.
118
op den achtergrond van het vertrek aan de tafel zaten. Bewustzijn had de stervende reeds niet meer en ook de dominé, die haar nu reeds zoo menigmaal had bezocht en met haar gesproken en gebeden had, kon met haar niet meer spreken; maar sprak nu een ernstig woord tot de aanwezigen, waaronder ook een paar van de huisvrienden en vriendinnen van Stopnaald, de wagenmaker en molenaar met hunne vrouwen, zich bevonden, terwijl meester binnen kwam, onderwijl dat dominé sprak:
„Wij staan hier bij een ziekbed, mijne vrienden, ja! bij een sterfbed, mogen wij wel zeggen. Hoewel bij God alle dingen mogelijk zijn, ook het bij den mensch onmogelijke, en Zijn wonderdoende hand onze kranke zou kunnen oprichten zoowel als Zijne hand haar nedersloeg — zoo worden wij hier wel bepaald bij de zekerheid des doods. Hoe is ons broze leven toch met ieder oogenblik in gevaar en hoe onverwacht komt dikwijls de hand onzes Gods om den levensdraad af te breken! Ach! daar wordt nog zoo weinig aan gedacht! Als David zich zeiven in gevaar zag, riep hij uit; „daar is maar als ééne schrede tus-schen mij en den dood!quot; maar als hij later zondigde, dacht hij aan die ééne schrede niet. Ach! en hoe is het nog altoos met den zondaar, zooals de Schrift zegt: „als de Heer langmoedig is en toeft te komen, dan is het harte van de kinderen der menschen nog zoo vaak zorgeloos en in hen vol om kwaad te doen.quot; Ook de zuster, die daar nederligt, heeft het ingezien en beleden hoe zij op niets had te roemen; maar vele zonden en zwakheden had te betreuren voor den Heer, en wij vertrouwen, dat op haar en ons ootmoedig smeekgebed de Heer, Die ons allen zóóveel te vergeven heeft, als wij onzen schuldenaren vergeven hebben, hare ziel in genade om Christus' wil zal aannemen en haar opnemen in Zijnen zaligen hemel, het Vaderhuis met zijne vele woningen, waar geen twist en strijd, geen moeite en smart, geen rouw en dood meer zijn zullen en alle tranen van de oogen afgewischt! Och! gij weet het allen, mijne vrienden; en wij behoeven er niet verder meer van te spreken, Gode zij dank! nadat de Heer zelf zoo krachtig gesproken heeft, — gij weet wat een vorig jaar voorviel en hoe gij elkander een jaar lang met haat hebt bejegend en elkanders drempel niet zoudt hebben
119
overschreden. En nu, Stopnaald, zijt gij met de uwen reeds dagen lang in dit huis en als de Heere God den bliksemstraal op dit huis en op u. Zandwijk, en««fc vrouw en kind had willen richten, dan zoudt gij wellicht in het huis van uwen vijand zijn binnen gedragen. Ziet, hoe de Heer u bijeen bracht. En nu de Heer dat zoo heeft gedaan, zal het wel zijn om niet meer te scheiden. Gij hebt nu elkander als vrienden in den nood leeren kennen en de Heere God geve, als wij óók eenmaal, — wie weet hoe spoedig een onzer! — worden opgeroepen, de Heer geve ons dan, dat wij Zijne woning ook voor ons niet gesloten vinden !... .quot;
Zoo ongeveer sprak de leeraar en vriend en nu ging hij allen voor in een hartelijk gebed.
Nog lag daar de stervende, als in sluimering, geen teeken van leven was er haast meer te bespeuren; maar bij het „amenquot; maakte zij eene geringe beweging, sloeg even de oogen op, sloot die daarop voor goed en met een laatste zucht was het leven op aarde afgebroken____
In diepe droefheid en verslagenheid zat Stopnaald daar neêr, terwijl de kinderen luide schreiden. Zandwijk en zijne vrouw waren met oprechte deelneming vervuld en zochten den zwaar beproefden man troost en moed in te spreken.
Zoo zaten zij daar met hun drieën nog tot laat in den avond bijeen, nadat de predikant en de overige bezoekers en vrienden waren vertrokken en de kinderen ter ruste gebracht.
Weer deed zich na de drukkende hitte des daags het gerommel van naderend onweder hooren en door de openingen in de vensterluiken schitterde af en toe het licht van den bliksem, terwijl Stopnaald met Zandwijk en diens vrouw daar in de nabijheid van de doode meest zwijgend bij elkander zaten.
Weer schoot een felle straal door het luchtruim en volgde onmiddellijk daarop een zware slag en . . . daar stonden alle drie te gelijk op en zonder een woord te spreken drukten zij diep bewogen elkander de hand. Dat was een oprecht teeken des verbonds en het was ieder van hen tot zegen. Van dat oogenblik af offerden zij te zamen hunne gaven voor den Heer op één altaar; want zij hadden niets meer tegen elkander.
i
120
Na den smartelijker! dag der begrafenis werd nu door Stopnaald voor korten tijd een ledig staand huisje van Zandwijk gehuurd om dat te bewonen, zoolang zijn huis nog niet weder was opgebouwd, en zij, die elkander in den nood en in het aangezicht des doods hadden ontmoet en leeren kennen en waardeeren, leerden nu het laatste steeds beter met iederen dag.
De stroeve baas Stopnaald met zijn overdreven begrippen won, nadat het verloop van tijd hem zijn verlies had leeren dragen en de wonde had gesloten voor een groot deel, allengs aan in blijmoedigheid en Zandwijk won eveneens allengs aan ernst, waardoor nu ook tus-schen hem en zijne vrouw meer overeenstemming-des geestes bestond. Hij schold niet meer zoo licht de menschen van wat overdreven ernstige begrippen voor farizeërs, omdat hij wist, dat er ook vele oprechte Christenen onder deze waren, en Stopnaald veroordeelde zoo spoedig niet meer de voor het oog meer wereldsche menschen, nu hij zoo bij ondervinding wist, welke edele harten er in konden schuilen.
Beiden hadden het nu eerst recht leeren verstaan, wat het woord van Paulus beteekent:
En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de
meeste van deze is de liefde____ al ware het, dat ik de
talen der menschen en der Engelen sprak en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden.quot;
Na door het teeken van Sinaï getroffen te zijn, leerden beiden eerst recht de taal van Sion verstaan en de roepstemmen der genade van Golgotha en het opzien van den berg der hemelvaart.
En ook later, toen Stopnaald zijne nieuw opgebouwde woning betrokken had en daar weder ijverig den arbeid voor zijn gezin voortzette, terwijl nu de oudste dochter de huishouding waarnam en zij allen te zamen leefden in stillen vrede, terwijl de overburen dagelijks elkander bezochten, toen oordeelde Zandwijk geheel anders over het stille, landelijke Veldwijk als vroeger en verlangde niet naar het stadsgewoel van Z. Hij kwam nu ook getrouw ter kerk en zelfs een enkele maal aan het Avondmaal, waaraan men hem vroeger nooit had gezien en waarbij
121
de leeraar den Heer uit grond des harten dankte, toen hij daar mocht zien, waarop hij nooit had durven hopen, dat Stopnaald en Zandwijk aten van het ééne brood en elkander den beker der dankzegging toereikten.
Wat menschen onmogelijk scheen, de Heere God had het uitgewerkt door één enkelen bliksemstraal. Alle weidenkenden van Veldwijk verheugden zich er in, kwaadwilligen spotten er meê en vooral ongeloovigen, zooals de hoog verlichte heer notaris en de geleerde aesculaap, die na dien nacht van den brand vele lichte ongesteldheden voor rheuma had kunnen verklaren en deze nog al, hetzij door zijne dranken of ondanks die dranken, geleidelijk herstellen zag.
Den zondag-avond brachten, niet bij wijze van „oefeningquot;; maar in den vorm van vriendschappelijke en gezellige zamenkomsten, de vrienden Stopnaald en Zandwijk met de huisgenooten en nog eenige goede bekenden in de woning van een van beiden door en wie dan tegen den tijd, dat het gezelschap zou scheiden en allen zich naar hunne woningen en ter ruste zouden begeven, het huis voorbij ging, waar de vriendenkring vereenigd was, waaronder ook wel eens de leeraar van het dorp; maar veeltijds de brave schoolmeester zich bevond, die hoorde dan hoe zij met het zingen van een Godsdienstig lied besloten.
Ten genoege van Stopnaald en nog een' enkele in den kring zong men geen gezang; maar dan was het een opwekkende lof- of dankpsalm en niet zelden vernam men het heerlijk lied:
„o Ziet, hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen „Van 't zelfde huis als broeders zamen wonen,
„Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd!
„'t Is als de zalf op 's Hoogepriesters hoofd,
„De zalf, waarmee hij is aan God gewijd,
„Die door haar reuk het hart verblijdt!
„Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen;
„Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen,
„En 't leven tot in eeuwigheid!quot;
III.
PAULINE.
Wie op zekeren Donderdagmorgen in de Meimaand van het jaar 18. . zijne schreden richtte naar een der aanzienlijke wijken van de stad G. en daar langs een der breede grachten met hare rijke woningen zijnen weg vervolgde, werd daar op de straat eene meer dan gewone drukte gewaar. Prachtige rijtuigen met sierlijk opgetuigde paarden, bestuurd door koetsiers in rijke liverei en wier borst prijkte met een' kleinen bloemruiker, reden ten getale van tien a twaalf heen en weder en schaarden zich „en filequot; voor een hoog en breed gebouw met hard-steenen gevel, welks vensters van spiegelruiten waren voorzien, waarachter men de rijkste gordijnen en drape-riën gewaar werd. Dat gebouw, dat schier een paleis geleek, was de aanzienlijke woning van den heer Van Schiemsberg, wiens eenige dochter, Pauline, heden in het huwelijk trad met den zoon van een niet zoo rijke, maar toch ook aanzienlijke familie der stad. Het zou nog wel een half uur duren eer bruid en bruidegom met hun gevolg van familie, getuigen en vrienden in de rijtuigen plaats zouden nemen; maar reeds werd door een paar bedienden langs de trappen van het hoog bordes een breede tapijt-looper ontrold en reeds was een hoopje volk bijeen geschoold om straks den rijkdom, die zich aan hunne oogen zou voordoen, goed op te nemen.
Wij willen onze lezers intusschen nader met de hoofdpersonen, waarmede wij in ons verhaal te maken hebben , in kennis stellen.
De heer Van Schiemsberg was een man van middel-
123
baren leeftijd, kort en gezet en deftig van uiterlijk. Zijn innemend gelaat nam ieder terstond bij eene eerste ontmoeting voor zijn persoon in. Het groot fortuin, waarover hij te beschikken had, had hij voornamelijk te danken aan zijn' vroegeren werkkring en nu nog aan zijn bezit van rijke plantages in Oost-Indië. Den grootsten rijkdom evenwel, den schat, welken men bij zijn' dood niet voor anderen achterlaat hier op aarde; maar die blijft en meerder wordt in het eeuwige leven, kende hij helaas! niet, zooals velen met hem nog dien rijkdom moeten missen. Hij was algemeen geacht en geëerd; maar hij was op en top een man naar de wereld.
Zijne vrouw, die hij oprecht liefhad en met welke hij nu sedert ruim acht en twintig jaren gelukkig had geleefd, had eene geheel andere levensopvatting dan haar echtgenoot. Zonder daarom juist voor overmatig pieus bekend te staan, was zij een innig godsdienstig vrouwtje. Bij alle weelde, die haar omringde, leefde zij in stillen eenvoud en behartigde vooral ook de spreuk van den Heer: „zalig de barm-hartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden.quot; Niemand wist hoevéél zij jaarlijks wel aan de armen gaf; maar wel wist ieder, dat er zeer veel door haar werd welgedaan. Zij was niet wat men noemt eene schoone vrouw, verre van dat; haar voorkomen was op den eersten aanblik ook juist niet zoo bijzonder innemend, als dat van haren echtgenoot; maar ieder, die haarkende, had haar lief en achtte de brave vrouw hoog. Zij was vooral ook eene uitnemende moeder en voorzeker hadden hare kinderen aan hare liefderijke, maar ook verstandige opvoeding véél te danken.
Behalve Pauline hadden mijnheer en mevrouw Van Schiemsberg nog een zoon, Eduard genaamd, die van een' vroolijken knaap tot een flink, degelijk jongeling was opgewassen, goed had gestudeerd en soliede geleefd en nu, na zijne opleiding te hebben ontvangen aan de K. Mil. Academie te Breda, den rang bekleedde van eersten luitenant bij het regiment huzaren, dat te G. in garnizoen lag.
Wat Pauline zelve betreft, zij was een lief, eenvoudig meisje; maar had meer van de geaardheid haars vaders in zich dan van de stille, vrome natuur harer moeder. Zonder juist eene in het oog vallende schoonheid genoemd te kunnen
124
worden, had zij toch een aanvallig uiterlijk, eene rijzige gestalte , een levendig oog, een frissche gelaatstint en weelderige, donkerbruine lokken; zij was gul en vriendelijk in den omgang en het was niet enkel om hare fortuin, dat reeds meerdere jongelieden; maar te vergeefs; een aanzoek om hart en hand bij haar hadden gedaan. Overigens was zij een meisje, wier hart maar al te veel vervuld was met de ijdelheden dezes levens, en die, hoe goedhartig zij ook wezen mocht, met haren vader het groote gebrek gemeen had van weinig of niet zich te bekommeren om het ééne noodige en eeuwig blijvende, om de zaligheid harer ziel.
Haar verloofde, nu haar bruidegom en straks haar echtgenoot, was Willem Hijiers, de zoon van een' zéér kundig rechter te G. Willem was een knap jongeling, zoowel wat zijn uiterlijk betrof als wat aanging zijne verstandelijke ontwikkeling. Hij had zich bekwaam gemaakt tot ingenieur en, een jaar geleden ongeveer in kennis gekomen met Eduard van Schiemsberg, was hij door dezen ingeleid in diens familiekring en had al spoedig zijn oog en hart gevestigd op de bevallige zuster van zijnen vriend. Hij had het geluk zijne liefde met wederliefde beantwoord te zien en daar er op zijn persoon en gedrag niets viel aan te merken en Pauline's ouders ook wel behagen vonden in den vriend van Eduard, terwijl Willem bijzonder den slag had zoowel papa als mama voor zich in te nemen, werd de toestemming tot een engagement zeer gereedelijk door de jongelui verkregen.
Door bemiddeling van den heer Van Schiemsberg was Willem nu onlangs eene aanzienlijke betrekking aangeboden in Indië en de toerusting voor de reis daarheen was dan ook reeds in gereedheid. Weldra hoopte hij dan nu als een gelukkig man met schoone vooruitzichten naar de plaats zijner bestemming te vertrekken , vergezeld van zijne lieve Pauline. Zagen de ouders vooral ontzettend tegen de scheiding op, zij begrepen, dat zij voor de toekomst hunner kinderen dit offer moestea brengen, en heden zouden dan Willem en Pauline in het huwelijk verbonden worden.
Wel was de goede moeder der bruid er zeer vóór geweest, dat het huwelijk kerkelijk zou worden ingezegend;
maar terwijl papa en ook de familie Hijiers daar volstrekt niet op gesteld waren en evenmin de jongelui zelve, zoo zou het huwelijk enkel ten stadhuize wettig voltrokken worden. De heer Van Schiemsberg bezocht de kerken nooit en ook Willem was daar tehuis nooit in voorgegaan en tehuis zag de een noch de ander ooit in Gods Woord, en als Pauline een enkele maal eens ter kerk was geweest, dan had zij dat alléén op aandringen en ter wille van hare lieve moeder gedaan, die meestal des zondags geregeld bij een paar predikanten van G., die haar het meest voldeden, de godsdienstoefeningen bijwoonde.
De paarden trappelden ongeduldig op de straatsteenen en het hoopje volk stond met nog eenige nieuwsgierigen vermeerderd, op de naastbijgelegen stoepen en aan de overzijde der gracht geschaard, en de gewone op- en aanmerkingen, grappige of ook wel onkiesche gezegden, uitroepen van bewondering en afgunst en spot kruisten door elkander, terwijl ook nu en dan vloek of scheldwoord niet uitbleven als deze of gene verdrongen, het uitzicht belemmerd of op de teenen getrapt werd.
Eindelijk werd de breede deur geopend en bruid en bruidegom traden te voorschijn en namen in de statiekoets plaats, waarna ook getuigen en verdere genoodig-den hunne plaatsen achtereenvolgens in de voorrijdende rijtuigen innamen. Dat het toilet der bruid rijk was, de krans van witte bloemen en de kostbare sluier haar zeer goed stonden en zij boven allen de aandacht trok, dit kon wel niet anders.
Hoe gelukkig het jonge echtpaar evenwel was en door hoevelen der omstanders gevierd en ook wel benijd, hoe weelderig de woning van den heer Van Schiemsberg was gemeubeleerd en welk een feestelijk aanzien de groote suite had met haar kostbaar groen en bloemenpracht en vooral des avonds van dien dag bij de zee van licht, die van de kroonen straalde en in de groote spiegels weerkaatste , — toch werd de bruiloftsvreugde zeer getemperd, vooral voor de ouders en kinderen, door de gedachte aan het naderend scheiden. En welk een afscheid! waarschijnlijk wel voor goed; want al waren de ouders van Pauline als die van Willem nog in de kracht des levens, er zouden toch zeker verscheiden jaren moeten verloopen
126
eer er van eene overkomst met verlof naar Holland sprake zou kunnen zijn, en dan ook: wat is het leven van den mensch! hoe weinig valt daarop te bouwen,ja, valt er wel een dag, een uur en minder nog op te rekenen?
Er werd dien avond op het bruiloftsfeest menige dronk gebracht, menig hartelijk en goed woord gesproken; maar het beste woord was wel dat, waarmede de vrome moeder van Pauline afscheid nam van haar geliefd kind en haar aan Willem, maar neen! veel meer, hen beiden aan den Heere God aanbeval en waardoor allen, die het vernamen, diep getroffen waren, in de eerste plaats de jonggehuwden; maar ook de heer Van Schiems-berg, wien, wat hem maar zeer zelden overkwam, de tranen in de oogen stonden.
Toen des avonds een half uur vóór het vertrek van den laatsten trein het jonge paar zich in reisgewaad had gekleed en het rijtuig voor kwam rijden om hen naar het station te brengen, had er een treffend afscheid plaats, waarbij ieder zich zoo goed mogelijk zocht te houden. „Zij gingen immers nog niet voor goed weg?quot; zooals Eduard zeide. Neen! dit was het vertrek voor de huwelijksreis. Na een verblijf van een paar weken te Parijs zouden de jonggehuwden terugkeeren en dan nog enkele dagen vóór hun vertrek naar Indië te G. vertoeven.
Willem en Pauline, nu mijnheer en mevrouw Hijlers, brachten dus in de wereldstad een paar weken door, genoten daar onbekrompen van al wat Parijs te zien en te genieten geeft en keerden daarop naar G. terug om hun laatste toebereidselen en beschikkingen te maken voor de groote reis en de noodige afscheidsbezoeken af te leggen.
Het waren drukke, woelige dagen en zijgingen, voor de ouders vooral, maar al te spoedig voorbij. En toen nu de dag daar was, waarop de reizigers aan boord van de „Uraniaquot; moesten zijn, het prachtig stoomschip, dat voor de vaart naar Indië lag uitgerust, toen brachten de ouders, betrekkingen en enkele goede vrienden en vriendinnen de jeugdige echtgenoten weg naar de zeehaven en bleven zoolang het kon op de boot om daarna bij het vertrek de heengaanden toe te wuiven met de door
127
tranen bevochtigde zakdoeken, tot men elkander niet meer kon onderscheiden en de achterblijvenden met een smartelijk gevoel van leegte naar hunne woonplaats terugkeerden.
De „Urania,quot; varende onder bevel van kapitein Otto Warton, was een flink gebouwd, groot en sierlijk stoomschip en Eduard vooral, de aangename, gezellige inrichting der kajuit en der hutten ziende, gevoelde, zooals hij zeide, een' sterken lust opkomen om zulk een reisje naar Indië mede te maken.
Er bevonden zich nog een paar Hollandsche families en een paar beschaafde jongelui onder de passagiers aan boord, waarmee natuurlijk Willem Hijiers en zijn vrouwtje al spoedig kennis maakten. Kapitein Warton en de stuurlieden waren aangename menschen, de kapitein zelfs een zeer onderhoudend man en het scheepsvolk over het algemeen zéér beleefd en voorkomend, zoodat de reis voor de passagiers door de omgeving, waarin zij zich bevonden, zéér werd veraangenaamd.
In volle zee gekomen, had het schip eene zeer voorspoedige vaart en gelukkig werd er van zeeziekte niet veel geweten. Een enkelen dag slechts, toen de wind nog al sterk uit het N. W. blies en daardoor het schip op de hooge golven werd geslingerd, hadden eenige passagiers, waaronder vooral ook mevrouw Hijiers, het erg kwaad; maar overigens ging het vrij wel. In de Roode zee ondervond men de verzengende Oostersche hitte; maar bracht toch ook menig genotrijk uur, vooral des avonds, op het dek der boot door; en zoo werd na eene vrij voorspoedige reis de haven van Batavia bereikt.
Vandaar eindelijk op de plaats hunner bestemming aangekomen , richtten Willem en Pauline hunne nieuwe woning aangenaam in en gewenden zich al spoedig aan de Oostersche levenswijze en het Indisch klimaat. Zij waren gelukkig in elkanders liefde en zagen zich al spoedig omgeven van een' kring van vrienden, waarmede zij een' aangenamen omgang hadden. Zoo dikwijls de brievenmail aankwam, werden zij verrast door berichten uit het vaderland en welk een dag van genot was het dan, als zij te zamen de zoo dicht mogelijk vol geschreven bladzijden lazen en herlazen! Niets ontbrak aan hun geluk wat het
128
aardsche leven betrof dan alléén het gemis hunner ouders en van allen, die hun lief waren in het verre Holland, en toen zij nu alzoo reeds bijna een jaar in Indië hadden vertoefd, zou weldra, zooals nu na weinige weken verwacht werd, dat geluk nog aanmerkelijk worden verhoogd, als zij de oudervreugde mochten leeren kennen en hun eersteling aan het hart drukken.
Nu gebeurde het evenwel, dat de zoozeer gevreesde Oostersche ziekte, de cholera, zich weder als een slaande engel vertoonde in sommige gewesten van Java en weldra ook in hunne naaste omgeving dagelijks hare slachtoffers eischte, angst en schrik verspreidende in het rond. Alle voorbehoedmiddelen, welke de menschen in zulke tijden gewoonlijk tegen den zoo gevreesden vijand in acht nemen, werden ook aangewend door Hijiers en zijne vrienden en bekenden op de plaats zijner inwoning, toen ook daar reeds een paar slachtoffers van de verraderlijke ziekte bezweken waren; maar dit kon niet beletten, dat ook in Hij-Iers' woning de gevreesde verschijnselen der cholera zich vertoonden.
Het was op zekeren morgen, dat Hijiers weder was uitgegaan om naar de werkzaamheden op de plantage te gaan zien. Hij was evenwel nog geen uur weg geweest of Pauline zag haren Willem weder tehuis komen en schrikte er van toen zij zag hoe bleek en ontdaan hij was.
„Ik gevoel mij niet goed, vrouwtje, en zal maar terstond naar bed gaan; want ik heb een gevoel alsof ik eene zware ziekte onder de leden heb. Maar misschien als ik eens lekker heb geslapen, dat het dan wel weêr over is.quot;
Pauline volgde hem nu naar de slaapkamer, waar Willem zich haastig ontkleedde en ter ruste legde; maar ach! het duurde niet lang of het verschrikkelijk voorgevoel van Pauline werd bewaarheid. Daar openbaarden zich bij haren echtgenoot al de kenteekenen der gevreesde ziekte. Ijlings werd geneeskundige hulp ontboden en alle bekende middelen werden natuurlijk aangewend tot herstel; maar vruchteloos ! wat de dokter ook deed, hij kon er maar niet in slagen de ziekte, die van hardnekkigen aard was en een bijzonder snel verloop had, te breken, en in weinige uren tijds was Hijiers van een jong en sterk man een zwakke, oude, stervende geworden, met ingevallen kaken, lood-
129
kleurig gelaat met holle, diep in hunne kassen gezonken oogen; ja, geheel onkenbaar bij wat hij gisteren nog was; en ach! nog voor de nacht was ingevallen, zat de arme Pauline als waanzinnig van smart bij het lijk van haren Willem.
Vreeselijk! nu reeds weduwe, weldra misschien moeder! en hier, verre van hare dierbaren, met haar kind alleen!____ Zij schreide en jammerde aanhoudend als eene
radelooze en riep telkens weder in hartverscheurende smart: „O moeder! lieve moeder! ach! was ik maar bij u! neen! neen! ik kan hier niet blijven! ik moet naar Holland terug! ó God! mijn Willem! mijn lieve
Willem!quot;____en dan weder zat zij enkele oogenblikken als
eene wezenlooze te staren op den doode.
Maar 't was noodig, dat Pauline uit die kamer en ook uit haar huis verwijderd werd. Daarop drongen met den dokter hare vrienden en vriendinnen met alle kracht van redenen aan. Dit ging evenwel niet dan met groote moeite; men moest haar schier met geweld van het lijk van haren geliefden man wegvoeren en nu werd de ontroostbare overgebracht naar de woning van den heer Dixton, Hijiers besten vriend en wiens lief, gevoelig en zachtaardig vrouwtje tevens de liefste vriendin van Pauline was. Daar bracht zij een' vreeselijken nacht door. Vruchteloos waren alle liefderijke pogingen om haar tot kalmte te brengen, tot zij eindelijk tegen den morgen eenigszins tot bedaren kwam en afgemat op een rustbed nederlag.
Met de begrafenis moest spoed worden gemaakt en deze had in alle eenvoudigheid plaats. Dixton had voor alles gezorgd en ook reeds aan zijne familie in Holland geschreven, opdat deze aan ouders en betrekkingen van mijnheer en mevrouw Hijiers de smartelijke doodstijding zou overbrengen. Verder regelde hij alles in het belang van de ongelukkige vriendin, ontsloeg hare bedienden en deed voorloopig het huis van zijn' gestorven vriend sluiten. De goede vrienden toch wilden er volstrekt niet van hooren, dat Pauline vooreerst naar hare eenzame woning zou terugkeeren; zij moest als logée voor on-bepaalden tijd bij hen haren intrek nemen en werd dagelijks overladen met hartelijkheid, terwijl de lieve mevrouw Dixton haar den ganschen dag gezelschap hield en alles
9
130
aanwendde om de diep verslagen en moedelooze vriendin op te beuren, haar vooral telkens weder sprekende van de heerlijke roeping, welke zij weldra nu als moeder zou hebben te vervullen. Mevrouw Dixton kon van dat alles, van dat moederlijk geluk bij ervaring spreken en hare drie kinderen, van twee tot zes jaren oud, gaven aan „de lieve tante Hijiers,quot; zooals zij haar noemden, eene zéér gewenschte afleiding in deze vriendelijke woning.
Het was nu acht dagen na de begrafenis van mijnheer Hijiers, dat weder de mailbrieven waren aangekomen en mevrouw Dixton aan Pauline een' brief harer moeder ter hand stelde, terwijl zij zeide: „nu, zie eens, lieve! een brief van uwe mama zeker! 't is een dikke ook, zie hier! maak hem maar spoedig open! Ik hoop, dat er maar allerlei goede tijding in staat. . . .quot;
Met zenuwachtig trillende vingers verscheurde Pauline het couvert en terwijl zij zuchtte „och! lieve moeder! gij weet nu nog niets; maar weldra zult gij het weten hoe ik hier zit, van mijn' goeden Willem beroofd, en wat zal 't u en de zijnen schokken, dat ontzettend bericht! . . .quot; las zij, afgebroken, telkens hare tranen afwisschende, den brief, die aldus luidde:
„Lieve, beste Pauline! Wat deed ons uw laatste schrijven met de daarbij gevoegde regels van Willem genoegen ! Hoe gelukkig, dat gijl. het zoo goed met eene woning hebt getroffen en zulk een' aangenamen kring van vrienden hebt gevonden! Maar vooral, lieve kind, deed ons het bericht genoegen, dat gij u in de blijde verwachting bevindt van moeder te worden. Wij hopen en bidden nu maar, dat alles goed mag afloopen. Als gij de moedervreugde moogt kennen, dan, mijn beste, zult gij eerst recht leeren beseffen wat eene moeder voor haar kind is en wat een kind aan zijne moeder heeft te danken. De Heere God sta u bij in de moeielijke ure en verblijdde u te zamen in het bezit van een geliefd pand! Willem schrijft natuurlijk terstond na uwe bevalling of liever: laat hij telegrafeeren. Wat het kost komt er niet op aan, dat weet gij wel.quot; Hier begon Pauline weder bitter te schreien en moest even wachten voor zij verder las. „Hij moet papa weder eens spoedig een en ander schrijven omtrent de werkzaamheden op de plantage, of
131
alles daar naar wensch gaat. Gij weet hoe de man daarop gesteld is en altoos nog zijn hart bij de rijst en de suiker heeft. Met schrik lazen wij , dat de cholera weder in sommige streken van Indië woedt, gelukkig, voor zooverre wij weten, nog niet in uwe nabijheid. God geve, dat zij daar niet kome en gijl. gespaard moogt blijven! Wat is het toch smartelijk, dat wij zoo ver van elkander verwijderd zijn! Ik wilde maar, dat uw vader kon besluiten de plantages te verkoopen en voor Wülem hier in 't land eene betrekking te zoeken. Nu en dan kan ik zulk een heimwee naar u krijgen, mijn kind, dat ik zóó op een schip zou kunnen stappen om naar Indië te gaan. Papa en Eduard spreken ook dagelijks van u; maar mannen kunnen zich meer bedwingen en ook vinden zij meer afleiding en verstrooiing. Papa doet nog altoos zijne geregelde wandeling in den middag, daarna zijn societeitsbe-zoek en na het diné zijn slaapje. Wat Eduard betreft kan ik u iets nieuws mededeelen en dat toch ook u niet zoo bijzonder verwonderen zal, n.1., dat hij sedert enkele dagen geëngageerd is en gij kunt wel raden met wie. Gij weet hoe hij reeds lang het hart vol had van Marie Poland. Welnu, dat is er nu door. Het is een lief meisje en wij zijn zéér met die verbintenis ingenomen. Daar komt bij, dat Eduard waarschijnlijk spoedig promotie zal maken. Dat wij hem nu zoo dikwijls en zoo lang niet meer te huis zien, zult gij wel begrijpen. Bijzonder stadsnieuws is er voor het tegenwoordige niet te melden; alléén, dat de oude mevrouw Strump in de vorige week is gestorven, als ook graaf Donner. Gij herinnert u beiden nog wel. Ik voor mij zou liever met de eerste dan met den laatstgenoemde zijn afgereisd; maar bid dagelijks, dat de Heere God ons nog spare tot in lengte van dagen; niet, zooals gij wel weet, omdat ik zoo gehecht ben aan het leven op aarde; maar in de hoop van u vóór mijn' dood nog eens weêr te zien. Ons leven hier gaat verder zoo zijn' gewonen gang. Ja, nog kan ik u melden, dat zekere dominé van Baren v. R., alhier beroepen, dat beroep heeft aangenomen en reeds spoedig zijn intreê hoopt te doen. Het moet een uitnemend mensch zijn en daarbij een groot redenaar; ik hoor hem algemeen roemen. Gij zult daar in Indië nu wel in het geheel in geen kerk
132
komen; ik hoop evenwel, lieve Pauline, dat gij uwen bijbel, dien ik u medegaf, daarom niet gesloten zult houden. ö Denk er toch aan en zoek er uwen Willem toch ook van te overtuigen, dat alléén waar de liefde Gods woont en het gelooiquot; opziet naar omhoog, de Heere den zegen gebiedt.quot; — Na nog eenige moederlijke raadgevingen eindigde de brief aldus; „nu, lieve kind! ontvang met je besten man samen onze hartelijke groeten en vele kussen en schrijf nu maar weêr e^ns spoedig een' langen brief. Wij zien er al weder verlangend naar uit. Wees Gode bevolen door uwe liefh. moeder.quot;
„P. S. Wij zien met verlangen uw beider portretten te gemoet, als ook het afbeeldsel van uw huis; en als de-kleine er is. Iaat ons dan ook maar eens spoedig zien hoe die er uitziet, hoor! Papa hoopt natuurlijk, dat het een jongen zal zijn. Nu, adieu! liefste!quot;
Hierop volgden nog enkele hartelijke regels van papa en van Eduard, alsook van Marie Poland.
Een afzonderlijke brief, geadresseerd aan den heer Hijiers en afkomstig van diens vader, bleef ongeopend liggen. Men gaf dezen later op den dag aan Pauline; maar zij maakte geen haast met dien te openen. Ach! wat zou die haar meer kunnen melden dan wat hare lieve moeder haar schreef; hij zou alléén maar opnieuw de wonde, haar toegebracht, kunnen doen bloeden. Dien brief bewaarde zij dus maar tot den volgenden dag.
Hoevele tranen had zij niet gestort onder het lezen van den brief harer lieve moeder! en toen zij hem ten einde had gelezen, hoe lang had zij toen met het papier tusschen de vingers geklemd naar buiten zitten staren in het groen en in de heldere lucht tot zij op het geluid der stem van hare vriendin en het lachen der kinderen die stoeiend achter mama en door papa gevolgd de kame-binnen kwamen, uit haar wakend droomen opstond.
„Wel, beste! goede tijding, hopen wij!quot; zoo riepen Dixton en zijn vrouwtje als uit éénen adem haar toe.
„Ach ja!quot; antwoordde Pauline, „gij moogt hem wel lezen, als gij wilt.' Die lieve mama moest eens weten wat hier gebeurd is! ó Wat zal het haar schokken! Ziedaar, lieve, er staan volstrekt geene geheimen in. Ik zal hem straks
133
nog wel eens op mijn gemak overlezen. Het voornaamste is, dat ik weet, dat het allen goed gaat.quot;
Mevrouw Dixton liep den brief even door; deed een enkele vraag als b. v. naar Marie Poland, en gaf toen de voor Pauline dierbare letteren aan haar terug.
„Ziedaar, lieve! gij zult hem wel zuinig bewaren; zulke brieven zijn kostbaar. Gaat gij nu straks nog eens meê toeren?quot; zoo vroeg mevrouw Dixton na eenige oogen-blikken zwijgens, „'tis nu zulk een prachtige dag en de lucht zal u goed doen.quot;
Pauline was, als meermalen, liever maar weder tehuis gebleven; maar zij mocht die vriendelijke uitnoodigingen van hen, die alles deden om haar op te beuren en het leven te veraangenamen, niet zoo telkens afslaan, en eer het een uur later was, zaten mijnheer en mevrouw Dixton met Pauline in den tentwagen.
Zoo gingen de dagen en weken voor Pauline voorbij in de woning van hare vrienden, die voortdurend aan de jonge weduwe hare liefdezorgen bleven wijden, en als zij nu en dan hare eigene woning eens bezocht, dan was het altoos in gezelschap van hare trouwe vriendin.
De verpletterende doodstijding had intusschen Holland reeds bereikt en de familiebetrekkingen aldaar in rouw gedompeld. Allen waren diep ter neergeslagen van smart en natuurlijk het meest mijnheer en mevrouw Hij-Iers en daarbij waren de ouders van Pauline vooral zéér bezorgd over den toestand, waarin nu, zoo ver van hen verwijderd, hun geliefd kind zich' bevond. Niet vreemd was het, dat er al spoedig over hare terugkomst werd beraadslaagd en geschreven en even natuurlijk was het, dat Pauline zelve dagelijks door het heimwee naar haar vaderland en ouderlijk huis werd gekweld. Zij zou nu evenwel eerst nog de geboorte van haar kind moeten afwachten en dan, zoodra zij er maar toe in staat was, met haar' lieveling de terugreis naar Holland ondernemen.
De gewichtige dag harer bevalling naderde; nog altoos was Pauline in de woning harer vrienden Dixton, die haar volstrekt niet weder naar haar eenzaam tehuis hadden willen laten terugkeeren, hoezeer zij er meermalen op had aangedrongen, omdat zij vreesde, dat een
134
nog langer verblijf onbescheiden zou zijn, vooral met het oog op haren toestand.
Hoe zij ook nog dagelijks gedrukt ging onder het smartelijk verlies, na eene zoo kortstondige, gelukkige echt-vereeniging ondervonden, toch was ook voor haar het vooruitzicht der ongekende moedervreugde een balsem in de wonde, haar geslagen. En toen nu de ure aanbrak, waarin het haar bang was?____
Ach neen! zij zou het moederlijk geluk niet kennen! men durfde het haar nauwelijks zeggen en toch kon men het niet verzwijgen; zij moest het weten; en zij hoorde het al spoedig ook: het kind, door haar ter wereld gebracht, bracht geen vreugde aan; maar nieuwe smart, eene bittere teleurstelling; want het was een levenloos wicht.....
Deze nieuwe schok tastte haar zóózeer aan, dat zij langen tijd op het krankbed lag en met véél zorg moest worden verpleegd. En aan die goede zorg en liefderijke verpleging ontbrak het haar niet.
Toen zij allengs weder herstelde en in krachten was toegenomen, kon zij op zekeren morgen den brief, die tijdens hare ziekte voor haar uit Holland was gekomen en welken mevrouw Dixton zoolang had weggeborgen, met kalmte lezen en herlezen. Die brief was weder van hare ouders, voor het grootste deel door hare lieve moeder geschreven, en kwam, na vele hartelijke woorden van deelneming en vertroosting, hoofdzakelijk neder op de terugreis. Zij vernam, dat hetzelfde stoomschip, de „Urania,quot; waarmede zij de reis naar Indië gemaakt had, weldra te Batavia zou aankomen om, na aldaar nieuwe lading te hebben ingenomen, naar het vaderland terug te keeren, zoodat, als zij er toe in staat was de reis te doen, zij het bijzonder zou treffen, dat dezelfde reisgelegenheid zich voor haar aanbood, waarvan zij met haren Willem gebruik had gemaakt. Zij kwam dan terstond onder een haar bekend scheepspersoneel en vooral onder de zorg van den voorkomenden, hulpvaardigen kapitein Warton, met wien zij met zooveel genoegen hadden kennis gemaakt.
Toen Pauline nu weder in zooverre hersteld was, dat zij orde op hare zaken kon stellen, was de heer Dixton
135
vooral haar weder een groote steun in alles wat betrof den verkoop van haar meubilair, afdoening van loopende zaken, bestellingen, correspondenties als anderszins, terwijl intusschen Pauline met klimmend verlangen den dag te gemoet zag, waarop zij de terugreis naar het vaderland en 't ouderlijk huis zou aanvaarden. Bij alle beproevingen en smartelijke herinneringen was het daarom weder een straal van geluk op haar levenspad, toen het bericht aankwam, dat de „Urania,quot; kapitein Otto Warton , was aangekomen en op de reede van Batavia voor anker lag om, na lading te hebben ingenomen, weder de terugreis naar het vaderland te ondernemen. En toen dan nu eindelijk de dag was aangebroken, waarop Pauline de reis naar Batavia zou maken om daar aan boord te gaan, nam zij hartelijk afscheid van hare vrienden, na nog eenmaal het graf van haren Willem te hebben bezocht en daarop een' verschen bloemkrans te hebben neer gelegd en ook nog een laatsten blik te hebben geworpen op de woning, waarin zij zulke gelukkige dagen; maar helaas! zoo korten tijd met haren goeden man had doorgebracht.
Mijnheer en mevrouw Dixton brachten haar weg en aan boord van de „Uraniaquot;, waar de kapitein, die van de komst van mevrouw Hijiers verwittigd was, de jonge weduwe met hartelijke deelneming ontving. Na een uur toevens scheidden de vrienden met moeite en aandoening van elkander; wie weet of zij elkander ooit zouden wederzien; want Dixton zou in de eerste jaren aan geen terugkeeren naar Holland kunnen denken.
Kapitein Warton, die meer dan voor eenig ander passagier voorkomendheid en allerlei beleefdheden bewees aan de jonge weduwe , welke een vorig jaar nog als zulk een gelukkig vrouwtje de reis met zijn schip gemaakt had, was een flink zeeman; maar was, hoewel van een' goeden inborst, niet iemand met een innemend uiterlijk. Forsch gebouwd en sterk gespierd, met gebruind gelaat en groote, doordringende oogen, donker van haar en met een zwaren rossigen knevel had hij gewoonlijk een norsch uitzicht en was daarbij ruw in zijne manieren. Het scheepsvolk vernam menigen vloek of ruwe uitdrukking van zijne lippen en kende hem als een gestreng gezag-
136
voerder, en toch hielden allen van „den oude,quot; zooals zij, juist niet om zijnen leeftijd; maar naar scheepsge-bruik, gewoon waren hem te noemen. Hij was een man van omstreeks vijftig jaren oud. Reeds ruim dertig jaren had hij op de groote wateren gezwalkt, had reeds meni-gen storm beleefd, dikwijls in gevaar verkeerd, veel ondervonden in zijn woelig leven en met vele verschillende menschen kennis gemaakt, zoodat het niet te verwonderen was, dat hij dikwijls een gezelschap aangenaam wist bezig te houden.
Was hij voor zijn scheepsvolk gestreng, toch was hij strikt rechtvaardig, en voor de passagiers een hulpvaardig en vriendelijk man, altoos tot hulp of het geven van gevraagde inlichtingen bereid. Vooral kinderen, die zich aan boord bevonden , hielden véél van den kapitein ; want hij was een vriend van die kleinen en wist altijd allerlei te bedenken om hen te vermaken of hen met vertellen aan zich te boeien.
Pauline duurde de reis verbazend lang, terwijl het heimwee haar dag noch nacht rust liet en zij weinig afleiding zocht in het gezelschap harer medereizigers. De vroolijk-heid en luidruchtigheid der meesten stonden haar geweldig tegen; de meeste gesprekken, die gevoerd werden, konden haar geen belang inboezemen, terwijl hare gedachten van zoo geheel anderen aard waren. Soms hield zij zich bezig met een paar kinderen, met welke zij dan prentenboeken bekeek of voor wier poppen zij een nieuw kleedje maakte; maar veelal zat zij stil en in zich zelve gekeerd op het dek of verdiepte zich in eene of andere lectuur. Alles hier aan boord, ieder plekje, waar zij hare schreden heenrichtte, herinnerde haar immers aan haar gelukkig verleden? En als zij dan vooral aan den avond bij het ondergaan der zon daar nog weder hare blikken wendde over die eindelooze watervlakte, dan staarde zij in het ver verschiet en bij de smartelijke gedachte aan haren Willem, die zoo spoedig en op zoo verschrikkelijke wijze van hare zijde was weggerukt, schoot het ge moed haar weder vol en werd haar blik door heete tranen beneveld. Zijn graf had zij een uur vóór haar vertrek met Dixton en diens vrouw nog bezocht, nog een ver-schen bloemkrans daarop gelegd, en overstelpt door he-
137
vige aandoening, had zij het verlaten om het nu nimmer, neen! nimmer weêr te kunnen bezoeken. En dan zag zij naar omhoog, naar den helderen hemel, waar de sterren zichtbaar werden, en terwijl zij de handen vouwde, zuchtte zij diep en sprak in zichzelve nog eens den naam uit van hem, wiens dierbaar lijk met dat van het kind, dat zij niet aan de borst had mogen drukken, rustte in het steeds verder verwijderd Oosten......
En als dan de goede kapitein haar uit hare mijmering zag opstaan en zich omwenden, dan kwam hij haar veelal met eenige vriendelijke woorden te gemoet en zocht haar afleiding te geven en wat op te beuren met zijne onderhoudende gesprekken , waarnaar ook Pauline gaarne luisterde. De man, die hare wederwaardigheden kende, had een gevoel van innige deelneming voor de jeugdige weduwe.
De reis nu was niet zoo voorspoedig en rustig als de heenreis een vorig jaar geweest was en, als velen der passagiers, zoo gevoelde Pauline zich nog al eens niet wel. Het was nu in het najaar en men had nu en dan een' stormachtigen dag, waarop het schip geweldig stampte en slingerde. Op zekeren dag stond de zee zelfs zoo hol en vlogen de golven zoo woest over het dek, dat Pauline, als de overige passagiers, zich zéér angstig maakte. De kapitein, die met den zuidwester gewapend op de brug heen en weder liep en aanhoudend zijne bevelen gaf, was nu voor niemand te spreken; maar toen de hevige wind bedaarde en men het ergste van den storm had doorgestaan, kwam hij naar beneden, waar hij velen, waaronder ook Pauline, doodsbenauwd vond van de zeeziekte.
Nadat allen weder eenigszins hersteld waren, zeide de kapitein; „Wij hebben het daar kwaad gehad, dames en heeren; maar het was toch niets bij een' vorigen storm op onze heenreis. Toen dacht ik waarachtig, dat wij naar de haaien gingen.quot; En nu volgde er een verhaal van dien storm, die een' ganschen dag en nacht hevig had aangehouden , een verhaal, gekruid met allerlei geestige gezegden en koddige voorstellingen, zoodat bij oud en jong de lachspieren in beweging kwamen en zelfs voor eenige oogenblikken de sombere uitdrukking van Pauline's gelaat verdreven werd.
136
voerder, en toch hielden allen van „den oude,quot; zooals zij, juist niet om zijnen leeftijd; maar naar scheepsge-bruik, gewoon waren hem te noemen. Hij was een man van omstreeks vijftig jaren oud. Reeds ruim dertig jaren had hij op de groote wateren gezwalkt, had reeds meni-gen storm beleefd, dikwijls in gevaar verkeerd, veel ondervonden in zijn woelig leven en met vele verschillende menschen kennis gemaakt, zoodat het niet te verwonderen was, dat hij dikwijls een gezelschap aangenaam wist bezig te houden.
Was hij voor zijn scheepsvolk gestreng, toch was hij strikt rechtvaardig, en voor de passagiers een hulpvaardig en vriendelijk man, altoos tot hulp of het geven van gevraagde inlichtingen bereid. Vooral kinderen, die zich aan boord bevonden, hielden véél van den kapitein; want hij was een vriend van die kleinen en wist altijd allerlei te bedenken om hen te vermaken of hen met vertellen aan zich te boeien.
Pauline duurde de reis verbazend lang, terwijl het heimwee haar dag noch nacht rust liet en zij weinig afleiding zocht in het gezelschap harer medereizigers. De vroolijk-heid en luidruchtigheid der meesten stonden haar geweldig tegen; de meeste gesprekken, die gevoerd werden, konden haar geen belang inboezemen, terwijl hare gedachten van zoo geheel anderen aard waren. Soms hield zij zich bezig met een paar kinderen, met welke zij dan prentenboeken bekeek of voor wier poppen zij een nieuw kleedje maakte; maar veelal zat zij stil en in zich zelve gekeerd op het dek of verdiepte zich in eene of andere lectuur. Alles hier aan boord, ieder plekje, waar zij hare schreden heenrichtte, herinnerde haar immers aan haar gelukkig verleden? En als zij dan vooral aan den avond bij het ondergaan der zon daar nog weder hare blikken wendde over die eindelooze watervlakte, dan staarde zij in het ver verschiet en bij de smartelijke gedachte aan haren Willem, die zoo spoedig en op zoo verschrikkelijke wijze van hare zijde was weggerukt, schoot het gemoed haar weder vol en werd haar blik door heete tranen beneveld. Zijn graf had zij een uur vóór haar vertrek met Dixton en diens vrouw nog bezocht, nog een ver-schen bloemkrans daarop gelegd, en overstelpt door he-
137
vige aandoening, had zij het verlaten om het nu nimmer, neen! nimmer weêr te kunnen bezoeken. En dan zag zij naar omhoog, naar den helderen hemel, waar de sterren zichtbaar werden, en terwijl zij de handen vouwde, zuchtte zij diep en sprak in zichzelve nog eens den naam uit van hem, wiens dierbaar lijk met dat van het kind, dat zij niet aan de borst had mogen drukken, rustte in het steeds verder verwijderd Oosten......
En als dan de goede kapitein haar uit hare mijmering zag opstaan en zich omwenden, dan kwam hij haar veelal met eenige vriendelijke woorden te gemoet en zocht haar afleiding te geven en wat op te beuren met zijne onderhoudende gesprekken, waarnaar ook Pauline gaarne luisterde. De man, die hare wederwaardigheden kende, had een gevoel van innige deelneming voor de jeugdige weduwe.
De reis nu was niet zoo voorspoedig en rustig als de heenreis een vorig jaar geweest was en, als velen der passagiers, zoo gevoelde Pauline zich nog al eens niet wel. Het was nu in het najaar en men had nu en dan een' stormachtigen dag, waarop het schip geweldig stampte en slingerde. Op zekeren dag stond de zee zelfs zoo hol en vlogen de golven zoo woest over het dek, dat Pauline, als de overige passagiers, zich zéér angstig maakte. De kapitein, die met den zuidwester gewapend op de brug heen en weder liep en aanhoudend zijne bevelen gaf, was nu voor niemand te spreken; maar toen de hevige wind bedaarde en men het ergste van den storm had doorgestaan, kwam hij naar beneden, waar hij velen, waaronder ook Pauline, doodsbenauwd vond van de zeeziekte.
Nadat allen weder eenigszins hersteld waren, zeide de kapitein: „Wij hebben het daar kwaad gehad, dames en heeren; maar het was toch niets bij een' vorigen storm op onze heenreis. Toen dacht ik waarachtig, dat wij naar de haaien gingen.quot; En nu volgde er een verhaal van dien storm, die een' ganschen dag en nacht hevig had aangehouden , een verhaal, gekruid met allerlei geestige gezegden en koddige voorstellingen, zoodat bij oud en jong de lachspieren in beweging kwamen en zelfs voor eenige oogenblikken de sombere uitdrukking van Pauline's gelaat verdreven werd.
138
Gelukkig herhaalden zich de stormen niet meer en zette van toen af het fiere stoomschip kalm de reis naar het vaderland voort.
Met klimmend ongeduld zag Pauline den dag der landing te gemoet en vroeg met iederen morgen en avond op welke hoogte men zich bevond. Zij was nu weder naar het lichaam sterk en gezond als voorheen en de gedachte aan het wederzien van ouders, betrekkingen en vrienden, vaderland en ouderlijk huis beurde haar dikwijls weder op uit hare sombere gemoedsgesteldheid. Toch kon zij bij oogenblikken weder zeer droevig en mistroostig gestemd zijn en langen tijd zitten staren op den horizont met de oogen vol tranen alsof haar in plaats van de vreugde des wederziens nieuwe smart en beproevingen wachtende waren. En als zij dan des avonds nog eenigen tijd op dek doorbracht, terwijl de meeste passagiers reeds naar beneden waren gegaan en bij de tonen der pianino een of ander lied uit de kajuit gehoord werd, terwijl de zon weder in een zee van goud en purper onderging en de sterren opnieuw begonnen te flikkeren aan het ruime hemelrond, — dan vouwde mevrouw Hijiers de handen en zag weder biddend naar omhoog en de gedachten, die dan uit haar hart ten hemel klommen, ó hoe verschillend waren zij van die, waarmede de vroolijke, levenslustige Pauline vroeger dagelijks vervuld was, terwijl zij zulk een behagen vond in allerlei ijdelheden en verstrooiing in allerlei zingenot.
Ja, de beproevingen hadden haren geest eene gansch andere richting gegeven, de smartelijke levenservaringen hadden haar geleerd andere dingen te bedenken en zij zou nu hare lieve moeder, wier laatsten brief zij reeds verscheiden malen had doorlezen, beter verstaan dan vroeger, o Hoe verlangde zij naar die brave vrouw! ja, ook wel naar het wederzien van vader en broeder en allen, die haar lief waren; maar naar de lieve moeder toch inzonderheid.
Weder was een nacht voorbijgegaan. Het was een nacht geweest, waarin Pauline uit eenen benauwden, angstigen droom was wakker geschrikt, waarna zij niet meer had kunnen inslapen, zoodat zij reeds zéér vroeg bij het eerste schemeren van den dag was opgestaan en
139
zich gekleed had. Toen zij nu iets later op den morgen zich naar het dek wilde begeven, ontmoette zij aan den trap den kapitein, die van boven kwam met een wollen das om den hals en een grooten lederen pet met twee terzijde afhangende kleppen diep in de oogen gedrukt.
„Wel, mevrouwtje! al zóó vroeg bij de hand? en het schijnt, dat u eens op dek wilt gaan kijken; maar dan zou ik u raden: doe eerst een warmen mantel om en ga niet met ongedekt hoofd; want ik verzeker u: 't is een drommels koude bries; zooals u nu gekleed zijt, zonder mantel of hoed, moet u niet gaan. Het zal u boven niet meêvallen.quot; ....
Pauline volgde terstond den haar gegeven raad en terwijl zij mantel en hoed kreeg vroeg zij: „wel, kapitein! hoe lang zou de reis nog duren ? houd mij ten goede, dat ik u zoo dikwijls reeds die vraag gedaan heb; maar ik brand van verlangen.quot;____
„Welnu,quot; gaf de kapitein ten antwoord, „het doet mij genoegen u te kunnen zeggen, dat wij de kust in het gezicht krijgen. Het zal nu nog maar om weinige uren te doen zijn.quot;
Het gelaat van Pauline helderde bij deze goede tijding geheel op en met kloppend hart haastte zij zich naar boven. Maar toen zij daar stond en de koude gewaar werd, waarvan de kapitein gesproken had en staarde over de nu weder meer bewogen zee, kon haar oog, hoe het zich ook inspande, geen land ontdekken. Zij begreep er niets van; zij had den kapitein toch goed verstaan, aan scherts of misleiding viel in het geheel niet te denken, en toch .... neen! het was altoos nog enkel lucht en water wat zij van rondom zag .... Maar daar stond op weinige schreden van haar verwijderd de kapitein en nu riep Pauline dezen toe: „wel, kapitein! het moet zeker aan mijne oogen haperen, hoewel die toch nog zoo oud en zwak niet zijn; maar ik moet u eerlijk zeggen: ik kan geen kust in het gezicht krijgen; ik zie niets als water!quot;....
„Wel, lieve mevrouwtje,quot; zeide de kapitein, terwijl hij haar vriendelijk naderde, „en toch is de branding op de kust duidelijk zichtbaar, dat verzeker ik u.quot;
„Zie,quot; zoo sprak hij, terwijl hij zich naast mevrouw Hijiers plaatste, met het geoefend oog in de verte staarde
140
en den rechterarm uitstrekte, „kijk u nu maar eens langs mijne hand. Ziet u daar aan den horizont die witte koppen niet, die lichte strepen? dat is de branding op de kust; ik denk, dat wij al heel spoedig de duinen duidelijk in het gezicht zullen hebben.quot;
Pauline staarde met strakken blik in de aangewezen richting en hoewel zij niet zag wat het oog van den zeeman zien kon, dat daarop sinds jaren was geoefend, zij geloofde natuurlijk den kapitein en veinsde ook te zien wat haar werd aangewezen.
Lang bleef zij nu niet op dek; want, zooals de kapitein gezegd had, het was vinnig koud; maar een uur later ging zij weder eens naar boven en al zag zij toen nog altoos dezelfde watervlakte, zij verheugde zich met de gedachte, dat het doel der reis nu toch zóó nabij moest zijn en morgen! nog één nacht, en dan morgen!____
De uren duurden haar dien dag langer dan ooit en toch na den middag zag zij nu ook duidelijk wat de kapitein haar had aangewezen en des avonds legde zij zich ter ruste; maar het duurde lang eer zij in slaap kon geraken; want morgen! ö moeder! lieve moeder! ....
De morgen brak aan; hij was koud en mistig, en weder zéér vroeg was Pauline opgestaan en gekleed; maar nu was zij niet alléén, neen! ook de andere passagiers waren nu met ongeduldig verlangen vervuld om den voet aan land te zetten en reeds vroeg ontwaakt.
Van verre begroette men eindelijk, toen de mistige nevel was opgetrokken, Neêrlands duinen, die zich met ieder uur duidelijker vertoonden, en eer de avond van dien dag was gevallen, werden de ankers uitgeworpen en daarna de passagiers met de sloepen aan den wal gebracht.
De eerste bekende, welken Pauline tusschen de opeengedrongen menigte gewaar werd, en die haar tegemoet snelde, was haar schoonvader, mijnheer Hijiers, en al spoedig bemerkte zij ook hoe deze vergezeld was van hare vriendin Marie Poland, nu Eduards verloofde. Zij verwelkomden haar hartelijk, terwijl Willems vader daarbij hevig aangedaan was, nu hij bij dat wederzien van Pauline als weduwe weder zoo levendig aan zijn smartelijk verlies werd herinnerd.
Natuurlijk was het, dat Pauline terstond na die hartelijive
144
ontmoeting hare verwondering er over te kennen gaf, dat zij papa, noch mama, noch Eduard zag, welke drie zij in de eerste plaats bij hare aankomst verwacht had.
„Die zult gij dadelijk zien, mijn kind!quot; zeide mijnheer Hijiers, „n. 1. papa en Eduard, zij zijn zeker te laat voor den trein gekomen; want wij waren afgesproken elkander te G. aan het station te ontmoeten en dan zamen naar hier te reizen. Zonder twijfel komen zij nu met den volgenden trein, die over een klein half uur aankomt en wij zullen hen in het stationskoffiehuis afwachten.quot;
Het kwam Pauline vreemd voor, dat er enkel van papa en Eduard gesproken werd en onverklaarbaar, dat papa, die anders altoos zoo voortvarend was en overal eer te vroeg dan te laat kwam, juist nu, op dezen gewichtigen dag te laat zou gekomen zijn. „En mama dan? is zij niet wel?quot; vroeg zij met smartelijke teleurstelling, beiden beurtelings vragend aanziende.
„Och, mijn beste!quot; zeide Marie, „wij zullen het u maar zeggen, gij moet het toch weten; uwe beste moeder is sinds eenige dagen ziek en nog al ernstig ook; ik denk, dat het misschien heden morgen niet beter met haar geworden is en dat papa daarom niet.... maar wacht! misschien komen zij straks nog.quot;
Pauline zag nog eens oplettend haren schoonvader en Marie aan; zijmeende op beider gelaat eenevreemde, pijnlijkeuitdrukking te ontdekken en verschrikt stond zij stil, vatte Marie's beide handen en sprak: „Marie! ik vrees het ergste; zeg het mij; uw beider gelaat spelt mij niets goeds, o goede God! die droom! die benauwde droom! Zou dan
toch?.... maar neen! dat zou te verschrikkelijk zijn!quot;____
en toen, den heer Hijiers aan den arm grijpende, smeekte zij: „och! zeg mij toch alles, papa!quot;____
„Nu ja, mijn kind! maar houd u bedaard; gij moet het toch weten; het doet ons diep leed, dat wij u zóó moeten ontvangen bij uwe lang gewenschte terugkomst; maar het is te betreuren, dat gij niet een paar weken
vroeger hier hebt kunnen zijn . . . Uwe lieve moeder____
maar kom! laten wij nu eerst wat aanstappen. In het stationskoffiehuis heb ik voor ons eene afzonderlijke kamer besteld om daar uw papa en Eduard af te wachten;
142
misschien zijn zij er al; ik heb daar even een trein hooren fluiten.. .
„Er al zijn? en dan zouden zij ons niet tegemoet komen? neen! zegt mij nu maar alles; o! ik ben er al genoeg op voorbereid het ergste te moeten hooren;quot; en zij barstte in tranen los, zeggende „moest ik dan daarom zoovele dagen verlangend uitzien? . . . och! die lieve, beste moeder! .... Zegt dan, is het zooals ik vrees?. ... is het te laat?quot;... .
Zij kon de laatste woorden, met half gesmoorde stem gesproken, nauwelijks uitbrengen en een uitroep van schrik en hevige smart niet bedwingen toen zij daarop uit beider pijnlijk zwijgen het toestemmend antwoord vernam. Zij waggelde en dreigde machteloos inéén te zinken, zoodat men haar ter weêrszijden moest ondersteunen. Gelukkig was men intusschen het stationskoffiehuis genaderd. Mijnheer Hijiers en Marie hadden met opzet geen rijtuig genomen om Pauline af te halen, ten einde meer tijd te hebben onderweg haar op het ergste zoo goed mogelijk voor te bereiden; want nu, in eene afzonderlijke kamer gebracht, snelden haar vader en broeder tegemoet en was het haar duidelijk waarom deze, die volstrekt niet te laat te G. aan het station waren geweest, het zóó overlegd hadden en haar hier hadden afgewacht. De teekenen van rouw, die beiden droegen, papa, wiens hoed met een' breeden rouwband zij op eene stoel zag liggen en de rouwstrik, op militaire wijze om Eduards arm gebonden, spraken maar al te duidelijk; maar niet minder de uitdrukking op beider gelaat. Snikkend vielen vader en dochter elkander om den hals en daarop eveneens broeder en zuster en na enkele weinige woorden ging mijnheer Hijiers een rijtuig bestellen, terwijl men met den eerstvolgenden trein naar G. wilde terugkeeren.
Onderweg in den trein sprak men nagenoeg niets; maar tehuis gekomen vernam Pauline, nadat de hevigste gemoedsbewegingen eenigszins waren gestild, allengs al wat er gebeurd was.
Het was een paar weken geleden, dat mevrouw Van Schiemsberg plotseling aan eene beroerte was bezweken. Tijd en gelegenheid waren er dus niet geweest om Pau-
143
line voor te bereiden op wat haar wachtte vóór dat zij voet aan wal zou gezet hebben. Die moeielijke taak hadden de heer Hijiers en Marie Poland op zich genomen. Pauline's vader en Eduard konden en durfden het ook niet ondernemen en hadden zij zich bij de aankomst van Pauline aan den wal bevonden, dan ware de schok al te plotseling aangekomen. Daarom was alles zóó overlegd.
Was de slag verpletterend voor Pauline, daarbij kwam nog het smartelijke, dat hare lieve moeder op die wijze was gestorven, zonder éénig bewustzijn, zonder nadere voorbereiding en eenige laatste woorden van afscheid, ook voor haar kind in den vreemde, te hebben achtergelaten. ó Hoe dierbaar was haar nu die laatste brief, na den dood van haren Willem van de goede moeder ontvangen! Voor alle schatten ter wereld zou zij dien niet willen missen.
De dagen in het ouderlijk huis, waaruit nu alle vroo-lijkheid verbannen was en dat zooveel van zijne vroegere gezelligheid miste, gingen stil en eentonig voor Pauline voorbij. Alléén bracht haar het dagelijksch bezoek van Marie véél vertroosting. Ook de familie Hijiers bezocht haar dikwijls. Papa bleef nu ook meestal tehuis. Hij was een geheel ander man geworden; eerst het gemis van zijne éénige dochter, die altoos zijn lieveling was en zijn trots en nu de zoo onverwachte slag, die hem getroffen had, hadden hem meer ernstig en nadenkend gemaakt. Had hij reeds meermalen aan Pauline voorgesteld om te za-men een rijtoertje te maken naar buiten en dan daar eene wandeling te doen, het was enkel omdat hij meende, dat eenige beweging in de buitenlucht voor zijne dochter zéér noodig was. Pauline was evenwel in de eerste dagen de deur niet uit te krijgen. Eenmaal slechts was zij met papa uit geweest, het was een paar dagen na hare tehuiskomst. Toen hadden vader en dochter zich naar het kerkhof laten brengen en had Pauline een' fraaien krans van immortellen op de grafzerk gelegd, waaronder het stof harer lieve moeder rustte.
Menig uur bracht zij door, vooral als papa een enkele maal uit was of zijn middagslaapje deed, in het kleine boudoir, waarin hare moeder zoo menig uur had doorgebracht, en ieder voorwerp haar van de geliefde sprak.
144
Daar was alles gebleven, zooals het bij het leven der-goede vrouw was en daarin mocht niets veranderd, niets verplaatst worden. Geen dienstbode kwam daarin om het stof af te nemen of welke werkzaamheid ook te verrichten, daarvoor zorgde Pauline zelve. Het was haar een heiligdom. Daar stond de kleine schrijfbureau van zwart ebbenhout met de verzameling lievelingsboeken van mama en verder met eene menigte kleinoodiën, sieraden, geriefelijkheden en portretten overdekt. In het midden, in een keurig gewerkt lijstje, stond het portret van Pauline, waar deze alléén dat van mama in een eenvoudig rouwlijstje van zwart fluweel naast geplaatst had. Aan den wand hing een groot portret van den heer Van Schiemsberg en daaronder zag men twee kleinere, een van Eduard in uniform en een van Marie Poland; verder „het kruis met rozenquot; en daar tegenover „de rots der eeuwen.quot; Op de kleine tafel bij het venster lag alles nog zooals mevrouw Van Schiemsberg het boudoir het laatst had verlaten en ook daaraan mocht niets veranderd. Een bijbel lag er opengeslagen bij Joh. 17 en daarnaast een handwerkje, waarmee nog maar kort geleden een begin was gemaakt, en de armstoel, reeds jaren lang door de overledene gebruikt, met ee.i ruggekussen, door Pauline eenmaal voor mama's verjaardag geborduurd, bevond zich nog op dezelfde plaats waarop zij stond, toen de vrouw des huizes daarvan het laatst was opgestaan.
o Wat ging er véél in het hart van Pauline om toen zij voor het eerst weder dit vertrekje, zoo rijk aan zalige herinneringen, binnentrad, en hoevéél had zij hier met iederen dag te overdenken!
Weder liep eene week ten einde, het was des zaterdagsmiddags. Terwijl het nu in het laatst van November was en bij eene scherpe koude de gure najaarsstormen loeiden, was het in huis des te aangenamer en gezelliger, waar het haardvuur vroolijk opvlamde en het theewater ruischte. Papa was zooeven uit zijn middagslaapje ontwaakt, las de courant en deelde daaruit Pauline een en ander mede, waarin zij, naar hij dacht, belang kon stellen. Op eenmaal echter, nadat hij het nieuwsblad had nedergelegd en even in het haardvuur had zitten staren, dat door een nieuw houtblok
145
weder was aangewakkerd, sprak hij tot zijne dochter: „Wel kind! het is morgen zondag; hoe zoudt gij het vinden als wij safiien eens ter kerk gingen bij do-miné Van Baren? Ik hoor dien man bijzonder roemen; vóór een paar maanden heeft hij hier als jongste predikant zijn intree gedaan. Het is waar: nieuwe bezems vegen schoon, zooals het spreekwoord zegt; maar die Van Baren moet toch, zoo ik hoor, een man van talent zijn, een flink redenaar, wel geen orthodox; maar volstrekt niet van die uitersten; hij moet een eerlijk, waarlijk vroom man wezen. Sien wil er niets van hooren; zij zegt maar „ja, meneer! maar de man is niet gerifter-meerd, hij verkondigt de zuivere waarheid nietquot;; maar dat oordeel van onze Sien is natuurlijk van nul en geener waarde; de stumpert praat met den hoop van haar kaliber
meè, dat kan ook niet andersquot;____
Sien nu was de eenvaarde, oude keukenprinses der familie, die extra goed koken en braden kon; maar overigens eene eenvoudige, domme ziel was, die als velen met haar wel voor de waarheid was, waar het op de leer aankwam, zooals zij meende ; maar er niet achter. Dit in het voorbijgaan.
„Maar,quot; zoo vervolgde de heer Van Schiemsberg als in éénen adem, „Sien dan daargelaten, die dominé Van Baren is een eerlijk man, die geen middeltjes gebruikt, zooals er tegenwoordig helaas! maar al te velen doen, om het volk te behagen en genoemd te worden. Welnu, laat hij dan wat ze tegenwoordig „gereformeerdquot; believen te noemen zijn of niet, als hij maar bijbelsch is en eerlijk meent wat hij zegt, daar komt het bij mij op aan; en dat moet met hem het geval zijn; en door zoo'n man kan ik gesticht worden; maar niet door die torenbouwers van Babel, wien het maar te doen is om naam te maken, ai is 'tmaar door het gebruik van enkele geijkte termen en het niet laten zingen van gezangen. En daarom, kind, al ben ik nu juist niet zoo orthodox en zal ik het met den man zeker wel in vele dingen niet ééns zijn, — een' eerlijk orthodoxen dominé wil ik wel hooren, liever als zoo'n modernen; want daar heb je niets aan en blijf je koud bij; en daarom, nog ééns, kind I wat denk je er van? Dominé Van Baren preekt morgen ochtend in de groote kerkquot;____
Pauline had met de grootste verbazing dien stroom van woorden aangehoord. Zóó had zij haren vader nimmer te
io
146
voren hooren spreken. Met kerk en dominé's zou hij vroeger veeleer gespot hebben, al zou hij 't ook nooit hebben gedaan in de tegenwoordigheid zijner vrouw; maar om naar de kerk te gaan, daaraan zou hij nooit hebben gedacht. Hij bemerkte dan ook wel, dat zijne dochter hem met bevreemding had aangehoord, en toen zij eenigszins verward ten antwoord had gegeven „morgen ochtend samen naar de
kerk, o dat vind ik natuurlijk best, papa!quot;____toen zeide hij:
„Ja, kind! ik begrijp het wel, dat gij u eenigszins over uwen vader verwondert; maar na den dood van uwe brave moeder , die ons zoo plotseling is ontvallen, is er véél, zéér veel in mij omgegaan en dat doet het nog dagelijks. Als kind heeft uw vader eene vrome opvoeding gehad; — nu gij zooveel ouder zijt en zelve zoovéél hebt ondervonden kan ik wel eens gulweg met u over die dingen spreken; — ik had ernstig denkende, godsdienstige ouders; maar hoewel ik mij, Goddank ! nooit aan slechte daden heb schuldig gemaakt, de ernst van het leven en hart voor den godsdienst ontbraken mij. Ik heb jaren lang zorgeloos in de wereld geleefd ; maar nu, — neen! ik gevoel, dat het anders moet worden, dat het zoo niet gaat, zoo altoos maar voor de wereld weg. Het kan zijn, dat dominé Van Baren daar véél toe heeft bijgebracht; maar ik voel toch meer dan ooit hoe wij, menschen, behoefte hebben aan iets hoogers en beters dan al wat de aarde ons geven kan, zullen wij waarlijk gelukkig zijn, mijn kind! ja, uwe lieve moeder had wel gelijk; zij was véél beter dan wij, en daarom was zij ook altoos zoo tevreden en zachtzinnig en van allen bemind ....quot;
Na eenige oogenblikken zwijgens vroeg Pauline: „hebt
u dominé Van Baren dan al eens gehoord, papa?quot;____
„Dat is te zeggen, kind!quot; zeide Van Schiemsberg, „in de kerk niet; maar wel hier, in deze zelfde kamer heb ik hem hooren spreken. Hij is onze wijkpredikant en bracht mij zeer beleefd een condoleantiebezoek. De man is beschaafd in zijne manieren en was zéér hartelijk, terwijl wij elkander toch in het geheel niet kenden. Hij sprak mij treffend toe en ik vond vrij wat meer troost in zijne woorden dan in de meestal onbeduidende gezegden van onze goede vrienden en bekenden. Ik moet eerlijk zeggen: de man is mij bijzonder goed bevallen, en ik
147
hoop, dat gij hem ook eens spoedig ontmoeten zult. Hij sprak daarom zeker ook zoo geheel uit het hart omdat hij zich; want de man is óók weduwnaar; zoo geheel in mijn' toestand verplaatsen kon. Voor drie jaren, zooals hij zeide, had hij eene brave vrouw, óók na eene kortstondige ziekte, ten grave gebracht____quot;
Nog lang zaten vader en dochter dien avond met elkander in gesprek en zij begaven zich eerst laat ter ruste; maar den volgenden morgen waren beiden toch vroegtijdig gereed voor den kerkgang. De koetsier en palfrenier zagen vreemd op, toen zij order kregen om in te spannen en voor te komen te half tien ure om mijnheer en zijne dochter naar de kerk te rijden. Naar schouwburg en concert hadden zij hen vroeger dikwijls gebracht en vandaar afgehaald; maar voor een kerkbezoek had men nog nooit het rijtuig ingespannen. De dienstboden meesmuilden onder elkander, behalve de oude Sien, die bij zichzelve sprak „nu ja, 't is gelukkig, dat meneer en de jonge mevrouw eindelijk toch eens tot betere inzichten schijnen te komen en Gods huis bezoeken; ik hoop, dat het maar niet bij een' enkelen keer blijft; maar och ! als zij nu alléén bij zulke mannen gaan als die Van Baren, dan zal het hun nog niet véél geven; de zuivere waarheid, die kunnen zij daar toch niethooren; neen! dan wou ik, dat zij eens bij leeraars als onzen waar-digen Van der Snoek of Brunswilder onder het gehoor waren____quot;
Niet minder groot als de verbazing van de dienstboden was de verwondering van Eduard, die in de nabijheid van het ouderlijk huis een paar gemeubeleerde kamers bewoonde, en nu naar gewoonte even in kwam loopen, juist terwijl het rijtuig voorstond en papa en Pauline jas en mantel aantrokken om, zooals Eduard vernam, „ter kerk te gaan.quot;
Er kwam een spotachtige trek om zijne lippen;maar hij bedwong zich spoedig, omdat hij begreep, dat nu spot allerminst gevoegd zou hebben. De luitenant evenwel dacht er niet aan om mede deel te nemen aan het kerkbezoek, en nadat vader en dochter nu vertrokken waren, vleide de zoon zich neder in een' gemakstoel bij den haard, dronk een kop thee, stak een versche sigaar op en verdiepte zich in de nieuwsbladen en in het bijzonder in de oorlogsberichten van dien tijd.
148
Mijnheer Van Schiemsberg en zijne dochter vonden bij hunne komst in de groote kerk deze reeds overvol; maar, hoewel zij geene eigene plaats hadden, verkregen zij toch eene goede zitplaats, niet te ver van den spreker en zij behoorden dan ook zeker niet tot de minst aandachtige hoorders.
De predikant sprak in schoonen stijl, met kracht van overtuiging en als met jeugdig vuur en zijne rede, die tot grondslag had de bekende woorden van den Heiland „komt herwaarts tot mij, allen, die vermoeid en belast zijt en ik zal u ruste geven; neemt mijn juk op u en leert van mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen;quot; — die rede maakte een' diepen indruk, ook op het hart van den heer Van Schiemsberg en zijne dochter. Menig gezegde was treffend toepasselijk op het leven van beiden en de slotwoorden, waarbij Pauline de tranen in de oogen welden, grepen ook haren vader in het hart, al mocht hij dan ook met de verkondigde waarheden niet zoo ten volle instemmen: „waakt dan en bidt! snelt den Heer te ge-moet, draagt uw kruis en leert van Hem , opdat uw heengaan uit dit aardsche leven, als gij al het tijdelijke zult achterlaten, vrede moge zijn en op uw sterfbed uw uitzicht, door Gods genade in den éénigen Heer en Middelaar, dat volzalig paradijs, waar geen moeite of kommer, geen smart en rouw meer zijn zullen en alle tranen van de oogen afgewischt, allereerst de tranen van de verbrokenen van harte, van de boetvaardige Magdalena en den berouwhebbenden Petrus en ook van den verslagen tollenaar, geweend aan den voet van het kruis. Zalig dan wie alzóó met Christus lijdt in deze wereld; want zooals de apostel terecht zegt „ik houd het er voor, dat het lijden dezes tijds niet te waardeeren is tegen de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden.quot; Amen 1quot;
De heer Van Schiemsberg dacht bij het naar huis rijden aan zijne brave vrouw, die na het vertrek van hun éénige en innig geliefde dochter zoovéél geleden had en na dien tijd nooit weêr recht gelukkig was geweest, die vooral na het bericht van Willems dood, door voortdurende bekommernis over Pauline, was gaan kwijnen als sneeuw voor de zon en nog zoo onverwacht was opgeroepen tot
149
dat zalig leven zonder tranen, waarheen haar stil geloof' zeker dikwijls haar de oogen had doen opslaan. En Pauline was eveneens in eigen ernstig nadenken verzonken. Maar toen men tehuis rustig aan de koffietafel zat, werd het gehoorde; nadat Eduard, die naar zijne Marie ging, vertrokken was; besproken en waarin de opvatting van vader en dochter ook verschillen mocht, daarin waren zij het ten slotte volkomen eens, dat dominé Van Baren voortreffelijk preekte en zij hem gaarne nog eens weder zouden gaan hooren. Ook was het beider verlangen om eens nader persoonlijk met Z.Eerwaarde kennis te maken en daarom werd besloten te zamen het contra-bezoek te brengen, dat mijnheer Van Schiemsberg nog altoos den predikant schuldig was, en om dit op den volgenden dag te stellen.
Toen nu des maandagsmiddags het rijtuig van mijnheer Van Schiemsberg voor de woning van dominé Van Baren stil hield en de knecht had aangescheld en het naamkaartje van mijnheer en zijne dochter, mevrouw de wed. Hijiers, had afgegeven, trof het gelukkig, dat men den predikant nog te huis vond. Hij stond juist gekleed om uit te gaan. Dit bemerkende was de eerste vraag van mijnheer Van Schiemsberg „wij derangeeren u toch niet?quot; — „wantquot;, voegde hij er bij, „als wij ongelegen komen, dan komen wij later liever eens terug.quot;
„Wij hadden ook belet moeten laten vragen;quot; zoo fluisterde Pauline nu haren vader in het oor; maar reeds had de predikant zich van hoed en overjas ontdaan en ontving met de meeste wellevendheid het bezoek in zijn net ge-meubeleerde, hoewel eenvoudige woonkamer, waar eene weldadige warmte den binnenkomenden te gemoet kwam.
Dominé Van Baren was een man van rijzige gestalte en met een zacht en vriendelijk, ja, edel gelaat; hij had, zonder zich stijve vormen te hebben eigen gemaakt, iets voornaams in zijne manieren. Het was een man in de kracht van het leven , tusschen de dertig en veertigjaren oud en zijn zware, donkere baard, die hem zéér goed stond, vertoonde ook nog geen enkel grijs haar.
Na eenige alledaagsche gezegden over de kennismaking, over het weder, en hoe het dominé aanvankelijk beviel te G. enz. kwam het ook op de predikatie van den voorgaanden dag, op het geleden verlies en de zorgen en smarten van dit
150
leven, ook bij allen overvloed, de lotgevallen van Pauline en wat dies meer zij, en bij het scheiden na dit kort en formeel bezoek ontving dominé Van Baren de vriendelijke uitnoodi-ging om de kennismaking verder voort te zetten door af en toe, als zijn tijd dit toeliet, ten huize van den heer Van Schiemsberg een bezoek af te leggen, welke uitnoodiging natuurlijk met genoegen door den predikant werd aangenomen.
Bij deze persoonlijke kennismaking was van weêrszijden de indruk uiterst gunstig geweest. Mijnheer Van Schiemsberg noemde den predikant een aangenaam en beschaafd man, Pauline vond hem zeer interessant en de dominé dacht, toen het bezoek was afgeloopen : „dat schijnen lieve menschen, ik moet aan die uitnoodiging maar eens spoedig gehoor geven.quot;
Eeneweek later, nadat dominé Van Baren des zondags, te midden der groote schare, waarvoor hij weder was opgetreden , ook den heer Van Schiemsberg en diens dochter had opgemerkt, bracht hij dezen andermaal een bezoek en werd daar hartelijk ontvangen en ook Eduard, die bij dat bezoek tegenwoordig was, moest na het vertrek van den predikant rondweg bekennen, dat deze man hem uitstekend bevallen was.
Zoo werd door wederzijdsche bezoeken de kennismaking voortgezet en allengs werd de dominé zelfs vriend des huizes en meermalen was reeds tusschen vader en dochter de uitdrukking gebezigd „hoe jammer, dat mama onzen vriend Van Baren niet gekend heeft! wat zouden die twee met elkander gesympatiseerd hebben 1quot;
Het gebeurde nu eenmaal op eenen helderen, maar zéér kouden dag in het laatst der maand Januari, dat dominé Van Baren weder een bezoek bracht ten huize van den heer Van Schiemsberg en, daar een en ander mededeelende van zijne pastorale werkzaamheden , ook sprak van zijne bezoeken bij de kranken in het stedelijk gasthuis, dat tot zijn wijk behoorde.
„Wel, mijn goede vriend,quot; zeide Van Schiemsberg, „daar zult gij nog al eens treffende ontmoetingen hebben en zeker véél ellende zien. In zoo'n gasthuis komt van alles binnen en dat staat in eene groote plaats als deze daar nooit stil. Mij dunkt: met dat verschrikkelijk spoor-
151
ongeluk zal er ook wel weer zoo een en ander ongelukkige zijn binnen gedragen, die er misschien niet weer uitgaat als in den zwarten wagen.quot;
Mijnheer Van Schiemsberg doelde op de ramp, die in G. en door het gansche land eene groote ontsteltenis had te weeg gebracht. Er waren n.1. twee dagen geleden tusschen G. en het volgend station L. twee treinen, waarvan er eene een sneltrein, met elkander in botsing gekomen waarbij drie waggons geheel en enkele gedeeltelijk waren verbrijzeld. De dagbladen hadden ijzingwekkende verslagen van de ramp gegeven en ieder sprak er van. Een tiental menschen waren gedood en verscheidenen verminkt en zwaar gewond. Ook enkelen der ongelukkigen waren in het gasthuis te G. opgenomen, waaronder er waren aan wier levensbehoud werd gewanhoopt.
„Ja,quot; zeide dominé Van Baren, „ik ben er heden morgen nog geweest; maar ik kan u wel zeggen, dat dit bezoek mij geweldig heeft aangegrepen. Ik ben, Gode zij dank! nog al sterk en weet mijne zenuwen zoo tamelijk wel te beheerschen; maar het kost mij véél om zulke bezoeken af te leggen en die ellende te zien. Dan staan wij met onze troostredenen wel eens verlegen. Er zijn o. a. een vijftal lijders, vier mannen en eene vrouw, waarvan den een een arm, den ander een been is afgezet, ja! één man heeft bij de ramp zelfs beide beenen verloren, en al mocht hij in het leven blijven, wat zéér te betwijfelen valt, dan is hij toch natuurlijk voor zijne betrekking totaal ongeschikt. De man heeft, zooals men mij zeide, een werkzaam leven van verscheidene jaren achter den rug als kapitein op een der booten van de N. S. M.quot;
Pauline schrikte onwillekeurig en vroeg naar den naam van dien ongelukkigen kapitein; maar dezen wist de predikant niet te noemen.
„Als ik morgen den man weder bezoek,quot; zeide hij, „want ik vrees, dat hij het niet lang meer maken zal en daarom wil ik nog eens met hem spreken, dan kan ik zijn' naam wel vernemen, als u dien gaarne weten wilt.quot;
„6 Gaarne!quot; zeide Pauline, „en ik hoop, dat mijne vrees beschaamd wordt . . .quot;
„o U denkt aan den kapitein, waarmede tweemaal
152
de Indische reis door u gemaakt is, mevrouw?quot;____
zeide dominé Van Baren, „ja, ik kan mij begrijpen, dat het u interesseeren moet om den naam te kennen van den ongelukkige; nu, ik zal u dien zelf komen mededeelen, dat beloof ik u. . .
Den volgenden morgen was Pauline uitgegaan om een paar winkels te bezoeken, waar zij enkele commissies had te verrichten. Zij vervolgde met gejaagdheid en droeve trekken op het gelaat haren weg door de drukke straten, toen zij op eenmaal, den hoek eener straat omslaande, voor dominé Van Baren stond, die haar vriendelijk groetend zeide: „als het u nog interesseert, mevrouw, dan kan ik u thans uwe vraag van gisteren beantwoorden; ik kom daar zooeven van het gasthuis.quot;
„Ach! dominé! ik weet het reeds sedert van morgen; het stond in het dagblad; ik ben er geweldig van geschrikt, toen ik onder de opgaven der slachtoffers van denspoorramp den naam las van kapitein Warton, gezagvoerder van de „Uraniaquot;; ó 1 is hij het niet, die ongelukkige, van wien u gisteren in het bijzonder hebt gesproken?quot;
„Ja, mevrouw, het is zoo, 't is dezelfde, en ik geloof niet, dat hij nog vele uren leven zal. De man, hoe sterk hij ook zijn mocht, heeft onder de operatie te véél geleden en het bloedverlies heeft hem geweldig doen inzinken.quot;
„ó Maar ik zou hem toch zoo gaarne nog even zien en de hand drukken, dien braven kapitein, vóór hij sterft. Wat dunkt u; ik weet niet hoe dat gaat in een gasthuis; maar zou men mij toelaten ?quot;
„ Ja, dat zal wel, denk ik; als u er niet tegen opziet om al die ellende te zien, dan ga ik terstond, als u het goed vindt, met u terug, mevrouw, en zal u bij den ongelukkigen kapitein brengen. Ik heb daar natuurlijk ten allen tijde vrij toegang en men zal de dame, die met mij mede komt, ook wel toelaten, daaraan twijfel ik niet.quot;
Dit aanbod werd door mevrouw Hijiers met dankbaarheid aangenomen en weldra stonden ook beiden aan de legerstede van kapitein Warton.
Pauline ontroerde op het gezicht van den man, dien zij in hare verbeelding zich nog zoo levendig kon voorstellen als den krachtigen, moedigen zeeman, zooals hij daar het bevel voerde op het prachtig stoomschip en gedurende den storm
153
niet week van zijn post en allen ontzag wist in te boezemen en dan weder met voorkomendheid en hartelijkheid de passagiers te woord stond of allen vermaakte met zijne vroolij-ke, onderhoudende verhalen of ook als een vriend van kinderen met hen speelde en hen deed schateren van pret. Zij stelde zich hem weder voor hoe hij haar op dien guren morgen gewezen had op de witte koppen der branding, welke haar oog nog niet zoo spoedig ontdekken kon als het zijne en nu, nu bevond hij zich voor die branding, waarachter het strand ligt der eeuwigheid.....
Daar lag de weleer zoo krachtige man machteloos neêr, met ingevallen, vaalbleek gelaat, met matten blik, nu en dan steunende en met een' pijnlijken trek om de bleeke lippen. Ja, als Pauline het niet geweten had, wie die kranke was, dan zou zij hem niet zoo terstond als kapitein Warton herkend hebben.
„Hier is eene dame, welke gij misschien nog wel kennen zult, kapitein!quot; zeide dominé Van Baren, waarop de kranke even het hoofd omwendde en Pauline enkele oogen-blikken strak aanstaarde.
„Hoe is het nu, kapitein Warton?quot; zeide Pauline met bewogen stem, „ik had van het onheil gehoord, dat u overkomen was en dat gij hier in het gasthuis zijt opgenomen, en ik gevoelde behoefte om u te bezoeken en even te spreken ; gij herinnert u nog wel onze reis naar Indië en onze terugreis naar Holland na het smartelijk verlies, door mij geleden, en hoe ik naar mijne familie, vaderland en vrienden met ongeduld verlangde en hoe gij mij toen op dien kouden morgen de branding op de kust hebt aangewezen, den dag voor onze aankomst?quot;
„Ach ja! — mevrouw Hijiers, niet waar?quot; sprak de kapitein met zwakke stem en flauwen glimlach, „ik dank u voor uwe belangstelling. Ach! ik zal het niet lang meer maken; in dezen storm lijd ik voor goed schipbreuk; ik voel wel, dat het schip zinken zal____quot;
Dominé Van Baren hield zich even bij eenen anderen lijder in de nabijheid op en hoorde niet wat daar verder tusschen den kapitein en mevrouw Hijiers gesproken werd.
„Ja,quot; zeide Pauline, „mijn goede vriend, de ramp, die u getroffen heeft, is groot en ik ben zéér met uwen toestand bewogen; maar gij gelooft toch zeker, dat er niets gebeurt
154
buiten den wil en het bestuur van Hem, zonder Wien ons geen haar wordt gekrenkt, en als dit krankbed uw sterfbed zijn moet, dan hebt gij immers ook hoop op een beter leven?quot;
„Ach! mevrouw lief!quot; zuchtte de kranke, „ik moet eerlijk zeggen: ik heb daar nooit véél aan gedacht en nu valt het mij moeielijk; ik wilde maar, dat ik dat alles oprecht gelooven kon wat die goede man, die reeds een paar malen zoo hartelijk met mij gesproken en voor mij gebeden heeft, mij voorhield; maar 't is mij nog zoo helder niet als dien braven predikant. Neen ! ik ben nog niet zoo gereed voor de groote reis, als ik wel wenschen zou!quot;... en nogmaals zuchtte hij diep, terwijl er weder een pijnlijke trek op zijn gelaat kwam.
Pauline wees hem nu op de groote liefde en genade Gods, op Gods beloften in Zijn Woord, op Jezus Christus, als den Zaligmaker van arme zondaren en zeide:: „och! mijn beste kapitein! vertrouw uwe ziel aan Hem, Die voor ons op aarde kwam om in Zijne gemeenschap ons zalig te maken, hier reeds in hope en éénmaal eeuwig in vervulling; geloof in Hem, en dan komt ook u Zijn woord toe: „die in mij gelooft zal leven, al ware hij gestorven.quot; Gij waart altoos zoo moedig en het was toch alléén de Heer, Die u in iederen storm bewaarde en niet gij zelf; maar gij moogt dan ook nu den moed en het vertrouwen niet verliezen, en dat zult gij niet, als gij maar bouwt op den Heer en Zijne genade. Dat vertrouwen , mijn vriend, is het beste anker en houdt ook zeker in den laatsten storm. Weet gij nog wel hoe gij uwe hand uitstrektet om mij te wijzen op de naderende kust?quot; ....
„Ja, ach ja, dat weet ik best, mevrouwquot; antwoordde hij met bewogen stem.
„Welnu, ik heb daar mijne lieve moeder niet weergezien/' zeide Pauline, — „toen wij aankwamen, was zij reeds vöèr veertien dagen gestorven en begraven; maar — zie! ik wijs u niet in de verte op de kust; maar naar een strand daar omhoog, waar het eeuwig rust en vrede en zaligheid is, — daarboven, waar geen smart en rouw, geen lijden en dood meer zijn zullen; daar zal ik haar wederzien door Gods genade en, zooals ik vertrouw,
155
ook u, mijn vriend. Wij hebben allen onze vele zonden voor den Heere God te belijden en ook gij zult moeten zeggen „indien Gij ons doen wilt, wilt vergelden naar onze ongerechtigheden, Heer! wie zal dan bestaan?quot; maar dan volgt er ook op dat psalmwoord die bemoedigende, troostvolle verzekering, „doch bij U is vergeving.quot; o Ja, als wij dat ook maar doen, onze zonden belijden, biddende daarbij „o God! wees mij, zondaar, genadig!quot; dan zullen wij het ondervinden hoe de Heere God om Jezus' wil barmhartigheid wil bewijzen.quot;
Pauline zag nu een' flauwen glimlach op het gelaat van den kranke, terwijl hij zwijgend den blik naar boven sloeg en haar daarna dankbaar met vochtige oogen aanzag en zij zeide, terwijl zij van den stoel naast het krank-bed opstond, „nu , goede vriend, denk aan wat dominé Van Baren en ik in alle oprechtheid des harten tot u gesproken hebben en vertrouw uwe ziel in Gods genade, dan zult gij niet beschaamd uitkomen en wel goed aanlanden. — Ik zal u gedenken in mijn gebed,quot; — zoo fluisterde zij en terwijl zij bemerkte, dat de predikant weder naderde, scheidde zij van den kranke met de belofte van hem den volgenden dag weder te bezoeken, indien de Heer hem nog zoolang spaarde. Met warmte drukte mevrouw Hijiers de ruwe hand van Warton, terwijl zij haren tranen den vrijen loop liet, en nadat ook de predikant nog een enkel woord tot afscheid den kapitein had toegevoegd, vertrokken beiden in pijnlijk stilzwijgen, dat eerst toen zij buiten het gebouw stonden , verbroken werd.
Dominé Van Baren vergezelde Pauline tot bij hare woning en nadat zij hem vriendelijk dank gezegd had voor zijn geleide, vervolgde ieder zijn' eigen' weg, mevrouw Hijiers naar huis en de predikant naar nog eene kranke in zijne wijk.
Het was den volgenden morgen te tien ure, dat dominé Van Baren zich ten huize van den heer Van Schiems-berg vervoegde en verzocht even mijnheer of mevrouw, zijne dochter, te mogen spreken. In de voorkamer gelaten, behoefde hij daar niet lang te wachten of Pauline kwam hem te gemoet, hare papa excuseerende, die terstond komen zou, en nu deelde de predikant haar mede hoe hij reeds zéér vroeg in den morgen was gewekt met een
156
verzoek van wege kapitein Warton „of dominé spoedig nog even in het gasthuis zou kunnen komen; want dat de kapitein stervende was en dringend naar den dominé had gevraagd.quot;
„Ik stond natuurlijk terstond op,quot; zeide de predikant, „kleedde mij haastig en spoedde mij naar het gasthuis. Terstond toen ik onzen vriend zag, was het mij duidelijk, dat zijn einde zeer nabij was. Hij kende mij nog en sprak nog enkele onsamenhangende woorden; maar zóóveel kon ik er toch uit opmaken, dat hij zich bereid gevoelde en in vrede heenging. Van den oppasser, die bij hem had gewaakt, vernam ik hoe hij gisteren na uw bezoek veel rustiger was geworden en meestal met gevouwen handen had gelegen, terwijl soms zijne lippen zich bewogen en zijne oogen gesloten waren of strak naar boven gericht. Nadat ik een kort gebed over hem had uitgesproken, zag hij mij nog even met vriendelijken blik aar, zag toen met een glimlach naar boven, zuchtte nog eenmaal diep en blies den laatsten adem uit. ó. Ik vertrouw zeker, lieve mevrouw, dat onze arme kapitein zalig is afgestorven en genade bij den Heer gevonden heeft.quot;
Pauline was door dit bericht zeer getroffen, het smartte haar, dat zij haar hernieuwd krankbezoek nu niet zou kunnen brengen; maar toch was zij dankbaar, dat zij den kapitein nog eens gezien en toegesproken had voor zijn dood en vooral, dat zij had mogen vernemen hoe zijn uiteinde was geweest een heengaan in vrede, zooals men vertrouwen mocht.
Juist wilde nu de predikant vertrekken na dit bericht aan mevrouw Hijiers te hebben overgebracht, toen mijnheer Van Schiemsberg met haastigen tred den gang door kwan en de kamer binnentrad.
„Goeden morgen, dominé!quot; riep hij uit, „u zult mij niet kwalijk nemen; maar bij uwe komst zat ik juist onder het mes,quot; en hij duidde het barbierswerk aan dcor een paar dwarsche strepen met den voorvinger over de kin te maken, „maar kom nu binnen, als u mij soms over een of ander te spreken hebt.quot;
„o Dank u vriendelijk,quot; zeide dominé Van Baren, „ik heb mijne boodschap reeds aan mevrouw, uwe dochter, gedaan,quot; en nu vernam ook mijnheer Van Schiemsberg
157
de reden van dit ongewone morgenbezoek, waarna de predikant vertrok met de belofte spoedig zijn bezoek te zullen hervatten.
Een paar dagen later; het was een koude; maar heldere dag, waarop de zon vriendelijk scheen; begaf zich van het gasthuis af een kleine begrafenisstoet naar het kerkhof, een groot kwartier buiten de stad gelegen. Het lijk van kapitein Warton werd ten grave gebracht in allen eenvoud. Achter de lijkkoets volgde slechts, voorafgegaan door een twaalftal dragers, één rijtuig, waarin twee stuurlieden, de hofmeester en kok van de quot;Uraniaquot; hadden plaats genomen. De dragers waren meest allen matrozen en op de lijkkist was een groote immortellenkrans gehecht, in wier midden zich een anker bevond.
Op de rustplaats der dooden en aan den grafkuil genaderd , schaarde zich het scheepsvolk in het ronde en toen de kist in de groeve was nedergelaten en de enkele schoppen aarde waren nedergeploft, riepen allen den doode een hartelijk „vaarwel!quot; toe, en toen de kleine stoet de begraafplaats verliet, had niemand hunner opgemerkt hoe op eenigen afstand achter eenige heesters en struiken eene stille getuige van deze eenvoudige plechtigheid verscholen was geweest, die nu te voorschijn trad, hare schreden richtte naar den grafkuil, daarin ne-derzag en toen met langzame schreden zich verwijderde. Pauline had mede haren groet gebracht aan den braven kapitein van de „Urania.quot;
De vriendschappelijke betrekking tusschen dominé Van Baren en de familie Van Schiemsberg werd voortdurend inniger. Mijnheer Van Schiemsberg en zijne dochter behoorden onder zijne prediking ook reeds tot zijne meest getrouwe volgelingen en al ging Eduard zeldzaam ter kerk, toch, al was het dan maar uit beleefdheid, liet zich ook een enkele maal de luitenant zien, wiens aanstaande, de hartelijke Marie Poland, meestal trouw Pauline bij het kerkbezoek vergezelde.
Het was op een' der dagen van herfstmaand, nog vroeg in den morgen, dat de dagelijksche groentewagen ook voor de woning van den heer Van Schiemsberg stilhield en Kee, de groentevrouw, met Sien in onderhandeling was over de
158
door Kee te koop gevente waren. Of de tong van Kee langer was als die van zoovele andere groenvrouwen, dat kunnen wij niet beslissen; maar dat zij er een ruim gebruik van wist te maken, dat wist ieder, die haar kende. Met Sien stond zij op een' goeden voet; want Kee sprak naar het hart der oude, zij was ook „voor het goedequot; en had den mond altoos vol van lof over dominé Van der Snoek en dominé Bruns-wilder en had ook niets op met zulke als dominé Van Baren en soortgelijken. „Neen! daar moest zij niets van hebben, hoor!quot; Maar och! de goede Sien wist niet hoe Kee, na met haar een gesprek vol zalvende uitdrukkingen te hebben gehouden , straks weer heel anders sprak met de meid van dokter Wierings, welke jonge, vroolijke dienstbode niets van die „griffermeerdenquot; wilde weten, die het volgens haar allemaal achter den elleboog hadden, terwijl zij het liefst te kerk ging als er eens een „medernequot; preekte, en met welke vroolijke Betje Kee altoos den mond vol grappen had. En zoo begreep Kee, dat een mensch niet alleen wat doen; maar ook al wat praten moest voor den kost.
„Wel, wat hoor ik!quot; viel Kee op eens uit tegenover Sien, „is het zoo? ik hoorde daar straks vertellen, ik weet waarlijk op het oogenblik niet meervanwien ik het heb gehoord, dat jullie jonge mevrouw aan het verkeeren is en wel met dien dominé Van Baren. Ik kon het niet gelooven, zei ik; maar Sientje: jij zult het natuurlijk wel weten als het zoo is . . .
En nu werden de handen van Sien op de heupen gezet en die van Kee over de borst gekruist en onder allerlei mimiek, gewichtige, spotachtige, verwonderde, nieuwsgierige, vroolijke, ernstige gelaatstrekken, toestemmend knikken en afkeurend hoofdschudden, soms afgewisseld dóórgebaren met handen en opgetrokken schouders, een langdurig gesprek gevoerd, waarvan de hoofdinhoud was eene vertrouwelijke bevestiging van het gerucht ter eene en eene aaneenschakeling van uitroep- en vraagteekens ter andere zijde.
Het engagement tusschen dominé Van Baren en mevrouw de weduwe Hijiers was pas den vorigen dag aangegaan; maar, zooals Sienzeide en ook de andere dienstboden verzekerden, zij had het reeds lang „in de gatenquot; gehad. En het is waar: velen zagen er niet zoo erg vreemd van op, toen het nieuws door den kring van vrienden en be-
159
kenden te G. de ronde deed. Het was van algenieene bekendheid hoe dominé Van Baren bij de familie Van Schiemsberg vriend des huizes was en hoe de heer Van Schiemsberg en zijne dochter schier nooit bij eenen der andere predikanten, maar altoos bij dominé Van Baren ter kerke gingen.
Nu, de knappe weduwnaar en de lieve weduwe pasten ook uitstekend voor elkander en hadden gelegenheid genoeg gehad om elkaar te leeren kennen en achten. Zij waren innig gelukkig en papa als ook Eduard zeer ingenomen met deze verloving, waaraan alléén Sien, hoewel zij zich wijselijk niet daarover uitliet, hare hooge goedkeuring niet zoo ten volle kon hechten, omdat toch die dominé Van Baren geen Van der Snoek of Brunswilder was.
Toen nu in de lente van een volgend jaar het jeugdig groen zich ontplooid had en de eerste bloemen ontloken, ook op het graf van Pauline's moeder, toen was het op de breede gracht voor de woning van den heer Van Schiemsberg weder als in het begin van ons verhaal eene meer dan gewone drukte. Weèr reden daar de prachtige rijtuigen met sierlijk opgetuigde paarden voor, bestuurd door koetsiers in rijk liverei en wier borst ook weder prijkte met een bloemruikertje; weêr werd de tapijtlooper ontrold over de trappen van het hooge bordes, weer schoolde het volk, en nu nog in vrij wat grooter aantal, nieuwsgierig te zamen, weêr kwamen bruid en bruidegom te voorschijn en namen plaats in de voor hen bestemde statiekoets; de bruid weder rijk gekleed; maar nu toch iets eenvoudiger dan voorheen; weer volgde familie, getuigen en vrienden, weêr ging de stoet naar het stadhuis; maar nu vandaar ook naar de kerk, waar een bevriend ambtgenoot van dominé Van Baren het huwelijk inzegende en de zegen des Heeren over de knielende bruid en bruidegom werd afgebeden en inzonderheid papa Van Schiemsberg bijzonder was aangedaan, zoodat hij niet goed mede kon zingen, toen door de gewelven van het kerkgebouw het „dat 's Heeren zegen op u daal!quot; door de groote schare, die daar waa toegestroomd, aangeheven, op plechtigen toon weergalmde.
Jaren lang leefde Van Baren met zijn lief vrouwtje gelukkig en toen mijnheer Van Schiemsberg nu ook in
160
vrede was ontslapen en zijn stof rustte bij dat zijner brave vrouw, toen had hij toch eerst ook nog zijn Eduard gelukkig gehuwd gezien.
Dikwijls bezocht Pauline het graf harer ouders en ook dat van kapitein Warton en ook hare dierbare dooden, wier stof sluimerde in verre gewesten, hield zij in gedachtenis; maar alle weemoedige herinneringen werden telkens weder in de schaduw gesteld door haar geluk, dat zij deelde met den zoo innig liefhebbenden echtgenoot en de twee aanvallige kinderen, waarmeê hun huwelijk gezegend was. Gods Woord was het licht op hun pad, in hun huis woonde de vreeze des Heeren en toen het nu eindelijk den Heer behaagde, dat Pauline haren braven en diep bedroefden man zou voorgaan naar de eeuwigheid, toen was het niet noodig over de levenszee haar de lichtstrepen aan te wijzen van de gewenschte kust, de haven harer begeerte, waar de zekere rust is en het zalig wederzien; want zij zag die nu duidelijk en reisde blijmoedig en juichend te gemoet.
-tv
H.
IV.
EEN BEPROEVINGSWEG.
Weder was de zon, en reeds vroeg in den middag, ondergegaan en haar laatste lichtgloed speelde nog op de oppervlakte der zee en kleurde met purper de wolken, die gedreven werden door den wind, die scherp uit het noorden blies. Het duurde niet lang of het was geheel donker. Wel flikkerde nog hier en daar een enkele ster door de openingen tusschen de wolken; maar weldra scholen ook deze weg evenals de maan, die haar reeds was voorgegaan. Van alle zijden pakten zich de sneeuwwolken samen en de hemel werd meteen zwart gordijn overdekt.
Reeds stoven enkele sneeuwvlokken door de gure lucht, spoedig vermeerderden zich deze in grooten getale en een duizelende sneeuwjacht spreidde nu weldra een helderwit kleed over de aarde uit, waar de scherpe wind met vernieuwde woede overheen blies.
De straten der groote stad G. waren schier geheel verlaten. Wie niet buitenshuis noodig had, bleef met huisgenoo-ten en vrienden stil bij den gezelligen haard of de snorrende kachel en beklaagde politiedienaar, lantaarnopsteker of nachtwacht, wien hun post daarbuiten riep.
Wij steken evenwel in onze verbeelding voor eenige oo-genblikken den neus buiten de deur en overzien een der hoofdstraten van de groote stad. Hoe ledig, hoe doodsch en verlaten ziet die anders woelige straat er thans uit! De gaspitten flikkeren in de rammelende en besneeuwde lantaarns ; maar geven toch licht genoeg om het weinige, dat zich op straat bevindt, te doen zien.
ii
162
Eene prachtige equipage houdt stil voor een groot huis, waaruit het ganglicht een' helderen glans over de straat verspreidt. De bont uitgedoste knecht springt vlug van den bok en trekt aan de bel, die zich met helderen klank door de straat doet hooren. Daarop heffen koetsier en knecht, beiden in een' gelen kraagjas gewikkeld, een duo aan door met de armen als dorschvlegels op de borst te slaan, terwijl de laatste daarbij de verkleumde voeten in den sneeuw zoekt warm te stampen. Dit alles wordt nu en dan afgewisseld door een praatje over baron A. en graaf B. en jonker C., welke allen zeer goede, intieme vrienden van deze twee heeren schijnen te zijn, en ook soms gevarieerd met een gemor over het lange wachten, dat de lui daarbinnen van hen vergen.
Maar wacht! daar gaat de groote deur open; een rijk in bont gekleed heer en dame stappen het rijtuig in; Jan stopt met; zorg mevrouws kleed binnen het portier, sluit het rijtuig, wipt als een eekhoorn weêr in de hoogte, de zweep wordt gezwaaid en klapt, terwijl de paarden trappelen en zich in fermen draf met hun voertuig voortspoeden.
Zie zoo 1 nu kunnen wij verder zien of er nog iemand zich op straat bevindt, die onze aandacht trekt.
Ja, waarlijk! Zie, het is eene arme vrouw, die daar zich haast om de straat over te steken, nog voor het rijtuig haar genaderd is. Maar daar glijdt zij uit over de gladde sneeuw en het rijtuig rent, vlak langs haar heen, voorbij. Met moeite en verschrikt staat de arme op en spoedt zich met wankelenden tred opnieuw weder voort. Tot beschutting tegen de gure winterkoude heeft zij het hoofd met een' zwarten doek overdekt. Wel is haar overige kleeding niet haveloos; maar toch zeer armoedig en véél te dun om haar niet te doen huiveren. De vrouw draagt een voorwerp onder den arm, dat zij zorgvuldig verbergt, en als zij stappen meent te vernemen in hare nabijheid, dan ziet zij schuw om, als vreest zij te zullen worden herkend.
Is dat de angst der zondares, is dat de schuwheid, eigen aan de werken der duisternis? Maar komt, wij willen die geheimzinnige van verre volgen. Ziet, daar ginder, op den hoek der straat. staat zij stil voor een groothuis, terwijl zij onrustig naar alle zijden omziet. Zij waggelt den stoep op , strekt bevende de hand uit naar de deurknop en verdwijnt
163
eensklaps binnen dat groote huis, terwijl de deur met knarsend geluid achter haar dicht valt.
Terwijl die vrouw zich daarbinnen bevindt, deel ik u iets anders mede.
Geen solieder kantoor, dan dat van den heer Betha, geen solieder man in G. dan hij. Het was algemeen bekend. Het huis heette vroeger „Betha en Comp.quot;; maar nadat de compagnon er uitgegaan was en Willem, Betha's zoon, zoo ongeveer den leeftijd van vijf en twintig jaren had bereikt, was het „Betha en Zoonquot; geworden. Een solied kantoor! De heer Betha, die reeds lang weduwnaar was, kwam echter reeds op hooge jaren en zijn eenige zoon, wiens naam wij hier boven reeds noemden, had een schitterend vooruitzicht. Hij was een man met een buitengewoon gunstig voorkomen, daarbij vroolijk en goedhartig en daarom bij velen zeer gezien en bemind. Tot nu toe had Willem evenwel zijn wildzang gezongen en nog aan geen huwelijk gedacht; maar toch kort nadat het „Betha en Zoonquot; was geworden was in zijn leven eene groote verandering gekomen. Hij was niet meer zoo uitgelaten vroolijk, kwam weinig meer bij zijne vrienden in vroolijke gezelschappen, in koffiehuis of societeit; maar wandelde zéér vaak door eene zekere straat, waar een zeker huis stond, burgerlijk, maar netjes, en als hij dan dat huis voorbij ging zag hij even naar het venster op en groette een jong meisje, en soms ook wel eene bedaagde dame, die zich daar beurtelings voor het vensterraam bevonden. Om kort te gaan: men wist het spoedig genoeg in G., dat Willem Betha tot over de ooren verliefd was, en het duurde ook niet lang of Willem was geëngageerd. En wie was nu de geliefde zijns harten? Het was Matilde Sielbing, de wees, die sedert den dood harer brave moeder; — haar vader was reeds in haar eerste jeugd haar ontvallen; —bij mejuffrouw Delta, hare tante, woonde. Die lieve moeder, die haar zoovéél van haren braven vader had verteld, als zij vertrouwelijk naast haar zat, van den dierbaren echtgenoot, die zijn leven liet op het slagveld, hare lieve moeder was weinige jaren geleden zalig ontslapen. Voor zij heenging had echter de goede vrouw haar éénige zuster, mejuffrouw Delta, verzocht Matilde bij zich in huis te nemen en voor hare
164
verdere opvoeding zorg te dragen, als geene moeder meer voor haar zorgen kon. De zusters hadden elkander innig lief en aan dit verzoek werd dan ook met de grootste bereidwilligheid voldaan.
Zoo woonde dan Matilde bij hare tante, voor wie zij als eene dochter was en die haar als een eigen kind liefhad.
Matilde had nu den leeftijd van 19 jaren bereikt en reeds ontbrak het haar niet aan minnaars. Willem Betha behoorde dan ook onder dezen en hij stond wel het hoogst bij haar aangeschreven. Zij mocht schoon genoemd worden , zonder daarom aan alle vormen van modelschoonheid voor een' schilder te beantwoorden. Haar oog was helder en levendig, zij had eene blozende kleur en zachte gelaatstrekken en hare blonde haren hingen in lange krullen neer.
Het had Willem evenwel nog veel gekost om den in-nigsten wensch zijns harten vervuld te zien. De oude heer Betha had zeer veel goeds in zijn karakter; maar één gebrek in hem stond juist de wenschen der geliefden eerst geruimen tijd in den weg. Betha, de welgestelde koopman, was wel wat al te veel op den penning gesteld. Bij geld, meende hij, behoorde geld, en Matilde bracht niets mede ten huwelijk dan een' kleinen bruidschat wellicht van tante. Haar schoonste bruidschat, een rein hart vol innige liefde, telde Betha niet mee; wat doet ook een koopman met zulke specie?
Na lang aanhouden had Willem toch eindelijk zijnen vader tot toestemming weten te bewegen en Willem en Matilde waren verloofd, en het waren gelukkige dagen en weken voor de jongelieden, vooral omdat de lieftallige aanstaande schoondochter zoozeer het hart van den ouden heer wist te winnen, dat deze haar weldra als een kind lief had gekregen.
Aangezien de zaak van Betha en Zoon wel een paar huishoudens met gemak kon onderhouden, werd er met het huwelijk niet lang gewacht en het jonge paar woonde na de voltrekking daarvan in het groote huis der firma, waarvan papa slechts een paar kamers voor zich had wenschen te behouden. Zoo leefden deze drie gelukkig en na een jaar werd het drietal reeds met een kleine, aller lieveling en vooral tantes oogappel, vermeerderd.
165
Maar nu dan, na deze uitweiding, keeren wij terug tot dat andere groote huis in de stille en nu geheel verlaten straat, het huis, waarin die arme vrouw zoo schuw en angstig is binnen geslopen.
Als wij thans opzien naar den gevel van dat gebouw, dan gissen wij reeds alles, wat ons straks in die arme eenzame vrouw nog duister mocht voorkomen. Wij lezen daar boven de deur op een groot bord: „Bank van Leening.quot; Deze drie woorden zijn genoeg om te doen gissen wat die vrouw daar te doen had. Ach! hoevelen gaan daar niet met onbeschaamde blikken binnen om er een of ander stuk huisraad of kleeding te verpanden, terwijl het geld, daarvoor ontvangen, meest luttel, dikwijls wordt doorgebracht in brooddronkenheid! Dit laatste kon van de arme vrouw, die wij daar binnen zagen gaan, niet gezegd worden. Zij is moeder en heeft hare kinderen lief. Wat zij thans doet, kost haar véél. Nooit had zij gedacht, dat ook zij eenmaal er toe komen zou om tot de „bank
van leeningquot; hare toevlucht te moeten nemen, en toch____
het was thans niet de eerste keer, dat zij daar binnen ging.
Zij schaamde zich dan ook voor wat zij deed, en vreesde in hare diepe ellende herkend te zullen worden door dezen of genen, die haar in beteren toestand gekend had. Daarom had zij ook gewacht tot den avond en haastte zich met een nieuw pand, waarvan zij zoo moeielijk scheiden kon, door de morsige straten in het gure weder voort. Het was het oude huisklokje, dat zij onder den arm droeg en zorgvuldig onder den doek verborgen hield , een oud familiestuk, dat haar reeds zoo lang, dikwijls met zeer vlugge schreden; maar later meer met zeer trage; het tijdsverloop had aangewezen. Ook dit stuk, waaraan zij zoo zeer was gehecht, zou zij moeten missen ; hare kinderen lijden gebrek en haar man, ach! haar man brengt weinig of niets van zijn weekloon te huis. De rampzalige is verslaafd aan een' vreeselijken hartstocht, aan den drank, en voor dien boeten ook vrouw en kinderen. En zoo ziet de arme iedere week haar huisraad minderen en eene donkere toekomst dreigend naderen.
Neen! aan zóó iets vreeselijks had zij nimmer kunnen denken, de arme vrouw, terwijl de dagen harer jeugd in weelde en genot daarheen snelden. Wie' had toen
166
maar in de verte zelfs kunnen denken, dat hare toekomst zoo donker, zoo ellendig zou zijn?
In hare jeugd was de arme vrouw schoon en ook niet geheel onbemiddeld; na den dood harer ouders werd zij opgenomen in de woning van eene harer naaste bloedverwanten, die haar als eene moeder liefhad, later huwde
zij met den zoon eens rijken koopmans, haar naam____
zijn naam.... maar gij hebt haar herkend. Al valt het moeielijk om zich dien overgang voor te stellen, gij hebt nu in haar de eens zoo gelukkige Matilde herkend. Er zijn ook vrij wat treurige jaren verloopen sedert haar huwelijk. De arme Matilde! Wel is zij erg vervallen, haar blos is vervlogen, hare vroolijke trekken zijn weggevaagd, hare oogen staan strak en dof. Ach! zij hebben ook reeds zoovele tranen geschreid. Helaas! hare lente-droomen zijn niet uitgekomen, en de distelen en doornen hebben de laatste bloemen op haar eens zoo gelukkig levenspad verstikt.
Mejuffrouw Delta, de goede tante, had de geboorte van haar petekind slechts korten tijd overleefd en was kalm in de armen van Matilde ontslapen. Zij behoefde de vreeselijke toekomst niet te zien. Maar het is noodig, dat wij u zeggen hoe het kwam, dat die toekomst zoo vreeselijk werd.
Willem en Matilde waren zeer gelukkig in den eersten tijd van hun huwelijk. Zij hadden overvloed van alles en behoefden voor de toekomst niet bekommerd te zijn. De oude heer Betha hield nog met kracht zijne werkzaamheden op het kantoor bij en de zaak nam nog steeds in bloei toe. Soms was het een lust een kijkje in de huiskamer te nemen, en dan te zien hoe grootvader met zijn kleinkind speelde, terwijl de jeugdige ouders nog als een minnend paartje elkander liefkoosden. Zoo was dan Matilde recht gelukkig. Wel had Willem, bij al het goede, dat hem eigen was, enkele moeielijk te beheerschen zwakheden; maar de invloed zijner lieve vrouw en het gezag zijns grijzen vaders, met wien hij bijna den ganschen dag samen werkte, waren krachtig genoeg om die zwakheden te helpen beheerschen. Eer echter hun tweede kind ter wereld kwam werd het kerkhof, dat reeds het stof van zoovele hun dierbare doqden bewaarde, vermeerderd
167
met nog een graf, waarop tranen van diepen rouw werden geschreid. De oude Betha, die reeds lang ziekelijk was geweest, ontviel den zijnen en de jeugdige echtge-nooten hadden een graf te meer om met stillen weemoed te bezoeken.
O, had Willem dat graf meer bezocht en meer de wijze lessen zijns vaders behartigd, er zou dan niet zijn voorgevallen wat nu spoedig na den dood zijns vaders plaatshad.
Willem kreeg nu de zaken geheel in handen en was nu vrij in doen en laten. Dreef zijn vader de spaarzaamheid te ver, ja! veelal tot gierigheid toe, .... de zoon was van gansch andere natuur, en dit zou nu weldra blijken. Onbezonnen als hij was begaf hij zich in gevaarlijke ondernemingen , die vaak schipbreuk leden en viel daarbij niet altoos in handen van eerlijke menschen. Daarbij werd hij meer uithuizig en kwam veelal gemelijk en niet altoos geheel nuchter te huis. Het huiselijk geluk verdween. Dikwijls had zijne lieve vrouw hem zijne verkeerdheden onder het oog gebracht en dan gevoelde hij wel berouw over het kwaad en beloofde wel zijn leven te zullen verbeteren; maar helaas! hoe gaat het met alle goede voornemens, als die met vertrouwen op eigen goeden wil en kracht worden opgevat en niet onder vurig gebed tot Hem, uit Wien alléén de kracht ten goede is? En zoo was het ook bij Willem. De eerste schreden op den verkeerden weg waren gedaan en hij, de zwakke man, miste de kracht om op dat hellend pad tot stilstand en terugkeer te komen. Aan de verzoeking van valsche vrienden wist hij geen weerstand te bieden. De zaken der firma gingen daarbij hard achteruit en vooral nadat het nu weer Betha en Comp. was geworden; want zijn compagnon was een traag en vadsig man, die buiten dat weinig kennis van zaken had.
Matilde leed onder dit alles meer dan iemand wist en dan zij onder woorden zou hebben kunnen brengen. Aan wie zou zij ook haar leed klagen?
Den meesten tijd van den dag was zij met hare smart alléén en als dan Willem aan den avond meest laat te huis kwam, waar hij zijne Matilde in droeve gepeinzen bij de wieg van hun jongste, hun derde kind, vond gezeten , dan was meestal een koude groet zijn welkom
168
en bleef hij veelal somber en in zichzelven gekeerd zitten, starende in den tabaksrook, dien hij omhoog blies in blauwe kringen, die al grooter en grooter werden, hoe hooger zij stegen tot zij ten laatste, evenals zoovele illusiën en droombeelden, verdwenen tot niet.
Hoe was de vroolijke, gelukkige jongeling in den on-aangenamen, gemelijken man ondergegaan! Hoe kon hij toch zoo blind zijn, zoo wreed, om het ware geluk met voeten te treden, haar, die éénmaal zijn hoogste geluk was en die hij beloofde gelukkig te maken, te kwellen en te vernederen, en, zich overgevende aan het zingenot, den weg des verderfs te kiezen boven het huiselijk geluk, dat zoo ruimschoots zijn deel had kunnen zijn! . . . .
De zaken gingen achteruit, hard achteruit en toen op zekeren dag het huis der firma Betha en Comp. gesloten was, werd in den omtrek als een loopend vuur het gerucht verspreid, dat er een bankroetier was onder de
kooplieden der groote stad G.....en velen hoorden er
volstrekt niet vreemd van op.
Wij slaan hier een kort tijdsverloop vol ellende over om spoediger te kunnen terug keeren tot de arme vrouw, die wij straks in het groote gebouw op den hoek der straat zagen verdwijnen. Weldra zullen wij zien hoe groote veranderingen het bankroet uitwerkte.
Ziet, daar keert de arme Matilde terug; met haastige schreden spoedt zij zich eene andere straat in. Daar loopt zij langzamer, maar toch nog immer met vluggen tred voort. Zij gaat een klein winkelhuisje binnen, waar haar het brood voor haar arm gezin wordt verschaft tegen betaling van een gedeelte van het zoo even ontvangen geld, dat niet veel bedroeg; want het klokje had voor de „Bank van Leeningquot; niet die waarde, die het voor de arme vrouw had.
„Weêr voor zoolang brood!quot; zucht zij en spoedt zich voort met het voedsel, dat zuinig gebruikt zal worder en afgemeten verdeeld. Hoevele weemoedige, pijnlijke gedachten bestormen haar onder het voortgaan door de donkere, stille straten, voortgejaagd door een dikke sneeuwjacht langs zoovele aanzienlijke gevels, waarachter of een huiselijk feest wordt gevierd, of een stil huiselijk geluk wordt genoten, zooals zij dat vroeger alles ook gekend heeft!
169
Hier en daar ziet zij de lichtstralen flikkeren achter de prachtige gordijnen of vangt in het voorbijgaan de tonen der muziek op en zij denkt aan het verleden en snelt weer met rasscher schreden voort over de dikke sneeuw. Daar ginder gaat zij een zeer nauw en donker straatje in, nauwelijks kunnen wij bemerken waar zij blijft; nog even flikkert het licht in de lantaarn op den hoek op en wij zien de ongelukkige vrouw binnen een armoedig huisje verdwijnen. Als wij haar spoor in stilte volgen en even een blik door de kleine ruitjes van het lage vensterraam naar binnen slaan, dan is het eerste wat ons daar in het oog valt een tweetal vonkjes; het eene glimt nog op de vuurplaat, het andere is de kwijnende vlam van het kleine lampje, waardoor het vertrek slechts in een flauw schemerlicht wordt gehuld. Kinderstemmen doen zich hooren en spoedig wordt ons de gelegenheid aangeboden meer te zien dan wij tot nog toe vermochten. De pit wordt een weinig opgedraaid en flikkert nu weer helderder op. Drie kinderen, een meisje en twee jongens, komen nu van uit het duister te voorschijn en omringen de arme moeder, die hun het karig avondeten toedient. Zie! zij springen van geluk, die kleinen! Arme kinderen! wat had uwe toekomst kunnen zijn en wat zal die nu wezen ? Straks rusten zij weer op hunne strooiegertjes en zij
droomen, droomen____ en hunne droomen zijn misschien ,
wie weet hoe schoon!. . .. ach! maar zij moeten weêr ontwaken, en hoe zal dat ontwaken voor hen op verderen leeftijd zijn!
Wij zien het kleine vertrek rond. Een enkele prent en een verweerd spiegeltje sieren de kale wanden, een ruwe tafel, een paar gebrekkige matten stoelen, een paar stroo-legers in den hoek en een vogelkooi, waarin wij thans geen levend wezen bespeuren kunnen, maken het meubilair uit. Geen enkel spoor van vroegere welvaart is er meer aanwezig.
De kinderen hebben hun deel van het brood met hongerige maagjes verslonden en worden ter ruste gelegd. De arme moeder denkt nog niet aan rust; maar zet zich bij het schemerig lichtje en den uitgedoofden haard neder en begint ijverig haar naaiwerk te vervolgen, bestaande in het verstellen van eenig kindergoed. Soms staart zij
170
met strakken blik voor zich uit en als dan haar oog valt op de kleinen, daar in den hoek, terwijl zij hunnen ge-rusten en geregelden ademtocht aanhoort, wordt haar oog vochtig en rijst er nu en dan een diepe zucht uit hare borst, die getuigt van angstige smart, die het moederhart als met een zware lijksteen drukt.
Arme Matildel wel is zij diep te beklagen! — Haar Willem, de rijke koopman van voorheen, haar Willem had haar nu bijna de mate der ellende volgemeten. In plaats van alle krachten in te spannen om goed te maken wat hij bedorven had, om vrouw en kinderen te redden uit den poel van armoede en ellende, in plaats van te boeten voor wat hij had misdreven en zijne lieve Matilde zoo mogelijk te vergoeden wat hij haar had doen lijden, kwam de ongelukkige van kwaad tot erger. Als bediende was hij in een kruidenierswinkel werkzaam; maar ach! van het karig loon, dat hij er verdiende, kwam meestal de helft niet te huis. Dat wist de slijter daar op den hoek wel, die er meestal het grootste gedeelte van in de lade streek. Willem was nog trouwer klant van de kroeg geworden dan vroeger. Gewoonlijk was het reeds laat in den nacht eer hij zijne armoedige woning binnen waggelde en dan kwam hij vaak zijne ongelukkige vrouw met een' kouden vloek op de lippen te gemoet. En wat -zij dan in die oogenblikken leed, dat wist de Heere God alléén.
Ach! dat zij het verledene kon terugroepen, het ver-ledene met zijne schitterende kleuren, zijne bloemen en zonnestralen! . . . helaas! het was als een zeepbel uiteengespat en die zeepbel kon nooit meer worden geheeld____
Maar terwijl zij daar weêr met vochtig oog over het gelukkig verleden zit te mijmeren, met de beeltenissen harer dierbare dooden voor oogen, schrikt zij op eenmaal op uit haar gepeins door een geraas en geschreeuw, dat zich van verre op de straat doet hooren. Met angsti-gen blik staart zij op de deur of die ook zal worden geopend door hem, die de bron van al haar lijden is, dien zij eenmaal zoo innig lief had; maar wiens komst zij nu met schrik te gemoet zag; dien zij nog zoo gaarne zou zien terugkeeren van den weg des verderfs, om hem daarop alles te vergeven; maar over wien zij geen macht
171
meer heeft. Doch het gedruisch daar buiten wordt weer minder, de nachtbrakers trekken af en geen enkele voetstap wordt er vernomen, die zich tot haar huisje richt. Weer blijft het op straat geruimen tijd doodstil, terwijl de arme vrouw de handen vouwt en, op de knieën gevallen, met tranen hare gebeden en verzuchtingen opzendt tot den Allerhoogste. Twaalf dofte slagen dreunen van verre van den kerktoren door de donkere lucht en weer blaast de torenwachter zijn liedje van omhoog en nog ligt daar de arme Matilde en bidt. Zal de Heer haar verhooren?
De uren volgden elkander op met trage schreden en zoo ging de lange, bange nacht voorbij; maar de ongelukkige echtgenoot was niet verschenen. Hoe de arme vrouw eerst mocht gevreesd hebben voor zijne tehuiskomst , nu verkeerde zij in den grootsten angst over zijn wegblijven. Vermoeid van het waken, wankelt zij naar de deur en beurt de klink op. Zij wil vragen op straat, zij zou iederen voorbijganger willen vragen of men haren man. . . . maar neen! dat durft, dat kan zij toch ook niet doen en nog zijn liefde en gevoel van schaamte met elkander in hevigen strijd, terwijl de deur voor haar van buiten wordt geopend en een zware voetstap den drempel overschrijdt. Het hart bonst haar in de keel, terwijl zij een paar schreden terugwijkt. Toch was hij het niet, wien zij verwacht had eindelijk te zullen zien. Het was een dienaar der politie, die haar tegen-trad en der reeds zoo ongelukkige en ontstelde vrouw kwam melden waar haar man zich bevond.
Door den drank verhit en door schulden in het nauw gebracht, had Willem de hand geslagen aan eens anders goed. Hij was bij nacht ergens in huis geslopen en de dronkaard was tevens dief geworden. Men had hem betrapt juist toen hij de woning weer meende te verlaten en den ongelukkige gearresteerd. — Dit was dan de vreeselijke tijding, welke de politiedienaar kwam brengen! De maat was dan vol gemeten, ja, wél vol! Arme Ma-tilde ! arme vrouw en moeder! De ongeluksbode ging heen na gehouden huiszoeking, die spoedig was geschied, en zonder een enkel troostwoord en nu was er weldra in het smalle straatje voor de kleine woning een bui-
172
tengewone oploop van menschen, terwijl menig onbescheiden oog naar binnen gluurde door de kleine ruitjes. De gesprekken, onder die omstanders gehouden en daar binnen duidelijk genoeg hoorbaar, waren juist niet geschikt om de beklagenswaardige vrouw op te beuren en wat zij nu hooren moest, griefde en pijnigde haar nog te meer.
Den volgenden morgen- zat de ongelukkige weêr in haar vreeselijk lijden verdiept, toen plotseling de klink der deur werd opgelicht en eene vrouw, die nog nooit te voren den voet over den drempel harer woning gezet had, binnen trad. Zij was armoedig en daarbij vuil en slordig gekleed en had iets zéér terugstootends in het gelaat. De eerste woorden der binnenkomende waren: „nou, buurvrouw! dat 's ook iets met je man, hoor! en ze zeggen, dat ie wel vijf jaar zal motten zittenquot;____
Deze ruw uitgebrachte woorden drongen de arme Ma-tilde door alles heen, zij werd doodsbleek en moest zich aan de tafel vasthouden. Hoe onverschillig, hoe koud was bij die toespraak het gelaat dier ruwe vrouw! en zulk een mensch sprak haar nu als haar gelijke toe en deed haar nog te dieper door haar brutaal indringen hare vernedering gevoelen. Matilde zweeg en zag strak voor zich uit; maar toen de buurvrouw vervolgde met te zeggen: „jongens! dat had ik van je man
nu toch nooit gedacht____ de mijne drinkt ook op zijn tijd
wel een borrel; maar blijft toch altijd wel goed bij zijn
positieven; ik zou hem anders wel vinden, hoor!quot;----
toen het wijf dat zeide, stortte de arme Matilde bittere tranen van smart en schaamte en verborg het hoofd in de handen. Gelukkig werd de ruwe buurvrouw geroepen en ging nu heen met een „nou, dag buurvrouw! 't beste hoor! ik kom nog eens bij je an; trek het je maar niet te véél an, mensch! je bent ten minste nou voor een heelen tijd van dien zuiplap af; dat is toch óók wat waard!quot;....
Klets!! de deur viel toe en de kwelgeest stond buiten. Toen weende de arme Matilde bittere tranen en de kinderen schreiden mede, omdat moeder het deed.
Eén boek had zij nog over om troost in te zoeken en kracht en welk was het anders dan haar bijbel? Ja, nog was haar geloof niet bezweken, hoe vaak ook aan het wankelen gebracht, nog kon zij vertrouwen op de liefde
173
en genade en de trouw haars Gods, hoever die soms van den mensch verwijderd schijnt te wezen, terwijl de Heer zich in Zijn' raad met de kinderen der menschen verborgen houdt. En zij las door hare tranen heen: „werp al uwe bekommeringen op Hem; want Hij zorgt voor uquot;.....
Het vonnis van den aardschen rechter zou zij gelaten afwachten, dat van den hemelschen door gebeden zoeken op te heffen. Eenige weken later werd haar het eerste bekend, en al zou Willem ook niet vijf jaren in den kerker zijne misdaad boeten, zijn vonnis, dat luidde: „twee jaren gevangenisstraf,quot; klonk haar toch verschrikkelijk genoeg tegen. Twee jaren! Wat kon er in dien tijd niet gebeuren, en hoe zou de ongelukkige Matilde voor zich en hare drie kinderen het noodige verdienen?
De nood drong haar tot het uiterste. Zij zal, zij moet bij den rijke gaan bedelen, bij het armbestuur zich aanmelden; maar neen! dat niet! niet om een aalmoes, om werk zal zij vragen, werk om een eerlijk stuk brood te
verdienen. En wijst men haar ook hier en daar de deur____
welnu, ook die vernedering zal zij zich getroosten, al was het slechts ter wille van hare arme kinderen.
Een paar dagen later zien wij haar de hand weder uitstrekken naar de belknop van een aanzienlijk huis en als kort daarop eene dienstbode de deur opent, wordt Matilde, op hare vraag om mevrouw te mogen spreken, afgesnauwd met een „mevrouw is niet thuisquot; of „is niet te sprekenquot; of „wij geven niet aan de deurquot; of iets dergelijks, en die ruwe woorden snijden haar door het hart. Gekrenkt en ontmoedigd gaat zij verder en vindt elders weer minder hard antwoord. Ginds schelt zij weder aan; de bel klingelt met zilveren klank door de breede gang en een oud bediende opent haar de zware deur. Reeds heeft de oude man de hand in den zak gestoken om der arme — want dat het eene arme vrouw was zag hij wel — eene aalmoes toe te reiken; maar zij haast zich met te zeggen, dat zij om geen aalmoes komt, doch slechts even zijne mevrouw zou wenschen te spreken. De oude, hierdoor verrast; maar daarom juist niet minder gunstig voor de arme vrouw gestemd, gaat zijne „mevrouwquot; de boodschap overbrengen en keert na weinige oogen-blikken terug met het voor Matilde verblijdend bericht,
174
dat mevrouw haar even zal ontvangen. Zij had het hier gelukkig getroffen. Mevrouw Straling, die dit groote, rijk gemeubeleerde huis bewoonde, stond bekend door hare onbekrompen weldadigheid, zoodat bijna niemand vergeefs hare hulp inriep. Menige eerlijke arme had reeds het dagelijksch brood aan hare hulp te danken.
Bevend trad de arme Matilde het prachtige salon binnen, waar zooveel haar herinnerde aan het schoon verleden, nu onherstelbaar voor haar verloren, en de knieën knikten haar toen zij de fauteuil nader kwam, waarin de rijke mevrouw gezeten was. Mevrouw Straling, even als voorheen Matilde, zonder naaste bloedverwanten op de wereld, was eene vrouw van ongeveer vijftigjarigen leeftijd en had een waardig, maar daarbij innemend en vriendelijk voorkomen. Hooger adel dan die van geboorte zetelde op haar gelaat en schitterde uit haar helder, open oog. Voorkomend beantwoordde zij de bedeesde groet der arme vrouw en wenkte haar nader te komen, terwijl de kleine keffer, die op een rood kussen aan hare voeten lag en de binnenkomende knorrend begluurde, door een bestraffend woord en een' dreigenden vinger tot zwijgen werd gebracht.
Nadat Matilde aan mevrouw Straling, op haar verlangen, hare geschiedenis, welke deze gedeeltelijk bekend bleek te zijn, had medegedeeld, waarbij de ongelukkige weêr bittere tranen had gestort, pinkte de weldoenster der armen een traan uit het oog en stelde de bedroefde gerust met haar te zeggen, dat zij, noch hare kinderen gebrek zouden lijden.
Matilde verkreeg wat zij verlangd had en meer nog dan dat. Zij zou voortdurend werk hebben en in den eersten nood werd door een ruim voorschot voorzien. Met innigen dank verliet zij haar' reddenden engel om nu met spoed haar werk aan te vangen.
Van toen af schenen er weêr enkele lichtstralen door de donkere nevelen heen; maar als zij dan weêr aan haren ongelukkigen Willem dacht, dan kwamen er weer donkere wolken over het voorhoofd der arme Matilde. Dikwijls bracht zij den gevangene — het was haar soms vergund hem te bezoeken, — eenige verkwikking of versnapering en dan nam hij dat met bevende hand en
een traan in de neergeslagen oogen aan. Toen zij hem daar het eerst had bezocht, sprak hij weinig; doch allengs had zij hem weten te verzoenen met zijn lot en het verhard gemoed was weêr voor de trouwe liefde der vrouw bezweken. Hij gevoelde het nu, maar al te laat, hoeveel hij misdaan had, en als dan zijne Matilde, die nog altoos zijne Matilde was gebleven, hem kwam vertellen hoe lief de kinderen voor haar waren en hoe voordeelig die opgroeiden, en later weêr hoe zij alles terug had uit de „Bank van Leeningquot; en later weer in welk lief
huisje de rijke mevrouw haar liet wonen____dan zuchtte
de ongelukkige Willem en liet weenend het hoofd op haren schouder rusten.
Zoo zaten dan die beiden soms lang en zwijgend bij elkander; hoe geheel anders dan vroeger in het rijke koopmanshuis 1
Ongeveer een half jaar ging aldus voorbij, gedurende welken tijd Matilde ijverig werkte en niet alléén meer voor mevrouw Straling; maar door toedoen van deze ook nog voor vele anderen in de stad. Zij verdiende vrij wat en had voor zich en de kinderen nu ruim het noo-dige. De woning in de sombere achterbuurt, waaraan zoovele treurige herinneringen voor haar verbonden waren , had zij verwisseld met een aardig huisje even buiten de stad, zoodat zij ook van de lastige buren ontslagen was. De twee jongens gingen op kosten van de goede mevrouw Straling school, en het meisje, dat nu den leeftijd van twaalf jaren had bereikt, hield moeder gezelschap en leerde reeds ijverig haar in haar werk bij te staan.
Reeds dikwijls heeft nu de arme Matilde haren Willem bezocht, ö Hoe gelukkig zullen zij zijn als zij nu weêr te zamen kunnen wonen 1 Willem zal nu, na zulk eene harde les, wel voor goed van zijn slecht gedrag terug gekomen zijn, en wie weet hoevele gelukkige dagen hun dan nog wachten! Maar nu viel de tijd hun ook langer dan ooit.
Nog een groot jaar moest er verloopen eer de gevangene zijne vrijheid zou terug krijgen, en daarbij werd toch ook het vooruitzicht op dien dag nog beneveld door de schande, die er nu voor altoos op den man zou kleven en het bezwaar daardoor om weder werk te krijgen.
Matilde bezocht thans haren Willem meer dan vroe-
176
ger, wat haar door bijzondere vergunning werd toegestaan, omdat hij ziek, zéér ziek was geworden. De kerkerlucht, het lijden naar ziel en lichaam, het toenemend heimwee naar de vrijheid, naar 't voortdurend samenzijn met vrouw €n kinderen, . dat alles deed hem van week tot week, van dag tot dag wegkwijnen en zijne krachten afnemen.
Weder zit Matilde daar bij hem en geeft hem wat zij tot versterking voor den kranke medebracht. Doch Willem kan er niets van gebruiken, hoe zij er hem toe over zoekt te halen. Hij gevoelt zich heden veel zwakker en kan het hoofd nauwelijks opbeuren. Zijne stem is moeie-lijk te verstaan en zijn half gebroken oogen staren als in het onbestemde.
„O, ik ben wél zwaar gestraft voor wat ik misdeed, aan u misdeed, Matilde,quot; zoo fluistert de ongelukkige afgebroken en een diepe zucht volgt op die woorden.
„Spreek daar nu maar niet meer van, lieve Willem, gij weet toch, dat ik u sinds lang alles vergeven heb, en de Heer zal het u op een oprecht berouw ook wel vergeven hebben. God is genadig, bij Hem is véél vergeving en gij weet ook hoe ik voor u gebeden heb en vertrouw toch, dat de Heer onze gebeden wel verhoo-ren zal. Kom, leg uw hoofd nu nog maar eens rustig tegen mij aan, dan raakt gij misschien nog weer wat in slaap en dat zou goed voor u zijn.quot;
„Matilde, ach lieve, hebt gij véél gebeden. . . . voor mij ? Och! doe het dan nu nog eens,quot; zoo fluistert de kranke, „ik kan het niet goed meer, al sinds lang niet meerquot;. . . .
Gebroken en met lange tusschenpoozen waren deze woorden uitgebracht, en Matilde vouwde nu de handen en sprak een eenvoudig, hartroerend gebed uit aan het oor van haren Willem, en toen zij „amenquot; gezegd had en hem de kille hand drukte, werd dat laatste woord nauw hoorbaar nagezegd, een doffe zucht volgde , eene enkele stuipachtige beweging. ... en de engel des doods had ook hier, nog vóór het gewacht werd, zijne taaie volbracht. . . .
De oogen gesloten en geheel opgaande in haar vurig gebed, had de vrome vrouw ook niet bemerkt hoe nabij het oogenblik van scheiden was en schrikte nu na dat
177
„amenquot; met een kreet van smart op uit hare weemoedige stemming. Lang, lang had zij ter wille van den kranke hare aandoeningen weten te bedwingen; maar nu kon zij het niet meer en gaf in luide weeklachten haar' beknelden boezem lucht.
Haar Willem zou zijne schande niet langer overleven; maar ook haar Willem zou vrouw en kinderen in eigen woning niet wederzien en omhelzen. Ook deze droom zou niet verwezenlijkt worden.
Alles, alles om haar heen vergetende, lag zij daar langen tijd geknield en met de armen uitgestrekt over den dierbaren doode, en zij zou daar zeker den ganschen nacht zoo hebben vertoefd, indien niet eene hand, die haar zacht op den schouder werd gelegd, haar had doen opschrikken. Verschrikt zag zij op en ontwaarde den gevangenbewaarder, die op haar smartkreet was toegesneld en reeds eenige oogenblikken achter haar stond; maar van wiens komst zij niets had bemerkt. De man was blijkbaar getroffen door het tooneel van hartverscheurende smart, dat hij daar aanschouwde, en verwijderde de arme vrouw met zachte woorden van den doode, waarvan zij zoo moeielijk was te scheiden. Nog éénmaal keerde zij terug, viel onder hartstochtelijk snikken op het lijk, kuste het strakke gelaat en werd kort daarop in bewus-teloozen toestand vandaar weggedragen.
En toen zij uit die bewusteloosheid in haar eigen woning ontwaakte en de kinderen met angstige blikken en snikkende rondom zich zag staan, toen meende zij eerst, dat alles een bange droom was geweest; maar spoedig kwam zij toch tot bewustzijn van de smartelijke werkelijkheid en kuste hare kinderen, die haar om den hals vielen, terwijl zij zuchtte: „ach! kinderen! vader zult gij niet meer zien, vader is naar den hemel, om van den Heere
Jezus vergeving te ontvangen____ daar zullen wij hem
wederzien, gij ook éénmaal; maar leeft dan braaf en leest véél in Gods Woord.quot;
Zij had meer willen zeggen; maar kon nu niet, doch later, nadat de eerste schok voorbij was en zij meer tot kalmte was gekomen, sprak zij véél met hare kinderen , zooals eene godvruchtige moeder alléén dit doen kan.
12
178
Matilde was dan weduwe.
Hoe smartelijk Willems uiteinde ook geweest was, een sterfbed in de gevangenis!____toch is zij nog steeds dankbaar , dat de Heer het zóó heeft beschikt, dat zij de laatste oogenblikken van den ongelukkige heeft mogen verzachten en hij aan hare zijde en onder den adem van haar gebed is mogen inslapen. Zoo zijn sterven eens in de eenzaamheid, in den nacht had plaats gehad! ó Dat ware vreeselijk geweest 1.... Maar de Heer heeft het in Zijne genade anders gewild en zij heeft Hem er vurig voor gedankt en vertrouwd, dat de ziel van den boet-vaardigen zondaar vrede zal hebben gevonden bij Hem, Die immers ook tot een' stervenden boosdoener op zijn gebed „Heere! gedenk mijner!quot; antwoordde; „heden zult gij met mij in het Paradijs zijn.quot;
De tijd gaat rusteloos voort en doet vele wonden hee-len en lenigt vele smarten. De dagen van rouw, ook zij gaan voorbij op de wieken des tijds, die zijn geregelde vlucht voor geen genot, maar ook voor geen smart vertraagt. Zoo gaat ook de mensch daarheen, als eene vluchtige verschijning, de goede en de booze, en de schoot der aarde ontvangt iederen dag en ieder uur het stof, dat tot stof wederkeert en de nog levenden zien in de donkere groeven en staren op de nog donkerder eeuwigheid.
Matilde richtte nu meer dan ooit hare schreden naar het kerkhof. Er rustten er daar zoovelen, die haar dierbaar waren geweest, en wier nagedachtenis in haar hart zou blijven bewaard, tot ook haar stof daar eveneens rusten zou.
Wanneer zou dat zijn?
Neen! Zij verlangde er nog niet naar; dat kon, dat mocht zij niet. Zij had nog eene roeping op aarde te vervullen, de moeder was nog te zeer noodig en onmisbaar. Maar toen later hare beide zonen ieder in een ambacht zich hadden bekwaamd en tot nuttige mannen in de maatschappij waren opgewassen en het meisje, dat bij mevrouw Straling, die op haren ouden dag meer hulp en gezelschap wenschte, als kamenier diende, de toe-
179
komst niet donker behoefde in te zien, toen legde ook Matilde in vrede het hoofd neêr om het oog te sluiten voor deze aarde, waarop zij zoovele tranen had gestort en waarop zij, hoewel de gloed der Goddelijke barmhartigheid op het einde de nevelen vanéén gescheurd en grootendeels verdreven had, zoo bitter had geleden.
Eene nieuwe lente kwam. Vroolijk en helder scheen de zon over het frissche groen, waartusschen de bloemen weer in bonte menigte bloeiden, terwijl het gezang der vogelen schalde door bosch en veld. Ook over de graven klonk dat vroolijk lied en scheen dat vriendelijk licht. Toen keerde daar telkens een jong meisje, in eenvoudig rouwgewaad gekleed, onder gindschen treurwilg weder en bracht er dan nieuwe, frissche bloemen, om die te strooien op het graf harer brave, onvergetelijke moeder. En ook des avonds, als de nachtegaal er zijn heerlijk lied en zijne klagende tonen liet hooren, zat de rouwdragende dikwijls onder dien boom of knielde er neêr op het graf om troost en bemoediging te vinden in Hem, op Wien zij ten volle vertrouwde, schoon ook Zijne wegen zoo vaak voor den mensch verborgen zijn en Hij niet antwoordt van Zijne daden.
En als de vrome wees dan vandaar terugkeerde en bij het verlaten van de stille rustplaats der dooden den blik ten hemel sloeg, terwijl een traan van stillen weemoed parelde in haar oog, dan ruischte de avondkoelte door het gebladert' en, neen! zij wist het niet zeker of het wel zoo was; maar toch zij meende dan door bovenaardsche stemmen te hooren fluisteren wat daar hare goede mevrouw, wie zij zoo trouw diende, had laten beitelen boven het graf harer lieve moeder :
„Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven!quot;
Ja, zij hoorde het duidelijk, en dat hoorde zij telkens weêr.....
V.
OP DE HEMELLADDER.
EEN STERVENSUUR.
Aan den bloementuin van de kleermakersvrouw grensde een vertrekje, dat verhuurd werd aan eerzame weduwen uit den burgerstand. Het was slechts eene enkele kamer met één venster en eene groote, oude stookplaats, die r.e gelijk als kookfornuis dienst deed. Nochtans had dit vertrekje allerlei geriefelijkheden en vond gemakkelijk zijne huurderessen. Vooreerst was het de ligging, zooals gezegd, aan den bloementuin der kleermakersvrouw. Bij een bloemhof is het aangenaam wonen en als men dan daarbij nog warmen, helderen zonneschijn heeft, zoodat de stralen diep in de kamer vallen en het avondrood, door de kleine ruiten schijnend, de witte wanden roosachtig kleurt en men verder over den tuin heen op de hooge kruinen der lindeboomen ziet, die langs de stadsgrachten staan en in den bloeitijd hun aangenamen geur wijd in het rond verspreiden, — dan zijn dat wel bekoorlijkheden, die eene woning begeerlijk maken. Daarbij komt dan nog de verhuurster zelve, die in het voorhuis woont, de vrouw van den altoos ijverig werkzamen meester kleermaker Valentijn Eerhard, die hare bewoonsters nooit de huur opsloeg en haar ook niet lastig viel, als het eens enkele dagen over den vervaldag liep, eer men met de betaling aankwam. De huurpenningen waren namelijk
181
haar speldegeld, waarom dan ook haar man zich met die zaak in het geheel niet bemoeide. Der vrouw evenwel lag er des te meer aan gelegen wie zij in het weduwen-kamertje had; want van uit haren tuin, wa?rin zij zich bij goed weer veel ophield, was het zoo gemakkelijk om door het venster een praatje te houden en zoo'n buurpraatje behoorde voor de kleermakersvrouw mede tot hare dagelijksche behoeften.
Sedert de laatste drie jaren woonde in het ver-trekje de weduwe van den schoolmeester van den Haverkamp. Het was eene bleeke, tengere vrouw met eene zwakke stem, pas even dertig jaren oud. Zij was niet geheel alléén achtergebleven, toen haar man stierf; want zij had daar met een dochtertje van tien jaren haren intrek genomen en had zij niet eene zeer goede voorspraak gehad, dan had zij zoo gemakkelijk het kamertje niet in huur gekregen, dewijl kinderen door de verhuurster daar anders niet werden geduld uit vrees, dat dezen haren tuin zouden beschadigen. Christientje evenwel, aan de hand van moeder medegekomen, toen deze over het vertrekje kwam spreken, had de strenge vrouw van den kleermaker zoo open en onschuldig met de groote blauwe oogen aangekeken, dat deze bij zichzelve had gedacht: „op die oogen afgaande; waag ik het er op.quot; En het heeft haar dan ook niet berouwd. Nimmer heeft het kind de handjes uitgestoken naar al die bloemenpracht, ook niet naar de rozen, die in twee rijen langs het middenpad zoo purperkleurig en schitterend rood bloeiden en hare geuren verspreidden; en als zij soms met haren lichten tred een spoor in het netjes geharkt zand had achtergelaten, dan had zij altoos vlug de hark gehaald en, achteruitgaande, elk spoor weer verwijderd.
Heden echter laten de rozenstruiken ternauwernood nog hare eerste knoppen zien; want het is nog vroeg in het jaar. Een heldere Maartsche hemel strekt zich over den tuin uit en de eerste lentekoeltjes waaien door de takken en spelen met het pas ontloken groen. De stammen zijn pas van de stroo-omwindsels, tot bescherming tegen de winterkoude, ontdaan, met zorg zijn ze gesnoeid en opgebonden en nu spelen de zonnestralen tusschen de takjes, opdat de teedere, groene blaadjes zich ontplooien
182
en verbreeden kunnen. In duidelijk zichtbare rijen werkt zich de kers uit het zwarte tuinbed naar boven en de kruisbeziën zijn alle andere struiken ver vooruit. De kruinen der lindeboomen glinsteren met hunne knoppende takken rooskleurig in het avondrood en door de lentelucht fluiten de muschjes en het vinkje slaat luide en onvermoeid.
Daar buiten bloeit een nieuw leven en — daar binnen in het vertrekje der weduwe buigt zich een afgemat hoofd tot sterven neer. Op het eenvoudig bed met helder wit linnen overdekt ligt eene vrouw, recht uitgestrekt met gevouwen handen. Het gelaat, dat daar in het kussen rust, is smal en klein geworden door de uitterende krankheid, de lippen verveloos en de huid was — bleek, terwijl alléén nog de oogen vol glans en leven zijn. Die oogen zijn groot en staren met stralende blikken rechtuit, onbewegelijk zijn zij op het nederig ziekbed gevestigd; maar toch zien zij veel verder en hooger op; zij zien den hemel geopend.
Aan het voeteneinde van het bed ligt een meisje geknield. Tot nu toe is het nog in het geheel niet in haar opgekomen, dat hare lieve moeder haar zal gaan verlaten. Ja, de brave vrouw had er in menig vertrouwelijk schemeruurtje wel van gesproken; maar in het kinderlijk gemoed is nog geen blijvende plaats voor de gedachten aan sterven, zij trekken voorbij als lichte wolken en weldra schijnt daar binnen weer de zon van levensvreugde en van hoop.
Slechts enkele dagen heeft de vrouw gestadig op bed moeten doorbrengen. Wel heeft zij reeds lang zich moede en mat gevoeld en kon zich ternauwernood voortsleepeh; maar ter wille van haar kind heeft zij zich sterk en moedig gehouden tot hare laatste krachten haar begaven.
Nu dan is hare ure nabij. Bij het ondergaan werpt de lentezon een koesterend, rooskleurig schijnsel in het stille, vriendelijke sterf kamertje. De stralen vallen op den wand, over het bed, zij vallen op het Christusbeeld, dat in goud op een' blauwen achtergrond gedrukt is; het avondrood schittert helder over het doodsbleek gelaat en als een weerschijn ligt het daarover uitgespreid, zacht verhelderend wat weldra de koude hand des doods zal doen verstijven. — Ookover hetblonde
183
hoofdj e van het kind werpen de stralen een krans en de aanhoudend neervallende tranen zijn als schitterende dauwdroppels.
„Geef mij te drinken!quot; zoo fluisterden nauw hoorbaar de lippen der stervende.
Het meisje heeft het met het scherp luisterend oor der liefde verstaan en brengt het glas met water aan de bleeke lippen. Maar een smartelijke glimlach komt er op het gelaat der dierbare moeder en zonder den drank, haar aangeboden, te nemen brengt zij met moeite uit; „ach, mijn lieve kind! ik meende — levend water,quot; en daarbij maakte zij eene lichte beweging met de hand naar den bijbel, die opengeslagen op de tafel lag.
Christientje weet nu wat zij doen moet. Zij neemt het bijbelboek, legt het op den rand van het bed en knielend met gevouwen handjes wil zij beginnen met lezen. Het kind leest goed en men kan hooren, dat zij hare gedachten bij het lezen heeft; dat heeft zij van haren lieven, overleden vader geleerd. Maar waar zal zij nu lezen? vooraan of achteraan, in het oude of in het nieuwe Testament? Zij leest daar, waar de bijbel juist lag opengeslagen en waar haar oog op valt; want, denkt zij, het is toch alles Gods Woord. En het was nu juist dat gedeelte, dat handelt over Jakobs droom en dat luidt:
„En hij kwam op eene plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergedaan, en hij nam van de steenen dier plaats en maakte zijne hoofdpeluw en legde zich te slapen te dierzelver plaats.quot;
Het kind wierp een' vragenden blik op het bleeke gelaat op het kussen als om te vragen of het wel goed was.
De oogen der stervende waren onbewegelijk naar boven gericht — er lag een hemelsche glans in, en zacht, zeer zacht bewogen zich de lippen, een der laatste woorden herhalende: „slapen, ja, slapen!quot;
Daarop las Christientje verder:
„En hij droomde, en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder.quot;
Weêr zag het meisje hare moeder in het gelaat; de glans in hare oogen was nog schitterender en schooner, het geheele aangezicht was als met een helder licht over-
184
straald, zooals daarbuiten het aardrijk door de ondergaande zon in louter licht en gloed gedompeld lag, zooals het ook van de wanden van het kamertje weêrkaatste. En een weinig luider dan straks kwam het gefluister van het kussen: „ja, — de engelen Gods — zij komen — nader — nader — zij halen — mij!quot;
Toen las het kind verder tot de woorden:
„Want ik zal u niet verlaten, totdat ik zal gedaan hebben hetgeen ik tot u gesproken heb.quot;
Nu strekte de moeder zacht en langzaam beide armen uit naar boven en met een' diepen, diepen zucht zonken zij langzaam weder op het dek neer.
Daarop las het meisje verder:
„Gewisselijk is de Heere aan deze plaats en ik heb het niet geweten. En hij vreesde en zeide: hoe heilig is deze plaats! Dit is niet dan een Huis Gods en dit is de poort des hemels.quot;
Intusschen is de zon ter kimme gedaald. Een roode gloed ligt daarbuiten over den tuin en weerspiegelt door de ruiten. Die zelfde -oode schemergloed ligt ook over het sterfbed gespreid en over het vaalbleeke gelaat. Voor het venster in de takken zingt een vogel zijn avondliedje, overigens is het stil, zóó stil zelfs, dat dit het knielend meisje opvalt. Zij staat zachtkens uit hare knielende houding op, buigt zich over het bed, wil zacht de lippen kussen, die nog geopend zijn, als wilden zij weder iets zeggen; maar het kind schrikt terug. — Die oogen zijn gebroken, hun glans is verdoofd en de lippen koud, zoo ijskoud als nog nooit te voren. Wat is dat? Is dat tengevolge der ziekte? is dat eene bezwijming?____ óf kan
dat sterven zijn? —
Het arme kind is alléén, geheel alléén. De kleermakersvrouw is er nog juist een uur geleden geweest en heeft beloofd spoedig terug te zullen komen... Ach! dat zij dan nu maar kwam! Een vreeselijke angst, een bitzer smartgevoel maakt zich van het arme kind meester, het zou weg willen loopen om hulp in te roepen en toch ook weder gevoelt het zich hier aan deze plek geboeid; het kan niet weg; het drukt het gezichtje op het kussen, waarop het hoofd der gestorven moeder rust, en schreit en snikt.
185
Hoelang zij zóó geschreid heeft, zij weet het niet, het schijnt haar lang, zeer lang toe, en toch zou het misschien zoo heel lang ook weer niet geweest zijn; want het avondrood is nog niet verdwenen terwijl er nu zacht aan het venster wordt geklopt. Christientje hoort het niet. Maar daar klopt men harder. Nu springt zij op en ziet naar het venster om. Ja, Goddank! eindelijk is daar iemand; het is de goede, dikke vrouw van den kleermaker. Deze kon van buiten af niet duidelijk meer onderscheiden wat daar binnen voorviel; maar nu liet het kind een kreet hooren, die 'haar door het harte sneed en hief beide handjes zoo smeekend op naar dat breede, welgedane gezicht achter de ruiten, dat dit gelaat haastig verdween en terstond daarop de vrouw binnen bij het kind was. Zij naderde het bed, boog zich even er over heen, legde daarop zwijgend met diepen ernst de hand op de gebroken oogen en zeide langzaam met gedempte stem; „God ontferme zich over u, arm kind! nu hebt gij geene moeder meer; zij is bij den Heere God!quot;
Christientje zag de vrouw, die zoo sprak, met groote angstvolle blikken aan, als kon zij het niet begrijpen, niet gelooven. Haar arme, jeugdige ziel was gelijk aan een' fladderenden vogel, wiens nest door eene ruwe hand werd verstoord. Maar — daar strekte zich eene liefderijke hand naar het fladderend vogeltje uit en vatte het zacht aan en trok het tot zich en legde het kopje vol teeder-heid aan een medelijdend hart. — Dit deed de vrouw van den kleermaker. De buren en de menschen op straat zeiden te recht van haar, dat zij altoos tot hulp gereed was, als iemand in nood en kommer verkeerde. Wel hield zij er van om goed te eten en te drinken en te vet was het haar niet licht; zij was dan ook ten gevolge van dien van een' beduidenden omvang en had een dubbele onderkin; de oogen liepen haar ook zeer gemakkelijk over, zooals zulks bij dikke menschen gewoonlijk het geval is; maar toch zou men haar onrecht doen als men het daarom minder bij haar zou achten, dat zij weent met de weenenden; want haar medelijden was volstrekt niet van die ijdele soort, waarbij het bij een enkel schreien en redeneeren en praten blijft; neen, bij de kleêrmakers-vrouw kwam bij woorden en tranen ook de daad,
186
ook al vond zij daarbij nog al tegenkanting van de zijde haars mans, terwijl deze naar lichaam als naar ziel juist geheel haar tegenbeeld was, — mager, schraal, been-derig van gestalte, was hij gierig van aard.
„Schrei maar vrij uit, arm ding!quot; sprak de vrouw en trok het kind naar zich toe, — „je bent ook nog veel te jong om het sterven aan te zien; — kom, wees maar stil; ik neem je dadelijk met mij mede naar ons huis, en bij mij blijven zult ge ook en geen gebrek lijden; — wij zullen dat wel klaar spelen en slim overleggen! (bij die woorden dacht zij namelijk aan haren gierigen man) — en wat het beste van alles is: zoo'n arm weesje als gij staat bij den lieven God goed aangeschreven. Hij heeft het toch zelf verklaard, dat Hij uw Vader zijn wil — daar ligt de bijbel nog op den rand van het bed, — daarin staat het te lezen; — ziet ge, het zal alles nog wel weer goed terecht komen; het is nu eenmaal niet anders in de wereld. Kom nu maar met mij mede. Eerst breng ik je boven, dan haal ik vrouw Leefrecht van hiernaast er zij en ik samen zullen dan uw moedertje wel verkleeden; zij heeft het mij zelve gezegd, waar haar doodskleed ligt; ik zal het wel vinden; de sleutel steekt op de kast en morgen maken wij een krans van viooltjes en klimop; dien moogt gij zelf haar gaan brengen.quot;
Christientje was zachtkens voortgegaan met schreien; zij vernam al die woorden als in een' droom; maar de zachte vriendelijkheid deed haar toch goed; zij liet ook gedwee alles doen, wierp nog een' langen, langen blik op de dierbare moeder, op het zwijgend, doodsbleek gelaat en liet zich toen wegleiden.
In het woonhuis, waar de kleermakersvrouw een trap hoog woonde, ging het luidruchtig genoeg toe; uit de werkplaats, waarvan de deur openstond, hoorde men luid spreken en daarbij kwam een leerjongen fluitend den trap af; hij floot een vroolijk dansdeuntje; toen hy de meesteres met het snikkend kind zag aankomen, hield hij eensklaps stil, zag met verbazing op Christient'e en ging toen voorbij. Het kwam het kind bijna als een wonder voor, dat hier de wereldsche bedrijvigheid zoo geheel als altijd haren gang ging, terwijl toch zoo heel ■dicht bij haar zwijgend moedertje op haar doodsbed lag.
187
Zij sprak evenwel geen enkel woord, zij schreide slechts.
De meesteres nam haar eerst mede in de keuken, schonk een kop warme koffie voor haar in, legde er twee groote klonten witte suiker bij en sneed ook een flinke snede voor het kind van het smakelijke wittebrood, dat vol zat van krenten.
„Ziezoo! eet en drink nu eerst maar eens goed; je zult natuurlijk ook heelemaal uitgehongerd zijn; wie zou je ook wat hebben kunnen geven? je hebt zeker den heelen dag nog niets warms in het lijf gehad; grijp maar toe!quot; — zoo moedigde zij haar aan, toen het kind aarzelde, — „dat zal je goed doen en verkwikken; een leêge maag en eene bedroefde ziel, wel, dat is eene dubbele smart. Ga hier maar bij den warmen haard zitten. Ik ga nu naar vrouw Leefrecht, over een half uurtje ben ik weêr hier terug.quot;
Met die woorden verwijderde zij zich zoo snel als hare zwaarlijvigheid dit toeliet en knikte het meisje nog eens vriendelijk toe, eer zij de keukendeur op slot draaide; — het was niet noodig, dat iemand der huisgenooten het kind zag, allerminst haar man, aan wiens stem zij daar juist had gehoord, dat hij niet in de beste luim verkeerde.
Christientje zat dan nu op een keukenbankje, dicht bij het vuur geschoven , waarboven de avondpap in een' groo-ten ketel borrelde. De kop met koffie hield zij met beide handjes vast en het heerlijk wittebrood lag op haren schoot; toch at en dronk zij niet; zij zat daar als in gedachten verdiept en de groote kinderoogen, die vol tranen stonden, staarden in de vlammen van het haardvuur. Zij zou zeker lang zoo hebben kunnen zitten, als niet de huiskat uit haren schuilhoek was naderbij geslopen en zich aan hare voetjes had neergevlijd. Dat wekte haar uit hare mijmering; zij kwam tot bezinning, dronk nu spoedig wat, zette daarna den kop weg en peinsde verder. Eéne zaak was er, die haar onuitwischbaar voor den geest kwam: „dat noemt men stervenquot;; — „de engelen
komen, zij halen mijquot;;____ heeft hare moeder niet zóó
gesproken? ach! als toch de engelen maar kwamen om haar ook te halen! stond er voor haar óók maar een hemelladder opgericht! wat zou zij beginnen zonder eene moeder? Zij had toch anders geene betrekkingen of met
188
haar bevriende menschen in de heele wereld! — Zij ziet om zich heen in het rond. De keuken der meesteres is een halfdonker vertrek, de vensters zien uit op een' nau-wen gang, dicht er tegenover is de muur van het aangrenzend huis. Ach! hoe eenzaam is het hier 1 geen stukje van den hemel, geen zonneschijn, geen avondrood, geen wolken ziet men. Christientje huivert en wikkelt de handjes in haren voorschoot. Lang zit zij daar zoo in nadenken verzonken, een sprekend beeld van verslagenheid, en toch — reikt de hemelladder tot bij haar naar omlaag!
De meesteres blijft lang weg, veel langer dan een half uur; — het kind wordt overweldigd door afmatting; het hoofdje zinkt op de tengere borst neer; — zij slaapt en droomt.
En zie, — daar stond weder een ladder, die reikte van de aarde tot aan den hemel en de engelen klommen daarlangs op en neder.....
Nu legt zich eene hand op haren schouder en de stem der kleermakersvrouw spreekt zacht: „arm ding, slaapt gij?., ik ben wel wat lang weggebleven, niet waar?quot;
Maar de lippen van het kind bewegen zich als in den droom, en zacht spreekt het meisje in zichzelve:
„Gewis is de Heer aan deze plaats, en ik heb het niet geweten.quot;
II.
EEN STEEN TOT HOOFDPELUW.
„De steen onder het hoofd,quot; dat behoort onafscheidelijk bij de plaats, waar de hemelladder staat; dat is van den beginne af zoo geweest, en anders kon het voor Christientje ook niet worden. Den steen evenwel legde meester Èerhard er voor haar onder; want hij was een gierig en hard man. Toen dan ook den volgenden avond zijne vrouw hem mededeelde, dat zij het arme, geheel verlaten weesje tot zich genomen had en het een zolderkamertje had ingeruimd en eene slaapplaats toebereid,
189
toen voer hij heftig uit en zeide; „van daag en morgen, totdat de vrouw begraven is, kan dat zoo blijven; maar dan moet het kind aan het armbestuur overgegeven en uitbesteed worden.quot; Hijzelf, hij heeft genoeg hongerige magen te vullen en alle levensmiddelen zijn peperduur. De vrouw bracht daar niet veel tegen in; want zij was verstandig en wist hoe zij het met haren man klaar moest spelen om ten laatste toch haren zin te krijgen. Zij klaagde slechts met veel zuchten en steunen over de rhuma-tiek in haar linkerheup en dat het haar steeds moeielij-ker werd met alle werkzaamheden, welke eene huishouding met zich brengt, waaruit vanzelf gemakkelijk volgde, dat een paar jonge beenen tot hulp haar zeer goed te pas zouden komen.
Zij waagde het echter niet om Christientje mede te nemen aan den gemeenschappelijken middagdisch; het kind moest maar stil in de keuken blijven. Daar werd zij van alles rijkelijk voorzien; en toch was het een treurig middagmaal op het bankje aan den haard, met het schoteltje op de knieën en het treurigste, dat niet meer de lieve stem harer moeder dat „aller oogen wachten op Uquot; bij het eten bad. Daar achter in het tuinkamertje was het wel is waar zeer zuinig en karig toegegaan; maar toch smaakte Christientje de rijkelijk toegediende erwtensoep met spek en groenten hier lang zoo lekker niet.
De voornaamste kleermaker der stad was meester Eer-hard. Op een schitterend blauw schild met groote gouden letters stond het boven zijn winkelraam te lezen: „Kleedermagazijn van Valentijn Eerhardquot; en achter het winkelraam met zijn groote spiegelruit stonden de fraaiste modellen van de nieuwste heerenmodes uitgestald. De jeugdige, rijke koopmanszonen, de vroolijke studenten en g3'mnasiasten, de fatterige winkelbedienden, ja, zelfs de burgemeester en de raadsheeren, alles liet bij meester Eerhard werken.
Hij hield er dientengevolge een heel vertrek vol gezellen en twee leerlingen op na en verscheidene naaimachines klapperden en ratelden onophoudelijk. Zijne verdiensten moesten groot zijn en daar hij slechts één zoon had, wien het ambacht van zijn' vader niet aanstond en die als timmerman in den vreemde was gegaan, drukte
190
hem de zorg voor zijn gezin in het geheel niet en had hij altijd wel een weeskind, om Gods wil, een plaatsje aan zijn' disch kunnen gunnen.
In een klein opkamertje, dicht bij het vooruitspringend groote venster, stond de tafel van den meester. Daarop zat hij met den eersten gezel of eigenlijk stond hij daaraan, het grootste deel van den dag bezig zijnde met voorsnijden. Zijn snit was beroemd. Als er beneden gebeld werd, dan moest de meester haastig zijn rok over de magere armen en schouders werpen; want gewoonlijk was hij in de hemdsmouwen en zijne overige kleeding was oud en afgedragen. Het dikke, grauwe haar evenwel was met zorg gekamd en gescheiden en ook op de slapen in lokken gedraaid. Op zijn scherp gebogen neus rustte een stalen bril en zijn strak gesloten mond vertrok zich hoogst zelden tot een* lach. Zijn gelaatskleur was daarbij taankleurig en als hem iets ergerde en driftig maakte dan kwamen op de magere kaken een paar hoogroode vlekken te voorschijn. Hij schoof dan den bril naar boven op het voorhoofd en zijne oogen schoten vlammen als mespunten. Wee de leerlingen, die in zulk een oogenblik in zijn bereik waren; zij kwamen dan zeer licht in eene onzachte aanraking met de ijzeren el, welke altoos in zijne nabijheid lag.
Het schuchtere Christientje verschrikte niet weinig, toen zij op den tweeden dag nadat de meesteres haar bij zich had genomen, meester Eerhard op den trap ontmoette. Met een' ruwen greep van zijn knokkelige vingers pakte hij het arme ding bij den schouder, trok het bij het daglicht en bekeek het van boven naar beneden. Reeds verschenen de roode vlekken onheilspellend en de stalen bril zat hoog boven op het voorhoofd. Het meisje stond voor hem met haar bleek, tenger, onschuldig gezichtje, de handjes gevouwen en tot hem opgeheven als om hem van zich af te weren, — het treffendst beeld van weerlooze onschuld. Maar meester Eerhard was niet zeer ontvankelijk voor zulke indrukken, hij wilde reeds losbulderen; doch toen sloeg het kind de groote, blauwe oogen zoo smeekend tot hem op, de roode lipjes openden zich, als wilden zij iets zeggen; maar er kwam geen geluid voor den dag, en — toen kon zelfs de door
191
gierigheid verharde man er niet toe komen om het harde woord uit te spreken, dat hem reeds op de tong lag. Wel vernam men een onverstaanbaar gemompel; maar hij keerde zich plotseling om en ging naar zijn winkel tot de op hem wachtende klanten.
Het kind staarde hem na met een' angstvollen blik, haalde diep adem, wischte zich de tranen van het gezichtje en haastte zich toen de trappen op naar de keuken, waar de meesteres aan den haard bezig was. Chris-tientje nam dicht bij haar plaats, vatte hare hand en smeekte zacht: „laat mij maar liever weggaan, goede meesteres, ik ben zoo bang!quot;
„Weggaan?quot; zeide de vrouw, zich haastig tot het kind keerende, — „weggaan? en waarom dan? — heeft hij je iets gezegd?quot;
Christientje schudde zacht het hoofd en zag bedroefd voor zich heen; — langzaam en verlegen sprak zij van de ontmoeting, welke zij daar gehad had.
„Ei wat!quot; zeide de vrouw, „anders niets? dat is een goed teeken; daar ben je goed afgekomen; laat mij er nu maar verder voor zorgen; hij moet er zich eerst maar aan gewennen; ik heb mijne plannen al gemaakt; je moet maar niet al te vreesachtig zijn, zottinnetje; de meester is toch geen menscheneter! Zie je, die galachtige aard bij hem komt van dat zittend leven; zoo'n snijder lijdt aan de lever, en dat maakt zijn humeur niet beter. Gij blijft bij mij; ik heb het je moeder beloofd, dat ik je niet verlaten zou, als zij de oogen gesloten had. Waar zou je dan ook heen, gij, arm weesje? — werken kunt gij nog zoozeer niet en gij dient ook nog een
paar jaren school te gaan; en wie neemt je dan in?____
mij kom je nu juist te pas, gij kunt mij overal in de hand komen en mij veel loopen uitsparen en ook mag ik wel zoo'n jong leven rondom mij hebben. Ook wilde ik gaarne het welbehagen Gods aan je verdienen. Onze Heere Christus heeft gezegd „die een kind opneemt, die neemt mij op.quot; — Zie zoo! wees nu maar dadelijk weêr stil en schrei niet meer; van middag strooi ik ook suiker en kaneel voor je over de rijstebrij!quot;
Zoo gebeurde het dan, dat Christientje bleef. De vrouw had haren man kortweg gezegd, dat hij, als hij het kind
]92
niet houden wilde, voor haar een meisje moest huren; het werd haar te druk en met de leerlingen, die tot alle hulp onwillig en ongeschikt waren, kon zij niet meer voortsukkelen. En meester Eerhard heeft daarop wel is waar nog een weinig geprutteld; maar heeft toch eindelijk gezwegen. Eerst véél later is hij tot de overtuiging gekomen hoe met dat kind de hemelladder in zijn huis gekomen is.
Gegeten heeft Christientje echter voor en na in de keuken. Toen zij op den derden dag na het zalig afsterven harer moeder onder vele tranen den laatsten krans van lentebloemen voor haar in de kist gelegd had en had gezien, hoe men haar wegdroeg, toen was het haar geweest, als moest zijzelve mede en zou zeker meêgegaan zijn, als de meesteres haar niet teruggehouden had en alles had gedaan om haar te troosten. Toen hebben de beide vrouwen vooreerst samen alles geregeld in het vertrekje der weduwe, hebben de kleine nalatenschap opgeborgen en voor Christientje de oude latafel ter zijde gesteld, waaraan wel een poot ontbrak, maar die toch nog zeer goed bruikbaar was.
„Het zal alles goed voor je bewaard blijven, kind,quot; zeide de vrouw, „wij plaatsen het vooraan op zolder, en als gij groot zijt, dan kan het je nog wel te pas komen.quot;
Het uur na het middagmaal was in de woning van meester Eerhard aan de zoete rust gewijd. De meester zelf liet het echter, wat zijn persoon betrof, nooit tot een eigenlijk slapen komen; maar hij vlijde zich met de courant op de canapé neêr. Hij was politicus en volgde met geregelde belangstelling den loop der staatsaange-legenheden. Geheel overeenkomstig met zijne natuurlijke geaardheid was hij een man van de oppositie; hij kritiseerde alles wat van hooger hand kwam en ontwikkelde bij voorkomende gelegenheden eene niet te minachten bespraaktheid. Zijne vrouw was gewoon om ook deze politieke bemoeiingen op rekening van de ziekelijke lever van haren echtgenoot te stellen, en zij kon wel gelijk hebben.
In ieder geval liet zij zich daardoor in haar middagslaapje niet storen. Zoodra het middagmaal was afgeloo-pen, verdween zij in de slaapkamer en verzonk in zoete
198
rust en zalige droomen en wie haar daarin stoorde, dien verklaarde zij voor een vijand van haar leven.
Het laat zich denken, hoe gedurende zulk eene afzondering van de hooiden des huizes de overige huisgenoo-ten geheel vrij waren en hun tijd gebruikten, zooals het hun lustte. De gezellen rookten sigaren en slenterden een weinig in den tuin rond, ja, zelfs de leerlingen, die anders tred voor tred onder streng toezicht stonden, konden dan een weinig het harde juk afwerpen en wat vrijer ademhalen.
Zoo gebeurde het, dat zich een donkere kroeskop om den hoek der keukendeur vertoonde en een paar loerende lynxoogen naar binnen gluurden, waar Christientje met het opruimen van het vaatwerk bezig was.
Het meisje keek om en herkende den jongen, die Hugo genaamd werd; hij had haar reeds meermalen lachend aangekeken en toegeknikt. Nu sloop hij binnen, stelde zich voor haar in het gelid, recht als een kaars, maakte toen eene buiging en zeide op kluchtigen toon: „ik heb de eer mijzelven voor te stellen, ik ben Hugo Schön-leldt, zoon van den overleden tooneelspeler Ottokar Schönfeldt, die heldenrollen vervulde. Voor het oogen-blik ben ik nog in den vernederenden dienst van een' ellendigen ellenruiter; ik zal mij daaruit evenwel vrij maken en in de voetstappen mijns vaders treden. Kent gij het tooneel, dat de wereld voorstelt, juffertje?quot;
Christientje zag den spreker zoo onverschillig en met zulk eene onuitsprekelijke verbazing aan, dat het hem duidelijk genoeg moest zijn, hoe bij deze kinderlijke eenvoudigheid zijne woorden allen indruk misten. Daarom kwam hij zonder verderen omhaal, terwijl hij onrustige blikken naar de keukendeur wierp, op het eigenlijk doel van zijn bezoek, terwijl hij achter zijn aan den mond gehouden hand het meisje toefluisterde: „ik wilde u alléén maar te kennen geven, als gij misschien nog overgeschoten middageten hebt, ook eindjes worst en korstjes kaas, dat gij mij daarmede zeer veel pleizier zult doen en ten hoogste verplichten; in dank daarvoor zal ik gaarne tot alle wederdiensten, zooals waterdragen, het leveren van spaanders en dergelijke, bereid zijn.quot;
Zonder een antwoord af te wachten, was de jongen
13
194
weêr verdwenen; want men hoorde buiten de keuken eene deur openen en voor de ijzeren el van den meester, waarmede de jongeheer Hugo reeds meermalen kennis had gemaakt, had hij een zeer verklaarbaar ontzag. Ditmaal was het echter de meester niet, die juist verdiept was in de laatste, zeer langwijlige reden van een der afgevaardigden van de partij van den vooruitgang; maar het was de tweede leerjongen, die Gottlieb genoemd werd. Daar zijn voorganger in der haast de deur achter zich open gelaten had, bleef hij eene poos staan en keek naar de vlijtige bezigheid van het kleine meisje.
Gottlieb was een kreupele, zijn rechterschouder was hoog opgetrokken en zijn ruggegraat krom gebogen. Zijn hoofd zat laag op de vooruitspringende borstkas. Hij had dun, blond haar en op zijn bleek gelaat was duidelijk leesbaar, met hoeveel lijden zijn jeugdig leven reeds te worstelen had gehad. Er lag echter ook een trek in van stille onderworpenheid en goedheid.
Hij kwam nader en sprak Christientje toe. Met zulk een jongen werd anders niet veel gesproken; de meester beveelt en beschimpt hem, de gezellen insgelijks, de meesteres kommandeert en ordonneert en daarmee is het spreken tot hem gedaan. De arme Gottlieb had dus wel behoefte om zijn hart eens uit te storten.
„Gij zijt zeker wel erg verschrikt geweest,quot; zoo begon hij, „toen de meester u laatst zoo hard aanviel. Ik stond juist achter den trap; het speet mij zeer; moogt gij hier wel zijn?quot;
Christientje ging met haar werk voort. Toch had de manier en de stem van den knaap iets voor haar, dat haar vertrouwen inboezemde en ook zag zij medelijdend op zijne kleine ineengedrongen gestalte en zijn bleek gelaat.
„Ach!quot; zeide zij, „mijne moeder is dood en ik heb anders niemand; ik ben altoos bedroefd.quot;
„Hebt gij in het geheel geen naaste betrekkingen?quot; vroeg de jongen, „wel, dan ben ik ertoch nog beter aan toe. Ik heb toch nog grootouders; die hebben mij opgevoed en zijn altijd zéér goed voor mij. Daar ga ik ook altoos heen, als ik mijn vrijen Zondag heb; daar kunt gij ook wel eens met mij heengaan als gij moogt en de meesteres het goedvindt. Het is daar zeer prettig, zij wonen in de
195
Bedelaarsstraat, drie trappen hoog. Het zal u daar wel bevallen; wilt gij?quot;
„Ja,quot; antwoordde het meisje, „ik zal wel mogen; waarom niet? maar, ziet ge? ik moet toch altijd eerst naar het kerkhof gaan en naar het graf' mijner moeder gaan zien. Ik heb daar viooltjes en klimop geplant en als ik die niet begiet, dan verdort alles weer.quot;
„Welnu, dan komt gij daarna, of ik ga eerst met u mede en help u; dan hebben wij nog tijd genoeg.quot;
Nu ging toch werkelijk de deur van de werkplaats open; de meester was klaar met de krant en Gottlieb verwijderde zich.
Christientje was het nu evenwel te moede als had zij troost ontvangen; het had haar goed gedaan, dat die vreemde knaap zich over haar bekommerde, dat hij zoo geheel anders geweest was als die andere; zij dacht met zeker blij vooruitzicht er aan hoe prettig het moest zijn zijne oude grootouders te bezoeken, die zoo goed voor hem zijn; misschien zouden zij voor haar ook wel goed zijn; haar hartje smachtte naar goedheid en liefde. De meesteres was wel is waar ook zeer goed en voegde haar geen enkel kwaad woord toe; maar zij wilde toch ook haar gerief van het kind hebben, zij vergde niet weinig van hare jeugdige krachten; het was niet de ware soort van liefde, van welke het geldt: „zij zoekt zichzelve niet.quot; Dat gevoelde Christientje, zonder dat het haar daaromtrent duidelijk was. En dan was het toch ook zeer somber in de schemerdonkere keuken, en als zij dan 'savonds naar haar zolderkamertje ging, dan was het daar óók niet vroolijk. De wanden liepen er schuin evenals het dak en heel boven aan was een enkel klein dakvenster. Het bed en de oude waggelende commode vulden de geheele ruimte.
Toch was hier ook iets heerlijks. Het waren de sterren, die hoog boven over het venster voorbij trokken en waarnaar het kind opzag, zoodra het op bed lag. Die lieve sterren! kleine en groote waren er, flauw schemerende en hel schitterende. Christientje wist in het geheel niets van de sterren en kende hare namen niet; zij voelde alléén bij dat hemelsch licht, van boven afstralende, de nabijheid der onzichtbare wereld. Daarom vouwde zij hare handjes en dacht aan hare moeder en
196
aan haar sterven, aan de hemelladder en aan de op- en afklimmende engelen. En dan werd het haar daarbij zoo rustig en wel te moede en zij merkte er heel niets van, dat zij toch eigenlijk een steen tot hoofdpeluw had. Langzamerhand kwam dan de zoete slaap met zijn zalige droomen. De sterren daarboven werden dan voor haar steeds grooter en helderder en op dien lichtgrond verscheen de dierbare gestalte en het lieve gezicht en eene hand strekte zich uit en eene stem sprak; „Kom maar! ik help u, ik trek u naar boven!quot;
En als Christientje dan weder wakker werd uit de eerste sluimering, dan stonden de sterren nog altijd boven haar hoofdje en door hare ziel ruischte het troostvolle woord: „Gewis is de Heer aan deze plaats!quot;.....
ENGELENDIENST.
In den schoonsten lofzang, die ooit op aarde van vrouwelijke lippen door eene volzalige is gezongen luidt het:
„Hij heeft machtigen van de troonen afgetrokken en nederigen heeft Hij verhoogd. Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden.quot; Ook heeft het lieve Christuskind zelf in eene kribbe en windsels gelegen, en toen het een man geworden was en een profeet in Israël, toen is het woord vervuld in de leerschool van Nazareth: „den armen wordt het Evangelie verkondigd.quot; — Daarom, waarde lezer, zouden wij ons te verwonderen hebben, dat in de Bedelaarsstraat engelendienst werd verricht?
Drie trappen hoog, steil om te beklimmen, woonden daar twee oude echtelieden in goeden vrede en gelukkige eendracht bij elkaar. De man had een klein postje gehad bij de stedelijke administratie; nu, terwijl zijn gezicht verzwakt was en zijne handen bevende waren geworden, trok hij een gering jaargeld. De oude vrouw was verlamd door de jicht, zat van den morgen tot den avond in haren stoel; maar zij kon hare vingers toch nog gebruiken
197
om kousen te breien en daarvoor was zij God dagelijks dankbaar. Des te meer was de oude „Joost de schrijver,quot; — zooals hij genoemd werd; — in de weer; ondanks zijne 70 jaren waren de trappen voor hem geen het minste bezwaar; hij kookte het eten en zijn oudje prees eiken middag zijne kookkunst, hij veegde het vertrek aan en hield alles schoon, ja, hij stond zelfs aan de wasch-tobbe en deed dat alles met lust onder het zingen van een vroolijk lied; want tot in zijnen hoogen ouderdom was hem door Gods goedheid eene heldere stem bijgebleven en hij kende, evenals een knaap, vele liedjes en zangen en verstond ook goed de wijzen van die alle.
De hooge en luchtig gelegen woning had velerlei voortreffelijkheden. Zij bestond uit eene vroolijk verlichte woonkamer, daaraan grenzend slaapvertrek en eene kleine keuken. De vensters gaven uitzicht naar het Oosten en naar het Westen. In het slaapvertrek scheen terstond bij het opkomen de morgenzon en in de woonkamer liet de middag zijn helder licht vallen totdat het avondrood aan den hemel gloeide. En beide, morgen-en avondzon, begroette en vergezelde de oudejoost met zij n morgen-en avondgezang. De vensters lagen zóó hoog, dat men over de naburige daken de groene toppen der boomen en nog verder op de daarachter verrijzende weilanden zien kon, waar des zomers het vee graasde. Dat was een genot voor de oogen der oude, die zich niet meer in Gods schoone schepping kon bewegen; nu doorwandelde zij toch nog met hare oogen de schepping Gods en genoot van de schitterende lente en den bonten herfst, zag de trekvogels komen en gaan, volgde de witte wolken langs den blauwen hemel en de onweerswolken, door den storm voortgejaagd.
De wanden van de zindelijke kamer vertoonden een' verwonderlijken opschik. Daar zag men vooreerst vier vogelkooien met vier verschillende zangers er in: een vroolijk sijsje, een bontkleurige putter, een zachtaardig roodborstje en een stemmige lijster; deze riep de oude bij hunne namen, het sijsje noemde hij Matz, den putter Frits, het roodborstje Lore en den lijster Dore, en zij kenden zijne stem en hunne namen en luisterden daarnaar als verstonden zij wat hij hun zeide. Zong de oude,
198
dan zwegen de vogels en omgekeerd; het was alsof zij begrepen hoe het behoort.
Tusschen de vogels in hingen aan den wand oude prenten, erfstukken uit oude tijden, waarom dan ook de smalle lijsten wormstekig waren en het glas verweerd; toch waren het goede kopergravuren, eenvoudige bijbel-sche tafereelen voorstellende.
Daar buiten nu voor de vensterramen hingen, aan ijzeren haken, de „hangende tuinen,quot; zooals Joost ze noemde. Het waren drie houten bakken met pieterselie, tuinkers en kervel bezaaid, in wier altijd frisch groen de oude een kinderlijk vermaak had.
Deze brave menschen waren dan de grootouders van den gebrekkigen kleermakersleerling Gottlieb; zij hadden het zwakke knaapje, den nagelaten wees van eene overledene dochter, onder veel ontbering en zorg groot gebracht.
De arme jongen! Toen hij een jaar geleden bij meester Eerhard in de leer was gekomen, ach! toen had hij zoo'n heimwee gehad naar de Bedelaarsstraat! De knaap met zijn gevoelig hart, dat zooveel behoefte aan liefde had, had zich verlaten en ongelukkig gevoeld onder de vreemde menschen, die nauwelijks naar hem omkeken en slechts tot hem spraken om te bevelen of te schimpen. Des avonds had hij zich in slaap geweend en des morgens den nieuwen dag niet zuchten begroet. En had hij niet om de drie zondagen des middags zijne grootouders mogen bezoeken, dan was hij zeker weggekwijnd van verdriet. Daarom had hij ook medelijden met Chris-tientje gehad, terwijl hij het aan hare oogen zien kon, wanneer zij geschreid had, en de smeekende uitdrukking harer blikken, waarmede zij naar den harden meester had opgezien, had hij niet kunnen vergeten. Hij had echter geen' beteren troost voor haar geweten dan dat hij haar medenam naar zijne grootouders; want daar toch was het een paradijs op aarde.
Zoo gingen dan deze twee op eenen zondag samen er op uit in het genot van de vrijheid en de blijdschap van een' heerlijken, gelukkigen dag. En nu denke men zich het kreupele knaapje met zijn ingedrukte borst, ontkomen aan de dompige werkplaats, en het meisje, ont-
199
komen aan de schemerdonkere keuken; — beiden naar buiten gaande in eene heldere, zonnige, groenende en bloeiende lente, onder de knoppende boomen, waarin •de vogels vroolijk zongen, op eenen zondagnamiddag , waarin hemel en aarde het met duizenden stemmen herhalen wat het heilige woord van den voormiddag in alle kerken van stad en land verkondigd heeft, — want het was de zondag, genaamd „Misericordias Domini,quot; — „ik ben de goede Herder.quot;
Geen wonder, dat beiden allengs de oogen helder werden en het hart verlicht, dat Gottlieb zacht een van grootvaders liederen bij zichzelven neuriede en Christien-tje met de bekende wijze zachtkens instemde. Eerst gingen zij, zooals afgesproken was, naar het kerkhof en verzorgden de bloempjes op het graf, welke de lente reeds onder hare gunst en hoede genomen had. Vandaar wandelden zij naar de Bedelaarsstraat. Bij donker, regenachtig weêr en in de betrokken najaarsdagen zag het er daar eigenlijk zeer somber en droefgeestig uit; maar de lentezon en de zoele lucht op zulk eenen zondag gaven alles gloed en leven. Beide kinderen vonden alles ook zeer schoon; zij liepen zoo vlug en vroolijk voort en keken zoo opgeruimd naar alle kanten rond, dat menig oud moedertje hen nakeek en bij zichzelve dacht „die gelukkige jeugd!quot; Reeds op den tweeden trap hoorden zij het zingen van grootvader Joost. Hij was op dezen dag natuurlijk bijzonder goed bij stem, het weerklonk als de zang van den leeuwerik. Nog met zijne gedachten bij de voormiddag-godsdienstoefening zong hij weder: „Waarom zou ik mij dan bedroeven? Ik heb toch Christus nog; wie zou mij Dien ontnemen?quot; Toen de kinderen de deur openden, was hij juist bij het vers: „Heer, mijn Herder, bron aller vreugden! Ik ben de Uwe, Gij zijt de mijne; niemand kan ons scheiden!quot;
Toen hij nu beiden zag, niet Gottlieb alléén; maar ook een vreemd, maar zeer lieftallig meisje, — zweeg hij een oogenblik; want hij was benieuwd om te weten wie dat zijn mocht. Toch kwam hij spoedig weêr tot zichzelven, schoof twee bankjes bij, het eene rechts, het andere links naast den stoel, waarin zijne oude zat, en zeide toen : „laat ons eerst het lied uitzingen, dan volgt het overige.quot;
200
En nu zongen zij met hun drieën; want de oude vrouw kon niet, — en het klonk liefelijk schoon te zamen en het was Christientje, als ware zij hier dicht bij den hemel. Dat was het allereerste begin van engelendienst, welke haar werd bewezen in de Bedelaarsstraat.
Hierna volgde dan ook „het overige.quot; Vooreerst namelijk eene goede koffie, welke vader Joost reeds in gereedheid had, omdat hij zijn Gottlieb verwachtte. Wel, óf die smaakte! Dat was een ander eten en drinken dan op het bankje, aan den keukenhaard! Wel waren de klontjes suiker vrij klein; maar het vriendelijk gelaat van hem, die de kopjes vulde, verzoette den drank beter dan veel suiker, en daar kwam zoo menig goed en hartelijk woord bij, dat beiden zoo wel deed als manna in de woestijn.
„Welnu,quot; zoo begon de oude, „mijn Benjamin, mijn beste jongen, zeg mij eens wat voor goeds heeft in deze laatste drie weken de goede God u weêr doen ondervinden ?quot;
Gottlieb had het antwoord reeds klaar; want zulk een verhoor had hij telkenmale bij grootvader te ondergaan.
„Ja, grootvadertje, ik heb al uwe spreuken goed onthouden en heb ze eiken avond vóór ik ging slapen bij mijzelven herhaald; maar toch ben ik dikwijls door vermoeidheid niet verder gekomen dan tot de derde: „wat zijt gij zoo bedroefd, mijne ziel, en zijt zoo onrustig in mij?quot; . . . daarna ben ik in slaap gevallen. Is dat verkeerd van mij, grootvader?quot;
„Dat is groote lifede Gods, dat Hij u zoo tot een zoete rust met Zijn Woord heeft toegedekt. Gij zijt dan wel geweest als een smeulende vlaswiek; die wil Hij niet uitblusschen. En wat voor goeds hebt gij verder alzoo ondervonden?quot;
„Ik heb ook lederen morgen mijzelven en u beiden en alle huisgenooten, ook Christientje hier, in de hoede Gods aanbevolen.quot;
„Dat is ook zeer veel goedheid Gods, dat gij hebt mogen aanhouden in het gebed. En wie is nu dit Christientje?quot;
„Ja, grootvader, daar zit zij,quot; antwoordde Gottlieb, „zoo is zij.quot; Hij meende, dat het genoeg was als men
201
haar maar in het gelaat-zag; dan moest men ook weten wie zij was. Toch was dit den ouden man nog niet genoeg en als hij het nu had vernomen, hoe het kind ook zonder vader en moeder was, dat de laatste pas kort geleden was gestorven en dat het meisje uit medelijden en barmhartigheid door de kleermakersvrouw was in huis genomen, toen kon hij het niet laten het kind enkele woorden van troost toe te spreken en kwamen hem daarbij ook de tranen in de oogen.
Dat troosten geschiedde echter bij hem op eene zonderlinge manier. Hij nam Christientje bij de hand en wees haar de prenten, die aan den wand hingen, vooreerst die, waarop de dochter van koning Farao het kind Mo-zes vond in het biezen korfje aan den Nijloever; vervolgens die, waarop Jozef door zijn broeders werd verkocht aan Midianietische kooplieden en ten laatste wees hij haar op den slapenden Jakob, bij wiens hoofd de hemeliadder stond met de daar op- en afklimmende engelen.
„Ziet gij wel, zoo is het van de oudste tijden af geweest,quot; sprak hij daarbij, „eerst gaat het een weinig in de diepte en daarna naar boven, eerst de smart en dan de vreugde, — als de hemel maar geopend blijft en de ladder niet omgestooten wordt, dan heeft het geen nood. Ziet gij, daar boven aan de ladder is de Heere God. Hoe heeft Hij beide armen uitgestrekt naar den slapende daar beneden! denk daar maar aan; zóó doet Hij het ook naar u; dan slaapt gij rustig in den nacht en zal u des daags geen onheil overkomen.quot;
Toen bracht hij haar bij de vogels en ieder moest zijn kunstje vertoonen. Matz, het sijsje, pikte een klontje suiker van de lippen des ouden mans; Frits, de putter, haalde zijn wagentje op; Lore, het roodborstje, ging op zijn kopje staan, en Dore, de lijster, floot in de schoonste alt.
Christientje was verrukt over de lieve vogels. „Het mooiste van alles echter,quot; sprak de oude „is dit, dat onze Heiland van de vogels gezegd heeft; zij zaaien niet en maaien niet en uw hemelsche Vader voedt nochtans dezelve; ö, gij kleingeloovigen! gaat gij deze dan niet verre te boven?quot;
Daarop kwamen de „hangende tuinenquot; aan de beurt, welke het meisje behoorlijk moest bewonderen. De kers
202
groende reeds volop in een keurig getrokken A. Dat was ter eere van de oude vrouw Joost; want die heette Anna.
Zoo ging de zondagmiddag in huiselijken vrede en geluk voorbij; de zon daalde ter kimme en zond nog haar vriendelijk schijnsel in het vertrek, in de kooien der vogels, die zich daarin verlustigden en vroolijk floten, ieder op zijne wijze. Daarop gebood vader Joost stilte en nu werd nog een avondlied gezongen als een „goeden nacht!quot; op de wijze: „nu rusten alle bosschen.quot; De oude vrouw bewoog daarbij zachtkens haar grijs hoofd heen en weder en de vogels zaten stil op hunne stokjes en buiten daalde de zon steeds lager, — het was bijna zóoals in het paradijs, waar het luidt, dat God de Heer wandelde in den hofquot;, als de avond viel.
„Is het niet heerlijk daarboven?quot; vroeg Gottlieb zijne gezellin, toen zij nu langzaam door de schemerdonkere straten terugkeerden.
Christientje sloeg de oogen naar omhoog. Daar was nog de roode weerschijn van de ondergaande zon zichtbaar tegen de hooge gevels der oude huizen en de kerktorens. Zij knikte Gottlieb slechts toe; het hart was haar zoo vol en zoo bewogen; het was haar, als had zij nu weder een vaderland en een ouderlijk huis gevonden. Zij mocht er wederkomen; telkenmale als Gottlieb naar huis ging moest zij met hem mede komen, dat hadden de oude luidjes beiden haar gezegd. Er kwamen ook herinneringen bij haar op uit vroeger tijd; dat avondlied hadden hare ouders ook gezongen, toen haar vader nog leefde. Onder aan den trap in het huis van meester Eer-hard , eer zij van elkander scheidden, greep het meisje Gottlieb bij de hand en bedankte hem er voor, dat hij haar had meegenomen.
Toen straalde het gezicht van den armen jongen en in zijne bleeke trekken bloeide een nieuw leven op.
Nog lang heeft Christientje op dien zondag van „den goeden herderquot; wakker in haar bedje gelegen en naar den helderen sterrenhemel gekeken, die over het dakvenstertje heentrok. Of haar moedertje dat nu wel weten zou, dat zij zulke goede menschen gevonden had? — of dat alles misschien van haar kwam? of zij den lieven God daarom gebeden had? en als een antwoord klonk
203
het haar door de ziel, wat zij hare moeder in dat uur van zalig sterven had voorgelezen: „en zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden, waar gij heengaat.quot; — Nu wist zij wat dat beteekende.
IV.
I
MACHTEN DER DUISTERNIS.
De sage verhaalt van eene jonkvrouw, die te Augsburg op een' plechtigen feestdag onder het klokkengelui den Dom binnentrad en daar knielde voor het altaar en zichzelve den hemel wijdde. En toen zij opstond en heenging door de menigte, het hoofd gebogen, toen droeg zij een krans van witte leliën en — zij wist het zelve niet.
Zoo is het zeker met ieder meisje in hare jonkvrouwelijke reinheid, dat zich onbesmet houdt van de wereld en God dient in hare stille binnenkamer en in al haren nederigen wandel; de zoodanige zweeft ook een krans van leliën om het hoofd; dat is het woord: „zalig zijn de reinen van harte, zij zullen God zien.quot; En het voortreffelijkste daarbij is altijd nog dit: „zij wist het zelve niet.quot;
Dit gold ook van Christientje.
Vijfjaren waren voorbij gegaan; het meisje was nu in haar achttiende jaar en de Heer boven aan de hemelladder had voor haar Zijn woord gestand gedaan: „Ik zal u behoeden, waar gij ook heengaat.quot;
In den nachtelijken dauw opent de roos haren kelk en aan den morgen aanschouwt men het wonder van schoonheid en verbaast zich er over hoe dit toch zoo in den nacht tot stand is kunnen komen.
Aan het fornuis in de schemerdonkere keuken bij dag en des nachts op haar zolderkamertje heeft het meisje hare jonge jaren doorgebracht en toch heeft de bloemknop zich ontplooid en is schoon en welgevormd tot eene volle bloem ontwikkeld; — en dat mocht nog wel groo-ter wonder genoemd worden.
204
De meesteres zou haar nu in het geheel niet kunnen missen; want het gebrek aan haar been is zeer verergerd en als zij van haren stoel opstaat, dan is het met zuchten en steunen. Maar ook de meester is er reeds lang mede verzoend, dat het meisje in huis de zaken bestuurt en regelt; want wat onder hare handen geschiedt, komt alles goed terecht; en zoo verdient zij nu niet alléén den kost; maar ook een behoorlijk jaarlijksch loon daarbij.
Ook de beide leerlingen, Hugo en Gottlieb, zijn gezellen geworden. Hugo kleedt zich als een heer en wandelt 's zondags met een fraaien wandelstok en een gouden horlogeketting in de biertuinen en bezoekt de danszalen. Gottlieb is wel is waar ook wat grooter en sterker geworden, kan nu ook vrijer ademhalen en zich bewegen en eene flauwe blos kleurt zijn bleek gelaat; maar zijn gebrekkige lichaamsbouw is nog dezelfde. Hij kleedt zich fatsoenlijk en net; maar zonder overdadigen opschik, en spaart liever van zijn loon zooveel hij kan over en brengt dat bij zijne grootouders. Nu gaat er ook geen zondag voorbij zonder bezoek in de Bedelaarsstraat; want als gezel heeft hij nu alle zondagen vrij. De oude vrouw is nu geheel aan bed gebonden; maar toch klaagt zij niet en denkt maar hoeveel beter zij het nog heeft als menig ander en de oude Joost helpt haar en zorgt voor haar en zingt nog altijd zijne liederen, al is het niet meer met zulk een sterke en heldere stem als vroeger.
Wel wandelt Christiene niet meer met Gottlieb samen naar de oude luidjes, zooals toen zij beiden nog meer kinderen waren; dat zou nu niet voegen; maar toch is zij er altoos geregeld heengegaan en haar vroolijke groet en hare vriendelijkheid zijn telkens weder voor de oudjes als een blijde zonneschijn. Voor Gottlieb evenwel is zij dat eerst ten volle. Toch heeft hij nooit aan iemand zich er over uitgelaten, allerminst aan Christiene zelve, hoe lief hij haar had. De gedachte alléén, dat zij daarvan iets zou bemerken, zou hem van schaamte door den grond kunnen doen zinken. Hij weet het maar al te goed dat zijn lot zal wezen om alléén door het leven te gaan en troost zich met de gedachte, dat dit leven zeker niet lang zal zijn. Toch hebben zijne oogen, zonder dat hij het wilde, reeds lang verraden wat hij in het diepst zijns
205
harten verborgen wilde houden, en — het meisje heeft het ook met smartelijk zuchten bemerkt, en ook een ander nog heeft het met afgunst en spot ontdekt en wacht slechts op eene gelegenheid om zijn gift daarop uit te storten, en die andere is — Hugo Schönfeldt, de mislukte tooneelspeler.
Het was laat in den herfst, de dagen waren kort en de kleermakersvrouw zat in den schemeravond op hare plaats aan het venster en keek naar de straat, waar de lantarens werden aangestoken. Daar trad de meester binnen en sprak haastig: „moeder! een brief van Hans; steek toch eens gauw licht aan, dan kunnen wij hem lezen. Ik heb al lang tijding gewacht.quot;
Christiene bracht nu eene lamp en verwijderde daarop zich weder. Eerst las de meester zacht voor zichzelven, zooals zulks zijne gewoonte was, om datgene voor zich te houden wat hem beter dacht te verzwijgen. Meermalen schudde hij misnoegd het hoofd. De vrouw werd ongeduldig en vroeg: „nu, wat is het dan? laat eens hooren!quot;
»Jaj — ja' dat is nu zooals het is. Mij is het juist niet naar den zin. Hij komt terug — spoedig — misschien eerstdaags al — zijn tijd is om. Het laatst heeft hij lang in Zwitserland gewerkt, in Zurich, hij wil nu dadelijk zelf baas worden; als het hem hier bij ons nog bevalt, wil hij zich als bouwmeester, zoo schrijft hij, hier vestigen; hij heeft groote plannen in het hoofd; hij schrijft, alsof het maar zoo'n kleinigheid is, dat hij een paar duizend thalers moet hebben om behoorlijk te kunnen beginnen. Zijn vak zal hij nu wel verstaan; maar hij is mij veel te hooghartig en te eigenzinnig. Maar zoo is het tegenwoordig met de jongelui, — wij, ouders, hebben ons van beneden af er boven op gewerkt en den jongen moeten de gebraden duiven maar in den mond vliegen! — hm! - hm!quot;
De vrouw sprak er een woordje tot vergoelijking tus-schen in; maar dat hielp niet veel. Zij was blijde, dat zij haren zoon, haar éénig kind, zou weêrzien en trachtte zich voor te stellen hoe hij er wel uit zou zien. „Wat denk je, vadertjequot;, vroeg zij, „zou hij niet een' grooten baard hebben?quot;
„Ben je dwaas!quot; was het brommend antwoord en de
2üö
meester ging met gefronsd voorhoofd dien avond naar bed en stond den volgenden morgen somber en zwijgend weder op.
Na eenige dagen kwam de verwachte zoon. Met een huurrijtuig kwam hij van het station gereden; voorop bij den koetsier stond een sierlijke lederen koffer met vele blinkend koperen spijkers beslagen. De meesteres zag het alles van boven uit het venster; het hart klopte haar van blijdschap; zoo haastig zij maar kon stond zij van haren stoel op, opende de deur en riep: „Christiene! loop eens gauw naar beneden! daar is mijn zoon; gij moet den kofter maar boven brengen!quot;
Het meisje vloog de trappen af en naar de huisdeur. Daar stond een lange, forsch gebouwde man met donker haar en baard, het geld afpassend voor den koetsier, die bezig was den koffer af te laden. Zoodra Christiene verscheen, keerden zich een paar oogen tot haar, die strak op haar gericht bleven en daarop hare slanke gestalte met eene uitdrukking van groote ingenomenheid gadesloegen. Christiene zag die blikken niet; zij had zich gebukt om den koffer op te beuren, nadat zij den aangekomene vluchtig had gegroet.
De koffer was zwaar, véél te zwaar voor een meisjeshand; de forsche man boog zich nu voorover en het meisje lachend aanziende, waarbij zijne fraaie witte tanden zichtbaar werden, sprak hij met zware stem: „doe geen moeite, juffertje, die is te zwaar voor je; — zijn dan de slungels, de leerjongens er niet?quot;
Maar de koetsier stak nu mede de hand uit en zoo droegen beiden den koffer in huis. Langzaam volgde de zoon des huizes, véél te langzaam voor de boven aan den trap wachtende moeder, die hem luide en vroolijk welkom heette. De begroeting van den vader was in het oog vallend koel.
Zoo was Hans Eerhard dan teruggekeerd in de vaderlijke woning en in zijne kleine vaderstad na een vijfjarig verblijf in den vreemde. Hij was een ander mensch geworden op zijn zwerftocht door de wereld. Vroeger, toen hij vertrok, was hij als duizend anderen, een vroo-lijke timmermansgezel, deed zijn dagelijksch werk, zong zijn liedje, rookte zijn pijp en naar zijn jeugdig oordeel
207
dacht hem de wereld in alle opzichten heerlijk te zijn; hij wenschte haar in het geheel niet anders en beter. Om dingen, die hem niets aangingen, waartoe hij ook al wat godsdienst en eeuwigheid betrof, rekende, bekommerde hij zich niet. Dat was nu anders geworden wat namelijk wereldsche zaken betrof. Hem waren de oogen open gegaan, zooals hij gewoon was te zeggen. Dat wil zeggen: de nieuwere sociale begrippen, die als eene besmevtelijke ziekte in de lucht hangen, waren hem naar het hoofd gestegen. Als zoovele anderen achtte ook hij zich geroepen om als hervormer der maatschappij op te treden. Had hij reeds vele malen met gloeiende geestdrift het evangelie hooren verkondigen der noodzakelijke en duurzame omkeering van de bedorven toestanden der menschelijke maatschappij, van de verdrukking des werk-mans en de bloedzuigerij der rijken, van de schreeuwende onrechtvaardigheid in de verdeeling van het bezit, — het leven in de genootschappen, de vergaderingen, de voordrachten, hadden zijne hartstochten geprikkeld en al spoedig was ook hij verlokt door de bekoorlijke gedachte om als redenaar op te treden, ten einde de menigte door de macht van het woord te leiden, waarheen hij het wilde hebben. In Zwitserland heeft hij het dan ook zelfs beproefd en het was niet slecht uitgevallen. Het laat zich denken hoe alles, wat nog van Godsdienst en Christendom van vroeger tijden in hem overgebleven was, reeds lang was uitgeroeid. Met onuitsprekelijke minachting zag hij uit de hoogte neêr op alles wat Godsdienst, vroomheid, gebed heette; iets heiligs was er voor hem op aarde niet meer.
Dat eenvoudig burgerlijk leven in zijn ouderlijk huis en in zijne vaderstad stond hem tegen en alléén de gedachte om als een hervormer al die oudvaderlijke toestanden te doen wijken voor zijne nieuwere denkbeelden kon hem er meê verzoenen zich daar te vestigen.
Nu was echter meester Eerhard, niettegenstaande zijne liberale gevoelens in de hoogere politiek, in zijn huis en in de naaste omgeving der steedsche samenleving doorgaans voor de instandhouding van het bestaande. Het was met hem als met zoo menigeen; in de verte prees hij de vrijheid en stond die voor; maar zoover
208
zijn eigen arm reikte, wilde hij, dat alles zich naar zijn inzicht zou schikken. Daarbij kwam, dat hij zich streng hield aan de eenvoudigheid en instandhouding van oude gebruiken en gewoonten en het om den dood niet dulden kon als de schoenmaker niet bij zijn leest en de snijder niet bij zijne el bleef. Zoo kon het dan ook niet anders of vader en zoon moesten nog al eens met elkander tot twist komen en terwijl beiden van de zelfde natuur waren, hardnekkig en onverzettelijk, en deze zoon, nevens alle andere geboden, ook het vijfde niet achtte, zoo moest de strijd al spoedig in hevigheid ontbranden.
Het stond den heer bouwmeester zeer slecht aan om op de oude, goede manier met de gezellen en leerknapen samen aan den middagdisch aan te zitten. De lucht uit de werkplaats, welke de dischgenooten medebrachten, stond hem tegen; ook waren de spijzen hem véél te eenvoudig en het dunne bier noemde hij ongenietbaar.
In Zurich had hij met enkele voorstanders der demo-kratische vereeniging in eene goede restauratie gegeten. De heeren waren gewoon het er goed van te nemen. Den eersten middag getroostte de zoon zich al die ontberingen in de ouderlijke woning. Den tweeden middag zond hij een bediende uit het eerste hotel der stad met de boodschap, dat men niet op hem behoefde te wachten, dat hij eenige oude kennissen had ontmoet en met dezen in „de gouden sterquot; zou eten.
Daar dit nu evenwel toch niet iederen dag kon gebeuren , zocht hij te huis eene nieuwe regeling in te voeren en stelde zijne moeder voor om voor hen beiden een afzonderlijken disch gereed te maken; dan kon de oude wel met de gezellen en leerjongens eten; het aardige meisje, Christiene, kon dan moeder en hem bedienen; dan zou het hem heerlijk smaken.
Dit voorstel vond echter bij de vrouw ernstigen tegenstand en bij den vader brak nu een onweder los, toen hij van zulke plannen hoorde, als men dit nog niet had bijgewoond. Meester Eerhard beefde van woede over zijn gansche lichaam en den volgenden dag had hij de geelzucht ; zijn licht overloopende gal was hem in het bloed gekomen. De zoon was er met koude onverschilligheid getuige van geweest, had de schouders opgehaald en de
209
lippen spotachtig vertrokken en was, zoodra zijn vader even zweeg, met vaste schreden naar buiten gegaan.
Op den nauwen trap was Christiene hem tegengekomen en hij had zich niet ontzien haar met vrijpostige liefkozingen lastig te vallen, ja, hij had haar toegefluisterd, dat hij verrukt van haar was en dat zij zijn schatje moest worden en getracht haar te kussen, waartegen zij zich evenwel zóó krachtig had verweerd, dat mijnheer de bouwmeester struikelde en bijna van al de trappen was gevallen.
Toen het meisje zich achter de gesloten keukendeur in veiligheid wist zonk zij eerst als verbrijzeld op haar bankje neêr; maar daarna richtte zij zich op, strekte beide armen uit en maakte eene beweging, alsof zij zich van een onrein dier moest bevrijden, dat haar omklemd hield. Tegelijkertijd werd er aan de deur geklopt. Het meisje schrikte en vroeg met bevende stem wie daar was?
„Ik ben het, Gottlieb!quot; zoo klonk het van buiten, „doe even open; ik moet u wat zeggen.quot;
Christiene opende en zag in het open gelaat van haren vriend. Zóó had zij hem nog nooit gezien. Zijne anders zoo rustige oogen vlamden en in zijne trekken lag eene uitdrukking van mannelijken toorn.
„Ik heb het gezien wat hij u heeft gedaan, Christiene; hij heeft u beleedigd; ik heb het dadelijk gedacht, dat hij een slecht mensch is. Dat mag en zal hij niet vveêr doen; het is schandelijk! Wilt gij hier vandaan? ó doe het! ga naar mijne grootouders; met de grootste blijdschap zal men u daar ontvangen. Mijne arme grootmoeder is erg ziek, zooals ik daar juist vernomen heb; o, hoe dankbaar zouden de oudjes u zijn, als gij dat deedt!quot;
Hij was het meisje genaderd, had hare hand gegrepen en drukte die krachtig. Christiene trok zich langzaam terug, zij wist nu wat zij reeds lang vermoed had, dat de arme Gottlieb haar beminde.
„Ik dank u voor uwe goedheid,quot; antwoordde zij kalm, „het was misschien het beste, wanneer ik ging, het is mij hier nu ook alleronaangenaamst; maar zoo spoedig gaat dat toch maar niet; ik heb de meesteres te veel te danken. Vanavond zal ik eens naar uwe grootouders gaan zien. Ga nu, opdat niemand u hier aantrefife.quot;
I4
210
Die laatste waarschuwing was te laat gekomen. Onder die korte samenspraak was Hugo daarbuiten voorbij gegaan , had luisterend aan de deur stilgestaan en was. daarop met een' hatelijken lach den trap afgeklommen.
De oneenigheden tusschen vader en zoon werden steeds heftiger. De ergste twist ontstond daardoor, dat de zoon eene aanzienlijke som eischte om buiten de poort een nieuw huis voor zich te bouwen. De benedenste verdieping wilde hij voor zichzelven inrichten en het bovenhuis zou voor een' hoogen prijs worden verhuurd. Hij beantwoordde de tegenwerpingen van zijnen vader uit de hoogte, als burgerlijke, kleinsteedsche bekrompenheid, waardoor men kleingeestig zijn eigen voordeel niet wilde inzien en liever het geld in de kast houden dan het voor-deelig te beleggen. Zijne moeder wist hij op zijne zijde te krijgen en beiden hielden er bij meester Eerhard op aan, ieder op zijne manier, zoodat de man dag aan dag verging van ergernis en kwaadheid. Hij zag het wel in, dat hij zou moeten eindigen met toe te geven en dat juist maakte hem wrevelig. De eetlust was hem onder dat alles reeds lang vergaan en 's nachts kon hij niet slapen; het was al te hard voor hem een aanzienlijk deel van zijn met moeite verworven vermogen in zoo onvertrouwbare handen te geven en een inwendige stem zei-de hem, dat de handen van zijn' éénigen zoon onvertrouwbaar waren.
Aan den avond van denzelfden dag, waarop Gottlieb de tijding van de toenemende ziekte zijner grootmoeder had ontvangen, was Christiene, nadat zij haar werk gedaan had, daarheen gegaan. Zij vond de oude vrouw stervende. Haar man en Gottlieb zaten bij het bed : zij lag daar heel rustig, de gekromde vingers met moeite gevouwen. Toen Christiene binnenkwam, kwam er een glimlach van vreugde op het lieve, oude gezicht en zij wilde haar toeknikken; maar dat kon zij niet meer. De oude Joost had haar juist de woorden voorgezegd: „als ik eenmaal zal heengaan, verlaat mij dan niet.quot; Zij had zich moeite gegeven om dat dierbaar woord na te spreken ; maar hare stem was onverstaanbaar.
Het meisje bleef op een' afstand staan met gevouwen handen; want het trilde haar door het hart „gewis de
211
Heer is aan deze plaats!quot; — maar Joost stak nu de hand uit en trok haar nader bij; zij behoorde mede bij het sterfbed te zijn. Toen knielde Christiene aan het bed neêr en streelde zacht de handen der oude vrouw en kuste die teeder. Dat deed de oude vrouw blijkbaar goed en zij deed moeite om iets te zeggen; men kon haar echter niet verstaan. De oude man boog zich nu zeer dicht over haar heen en verstond nu het woord „handen.quot; — Hij maakte toen hare handen uit elkander los en nu greep zij bevende zijne en ook Gottliebs handen en legde die in de hand van Christiene en zag daarbij het meisje met eene smeekende uitdrukking aan.
„Wat wilt gij, moeder?quot; vroeg de oude.
Toen zeide Gottlieb: „zij vraagt, dat Christiene ons trouw zal blijven en ons niet verlaten, grootvader.quot;
Toen hij dat zeide, rustten de zwakke blikken van de oude vrouw met eene zalige uitdrukking van blijdschap op hem, daarop zonken de oogleden neêr en met zware ademtochten lag zij in den laatsten doodslaap.
Christiene wilde daar blijven. Maar dat wilde de oude niet. Ook Gottlieb moest heengaan. „Wij beiden, mijne lieve vrouw en ik, zijn juist genoeg bij datgene, wat nu aanstaande is; wij hebben een derde bij ons en waar Die is, daar is geen verdere hulp noodig. Heden nacht neemt Hij haar in Zijnen arm en Zijnen schoot en dan houd ik bij haar de wacht tot het morgen wordt. Morgen vroeg komt gij dan terug, mijn zoon, en dan besteden wij samen aan haar de laatste zorg; geen vreemde hand zal haar aanraken.quot;
De beide jongelieden moesten zich naar die woorden schikken; er lag zoo ontegenzeggelijke kalmte en beslistheid in datgene, wat de oude sprak, dat men gevoelde: het moest zoo zijn. Stil en sprakeloos gingen zij door de verlaten straten; zij waren er juist getuigen van geweest, dat de dood Zijner kinderen den Heer dierbaar is; wat zouden zij dan hebben kunnen spreken?....
Toen nu Christiene haar zolderkamertje binnentrad, was haar hart vol van den vrede Gods; zij gevoelde het: „niemand zal u uit mijne hand rukkenquot;, — „ook geen macht der duisternisquot;, voegde zij er bij en bad een geloovig „Onze Vader!quot;
212
V.
OPWAARTS.
„Wien de Heere God met heerlijkheid kroonen wil en opvoeren boven zon en sterren, dien leidt Hij eerst — door de diepte.quot;
Ja, in de diepte moest het een tijdlang met het meisje gaan, omlaag in allerlei donkerheid. Maar — zooals een vogel, op zijne vleugelen gedragen, ook over afgronden heenzweeft, zonder dat het hem deert, zoo zou ook hare ziel, als door engelen gedragen, er door heen komen en het haar niet deeren; want de hemelladder bleef staan, en dan moet het in het einde toch opwaarts gf.an.
„Christiene 1quot; riep de meesteres, „kom toch eens binnen; ik heb u iets te zeggen!quot;
Het meisje trad op die roepstem de kamer binnen. Daar zat de kleermakersvrouw, zoo recht als een kaars in haren stoel aan het venster met de strenge uitdrukking van een' rechter op het gezicht. De mutsenband onder de onderkin ging zeer bedenkelijk op en neèr, zooals een noodvlag in den wind fladdert, als een waarschuwend sein voor den schepeling. Zij kuchte, — alsof zij niet gemakkelijk het rechte woord kon vinden. Eindelijk kwam het, — en nu ook als een stortregen.
„Christiene, ik heb mij veel aan u gelegen laten liggen, zéér veel; dat zal mijn ergste vijand mij tot mijne eer moeten nageven. Gij kunt u over niets beklagen, hier in huis hebt gij niet dan enkel goeds ondervonden. Gij hebt u dan ook tot nu toe braaf en eerbaar gedragen; maar van die vrijage met den gezel wil ik niets weten, daarvan heb ik van ouds een afkeer gehad, vooreerst om die vrijerij zelve en ten andere om dat heimelijk toestoppen van eetwaren; want dat blijft niet uit En dan nog — wat zal zoo'n meisje als gij met zoo'n gebrekkig stukje mensch als Gottlieb! Neen, hoor eens, nu dacht ik toch, dat gij naar wat beters zoudt hebben uitgezien! is me dat een kostwinner! wat een ongelukkige, gebrekkige stumpert! nu, en het oog wil toch ook wat hebben! neen, hoor eens! dan hadt gij nog liever eens
213
ten dans moeten gaan als dat je me zóó iets begint. Aan trouwen kunt ge nog niet denken, onmogelijk! Die hals zal op zijn hoogst een dertig jaar oud kunnen worden! Maar zeg mij dan toch eens, wat vindt gij dan toch in hem? heeft hij misschien eene erfenis gekregen, of wat anders? spreek dan toch eens een woord en sta daar niet zoo beteuterd en wezenloos .... Ik meen het wezenlijk goed met je en ik moet immers de plaats van eene moeder voor je vervullen; ik kan je toch niet openlijk in je ongeluk zien loopen.quot;
Christiene was bij deze rede geheel sprakeloos geworden en snakte naar adem; zij kon langen tijd geen woord vinden en het was haar alsof zij zichzelve zou vernederen , als zij tegen zulke aanklachten zich verdedigde. Toen herstelde zij zich en sprak met snikkende stem: „het is alles onwaar! wie dat gezegd heeft, die heeft gelogen!quot; en daarmede ging zij weg. Had zij vermoed, dat achter de glazen deur van de alkoof de bouwmeester stond, die niet alleen ieder v/oord had gehoord; maar ook de roode gordijnen een weinig op zijde geschoven en haar met vurige blikken begluurd had, dan zou zij nog meer hebben geleden. Aan hem had Hugo het verraden, dat Gottlieb het meisje nasloop en beiden hadden daarover gespot en gelachen en om met deze scène, die nu voorviel , zich vroolijk te maken, had de zoon het zijne moeder verteld. En nu liet hij geene gelegenheid voorbijgaan zonder Christiene te plagen en te bespotten en haar daarbij zelfs laffe vleitaal toe te voegen en voorslagen te doen; want hoe meer hij het meisje zag en met haar in aanraking kwam, des te meer beviel zij hem; ja, hij had in allen ernst de gedachte aan een huwelijk op het oog en was er natuurlijk van overtuigd, dat zij met beide handen zou toegrijpen, als hij er maar eens ernst van maakte.
Door dit een en ander was Christiene nu zoo geweldig afkeerig geworden van het verblijf daar te huis, dat zij het niet langer kon uitstaan en het aan de meesteres te kennen gaf, dat zij heen wilde gaan. Daarover werd de vrouw verschrikkelijk opgewonden; want zij wilde het meisje niet missen; een vlijtiger en ordelijker kon zij zeker nimmer vinden.
In deze stemming stortte zij haar hart voor haren zoon
■
214
uit. Nu gebeurde er evenwel iets zoo ongehoords, dat de vrouw de knieën knikten evenals koning Belsazar, toen de hand aan den wand verscheen en daar zijn vonnis schreef.
Hans Eerhard sprak zeer bedaard het groote woord uit, dat hij er ernstig aan dacht om dit meisje tst zijne vrouw te maken en haar als zoodanig zijne nieuwe woning binnen te leiden, zoodra die gereed zou zijn. En omdat hij er geen lust in had om den uitval der moeder, die te verwachten was, aan te hooren, maakte hij van het oogenblik van sprakelooze verbazing gebruik om zich voorloopig te verwijderen.
Hoe lang de arme vrouw in dezen sprakeloozen toestand bleef, is niet bekend geworden, dat heeft zij zelve ook nauwelijks geweten. Toen zij echter weder bij spraak kwam, moest zij zich lucht geven en daar zij geen ander had, was haar man in allen gevalle de naaste. Zij wilde opstaan om hem te roepen; maar de beenen weigerden haar hunnen dienst. Gelukkig was de werkplaats dichtbij en nu klopte zij met hare kruk hard tegen den wand.
Meester Eerhard kende dit sein, als een teeken van de hevigste droefheid van zijne wederhelft, en verscheen terstond in de deur om te vragen wat er gaande was? Zij wenkte hem, richtte zich, aan hem zich vasthoudende , overeind en meer gedragen als loopende, bereikte zij met hem de alkoof, waarin door de roode gordijnen van de glazen deur een tooverachtig licht heerschte. In deze schemering deelde de vrouw haren man fluisterend het ontzettend nieuws mede; want de muren mochten het niet eenmaal hooren; en besloot onder een' vloed van tranen met te zeggen, dat het haar in de beenen was geslagen, dat zij eene diep ongelukkige vrouw was. „U ontneemt hij het geld en mij mijn' goeden naam!quot; Zij bedoelde haren zoon Hans Eerhard. Met het „in de beenen slaanquot; was het niet zoo erg, als het zich eerst liet aanzien; veel erger was het, dat bij den galachtigen meester de dagelijksche ergernis en verdriet de lever hadden aangedaan. De aanvallen van geelzucht herhaalden zich en ten laatste liep het op eene gevaarlijke leverziekte uit. Meester Eerhard lag te bed en leed hevige
215
pijnen. De dokter moest ontboden worden en zette een zeer bedenkelijk gezicht. De nachten waren zonder slaap en dikwijls zoo smartelijk, dat de zieke luid kermde.
Nu was de zwaarlijvige vrouw tot ziekenverpleging ongeschikt. Zij kon niet eens met den kranke in eene zelfde kamer vernachten en sloeg voor zichzelve een leger in een achterkamertje op. Met de ziekenverpleging werd alsdan Christientje belast.
Over dag werken en 's nachts bij een zoo lastig ziekbed zitten, is geene gemakkelijke zaak. Daarom moest eene werkvrouw in de huiselijke bezigheden mede de behulpzame hand bieden en de meesteres deed daarbij ook al wat zij kon en was ook bezorgd over het meisje en zeide dikwijls; „ach! Stientje, wat zouden wij nu beginnen, als wij u niet hadden! nu word ik gewaar, dat de lieve God mij de weldaad, die ik u bewezen heb, niet onbeloond laat!quot;
Dat deze weldaad door jaren langen, trouwen en moeie-lijken dienst reeds meer dan vergoed was, kwam niet in haar op, veel minder nog, dat het meisje, dat zij als schoondochter versmaadde, zich nu gedroeg, als ware zij een kind des huizes met haar zachtmoedig geduld en de onvermoeide verpleging van den man, die haar van den beginne af slechts met tegenzin in zijn huis en aan zijnen disch geduld had.
Het meisje zelve was in dezen moeielijken tijd te moede, als stroomde haar rijkelijk kracht van boven toe. Ernstig had zij er aan gedacht dit huis te verlaten, hoe eer hoe liever, terwijl het haar voorkwam, als zou het haar schade doen aan hare ziel, als zij hier langer vertoefde. Nu echter wist zij het duidelijk en zeker, dat hare plaats hier was en dat zij blijven moest, totdat de Heer haar een teeken gaf en zeide, dat het genoeg was. In de stille nachten, als zij met den zieke alléén was, als zij hem de pijnstillende middelen toediende, die toch meestal niets uitwerkten, als hij dan krampachtig hare beide handen greep en, zich oprichtend, het hoofd zwaar op haren schouder liet rusten, — dan zag zij biddende omhoog, vragend, dat het haar gegeven mocht worden een goed, heilzaam woord te spreken tot dit worstelend men-schenhart, een woord om Hem toegang te verschaf-
216
fen, die sprak; „Ik ben de Heer, uw Heelmeester,quot; en van Wien het nog altoos geldt, sedert dien avond in Ka-pernaüm: „voorwaar! Hij heeft onze krankheid gedragen!quot;
Christienes stem klonk diep en zacht als zij zulk een woord over den kranke uitsprak; hij hoorde het ook wel; ook al antwoordde hij er niets op; het scheen gaandeweg zijne smarten te verzachten; hij zonk in het kussen terug en voor korter of langer poozen overviel hem eene afmatting, zoodat hij in eenen onrustigen slaap viel. En dan leunde ook zijne jeugdige verpleegster in haren stoel en deed de natuur bij haar hare rechten gelden; zij sliep — maar haar slaap was zóó licht, dat zij bij 't minste gedruisch wakker werd. Haar slaap was ook niet zonder droomen en het behaagde den Heer dikwijls haar heerlijke gezichten en gedaanten te toonen en haar vertroostingen toe te zenden, die wel is waar bij het ontwaken meestal weer naar boven waren weggezweefd; maar haar toch de zekerheid achterlieten, dat de Heer ook aan deze plaats en ook hier een poorte des hemels was.
Allernaast nu, slechts door een dun planken beschot gescheiden, lag de zoon des huizes. Wel was zijne plaats geweest aan het bed zijns vaders; maar hij had terstond gezegd, dat hij met zieken zich niet kon bemoeien; dat was geen werk voor een' man. Hij wilde wel is waar ook niet, dat Christiene de verpleging zou overnemen; men moest eene waakster aannemen, meende hij, die er voor betaald werd; maar toen dit niet gebeurde, liet hij de zaak loopen, zooals men wilde, als men hem dan maar ongemoeid liet. — Dit laatste kon evenwel niet wel gebeuren; want de nacht is stil en de smartkreten van een' kranke hoort men zeer duidelijk door een dun beschot. Ook het heilzame Godswoord, dat van de lippen van het meisje tot den zieke werd gericht, hoort hij heel duidelijk. Het zijn bekende woorden, die hem van vroeger tijden in het geheugen liggen; maar zóó heeft hij ze nog nooit gehoord. Beide is hem evenwel onverdragelijk; het steunen van den zieke stoort hem in den slaap en het Godswoord dringt hem als een prikkel in het geweten. Hij houdt het eene poos uit; — opnieuw voel1; hij den prikkel; nu wordt het hem te véél! Met een' vloek
217
springt hij overeind; hij neemt zijn bed, draagt het naar de meer verwijderde werkplaats en maakt zich eene rustplaats op de lange snijderstafel. Wel vervolgde het hem ook daarheen met dubbelen nadruk; „de zonde is des menschen verderf, en de gave Gods is het eeuwige leven!quot; maar ten laatste toch sliep hij in en de gezellen lachten niet weinig, toen zij bij het helder daglicht hunne plaats door een' snorkenden slaper bezet vonden.
„Heden, terwijl gij mijne stemme hoort, zoo verhardt uwe harten niet!quot; zoo spreekt de Heere God. In dien nacht heeft Hans Eerhard het „hedenquot; voor zijne arme ziel niet geacht.
VI.
DE HEMEL OP AARDE.
„De hemel op aarde,quot; daaromtrent bestaan allerlei verkeerde beschouwingen onder de menschen en de denkbeelden loopen zeer ver uiteen omtrent wat men als zoodanig te beschouwen heeft en waar het te vinden is: de hemel op aarde.
De vrouw van den kleermaker dacht voor zich, dat zij dien vinden zou in de prachtige nieuwe woning van haren éénigen zoon. Dit huis toch was werkelijk reeds gebouwd, het was als uit den grond verrezen, toen meester Eerhard na hevig lijden het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld en men een belangrijk vermogen als nalatenschap van den spaarzamen man gevonden had.
Daar kon dan nu niemand iets op hebben aan te merken, dat het „Kleedermagazijnquot; gesloten, het oude huis verkocht en een nieuw gebouwd werd. Waartoe was dan ook de éénige zoon een bouwmeester; als hij voor zich niet eens een nieuw huis zou bouwen? Hij moest het toch den menschen laten zien, dat hij het verstond, opdat zij zich mochten laten overhalen om door hem voor hen ook nieuwe huizen te laten bouwen.
Het voornaamste was echter, dat vooreerst geen jonge
218
vrouw mede haar intrek in het nieuwe huis nam met de spiegelruiten en met het balkon boven de huisdeur, — Christiene allerminst. Dit had zich als volgt toegedragen. Toen meester Eerhard gestorven en plechtig met klokgelui en koorgezang begraven was, toen bond het meisje haar bundeltje goed bij elkander en maakte zich gereed om te vertrekken. Nu had er echter nog een zeer ernstig tooneel plaats, waarbij de meesteres, met haren zwarten rouwkap er bij, bijna van haren stoel was gevallen, de zoon heftig gestikuleerde en met de voeten stampte; maar het meisje in alle kalmte, op vasten en beslisten toon haar besluit te kennen gaf. De meesteres dankte zij met hartelijke woorden en ernstige blikken voor al het goede, dat zij van hare jeugd af aan haar gedaan had, wenschte haar daarvoor Gods zegen toe en beloofde altijd voor haar tot hulp en dienst bereid te zullen zijn, wanneer zij in zieke of gezonde dagen haren bijstand noodig had.
Toen mijnheer zoon haar nu evenwel, in het bijzijn zijner moeder, openlijk ten huwelijk vroeg, toen wilde laatstgenoemde in hare opgewondenheid haastiger opstuiven dan zij kon en zou daardoor zeer zeker gevallen zijn, als Christiene niet toegesprongen was en de arme vrouw weêr in het evenwicht had gebracht. Maar nu richtte het meisje zich in al hare lengte overeind en wie er oogen voor had gehad, die zou op dat oogenblik den witten krans om haar hoofd gezien hebben, en zij verklaarde den heer bouwmeester, dat hij en zij in het geheel niets met elkander gemeen hadden, ja, dat zij het ook niet eens voor eene eer hield, als hij haar wilde huwen, daar zulk eene eer niet van God was.
Nog dien zelfden avond ging Christiene met haar bundeltje naar de Bedelaarsstraat, naar den ouden grootvader Joost.
Na verloop van een jaar zat nu de kleermakersvrouw goed en wel achter de spiegelruiten van het nieuwe huis, had zich ook geheel nieuwe meubelen aangeschaft en een gouden pendule, die acht dagen achtereen liep. Zij was over den drempel dezer woning getreden in de stellige verwachting, dat zij het nu goed zou hebben en in haren ouden dag voor hare gezondheid zou kunnen zor-
219
gen; maar het kwam geheel anders uit dan zij zich had voorgesteld. Mijnheer de zoon liet zich niets aan zijne oude moeder gelegen liggen, bejegende haar dikwijls oneerbiedig en norsch; want de menschen wilden geen nieuwe huizen voor zich door hem laten bouwen en daardoor ging zijn goede luim geheel en al verloren. Bij de maaltijden bleef hij meestal weg en zijne moeder zat heel alléén voor de volle schotels en het eten wilde haar niet smaken. Des avonds tot diep in den nacht bracht hij in de koffiehuizen door, en het einde was, dat hij op zekeren dag met achterlating van vele schulden was verdwenen , met pak en zak was gevlucht naar Amerika. Ook het nieuwe huis was zóó zwaar belast, dat het moest worden verkocht en de vrouw vond opname in een gesticht, waarin zij haar laatste tranenbrood at en in stilte kon nadenken over de ijdelheid van alle aardsche dingen.
Christiene nu was bij den ouden Joost met groote blijdschap ontvangen en in huis genomen. Na den dood zijner vrouw was het voor hem toch zeer eenzaam geweest, ja, zijne ziel was zoozeer gedrukt, dat de lust tot zingen hem geheel was vergaan. Ook de vier vogels deelden met hem zijne smart, zij waren veel stiller geworden; het sijsje alléén kon zich niet inhouden en liet af en toe zijn schel gefluit door de stille kamer weerklinken. In den hangenden tuin zag het er ook bedroefd uit; de oude had herhaalde malen het begieten vergeten en toen de zon wat fel had geschenen was het frissche groen geheel verbrand.
Sedert nu evenwel Christiene was gekomen was alles weer in orde gebracht, het klonk en zong alles weer op de oude manier en onder het venster groende het versch gestrooide zaad. Des zondags kwam dan ook Gottlieb op bezoek, en dan was de oude Joost gewoon, tus-schen hen beiden zittende, met schitterende oogen nu eens rechts, dan weêr links kijkende, te zeggen: „kinderen! wij hebben waarlijk haast den hemel op aarde.quot;
Op zekeren zondag; — het was weêr Misericordias Domini, — viel het den ouden man geheel onwillekeurig en onverwacht in, als eene hoogere ingeving, dat hij, hunne handen vattende, zeide: „kinderen, gij zoudt met elkander kunnen trouwen, dan waren wij altijd bij elkaar,
220
en als ik dan kom te sterven, dan staat gij aan beide zijden van mijn bed en drukt mij de oogen toe en ik weet u samen dan goed verzorgd . . .
Dit overviel nu beiden zoo onverwacht, dat het meisje bloosde en de oogen neersloeg. Gottlieb daarentegen werd doodsbleek, sprong op, nam zijn' hoed en ging weg. Vader Joost wist heel niet wat hem aanging, keek naar de deur, waardoor Gottlieb was heengegaan, en zag op het blozende, in verlegenheid daar naast hem zittende meisje. Eindelijk sprak hij langzaam; „Ei! ei! wie had dit nu kunnen denken? daar heb ik zeker op de brandnetels getrapt en eene gewonde plek geraakt.quot;
Op dien zondag werd niet verder over deze zaak gesproken, alléén, dat de oude Joost in het geheim met zijnen God er over sprak en Dezen bad: „heb ik het verkeerd aangelegd zoo maak Gij het weder goed! U draag ik deze zaak op; Gij zult het wel terecht brengen en voor ons zorgen!quot;
Christiene ging wel wat stiller haren gang en zij zag ernstig; men kon het hare oogen aanzien, dat zij veel naar omhoog zag; maar toch was hare ziel volkomen welgemoed in den Heer en als de oude iederen morgen van deze week zong „wat mijn God wil, dat geschiedt altijddan zong zij ook van ganscher harte mede en hare oogen helderden daarbij op.
Zoo werd het zaterdag; toen kwam er een brief van Gottlieb. Hij schreef, dat hij in den vreemde wilde gaan; tot nu toe had hij gedacht zijn' grootvader niet te mogen verlaten; nu werd er evenwel goed voor den ouden man gezorgd; ook had hij altoos nog gedacht, dat zijn gestel niet sterk genoeg was om de vermoeienissen van het reizen door te staan; maar hij was nu sedert de laatste jaren zoo sterk geworden, dat hij met Gods hulp weer en wind wel zou kunnen verdragen. En zoo was hij dan nu voornemens den volgenden zondag voor de laatste maal te komen en dan des maandags op reis te gaan.
Dit schrijven bracht grootvader Joost tot een ernstig nadenken en het meisje ook. De oude dacht: „als dat gebeuren moet, dan ziet gij den jongen op aarde niet weder en hij is toch uw zoon der vertroosting, uw Benjamin en zou bij u zijn als gij komt te sterven!quot; Hij dacht
221
er verder op na hoe zijne oude met hare reeds koude handen zijne handen en die der beide kinderen in elkander had gelegd en daarmede ongetwijfeld had willen zeggen: „blijft getrouw bij elkander.quot;
Christiene dacht: „hij gaat, omdat hij met zijn nederig hart er geen moed toe heeft om te zeggen hoe lief hij mij heeft; hij gaat, omdat hij niet wil, dat ik mij zou laten overhalen om met den mond „jaquot; te zeggen, terwijl het hart er geen deel aan heeft; hij is wel geen schoon en welgemaakt man; maar wat beteekent ook alle uiterlijke schoonheid en voorkomen zonder de vreeze des Heeren? en staat er niet geschreven: „God ziet niet op wat voor oogen is. God ziet op het hart?quot; En mag ik dan zien op datgene wat voor oogen is? moet ik dan niet alléén op het hart zien?quot;
Toen zij zoover met hare overdenking gekomen was, toen werd hare ziel vervuld van vrede en blijdschap en weder luidde het in haar binnenste: „gewis is de Heer aan deze plaats.quot;
Den volgenden dag kwam nu Gottlieb. Hij droeg een nieuw, keurig kostuum met het oog op de voorgenomen reis: maar zijn gelaat was nog bleeker dan anders en zijne groote, anders zoo heldere oogen stonden droevig en als hij sprak, dan was het alsof het hem inspanning kostte om de woorden uit te brengen.
De oude Joost ontving hem ook niet met zijn gezang, hield zijne hand vast, die Gottlieb hem bij het binnenkomen had toegereikt, en zag hem vragend in de oogen. „Mijn zoon, hoe is dat dan toch zoo opeens in je opgekomen? ik dacht, dat gij bij ons zoudt blijven totdat ik stierf. Wilt gij niet samen trouwen, welnu, dan zal niemand u daartoe dwingen, ik allerminst, daar is God voor! — het kan dan immers alles blijven zooals het is?quot;
Maar Gottlieb schudde heftig het hoofd en zeide in het geheel niets en Christiene zette de koffie op tafel en schonk de kopjes vol. Zij keek bedroefd voor zich uit en zuchtte.
Gottlieb sprak nu van zijne reisplannen, noemde de steden op, waar hij werk wilde zoeken, en vanwaar hij voornemens was den eersten brief te schrijven.
De oude sprak op dat alles geen enkel woord, kreeg
222
nu den bijbel van de kast en begon het gedeelte der Schrift voor dien zondag te lezen, beginnende bij Joh. 16: 16: „een kleinen tijdquot; en wat daar verder volgt en toen hij nu gekomen was aan de woorden: „en gij zult bedroefd zijn; maar uwe droefheid zal tot blijdschap worden,quot; — toen hield hij een oogenblik stil en zag beide jongelieden aan en bemerkte, dat Christiene hare hand over de tafel aan Gottlieb had toegereikt, die deze vast in de zijne hield. De oude las nu verder en toen hij kwam aan de woorden: „uw hart zal zich verblijden en niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen,quot; toen zweeg hij weer, zag op en zie, beide jongelieden zaten nu dicht naast elkander en Christiene had haar lief kopje op Gottliebs schouder gelegd. — Nu besloot grootvader Joost opgeruimd met de woorden „en in dien dag zult gij mij niets vragen.quot;
En zóó is het er toe gekomen, dat deze beide, voor het uiterlijk zoo verschillende menschenkinderen, toch man en vrouw zijn geworden en zij hebben hun 'even lang, opziende naar omhoog, geleerd wat dat woord inheeft: „uw hart zal zich verblijden.quot; En wie zal het niet moeten toestemmen, dat dit in waarheid is: de hemd op aarde?
Vrij naar het Hoogduitsch.
VI.
UIT HET LEVEN EENER ONDERWIJZERES.
De school ging uit. Met luid gejubel, den gouden zonneschijn van eenen heerlijken lentedag begroetende, stormde de dartele jeugd door de wijd geopende deur naar buiten. De onderwijzer, een oud man met grijze haren, bleef nog een korte poos aan de deur staan om de al te groote luidruchtigheid der kinderen wat te temperen.
Eerst nadat zijne scholieren op de verschillende wegen van het dorp waren uiteengegaan, sloot hij de deur en beklom den trap , die naar zijne woning leidde. Hier had zijne vrouw reeds alles tot zijne ontvangst in gereedheid gebracht. Op de tafel lag de courant en een brief er bij, ook de pijp ontbrak niet en evenmin de groote kop, waarin zij nu de warme koffie schonk.
De onderwijzer greep het eerst naar den brief; maar het scheen al spoedig, dat de inhoud van deze niet van eenen verblijdenden aard was; want onder het lezen betrok zijn gelaat meer en meer.
„Hoe is het? hebt gij geene goede tijding ontvangen, vader?quot; zoo vroeg zijne vrouw met een bekommerd gelaat.
„Dat zal waar zijn! de kinderen kunnen het dan maar niet laten, zooals het schijnt, om je uit je humeur te brengen,quot; antwoordde hij. „Hoor eens wat Anna daar schrijft: „Lieve ouders! Heden ontvangt gij eene voor mij hoogst belangrijke tijding. Vergeeft mij, dat ik voor mijn volgend leven eene besliste keuze gedaan heb zonder
224
vooraf daaromtrent uwen raad in te winnen; maar de tijd drong mij; want ik zag mij in de noodzakelijkheid gebracht om dadelijk een besluit te nemen. Mijne betrekking als hulponderwijzeres aan de openbare school bevalt mij in het geheel niet. Ach! het is altoos weêr de oude sleur zonder eenige afwisseling. lederen morgen die zelfde kindergezichten, zoo onverschillig, zoo weinig belangstellend bij het onderwijs voor mij te zien, die kinderen, die alléén maar blijde gezichten toonen, als het uur slaat, dat hun en ook mij voor dien dag weêr bevrijding van den schooldwang aankondigt. En in plaats van dan ten minste eens te kunnen uitrusten, neemt nog het nazien van het schoolwerk de helft van mijne vrije avonduren weg. Hoe dikwijls heb ik mijzelve er in stilte al over beklaagd eene slavin van mijne betrekking te zijn! Met te meer blijdschap heb ik daarom eene mij aangebodene betrekking aangenomen, die mijne positie geheel zal veranderen. De heer Van Noorden, eigenaar van de uitgestrekte heerlijkheid Veldberg, welke men van hier uit binnen enkele uren per spoor kan bereiken, zoekt voor zijne éénige dochter eene juffrouw van gezelschap om Franseh met haar te spreken en piano te spelen en buitendien zijne beide zoontjes, die onder de leiding van eenen huisonderwijzer staan, in die beide vakken eenig onderricht te geven. Mevrouw Van Noorden wilde, terwijl zij hier slechts een' korten tijd zich ophield, die zaak in orde gebracht zien en mijn besluit weten. Ik besloot dan ook maar, zonder vooraf met u daarover te raadplegen, dit niet dagelijks voorkomend aanbod niet van de hand te wijzen. Uit mijne tegenwoordige betrekking heb ik reeds mijn ontslag aangevraagd. Terwijl ik nu terstond in mijne nieuwe betrekking zal gaan, zoo zal het mij bepaald onmogelijk zijn u vooraf nog te komen bezoeken. Zeker zult gij u beiden met mij verblijden over deze gelukkige omkeer in mijn lot. Ten slotte verzoek ik u om mij eenig geld te zenden, aangezien ik voor mijne meer voorname betrekking mij wel wat beter in de kleeren zal dienen te steken.quot; —
Verstoord wierp de onderwijzer den brief op de tafel. „Geld geven en altijd weer geld!quot; riep hij. „Gaarne zou ik mijn laatsten penning uitgeven voor het welzijn mij-
225
ner kinderen; maar niet om daardoor aan hunne ijdeiheid te gemoet te komen. Waarom blijft Anna niet in hare betrekking, die, hoe nederig dan ook, toch de eerste sport is om te leeren op eigen beenen te staan? Het is bedroevend genoeg, dat zij zich eene slavin noemt harer betrekking en zich zoo ontevreden gevoelt, omdat zij niet inziet hoe belangrijk en nuttig haar ambt is. Och! de kinderen zouden wel vol liefde aan haar zich hechten, als zijzelve maar een hart toonde te hebben voor die zieltjes, die aan hare leiding zijn toevertrouwd. Welnu dan, zij heeft naar den goeden raad harer ouders niet willen luisteren en meent, dat zij voor haar volgend leven geheel naar eigen keuze moet te werk gaan,... moge de hemelsche Vader haar in Zijne hoede nemen! Moest dan ook haar pad nu eens steil en moeielijk worden en zij zich, tegen hare verwachting, aan menigen scherpen steen moeten stooten, — als het dan maar tot haar welzijn mag strekken!quot;
Gaarne had de goede moeder er een woord tusschen ingevoegd tot verontschuldiging van haar kind; maar zij vond er geen. Ook zij kon alléén het wel en wee harer dochter aan Gods vaderhand overgeven.
De jeugdige onderwijzeres, Anna Walther, zat in haar kamertje, het hoofd over een stapel schriften gebogen en teekende met zenuwachtigen haast de talrijke fouten aan. Een oogenblik hield zij daarmede op en telde met een zucht het groot aantal der nog te corrigeeren schriften na. Daarop nam zij de pen weder ter hand. Een kloppen aan de deur stoorde haar echter in haar werk. Zij haastte zich de deur te openen en hare bezoekster te ontvangen.
Zij, die nu binnentrad, maakte eene groote tegenstelling uit met de bewoonster der kamer. Was Anna vol jeugdige bevalligheid en frischheid, terwijl haar vroo-lijk, helder gelaat nog niet één trek bezat, die kommer en verdriet des levens verried, — zij, die haar kwam bezoeken, had reeds lang den bloei der jeugdige jaren achter zich; haar ingevallen gelaat gaf eene zekere afmatting te kennen, zooals deze al licht te ontdekken is bij diegenen, die bij een zwakken lichaamsbouw den
ïS
226
geest veel met ingespannen arbeid hebben beziggehouden.
„Het spijt mij, dat ik u in uw werk kom storen, mijn lieve, jeugdige vriendin,quot; begon de binnengekomene met welluidende stem, „maar ik wilde zoo gaarne vóór uw vertrek u nog eens de hand komen drukken.quot;
„O, deze stoornis is voor mij eene zeer heilzame afleiding bij dit geestdoodend werk, dat ik gelukkig vandaag voor de laatste maal onder handen heb. Nog maar enkele dagen en ik ben van het ellendige juk bevrijd.quot;
„En valt het u dan niet moeielijk, nu het op een scheiden zal aankomen, om uwen zoolang gewonen werkkring hier vaarwel te zeggen?quot;
„O, neen! ik verlaat de slavernij van dit schoolleven voor de heerlijke vrijheid van eene door mijzelve vrijwillig aanvaarde betrekking. Met blijdschap denk ik aan den tijd, waarin ik niet meer eiken morgen die zelfde kinderen tegenover mij zal moeten zien, die door dwang aan mij verbonden zijn, zooals ik het aan hen ben. Zeg gij het mij maar eens rondweg: verlangt gij er nu en dan óók niet naar om van dit lastige baantje van onderwijzeres bevrijd te wezen?quot;
„Ik? neen! Onze arbeid moge wel eens inspannend en vermoeiend zijn, hij is mij heilig en lief, en ik zou hem niet gaarne vaarwel zeggen. Wanneer ik zoo de school binnen kom en al de kindergezichtjes vol vriendelijk vertrouwen op mij gericht zie, dan hoor ik lederen morgen weer die stem van den Heer: Ik leg u de zorg voor deze kleinen op het hart, en ik zal u ook eenmaal rekenschap vragen van hunne zielen! — Dikwijls begin ik met bezorgdheid mijn dagwerk. De kinderharten evenwel zijn week als was, zij laten zich gemakkelijk winnen, als zij nevens de noodige gestrengheid ook maaide liefde opmerken, de oprechte deelneming in hunne kleine smarten en blijdschap. Ik zoek in de eerste plaats hunne vriendin te worden eer ik er meê begin om hunne kennis te vermeerderen.quot;
„Maar het is toch ondoenlijk om elk schoolkind afzonderlijk naar zijn eigen karakter te kennen.quot;
„In zeker opzicht toch wel; men moet beginnen zich vertrouwelijk met hen te maken om elk van hen goed te beoordeelen. Zal ik de kleine, anders zoo leerzame
227
scholier straffen omdat vandaag haar lachend gezichtje en menig verkeerd antwoord bewijzen hoe weinig zij met hare gedachten bij de les is? . . . Eerst vraag ik naar de oorzaak voor hare onoplettendheid en dan hoor ik soms, dat in den afgeioopen nacht vriend ooievaar een liefbroer-tje in de wieg heeft gelegd, of aan een ander kind is, naar ik verneem, de eerste bittere smart in het leven te beurt gevallen; de dood heeft haar vader of moeder of een klein zusje ontnomen. Hier is eene grootmoeder een bezoek komen brengen en daar weder heeft men een' vroolijken verjaardag gevierd. Ook leer ik bittere smarten kennen, sla een' blik in bedroefde harten, wien het leven reeds vroeg beproevingen heeft opgelegd. Zij komen mij met hun volle vertrouwen te gemoet, omdat zij wel weten, dat ik belang in hen stel. Wel treft men ook soms harten aan, die reeds in de vroege jeugd verstokt schijnen, die zich onwillig afkeeren en zich zeer moeielijk ontsluiten. Vol bezorgdheid en vrees zie ik hen weggaan met de ernstige vraag bij mij: „wat zal er in het leven van u worden?quot; Ik kan voor dezulken niet anders doen dan den lieven Vader in den hemel bidden, dat Hij hun genadig zij.quot;
Zij zweeg; maar hare oogen schitterden en haar gelaat had eene uitdrukking, die het bekoorlijk maakte.
Nadat hare bezoekster haar verlaten had, zat daar de jeugdige onderwijzeres nog lang in nadenken verzonken. Het kostte haar moeite om die stem in haar binnenste het zwijgen op te leggen, die haar beschuldigend vroeg; „wat hebt gij nu voor die aan uwe zorg toevertrouwde kinderen gedaan? Waart gij getrouw in hetgene, waartoe gij geroepen zijt, én hebt gij gewoekerd met het talent, dat u geschonken is?quot; Zij kon niet met een' vrijen oogopslag zeggen: „ik heb gedaan naar mijn vermogen.quot; Maar zij zocht die kwellende vragen schielijk uit het hoofd te zetten; schoone droomen voor de toekomst namen nu weder al hare gedachten in.
Van huis ontving zij eenen brief met ernstige vermaningen en raadgevingen, zoo geheel en al voortkomende uit het hart van eenen liefhebbenden vader, die overal het kind met teedere bezorgdheid volgt , hoewel dat kind ook meent die vaderlijke leiding best te kunnen missen.
228
De onderwijzer verzweeg zijne dochter zijne afkeuring en ernstige bezwaren niet en ried haar dringend aan om toch in hare vrije uren hare studiën voort te zetten en zich verder voor het onderwijs te bekwamen voor het geval, dat deze hare nieuwe betrekking eens niet van duur mocht zijn. De goede vader, zoo dacht Anna, terwijl zij de schouders ophaalde, is daar buiten op zijn stil, eenvoudig dorpje blijven staan en is niet met zijnen tijd meegegaan. Misschien zal de toekomst hem spoedig wel beter leeren. Misnoegd telde zij daarop de weinige geldstukken na, welke de ouders haar hadden overgemaakt. Zij vond het geld lang niet toereikend voor de kostbare toiletbenoodigdheden, welke hare nieuwe betrekking vereischte.
De dag naderde, die haar overbracht in eene geheel andere, voor haar nieuwe wereld. Met koele onverschilligheid nam zij afscheid van hare scholieren. Ook voor dezen viel het scheiden gemakkelijk van de onderwijzeres, die voor hen toch altijd eene vreemde was gebleven. Als haar vader gezien had in welk eene voorname en gemakkelijke houding zij zich neervlijde in de kussens van den spoonvegwaggon, tweede klasse, — hij zou zijn grijs hoofd hebben geschud. Voor hem bestonden slechts de waggons derde klasse; maar zijne dochter vond die niet passende bij hare nieuwe betrekking. Met ijdele zelfvoldoening merkte Anna op hoe de blikken van dezen en genen heer op haar gevestigd werden. Nu ging het vooruit in den schoonen, zonnigen lentemorgen. Voor haar had evenwel helaas! de wonderbare schoonheid der na den langen winterslaap ontwakende natuur met haar frisch en jeugdig groen geene bekoorlijkheid; zij staarde slechts in de verte, de met ongeduld verbeide bestemmingsplaats te gemoet. Deze was weldra bereikt. Anna kon nauwelijks een kreet van verrukking binnenhouden, toen zij voor het kleine station, waar zij moest uitstappen, eene prachtige equipage gewaar werd. Helder blonken de zijden kussens van het rijtuig, door de zon beschenen; de koetsier, op den hoogen bok gezeten, had maar werk om de vurige paarden in toom te houden; een lakei liep naar alle zijden uitziende op het perron heen en weer. Anna boog zich ver uit het portierraamje,
229
toen een der medereizigers het vermoeden uitte, dat die prachtige equipage van den heer Van Noorden was. Hoe vriendelijk om dit prachtige rijtuig voor haar naar het station te zenden, meende Anna. Hoe onnoozel evenwel van dien knecht om met den hoed in de hand voor eene andere coupé te blijven staan! Of was het dan toch geen abuis, als hij twee rijk gekleede dames naar het rijtuig geleidde, zonder ook maar de minste notitie van Anna
te nemen?____ Geheel uit het veld geslagen wendde zij
zich tot eenen werkman en zeide: „ik moet naar het kasteel Veldberg, is hier niet iemand, die mijne bagage daarheen kan brengen?quot;
„Daar staat het rijtuig van den heer van Veldberg,quot; antwToordde de man. „Er wilde nog eene dame mede naar Veldberg rijdenquot;, zoo voegde hij den bediende toe, die met allerlei bagage beladen voorbij kwam.
„Ik heb geen order nog iemand mede te brengen behalve de gravin en hare dochter, de freule,quot; antwoordde de knecht kortaf en ging schouderophalend verder. Na enkele oogenblikken reed het rijtuig weg. „Verwaand bedienden-volk!quot; mompelde de werkman, „maar hij zal er wel een behoorlijke reprimande voor krijgen, als mijnheer het te weten komt, hoe onbeschoft hij een van zijne gasten behandelt!quot;
Anna zweeg. Zij kon het den man toch moeielijk beduiden, dat zij niet tot de gasten des huizes behoorde en dat men haar onmiddellijk hare werkzaamheden zou aanwijzen. Dat was eene diepe vernedering voor haar. Nadat de man haar beloofd had voor haren koffer te zullen zorgen, besloot zij den weg te voet af te leggen. Deze liep een weinig steil naar boven. De lentezon schoot nu in het namiddaguur reeds vrij warme stralen naar beneden en de boomen gaven nog geene genoegzame schaduw. Anna's vroolijke stemming verdween meer en meer. Was dit begin soms een voorproefje van hare nieuwe betrekking? Zou zij dan altoos weer langs een onbeschaduwden, harden weg het leven moeten doorwandelen? Zij naderde dan nu den ingang van het prachtig kasteel. Het dienstbaar personeel liep haar haastig voorbij en het duurde geruimen tijd, eer iemand haar bij de vrouw des huizes aandiende. Daarna moest zij weder langen
230
tijd in eene salon wachten, eer de dame verscheen.
Na eene korte begroeting droeg deze aan een kamermeisje op om de juffrouw naar hare kamer te brengen. Van de eene verdieping naar de andere ging het de breede, met zachte loopers belegde en met bloemen versierde trappen op. Eindelijk leidde een smalle trap naar een klein zolderkamertje, Anna's toekomstig verblijf.
Het zou toch wel een vriendelijk verblijf geweest zijn, met een prachtig uitzicht ver over het land, doch het ontbrak er maar al te zeer aan die orde, welke aan het eenvoudigst vertrek eerst het aanzien geeft van een gezellig verblijf.
„Neem u het niet kwalijk,quot; zeide het meisje, „er is heel niet aan gedacht om hier boven den boel op te ruimen, toen uwe voorgangster zoo overhaast het huis verliet. Nu, het was de eerste niet, die op die manier wegging, en u zal het ook wel niet lang bevallen om de kuren van de freule maar kalm te moeten verdragen,quot; zoo voegde zij er met een' spotlach aan toe.
Anna bewaarde op al die woorden een diep stilzwijgen; maar het werd haar vrij beklemd om liet hart. Als de angstvallige waarschuwingen haars vaders eens bewaarheid werden en het haar eens onmogelijk was hier te blijven, wat dan?
Weinige weken later echter lachte Anna er reeds om, dat zij bij hare komst in dit huis zich zoo spoedig had laten ontmoedigen. Hare blijde droomen werden nog door de werkelijkheid overtroffen. Mocht hare sentimenteele medeonderwijzeres de kinderharten bestudeeren, haarwas nu toch een ander en beter lot ten deel gevallen. Het onderricht in de Fransche taal en de uren voor de pianoles maakten de éénige herinnering uit aan het slaafsche leven eener onderwijzeres, zooals zij het nu eenmaal geliefde te noemen. De genadige freule legde zeer weinig beslag op haar. Een kwartiertje quatremain spelen om dan haastig de muziek weder op zijde te werpen, een weinig Fransch te keuvelen en dan haastig weêr terug te keeren tot de meer gemakkelijke moedertaal, een borduurwerkje afbroddelen, dat, nauwelijks begonnen, de jonge dame reeds verveelde, met haar in het park ronddwalen , — dit maakte Anna's voornaamste dagwerk uit.
231
Zij gevoelde zich hier recht op hare plaats. Bij hare behendigheid viel het haar niet moeielijk om zich de behoorlijke vormen eigen te maken, welke haar in deze omgeving noodig waren, zou zij zich niet aan bespotting-blootstellen.
Op zekeren dag verscheen Anna na afloop der taalles onder de bezoekers, waarvan zij er bijkans dagelijks eene menigte uit den omtrek in de gastvrije woning bijeen zag komen. Naast de dochter des huizes had een heer plaats genomen, die tot nu toe eene hier geheel vreemde verschijning was. Hij bracht dien dag zijn eerste bezoek op Veldberg. Hij was in een levendig gesprek met freule Van Noorden, en Anna werd nu spoedig gewaar hoe zij zelve het voorwerp van beider onderhoud was. Beiden kwamen dan ook al vrij spoedig op haar af, en de freule sprak nu met de meeste hoffelijkheid: „ziehier, graaf Waldenfels, mijne lieve vriendin, die zich wel heeft willen getroosten om het stille buitenleven met ons te deelen.quot;
Een hooge kleur overtoog Anna's opgeruimd gelaat, deels veroorzaakt door de verrassende vriendelijkheid en gemeenzaamheid der jonge dame, deels ook door de onverholen bewondering, waarmede de graaf haar, Anna, beschouwde. De graaf begon dan nu het onderhoud met de woorden: „is het u dan waarlijk zoo gemakkelijk gevallen om het zoo variabele leven der hofstad met het stille landleven te verwisselen, of hebt gij wellicht dit offer alléén aan de vriendschap gebracht?quot;
Anna, overtuigd, dat hier een misverstand plaats vond, wilde hem juist hare eigenlijke betrekking in dit huis doen kennen, toen hij vervolgde; „freule Van Noorden is er maar niet genoeg over uit hoe gelukkig zij is met uw onderhoudend, voor haar zoo aangenaam gezelschap en vleit zich met de hoop van nog zéér lang het genoegen te smaken van uwe tegenwoordigheid; alle vrienden van dit huis hopen het dan ook met haar. Van eene verre en langdurige reis teruggekeerd ben ik vandaag voor de eerste maal weêr hier; maar een sterke magneet zal mij van nu af zeker maar al te vaak hierheen trekken----quot;
Hij had dan ook niet te veel gezegd; want van dien dag af was hij een druk bezoeker bij de familie op Veldberg en liet Anna geen oogenblik in twijfel, ot hij kwam
232
slechts om harentwil. Gelukkige, verblindend schoone droomen vervulden haren geest en deden haar hart vaak onstuimig kloppen, als zij in de late avonduren alléén in haar kamertje toefde. Met schier medelijdenden glimlach las zij de zoo welmeenende brieven harer brave ouders. Deze verkeerden altoos nog in de meening, dat hunne dochter gedurende heel haar leven met moeite en inspanning haar brood zou moeten verdienen. Daar rolt echter — in hare verbeelding ziet zij het duidelijk — daar rolt op zekeren dag een prachtig rijtuig, door fiere paarden getrokken, door het stille dorp; voor alle vensters komen nieuwsgierige gezichten te voorschijn, men roept elkander toe: „die mooie dame, daar naast hem, Anna van den schoolmeester, dat is zijne bruid!quot; Zij houden stil voor het eenvoudige schoolhuis; vader en moeder staan aan de deur, met verlegen buigingen den voornamen schoonzoon begroetende. De lakei laat de trede neer en de graaf leidt hun hunne dochter, zijne bruid, te gemoet. Nu geene vermaningen en waarschuwingen meer; de ouders zien met trots op hun kind, dat zichzelve door overleg alzoo den weg tot geluk gebaand heeft____
Maar daar drijft op eenmaal een zwarte wolk voor de maan, in wier schijnsel het zoo zoet en heerlijk drocmen was. Koel waait de nachtlucht het geopend venster binnen. Huiverig zoekt nu Anna hare legerstede op; maar zij kan, als zij daar nederligt, hoe zij het ook beproeft, de draden niet weder aanknoopen, waarmede zij zoo even nog hare gouden droombeelden voor de toekomst geweven heeft.
Tegen het einde van den zomer zou een groot feest alle vrienden en bekenden in de gastvrije woning van den heer Van Noorden bijeenbrengen. Des middags zou er concert en allerlei vermakelijkheid voor de genoodig-den zijn in het park en des avonds een schitterend bal.
Mevrouw Van Noorden vergunde Anna om met haar en hare dochter mede te rijden naar de naastbijzijnde stad, opdat zij zich het voor haar toilet benoodigde zou kunnen koo-pen. Wat zou hare eenvoudige moeder wel gezegd hebben, als zij de inkoopen eens gezien had, welke door hare dochter in het voornaamste modemagazijn werden
233
gedaan en waarvan de kosten het inkomen van het jonge meisje verre te boven gingen! Anna zelve rekende het met een kloppend hart na of haar gereed geld wel toereikend zou wezen om al de haar als onmisbaar noodige zaken, die haar toilet moesten voltooien, te betalen. Bij het hemelsblauw, gazig zomerkleedje behoorden nog de daarbij passende kanten en strikken, en dan fijne laarsjes en handschoenen. Zij haalde weêr een weinig ruimer adem, toen de winkeljuffrouw haar aanried om haar kleedje in plaats van met kunstbloemen met natuurlijke bloemen te versieren, want hare beurs was reeds geheel uitgeput.
Reeds vroeg in den morgen van den feestdag scheen de zon met gloeiend heete stralen; niet zonder zorg zag men naar de donkere wolken, die aan den horizon verrezen. Anna nu spoedde zich ondanks de drukkende hitte in den middag naar den tuin om eenige schoone bloemen te plukken, die het best bij haar kleedje zouden passen. Met een struik prachtige theerozen in de hand haastte zij zich dan ook weldra den trap op; maar op de tweede verdieping gekomen, werd zij staande gehouden door dokter Richter, den onderwijzer der beide knapen. „Mejuffrouw Walther!quot; zeide deze, „zoudt gij niet met de Fransche les beginnen? Het heeft reeds een poos geleden drie uren geslagen; de kinderen wachten al een tijdlang in de leerkamer en te vier ure heb ik hun nog een uur les te geven.quot;
„Wat gij natuurlijk met het oog op het feest gaarne in tijds zoudt wenschen af te doen, is het niet zoo?quot; zoo viel Anna met een spotlachje hierop in.
„Daarom niet,quot; antwoordde hij op kalmen toon; maar met een glimlach Anna en haren zorgvuldig bewaarden bloemenschat beschouwende, waardoor haar een blos in het aangezicht steeg. „Ik heb mijne kweekelingen beloofd eene wandeling met hen te doen, indien namelijk het weêr geen streep door onze rekening maakt. Ik houd het voor de kinderen beter om hen maar van het feest verwijderd te houden en geloof, dat eene fiksche wandeling nuttiger voor hen zijn zal.quot;
Anna haastte zich nu om hare bloemen in verzekerde bewaring te brengen en daarna, al was het met nog zoo grooten tegenzin, het onderwijs te beginnen. „Zullen die
234
slaafsche ketenen mij dan eeuwig moeten knellen?quot; vroeg zij bij zichzelve; „maar neen! het zal nu zeker zoo lang niet meer duren!quot; dacht zij; zij meende, dat zij het wel voor zeker kon houden, dat er heden nog een einde zou komen aan hare slavernij en zij van nu af in de gulden vrijheid van aardsch geluk enkel voor het genot zou leven.
Nauwelijks wees de wijzer der klok vier uren en liet de eerste slag zich hooren of de jeugdige onderwijzeres eindigde het met zulk een' tegenzin gegeven onderwijs, zonder zichzelve ook slechts een oogenblik rekenschap er van te geven of zij er in geslaagd was de kennis der kinderen werkelijk te verrijken.
Nu haastig aan het toilet! Eindelijk was dit voltooid. Met welgevallen beschouwde Anna zich herhaaldelijk in den spiegel. Hare ijdelheid was bevredigd; zij was er zich van bewust hoe zij ten volle aanspraak zou kunnen maken op het schitterend lot, dat zij dacht te gemoet te gaan. Juist stond zij gereed de kamer te verlaten, toen een daar voor haar bezorgde brief haar in het oog viel. Zij opende dien en las hem vluchtig door. Het was een schrijven harer moeder, die haar meldde, dat vader ziek was en hij naar Anna verlangde; zij moest maar verzoeken om voor enkele dagen verlof te krijgen. — Vandaag naar huis reizen? Neen, dat kon onmogelijk iemand van haar vergen. Zij hoopte weldra te komen en dan al het hare bij te dragen tot herstel haars vaders, als zij als eene gelukkige bruid in het eenvoudige schoolhuis van het dorp verschijnen zou.
En nu spoedig naar het feest! Met rassche schreden sloeg zij het pad naar het park in, zonder acht te slaan op de wolken, die steeds zwarter en dreigender aan den gezichtseinder samenpakten, noch te letten op den van minuut tot minuut zich krachtiger verheffenden storm. Opeens begon het te regenen en zij was nog een heel eind van het park verwijderd. Ijlings sloeg zij een zijpad in, om in een klein, tusschen het geboomte en struikgewas verscholen liggend Zwitsersch tuinhuis te schuilen. De veranda daarvan bood haar ondanks het ver vooruitstekend dak geene genoegzame beschutting. Zij ging daarom het tuinhuisje binnen, hoewel het daarbinner anders
235
bij de nu heerschende duisternis een weinig uitlokkend toevluchtsoord was. Door het kleine venster kon zij zien hoe daar langs den tegenovergelegen weg de gasten haastig de vl.icht namen naar het kasteel, bedienden mantels en regenschermen aanbrachten en de muzikanten zich haastten om hunne instrumenten in veiligheid te brengen......
Bij den steeds geweldiger neêrstroomenden regen kon Anna er niet aan denken om naar het kasteel terug te keeren en een en ander bracht haar erg uit haar humeur.
Twee heeren kwamen nu de vlucht nemen onder de veranda en met een hooge kleur trad Anna van het venster terug, toen zy in eenen van dezen den graaf herkende. Zij neigde evenwel luisterend met het hoofd voorover, toen hij met een driftige stem tegen den anderen begon te spreken!
„Nu, ik zeg u dan, dat ik dadelijk naar huis terugkeer! ik blijf hier geen oogenblik langer!quot;
„Maar ik bid u, beste graaf!quot; sprak de ander, „'t was maar een grap!quot;
„Ik bedank dan voor zulke grappen te mijnen koste! laat freule Van Noorden een ander tot mikpunt kiezen voor zulke aardigheden! Mijne geldelijke omstandigheden zijn helaas! bekend; alleen door mijne verzekering, dat mijne verloving met eene rijke erfgename binnenkort publiek zal worden, lieten zich mijne goedgeloo-vige schuldeischers nog eenmaal tevreden stellen. Hoe kon ik vermoeden, dat dit jonge meisje, waarvan freule Van Noorden mij toefluisterde, dat zij de erfgename van een millioen was, nu blijken zou niet anders te zijn dan hare gezelschapsjuffrouw? Hoe gelukkig, dat ik ten minste nog intijds daarachter gekomen ben! . . Dat eenvoudige schoolmeestersdochtertje keek mij met hare blauwe oogen zoo lief en vertrouwelijk aan en luisterde met zoo'n glans van geluk op haar gelaat naar mijne vleiende woorden, dat ik geloof, dat het goede kind zich reeds als gravin droomde, niet vermoedende, dat soms ook een graaf er zoo schraal bij kan zitten, dat hij zijn vrouwtje ternauwernood een hut zou kunnen aanbieden ter bewoning. — Maar de regen
286
vermindert; wees zoo goed mij bij het gezelschap te verontschuldigen, waarmede gij maar wilt; ik ga mij haasten om elders mijn fortuin te zoeken. .
Beiden verwijderden zich. Anna stond geheel verslagen, als aan den grond genageld; gloeiend rood en doodelijke bleekheid wisselden zich op haar gelaat af... Droomde zij slechts een' bangen, benauwden droom, en deed zij nu vergeefsche moeite om zich daaraan te ontworstelen ? . . Maar neen! zij waakte wel, zij had ze wel alle gehoord, die verschrikkelijke woorden! zij klonken haar nog in het oor als het doodvonnis over al hare grootsche vooruitzichten voor de toekomst! — Het on-weder daarbuiten was spoedig afgedreven en een heldere zonnestraal drong nu weder vriendelijk door het venster naar binnen; maar het onweder, dat zooeven haar jeugdig, gevoelig hart in zijne diepste diepte had geschokt, dat heeft — dat is hare innige overtuiging — den zonneschijn uit haar leven voor altoos verdreven. Hier op Veldberg, neen! hier kan zij niet blijven' Onmogelijk! Zij zal zich haasten om haar stille kamertje te bereiken, eer haar iemand vinden mocht; maar. ... zij huivert en rilt van koude, als zij, nog gloeiend verhit, in haar dun kleedje buiten komt in de koele lucht en zij al spoedig doornat is van de regendroppels, welke de wind in groote menigte van de boomen schudt. Afgemat vervolgt zij hare wankelende schreden; maar al spoedig zijn hare trillende beenen, terwijl ook hare knieën knikken, niet meer in staat haar verder te brengen en zelfs haar staande te houden. Bijna bewusteloos klemt zij zich aan een' boom vast en sluit de oogen. Maar het duurt niet lang of daar voelt zij zich door een' sterker arm krachtig omvat en, meer gedragen als geleid, bereikt zij weldra haar kamertje. Het duurde' zéér langen tijd, eer zij weer tot bewustzijn kwam. Vrouw Beatrix, eene oude getrouwe dienstbode des huizes, verzorgt haar nu liefderijk en spreekt haar nu vriendelijk toe; maar Anna antwoordt op al hare deelnemende vragen met geen enkel woord. Zij is nog altijd als verkeerende in een' bangen droom. Nu ligt zij te bed; maar zij kan zich nog maar niet aan dien droom ontworstelen, die gedurig angstiger en benauwder wordt! Haar hoofd ligt op gloeiend heete
237
rotsblokken; het brandt verschrikkelijk en zij kan het toch niet ontgaan; dan weder wordt zij rondgeslingerd, zoodat het haar duizelt; een diepe afgrond grijnst haar tegen: zij zoekt zich vast te houden; maar vergeefs! Zij moet naar beneden, in de afgrijselijke diepte! Daar borrelt een bron; ó hoe spant zij zich in om die te bereiken, om de van dorst brandende lippen aan haar te verkoelen! Het baat niet. Of ook al een koele teug de brandende tong bevochtigt, — slechts voor een enkel oogen-blik gevoelt zij eenige verkwikking . . . Eindelijk gelukt het haar de oogen te openen; reeds schijnt de heldere dag naar binnen, een frissche, verkoelende luchtstroom waait door het geopend venster. Van hare legerstede ziet zij nu de boomen in het park; maar .... hoe is dat mogelijk? Gisteren nog met frisch en weelderig zomergroen getooid en heden — dat groen vermengd met gele bladeren van den herfst? Het kost haar inspanning om hare gedachten weder geregeld te bepalen; maar ten laatste komt haar toch weder helder voor den geest al wat zij hier doorleefd heeft. Zij denkt met schrik aanhetoogen-blik, waarin zij dan weder het leven in hare betrekking alhier zal moeten vervolgen, misschien opnieuw geminacht en bespot, omdat zij geene rijke erfdochter is; maar eene arme onderwijzeres. Vrouw Beatrix, die zachtkens het vertrek binnenkomt, breekt nu de pijnlijke gedachten van het meisje af. Haar oude, goedige gezicht heldert op, als nu de kranke met wijd geopende oogen haar begroet.
„God zij gedankt, dat gij eindelijk ontwaakt zijt.quot;
„Ach ja!quot; antwoordde Anna, „ik heb vast geslapen en benauwd gedroomd.quot; — Zij wilde zich oprichten; maar afgemat zonk zij weder in de kussens terug.
„Dat gaat zoo spoedig maar niet, lieve juffrouw!quot; zeide vrouw Beatrix.
„Maar men zal in het salon mij wachten.quot;
„Gij zoudt daar niemand vinden; zij zijn allen op reis; toen gij op dien dag van het feest zoo op eenmaal de typhuskoortsen gekregen hebt, toen was mijnheer vreese-lijk bang voor de besmetting. Sedert vier weken zijn zij op reis en zullen waarschijnlijk den winter in het Zuiden doorbrengen.quot;
238
Anna zag vrouw Beatrix bijna als wezenloos aan. Hoe kon het mogelijk zijn, dat er sedert dien verschrikkelij-ken dag vier weken zijn verloopen?
„Ja, lieve Juffrouw!quot; zeide vrouw Beatrix, „gij hebt mij dikwijls genoeg het hart angstig doen kloppen, terwijl gij zoo van den eenen dag op den anderen in ijlkoortsen laagt en de dokter mij ook geen troost en hoop kon geven. Wegens de ernstige ziekte van uwen vader was het uwe moeder onmogelijk om u te komen verplegen. Nu zijt gij beiden op weg van beterschap en kunt weldra een vroolijk herstellingsfeest vieren.quot;
Ook legde zij nu Anna een' brief voor van mevrouw Van Noorden, waarin deze wegens langdurige afwezigheid haar voor hare verdere diensten bedankte.
Anna's jeugdige kracht overwon weldra de door de ziekte nagebleven zwakheid. Zij verliet de plaats, waar zij met zoo grootsche idealen van geluk was heengetrokken ; op eigen inzichten en krachten had zij gebouwd, en zij had pijnlijke teleurstellingen ondervonden. Afgemat en ontmoedigd nam zij de reis naar het ouderlijk huis aan. Niet als eene gravenbruid keerde zij terug; maar als een kind, dat er naar verlangt om aan het ouderhart uit te rusten van de worstelingen des levens. Met loome schreden sleepte zij zich voort door het stille dorpje. Blijde de nieuwsgierige blikken te ontwijken, die hier en daar op haar gericht werden, trad zij het nederig ouderlijk huis binnen. Vol teedere liefde drukten de ouders hun kind aan het hart, dat kind, dat God hun opnieuw geschonken had. Onder hunne liefderijke zorgen vond Anna kracht en moed om zich opnieuw aan haar beroep te wijden. Toen zij geheel hersteld was, nam zij met blijdschap eene plaats op eene openbare school aan. Nu verliet zij dan opnieuw het ouderlijk huis; maar het was met een' dankbaren blik tot God omhoog en zij bad den Heer om de ware kracht en deed de belofte in haren nieuwen werkkring Hem getrouw te zullen zijn.
Wel kwamen er voor haar vaak moeielijke uren, waarin haar de kracht tot volhardenden ijver geheel dreigde te ontzinken; maar steeds meer gevoelde zij eene innige bevrediging, als zij bij zichzelve mocht bekennen, dat zij niet alleen hare roeping nakwam; maar ook met een
289
warm hart zich tot de aan hare leiding toevertrouwde kinderen voelde aangetrokken.
Zij erkende nu de waarheid ervan, waar zij eens spottend om had gelachen, dat de onderwijzeres ook de vriendin en vertrouwde der kleinen wezen moet, zal zij met zegen werkzaam zijn. Dikwijls gevoelde zij nu behoefte aan de trouwe raadgevingen haars vaders, welke zij vroeger zoo gemakkelijk meende te kunnen missen. Zij leerde van hem de ware getrouwheid in hare roeping. Zoo gingen eenige jaren voorbij. Het verleden lag als een bange droom achter Anna; zij gevoelde zich gelukkig in het tegenwoordige.
Met levendige kleuren echter kwam haar het verblijf in de woning van den heer Van Noorden weder voor den geest, toen zij bij eene met haar bevriende familie op zekeren dag op eenmaal dokter Richter ontmoette, die sedert korten tijd eene betrekking als leeraar aan het gymnasium in de stad, waar Anna nu woonde, had aanvaard. Met groote verlegenheid groette zij dezen getuige van hare stoute overwinning en van hare nederlaag; maar zijn fijne tact deed spoedig een' vriendelijken omgang tus-schen hen beiden ontstaan.
Eenigen tijd later fluisterde hij haar toe, hoe hij sedert hunne eerste ontmoeting liefde jegens haar had gevoeld en met bittere smart had ontdekt, dat zij toen niets voor hem gevoelde ; nu echter vroeg hij of het haar mogelijk was die liefde, welke hij voor haar trouw in het harte was blijven koesteren, te beantwoorden. Vol vertrouwen legde zij hare hand in de zijne, in de vaste overtuiging, dat deze man haar tot bescherming en steun zou wezen voor geheel haar leven. Een gelukkig bruidspaar trad dan ook weldra het kleine schoolhuis binnen en de ouders zegenden met blijdschap deze verbintenis.
Anna is eene gelukkige vrouw geworden. Dikwijls dankt zij haren God in stille uren voor Diens trouwe vaderlijke leiding. Op geheel andere wegen heeft Hij haar geleid als zij zelve eenmaal meende te zullen betreden . maar zij heeft het ondervonden, dat er niets gelukkiger' is op aarde dan zich over te geven aan de leiding van den hemelschen Vader.
Vrij naar het Hoogduitsch.
B'BLiOTKSEK NgD. i iSR'/, KERK
'iamp;Sgf ^gt;5,^ , W^r^-.-^- fiWXttr
»gt;v ««-■ -««gr «as lt; » ^iT 1 » «yin-jfquot; ,
: W*^3 *M?±: ^ ^ -IC ^ ^ II .M: %amp;t ^ ***amp;*' 5T ^ksv^ W*
1f • ^'•ti? H^S» ^ .fc -/ quot; aif -üjf-■' », w ?V ^jMSfr vss.-4
Kit 4r^
.f J .VvSS ^