-ocr page 1-
-ocr page 2-

*

-ocr page 3-
-ocr page 4-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

2942 934 1

-ocr page 5-

yvM

GESCHIEDENIS

Nederlandsche Letteren;

EEN HANDBOEK

GYMNASIA EN- HOOGEEE BURGERSCHOLEN,

I3r. quot;^7quot;. E^TTBÜ'J-'S,

Directeur der Scholen voor Hooger en voor Middelbaar Onderwijs te Rolduc.

MET EENE VERKLARENDE WOORDENLIJST.

quot;Vierde herziene clrulr.

BiBUOTH^HK OEH t^sjj.^fi-pTErr UTRECHT COLL. thomaasse

AMSTEKDAM,

C. L. VAN LANGENHUYSEN, 1890.

BiBfioihc

mi

WEERT,

-ocr page 6-

:---

-ocr page 7-

YOORBERICHT.

Wat men zich, bij het schrijven van dit werkje, ten doel gesteld heeft, is: een zooveel mogeljjk beknopt handboek te levéren, dat, in eenvondigen, maar leesbaren stijl geschreven, een beredeneerd, volledig en methodisch verslag van onze geheele letterkunde zou bevatten.

De bloemlezing, welke voor het eerste gedeelte onontbeerlijk was, zal, met Hooft en Vondel te beginnen, geheel achterwege blijven.

IJdelheid en winstbejag rekenden niet mede onder de drijf-veeren, die den schrijver tot dit werk hebben aangezet. Daarom, mijn boekje, welk ook uw lot moge wezen: ga in vrede!

De Schrijver.

Rolddc, Januari 1868.

-ocr page 8-

YOOR DEN DERDEN DRUK.

In sommige dei' over t algemeen zeer welwillende beoor-deeliflgen, welke, zoowel van den kant van geestverwanten als van mannen van geheel afwijkende levens- en geschiedbeschouwing, aan dit boek zijn ten deel gevallen, is de opmerking gemaakt, dat wij, vóór de geschiedenis onzer taal en letteren, hadden behooren te plaatsen eene korte stijlleer en poëtica.

Wij hebben dat, ook nu, niet gedaan, om de eenvoudige reden, dat, aan de scholen, voor welke ons handboek op de eerste plaats bestemd is, die dingen uit opzettelijk voor dat doel geschreven werkjes geleerd worden.

Dat achtten wij nuttig te zeggen.

De Schrijver.

Rolduc, 1 Mei 1885.

-ocr page 9-

VOOR DEN VIERDEN DRUK.

Dank zij de levendige, steeds groeiende helaugstelliug in onze oude letteren, zijn de ontdekkingen en de nieuwe uitgaven, in Noord- en Zuid-Nederland, zóo menigvuldig, dat wij sommige der eerste hoofdstukken van dit handboek aan eene gedeeltelijke omwerking hebben moeten onderwerpen.

Ook ten opzichte der latere schrijvers en hunner werken moest hier en daar ons oordeel gewijzigd, bekrachtigd of meer gemotiveerd worden; terwijl we, eindelijk, ook aan de allerjongste voortbrengselen onzer letterkunde, voor zooverre mogelijk, eene korte waardeering te wijden hadden.

Dat alles maakte deze nieuwe uitgave noodzakelijk.

De Schrijver.

Roldxjc, 10 Juli 1890.

-ocr page 10-

DRUKFOUTEN,

1 regel

14

V.

b.

staat:

Thimdiskse

lees:

Thiudiskse

(5

V

12

V.

1).

7?

fotive; laat ;

weg

24

v

16

V.

0.

rgt;

Scharzburg

lees:

Schwarzburg

30

y)

4

V.

0.

V

ootmoeteu

V

ontmoeten

35

r)

13

V.

0.

n

Bordeens

V

Bordeeus

54

v

3

V.

b.

V

ten

V

te

87

V

3

V.

b.

V

geestleijke

V

geestelijke

116

V

1

V.

0.

V

da

V

dat

149

V

11

V.

0.

V

wee

V

weet

159

n

3

V.

0.

V

bestaan,

V

bestaan.

190

n

1

V.

0.

V

l'alemedes

V

Palamedes.

196

v

12

V.

0.

V

des

V

Les

202

y)

6

V.

b.

V

Zunghin

V

Zungchin

203

19

V.

b.

V

beslissende

V

beslissenden

208

V

15

V.

b.

V

teruggekerd

V

teruggekeerd

235

V

4

V.

b.

V

blijspeldichter „

blijspeldichters

253

n

16

V.

b.

V

eerste

V

de eerste

255

n

6

V.

b.

V

homel

n

hemel

266

D

17

V.

b.

V

p

V

I

266

t)

18

V.

b.

V

oogpunt

v

oogpunt

277

D

3

V.

0.

v

stilte blijven

77

stilte te blijven

285

t)

8

V.

0.

V

doem

77

doen

286

•n

3

V.

0.

V

groote

77

grootere

-ocr page 11-

INHOUD.

Biz.

Inleiding. 1. Onze Taal........................I

II. Onze Letterkunde..................3

Eerste Tijdvak. Oude Letteren.

Je Hoofdstuk. Van de vroegste tijden tot Karei den

Groote...........5

Hquot; „ Van Karei den Groote tot 1150 . . . 10

Tweede Tijdvak. Middeleeuwsche Letteren.

Ie Hoofdstuk, Romantiek. Van 1150—1250 ... 15

§ 1. Oud-Germaansche Heldensage.......18

§ 2. Klassieke Romans. Heynrjjek van Veldeken . . 23

§ 3. Frankische Romans...........2(5

§ 4. Britsehe Romans............35

§ 5. Oostersche Romans...........42

§ 6. Geestelijke Poëzie............45

§ 7. Didaktiek. De Dierfabel.........49

§ 8. Diereu-Epos.............51

IIe Hoofdstuk. Didaktiek. Van 1250—1450 .... 59

§ 1. Jacob van Maerlant...........61

§ 2. Maerlant's school............74

§ 3. Geesteljjke Poëzie. — Legenden en Heiligenlevens . 84

§ 4. Dichterlijke terugwerking.........88

§ 5. Lyrische Dichtkunst..........99

§ 6. Dramatische Dichtkunst . ........105

§ 7. Proza................113

III'' Hoofdstuk. Rederjjkers-Poëzie. Van 1450—1550 . 125

-ocr page 12-

Derde Tijdvak. De Renaissance.

Blz.

Ie Hoofdstuk. — Voorbereiding. —Yan 1550—1600 . 149

§ 1. Filips van Marnix, heer van St. Aldegonde . . 150

§ 2. Taalstudie en Taalzuivering........155

§ 3. De Rederijkerskamer: „In Liefd' hloeyendequot; . . 157

II1' Hoofdstuk. — Bloei. — Van IGOO—1700 . . . 167

§ 1. Coster's Akademie...........169

§ 2. Pieter Cornelisz. Hooft. — De Muiderkring . . 178

§ 3. Joost van den Vondel..........185

§ 4. Overige leden van den Muiderkring.....206

§ 5. De Zeeuwsche of Dordsche School. — Jacob Cats. 212

g 6. Buiten beide kringen..........220

IIIe Hoofdstuk. — Verval. — Van 1700—1790 ... 235

Vierde Tijdvak. Nieuwe Letteren.

Ie Hoofdstuk. Van 1790 tot op onzen tijd .... 260

§ 1. Willem Bilderdijk...........270

§ 2. De otticiëele spelling en hare eerste aanhangers.

Bilderdijk's tijdgenooten tot 1830 ..........295

§ 3. Sedert 1830 ......................309

Namen der Schrijvers en Titels van naamlooze schriften.

I. Van de vroegste tijden tot aan de Renaissance . . . 334

II. Sedert de Renaissance.............338

Woordverklaringen.............345

-ocr page 13-

INLEIDING.

i.

ONZE TAAL.

1. De voornaamste talen van Europa kunnen tot drie groote stammen teruggebracht worden; te weten; 1° tot den Romaan-schen of Latijnschen stam, waartoe, geheel of gedeeltelijk, de meeste talen van Zuid-Europa behooreu, als: het Italiaansch, Spaansch, Portugeesch, Fransch, Wallachisch; 2°. tot den Ger-maanschen of Duitschen, die, behalve liet Hoogduitsch en het Ne-derlaiidsch, het IJslandsch, Zvveedsch, Deensch-Noorweegsch en, in zijne Angelsaksische bestanddeelen, het Engelsch heeft gevormd; en eindelijk 3quot; tot den Slaoischen, waaraan het Bo-heemsch, Russisch, Poolseh, enz. hun ontstaan te danken hebben.

2. In de hoogste oudheid heette onze, toen nog onverdeelde taal de Thiusdiskse, Theotische, Dietsche of Duitsche, dat wil zeggen, de taal van het volk {diet of duut, vanwaar duiden, bedieden, duidelijk, diets maken, enz.) in tegenstelling met die der ,,klerken,quot; der geletterden, liet Latijn-,en den naam van Dietsch bleef het Xederlandsch tot na de „Renaissancequot; behouden.

Doch reeds in de vroegste tijden splitste zich deze taalboom in twee hoofdtakken: het Opperduitsch, dat in geheel Zuid-Duitschland, aan den boven- en middel-Rijn, gesproken werd, en waaruit, met vermenging van andere, gedeeltelijk Nederduitsche tongvallen, het tegenwoordige Hoogduitsch gesproten is, — en het Nederduitsch, hetwelk, om het door eene geographische afbakening duidelijk te maken, in al die streken

■1

-ocr page 14-

2

thuis behoort, die liggen ten Xoorden van eene lijn, getrokken van Duinkerken, over Brussel, Keulen, en verder oostelijk op, langs Cassel, over Maagdenburg en Berlijn naai' Koningsbergen.

Zoo zegt H. E. Marcard, van Minden, in zijne landtaal.

«Yam Weserstraiid, de Marke van Westphalen,

Wiet füdder noch bet an de Oostsee wiet,

Sprekt ollet Yo/k in uederdütsker Talen.

Sy staat de Voorwacht in de Westei markeii;

O holet fast in vaderlandschen Striet!''

3. Snellaert merkt te recht op, dat liet Opper- en het Neder-duitsch van elkander afwijken door vorm en toon, gelijk de landstreken, waar, en de volkstam men, door w elke ze gesproken worden; en dat men gevoeglijk het eerste de hergspraak en het tweede de zeespraak zou kunnen heeten — een onderscheid, dat men ook tusseheu de hoofddialekten der Grieksehe taal, het Dorisch en het Jonisch, vindt. En inderdaad aan het Opper-duitsch viel, volgens den Hoogduitscher Adelung, „schorheid van spraakwerktuigen, opgevuldheid des monds en een eeuwigdurend hol-ademen, sissen eu blazen ten deel,quot; terwijl het Neder-duitsch „overvloeit (?) van weekheid, glibberigheid en trage kortheid.quot;

Men heeft ook de dialekten dier twee taaltakkeu onderscheiden in das- en in spraken: waar men dat (def) hoort, is het Nederduitsch, waar men das (des düs) uitspreekt, liet Opperduitsch taalgebied.

4. De algemeene Neder duitsche, door de Hoogduitschers ook wel, ofschoon ten onrechte, P laf duitsch genoemde spraak heeft zich, als zoodanig, nooit tot eene beschaafde schrijftaal kunnen verheften; maar hare zuiverste bestanddeelen zijn in ons Dietsch of Neder-landsch (voortaan niet meer iu Hollandsch of Vlaamsch te onderscheiden) overgegaan. „Die Hollandische Sprache, zegt C. G. von Arndt, „könute als der jetzige Hauptzweig der Niederdeutschen Mundart betrachtet werden, der bei dem Verfalle der übrigen Niederdeutschen Dialecte, sieh als Schrift- und Büchersprache in einem blühenden Zustande erhiilt.quot;

5. De oude Saksische tongval, vermengd met den Frieschem heeft, dank zij der macht van de oorlogzuchtige stammen, door welke hij gesproken werd, op het punt gestaan om den gewensch-

-ocr page 15-

3

ten trap van beschaving te bereiken; doch Karei de Groote, met zijne Franken, verhinderde te gelijk de uitbreiding en vestiging dier macht en dier taal. Het Frank-Duitsch, door de overwinnaars gesproken en een middendialekt vormend, dat ten Oosten meer naar het Opperduitsch, ten Westen en ten Noorden meer naar het Saksisch en Friesch zweemde, deed nu zijnen invloed op de taal der overwonnenen gelden. De Neder-Frankische tongval heeft' in het eind dan ook de beide andere beheerscht, en is de hoofdgrondslag der beschaafde schrijf- en spreektaal van Nederland geworden. Voeg daarbij nog de onmiskenbare werking van de taal der Kerk en der wetenschap, het Latijn, en, in de vroegste middeleeuwen reeds zoowel als later, die van het Fransch, en gij zult de hoofdelementen kennen, waaruit ons Nederlandsch zich ontwikkeld heeft, welks grammatica trouwens ook door onze geographische ligging gewettigd wordt: de Nederlanders bezigen zoowel jder Engelschen en Franschen naamvallen, aangeduid door een, soms onontbeerlijk, voortzetsel, als der Hoogduitscheren lidwoordsverbuiging.

!IL

ONZE LETTERKUNDE.

1. De geschiedenis onzer letteren laat zich gevoeglijk in vier tijdperken verdeelen, volgens de verschillende maatschappelijke toestanden, die met den gang der beschaving in ons land meer samenhangen.

I. Oude Letteren.

A. Van de vroegste tijden tot Karei den Groote.

B. Van Karei den Groote tot 1150.

II. Middeleeuwsche Letteren.

A. Romantiek. Van 1150—1250.

B. Didaktiek. Van 1250—1450.

C. Rederijkerspoëzie. Van 1450—1550.

-ocr page 16-

4

III. De Eenaissance.

A. Voorbereiding. Van 1550—1600.

B. Bloei. Van 1600—1700.

C. Verval. Van 1700—1790.

IV. Nieuwe Letteren.

Van 1790 tot op onzen tijd.

2. Het spreekt van zelf, dat deze jaartallen niet letterlijk moeten genomen worden, maar slechts als het tijdstip, waarop de letteren kennelijk eene nieuwe richting zijn ingegaan. Evenmin zijn b. v. de benamingen van romantiek en didaktiek in dien zin te verstaan, dat het leerdicht geheel vreemd zou zijn gebleven aan 1150—1250, of de roman aan 1250—1450.

-ocr page 17-

EERSTE TIJDVAK.

OUDE LETTEREN.

lste HOOFDSTUK. Tan de vroegste tijden tot Karei den Oroote.

1. Alhoewel ons uit de vóórchristelijke tijden geene letterkundige gewrochten onzer vaderen zijn overgebleven, moet men toch aannemen, dat zij hunne dichterlijke overleveringen en hunne krijgsliederen gehad hebben; niet alleen omdat men die in de kindsheid van ieder volk aantreft, maar ook, en in 't bizonder, omdat Tacitus, die ons een zoo warm gekleurd tafereel van de zeden en 't karakter der Germanen geschonken heeft, uitdrukkelijk van die twee dichtsoorten gewag maakt. Het weinige, in onze literatuur, dat nog aan die hei-densche tijden herinnert, is in zoo verchristelijkte vormen tot ons gekomen, dat liet nauwelijks meer te herkennen is. Wij spreken daar later over.

2. Een zoo belangrijk feit, in de geschiedenis van het mensch-dom, als de invoering en vestiging van den Christelijken godsdienst, moest noodwendig een algeheelen omkeer in de denkbeelden te weeg brengen. En zoo was het ook. De uitingen van de wereldbeschouwing onzer heidensche voorouders werden ten vure gedoemd, en zelfs Karei (!e Groote mocht er niet in slagen, die volkszangen van den ondergang te Credden.

3. Al wat er uit het tijdperk van vóór tot onder dezes Vorsten regeering in de verschillende tongvallen der gemeenschappelijke Nederduitsche sprake is overgebleven, heeft bijna uitsluitend betrekking op den Christelijken godsdienst.

Zoo vervaardigde de Moeso-Gotische bisschop Ulfilas, (geb. 311, gest. 381, te Konstantinopel), eene bijbelvertaling, waarvan eenige stukken ons bewaard zjjn. Het opmerkelijkste handschrift, bekend onder den naam van Codex argentms, bevindt zich in de boekerij van TJpsala, in Zweden. Hefc bestond

-ocr page 18-

oorspronkelijk uit 330 bladen, waarvan er 177 zijn overgebleven, en werd in de abdij van Werden, aan de Roer, gevonden, wer-waarts het waarschijnlijk door den H. Liudger, eersten bisschop van Munster, uit Italië is overgebracht. Het is het eerst door Pranciscus Junius te Dordrecht, in 1Ö65, uitgegeven. Het Gotisch is een half Opper-, half Nederduitsch dialekt, en dit geschrift mag dus te recht bij Hoogduitschers en bij Nederlanders voor het oudste gedenkstuk van beider] taal gelden.

Wij schrijven er hier een paar regels uit af.

Athtlmn ik qitha izvis ni svnran nllis, ni bi himina, unte Maar ik zeg u: niet zweer geheel-en-al; niet bij (den) hemel, omdat stnls ist Guths; Nih hi airthai, unte fotubaurd ist fotive; (de) stoel is Gods; niet bij (de) aarde, omdat voetbank in van voeten is; nih bi lairusaulymai unte bawgs ist thie mikilins thiudanis; zijns; niet bij Jerusalem, omdat (de) burg is des grooten konings, nih bi ha ah id a theinamma svarais, unte ni magt ain tarjl hveit Niet bij hoofd dijn zweer, omdat niet moogt één haar wit aihthau tvarf gataujan, Sijaith-than vaurd izvar: ja, ja; ne, of zwart doen (maken). Zij dan woord uw: ja, ja, neen, ne; ith thatha managizo lhaim us thamma ubilin ist. vAivaggeljo neen! want dat meerdere (dan) dit uit den Euvel is. Evangelie thairh Maththaiu.quot;

door yi atth eus. (V. 34—37)

4. Uit de VIIlste eeuw kent men een vertaling, in Frankisch dialekt, van een Latijnsch werk over de geboorte des Zaligmakers, opgesteld door Isidorus Hispalensis, en eene Ale-mannische overzetting van de regels der orde des H. Benedietus, toegeschreven aan den monnik Tv e r o (omstreeks 750).

5. ïot het begin of het midden dier eeuw behoort mede het fragment van het beroemde Hildebrandslied, dat ons eveneens in Frankisch dialekt bewaard is gebleven. Het verhaalt den tweestrijd . tusschen den grijzen Hildebrand, den dienstman des Oostgotischen konings Theoderik, en Hadubrand, zijn zoon, die in den ouden krijgsman zijn vader niet wil erkennen, vooraleer hij diens grootere kracht, als een zinnebeeld van zijn hooger, vaderlijk gezag, ondervonden heeft. In dit gedicht zijn nog, evenals in den Beowulf (Biewulf) en in den Heliand. (Hêleand) — het jongste wellicht van dien aard — de verzen niet door het, uit zuidelijke streken, in navolging der kerkelijke hymnenpoëzie, tot ons gekomen, eindrf/m, maar door alliteratie, staf- of aanrijm onderling verbonden. De alliteratie bestaat hierin.

-ocr page 19-

dat in een vers de sterker toonhebbende woorden of lettergrepen niet dezelfde letter beginnen.

6. Gelijk het Hildebrandslied het oudste volksdicht der Dnitsehe taal kan genoemd worden, zoo is het Wessóbrunner Gehed de oudste dichterlijke uiting van Christelijke denkbeelden. Dit met hoogen ernst vervulde, krachtige en tevens frissche gedenktee-ken van den alouden dichtgeest onzer vaderen behoort mede tot de VlIIste eeuw; het is, voor een deel althans, nog allite-reerend, en werd in het klooster Weissm of Wessenbrunn, in Beieren, gevonden, vanwaar zijn naam. Wij schrijven het hier in zijn geheel af, volgens den tekst van Dr. Feuszner.

DE POETA.

Dut ga/'regin ill mil /irahiui /'ii-iwizzö ineista,

dat ero ui was noli ftfhimil in a n a g i n u e ;

noli pa urn noli pereg ui was, noli plomo uoh gafildi,

ui steno nohlieinig nol' surnia ui scein,

noh mano ui liulita uoh der maieosèo.

dó dar niiuiht ni was enteó ui loenteö,

enti dó was der eino almahtico cot.

maiinó «ültisto; enti dó twarutn auh nianakê

rnit iuau cootlihliè freista. enti cot heilac,

cot almahtico. dó /limil enti erda gaworahtós,

enti dü niannum sö manac coot forgapi:

forr/ip inir in dinó r/nada rehta f/laupa

enti cótan luilleon, loistóna enti spahida,

cóteró tateo iöthi enti craft dulluu

za toidarstantanne enti are za piioisanue

enti dinau i'jilleon za gatourchanne

Dat verneem ik onder de menscheu als meeste (hoogste) menschenweten.

Dat de aarde niet was, noch (op) hemel in deu beginne;

Noch boom noch berg was, noch bloem noch velden.

Niet een enkele ster, noch de zon scheen,

Noch de maan lichtte, noch de meerzee (was).

Toen daar niets was, einden noch grenzen.

En toen was de eene almachtige God,

Der menschen mildste (Vader); en toen waren ook menige

Goede geesten met hem. Kn God heilig,

God almachtig. Gij, die hemel en aarde werktet (schiept)

En die den menschen zoo menig goed gaaft.

Geef mij in uwe genade het rechte geloof

En goeden wil, wijsheid en verstand.

Tot goede daden deugd, en kracht om de duivelen

Te wederstaan, en kwaad af te wijzen.

En uwen wil te werken (volbrengen).

-ocr page 20-

8

7. De reeds vermelde Beowulf (Biewulf) is een Anyelsaksisch gedicht der YlIIste eeuw, dat misschien wel nooit uit dien tongval in het Dietsch werd overgebracht, maar toch in de volste mate onze belangstelling verdient, om het tooneel, waar het speelt — op de Noordzeekusten, op de Maas en de Mers — en om de nauwe verwantschap, welke er bestond tusschen onze vaderen en den Angelsaksisclien stam, die ons zijn zonen als geloofpredikers zond en wiens taal zoo veel overeenkomst met die der Friezen heeft. Wij bepalen ons hier bij de meê-deeling van den korten inhoud des gedichts.

„Een reusachtig gedrocht, Grendel genaamd, dat, met zijne moeder, een somberen poel bewoont, sluipt herhaalde malen, des nachts, in de feesthal van den Vorst der Denen, op See-land, en vermoordt er de slapende helden. Beowulf, een dienstman van den koning der Jutten, biedt zich aan om het monster te bestrijden, brengt den nacht door in de feesthal, ontmoet en kwetst doodelijk het boosaardig gedrocht, dat ontvlucht en in zijn poel sterft.

„Een feestmaal verkondigt de blijdschap van vorst en volk over deze zegepraal. Doch den volgenden nacht ontkruipt des verslagen monsters moeder, een niet minder afschuwlijk gedrocht, haren poel en sleept een der uitstekendste mannen des konings mede. Xu trekt de onversaagde Beowulf naar de haast ongenaakbare kolk, springt in den geheimzinnigen afgrond, verslaat, na een hardnekkig gevecht, het ondier, en stjjgt, Grendel's afgeslagen hoofd als trofee dragend, juit de diepte weder op. In verdere avonturen verslaat de held nog eenen draak, die het land verwoestte, maar sterft aan de gevolgen van den giftigen beet des monsters. Het verhaal van 's helden plechtige lijkstatie eindigt liet gedicht.quot;

8. Wij 'mogen dit hoofdstuk niet sluiten, zonder op de edelmoedige en verlichte zorg te wijzen, waarmede Karei de Groote onderwijs en volkstaal^ behartigde. Hij deed in het Duitsch sprekende gedeelte zijn rijks onderricht geven in die taal aan de klooster- en kathedraalscholen; hij stelde de kundigste mannen, welke hij elders, vooral in Engeland, Schotland eu Ierland, opspoorde, aan het hoofd dier inrichtingen, stichtte nieuwe, en wist allerwegen de liefde voor wetenschap en volkstaal op te

-ocr page 21-

9

wekken. Naar de getuigenis van zijn leveusbesehrijver Eginhard (Vita Karoli-magni, c. 29), schreef hjj de zeer oude, indevolks-taal opgestelde liederen, waarin de daden en oorlogen der oudekoningen bezongen werden, op, en prentte ze in zijn geheugen. Ook veranderde hij de Latijnsche namen der winden en der maanden in Duitsohe, als: Januari in Wintarmanoth, Februari in Homung, Maart in Linzenmanoth, enz ; hij deed eene Duitsohe spraakkunst opstellen, en liet lijdt geen twijfel, of het Frankisch-Duitsch was de omgangstaal van zijn koninklijk hof.

9. De Kerk bleef mede niet in gebreke te dien opzichte. Eeeds in de eerste helft der VIIIsle eeuw had de H. Bonifacius aan zijne geestelijkheid verboden, iemand de geloofsbelijdenis in eene andere taal dan die van het volk af te nemen, welke verordening later door Karei den Groote bekrachtigd en gehandhaafd werd. quot;Wij geven hier eene, hoogstwaarschijnlijk in de Kerkvergadering van Lestinen, zuidelijk van Binch, in 745, door den H. Bonifacius zeiven voorgeschreven, afzwering en geloofsbelijdenis, naar eene facsimile van den codex der Vati-caansche Bibliotheek, door Maszraann en Pertz uitgegeven.

Fursachistu diabolae ec forsacho dtaholae.'

end allum diaholrielóef end ec forsacho allum diabolf/elde. end allum diaboles wegt; cunï'? end ec forsaeho allum diaboles wercum and worduni, thuuaer ende woden ende saxnote ende allum theni unhuldum the hira genotas sint.

Verzaakt gij don duivel ?

Ik verzaak den duivel.

Eu al het duivelsgilde ?

En ik verzaak al het duivelsgilde.

En alle duivelswerken?

En ik verzaak alle duivelswerken en woorden, Thuuaer (Thor) on Woden(Wodan)e11 Sairnofe(mede eene Saksische godheid) en al de vijandelijke wezens, die hunne medegenoolen zijn.


Het overige bevat, in zeer verstaanbare taal, liet bekende geloofsformulier aan de H. Drievuldigheid:

Gelobislu in (jot cdaniehtigan fadaer 9 ec (jelobo in got ulauiehticjan fadaer.

Gelobislu in crist godes sttnu ?

ec gelobo in crist godes sunu.

Gelnbislu in halogan gast?

cc gelobo in halogan gasl.

Zoo dit stuk door latere afschriften geene aanzienlijke wijzigingen in den vorm ondergaan heeft, wat sommigen, zonder veel

-ocr page 22-

10

grond, meenen. dan is het opmerkelijk, hoe groot de overeenkomst is tusschen die taal en ons Nederlandsch. De synode van Meniz gebood, ten jare 813, dat men het Symbolum der Apostelen en het Onze-Vader in de volkstaal moest kennen; dat men de kinderen ter schole moest zenden, en dat zij, die in deze scholen onderwezen werden, hunne gebeden niet slechts in het Latijn, maar ook in de volkstaal te leeren hadden („aft omnibus discatur tam latine q/iam harharicéquot;) • en verder, dat er op alle zon- en feestdagen in de volkstaal moest gepredikt worden. In hetzelfde jaar werd op de synode van Tours voorgeschreven, dat ieder bisschop eene goede verzameling van Homilieën zou maken en in het Romaansch of in het Duitsch vertalen („ïh r usticam Romanavt liny uam aut T/iectósccw»quot;), opdat allen ze goed konden verstaan. En zoo scheen dan, onder den dubbelen invloed van het beschavend gezag der Kerk en van de verlichte bescherming der wereldlijke macht, onze schoone Dietsche taal eene gouden eeuw te gemoet te gaan: doch, helaas! die morgenschemering mocht niet zoo spoedig tot een vollen dag ophelderen.

II'le HOOFDSTUK. — Van Karei den Groote tot 1150.

1. Wel nam Lodewijk de Vrome, des grooten Kareis zoon en opvolger, de verdere beschaving van zijn volk en der Duit-sche taal zeer ernstig ter harte, al is het waarschijnlijk, dat wij hem de vernietiging der door zijn vader verzamelde volkszangen, van heidenschen oorsprong, te wijten hebben; wel toonde zich, na hem, ook Lodewijk, te recht de Duitscher genoemd, wien, door het verdrag van Verdun, in 843, het grootste gedeelte der Nederlanden in handen kwam, een verlicht voorstander van taal en wetenschap — de pas ontloken bloesem mocht toch niet tot vruchten rijpen.

De verdeeling des rijks, welke niet zonder bloedige oneenig-heden tusschen de drie zonen van Lodewijk den Vrome plaats had, en de gedurige invallen der woeste Noormannen, die, aan alle beschaving vreemd, aan alles, wat Christen heette, vijandig waren, — ziedaar de hoofdoorzaken van den geringen vooruitgang der letteren in dit tijdperk.

-ocr page 23-

11

2. Wij vermelden hiei1 slechts in het voorbijgaan de bekende Evangeliënharmonie, waarin de Opperduitsehe Benediktijner monnik Otfried het leven Onzes Heeren, volgens de vier Evangeliën, verhaalt. Met welke moeilijkheid echter, ten opzichte dei-taal, de schrijver der Evangeliënharmonie nog te kampen had, om zich op waardige wijze van zijne taak te kwijten, moge blijken uit een paar woorden van de Latijnsche opdracht zijns werks aan den Aartsbisschop Liutbert. ,, De barbaarsche Duit-sche taal,quot; zegt hij daar, „is nog onbeschaafd en ongeregeld; zij is niet gewend, zich op den regelmatigen toom der grammaticale wetenschap te laten mennen.quot;

3. Van veel grooter belang voor ons zijn de interlineaire Psalmvertaling uit de IXlle eeuw, bekend onder den naam van Wachtendoncksche Psalmen, eu vooral de Hvijand Hêleand of Heiland, een Christelijk epos — al is het ook van min hooge vlucht — in den Saksischen tongval, ten tijde en misschien op last van Lo-dewijk den Vrome vervaardigd.

De Heliand (Heiland) is, als Otfried's werk, eene vrije bewerking van den Evangelietekst. Op zeer populairen trant worden er de levensbijzonderheden onzes Zaligmakers in verhaald en als veraanschouwelijkt, door voorstellingen, gelijkenissen en namen, uit het Saksische volks- en familieleven geput. Het stafrijm is er nog niet door liet eindrijm vervangen. Voor de taalstudie, in de eerste plaats, is de Heliand waarlijk een schat; maar ook voor de waardeering der ontwikkeling onzer vaderen, in die tijden, is liet dichtstuk van het hoogste belang. Men erkent er duidelijk het karakter van den Nederduitschm stam, die naar het episch-didahtische overhelt, gelijk in Otfried's Evangeliënharmonie dat van den Opperduitschen, die beter i n het lyrische slaagt.

Als een voorbeeld van taal en behandeling in den Heliand, deelen wij hier een gedeelte van het verhaal mede, waarin het laatste avondmaal geschetst wordt. Xa duizend jaren, is voor ons die taal nog verstaanbaar in hare meeste woorden.

Waldand «,'iii endi biod

tui hid a betliiu,

Zielgoda /lebancuning,

mid is /landon brac.

(yaf it under them is umr/ron

[)e Heer wijn en brood

wijdde, beide;

heiligde 't, de lleinelkoning,

brak het niet zijne handen, gaf hef onder zijne jongeren


-ocr page 24-

12

endi ;/ode thaucoda,

sagda t/iem alat

f/iera ?//ar all giscuop,

werold endi Mjunnia,

endi sprac word manag;

Gi?obe:it gi llies iiohto, quat hie,

that thit ist min Kchamo,

endi min b/uod sosamo;

giamp;u ik iu hier ftethiu samad,

etan endi drincan,

thit ik an erthu seal jreban endi jjfiotan,

endi in te ^odes i-ikie iosian mid minu lichamen

an (if ewig an that /iimiles lioth.

Gi/iuggiat gi sinnon,

that (ji that fulgangen,

thia ik an theson j/onion duon. Marient thit for thero menigi.

thit ist mahtig thing,

mid thius sculun gi iuwon drohtine

rfiuritha frummean:

ftebljeat thit min te gi/tuhdion.

en dankte God,

zeide Hem dank

die daar alles schiep,

wereld en vreugde,

en sprak menig woord:

Gelooft (gij) dat licht (klaar), zeide

hij.

dat dit is mijn lichaam,

en mij n bloed te zarnen;

ik geef u hier beiden te gelijk te eten en te drinken,

wat ik 0|i aarde zal geven en vergieten,

on u tot Gods rijk verlossen met mijn' lichaam

in 't eeuwige leven, in 't hemelsche licht.

't Geheuge u immer,

dat gij dit volbrenget,

wat ik bij dezen maaltijd doe. Verkondigt de mare hiervan voor de menigte, dit is een machtig ding,

met dit zult gij nwen Heere (Drost)

eer werken:

hebt dit mijner ter geheugenisse.


De geleerde Mabillon vond, in de XVIItle eeuw, in de boekerij der abdij van St.-Amand, bij Doornik, een Zegelied, vervaardigd ter gelegenheid van de overwinning, door den West-Frankisehen Koning, Lodevvijk den Derde, den zoon des in 879 overleden Stamelaars, in 881, bij Saucourt, op de Xoor-mannen behaald. Het is in berijmde verzen door den, ook als toonkunstenaar beroemden, monnik Hu eb aid opgesteld. Het Loclewjkslied, zoo heet dit gewrocht, is in FranJcischen tongval geschreven. Het onderscheidt zich van de overige gedichten uit dit tijdperk door grootere opgewektheid van gevoel, krachtiger beeldspraak en meer aanschouwelijkheid van voorstelling. „ Lode wijk — zoo zingt Hucbald— was zoo zeer Godes en der menschen lieveling, dat hij, nog jong zijnde, moest beproefd worden, of hij die zegeningen waardig was. quot;Woeste heidenen kwamen over de zee, velen Franken ten ondergang, sommigen ten heil. Lodewijk was in verre landen ten oorlog getogen; maar Gods stem riep hem ter verdediging van zijn volk terug.quot; Doch laten wij den dichter het woord.

-ocr page 25-

13

»Thó nam er skild indi sper:

elliaulicho reit her:

Wold er war errahchón sinan widarsahchou.

Thö ui was iz buro lang,

fand her tliia Northman. »Gode lobquot; sageda:

her sihit thes her geréda. Ther kuning reit kuono,

Sang liolh franc.

Joh alle saman sungun

»Kyrri' eloison !''

Sang was gisungan;

wig was bigunnan;

Bluot skein in wangón,

Spilódun ther Vrankon. Thar vaht thegenó gelih:

nich ein só só Hludwih, Snel indi kuoni,

thaz was imo gekunni. Suman thuruh-sluog her:

Suman thuruh-stah her. Her skancta cehanton

Sinan fiauton Bitteres lides.

«Toen nam hij schild en speer: Moedig reed hij heen

Hij wilde de waarheid spreken Op zijne wederstanders (wederza-kers).

Toen was het niet lang ('t duurde niet lang) of hij vond de Noormannen.

»God lof!quot; zeide hij;

hij ziet wat hij begeerde.

De koning reed nu koen:

hij zong een heilig lied.

En allen samen zongen.

«Kyrie eleison!quot;

De zang was gezongen:

De strijd was begonnen.

Het bloed kleurde de wangen: De Franken speelden daar.

Daar vocht ieder degen (strijder): Niot eén zooals Lodewijk.

Snel en koen was hij.

Dat was hem aangeboren.

Sommigen doorsloeg hij:

Sommigen doorstak hij.

Hij schonk te hande (thans)

Zijnen vijanden

Bitteren wijn


Lodewijk behaalde dan ook de overwinning; en de dichter sluit zijn Zegelied met den weusch, „dat God hem lang behoude in de hoogste eere.quot;

5. Stippen wij hier nog even aan: de Frankische Psalnuerta-ling van Xotker, abt van St.-Galleu (f 1022), het Lofdicht op den Keulschen Aartsbisschop Anno (f 1075), door een onbekende in Nederrijnsch dialekt opgesteld, en eindelijk de Frankische Omschrijving van het Hooglied, door Willi ram, abt van Eversberg, in Beieren (f 1085).

G. Alvorens over te gaan tot de voortbrengselen der eigenlijke Nederlandsche taal, vatten wij het tot nu toe verhandelde in dezer voege ordelijk samen.

De Oiid-Germaansche taal is ons in zes voorname takken of dialekten bewaard gebleven, te weten:

1. De Gotische, de taal aller oostwaarts wonende Germanen, tot welke de Ulfilus behoort, alsmede acht bladen eener

-ocr page 26-

14

uitlegging van liet Evangelie van den H. Johannes, dooi' den uitgever, Maszmann, Skeireins genoemd; en een stuk van een Gotisclien kalender.

II. De Oud-Hoogduitse li e, namelijk de taal, die, van de VU Ist' tot de helft der XId,! eeuw in Zwaben, Beieren, Franken, Hessen en Thuringen geschreven werd. Hiertoe behooren: 1°. het fragment van het Hüdehrand en Hadubrandslied, in een handschrift der Vlll8'6 eeuw, welks tongval echter sterk naar het Kederduitsch overhelt. 2°. Het Wessohrunner Gebed, uit de VHIst0 eeuw; de (ook Frankisch te noemen) vertaling van het Latijnsche werk van Isidorus H i s p a 1 e n s i s, over de geboorte des Zaligmakers; en eindelijk, uit diezelfde eeuw, de interlineaire vertaling der Benediktijner orderegels. 3°. Uit de [Xlt;ie eeuw, een fragment van een allitereerend gedicht over 't einde der wereld en het jongste oordeel, dooi' den uitgever Muspilli (Wereldbrand) genoemd. 4° jl)e Evangeliënharmonie can Olfried. 5°. Het Lode-wijkslied. 6° Uit de Xl,e en XI'16 eeuw, de werken (voornamelijk Psahnvertaliug) van Xotkèr en zijne school, en Williranvs omschrijving van het Hooglied.

III. De Oud-Nederduitsche, waaronder behooren:

A. De Oud-Saksische, de taal, na afzondering der Friezen en der Xederlaudsche stammen, door de overgebleven bewoners tusscheu Rijn en |Weser, en Weser en Elbe, in de streken van Munster, Essen en Kleef, gesproken. Hiertoe behooren: 1°. de Heljand. 2°. De Wachtendomksche Psalmen; en 3°. behalve verschillende bezweringsformulen, de geloofsbelijdenis van den H. Bonifacius: rForsachistu'n enz.

B. De Angelsaksische, de taal der Saksers en Anglen, die om het midden der Vde eeuw, naar Groot-Britanje verhuisden. Hiertoe behoort de Béowulf.

C. De oud-Friesch e, de taal der West- Oost- en Noord-Friezen, van welke meestal slechts fragmenten over recht en rechtsgebruiken zijn overgebleven, eu die, allengskens door het Nederlandsch verdreven, nog alleen in den mond van het volk in West-Friesland en op eenige eilanden der Sleeswijksche kust voortleeft.

IV. De Oud-Xoordsc he, door de bewoners van't Scandinavische schiereiland en van IJsland gesproken. De gemeenschap-

-ocr page 27-

15

pelijke Xoordseke grondtaal heeft zich, in de Xlle of XI'16 eeuw, gesplitst in Oost-Noordsch, de moedertaal van het Deenseh en Zweedseh, eu in West-Noordsch, den grondslag van het Noorweegsch en IJslandsch. Tot dezen tak behoort alles wat over oud-Noord-sche mythologie en heldengesohiedenissen geschreven, is, onder anderen de Edda. — Oud-Nederlandsch, in den eigenlijken zin des woords, bestaat er niet. Wat er het naaste bijkomt, is het Lodewijkslied, dat ten minste op Xederlandsch gebied ontstaan schijnt, en vooral de Wachtendoncksche Psalmen, aldus genoemd naar Am. Wcachtendonck, die er in de 17tle eeuw een volledig handschrift van bezat, hetwelk iu zijn geheel niet meer bekend is.

TWEEDE TIJDVAK.

Ill l) DE LEE ü W SC HE L E T T E RE N. Ist0 HOOFDSTUK. — Romaiitick. Vau ll-quot;)0 -1250.

1. Tot op dit tijdstip waren, zooals uit het voorgaande genoegzaam blijkt, de letteren uitsluitend in de handen der geestelijken. En geen wonder! De dorpers en lijfeigenen moesten in de beslommeringen van landbouw, veeteelt en nijverheid hun levensonderhoud zoeken, en hadden noch tijd, noch lust om zich aan de zooveel edeler bevruchting van den geest te wijden. De adel daarentegen leefde in trotsche afzondering op zjjne burchten en vond zijn eenig vermaak in wapenoefening en jacht. Het uitgestrekte rijk van Karei den Groote was langzamerhand geheel verbrokkeld, en nu vormden zich tal van kleinere staten: hertogdommen, graafschappen, vrijheerlijkheden, enz., welker heerschers in niets méér overeenstemden dan in ouderlingen haat en naijver, de oorzaak van onophoudelijke twisten, van kleine en groote strooptochten, van verwikkelingen zonder einde. Natuurlijk waagde zich bij zulken toestand dei-maatschappij, de taal- en letteroefening niet buiten de rustige klooster- of kerkmuren.

2. „Daar weergalmde op eens, als van den Hemel (zoo verhaalt de XIIdo-eeuwsche annalist van Eolduc), het woord des

-ocr page 28-

16

H. Kruises door alle streken van Duitsohland en van het Westen. Zij, die allerwegen ten heiligen strijde togen, vormden als het tiende deel der geheele aarde.quot; Waarlijk eene grootsehe, indrukwekkende verschijning in de wereldgeschiedenis zijn de kruistochten! Elke persoonlijke veete, elke scheiding tusschen volkeren en talen, elke afzondering van familiën en standen ver dwijnt; een machtige adem gaat er door heel het Westen en doet de edelste krachten samenwerken tot het verhevene heilige doel: de verovering van liet Heilige Land, de bevrijding van Jeruzalem en van het graf Onzes Heereii.

3. Het was echter niet slechts die groote strijd, noch het hooger beginsel, waarvan hij uitging, die eene omwenteling in de denkbeelden te weeg brachten, — ook het toenemend volken-verkeer, ook de invloed des oosterschen hemels, dier weelderige natuur, dier oudere, en allicht fijnere, beschaving droegen het hunne daartoe bij.

4. De achtergebleven grijsaards, de vrouwen en kinderen der kruishelden zagen, natuurlijk, met gretigheid uit naar berichten over den wonderbaren tocht, en men begrijpt, hoe de scherpst gekleurde verhalen nauwelijks aan de hooggestemde bewondering konden beantwoorden. Wat geluk, zoo men er mocht hooren vertellen, die persoonlijk aan den reuzenstrijd hadden deel genomen! Dat geluk hadden de Franschen. De eerste kruistocht bestond bijna uitsluitend uit leenmannen der Fransche kroon; en zoo weergalmden dan ook reeds in 1130 de wapenfeiten der eerste kruisvaarders op de lier des Xorman-dischen ridders Guillaume Bechada, gelijk Gruillaume IX, graaf van Poitiers, zijne eigene lotgevallen in het H. Land in luchtige liederen bezong.

Vlaanderen's graaf, Robert II en meer nog, de edele Godfried van Bulioen hadden een te belangrijk aandeel aan dien heldhaftigen strijd, dan dat bovengemelde gedichten geen weerklank zouden gevonden hebben in het door macht en rijkdom bloeiende Vlaanderen. Zoo werden het eerst in Zuid-Nederland de kruistochten door Nederlandsche, uit het Fransch geheel of gedeeltelijk vertaalde, liederen verheerlijkt; zoo werden die streken als het ware de wieg onzer eigenlijk gezegde Neder-landsche letteren; zoo kwam, met de stijgende beschaving, de

-ocr page 29-

17

beoefening der dichtkunst meer in de handen der leeken en bepaaldelijk der edelen.

5. Niet geringer (merkt te recht D1' W. J. A. Jouckbloet aan) is op de letterkunde de invloed geweest van het ridderwezen, gelijk het zich mede in de kruistochten ontwikkelde. Het ridderwezen had zijne kiem in het oud Germaansch gebruik om namelijk den man geworden jongeling openlijk en plechtig de wapens in de hand te geven. In verband met het leenstelsel, en onder den invloed der door een heilig doel opgewekte krijgsdrift, ontstond weldra het gebruik, deze wapenbeleening, om het zoo eens te noemen, met eeue kerkelijke inwijding te doen gepaard gaan. Zoo werd de woeste krijgslust getemperd en ter eere Gods geheiligd; zoo werden er hei/inselen aan des ridders geestdrift ten grondslag gelegd: een kinderlijk geloof, naast de volste afhankelijkheid van God, onvoorwaardelijke moed, vlek-kelooze eer en getrouwe liefde.

fi. De hooge ingenomenheid, waarmede het Christendom de H. Maagd Maria, om de nauwe betrekking, waarin zij tot den Godmensch en het groote verlossingswerk staat, vereerde, was oorzaak dat de westersche beschaving, thans eerst voorgoed aaii de heidensche vooroordeelen ontworsteld, de vrouw met veel hoogere achting begon te bejegenen. Deze vereering dei-vrouw, in 't algemeen, verhoogde wederkeerig den glans, die de Moedermaagd omstraalde en die eiken anderen, aardschen en bovenaardschen, behalve dien haars goddelijken Zoons, deed verduisteren. De dichtkunst deed haar voordeel daarmede, en er is, volgens de getuigenis van den zeker niet partijdigen Dr J. van Vloten, ..in geheel de kristeljjke legendenwereld geen zachter, lieflijker, noch aantrekkelijker beeld dan liet hare.quot;

7. De oostersche weelde, die men door de kruistochten had leeren kennen, de verfijnde maatschappelijke vormen en zeden deden voor den adel, en weldra ook voor de vrijen, behoeften geboren worden, welke de kunsten eu handwerken, en daardoor de ontwikkeling van den derden stand, zeer bevorderden.

8. Door het groote volkerenverkeer verspreidden zich naar alle zijden de volksverhalen, de overleveringen en sagen, aan iederen stam eigen. Hierdoor ontstonden er samenstellingen van geheel onderscheidene verhalen, overbrenging op en om

2

-ocr page 30-

18

een enkelen lievelingsheld van heldendaden, door vele anderen verricht: met andere woorden, er ontwikkelden zich sayenkrin-(jen of cyklen.

9. De sagen, die in het eerste gedeelte onzer middeleeuw-sohe letterkunde hier bewerkt werden, zijn: 1° de Oud-Gennaan-sche heldensagen, in verchristelijkten vorm; 2° ie klassieke sagen] de Frankische; 4n de Britsrite; de Oostersche.

Wij zullen die achtereenvolgens behandelen.

g 1. OUD-GERMAANSCHE HELDENSAGE.

1. quot;VYij hebben reeds met een woord gezegd, dat er van de vóórchristelijke dichtkunst geen eigenlijke overblijfselen in onze taal bewaard zijn gebleven. Slechts de nagalm ervan leeft min of meer kennelijk voort in de heldensage, die wij de Oud-Ger-maansche noemen en die uit overleveringen van verschillende tijden, volkeren en landen is samengesteld. 1° De Longóharden gaven daartoe de koningen Rotiier en Ortnif; 2n De Oostgoten hunnen Theoderik, onder den naam van Dieder ik van Bern (Verona)-, denzelfden onder wiens schepter liet machtige Oostgotische rijk, in Opper-Italië, bloeide, en naast hem zjjn trouwen dienstman Hildehraml. 3° Tot den Znid-Frankisch-Bouryondischen kring behooren Gunther, van Worms, met zijne zuster Chriemhilde en zijne vrouw Brunehilde. Ook Attila, de beruchte ,geesel Gods', wiens strijdbare Hunnen het Bourgondische geslacht van Gundikar uitroeiden, speelt er zijne rol in. 4° De Neder-Franken leverden, inzonderheid voor den kring der Xevelingen, hunnen Siegfried 's konings zoon van Santen. 5° Eindelijk in den Friesch-Saksi-schen kring ontmoeten wij zoowel de Beowulf als de Goedroen-sagen.

Al deze verhalen leefden afzonderlijk reeds lang in den mond van het volk aan den Beneden-Rijn, de bakermat der Frankische monarchie, eer eenige er van in een machtigen geest, tot een betrekkeljjk volmaakt geheel samengroeiden, onder den naam van Nevelingen- of Nihelunyenlied.

2. De IJslandsche Edda bevat echter reeds de kiem dezer verhalen. Volgens D'. Fr. Pfeifer, uit Weenen, zou de Siegfrieds-sage, het eerste deel des Nevélingenlieds, door Mr. Koenraad, kapelaan van den Passauschen bisschop Pelgrim (975—984), met

-ocr page 31-

19

kerstening der heidensch-Germaansche sage, in liet Latijn zijn opgesteld: de Hoogdnitsche dichter zou dit Latijnsche werk als model gevolgd hebben. Volgens dienzelfden geleerde, wienmen eene groote scherpzinnigheid niet kan ontzeggen, kan het eerste gedeelte der sage, dat in Rijnland speelt, ook wel een Rijnlander tot dichter hebben; en inderdaad wordt Volker von Alzeije door sommigen daarvoor gehouden; maar het tweede zou van een Zuid-Duitscher zijn. Hij beweert zelfs, op grond van metrische en philologische bijzonderheden, dat dit laatste deel aan Ma genes von Ktirnberg (1121—1138quot;) raag toegekend worden.

3. Wat daarvan zij of niet, zeker is het, dat deze Gennaan-sche Ilias, zooals men ze terecht genoemd heeft, uit twee geheel onderscheidene deelen bestaat, waarvan het eerste verhaalt, hoe Siegfried, des konings zoon van Santen in Xederland, naar Worms gaat, in liet land der Bourgondiërs, en er de hand verwerft van Chriemhilde, de zuster van koning Ounther; hoe hij verder de sterke Brunehilde van Uselland, voor koning Gunther in verschillende wedstrijden overwint, waardoor hij haar Gunther's hand doet aanvaarden; hoe er eindelijk tusschen Brunehilde en Chriemhilde een hevige twist ontstaat over den voorrang harer echtgenooten, hetgeen den moord van Siegfried, door Hagen, Gunther's dienstman, gepleegd, ten gevolge heeft.

Het tweede deel, aan oudere verhalen ontleend, vertoont ons de wraak der vroeger weliswaar fiere, maar zachtmoedige, liefderijke en getrouwe, doch thans door haat verbitterde, on-meêdoogende Chriemhilde. In het vooruitzicht op die wraakneming, schenkt zij hare hand aan den machtigen Hunnenkoning Etzel (Attila) en lokt zij hare bloed- en stamverwanten, de Bourgondiërs of Nevelingen, onder den schijn van een feestmaal, naar Hunenland, haar toenmalig verblijf. In de feestzaal zelve ontstaat' een bloedige strijd, die met den dood aller Bourgondiërs en van Chriemhilde zelve eindigt.

4. De Nevélinymsage, al behoort ze, in menig opzicht, in Nederland tehuis, werd reeds vroeg aan Overrijnsche zangers prijs gegeven, van wie ons dan ook verscheidene volledige uitgaven bewaard zijn gebleven. Eerst in de XIIT'ie eeuw keerde ze, uit het Hoogduitsch vertaald, tot ons weder, en, helaas

-ocr page 32-

20

ook van deze vertaling bezitten wij slechts een paar fragmenten: Siegfrieds Berenjacht en zijne Uitvaart. Wij schrijven het laatste hier af.

»Si clay ede melten gesten,

daer cn hadde tien niemen doer wat die edel here Doe weende met Criraeldeu Si dade smede halen van zelvre ende van goude,

ende dadernenne spalken Doe ivas daer wel menech Die nacht was verhangen Doe hiel die edele vrouwe Zeyevviie den doeden Ay, wal men :tl vrouwen Doe men brachte ter kerken sow jen alle die papen Doe t/uam die coninc (juntheer ende //agene quam met heme, Die coninc seide; «Susier,

daf ic dus hebbe verloren dDu ne doerstene niet clagen, Haddi gewilt, broeder,

Soe es mijn welvaren Daer bi sal men die waerheit Dat es een groet wonder, daermen den barsculdegen soe bloedt hi harde sere. dat Hagene waidt besculdecht, die wonde bloedde doe. Doe mochtemen daer scouwen Doe sprae die coninc Guntheer, ))Hem versloegene scakeren; Doe antwerdde Crimelt, God latene noch gewroken Gmitheer ende Hagene, Die mord seid si hen op; Sie doeghde in here herte Doe quamen dese twee heren, Geernoel, haer broeder om Zegevrite weenden, Si waren beide drueve; Doe begonste men misse Geernoet en de Ghiseleer nu getroest u selven,

Wi willen u sijn gehelpech. Here en conslc niemen Sijn sarc was gereet, men hieffene van der baren.

want hen w«s harde leit: die rechte mare qeseit, verloren heft sijn lijt. _ inenechs porters wijf.

ende werken enen sarc mekel ende starc; met hardden stale goet. die hadde droeven moet. ende het begonste dagen, in die kerke dragen den here van Nederland, doe daer droeve vand! Zegevrite dien here,

uter maten sere.

daer ««like gevaren dat secgic u te waren, ic mach wel drueve sijn, den lieven swager mijn.' sprac dal edel wijf, hi hadde behouden dlijf! voerwert meer gedaen! harde wel verstaen!quot;

doch eest dicke gesciet, bi den doeden siet,

Op den selven dach doe hi den here an sach, alsi dede eer. een ongenoege seer.

ic wilt u doen verstaen: hine heves niet gedaen.'' «Het is mi wel becant. siere vriende h'int I ghi hebbet heide gedaen!quot; dat doe ic u verstaen. harde groete noet.

daer sine vonden doet, ende Ghiseleer, dat kint; den here wel gemint. dat doe ic u verstaen. over die ziele saen. seiden: «Suster mijn,

edel Vrouwe fijn!

die wile dat wi leven.' troest genoech gegeven ! doe omtrent middach; daer hi doe op lach;


-ocr page 33-

21

in enen dieren pellen,

daer was menech droeve, Oec was harde droeve om Zegevrite, den here,

Atsi dat vernamen,

ende men oltren soude: Ay, wat men al olfranden voer des heren ziele! Crimelt, die vrouwe, »lc moet duer sine siele ende willé voer hem deilen oec willic siere sielon Meer dan hondert messen Doe was in die kerke Doe misse was gesongen, te Zegevrijts vrienden:

maar heipen mi wachten In verblide nemmenncer!quot; iiDrie dage ende drie nachte ende ic saelt bescouwen Hier binnen sal mi cornen, Soe waric verledecht Doe ghingen alle wegen Papen ende moenke,

dat si lasen en de songen dat hi die siele ontfinge

dat men den doeden want; doe ic u becant.

Ute, die edele vrouwe;

hadsi groeten rouwe.

dat men misse sanc;

wardt daer groet bedranc. doe ten outare droech Hi hadde eren genoech!

tote ere maget sprac:

dogen groet ongemac,

doen mijn roede goud;

altoes wesen hout.quot;

men daer dies daeghe sanc, harde groet bedranc.

sprac ver Crimelt saen «Ghine selt niet henen r/aen; den lieven here mijn.

sprac die vrouwe fijn.

selen wi wachten dlijc,

eiker dagelijc.

oclit God wilt, die doet! van wel groeter noet!quot; die portren van der stat. si bleven daer om dat,

ende baden onsen Here,

duer siere moeder ere.quot;


5. Van liet Hildébrandslied en den Béowulf, welke beiden tot dezen sageneyelus behooren, is vroeger melding gemaakt, omdat de bewerking er van veel ouder is. Er blijft ons nog over te spreken over den Goedroen, welks inhoud onmiskenbaar onze Xederlandsche zeekusten als bakermat des gedichts aanwijst.

Oorspronkelijk eene Deensche saije, groeide de Goedroen in Nederland tot dat uitgebreide epos op, dat men als de Ger-maansche Odyssea gekenmerkt heeft. Alhoewel ei' nog maar zeer weinig licht verspreid is over de historische grondslagen van dit gedicht, erkent men toch hipr alweder, dat er verschillende sagen om éun persoon zijn geschaard, al is het moeilijk de verschillende verhalen aan te wijzen, waaruit dit treffend geheel is samengesteld.

(?. De Goedroen is ons slechts in eene Hoogduitsche, waarschijnlijk uit het Xederlandsch vertaalde, bewerking der XI lidquot; eeuw bewaard gebleven; wij moeten ons dus van citaten onthouden en ontleden slechts het gedicht.

-ocr page 34-

22

lu het eerste deel, dat, met het tweede, als eeue inleiding kan beschouwd worden tot het derde, het hoofdverhaal, wordt de wonderbare jeugd en daarna de troonsbestijging van Hagen, zoon van Siegebant, koning van Eyrland, verhaald. Het tweede gedeelte schetst de liefde van Hetel, den vorst der Hegelingen, voor Hilde, Hagen's dochter, en hare schaking, welke, na harden strijd, op eeue verzoening uitloopt.

Het derde gedeelte bevat eigenlijk eerst de Goedroensaye, terwijl de twee voorgaande de lotgevallen van Goedroen's moeder en grootvader verhalen.

Hedel en Hilde hadden twee kinderen: Ortvvin, een zoon, en een dochter, Goedroen genaamd. Deze is, als ter beslechting eens om harentwille begonnen oorlogs, de verlooide geworden van Herwig, koning van Seeland; een jaar later zou het huwelijk gesloten worden. Intusschen wordt de bruid door Hartmoed, den zoon van koning Lodewijk van Xormandië, ontvoerd en prijs gegeven aan do booze nukken zijner moeder, in 't gedicht „de booze duivelinquot; genoemd, welke het rampzalige koningskind tot de verachtelijkste bezigheden vernedert. Terwijl de arme onder zooveel rampen gebukt ging, kwam een Engel, in de gedaante eener zwaan, haar de naderende verlossing aankondigen. Inderdaad kwamen, omtrent Paschen, toeu zij bezig was het lijnwaad in den stroom te wasscheu, haar broeder Ortwin en haar verloofde Her wig op eeu scheepje aan. Doch Ortwin meende, dat het niet betaamde haar te rooven, die men hem in openlijken strijd ontvoerd had. Zij vertrekken dus onverrichter zake, maar keeren spoedig met een legermacht terug, nemen den burcht der Xormandiërs stormenderhand in, verlossen Goedroen en de met haar gevangen genomen vrouwen, en keeren zegevierend naar het land der Hegelingen weder.

7. De Goedroen is aantrekkelijk door de eenvoudigheid der opvatting, door het frissche en liefelijke der schilderingen, door de innigheid der karakters; terwijl in het Nevélingenlied alles grootsch is, alles krachtig tot aan het bovenmenschelijke, alles reusachtig en verschrikkelijk, tot zelfs de vrouw, die ginds een toonbeeld van onverbreekbare liefdetrouw en zachtmoedigheid is en hier met den woesten krijgsman wedijvert in haat en wraakzucht. Merkwaardig vooral is in den Goedroen dat hooge

-ocr page 35-

23

eergevoel, dat Ortwin uiet veroorlooft zijne zuster terug te nemen, hoewel hij 't met recht kon doen, maar hem aanspoort om opnieuw om haar te strijden.

8. Yoor het overige kenmerkt de geest, dien de kruistochten en het ridderwezen liet westelijk Europa hadden ingestort, de gedichten van dezen cyclus nog weinig, üe wereldbeschouwing) die er zicli in uitspreekt, werd dan ook weldra vreemd aan die door eu door Christelijke samenleving; en andere toestanden, andere denkbeelden riepen andere stollen ter behandeling in het leven. Docli alvorens over te gaan tot den Frankischen sagenkring, moeten wij hier bespreken en tot zijn recht brengen den oudsten vertegenwoordiger der Middel-Hoogduitsche en — Nederlandsche dichtkunst, tevens den eersten bewerker van den klassieken roman.

g 2. De Klassieke Romans.

Heynrijck van Veldeken.

1. .Men heeft vroeger te onrechte beweerd, dat de vertaler der Enêit, die in Duitschland altijd gegolden heeft als de baanbreker der hoofsche dichtkunst, of, gelijk Gottfried von S t r a s b u r g zich in den Tristan uitdrukt, als de „eerste tak op den boom der hoofsche Duitsche dichtkunst geënt,quot; een andere is geweest als de schrijver der Sercatlus' Legende. Immers het kleine verschil in den naam, door de Duitschers als Heyn-rich von Vel de eken opgegeven, zal wel voor niemand een bezwaar opleveren. Vervolgens, dat taal en stjjl in de Enêis en den Servaes oppervlakkig beschouwd, van elkaar afwijken, begrijpt men licht, wanneer men de wijze van ontstaan der beide gedichten en de wijzigingen in een en ander door de afschrijvers bewerkstelligd, in het oog houdt. Eindelijk berustte de besvering dat de dichter van den Servaes een geestelijk persoon zou zijn geweest, terwijl die der Eneis blijkbaar een leek en edelman was, op geen enkelen ernstigen grond.

De XVe eeuwsche Beiersche dichter Jacob von Pütterich vermeldt reeds, dat

Samlt Sei vatius legeiindt,

Ein Bisschof zu Masstriclit,

Hat wol unnd schon boklient

Hainrieh van Veldek li bracht zu lieilichem ticht.

-ocr page 36-

24

Mone had ook reeds opgemerkt, dat de abt quot;Wilhelm vau St Truiden, in 1253, eenen „heer Hendrik van Yeldekequot; met een aan die abdij behoorend stuk lands, bij Spalbeke gelegen, beleende, en besloot daaruit, dat de wieg van dat geslacht dus in die streken te zoeken was. Yan den anderen kant wordt er door Maerlant op gewezen, dat er, voor hem, een Eneis „in. dietsche wortquot; was geschreven. Dat alles te zamen maakt het onbetwistbaar zeker, dat wij hier met een en denzelfden man te doen hebben.

2. Yeldeken, waar Heynrijck in de eerste helft der X11'10 eeuw werd geboren, lag bij Spalbeke, in de nabijheid van Hasselt, in het Belgisch gedeelte vau Limburg; een kleine molen draagt er nog dien anders vergeten naam. Omstreeks 1175 — C. A. Serrure meent in 1181 — moet Heynrijck, naar zijn eigen woorden in de narede van de JEnêit, het grootste gedeelte van dat gedicht, dat hij grootendeels „üt der Y alske kêrdequot;, naar Benoit de St'\ More, vervaardigd en aan de Gravin van Cleve, „diu milde und diu gutequot;, gegeven hebben „ze lesene mul ze schouwenquot;. De gravin had het aan een barer jonkvrouwen ter bewaring toevertrouwd. Maar toen zij kort daarna met den landgraaf Lodewijk van Thuringen in den echt trad, werd „dass Buch ze Cleve verstolenquot; door graaf Heinrich Raspe 111 (niet Heinr. van Scharzburg, wat verkeerd in twee handschriften staat), die het „dannen sande, ze Doringen heim ze lande.quot; Negen jaar daarna kwam Yeldeken zelf naar Thuringen, waar de paltzgraaf van Saksen, de broeder van den landgraaf Lodewijk, hem zijn handschrift teruggaf, „ unde es in volmachen hies.quot; Hij voltooide het laatstens in 1190.

Het is meer dan waarschijnlijk, dat Heynrijck het tweede gedeelte in dezelfde taal schreef als het eerste, eu dat Maerlant op dat werk zinspeelt, als hij van de Eneïde „in Dietsche wort ghedichtquot; spreekt. Maar later hebben de Hoogduitsche afschrijvers het zooveel mogelijk verduitscht, zonder evenwel bij machte te zijn geweest om de rijmwoorden hunnen Xederland-schen vorm te ontnemen. W. Braune, die veel licht over dit onderwerp verspreid heeft,'komt dan ook ruiterlijk tot het besluit dat de Eneïde „in Mastrichter dialect verfasst und in Thüringen umgeschriebenquot; werd. Juister is liet wellicht nog, met eeu

-ocr page 37-

meer algemeenen naam, dien tongval te bestempelen als den Limhuryschen.

3. Gelijk Veldeken Je Eneis ten believe der Cleefsche Gravin vrij vertaalde naar liet Frahsche gedicht van Beuoit de Sle More, zoo vervaardigde hjj de Ser v a t i u s-L egend e, welke ons slechts in een later afschrift bewaard is gebleven, op verzoek der gravin Agnes van Loon, die kort na 1171 overleed, en van Hessel, die in de S'. Servaaskerk te Maasstricht „der costerijeu plachquot;.

Wel moest het Heynrijek's geboorteland zijn, dat hij zoo nauwkeurig en met zoo blijkbare ingenomenheid beschrijft.

»ln cvMiii .1 ill scoen ende lieclit, ElV-n en li' vvael ghedaen,

Duer twee water tsamen gaen, Eyn groot ëu eyn cleyiie,

Claer, schoen ende reyue:

Dats die Joker endo die Mase. Beide te korne ende te grase Es die stadt, wale ghelegheu,

Ende te schepen in voele weghen; In visschen ende in ghewildeu, Ende in goeden ghevylden, Der bestei- coren eerden,

Die ye rnochte ghewerden.

Des steyt die stat te maten Aen eynre ghemeyme straten Van Inghelant in Ongheren;

Voer Colne ën voer Tongheren; Ende alsoe dies ghelijck, Van Sassen in Vrancrijck,

Ende mit scope die des pieghen, Te Denemercken ën te Norweghen. Die weghe versainenen sich all dae. Des is die stadt daer nae Gheheiten Trui actum Daer sande God Servacium.quot;


De Servatinsleyende kenmerkt zicli minder door zuiverheid van stijl en vorm, inzonderheid van rythnius, dan de Eneit; maar wie zegt ons welk deel de vele afschrijvers, door wier handen het werk tot ons kwam, daaraan hebben ? Het „traduttore traditorequot; is hier ook van toepassing. Yel deken was immers, naar 't woord van R u dolf v o n E m s,

«der wise man,

Der rehler rime alrêrst beganquot;.

4. Ook minnedichten lieeft liij geschreven, een bewijs te meer dat hij een leek was, en dat Gervinus dus gelijk had, toen hij beweerde, dat zoo ons de Servatinsleyende bekend werd, „wir in ihm zuerst die Legende aus den Handen der geistlichen Dichter in die der ritterlichen Bearbeiter übergehen sehen würden.quot;

5. Jonckbloet schrijft het merkwaardig verschijnsel, dat de

-ocr page 38-

26

Kedeiiandsche taal zicli in zeer vroege tijden, meer dan in eenig ander gewest, in Limburg tot schrijftaal kon ontwikkelen, aan de voor ontwikkeling en beschaving zeer gunstige ligging toe, en wijst daarbij op de verschillende land- en waterwegen, waarvan Maastricht, blijkens het bovenstaande citaat van Veldeken, het middelpunt was. Ons schijnen de vroegere verspreiding van het christendom in deze streken, het vestigen van regelmatige bisdommen en daarbij behoorende scholen en de nabijheid van het koninklijk hof van Karei den Groote te Aken veel meer tot die beschaving te hebben bijgedragen dan liet „handelsverkeerquot; en de vestiging van een „munthuisquot;, dingen die meer het karakter van gevolg dan van oorzaak hebben.

Gelijk Maerlant de Eneis van Veldeken gekend heeft, zoo kende hij ook Segher Dieregotgaf of Diegotgaf of Dengotgaf. Deze, waarschijnlijk een priester, voegde bij al wat Maerlant in zijne bronnen vond, bij Be no it namelijk, Virgilius en Homerus, „den grooten clercquot;, als eene inleiding, het Prayed of Prieel van Troyen, dat door Maerlant werd gevolgd of overgenomen. Daar deze het om het midden der XIII1'8 eeuw als „langhen tijt gedichtquot; aanhaalt, zal het wel omstreeks 1200 vervaardigd zijn. Segher schreef ook 't Paerlement van Troyen, waarin Hector en Achilles elkaar ten tweegevecht uitdagen en waarin verder één der strijden om de stad wordt verhaald. De twee andere Klassieke Romans, die wij nog bezitten zijn Maerlant's Historie van Troyen en Alexander's Yesten, die wij in het hoofdstuk aan den grooten Vlaming gewijd, behandelen.

§ 3. De Frankische Romans.

1. In het reeds doorloopen tijdvak onzer letteren deed zich, in den geest zoowel als in den vorm, de gemeenschappelijke oorsprong van Opper- en Nederduitscher, het innig verband tusschen de voortbrengselen beider talen in hare verschillende dialekten, duidelijk gelden. Thans wordt die overeenstemming verbroken, en sedert de kruistochten wordt Frankrijks invloed op onze letterkunde overwegend. Geen der Nederlandsch sprekende landen hield het met de Duitsche Keizers in hunne droevige twisten met de pauselijke macht; adel en volk, in Zuid-Nederland

-ocr page 39-

27

vooral, ontvlamden in gelijke geestdrift, als de Franscheu, voor de kruistochten.

2. Karei de Groote was ook een Nederlandsche held; en al zijn de geschreven liederen, die hem in Dietsche tale verheerlijken, op een of ander na, verloren gegaan, 't is toch zeker dat hij ook hier bezongen werd, en dat de gedichten, waarin hij een rol speelt, uit den vreemde verjongd, hier later weer met graagte opgenomen werden.

3. De Frankische romans beantwoordden aan de eerste gemoedsstemming, die de vrucht der kruistochten was, namelijk de gehechtheid aan den Christelijken godsdienst en de bewondering van hen, die, om dezen godsdienst tegen de ongeloovigen te verdedigen, het zwaard aangordden.

De maatschappelijke toestand, aldaar geschetst, is eenvoudiger, minder gekunsteld en verfijnd dan die, welke aan de Britsche romans ten grondslag ligt. Om deze dubbele reden moet men de eersten beschouwen als vroeger bewerkt dan de laatsteu, hoewel dezer held, koning Arthur, aan een vroegeren geschiedkundigen grondslag doet denken.

4. Men nieene echter idet, dat deze tw ee sagenkringen elkander chronologisch hebben opgevolgd, zoodat de eene eerst zou opgekomen zijn nadat des anderen bloeitijd voorbij was: neen, beide die uitingen onzer middeneeuw sche beschaving hadden gelijktijdig plaats, en geen van beide cyclussen, al vormen zij, elk op zich zeisen, oen zeker geheel, verscheen als zoodanig in de werkelijkheid. Wij moeten nochtans, om der methodieke orde geen afbreuk te doen, den eenen na den anderen behandelen.

5. Door Frankische Romans verstaan wij niet slechts diegene, die uitsluitend of hoofdzakelijk Karei den Groote en zijn geslacht bezingen, maar ook zulke, welker inhoud aan het Merovingische tijdperk ontleend is. Van dien aard is de Floocunt, die, hoewel met sommige Karolingische oyerleveringen opgesmukt, toch naar een Merovingischen geschiedgrond wijst. Van de Xederlandsche bewerking, die te Ivleef werd gevonden, bezitten wij slechts twee fragmenten, te zamen 039 verzen; maar do stof is anders, zoowel in :t Italiaansch en het Üud-Xoorsch als in het Franseh, behandeld.

' I ?■] 'ff; Mi

;:||i| 1 '

.

:

\ v i

. nm ' IA i

■vfMiK U

feil ijl! 1111»

■l i[ m lltl

:ii|i

if

;

I'll

-ocr page 40-

28

De voornaamste Frankische romans, die, blijkens de overgeblevene stukken en de aanhalingen van Maerlant eu zijner tijd-genooten, in Xederland gelezen werden, zijn: Van den here Wisselau, het Eoelantslied, Caerl ende Elegast, Oyier van Ardennen, de Saksenkrijy. Willem van Oringhen, de Roman der Lor-reinen, de Vier Heemskindei'en of Renont van Montelbaen, Malagijs, Aiol en Girard de Viane. Wij kunnen, om het bestek van dit werk niet te overschrijden, slechts kort van de meeste dier dichtwerken gewagen.

6. Tot de XIIde eeuw behoort de waarschijnlijk oorspronkelijke roman Van den here Wisselau. Ten minste Maerlant kende dien reeds en brandmerkt hem met de woorden: „ooc eest al loghene ende ghedwas van bare Wisselauwe die snodel-hede.quot; Het is een verhaal van den tocht, dien Karei, vergezeld van den verschrikkelijken here Wisselau eu diens geleider, Geernout, in het Reuzenland deed, waar koning Espriaan regeerde. Wellicht zinspeelt het op des konings Slavoonsche tochten. In hoeverre het vermoeden van C. A. Serrure, dat Heinr. van Veldeken de dichter van dit werk kon zijn, omdat men er denzelfden zinbouw en denzelfden rijmtrant in vindt, gegrond is, valt niet uit te maken.

7. Het Roelantslied of de Ronceoaller day verhaalt de bekende episode uit Karei des Grooten oorlogen tegen de Saracenen in Spanje, waar Roelant en Olivier door verraad omkomen en dooiden keizer, op Roelant's geweldig hoorngeblaas toegesneld, gewroken worden. Wij bezitten slechts oenige fragmenten van eene Xederlandsche vertaling, te zamen een groote duizend verzen, waarschijnlijk door een geestelijke, kort voor Maerlant's tijd, dus om de helft der XIlIrk' eeuw, vervaardigd.

8. Caerl en Eleyast is geen oorspronkelijk Xederlandsch gedicht, daar de inhoud, als in eene „cantilenaquot;' bezongen, wordt opgegeven in de XIII'10 eeuwsche kronijk van Alh. Triumfontium, en men er sporen van vindt in de Roraaansche letterkunde. De overlevering, die er de grondstof van uitmaakt, is van de oudste, die zich aan de herinnering van Karei den Groote verbinden.

De ruwe, eenvoudige zeden, hier geschilderd, de verouderde uitdrukkingen, het overblijfsel van alliteratie, en de bijzonderheid, dat het verhaalde verondersteld wordt bij velen nog in

-ocr page 41-

29

levendig .aandenken te zijn, dat alles wijst op een hoogen ouderdom, hoogstwaarschijnlijk op de laatste helft der XI I'le eeuw. De oudste handschriften zijn echter eerst van de XlVde. Yoor zooverre men naar de XVde-eeuwsche drukken kan oordeelen, is dit gedicht in Brabant ontstaan.

Ziehier den inhoud er van.

Karei de Groote bevond zich op zijn kasteel te Ingelheim, aan den Kijn. Hij zou daar hofdag houden. Des nachts te voren ■wekt hem een Engel, dien hij eerst voor een boozen geest aanziet, en die hem beveelt zich te wapenen en uit stelen te gaan. De verbaasde vorst gehoorzaamt en vaart op avontuur in 't woud. Weldra ontmoet en bestrijdt hij eenen ridder,

wapenen swart als colen;

swart was helm ende scilt,

die hi aen den hals hilt;

sinen halsberch mocht men loven;

swart was den wapenroc daer boven;

swart was dors, daer hi op sat.quot;

Die ridder is Elegast, een vroeger door Karei, doch te onrechte, zootils hem weldra blijkt, vogelvrij verklaarde. Alhoewel Elegast, die den vorst niet herkende, spoedig bemerkte, dat zijn nieuwe tochtgenoot van stelen niet bet minste begrip had, stelt hij hem toch voor, op liet kasteel van Eggerik van Eggerwoude, 's konings zwager, af te gaan. Elegast, in geheime kunsten ervaren, sluipt het kasteel binnen en verneemt, uit een gesprek tusschen Eggerik en zijne echtgenoote, Karel's zuster, dat er eene samenzwering tegen het leven van den vorst gesmeed is. Toen Karei dit van den wedergekeerden Elegast vernam, begreep hij waarom hij, op Gods bevel, die ongewone rol had moeten spelen. Den volgenden dag worden de samengezworenen, naar gelang zij aan liet hof verschijnen, gevangen genomen en door de onder hunne kleederen verborgen wapenen van hun kwaad opzet overtuigd. Eggerik loochent echter alles, totdat Elegast, die den tweestrijd tegen hem opneemt, hem velt en van zijne misdaad overtuigt. De verraders werden aan de galg gehangen, en de koning gaf aan Elegast Eggerik's weduwe ten huwelijk.

Men begrijpt, dat de ontnuchterde school van Maerlant, bij

W

iiiiï

iteir j:.; ■■ .

{\

51

PP!

IIÉ'-

ills -

mm

• ailla

v-

m

' a i '

-ocr page 42-

30

monde van den schrijver des Lekenspiegels, Jan Boendale, ten aanzien van dit gedicht kon zeggen:

«Men leest dat Caerle voer stelen;

ie seggu dat, sondei- lielen:

Dat Caerle noit en stal,quot;

9. Het Brabantsche Ardennenland is de bakermat van verschillende helden der Karelromans. De voornaamste onder hen is zeker de Nederlandsche Achilles, Oyier van Ardennen, een historisch persoon, die van 749 tot 820 leefde, zich onder Karei den Groote met krijgsmansroem -overdekte en, evenals de hierna besproken Oranjeheid, zijn leven in geur van heiligheid eindigde in 't klooster St.-Faron bij Meaux. Reeds in 't midden der Xr,eeeuw leefden er in Opper-Duitschland liederen te zijner eer in den mond de.s volks, en de uitgever van de Fran-sche bewerking der Xlir1'' eeuw, de geleerde .1. Barrois, vermoedt dat deze op Oud-Duitsche of liever Oud-Nederlandsche zangen berust. De acht kleine fragmenten, gezamelijk slechts 187 verzen uitmakende, die ons vaa de Xederlandsche, naar de Fransche bewerking weder verjongde, vertaling overblijven, be-hooren waarschijnlijk tot de XIV11*quot; eeuw.

Dit waarlijk grootsche epos schildert, evenals de Ilias, de gevolgen van den toorn zijns helds. Ogier, wiens zoon Boude-wijn door Karel's zoon Charloot gedood werd, is hierover zoo verbitterd, dat hij alle verzoening weigert; en het kost den koning duizenden heldenlevens, eer de onbuigzame, en dan nog door een wonder bekeerde, krijgsman er in toestemt, weder het zwaard voor zijnen vorst aan te gorden.

10. De Saksenkrjy of Het Saksenlied is de naam, dien men gegeven heeft aan een fragment van 198 verzen, in welke, zoo 't schijnt, de vermeestering der stad Dortmund bezongen wordt. Het gedicht, waartoe die verzen behooren, is verloren geraakt, doch schijnt eene vertaling te zijn geweest van eenen door J e a n B o d e 1 van Arras, in 't begin der XIII'ie eeuw (misschien ook naar een ouder Fransch voorbeeld) te boek gestelden Franschen roman.

11. In den Willem van Oringhen ootmoeten wij het eerste door een

Hollandsch edelman samengestelde werk, dat, volgens Maerlant,

«Uten Walsce van Haerlern Clais veren Brechten sone dichte.quot;'

-ocr page 43-

3]

Willem, hertog van Aquitanlë, die in 793 de Saraceuen versloeg, en in 812 als monnik te Gelloue in geur van lieiligheid overleed, werd reeds vóór de Xl'if eeuw in Latijusoho gedichten bezongen. Een Xormandische ridder Willem, bijgenaamd Fierebrace (met den ijzeren arm), verdreef in de XIlle Eeuw de Saraoenen uit het graafschap Apulië. Hij verloor hij die gelegenheid, in een tweegevecht, een deel van zijn neus en werd daarna „conté Guillaume au cort ueV genoemd, wat, door een soort van „calcm-bourquot;, van een hoorn (au cornet) verstaan werd en den prinsen van Oranje aanleiding gaf, dien in hun wapen te voeren. De feiten, door deze beide Willemen volbracht, werden ten slotte op den naam van den XlI'^-eeuwsehen graaf Willem van Oranje overgebracht. Maerlant had dus, van zijn burgerlijk realistisch standpunt^ wel gelijk, toen hij opkwam tegen

«Some Wiilsce boeke,

rlie Wiiert sijn groter vloeke,

die van Willem van Oriughen,

grote loghene vortbringhen

emie wilne beter dan Karle maken.quot;

De schrijver der, ons slechts door twee kleine fragmenten bekende, Nederlandsche bewerking: „Klaas van Haarlem, zoon van ver (vrouw) Brechte,quot; kan geleefd hebben ten tijde van den Hollandschen graaf Willem I, die reeds als jongeling, in 1190, naar 't Heilige Land trok (op welken tocht hem juist vele Haarlemmers vergezelden) en later in Spanje de Saracenen bestreed. Hij zou dan in de eèrste jaren der KI II1'1' eeuw geschreven hebben; maar wij weten dienaangaande niets zekers.

12. De roman der Lorreinen bevat de oudste Karolingische overleveringen, namelijk den strijd van het Nederlandsche stamhuis der Pepijnen tegen het Merovingische Frankengeslacht, dat zjj verdrongen. De ruwere zeden, die er in geschetst worden — het weinig edele karakter der ridders, het gebrek aan eerbied voor de vrouw, de koelbloedige, wreedheid, enz. — leveren het klaarste bewijs, dat . dit werk tot de oudste van zijne soort moet gerekend worden. Het Fransche gedicht, dat in de eerste helft der Xirle eeuw thuis hoort, bevat drie afdee-lingen. Van ieder is ons iets, van het tweede deel het meest,

-ocr page 44-

32

in eene Xederlandsche vertaling van 't begin der eeuw

bewaard gebleven.

In het tweede fragment heet het dan ook:

„Ic wille vort be criveii

van desen boeke dander portie

dene boekc es altemale drie.quot;

Ziehier een staaltje van taal en bewerking.

Ritsart verdedigt, in een godsgericht, de eer van zijn geslacht,

tegen Pyroet en Berengier.

Siju spere vertoeeh Ritsart doe Ende hevet gerecht op Pyrote,

Ende qr.arn op licm met selken stote, Dat ors ende man beido Neder vielen in die weide.

Dies herde droeve was Pyroet.

Ende Ritsart, die stoute genoet. Es comen ane Berengiere.

Si gingen hem onderhouwen sciere Rechte alse twee lyoene.

Si waren beide stout ende coene; Want sere wel stect Berengier; Hets recht, het was een starc gier, Ende sloeg menegen groten slach Op Ritsarde, die hem wel vermach Ende hem crachtelike werde.

Ende recht als een len geberde. Ui sloech Berengiere, weet wale, Op den helm van brnnen stale, Dat cirkel, bloeme ende stene Vielen in dat plein gemene.

Weet oec wel dat Berengier Hem werde als een ridder fier.

Ende hier en binnen es Peyroet Weder op zijn ors groet Geseten met gewilt,

Ende heeft verhangen sinen scilt, Ende quam op Uitsarde mede. Die hem sere ter were dode.

Ende ontfincse beide wel,

Want en scheen hem geen spel. Hi sloech so over groote slage, JVfachi, hi sal in dien dage Op dathijt too gebringen eau, Sinen vader goeden man Maken ende wreken Reinoude Dathi gerne doen sonde Opdat hijt vulbringeu mochte.

Doe dodo hi (Karei) gebieden daer Dat die kimpen souden striden. Doe saten si op in beiden sidon.

Rytsart heeft Fyanwe besoredeu, Dat starc was van dappron loden. Dies hi was blide in sinen sin. Ende lieter mode lopen in.

Teersten was geport Pyroet Met enen spere starc ende groet, Daer na porde Berengier Mede als een ridder fier.

Maer op Fiauwe quam Ritsart Ende heeft ontmoot ter ierster vart Pyrote, dicno sere stac Op don scilt. En ware dat brac Dat spore, hi ware gevallen neder. Maer Ritsart geraecten weder Op den bokel van den scildo. Weder hi wilde ocht en wilde Hi voerden hem af altemale, Dat Gelloene niet bequam wale.

Maer also alse Ritsart leet Heeftene ontmoot. Godweet,

Op den scilt Berengier.

Sijn spere brac. Die grave fier En ware leden daer mede. En ware dat daer ter stede Ritsart sijn spore op hem brachte, Ende mede Fya» quam met crachte, Ende stac man ende ors ter neder. Ritsart toech sijn spere weder Ende waenden neglen in die erde, Maer hi nieste, dat hem derde. Doch stachi hem te dien tide Ene grote wonde in sine side, Die bloode litermaten sere.

Doch vercoeverde ors onde here. Ende Pyroet quam toe;

-ocr page 45-

33

lc segge u dat hise sochte Met starkeu slagen ende gi'oet, Maer weet dattene Pyroet Weder sloech als ridder fier:

50 dede oec her Berengier.

51 sloegen hem te clenen spanen Den scilt, datlii in der banen Viel; entie helm met stucken. Het moeste emmer Ritsarde gelucken Sonde hi hem verweren mogen .Tegen beide die hertogen.

Dies hie hem sere pijnde nochtan; Want hi dicken ors ende man Tenen slage sloech ter neder. Ende alshi hcira toe waende weder So was dander in die were;

Want si twee es eens mans here.

Doe streden si ene goede wile Dat een man wel ene inile Hadde met gemake gegaan.

Sondic u dat onderslaen Vertrecken ende dat onderhouwen, Het ware mi, bi inire trouwen. Te vertelne al te lane.

Hare halsberge worden crane Ende hare helme ende scilde. Weet oec wel dat harde milde Van sinen slagen was Ritsart. Wat hi binnen slage bevart Sloechi ave met gewout,

Waest stael, yser ofte hout.

Ende banderside Pyroet Sloeg menegen slach swaer ende

groet:

So dede mede Berengier.

Maer weet wale dat tachter hier Hadde die stoute Ritsart:

En dade Fyau dat goede part, Datse altenen dorbtac,

Ritsart hads gehad ongemac.

Groet was die strijt van desen heren. Pyroets varen ende keren Op Ritsarde dat was swaer.

Sijn swaert heefti verheven daer Ende sloecht hem op den helm van stale. Ene side sloechijs altemale Af, dat si viel in tgras.

Die slach oec so groet was, Dat dors scampelde in sine side

Ende maecte ene wonde wide In den halsberch, entie snede Maectem ene wonde mede.

Doe so seide die stoute Pyroet: »T waren, Ritsart, mijns Vaders doet Seldi swaerlijc becopen Magie u noch eens dus nopen.quot;

Ritsart seide: «Dit wert geproeft. Ic hope u noch meer hulpen boeft Dan ic hier in u hulpe weet Seldi mi doen enech leot.''

Berengier seide; «Hieis hulpen genoech.quot; Sijn swert hi doen verdroech,

Ende waende Ritsarde te dier stonde Nopen in die selve wonde. Die hem geslegen hadde Pyroet. Maer het weide den slach groet Die stoute hertoge Ritsart Ende ontsloech hem daer sijn swart Metten sinen, dat henen vloech, Ende mede sijn elleboge boech. Toe so scoot hem Ritsart weder Ende sloechen van den orsse neder. Tswaert vertoechi noch ter dure Ende stac hem deu lichame eure.

Ter neder viel Berengier. Al washi te voren fier,

Hi es nu gemaet een deel.

Hets aventure, wert hem heel Sine wonde in .LX. dagen. Dit wanhagde sinen magen,

Want hi liggende bleef al stille Daer sere te sinen onwille.

Ende Ritsart, die niet en helt Stille, hi es met gewelt Vreseleec cornen op Pyrote.

Daer streden die genote Vromelike, sijt seker des.

Geiijc een die ontsiiinet es Geliet hem die stoute Ritsart,

Ende dede verre achterwart Pyrote den ridder coene.

Dat harde sere verwies Gelloene. Ende quam ten kcyser op die stat, Dien hi vriend elike bat,

Dathi den camp op name Ende holpe dat te payse quame Om sinen dienst ewelike.''


13. Een uitvloeisel van den strijd der machtige leenmannen

3

-ocr page 46-

34

tegen de Karoliugiërs is de Atol. Wij bezitten er in het Xeder-landsch 219, door Dr. P. Deycks, uit Munster, en 55, door Prof. Bormans uitgegeven, verzen van, terwijl de onuitgegeven Pransehe „chanson de gestequot;, het origineel, er niet minder dan 11000 telt. Voor eenigen tijd heeft Prof. J. Verdam, buiten vijf nieuwe fragmenten van de eerste, nog 1200 verzen van een geheel andere bewerking dan de reeds bekende in het licht gegeven. De Xedei'landsche fragmenten der eerste bewerking zijn in het Limburgsch dialekt opgesteld, tamelijk breedsprakig en meer eene omschrijving dan eene vertaling. Die van Prof. Verdam in gewoon Middelnederlandsch.

14. Veel overeenkomst met Oyier hebben de vier Heemskinderen, die wakkere zonen van Haijmijn van Dardauiën, d. i. d'Ardane, van Ardennen. Geen verhaal wekte ooit meer sympathie in de Nederlanden dan dit, niet slechts toen het, zooals J. A. Alberdingk ïhijm zegt, in den mond lag van dichters, wien de har}) in handen blonk, al dekte de hertogshoed of gravenwrong hun kruin; neen, ook toen de Heemskinderen, als kermisgasten, in roode en gele lompen gekleed, bij het orgel van een straatmuzikant, hun armen Beyart kunsten moesten afdwingen. Het gedicht, al stamt de sage reeds uit de Xfle eeuw, werd eerst in de XI1L'1'- eeuw in het Fransch, door Huon de Villen euve, naar het volksverhaal bewerkt; maar „de individuen,quot; zoo merkt te recht Alberdingk Thijm aan, „die in de Middeleeuwen dichtwerken samenstelden, waren slechts de buizen, waardoor zich de stroom der traditie, algemeen volksgoed, van tijd tot tijd in meer geregelden loop ontlasttequot;, en dat beneemt dan ook voor ons niets van zijne nationale waarde. De Xeder-landsche fragmenten, slechts 2007 verzen, die het Fransch volgen, behooren tot het tijdstip van 1240—1250, daar Maerlant herhaaldelijk van de ^Heemskinderenquot; gewaagt en Heelu er toespelingen op maakt.

15. De Malagijs of Madelyhijs verhaalt de lotgevallen van den beroemden neeromant of toovenaar van dien naam, die, als oudoom en beschermer van Reinout, den oudsten der vier broeders, reeds eene belangrijke rol in de Heemskinderen speelt. Een viertal fragmenten zijn ons voor de Xederlandsche vertaling des Franschen, mede aan Huon toegeschreven, romans bewaard ge-

-ocr page 47-

35

bleven. Ook deze vertaling wijst op de XIII,le eeuw, zoowel om de vele bastaardwoorden, waarmede zij vervuld is, als om de bijzonderlieid, dat er van een gezongen „stampyequot; gesproken wordt; en nu leest men in de Brabantsche ,Yeestenquot;, op het jaar 1812:

»in deseu tijd sterf menscelijc alsoe was hi gênant:

die gnede vedelare Lodewijc: hi was decrsten die vant

......................van stampien die maniere

van Vaelbeke in Brabant, die men noch hoert antieren.quot;

16. Yan de Nederlandsche vertaling van Girard de Viane bezitten wij slechts twee fragmenten, uitgegeven door Bilderdijk, die te onrechte meende dat ze behoorden tot eene vertaling van den Garijn van Montglane, ook al verkeerdelijk door Bilderdijk Garijn van Mmtglavië genoemd.

Garijn was de overgrootvader van Willem van Orinjhen, op wien de Fransche „jongleursquot; weldra den roem zijns achterkleinzoons overbrachten.

De Fransche dichter, Bertrand de Bar-sur-Aube genoemd, behoort misschien tot de XII'10, doch waarschijnlijker tot de XlIIde eeuw.

17. Van minder belangrijke Frankische liederen als Lohier ende Malart, Auhry den Borgem/oen {Bourgondiër), Nameloos en Valentin, later als volksboekje, onder den titel van Valentijn en Ourson, nog lang populair, Hugo ran Bordeens {Bordeaux), die de stof voor AVieland's Oheron leverde, noemen wij slechts de namen, om thans over te gaan tot

§ 4. De Britsche Romans.

1. In de VIde eeuw had de Keltische bevolking van het tegenwoordige Engeland een langdurigen en harden strijd te bestaan tegen de Angelen, de Saksen en de Friezen. De zeeschuimers zegevierden over de Britsche bevolking, welke, voor een gedeelte, in het landschap Wallis teruggedrongen werd, voor een gedeelte ook naar het Fransche Armorica overstak, en met de inboorlingen vermengd, aan dat land den naam van Klein-Bretanje gaf. Onder de Britten, die zich in dien vaderlandschen strijd onderscheidden, muntte zekere Artur uit, dien de geschie-

-ocr page 48-

36

denis pas in de IX'ie eeuw noemt, maar op wien de volksverbeelding later, met het koningschap, den roem van vele anderen overdroeg, en zoo ontstonden de romans, die wij met den meer algemeenen naam van Brifsche romans bestempelen, al heeft de naam van Arturromans ook wel recht van bestaan. Het dubbel tooneel dier gedichten is het Franscbe Bretanje en het landschap quot;Wallis.

2. Blijkbaar is de geest, die ons uit de Britsche romans toespreekt, een meer opgewekte, een meer ontwikkelde dan die der Frankische. In de laatsten vinden de Christelijke vroomheid, gelijk wij reeds zeiden, en de haat tegen de ongeloovigeu, door de kruistochten opgewekt, hunne bevrediging; in genen heerscht een meer wereldsche ridderzin. De zucht naar het avontuurlijke en het mystieke, de vrouwendienst, in meer zinnelijke beteekenis, de zelfopoffering, tot het onbegrijpelijke gedreven, en dat alles met meer uiterlijke pracht en kleuren voorgesteld: ziedaar het karakter der Britsche romans.

8. Op aanraden van den toovenaar Merlijn stelde koning Artur de ridderorde der Tafelronde of Ronde-Tafel in. Deze, is haren oorsprong verschuldigd aan de volgende legende.

Toen de Heiland het laatste Avondmaal met zijne leerlingen gebruikte, bediende Hij zich van een schotel of beker, om daarin het brood te breken. Jozef van Arimathea gebruikte dienzelfden beker, om er, bij Jezus' kruisiging, het H. Bloed in op te vangen; vandaar de naam, meende men vroeger, van mnlt;j-real saintgraal, H. Graal. Beter echter leidt men dien af van het Eomaansche woord yréal, gradale, dat schotel beteekeiit. In 1101, tijdens de inneming der stad Ctosarea, vond men aldaar eene kostbare schaal, uit een enkelen smaragd vervaardigd, die den Genueezen ten deele viel en door hen naar de San-Lorenzo, de hoofdkerk hunner stad, werd overgebracht, alwaar zij tot op den huidigen dag, onder den naam van ü sacro catino, gehouden wordt voor den schotel van liet laatste Avondmaal, waarin het bloed des stervenden Zaligmakers zou opgevangen zijn. Toen de apostel Philippus naar Gallië reisde, om er het Evangelie te verkondigen, vaardigde hij insgelijks naar Engeland af zijn medewerker. Jozef van Arimathea, die den kostbaren schotel met zich voerde en weldra eene geestelijke orde

-ocr page 49-

37

instelde, waarbij de deelgenooten ten getale van twaalf, om eene ronde tafel gezeten waren. Op de tafel stond de heilige beker, maar wèl bedekt voor onwaardige oogen. Zij die het voorrecht genoten aan die tafel te zitten, werden niet alleen door de [kracht van het heiligdom verzadigd, maar zagen ook al hunne wenschen vervuld en waren bestemd om eens eeuwig gelukkig te zijn in Gods aanschouwing. Eéne plaats echter bleef altijd ledig, de plaats van Judas namelijk, welke ook door niemand anders kon ingenomen worden, dan door een nakomeling uit Jozefs geslacht, met name Gralaiid, die het Graal won. De roekeloozen, die het waagden ,dat vreeseljjk sittenquot; in te nemen, werden door de opensplijtende aarde verzwolgen. ïoen Bretauje den Christelijken godsdienst had aangenomen, wekte dit verhaal aldaar een zoo hoogen eerbied, dat koning Artur besloot, de uitgelezenste helden zijns rijks in eene nieuwe, naar het model der door Jozef ingestelde orde, de ridderorde der Tafelronde, te vergaderen. Alles werd dan ook naar behooren geregeld; maar helaas! de graalbeker zelf ontbrak; het huiveringwekkende heiligdom was om de zonden van het Britsche volk zoek geraakt. Die beker nu moest opgespoord worden; en dit werd de taak van de ridders der Tafelronde, die, als nieuwe Argonauten, eene reeks van avontuurlijke tochten met dat heilig doel ondernamen ').

4. Het Xormandische koningsgeslacht was met die volkssagen zeer ingenomen, en koning Hendrik II gaf, omstreeks 1160, last aan Wouter Ma p, een Xormandisoh geestelijke, deze Wallische verhalen tot een geheel te brengen en in Fransehe vormen over te gieten. Langs dezen weg kwamen de Britsche verhalen naar Frankrijk en de zuidelijke Nederlanden over, waar zij in den Vlaamschen graaf Filips van den Elzas (f 1191)

1) Het komt, ons niet onwaaarschijnlijk voor, dat de uitmuntende hoogduitsche dichter Wolfram von Eschcnbach, die de graal-legende in zijn Parzival bewerkte, het ideaal eener Christelijke ridderorde, wellicht de Tempelheeren, die destijds ontstaan zijn, heeft willen schilderen. De H. Burcht, dien zij te beschermen hebben, pn dis beschreven wordt als geheel in Gothischen stijl, doch met een cirkelvormig grondplan te zijn opgetrokken, zal dan wel niets anders dan de Kerk beduiden, in welke de H. Graal zelf, die wonderbare steen, als een symbool der H. Eucharistie, bewaard wordt.

-ocr page 50-

38

een warmen voorstander ontmoetten. Maar ook rechtstreeks, zonder tusschenkomst der Franschen, kunnen de Kondetafel-le-genden wel in Nederland zijn overgebracht door de Vlaamsche volksplanting, die zich in 1108 te Glamorgan, in het landschap Wallis, vestigde, en die steeds met het moederland in betrekking bleef. Ook zegt eene Vlaamsche zangeres, die de Artursage bewerkte, uitdrukkelijk, dat zij uit Wallische verhalen geput heeft; en enkele eigennamen, Kei/e en Wcdewein, bij voorbeeld, klinken veel meer naar het Wallisch (Kat en Grcalhmat) dan naar de Fransche namen Keux en Gauvain.

5. Al waren de voortbrengselen van dien cyclus een tijdlang de geliefkoosde lectuur ook der Xederlandsche edelen en dei-burgerij zelfs, zij raakten echter, bij liet dalen van den lust voor ridderpoëzie, eer in onwaarde dan de Frankische romans, omdat deze veel meer binnen de grenzen van het mogelijke en natuurlijke blijven; eu daaraan is het wel grootendeels toe te schrijven, dat er ten onzent slechts enkele gedichten uit dien kring der algemeene vernietiging zijn ontgaan, l De Historie can den Orale en Merlijns hoeck zijn van Maerlant's hand; L o d e w ij k van V e 11 h e m voegde er het vervolg van beiden aan toe, namelijk honing Artur's hoek^ Deze en gene vertalen het Fransche werk van R obrech t van Borioen (Robert de B o r r o n), waarin de geschiedenis van den Graal en verder de geboorte en het leven van Merlijn, eindigende met de kroning van Artur, verhaald worden. M a e r 1 a n t vervaardigde zijne vertaling omstreeks 1260 en van V e 11 h e m de zijne in 1826. Deze verhaalt verder het leven van Artur en van Merlijn; de laatste eindigde met te zwichten voor de too verkunsten der fee Viviane, die hij zelf daarin onderwezen had. Verder bezitten wij bewerkingen van Lancelot., Walewein, Wale-wein en Keye, Fenjuut, en de volgende, in het 2de en het 3de Boek van den Lancelot, waarschijnlijk door denzelfden L o d e-w ij k van V e 11 li e m ingelaschte stukken: De Roman van Moriaan, De Wrake van Ragisél en De ridder metter mouwen-, De Roman van To ree, van M a e r 1 a n i, maar onsamenhangend en smakeloos, en De Roman van Perchevael.

6. De Lancelot met de twee vervolgen, de Graalqueste en Artur's dood, geeft ons, naar het Normandische proza van

-ocr page 51-

39

Wouter Ma p, een ten koste der eenheid zeer uitgebreid verhaal van de lotgevallen des ridders van dien naam, in het bijzonder zijne betrekking tot koning Artur's gemalin Ginevra. Al munt Lancelot in alle ridderlijke deugden uit, al vergoedt h!i later eenigszins zijne zondige zwakheid, hij mag er toch niet in slagen, het heiligste avontuur, de opsporing van den Graal, te volbrengen.

Slechts drie der vier deelen van het Fransch werk zijn ons in deze, uit het laatst der XIIlle eeuw herkomstige, vertaling bewaard gebleven; van het eerste boek bezitten wij slechts eene groote 400 verzen.

7. Yeel volmaakter dan liet voorgaande, ja, door eenheid van verhaal, door steeds klimmende belangwekking, door leven-. digheid en schilderachtigheid vau voorstelling, een meesterstuk in zijn soort, is de Walewein. Toen koning Artur te Kaerlioen een luisterrijken hofdag hield, kwam er een kostbaar schaakbord, op wondere wijze, door 't venster zweven, en verdween weer terstond. De Koning, begrijpende dat dit schaakbord buitengewone eigenschappen moest hebben, drukt zijn verlangen uit, het te bezitten; maar niemand der ridders durft de nasporing op zich nemen, totdat Walewein, de zoon van 's konings zuster, zich daartoe bereid verklaart. De tochten des jeugdigen helds, die de ondernomen taak gelukkig volbrengt, maken het verdere gedicht uit. I

Van een Fransch gedicht over Walewein zijn nauwelijks enkele citaten bekend. Het is dus mogelijk dat P e n n i n c's bewering, als schreef hij een oorspronkelijk werk, waarheid bevat. Misschien moet men dat zóo verstaan, dat hij wel kleinere, losse verhalen over ^ Walewein volgde, maar geen geheelen roman. De Walewein, die ruim 11000 verzen bevat, is voor het eerste, tevens het grootste en beste, gedeelte, door Pennine, voorliet tweede, uit 8300 verzen bestaande, door P i e t e r V o s t a e r t vervaardigd. Het eenige handschrift van dezen roman is van omstreeks het jaar 1350; maaide bewerking zelve is meer dan eene eeuw ouder.

Als een model van beschrijvende dichtkunst, deelen wij hier uit den Walewein de plaats mede, waar een beroofde ridder, op een armzalig paard gezeten, naar Arthur's hof rijdt, dat hij vreest niet te zullen bereiken.

-ocr page 52-

40

Doe dochte hem dat hi comeu sach Enen cnape van sconen leden Up een arm paei t ghereden:

Het was rnagher ende manc Sijn liaer loke ende lanc,

Neder hinghen hem die oren,

Het houtte bachten ende voren,

Sine oghen liepen hem uten hovede.

Hine levet niet, dies ghelovede Hoe dat paert was ghedaen.

Het. hadde tere armer crebbe ghe-

staen,

Daer hem coren dicke ghebrac.

Het hadde menich onghemae;

Men namer toe wel cranke ware,

Men liet lopen harentare,

Nacht ende dach, waest heet of cout,

Winter ende somer in gont wout;

Ende hadde ghedaen wel menich jaer Dat mochtemen marken au sijn haer.

Dat hem also verwei ret lach;

Dies was leden wel menighen dach Dat gheconreit was of ghewreven.

Den parde ne was een twint niet bleven

Dan die huut, daer men dore sach;

Want men sine been tellen mach Ende sine rebben an elke side.

Diere up sat hi was onblide.

Hem was onsochte te moede;

Ende slouch vaste met ere roeden

Wij voegen er den heerlijken dialoog bij, die op deze beschrijving volgt, benevens het tweegevecht tusschen Walewein en den roofridder.

Tpaert, maer hen halp hem niet: Te meer hi slaet, te min het diet. Hen mochte niet een voetstap gaen Hen moeste hem rusten ende stille

staen,

Of het ware ghevallen up daerde. Dit sach Walewein donvervaerde. Dien dat verdochte van den cnape, Omine dat hi maercte diere sake Dat hi was van so sconen leden, Ende sulc een paert quam ghereden. Over di scoudere was hi breet, Want hem sijn leven wale steel; Die nuese haddi scone ende recht, Sijn vorhooft breet ende slecht. Die oghen haddi scone ende grawe, Brune ende slichte winbrawen,

Sijn haer kersp ende blont, Den hals snewit ende ront:

Sine lier bloeiden als ene rose, Sijn adem ne rooc niet ghebose: Die tande wit ende clene.

Scoonre creature ne sach nieman ghene.

Hi was omtrent die middel smal ; In sinen kin stent een dal.

Hi was vulmaect van allen leden Ende wel gheraect van allen seden: Hi mochte met ere van dien lande Grave wesen.

Aldus quam hi (Walewein) ghe-gaen duer twout, Daer voghele songhen menichfout, Te voet, dies hi niet dicke ne plach. Doe dochtem dat hi voor hem sach Enen casteel ende ene riviere: Het was die casteel dien hi sach sciere. Die de toolne ende de quade seden Hilt n.et ovennoedicheden,

Ende hadde ghedaen wel menighen

(dach.

Teerst dattene die castelein versach Quam hi te Waleweine metter vaert. Hi hadde een overrnoedich paert. Het was dapper ende snel, Dat gheleec Walewevne wel.

Dus quam hi te hem waert saen Ende seide: «Rudder, ghi sijt gliequot;

vaen.

Want die seden in dit lant Sijn jou hier wel onbecant.

Betaelt ons dat ghi sculdich sijt, Ende rnaect ons ghenen langhen Walewein antwordem saen (strijt.quot; Ende seide; «Waeromme bem ic ghevaen ?quot;

— »Om dat uwe tolne wilt ont-

draghen.quot;

Doe began deer Walewein vragheu: «Wat tolnen bem ic sculdich dan?quot;

— «Den halsberch dien ghi hebt an. Ende uwen scilt ende jou swaert;


-ocr page 53-

41

Ende waert dal glii hier brocht een

paert,

Dat soudi mi mede gheven.quot;

Deer Walewein seide: «Hets achter bleven.

Ic gaei't den cnape, dien ghi heden Met uwer toolne, met uwen seden, Naemt sijn halsberch ende paert: Hi vaerter mede te Cardole waart.quot; — »Jane dedi wel, also helpe mi Of hi ane. u enen sot (God,

Vant, ende hi u daer over hilt! Haest u ende gheift mi uwen scilt Ende uwen halsberch ende u sw.iert; Doet of ende ghevet mi ter vaert.quot; Deer Walewein antworde saen; «Wie sal hier de tnlne ontfaen?quot; Die gone seide: »Dals ic,quot; ghereet. Deer Walewein antworde: «Godweet, Suldi van mi di toolne ontfaen. Ghi suit over uwe voete staan. Eer icse jou gave, up u paert.

Glii voert mi liever hinder waert: Ghine suit staen bi mire side.'' Die gone beetle in corter tide Ende seide: »Ghi inaect te groot dangler;

Ic wane die duvel brochtejou hier.quot; Hi haeste hem ende ghinc mettien Ten swaerde. ende Walewein hevet versien.

Mettien trac hi dat sine saen. Hi seide: »Ghi suit nu ontfaen Jou toolne, eer ghi suit henen gaen, Dat segghic jou, al sonder waen, Sidemeer dat ghijt begaert.quot;

Aldus trecten si hare swaert. Harlijc hadde groten ghere;

Ende Walewein sette hem te were

.legen den gonen dien hi daer sach, Om te pioevene of hi mach Vellen die loolne ende die onsede, Daer men den menighen pine dede. Maer sgoons overmoet was so groot, Hem dochte wel dat sijn ghenoot Ne was levende in gheen lant. Doch verdrouch hi metter hant Tswaert ende slouch met groten nide Up Walewein, ende hi was onblide Dat hi so langhe vor hem stoet. Walewein decte hem, ende was vroet, Metten scilde, so hi best mach. Hi ontfinc van hem menighen slach, Die niet onvergolden sijn bleven. Mettien heifti tswaert verheven Ende gheraectene weder metterhand, Ende cloolde hem helm ende nese-

bant,

Ende sloecht hem in al toten tanden. Due troc hijt uut met beden handen, Ende hi seide: quot;Neimt ende ont-fanct jou ghelt.quot; Die gone viel neder up gont velt Doot eer hi ter aerden quam. Hi lietene varen ende hi nam Dat goede paert,Walewein die coene. Dat bi hem siont: hie hads te doene, Hi seide: «Lyaert, ghi moocht wel

staen.

Jou here heeft sinen ioon ontfaen: Hi leghet hier en swighet al stille, Ende hevet dat hijs hebben wille. Hi seit hi sal minen halsberch borghen

Ende mijn swaert al tote morghen Of tote echt dat ic wederkeere.quot; Doe sat up Walewein die here, Ende quam vorden casteel ghereden.


8. Walewein en Keye verhaalt de zwerftochten en heldendaden door deuzelfden Walewein ondernomen, nadat de ijverzuchtige Keye hem van ijdele grootspraak heeft beticht. De lasteraar komt er dan ook met schande af.

9. De Feryuut, door een Vlaamschen dichter, naar het Fransche orgineel van Guillaumeli C 1 e r c, opgesteld, is van vóór het midden der XIIIJe eeuw, al is het oudste handschrift, dat wij er van bezitten, uit liet begin der XIVde. Ferguut, een jongeling van half adellijke, half boeren afkomst, verschijnt aan Artur's

-ocr page 54-

42

hof, waar hij aan de scherts van Keye, die in alle Arturromans als uiterst spotlustig voorgesteld wordt, ten doel staat. Hij wordt evenwel ridder geslagen en volbrengt dan ook de grootste heldendaden. Misschien is het laatste gedeelte van den Fergnut, dat veel slordiger bewerkt is dan het eerste, van een andere hand. -I

10. De Moriaan staat verre beneden den Walewein, in dichterlijke waarde, al is de taal zuiver, de stijl klaar en natuurlijk. Het schijnt geene vertaling te zijn. Het overgebleven gedeelte der Nederlandsche vertaling van FercJievael, naar het Frausch van Chrestien de Troves dat, evenals de voorgaande roman en als de Torec, de Ridder metter mouwen, ook een grootendeels oorspronkelijk Dietsch werk, en de Wrake van Ragisel, in den Lancelot geïnterpoleerd is, moet weinig voor Maerlant's leeftijd vervaardigd zijn. Perchevael is aanvankelijk een ruw natuurkind, dat, na velerlei woeste daden, aan Artur's hof beschaafd en tot een waar Christelijk ridder hervormd wordt. Ja, hij brengt het tot zoo hooge volmaaktheid, dat hij den H. Graal in zijn bezit krjjgt en houdt tot aan zijn dood.

11. Om ten slotte, in het kort den ontwikkelingsgang onzer Ridderpoëzie, in de thans behandelde sagencyclnssen, nader te kenmerken, zeggen wij, dat er zich in de Oud-Germaansche sage bijna uitsluitend materieéle kracht vertoont, welke in de Frankische romans door zedelijken indoed, door beginselen gewijzigd wordt en zich ten laatste in de Britsche hoofdzakeljjk door zielsaandoeningen laat leiden. Met andere woorden: eerst is het de moed van den krijgsman, die de zangers bezielt, dan wordt de eer van den ridder het hoofdelement hunner verhalen, en eindelijk worden aan de schildering der liefde van den mensch alle hunne krachten, de schitterendste verven van hun palet gewijd.

§ 5. OCSTEESCHE ROMANS.

1. Dat de invloed van liet verkeer der Westersche volkeren met de Oostersche, tijdens de kruistochten, groot is geweest, hebben wij vroeger reeds doen opmerken. AVat voor kunst en beschaving in het algemeen geldt, vindt ook inzonderheid in de letterkunde zijne toepassing. Zij die uit louter godsvrucht, of als boetelingen het heilige land bezochten, de kruisvaarders en

-ocr page 55-

43

de geestelijken, de kloosterlingen vooral, die er langer verwijlden, hebben zonder twijfel de voortbrengselen van het Oostersch dichtvernuft leeren kennen en de meest geliefkoosde verhalen en sagen naar het Westen overgebracht.

quot; 2. Do Byzantijnsche romanliteratuur had reeds in de IIItle en IV'1 e eeuw eene zekere hoogte bereikt, maar kwam juist in de XIde tot veel hoogeren bloei. Haar invloed, tijdens de kruistochten, ligt dus voor de hand.

De Barlaam en Josaphat bij voorbeeld, dien wij in het Xeder-landsch nog als fragment uit de 2',e ^paertiequot; van den Spieyhel Historiael bezitten, werd te dien tijde in bijna alle talen van het Westen uit het Grieksch overgenomen. Het verhaalt op vrij kouden en schoolschen toon de bekeering van een Indisch koningshuis tot het Christendom.

3. Men kan deze soort van romans in twee verdeelen, namelijk in die, waarvan de stof aan Oostersche verhalen ontleend is, en in die, waarin de lotgevallen der christenen, der kruisvaarders wellicht, in liet Oosten geplaatst worden.

Tot de eerste soort behoort, behalve de bovenvermelde, de Parthonopeus en Mélior of Parthonopeus van Blo is, een veel lieflijker gedicht dan de Barlaam, waarvan wij slechts een vierde, in verschillende fragmenten, vermoedelijk uit het midden der Xinde eeuw, bezitten.

4. De Floris en Blancefloer geeft ons de lotgevallen te lezen van Blanchetioer, de dochter eener door de Mooren gevangen genomene Frankische gravin, en Floris, den zoon des Moorschen konings in Spanje. Na eene zeer avontuurlijke jeugd, wordt Floris christen en treedt met Blanchetioer in den echt. Hunne dochter „Biicrte metten breden voetenquot; werd de moeder van „Conine Carelquot;, want haar „nam te wive die coninc Puppien.quot;

Dit gedicht wederom geheel Oostersch in zijn karakter, is eene vertaling uit het Fransch vervaardigd, omstreeks 1250, door den klerk der gravin Margareta van Vlaanderen, Dieder ik van Assenede, wiens dood ten jare 1293 vermeld wordt.

Hoffmann von Fallersleben getuigt, in zijne „Horae Belgicaequot; van den Nederlandsehen dichter, dat hij den Franschen tekst „tot een echt Hollandsch en veel scbooner gedicht heeft omgeschapen, terwijl het geen letterkundige gelukken zou, in onze

-ocr page 56-

44

geheele vroegere of latere poëzie, iets aan te wijzen, wat deze. uit bloemengeur en lichtstralen geweven zangen overtreffen mocht.quot; ' Dien hoogen dunk van Hoffmann kan men echter niet onvoorwaardelijk deelen.

z Aan dienzelfden Dirk van Assenede schrijven sommigen, doch op onvoldoende gronden, ook toe de Middelnederlandsche vertolking van den keurigen Franschen roumans: „Berte aux grans piésquot;, van Adenez li Rois. Wij bezitten slechts een fragment, 159 verzen bevattende en gevonden in de oude abdij van Robermont, bij Luik.

5. In hoeverre de Valentijn en Xameloos sporen van oos-tersche herkomst vertoont, is niet uit te maken; daarom hebben wij hem tot de Frankische romans bljjven rekenen, waarheen de helden uit dat stuk, als behoorende ten deele tot de Pepijnen, ons wijzen.

6. Tot de tweede soort der Oostersche romans rekenen wij den Flandrijs, die stellig door een Nederlander, waarschijnlijk een Vlaming van circa 1300, zelfstandig is opgesteld, maar waarvan ons slechts vijf fragmenten zijn overgebleven.

N De Seghelijn van Jerusalem, het ook al waarschijnlijk oorspronkelijk JSTederlandsch gedicht van Loy (— Eligius) Late-waert, verhaalt de uiterst avontuurlijke, in bonte mengeling van heilig en onheilig samengebrachte levensbijzonderheden van Seghelijn, den zoon des heidenschen konings van Jerusalem, die N de vader werd van „den VII Vroeden van binnen Rome.1'1

K. Stallaert heeft, op last der Koninklijke Vlaamsche Academie onlangs het gedicht van dien naam voor 't eerst uitgegeven naar een uit Engeland herkomstig handschrift van de XVde eeuw. Er waren tot dusverre slechts prozabewerkingen van bekend, uit verschillende volksboeken, tegen 't laatst der XVJe eeuw gedrukt. De inhoud komt hier op neer, dat keizer Diocletiaan zijn eenigen zoon, een zevenjarigen knaap, wiens moeder gestorven was, ter verzorging en opvoeding gaf aan die zeven vroede mannen, en dat dezer wijsheid en deugd het kind tegen de booze nukken zijner stiefmoeder wisten te beschermen en tot een deugdzilmen jongeling te vormen.

_ 7. Den Roman der Kinderen van Limhorch, die eenigszins tot de thans behandelde schijnt te behooren, bespreken wij nader

-ocr page 57-

45

als we den vermoedelijken schrijver er van, Hein van Aken, in tijdsorde ontmoeten.

8. Eindelijk tot dezen sageucyelus kan men de verschillende romans terugbrengen, die, als de Zwaanridder, de stamsage van Godfried van Bulioen, zijne jeugd en zijne strijden om de heilige stad bevatten. De Franschen hebben daarvan niet minder dan vijf gedichten gehad; terwijl er van de Nederlandsche bewerkingen nauwelijks eenige onsamenhangende fragmenten zijn overgebleven.

§ 6. Geestelijke Poëzie.

1. De epische dichtkunst was dan, geljjk wij boven reeds gezegd hebben, grooteudeels, uit de| hand der priesters in die der leekeu overgegaan, vooral toen de voortbrengselen dier kunst, ten gevolge van den heerschenden smaak, zoo sterk erotisch gekleurd begonnen te worden; maar de Kerk abdiceerde toch niet op liet terrein der dichtkunst. Neen! zij, die geheel Europa met meesterstukken van bouw-, schilder- en beeldhouwkunst overdekte, zij kende te wel de veredelende, verheffende macht van het schoone in al zijne uitingen, om het niet ter bereiking van haar edel doel te doen strekken: bevordering van beschaving en zedelijkheid in en door het yeloof. Gelijk in een vroeger tijdperk Otfried en de dichter des Heliands hun Christelijk epos tegenover de heidensche sage en het ruwe volkslied stelden, zoo wedijverde in dit tijdperk de geestelijke poëzie weldra met de fantastische verhalen van het hoofsche riddergeslacht.

2. Wat voor de wereldlijke kunst de groote figuren van Karei en Artur, met hunne paladijnen en rondetafel-ridders omstuwd, waren, dat was voor den gewijden zanger Christus, de eenige middelaar, de overwinnaar van dood en hel, do hemelver-overaar, om 't zoo eens te zeggen, omgeven van de machtige Hemelkoningin en van eene onafzienbare rij van heiligen en zalige geesten. En waarlijk, noch in bewonderenswaardige daden, noch in edelmoedige zelfverloochening, noch in treffende schilderingen van beurtelings roerende, verschrikkende en verheffende toestanden, staan de geesteljjke liederen bij de ridderverhalen achter.

-ocr page 58-

46

3. De eerste plaats verdient hier, met volle recht, het: Vanden Levene ons Heren, een uit het Latijn vertaald gedicht, dat om verschillende redenen tot de eerste helft der Xlllde eeuw mag teruggebracht worden. In plaats van een berijmd kroniekmatig geschiedverhaal, heeft de onbekende dichter van dit werk, door des Zaligmakers leven tot eene eenheid te brengen in de verlossing can den mensch, epischen gang en epischen gloed aan zijn gewrocht weten bij te zetten, vooral in het laatste gedeelte. Eene van de best geslaagde plaatsen is: Christus'' Neder daling ter helle.

»Jhesus was int graf geleit Alsoe alsic vore hebbe geseit;

Drie ridderen laghen vele wale Daer op gewapent, dat men niet en

stale;

Sine licharae iach int graf vele stille, Sijn gheest hi quam voer die hille. Als hl voer die hille quam Een cruce in sine hant hi nam, Hi stiet die porte dat si boech Ende dat si in stucken vloech; Die claerheit sloech tote in den gront, Daer Jhesus voer die porte stont, Daer nie licht en quam, no meer en

sal,

Nu quam daer claerheit over al. Die duvele alle in onmacht lagen Alse die grote claerheit sagen.

Adam hi was deerste man Dio Jhesus kornste bekin ie dan. Als Adam die claerheit siet Hi spranc op, hi en lette niet, Eude riep wel lude: »Vule hille. Du sals hebben dinen onwille, Ic sie tkint dat es geboren.

Om de ghene die waren verloren, quot;Van Marien om onsen wille. Nu saltu sijn berovet, vule hille!quot; Doe riep Adam tonsen here: »Here,quot; seit hi, «hebt lof ende ere, Willecome ons allen sijt,

Ghi sijt comen ter goeder tijt; Ic bin hier .Vc. jaer (Al seidic meer, ic seide waer) Vele cort gebonden, lieve here. Wel jammerlike, met groien sere. Om mine mesdaet, om u gebod Dat ic brac, want gi waert God;

Om de grote ghierichede mine Hebbic gedoegt grote pine,

Ic beet den appel stillekine. Dat hebic gearent, dats mi in scine; Niet ic allene, maer oec al u maghe Die hier doen meneglie claghe, Ende elc man die nie was geboren Es om miuen wille verloren;

Herej gi wet al dat gesciet.

Ja en wetti wel wiet mi riet.quot;

Doe quam Noë die maecte de arke, Ende was blide ende riep starke: «Willecome, lieve here!

Nu benic quite van desen sere!quot;

Doe quam gelopen Abraham, Als hi ons heren comst vernam, Ende riep: «Willecome, vader mijn. Nu salie int paradijs sijn.quot; Doe quam Jocob ende sine. XIJ

sonen.

Si waren blide ende coene,

Ende riepen alle: «Willecome, lieve

troest,

Willecome! wi sijn verloest!quot; Doe quam gelopen Moeyses,

Ende was so blide algader des, Ende en rnochs hem onthouden niet Hi loech sere als hi Jhesuse siet. Doe quam die comnc David gegaen Ende viel op Jhesus voete saen Ende riep sere Inde: »Ic nie en sach Te minen behoef soe blidendach!quot; Binnen dien dat dese bliscap was Doe riep vele lude Ysayas:

«Nu is volvult mine prophetie.

Dies hebbe danc die maghet Marie Ende Jhesus, haer lieve kint. Dat mine scrifture es waerbekint!quot;


-ocr page 59-

47

Doe qiuiiu Ysaac ende Loth, Om u torment dut gi liadt groet,

Ende Daniel ende Jacob Hebic gesmaect die bittei doet,

Ende riepen: «Here, nu eest wel Ende om de gene die sijn ende selen;

waer, 1c en weet hoe sijt mi loven selen.

Dat gelof es worden waer.quot; Dat gi mi oeyt hebt gemint

Daer na quam Malachiel, Dat seldi nu hebben bekint.

Jheremias ende Jezechiel; Nu comet alle vele scene

Ende al ons heren vrient Met mi boven inden trone

Die hem oeyt hadden gedient, Daer sijt met mi eweliko

Meneghe büde geselscap, In dat soete hemelrike!quot;

Die om sine comst hadden bliscap; Als Jhesus dit liadde geseit,

Doequamensiemetmenegherscaren Elke siele op sine voete leit,

Jeghen Jhesus comst gevaren, Ende weenden alle vele sere

Ende dancten alle onsen here Van bUse:ipen die seide onse here;

Dat hise verloest hadde van dien sere. Elc nam [den] anderen bider bant

Alse Jhesus dus heeft vertroest Ende volgden Jhesuse al te hant,

Sine vriende, ende verloest, Singhende hoghelike alus:

Hi begroetese soete ende wale, »Sanctus,sanctus, sanetusdominus!quot;

Ende seide hem allen dese tale: Dies moeten vvi hier alle verdienen

«Lieve vrient, hebt minen verde. Dat wise moeten horen ende sien,

Ic ben u vader ende u berde, Die met Jhesuse singhen dan.

Lieve vrient, om uwen wille Dies moete verdienen wijf ende man! Hebic gedaen sere minen onwille;

Ook die Passie ons liefs Heren werd herhaaldelijk en met veel liefde bezongen.

4. Een ware dolende geloofsridder is de held der Jieis can Sinte Brandaen, een voortbrengsel van de hoogste oudheid, wellicht het alleroudste, dat wij in ons Xederlandseh bezitten; ten minste reeds in 1122 werd de berijming dezer Reis opgedragen aan do Brabantsche vorstin Adelaide, dochter van Godfried van Leuven. Ook de korte versmaat er van, die aan Veldeken doet denken, pleit voor de oudheid van het gedicht.

Siute Brandaau, een lersche abt (een historisch personage van het laatst der Vlde eeuw), die met onverzadigbare!! lust naar wetenschap streefde, las op zekeren dag in een boek, welke zonderlinge wonderen God in de schepping gewrocht heeft; doch hij kon aan die wonderen geen geloof hechten en wierp vertoornd, het boek in het vuur. Daar verschijnt hem een Engel, die hem, ter kastijding voor zijn ongeloof, de taak oplegt, eene zeereis van negen jaren te ondernemen en de wonderwerken, die hij daar zal zien, te beschrijven.

Al is het mysticismus, dat in de Reis ran Sinte Brandaen den boventoon heeft, vaak onverstaanbaar voor ons, klaarblijkelijk vertoont er ziel! nochtans dat streven naar doorgronding

-ocr page 60-

48

vau Gods geheimen, die onmatige zuclit naar weten en kennen in, die men in den Theophilus en in den Faust vindt, en die hier met de beschaming van 's menschen geest eindigt. Het is thans zoo goed als zeker dat dit gedicht uit het Hoogduitsch vertaald is.

5. Naast den eenigen Christus, moest zijne, met geene dochter der menschen te vergelijken, schoone en heilige Moeder hare plaats vinden. Neehi ééns de Godheid van den Verlosser aan, en verbied u dan, in de Maagd, die Hem baarde, het zaligste en tevens het verhevenste aller schepselen te erkennen.

Wij hebben reeds gezien, hoe hare vereering, begonnen op den dag, toen zij, geestelijk morgenrood, de Zonne der gerechtigheid aan de duistere aarde verkondigde, niet uitgedoofd in den nacht dor katakomben van Rome, ■waar haar liefelijk beeld ons na zestien eeuwen nog tegenlacht, voortgezet ook te midden der verwarring, door de invallen der barbaren en de vernietiging van het westersche rijk veroorzaakt, toen Justinianus onder hare aanroeping God een prachtigen tempel stichtte en Bonifa-cius IV het Pantheon heiligde onder den naam van H. Maria ten Martelaren, hoe die vereering vooral in de XI TIrrc eeuw, toen den westerschen volken het Christendom in merg en beenderen was binnengedrongen, diepe wortels in de harten schoot. Trouwens, zoo luidt het in Die Clausule vander Bihlen,

«Wie mochte die lange ende die brede,

die hoecheit ende die diepliede van haro ponadicheit ghegrondon ?quot;

6. Een „kunstjuweeltje van zeldzame waarde,quot; waarin natuurlijkheid van voorstelling zich aan het fijnste gevoel en de frischte kleuren paart, schonk ons, in de XIVfIe eeuw, die dichterlijke Maria-vereering, in do berijmde sproke der kosteres Beatrijs. De arme was het sieraad haars kloosters, minder nog om hare uiterlijke begaafdheden, dan om de stipte volbrenging harer plichten. Helaas! aardsche liefde drong zoo gewelddadig het godgewijde hart binnen, dat zij, strijdens moê, het klooster in stilte verliet, na alvorens hare kleederen en de sleutels der sacristij voor het beeld van Maria te hebben neergelegd. Veertien jaren bracht zij daarbuiten in zondige vermaken door, hoewel met een bloedend harte, en niet zonder zich dagelijks

-ocr page 61-

49

aan de genadenrijke Moeder aan te bevelen. Toen zond God haar een zoo diep berouw, dat zij liever wilde sterven dan haar rnisdadig leven voortzetten. Zij durft door Maria's voorspraak op vergiffenis hopeu: zij heeft immers dagelijks, ook in haar wellustig leven, het zoete „avequot; gesproken, en wie dat doet,

«al waer lü in sonden beslet,

si souden te gheuaden bringhen,

ende vor haren sone verdinghen.quot;

Xu komt zij al bedelende tot aan haar vroeger verblijf, en verneemt daar, tot hare groote verbazing, dat de kosteres Beatrijs er nog altijd de heiligste zuster des kloosters is. Een visioen maakt haar dit geheim klaar: Maria had, in hare gedaante, hare plaats waargenomen. De boetvaardige kon dus, zonder schande en door niemand bemerkt, hare bediening weer aanvaarden, wat zij dan ook deed, onder duizend dankzeggingen aan de getrouwe Maagd, die haar gered had.

Voor de overige legenden en heiligenlevens, veelal van lateren tijd in onze letterkunde, verwijzen wij naar het Ile Hoofdstuk, § 1, waar de geschriften van M a e r 1 a n t, en § 3, waar uitsluitend die geestelijke dichtwerken behandeld worden.

§ 7. Didaktiek. De Dierfabel.

1. Onze Dietsche volksaard deed ons altijd overhellen naar al wat praktisch is; en zoo vond de didaktiek dan ook reeds vroeg hare vertegenwoordigers in Xederlaud. Maerlant gewaagt reeds van Cato's

))boec van seden,

dien vint men in vele steden,

in Dietsce gllelnaect.,,

Waarschijnlijk werd, gelijk de ..Disticha de Moribusquot; van Dionysius Cato op de kloosterschoien in gebruik waren, ook Die dietsce Catoen den scholieren ter oefening gegeven. Het werk heeft maar zeer middelmatige letterkundige verdiensten.

2. Maerlant leert ons verder, dat er reeds vóór hem eeu bestiaris, d. i. eene natuurlijke historie der dieren, door

«her Willem U ten hove een priester van goeden love van Aerdenborch,''

4

-ocr page 62-

50

uit het Frausch was vertaald. Wij bezitten uiets meer van dat werk en weten slechts, dat er, omstreeks 1125, een Bestiaire werd opgesteld door den Fransehman Philippe de Thaun en een andere door Guillaumele Clerc, een eeuw later.

Eindelijk getuigt nog dezelfde Maerlant dat de boeken,

»die men Esopus hiet bi namen,

die hevet Culfstaf ende Noydekijn

Ghedicht in rime scone ende fijn.quot;

Hoogstwaarschijnlijk hebben wij met een werk van den laatste te doen in onzen XIIIJe-eeu\vschen, uit het Latijn vertaalden, Esopef, uit 67 fabelen bestaande, waarvan wij hier, als een staaltje, ter lezing aanbieden:

DE WOLF EN HET LAM.

«Een wolf ende .i. lam goedertieren

Quaraen drinken tere rivieren ; Si ghinghen drinken in .ii. steden: Die wolf dranc boven, dlam beneden. Doe seidedie wolf: «Dn bewulstmial Dwater, dal ic drinken sal.quot; »Ay here! sprac dlam, wat segdi? Dwater comt van u te mi.quot;

— ».la,quot; seide die wolf: «vloecstu-

mi toe?

Dlam antworde: «Here! in doe.quot;

— «Du doest,quot; sprac hi: ndus dede

dijn vader

Wilen eer, ende dijn glieslachte al-gader.quot;

Dlam sprac: «In was doe niet ghebo-

ren,

Twi sondicker af hebben toren?quot; — »Noch,quot; seide die wolf; «horic di spieken ?

Ic wane wel, ie saels mi wreken.quot; Die wolf sloech te sticken ende scoert. Dlam nochtan hads niet verboert.

Dus vint .i. quaet man occusoen, Als hi den goeden quaet wille doen.


3. De dierenfabel is een kort verhaal, waarin dieren als handelende en sprekende personen optreden, en dat niet verder uitgebreid wordt dan noodig is om de zcdeleer, die er bij bedoeld wordt, klaar te doen uitkomen. Al hangt zij nauw te zamen met de dierensaye, welker diernamm onze Esopet reeds gedeeltelijk heeft overgenomen, zij mag daarmede niet verwisseld worden; maar haar oorsprong moet, even als dezer laatste, in het Oosten, bepaaldelijk in Indië gezocht worden, van waar ons de Aesopische fabelen, door middel der Grieksche bewerking van Babrius en der Latijnsche van Avianus eu Fhaedrus, zijn gekomen. Prof. Dr. Lauth, uit Munchen, vond ook reeds in een

-ocr page 63-

Egyptischen papyrus (Pap. Leydens. I. 384) de fabel van den Leeuw en de Muis.

4. Mets is natuurlijker dan dat de mensch, vooral bij minder verfijnde geslachten, welke de liefde voor de frissche natuur als in geraeenzamen omgang met de dieren brengt, in dezen sommige goede en kwade eigenschappen en gewoonten der mensch-heid terugvindt. Het dagelij ksch verkeer met de dierenwereld, op de jacht of bij landbouw en veeteelt, geholpen door eene kinderlijke fantasie, schonk den dieren weldra, met menschelijke hartstochten, ook de menschelijke spraak, en zoo was hun de toegang op het gebied van menschelijke handelingen geopend.

5. Zoo vormen zich nu overleveringen, in welke de dieren hunne rol spelen, volgens het karakter, hun door de ondervinding aangewezen, met of zonder onmiddellijke toepassing op een mensehelijken toestand; zoo groeien de afzonderlijke verhalen tot een geheel samen, waarin de ontwikkeling der epische handeling hoofddoel wordt, met een woord, zoo ontstaat het Dierenepos.

§ 8. Dierenepos.

1. Grimm vermoedde, dat de Franken reeds in de IV'lo, Vde en VI'li- eeuw eene sage van den Vos en den Wolf kenden. Ten minste meende hij er sporen van te vinden door al de opvolgende eeuwen, en hij besloot daaruit, dat het Dierenepos van zuiver Germaanschen oorsprong was.

Met hoeveel scherpzinnigheid en zeggingskracht de groote Duitsche geleerde deze meening verdedigd heeft, moge daaruit blijken, dat niet slechts al zijne landgenooten, niet slechts J. F. Willems in Zuid- en Dr. Jonckbloet in Noord-Nederland, maar zelfs onder de Fransehen niemand minder dan Fauriel zijne stelling beaamden. Het scheen zelfs, eenigen tijd, dat Ch. Potvin en Paulin Paris slechts onder den invloed hunner anti-duitsch-gezindheid, dat gevoelen weigerden aan te kleven. En toch erkent men thans algemeen, ook in Duitschland, dat de diepere studie der oud-Indische letterkunde het boven allen twijfel stelt, dat de dierensage uit het Oosten afkomstig is. Oude Bouddhis-tisehe geschriften maken er melding van; Sanskrietsche bewerkingen, de Pantsjatantra en de Hitopadesa, zijn door het Pehlevi,

-ocr page 64-

de oude Perzische taal, liet Syrisch en het Arabisch, in het Grieksch en het Latijn, en zoo naar het Westen overgebracht, onder den titel van Kalüah eu Dimnah.

2. Het oudste Latijnsche dierenepos is de Ecbasis Captivi, omstreeks 936, door een Luxemburgschen kloosterling opgesteld. Immers wat wij uit de VlIJste eeuw, vau Faulus Diaconus en van Alcuinm bezitten, is te klein van omvang om' als epos gekenmerkt te worden.

Het uitgebreidste en tevens liet eerste waarin de dieren door persoonsnamen werden aangeduid, is de Ysenyrimms, door Magister Nivardus een kloostsrgeestelijke uit de omstreken van Gent, omstreeks 1148 samengesteld.

3. De Hoogduitschers bezitten, in hunne middeleeuwsche taal, eene Isengrtnes Not, door jH e i n r iiejh der G1 i c h e s a e r e, omstreeks 1150, naar een verloren gei'aakt Fransch voorbeeld, in drogen vorm opgesteld. De Fransche letterkunde heeft een schat van gedichten uit dezen cyclus. Meon heeft er 32, onder den naam van „branchesquot; bekend en niet minder dan 40,00-verzen bevattende, uitgegeven. Deze Roman du lienart is ver vaardigd in den tijd die verloopen is tusschen het einde der Xlhlf tot in de XlVdo eeuw.

4. De overeenkomst tusschen de menschelijke eu de dier en-maatschappij was te groot, dan dat het dierenepos niet een wapen zou worden voor den; satirieken geest des volks, toen dit de overfijne zeden, quot;de uitspattingen der zinnelijkheid en het misbruik der macht bij de edelen en, in zekere mate, ook bij de geestelijkheid begon te leeren kennen. En zoo ontstond, op den grondslag der oude sage, in den schoot des volks, als eene vrucht zijner door de kruistochten bevorderde ontwikkeling, en als een protest tegen de gebreken der hoogere standen, het epico-comico-satiriek gedicht „ Vanden Vos lieinaerde.quot;

5. Het is thans, dank zij der scherpzinnige nasporingen van Dr. W. J. A. Jonckbloet, eene uitgemaakte zaak, dat onze ïse-derlandsche lleinaert naar de 20Ple Fransche „branchequot;, door Pierre de St. Cloud (Perroz de Saint-Cloot), een priester uit La Croix-en-Brie '), in 't begin der XIII1''' eeuw gedicht

') Wij (ieelen volmaakt het gevoelen van Le Grand d'Aussy, squ'il eüt bleu pu se dispenser de le faire.quot;

V ^

-ocr page 65-

53

en Le Plaid genaamd, bewerkt is. Yan den Ylaamschen bewerker weten wij slechts dat hij Willem heette en, behalve Reinaert, ook „Madocquot; en wellicht nog rvele boukequot; maakte; dat hij hoogstwaarschijnlijk vóór de helft der XII He eeuw, misschien te Hulsterloo, eene in het gedicht dikwijls voorkomende plaats in Vlaanderen, leefde en aldaar op verzoek eener vrouwe

«Die in groter hnvesclieilo

Gherne keert hare saknn,''

„davontuven van Reinaert in Dietscequot; geboekt heeft.

Dat de „ Willem Utenhove, een priester van goeden love, van Aerdenhorchquot;, dien Maerlant als den dichter van eenen hesfiaris aangeeft, de vervaardiger van den Reinaert zoude zijn, is niet waarschijnlijk. Maar zoo Willem ons in den Reinaert al geen geheel oorspronkelijk werk geleverd heeft, men moet nochtans erkennen, dat hij, door eigenaardige, geheel zelfstandige wijzigingen, die eene scheppende fantasie en een geoefenden smaak verraden, ons, in den vollen zin des woords, een knnstprodukt geschonken heeft, waaraan zelfs de stempel der nationaliteit niet ontbreekt, en dat zijn origineel en al wat liet dierenepos door geheel Europa ooit heeft opgeleverd in bijna ieder opzicht voorbijstreeft.

6. Er bestaat van den thans besproken Reinaert een tweede boek, dat als een vervolg, en men kan zeggen, eene omwerking van het eerste, is, daar het volkomen denzelfden gang heeft. Dit vervolg wordt, weliswaar, door het oudere eerste gedeelte verre overtroffen: zijne verhalen hebben onderling een minder nauwen samenhang en het mist die frischheid, die levendigheid van kleuren; maar het draagt evenwel een echt Nederlandschen stempel, en heeft het karakter (niet altijd de namen) der dieren van 't eerste deel trouw bewaard. Men noemt liet ook Eeinaerts Historie.

Dit tweede kan niet ouder zijn dan 1351, aangezien er in gesproken wordt van „donrebussen ende bombaerdenquot;, welker gebruik niet vóór dat tijdstip vermeld wordt. De schrijver, waarschijnlijk een West-Vlaming, heette misschien ook Willem, wat toch niet zeker is, en leefde in eenen tijd dat de rondtrekkende dichters ..sprekersquot; genoemd werden (v. 4255). Een enkel tooneel wordt op de boorden der Maas geplaatst. Taal, verhaal-

-ocr page 66-

54

trant en eenige eigenaardige uitdrukkingen herinneren aan den later te vermelden Willem van Hildegaertsbergh, dien men daarom wel eens, doch geheel ten onrechte, als den bewerker van het tweede deel heeft aangezien.

7. De beide deelen van den Nederlandschen Eeinaert, tot een gebracht, werden reeds vroeg in proza omgeschreven en herhaaldelijk als volksboek gedrukt, o. a. te Gouda, in 1479, eu te Delft, in 1485. Vóór dien tijd reeds werd het gedicht, met een paedagogisch doel, door II in rek van Alkmer, den leermeester tier jonge prinsen aan het hof der hertogen van Lotharingen, in boeken en kapittels verdeeld en mee titels en mora-liseerende glossen in proza voorzien. Het werd, even ua 1480, gedrukt (waarschijnlijk te Antwerpen), en moet aangemerkt worden als het model van den Xederduitschen Reinke, waarvan de eerste druk, in 1498 te Lubeck verschenen, thans nog inéén enkel exemplaar te Wolfenbiittel aanwezig is.

8. Wij moeten er thans den inhoud en enkele plaatsen uitvoerig van mededeelen.

Toen koning Xobel op een Pinksterdag hof hield en alle diereu daar verschenen, was er niemand, met uitzondering van Grimbaert den das, die niet te klagen had over den afwezigen vos Reinaert,

«Den feilen metten roden baerde.quot;

Isengrijn, de wolf, begon de aanklacht, zeggende:

»A1 ware al tlakcn paerkement,

Dat men maket nu te Glient,

Inne ghescreeft niet daer au,quot;

wat Reinaert hem te leed gedaan had. Xa den wolf

«stout up een houdekijn, liiet Coitois,

Ende claghede den eoniuc in fiansois.quot;

Paneer, de bever, verhaalt hoe de hooswücht den haas Cuwaert, onder voorwendsel van hem het credo te leeren zingen, om hem kapelaan te maken, „bi der kelequot; genomen en bijna gewurgd had. Grimbaert trachtte, weliswaar, den aangeklaagde, zijn oom, te verdedigen; maar och! toen hij nog

-ocr page 67-

55

ystont iu dese tale,

Saghen sie van beighe te dale

Cantecleer comen ghevaren

Ende broehte up ere bare

Ene dode hinne, biet Coppe,

Dier Reinaert badde bi den oroppe

Hooft ende hals afgbebeteu.quot;

Koning; Nobel kon nu niet langer aan Reinaert's schuld twijfelen, en zond Bruin, den beer, naar Maupertuus, des beschuldigden sterksten burcht, om hem te dagvaarden. Dit geschiedde ; maar de logge bode liet zich deerljjk verschalken. „Here Bruun, wel soete vrientquot;, zei de vos, „ik zou uit mijzelven wel ten hove gegaan zijn, ware 't niet dat ik mij zoo dik gegeten hadde, dat ik niet meer kan gaan. En toch had ik slechte kost, want wij arme lieden moeten 't al nemen zooals het komt: ik heb mij met versche honigraten moeten te vrede stellen.''

Laten wij thans den dichter het woord.

Dit boorde Brune, ende sprac: «Helpe, lieve vos Reinaert,

Hebdi honicli dus onwaert ?

Honicb es een soete spise,

Die ic vore allen gberechten prise, Ende vore allen gberecbten minne. Reinaert, helpt mi, dat ics ghewinne 1 Edele Reinaert, soete neve,

Also langhe als ic sal leven Willie u daer orame minnen: Reinaert, helpt mi, dat ics ghewinne!quot;

— «Ghewiimen, Bruunquot;? gbi hout n

spot!quot;

— «In doe, Reinaert, so waric sot, Hildic spot; neen ic niet.quot;

Reinaert sprac:»Bruun, mochtijsiet? Oft gbi honich moghet eten,

Bi uwer trauwen, laet mi weten; Moclitijs iet, ic souts u saden. Ic saels u so vele beraden,

Gbine atet niet met u tiene, Waendicu hulde daermet verdienen.quot;

— »Met mi tienen? hoe mach dat

wesen ?

Reinaert hout uwen inont van desen; Ende sijts seker ende ghewes, Haddic al thoihch, dat nu es Tusscen bier ende Portegale,

Ic aet al up, lenen male.quot;

Reinaert sprac: «Wat sechdi?

Een dorper, heet Lamfroit, woont hier bi,

Hevet honich so vele, te waren, Gbine atet niet in VII jaren. Dat soudic u gbeven in u gbewout. Here Brune, wildi mi weseu hout, Ende voor mi dinghen te bove.quot; Doe quam Biune, ende gbine gbe-

loven

Ende sekerde Reiuaerde dat, Wildine honichs maken sat. (Des hi cume oiribitcn sal) Hi wilde hem wesen over al Ghestade vrient ende goet gheselle. Hier omme loech Reinaert, die felle, Ende sprac: rBruun, heelt mare. Vergave God, dat mi nu ware Also bereet een goed gheval.

Also ii dit honicb wesen sal; Al wildijs hebben VII amen!quot;

Dese woort sijn hem bequame, Bruun, ende daden hem so sochte! Hi loach, dat hi nenune ne mochte. Doe peinsde Reinaert, daer hi stoet: Bruun, es mi davonture goet; Ic wane u daer noch heden laten, Daer gbi lachen suit te maten. Na dit peinsen gbine Reinaert uut, Ende sprac al overlmit: ))Oom Bruun, gheselle, willecome!


-ocr page 68-

56

Het staet so, suldi heliben vrome, Hier ue mach sijn gheen laugher

staen.

Volghet mi, ic sal vore gaen; Wi honrten desen crommen pat. Ghi suit noch heden werden sat; Saelt na minen wille gaen, Ghi suit noch hebben, sonder waen. Also vele als ghi moghet ghedra-ghen.quot;

Reinaert meende van groten sla-

ghen:

Dit was dat hi hem beriet. Die keitijf Bruun ne wiste niet Waer hem Reinaert die tale keerde. Die hem honich stelen leerde. Dat hi wel sere sal becopen. Al sprekende quam dus ghelopen Reinaert met sinen gheselle Brnne, Tote Lamfroits, bi den tune.

Wildi horen van Lamfreide? Dat was, eist so men mi seide. Een temmerman van goeden love, Ende haddi bi sinen hove Ene eke brocht uten woude.

Di hi ontwe dieven sonde,

Ende hadde twe wegghen daer in gliesleghen Also temmermans noch pleghon. Die eke was ontdaan wel wide. Des was Reinaert harde blide. Te Brunei! sprac hi, ende loech: »Siet hier u grote ghevoech, Brune, ende nemet wel guom!

Hier in desen selven boom Es honichs litermaten vele;

Proeft, oft ghijs in uwe kele Ende in uwen buuc moghet brin-

ghen.

Nochtan suldi u selven dwinghen, Al dinket u goet die honichrate; Etet te seden, ende te maten, Dat ghi u selven niet verdervet: Ic ware onteert ende ontervet.

Wel soete oom, mesquame u iet.quot; Bruun sprac: «Reinaert ne sorghet

niet.

Waendi dat ic bem onvroet?

Mate es tallen spele goet.quot; — »Ghi secht waer, sprac Reinaert, Waer omme bem ic ooc vervaert? Gaet toe, en crupet daer in!quot; Bruun peinsde om sijn ghewin, Ende liet bem so verdoren.

Dat bi thooft over die oren Ende die twe vordere voeten in stac. Reinaert poghede dat hi brac Die wegghen bede uter eken.

Dien hi te voren ghinc so smeken, Bruun bleefghevanglien in den boom. Nu hevet de lieve sinen oom Met loosliede brocht in suiker achte, Dat hi met liste, no met crachte. In gliere wijs ne can ontgaen, Ende bi den hoofde staet ghevaen. Wat raeddi Rrunen te doene? Dat hi was sterc ende ccene Sal hem niet ghehelpen mogben. Hi sacli wel, In was bedroghen: Hi began briesscen ende dulen: Hi was begrepen bi sier muien So vaste, ende bi den voeten voren; Al dat bi pijnde was verloren; Hine waende nemmermcer ontgaen. Van verre was Beinaert ghestaen Ende sach comen Lamfreide Die np sinen hals broebte beide Een scaerpe aex ende ene baerde. Hier moöghdi horen van Reinaerde, Hoe hi sinen oom ghinc rampineren; »Oom Brune, vast gaet numere! Hier coomt Lamfroit, ende sal u scinken;

Haddi gheten, so souddi drinken.quot; Na der talen, so ghinc Reinaert Weder te sinen castele waert, Sonder orlof.quot;


Intusschen had Reinaert op Lamfroit's erf een vet hoen gevangen cn opgepeuzeld. Toen Bruiii geheel mismaakt aan het hof kwam, werd de koning geweldig vertoornd en zond Tibert, den kater, om den vos te ontbieden. Doch Tibert, hoe „vroetquot; hij ook was, ging het niet beter. Slechts Grimbaert, Eeinaert's

-ocr page 69-

57

broederszoon, slaagde er in, den aangeklaagde over te halen, om voor den koning te verschijnen. Onderweg veinsde de huichelaar berouw over zijne wandaden, en beleed ze den goedhartigen Grinibert. Deze, een wijs man,

«brac een rijs van ere haghe,

Ende g,lifer hem merle XL siaglie

Over alle sine mesdade;quot;

en vermaande hem in 't vervolg deugdzaam te zijn, te vasten en te bidden.

Aan het hof verhieven zich opnieuw alle klachten tegen Kei-naert, en de schuldig bevonden dief werd dan ook door „die hoghe baroenequot; ter galg veroordeeld. Doch Reinaert was daarom niet ten einde raad. Hij verzon eene geschiedenis, waarin Isengrijn en Bruin de rol van samengezworenen tegen den Koning speelden, en waarmede hij de vrees en de hebzucht des lichtgeloovigen Nobels en der zwakke koningin in die mate wist op te wekken, dat niet alleen de loosaard lijfsbehoud en volle kwijtschelding erlangde, maar ook dat Bruin en Isengrijn gevangen genomen en den eersten een stnk uit den rug, den laatsten, alsmede zijner vrouw Heersinde, de schoenen der voorpooten afgestroopt werden, om Reinaert, die als pelgrim naar Rome en Palestina zou trekken, reiszak en laarzen te bezorgen. Cuwaert en ?s konings kapelaan, Belijn, de rara, vergezelden den pelgrim tot Maupertuus, alwaar de haas aan des bedriegers list ten prooi viel. De arg-looze Belijn keerde naar liet hof weder met eene boodschap van Reinaert, die ten gevolge had, dat de ongelukkige Belijn verbannen werd en daarentegen Bruin en Isengrijn zich met den misleiden vorst verzoenden.

Hier eindigde oorspronkelijk het gedicht. Het vervolg komt hierop neer. Nogmaals vierde de koning feest; nogmaals rezen er klachten tegen den „roden, scalken pelgrijn.quot; Hij had Lampreel, het konijn, naar 't leven gestaan, en Scerpenebbe, de vrouw van Corbout, de kraai, verslonden. Toen Lioen (zoo heet hier de koning) dit vernam, ontstak hij in hevigen toorn en riep zijnen heirban op, om Maupertuus te belegeren. „Allen, wien mijne eer lief isquot;, zei de vorst, „arebied ik

-ocr page 70-

58

«Dat si ghereet sijn binnen ses daghen,

Ende wel voorsien om oorloghen,

Alle die scut hebben of boghen.

Donrebussen ende borabaerden.

Beide voetganghers ende te paerden.quot;

Maar de looze dief, in 't geheim door zijn neef Grimbaert verwittigd, kwam ten hove, en bepleitte zijne zaak met zulk talent, dat de koning hem andermaal genade schonk. Ziehier op welke wijze hij de aantijging van Lampreel wederlegt.

Larapreel dat conijn Dat te mi quam eerghisteren mor-

ghen,

Daer ic sat voer miner borghe Ende soude mijn ghetide lesen. Hi seide, hi woude te hove wesen; Hi groete mi scoon, ende ik hem. Doe seide hi: «Reinsert, ic hem Moede ghelopen ende hongherich

mede:

Hebbi iet teten door mijnre bede ?quot; Ic seide: «ja ic, genoech: coomt

haer.quot;

Doe dede ic hem gheven een paer Kerspette, daer botter op lach; Want het was op enen woensdach. Dat ic glieen vleiseti en pleech te

eten:

Ende ooc vaste ic seldi weten Tegen pinxteren, die ons nu naect. Want wie die hoochste wijsheit smaect

Ende gheestelic leven wil leiden, Die sel hem teghen die hoochtijd bereiden Te vervullen des heien giiebot: Et vos esiote parati, seit God

In dat ewanghelium, lieve oom. Ic dede sijns nemen goeden goom. Van boter ende van sconen brode: Dats goede have voor hongers node. Ende doe hi sat ghegheten was, Lampreel, Quam mijn joncste soon Rosseel Ende woude wech doen dat relief; Want jonghe kinder hebbent eten

lief.

Hi taste daer na, ende dat conijn Sloechen voor die tande sijn, Dat hem dat bloet nutran ten oghen, Ende viel in onmacht, in swaren doghen.

Doe Reinardijn mijn outste sone Dit sach, liep hi ende gheerde lonen. Ende greep bi den hoofde Lampreel, Hi hadden gescoort totlen morseel. Tenwaer dat iet hem benam.

Daer halp ic hem, dat hi outquam, Ende scheidese, ende sloech mijn kint seer. Dat conijn liep tot minen heer Den coninc, ende seide, ic wilden moorden!


Isengrijn, begrijpende dat hij met woorden het geding niet zal winnen, daagt den beschuldigde tot een gerechtelijken kampstrijd uit. Daar was Reinaert wel niet bijzonder mee gediend; maar hij herinnerde zich ter goeder ure, dat Isengrijn's klauwen ont-schoeid waren ; en buitendien, zijne moei, vrouw Rukenauwe, de apin, wist hem zoo goede kunstgrepen te leeren, hem met zoo'n krachtige tooverspreuk te overlezen, dat Reinaert onvervaard het krijt binnentrad, waar hij dan ook het geluk had, zijnen vjjand neder te vellen. Deze roemrijke overwinning gold den vos niet

-ocr page 71-

59

slechts volkomen kwijtschelding, maar ook de waardigheid van geheimen raadsman en „ soverein ende baeljuquot; over al des konings landen.

IMe HOÜFDSTCK. - Didaktiek. Van 1250—1450

1. In de oudste overblijfsels onzer middeleeuwsche letteren vindt men toespelingen op, herinneringen aan en vergelijkingen uit de klassieke literatuur van Rome en Griekenland, welker studie nooit opgehouden heeft een zeer wezenlijk deel van de opleiding der klerken uit te maken. Op de scholen dus, ouder de geestelijkheid en in de kloosters, behoorden, in zekeren zin, de klassieke letteren in alle eeuwen thuis; maar het duurde tot het midden der XlII/lf eeuw, eer het volk, dat, als tegenstelling met de fantastische ridderpoëzie, naar iets degelijkers, iets meer praktisch, meer wetenschappelijks verlangde, de heldendaden van den historischen Alexander en die van Priam en Hector kon vergelijken met de fabelachtige verhalen van Artur en van den haast even fabelachtig geworden Karei.

De klassieke heldensage zou dus als den gereedeljjken overgang van het tijdperk der romantische literatuur tot dat der didak-tische vormen, ware het niet dat enkele bewerkingen der klassieke sage reeds zeer vroeg, als wij gezien hebben, ontstaan, maar te zeer in leugenachtigen vorm waren gegoten; en van den anderen kant, ware de voornaamste Xederlaudsche dichter der klassieke sage niet tevens de stichter en de krachtigste vertegenwoordiger van de didaktiek. Daarom kunnen wij die beide uitingen van den tijdgeest hier moeilijk geheel scheiden.

2. Terwijl het overbeschaafde riddergeslacht der XHIfit' eeuw, in den zwijmel zijner grootheid, met trotsche minachting neerzag op dorper en poorter, wien zij het door eenen dezer zoo nadrukkelijk gewraakte

» Fi! •

Gone wecb! God onnere iii !

Du best dei- werelt scame.quot;

toevoegden, toen klom juist de welvaart dier poorters zoo hoog,

-ocr page 72-

00

dat zij weldra een derde factor in de toenmalige politieke wereld werden. En toch had de adel zelf, zonder het te vermoeden, de opkomst dier welgestelde burgerij bevorderd. Het groote volkerenverkeer, door de kruistochten ontstaan, de omgang met de Zuid-Europeeërs en de Oosterlingen, de steeds groeiende macht der vazallen hadden de zucht naar vermaken, naar praal-vertooning eu verkwisting ia hooge mate opgewekt. Velen dus, die door hand- of kunstwerken, door handel, akkerbouw en veeteelt, door om het even welke nering in hun levensonderhoud moesten voorzien, bereikten niet alleen dit doel, maar zagen zelfs weldra de rijkdommen der adellijken in hunne bur-gerhaud overgaan. Zoo klommen de steden in welvaart, in zelfbewustzijn, in macht, in beschaving. De adel moest daar rekening mede houden, vooral, toen de burgerstand, door de vroegere knevelarijen dier kleine en groote dwinglanden verbitterd, zich aan de zijde der landsheeren schaarde, tegen den oppermachtigen adel, die beiden had trachten te overheerschen.

Met de ontwikkeling en vestiging van den burgerstand, was er dus een nieuw levensbeginsel in de maatschappij te voorschijn getreden: het persoonlijk recht, de individueele vrijheid van den mensch.

3. Deze nieuw e richting in de menschelijke samenleving ïnoest hare uitdrukking vinden in de letteren, en vond die ook. De avontuurlijke riddergeschiedenissen mogen al, eenigen tijd, bij een klein getal dier vreedzame poorters ingang gekregen hebben, — eene duurzame bevrediging van hun altijd meer gewekten leeslust konden zij er niet in vinden: zij waren te vreemd, te vijandig haast aan de daar geschilderde personen en toestanden. Er moest eene literatuur ontstaan, die, overeenkomstig hun praktischen zin, waarheid behelsde, kennis bevorderde — verklaring der natuur en harer geheimen, geschiedenis van den mensch, in al de tijdperken zijns bestaans — eene literatuur, die het volk ontwikkelde en ten godsdienstigen en zedelijken leven, de eenige elementen van ware grootheid en adel, vormde en leidde. Er moest gestreden worden tegen die, uit louter verfijning zeer zinnelijk geworden, leefwijze der bevoorrechte standen, gestreden ook tegen de literatuur, die er de uitdrukking van was.

-ocr page 73-

61

4. quot;Wel zal de eigenlijke poëzie, in hare edele beteekenis, bij deze reactie dikwijls te loor gaan en menigmaal zal de vorm alleen ons nog doen gedenken, dat we ons op eesthetiseh gebied bevinden; maar de weg is gebaand voor die verstandelijke richting, welke de latere kunst zal inslaan, wanneer zich de vrije Hemeldochter weer aan den streng didaktischen leiband zal weten te onttrekken.

De schepper en grootste vertegenwoordiger dezer richting is:

§ 1. Jacob vak Maerlaxt.

1. De man, die bestemd was om onzer letterkunde dezen geheel nieuwen weg te banen, werd omstreeks het jaar 1235 iu Vlaanderen, in „Brux-ambachtd. i. Brugscli Ambacht (het Vrije van Brugge) — men meent te Damme — geboren. Van Mae riant werd hij genoemd, naar het sedert eeuwen in den Briel versmolten dorp van dien naam, de vroegere Oostvoornsche parochie, waar hij, met het kostersambt bekleed, een goed deel van zijn leven doorbracht. Zoo is ook gemakkelijk zijne betrekking te verklaren tot Heer Albr. van Voorne, die de^pp-dracht van Maerlant's Merlijn ontving, verder tot Mc. van Cats en zelfs tot graaf Floris V, die nog jong zijnde in Zeeland verbleef en met Albr. van Voorne bevriend was. Meer bijzonderheden aangaande zijn persoon weten wij niet, dan dat hij niet ruim met aardsche goederen bedeeld was, alhoewel hij eene, voor zijn tijd, zeer geleerde opvoeding (wellicht bij de Cister-ciënsers in Zuid-Beveland) genoot, en met het Latijn en het Franseh bekend was; verder, dat hij ter liefde eener jonkvrouw zich aan het dichten zette, op lateren leeftijd de bediening van scepenclerc of stadsschrijver te Damme waarnam, en aldaar kort na 1291 overleden is.

2. De werken van Jacob van Mae riant, ook de vroeger reeds vermelde en op verderen leeftijd door hem zeiven afgekeurde ridderromans, kan men, volgens de vermoedelijke orde van hun ontstaan, op de volgende wijze rangschikken: ^Alexander's Yeesten, van den Grale, Merlijn, Turec, jSompniarys, 'Lapidarijs, de

i Historie van Trotjen, de Bestiaris of Der Naturen Bloeme, de Heij-■melijcheif der Hei/melijcheden, de Rijmbijbel, het Leven van Sinte-Francis'cus, Maria-Mirakelen, de Spieghel Historiael, de Wapene-

-ocr page 74-

62

Martij n, met de vervolgen; Dander Mar tij n en Vander Drievou-dkheden; de Disputacie van den Cruce, Van ons Heren Wonden, Vanden V vrouden, Die Clausulen vander Bible, Der Kerken Claghe, Vanden lande van Overzee.

Wij zullen deze afzonderlijk behandelen en, zooveel mogelijk, in verband brengen met des dichters leven.

3. Tot de vroegste werken van Maerlant behooren, in de eerste plaats, wat wij noemen zullen de herinneringen zijner jeugd, de klassieke sage en de ridderroman. Hoe die geschriften elkaar volgden, moeten wij vaak van hemzelven vernemen. Zoo zegt hij in de Historie van Troyen;

Hier toevoren dichten hij Merlijn Ende Alexander nytten Latijn,

Toereche ende dien Sompniarijs Ende den corten Lapidarijs.

In den Merlijn noemt hij wederom den Alexander als reeds gemaakt. Dus is deze de oudste en wel uiterlijk van 1260.

4. De Alexander is naar „Meester Wouter Castelioenquot; (Grauthier de Chatillon)'s Latijnsche Alexandreïs, die zelf Quintus Curtius volgt, bewerkt. Gauthier's gedicht had, ten opzichte van Alexander den Groote, evenals de destijds vervaardigde Caroleïs, van Gilles de Corbeil, ten opzichte van Karei den Groote, de strekking, om de geschiedwaarheid te handhaven tegenover de meer en meer veldwinnende fabelverhalen, dooi1 romantische poëten van het vorige tijdperk, aangaande die helden verspreid.

Ondanks de levendigheid van voorstelling, de treffende vergelijkingen en echt dichterlijke figuren, die men in dit werk ontmoet, kan het evenwel niet voor een waar epos doorgaan: het is, ook in des dichters meening, eene levensbeschrijving, met moralisatiën vermengd, waarin „wijsheit ende dachcortinghequot; te vinden zijn.

5. Hierna volgen van den Grale, de Merlijn en de Torec, vermoedelijk van 1261 en 1262, die wij hiervoren, hl. 38, reeds besproken hebben.

Van den Sompniarijs en den Lapidarijs, die niet meer bestaan, kunnen wij slechts vermoeden, dat de eerste over de kunst van droomen te verklaren handelde, naar een Latijnsch voorbeeld, en de tweede over de wonderkracht der steenen. Wellicht is deze in het Xllde boek van de later te bespreken Naturen Bloeme opgenomen.

-ocr page 75-

63

6. De Historie van Troyen, van 1263 of 1264, getuigt Ma erlant zelf vertaald te hebben, daar hij in den Spieghel Historiael zegt:

»dit hevet een in Walsch bescreven,

Hiet Benoit de Sainte More.quot;

Deze Benoit is een Pransch dichter van de helft der Xllde eeuw. Mae riant maakte echter voor zijne vertolking ook gebruik van andere schrijvers, wat blijkt uit die plaatsen van het werk, waar de dichter, dien de al te onwaarschijnlijke verzinsels der romantische school reeds toen tegen de borst stieten, zegt, dat hij Benoit's werk met behulp van „andren bouckenquot; zal te recht wijzen. Een handschrift van dit gedicht werd voor ettelijke jaren op het kasteel Wissen, toebehoorende aan den Graaf von Loë, in het land van Kleef, teruggevonden en voor een gedeelte uitgegeven door Prof. J. Verdam.

De Koninklijke Vlaamsche Academie bezorgt er thans een volledig afschrift van.

De Historie van Troyen, het laatst zijner romantische werken, heeft de dichter nog tijdens zijn verblijf te Maerlant geschreven. Der Naturen Bloeme, die nu volgt, zal tusschen 1264 en 69 zijn opgesteld, in welken tijd Maerlant naar Damme moet vertrokken zijn.

7. W i 11 e m U t e n h o v e, een priester van Aardenburch, had reeds, als boven gezegd is, een zoogenaamden Bestiaris ef Natuurlijke Historie vervaardigd. Het schijnt evenwel, dat dit werk vol onvolmaaktheden was en niet beantwoordde aan wat onze dichter van een dergelijk gewrocht verwachtte; daarom schreef hij, vooral ten gevalle van den jeugdigen Zeeuwschen ridder Nicohias van Cats, naar het Latijnche De naturis reruni van J homas van Cantimpré, zijn Der Naturen Bloeme. Het is eene bloemlezing uit de natuurlijke geschiedenis, in welke hij zijn doel: de wetenschap onder het volk te verspreiden, dienstbaar maakt aan de zedeleer. Want niet alleen gaat hij, bij de beschrijving der natuur, tot mystieke allegorieën over, hij komt ook rechtstreeks tegen de zonden en ondeugden op, en brandmerkt, in scherpe toepassingen, zoowel de gebreken der adellijken en der geestelijken, als die hunner onderhoorigen. Men leze hoe

-ocr page 76-

64

luj, bij de beschrijving van den vogel „garndusquot; de menestrelon hekelt.

Gan-ulus es eens voghels name, die in bosschen ende in bramen vor alle vogliele die leven meest crijschen, meest luuts nut can gheven, dies es hi Ganulus gênant; een gay lietet int walsche lanl. Van bome te bome vlieghet ende springliet,

ende ci ijscht ende gariet meer dan singhet,

noch gheduurt in gliene stede. Wat so bi hem lijt ooc mede, ist man of voghel, of eenich dier, bespot dit voghelkijn onghehier, ende conterfeit aliehande luut vanden voghelen daer nut.

Somwile ist selve so sot,

dattet maect so vele sijn spot. dat hem selven niene hoet; So iiemet die sperware inden voet.

Garrulus die dinke mi vele bedieden some menestrele, die altoes sijn ongestade,

ende callende vroe ende spade vele boerden, vele gheloghen,

ende conterfeiten diesi moghen bede rudders ende cnapen,

porters, vrouwen ende papen,

daer si seone om sijn gheplumet. Maer dicke ghevallet dat sulc cumet, alsi sijns selves niene nemt ware, metten helschen sperware,

diene nietten clawen lauwet als hi pijpt, blatst ende mauwet; want selden heeftiner enich vernomen

die te goeden ende sijn comen; als inenich heilich na mijn wanen also vele sijn swarter swanen.


8. 't Is hier de plaats, dunkt ons, voor eene opmerking, welke men niet uit het oog mag verliezen, zonder gevaar te loopen, zich een zeer onjuist denkbeeld van den geest der middeleeuwen, en bijgevolg van hare letterkunde, te vormen. Wanneer men, bij Mae riant niet slechts en in bijna alle dichters uit zijne school, maar ook in den ouderen Reinaert, die niet ouder den invloed der didaktieke richting geschreven werd, soms eene luide afkeuring, ja, scherpe hekeling van het gedrag der geestelijken viudt, dan moet men die gisping niet van ons hedendaagsch standpunt beoordeelen. Er bestond toen eene kordate vrijmoedigheid, eene argelooze openhartigheid, daar wij, in onze gekunstelde samenleving geen denkbeeld van hebben. Geheel Europa was, in de onbetwiste eenheid van zijn onfeilbaar geloof, onder de zegenende hand van Christus' eenigen Stedehouder, aller Vader, als ééne groote familie, welker leden, onderling, niet altijd naar de regels der strengste broederliefde handelden, ja, elkander soms openlijk hunne gebreken en zwakheden verweten, maar zich daarom niet minder oprecht en vurig aan dien familieband hielden. Zij kenden elkanders fouten, en berispten ze des te vrijer, dat er geen

-ocr page 77-

65

vreemde, geen valsche broeder was, om zich in hun familieleed te verheugen; en die verwijten mogen al dikwijls, te dikwijls, hun grond gehad hebben, menigmaal ook werden ze, door diezelfde vrijmoedigheid en argeloosheid, die ze hun in den mond legden, overdreven. Men is immers zelden een bewonderaar van zijn tijd; en het „laudator temporis actiquot; van den Latijnschen dichter was toen, als nu. een grondtrek van het algemeen nien-schelijk karakter.

Er bestonden zeker, onder de ledematen en onder de bedienaren der Kerk, vele en groote misbruiken; maar men bewimpelde ook niets. En als Maerlant en de zijnen openlijk te velde trokken tegen die gebreken, dan deden zij niets anders, dau wat de Kerk zelve deed, op zoo menige synode, waar zij met allen nadruk tegen die misbruiken waarschuwde, of ze met alle gestrengheid bestrafte. Maar Maerlant, zoo min als de mannen dier kerkvergaderingen, dacht, dat men hem daarom als den voorbode van den geest van ongeloof, van twijfeling en van vrij onderzoek zou voorstellen. Hadden zij kunnen vermoeden, die ongeveinsde dichters der middeleeuwen, dat hunne zangen eens in het oor van kwalijkgezinden zouden weergalmen, zij hadden gewis hun speeltuig verbrijzeld, en de edele taal, die een beroemd Franschman (Augustin Cochin) eens in den vreemde voerde, tot de hunne gemaakt: „La patrie est pour moi comme 1'intérieur de ma familie; quand j'y suis, je vois bien ce qui lui manque; mais quand j'en suis absent, je ne sais que lui envoyer de loin toutes les tendresses du ca'iir le plus fidéle.quot;

9. Floris V, dien onze dichter te Maerlant had leeren kennen, nam als twaalfjarige jongeling het bewind van het Hol-landsche graafschap in handen, ten jare 1266. 't Is niet onwaarschijnlijk dat te zijnen behoeve de Heymelijcheit der Heymélijcheden werd opgesteld. Dit boek, naar een aan Aristoteles toegeschreven werk gemaakt, bevat, naast eene onderwijzing in de regeerkunde, eene soort van gezondheidsleer voor den vorst.

10. Maerlant, die, gelijk wij zeiden, in weerwil van menige hekeling op de geestelijkheid, een geloovig en godsdienstig man bleef, kon niet met onverschilligheid aanzien, dat, door de verwarring der tijden, door het in vergetelheid geraken der La-

5

-ocr page 78-

66

tijnsche taal, of om welke reiieu ook, de Bijbelsohe jpschiedenis zoo min door het volk gelezen werd. Daarom maakte hij, onder den naam van Rijmhijhel, eene vertaling van Petrus C om es-tor's Biblia scholasfica, die in 1271 werd voltooid.

De Rijmbijhel bestaat niet alleen uit verhalen, geput in de kanonieke, en soms ook in de apokriefe boeken van het Oude Testament; hij geeft ons ook eene samenvatting der vier Evangeliën, en eindelijk, als vervolg, de Wrake ran Jerusalem, naar Flavius Josephus, inhoudende de geschiedenis der Joden, van Christus' tijden tot aan de verwoesting van Jeruzalem.

Maerlant's steeds groeiende afkeerigheid van romantieke verdichtselen, zijn leedwezen over zjjne vroegere ingenomenheid daarmede, en zijn vast besluit om voortaan door leeringen nuttig te zijn, treden klaar in het licht, in de Inleiding, die wij hier in haar geheel mededeelen.

Vader, Sone, Heilich Glieost,

Enich God sonder beghin! (')

Glieeft mi hulpe ende volleest,

Ende gracie in imnen sin.

Dat ic vinden moeghe woert

Scone, ende die rime goet,

Daer ic bi brengheu moegtie voert

Dat vaste leghet in minen moet.

Maria, Vrouwe vol ghenaden!

Moeder der ontfarmicheit!

Gbi hebt den meuighen beraden

Ende glietroest bi sericheit:

Helpt mi, Vrouwe, met uwer bede,

Dat ic ghewinne den Heilighen Gbeest, Die mi cracht ende mogbenthede

Verlene, ende sinen volleest!

So ben ic dan al onvervaert

Fraye rime te brenghen voei't Van eenre jeesten. die ic begaert

Hebbe to ontbinden in Dietsclie woert. Scbolastica wil ic ontbinden

In Dirtscben worde uten Latine.

Vrouwe, nu moeti u onderwinden

Troest te sijn van mire pine!

(') Eene Fransche bijbelvertaling uit den tijd van Lodewijk IX begint eveneens met deze aanroeping der H. Drievuldigheid:

El nun del père, del fils, del esperist,

Des tiois personnes ke sunt un Deu parlit.

«

-ocr page 79-

Nu merct, die hierin selt lesen, Wat untscap hier an sal weseu, Hierin en vindi fabule, no boerde, No ghene trufe, no faloerde, Mer fraye rime ende ware woert: Hoe die tijt is comen voert,

Sint dat die werelt ierst begonde, Toter wilen, dat quam die stonde Dat Jhesus Christus van Hemele

clam;

Ende onse menseheit ane nam. Hier vindi reine dachcortinghe, Ende oec mede ware leringhe. Der noten ghelijct dese historie, (Dit merct we! in uwe memorie) Die buten heeft die bitter slume; Die scale so hart, dat mense cume Metten tanden mach ghewinnen; Maer al die soetheid es daer binnen. Die bitterheit van deser jeeste, Dats dat die vroetste entie meeste Van diepheit connen ghegronden

cume:

Dits die bitterheit van der slume. Die hartheil leghet an die scale: Dats, dat niemen altemale Verstaen mach, wat die woerde dieden.

Die soetheit daer af es, dat den lieden, Die recht verstaen ende minnen, Ende waerheit goet bekinnen, Datsise gherne horen lesen;

Daer mach gheen verlies an wesen.

Hoert, hoe God die wereld stichte, Enton troen mit sterren verlichte, Die locht mit voghelen visierde, Ende die eerde met dieren versierde, Ende die visclie ende water maecte,

Ende alle goede dinc gheraecte, Ende hoe Hi lest maecte den mensche, [Doe] Hi [hem] alle [dinc te] wen-

sche

Hadde ghernaect, die [hem] bedorsLe.

Mer nu suldi sonder vorste Gode met mi bidden mede.

Dat Hi mi doer [dese] waerhede [Die ic dichte van sire wet] Vergheve, dat ic mi besmet Hebbe in loghentliken saken, Die mi die lichtheit dede maken quot;Van der herten ende van sinne, Ende van der weerliker minne; Ende Hi die nidighe verduwe. Die alloes versch ende nuwe Ende talre stont sijn diiertoe ghe-

rnst.

Dat hem ummer begripens lust Mijn ghedichte ende mine woert.

Glü nidighe, merct ende hoert! Ghine suit mi niet ghederen connen, Ghi hebbes alte spade begonnen ! Hets dompheit, dat ghi u verteert. U nijt dunct mi, dat niemen en deert.

Dan u selven in uwen sin; Ghi hebter meer suerheit in; Ghi sijts te magherre ende te bleker. Hoe sidi, voer die oghen, srneker, Ende achter lude valsche verrader! Met Judas moetli allegader!

Hebt u den nijt, ic wil dichten, Ende mi daermede oec verlichten. Oec en suldijs u niet vertijen Dor mijn segghen, dor mijn castijen; Des wil ic gaen aen mijn beghin. Ay God, verclare minen sin!

!'i la

k ■

I

quot;Ft1 ^ f'JI !


Do geestelijkheid schijnt hem die uitgave van den Bjjhel in de moedertaal zeer euvel geduid te hebben, in die mate zelfs, zoo ging het gerucht, dat de dichter zich voor den paus daarover moest verantwoorden, door wien hjj evenwel in het gelijk werd gesteld.

11. Na den Rijmbijbel, zouden wij het Leven van Sinte Clara te bespreken hebben, ware ons dit werk gespaard gebleven; want in den Franciscus getuigt Mae riant zelf, het geschreven te hebben:

♦ rW(,i r«5

IPI iffli filll lil

lt; tr

-ocr page 80-

68

«Die hare vite gerne hoert,

Van mi viut hise iu dietscher woert.quot;

Wij zijn gelukkiger ten opzichte van den Sinte-Franciscus, dien de dichter, naar het, in 1261 verschenen Latijnsche werk van den H. Bonaventura, vervaardigde. Was het wonder, dat de ernstige, steeds op een streng zedelijk en godsdienstig leven aandringende M a e r 1 a n t zich getrokken voelde tot dien „ sublime insenséquot; (gelijk do Montalembert hem noemt), tot dien verheven minnaar der armoede, der boetvaardigheid en der matigheid, die, met woord en daad, zoo krachtig optrad tegen de gebreken zijner eeuw? Het was op verzoek der Franciskanen te Utrecht, bij monde van „broeder Alaerdquot;, die er hem „harde vriendelikequot; om bad, dat hij hunnen patriarch in dit gedicht verheerlijkte.

In de Inleiding schetst hij ons zijnen tijd met deze levendige kleuren:

Dese werelt trect ten ende.

Als mi diuct, met groter scende. Na dat ons die apostel seghet,

Daer dit dus in gescreven leghet: Inden laetsten tiden sullen Die lieden also verdullen,

Datsi sullen hem selven minnen Ende el niet souken danne winnen, Ende hem vander waerheit keien Ende boerden ende favelen leren. Nu merct alle ende verstaet Of dus in die wereld niet gaet: Twee dinghen minnen wi alremeest, Entat leert ons die quade gheest, Dats ons vleesch ende ons goet, Wel ghecleet ende wel ghescoet, Wel eten, drinken, sochte slapen, Dit minnen leke metten papen. Dus minnen wi ous selven dan. Wie es hi nu, wijf of man,

Hine aventuert nu metter spoet Sine edele siele om taerdsche goet. Ja, ghierichede wast so sere, Dat winnen gaet vor alle ere; Want arem man heet emmer sod. Des ontfaermedi, here God!

Dat wi om desen vulen sac Ende om dit corte ghemac Onser edeler siele verglieten,]

Daer dine side oname wasgliespleten. Cume es lii van mi bekint,

Die nu leeft ende waerheit mint; Jlaer Tristram ende Lanceloet, Perchevael ende Galehoet, Ghevensde namen ende ongheboren, Hier of willen de lieden horen; Trulfe van minnen ende van stride Leestmen dor de werelt wide; Die ewangelie es ons te swaer, Om dat soe recht seit ende waer. Merct een tekin harde clare: Wie so gherne horen tware,

Hein mach lichte niet ghescien, Men salre noch duegt an sien. Des radic minen vrienden dan, Dat si de waerheit vanglien an Ende laten de boerden varen. Want de tijt es nu te waren,

Daer die apostel of vorsprac.

Tfolc mint favele ende ghemac Ende om ghelt eist datmen waect Dus es domesdacb ghenaect.


Ziehier hoe hij verhaalt van des Heiligen

» soeticbede. Gheherberghet was *hi tenen tiden

Ende hoene beesten minden mede.quot; Tenen cloostre, daer hi soudeliden,

-ocr page 81-

69

Ende hi et te sinte Vereconden, Daer een scaep in der nachts stonden Een larnmekijn daer brochte voert. Dat ene suege hevet vermoert. Als dat de gocdertiere man Heeft vernomen, cam hem an Ontfaermenesse groot om ditte: Hi dochte om tiara sonder smitte, Ende weende om des lamkins doot Vor alt volc, clene ende groot; »0 wee mi, broeder larnmekijn ! Onnosele creaturekijn,

Bi di ghedinct die mensce mede Jhesus goedertierhede.

quot;Vcrmaledijt si. Godweet!

Die felle suege, die di beet.

Haers vleeschs ne etc niemen dan, No weder beeste, nochte man.quot;

Siet hier wonderlike dinc: Stappans de suege quelen ghinc: Drie daghe gedoecbde die keitive Swaer torment van haren live, Daer na do wrake vander doet. Men warpse in een fosseit al bloet, Daersoe verdroechde ende verdween: Van liaer ne at dier ne gheen. Merc, menscelike raordadicbede, Wat pinen di sal volghen mede, Of die wreetheit van enen diere Wart ghewroken aldus sciere.


12. Van geljjken geest en strekking, als het voorgaande, zij n de Maria-Mirakelen, een bundel, inhoudende het verhaal van 36 wonderen, door tusschenkonist der Moedermaagd gewrocht, en in den Spieyhel His tor ia d ingelascht, doch waarschijnlijk eerst afzonderlijk door Maerlant uitgegeven.

Al heeft dit gedicht, oppervlakkig beschouwd, conige overeenkomst met de Beatrijs, om het naïeve, kinderlijke geloof en de warmte van gevoel, die er zich in uitspreken, de sproke' onderscheidt zich toch, in haar voordeel, van Maerlant's werk, door meerdere eenheid van handeling, door een fijneren geest van opmerking en levendiger schildering.

13. Des dichters hoofdwerk is zeker de in 1284 begonnen Spieyhel Historiael, eene in vier „paertiënquot;, naar het Latijn van Vincentius. van Beauvais, geschreven algemeene geschiedenis, waarvan hij de eerste (van de schepping der wereld tot aan den dood van keizer Claudius) en de derde „paertiequot; (van 381 na Ch. tot 802) geheel afwerkte, terwijl hij de tweede oversloeg en de vierde (van 802 tot 1113) onvoltooid liet, na er circa 18000 verzen van geschreven te hebben. Hij staakte zijn werk om 1290. Zekere „Philip ane den Dam Uten Brokequot;, d. i. Philip Utenbroke, van Damme, heeft later de ontbrekende tweede „paertiequot; bijgewerkt, maar stierf kort daarna. L o d e w ij k van Ye 11 h em eindelijk voleindigde de 4de „paertiequot;, op den 3,Jen Augustus 1315. Gelijk Maerlant der Naturen Bloemen op verzoek van Nicolaes van Cats opstelde, zoo schreef hij dit op last en ouder de bescherming van den verlichten,

-ocr page 82-

70

burgerlijkgezinden Hollandschen graaf Floris V. Toen hij dit werk voltooide, bekleedde hij, hoogstwaarschijnlijk, reeds te Danime het schrijversambt, waar wij boven van spraken. Misschien moet men de oorzaak van deze stand- en woonplaatsverwisseling zoeken in de ontevredenheid, welke hij, door zijne menigvuldige uitvallen tegen adel en geestelijkheid, tegen zich had opgewekt.

Uit aesthetisch oogpunt is de Spieghel Historael, al is hij niet zonder eene voor zijn tijd zeer te waardeeren historische kritiek opgesteld, weinig méér dan eene berijmde kroniek.

14. Tot hiertoe hebben wij onzen dichter bijna uitsluitend als vertaler leeren kennen; en zoo al de voortbrengselen juit dat tijdperk zijns levens kennelijk zijne richting, het doel van zijn 'Streven verraden, — zijne dichterlijke begaafdheid is daar menigmaal in te loor gegaan. Thans gaat hij ook als een met vindingrijk vernuft en levendige fantasie bedeeld dichter voor ons optreden, eu het zij reeds bij voorbaat gezegd, ook de versmaat, waarin deze werken geschreven zijn, getuigt ,van eene veel grootere technische vaardigheid, dan wij tot nog toe bij hem gevonden hebben.

De Wapene Marlijn, aldus genaamd naar de aanvangswoorden van het dichtstuk, is eene in 75 strofen gedialogeerde, met menigen satirieken trek doorspekte, bespiegeling over tien verschillende onderwerpen. Het zijn louter vragen, die door den eenen gesteld en door den anderen beantwoord worden. Jacob, de eerste der woordvoerders, is natuurlijk de dichter zelf, met Marten wordt een dier (Jtrechtsche vrienden bedoeld, met wie wij hem, bij het bespreken zijns Leven can Sinte Francisciis, reeds in betrekking vonden. Men weet, dat de Utrechtsche hoofdkerk Sint Maarten tot patroon had. Al de Martijns zijn in strophen van 13 verzen met 2 rijmen, een staand en een slepend, opgesteld, naar het rijmschema aahaabaahaabh. De a's verbeelden daarbij het staande en de fi's het slepende rijm, ook wel staart-rjjm genoemd, rijthmus caudatua, of als de Franschen zeggen, rime couée. Hoort hoe liet gedicht eindigt met den lof der vrouwen en bovenal der Moedermaagd.

Vrouwen siju bi naturen goet: Die des wijns te vele indoet,

Si slachten den wine endo der gloet, Ente na den viere set den voet, Die de werelt verbliden. Hine cans niet gheliden.

-ocr page 83-

71

Waren die manne also behoet, Dat si oghen, sin ende moet, Wel consten besniden,

So ware vrouwen minne spoet: Nu werden si van minnen verwoet, Diere dompelike toe tiden;

Dit doet vrouwen beniden.

Wat mochte ver Yeve, dat Adam Dor haren wille den appel nam, Dat wi noch alle besterven ? Ic waenie ons vordeel ave quam : Want hieromme themelsce lam Wart mensce tonser bederven. Hi versoende des vaders gram. Hi wijsde ons den wech enten dam Toter hogher erven.

Selsienre dine noyt man vernam, Dan die maghet God maecte so tam, Dat hi ene werven Vor ons wilde sterven.

Wat maken quaetsprekers ghescal? Vrouwen dadent weina al,

Dat oyt wonder ghesciede.

Al dat es ende wesen sal,

Ende oyt was sonder ghetal, Inghele ende liede,

Benedide, groet ende smal,

Marie, die ghenas den val Van mensceliken diede.

Soe es die rovede ende stal Die sielen int helse dal. Die Lucifer beghiede.

Dat waer sine maisniede.

Jacob, du best den vrouwen hout, Du gheves den mannen al die scout, Ic wane, iet hest ghedoghe. Ic vergheve al onghedout Allen vrouwen, ionc ende out, Omme die Vrouwe hoghe,

Daer ons af quam onse behout. Ghedanct si soes dnsendfout. Dat scene uphilt met soghe. Die ons benam dat helsce cout! In hare bem ic tendene bout Onse dyaloghe:

In vraghe nerameer, no en toghe.


15. In den vrij aanmerkelijken tijd, die er tusschen dit werk en het vervolg, Dander Marfijn, verloopt, is onze dichter bepaaldelijk naar Damrae verplaatst, wat blijkbaar volgt uit de tweede strofe van den tweeden Martijn:

«Jacob, du woens inden Dam,

Ende ic tutrecht, dies bem ic gram, Dat wi dus sijn versceden.

Weetstu wat rni oit mesquam? Dats dat ic bate nie vernam Ant dichten van ons beden.quot;


De liefde is het eenige in deze 26 strofen besproken vraagstuk. Als kunstwerk staat dit vervolg achter den eersten Martijn, die het wint door meerdere stoutheid van gedachten en vuriger verbeelding.

16. Het gedicht Vander Drievoudicheden kan die derde Marfijn heeten, in zoo verre, dat het in gelijksoortige koepletten en in den vorm van een tweegesprek tusschen dezelfde personen, als de twee vorige, is opgesteld.

Wij kunnen ons het genoegen niet ontzeggen, de verheven omschrijvingen van God en van de H. Drievuldigheid uit dit werk hier ter lezing te geven.

-ocr page 84-

72

Marlijn! du vraghes mi te hoghe; Al vloghic boven der ingle vloghe,

Boven Cherub ende Seraph,

Alle creaturen, hoe so men poghe,

En doghen niet een caf, Dat hare enich te vullen toghe. Maer verscaerp dijns sins oghe, Hore, wat Scrifture mi gaf;

Hout in dire herten graf.

Dese God, daar wi af leren,

l)oet sonne, troen ende sterren keren,

Ende al dat roerende si.

Sijn rusten es nochtan so vul eren. Dat hem niet en can ghederen

Geen porren, verre 110 bi.

Hi es, dat Hi was, dit nes gheen sceren.

Hine wille minren no meren,

Hi es Sijns selves vri.

Hi doet haer alle dinc gheneren. Sine rijcheit en mach niemen verteren.

Alle steden vervullet hi; Dus leret tghelove mi.

Martij tl! nu en clach 110 encrone: Dit 's één God in drie persone,

Daer ic af spreke te di.

Even gheweldich, even scone,

Even ghelijc in werelt, in trone;

Sijn dese eneghe drie.

Redene en draghet hier niet die

crone,

Maer tghelove sonder hone.

Dat en twivelde nie.


17. De Disputacie van onser Vrouwen ende vanden heilighen Cruce is wederom een in dramatischen vorm opgesteld gedicht, maar thans geheel van godsdienstigen inhoud, waarin plaatsen voorkomen, die met de beste voortbrengselen onzer middelneder-landsche letteren kunnen vergeleken worden. Van ons Heren wonden is van geringeren omvang, maar niet minder belangrijk.

18. Hoe diepen eerbied en teedere liefde Maerlant gevoelde voor die „scoenre vrouwe,quot; die „blonde,quot; die „earner daer God in lachquot;,' bewijst, behalve zoo menige, met zichtbare voorliefde bewerkte, plaats in zijne overige schriften, ook het korte gedicht vanden V vrouden,da,t is: vanMaria's vijf vreugden en vooral de lofzang aan de H. Maagd, door hem Die Clansulen vander Bihle getiteld, omdat hij er haar, die den Verlosser moest baren, als de slotsom der Heilige Schrift beschouwt.

19. Der kerken Claghe, mede een strofisch gedicht, behoort tot Maerlant's gelukkigste voortbrengselen. Het bevat uitsluitend klachten over het zedebederf in kerk en staat, gelijk er meermalen, verspreid, in de andere werken des dichters voorkomen. Van den Franschen trouvère Eutebeuf, wiens bloeitijd tusschen de jaren 1255 tot 1285 valt, en met wien Maerlant meer dan ééne overeenkomst heeft, bestaat er een soortgelijk werk. De Sainte Eglise geheeten, wat onzen dichter wellicht tot model diende, al heeft hij het juist niet vertaald.

-ocr page 85-

73

20. Ook zijn zwanenzang, Vanden lande van overzee, doet aan Ruteheuf's Complainte d'Outre-mer denken. Deze beschrijving van en weeklacht over den toestand des Heiligen Lands eindigt met eene vurige aansporing tot het aanvaarden van den kruistocht. Het geheele werk is eene ontboezeming vol dichterlijken gloed en treffend van vorm en kleur.

„Kerstenman! zoo roept hij uit:

Kerstenman! wats di ghesciet? Slaepstu ? hoe, ne dienstu niot Jhesum Christum, dinen Here? Peiu--! doghede hi doer di verdriet.

Doe di hem vanghen ende cruceu

liet,

Int hei te steken metten spei e ? tLant, daer hi sijn hloet iu sciet, Gaet al te quiste, alsmeii siet; Lacy! daer en is gene were!

Daer houdt dat Sarracijnsee diet Die Kerke onder sinen spiet Daerneder, ende doet haei' groet onnere:

Ende die en dunkets min no mere!

Die Kerke is van haren lene Ontervet: dijn herte is van stene. Kerstijn, [en] gaet het die na.

Si es dijn moeder, die ic mene, Die di suver maect ende rene.

Als men di in die vonte dwa. Satanas kinder alghemene Hebben die momborie allene

Beset op dat di toebesta. Nu ruept die Kerke, met groeten wene:

sjhesus Kerst van Nasarene! Men rovet dat erve, datditoega: Pugna pro patria!quot;

In weelden sitstu hier versmeert. So d;it met di is onghehoert Gods lachter ende sine scande; Dune peins niet om die moert. Die tot Akers in die poert Wrochten di Gods vianden.

Daer is Godsdienste ghescoert, Cloestre ende huse sijn testoert.

tFolc verbeten van wreden tanden. Kerstijnman! twi en ti ecstu voert? Waerom sitstu bier verdoert? Du sout Hemelrike panden Op Godc, wiltu dien lachter anden.

Joncfrouwen van religioene,

Suver ende van heilighen doene,

Onsuverden die Sarracine. Wie men hoerde, die was see coene Die Jhesns noemde, Mariën soene, Men dede hem torment endo pine : Men hriet sulken ghelijc den hoene; Sulc wart onthalst bi den caproene;

Sulc geschout ghelijc den swine; Ghi heren! ghiprincen! ghibaroene! Hoe comt, dat hem elc niet ver-

moene

Met live, met goede, ghereet te sine.

Te suveren tlant van dien venine. Coninghen, graven ende hertoghen. Die op andoren orloghen

Ende om een clene dine verraden, Peinst, wat Jhesus wilde doghen. Om u te brenghen ten Hoghen

Rike, daer altoes is ghenaden. Sijn hiius, sijn lant, staet doer-vloghen

Ende verwoest, als men mach toghen,

Ende u en dn net niet sierescaden? Ghi hebt Hem sijn bloet ontso-ghen —

Twi ontkeerdi Hem uw oghen? Ghi hebt enen andreu last ghela-

den,

Ende laet uwen God versmaden.

Nu weert tijt, dat men soude Den scilt van sabel ende van goude


-ocr page 86-

74

Toghen entte van lasuren, Die niet voerttreedl alse die boude, Ende wreect sire moeder, daer hi afhoude

Sine kerstij niieyt, hi salt verburen.

Twi wil elc leven met groter vroude, Sonder hitte ende sender coude,

Recht na sijn shevoech ter curen ? Het moet al sterven ionc ende oude. Peinst wat Jhesus gedoghen woude Dor uwen wille, ende besuren; Waer overgaen u tij t ende uren ? Neemt den scilt vermelioene, Die Jhesus droech, omtrent noene.

Op den Goeden Vridach,

Doe hi den camp vacht, alse die

coene,

Daer hi verdinc raaecte, ende soene Ons ieghen Hem, diet al vermach : Vondemeu prencen ende baroene. Als men hier voermaels plach te

doene.

Die Kerke en dade niet sulc ghe clach.

Want si was des onghewoene Bi Godefroits tiden van Bulgoene, Ende bi Carle, die node sach Dat si stoet ontfinc of slach.

Wat vaerdi, in desen daghen, Met va leken bersen ende iaghen, Ghi lantsheren, ghi civiteine! Hoerdi niet die Kerke claghen? Of ghi sijt van haren maghen,

Openbaer leyts int pleine!

Doidi uwes kerstijnheits ghewaglien. So moeti den scilt draghen,

Die God veruwede met roder greine.

Hine liet Hem niet versaghen Ons te loessene uten plaghen. Die vloyet uter hellen fonteine, Ghemanc met torment ende weine.


21. Ziedaar de werken die op Maerlant's naam staan. Ze zijn talrijk en merkwaardig genoeg om hem den eeretitel van

»......vader

der dietscer dichter algaderquot;,

hem door Jan Boendale, den klerk van Antwerpen, gegeven, toe te kennen, al had hij ook niet met zoo onverdroten ijver, als tegenstelling der zeker meer dichterlijke, maar ook meer ijdele voortbrengselen der Ridderpoëzie, wetenschap, zedelijkheid en deugd onder het volk zoeken te verspreiden; al had hij ook niet met zoo krachtige hand die burgerlijke, met onzen praktischen aard zoo wèl strookende dichtschool gegrondvest, die voortaan, een geruimen tijd, den schepter zal voeren op het gebied onzer Nederlandsche letteren.

S 2. Maerlant's school.

quot;

1. Alhoewel misschien niet alle /kroniek- en zededichten van het einde der XIIIJe ei/het begin der XIVlle eeuw onder Maerlant's invloed ontstaan zijn, zeggen wij dat ze nochtans, zonder onderscheid, tot zijne school hehooren, omdat de richting,

O 5

-ocr page 87-

75

de geest ervan en de beginselen, waaraan ze hunnen oorsprong te danken hebben, dezelfde zijn.

2. Vóór alle anderen vermelden wij hier den Grimhergschen Oorloc/, eeu uitgebreid gedicht, door kracht van uitdrukking, warmte van schildering en levendigheid van voorstelling, merkwaardig genoeg om door Bilderdijk „de Ilias van het moedig geslacht der Berthoudsquot; en „een voortreffelijk stuk'' genoemd te worden. Het bezingt den oorlog, door den hertog van Leuven en van Brabant, Godevaert met den Baard, tegen den heer van Grimbergen gevoerd, en is opmerkelijk daardoor, dat, tegen den gewonen loop der gedichten, de geliefkoosde held van het stuk wordt overwonnen.

Wij hebben hiej niet met een trouw geschiedverhaal, maar met een episclrtichtstuk te doen, al behoort de onbekende dichter, blijkens zijn grooten weerzin tegen de romantische literatuur, tot de school van Ma er 1 au t.

„Te Grimbergenquot;, zoo verhaalt hij:

Te Grimbergen was daer een stout Here, hiet mijn heer Arnout. Machtich was hi ende rike quot;Van goede, van lande, sekerlike, Van vrienden ende van maghen met.

Ende te Grimbergen, daer stond

mede

Een borch sterc ende groot; Men wist haerre genoot In menich mijlen verre no bij. Twee sonen hadde desn ridder vrij, Die vrome waren ende stout, D' eene hiet lieer Wouter Berthout, D' ander Geraert Drakenbaert, Na sinen ouder vader waert. Die alsoo hieten bij namen. Sij waren scone van lichamen, Ende wel gemaect, van sterke leden, Vrome, eoene, hovesch van seden, Metten goeden sere gemint.

Mee so waren sy wel bekint Goedertiere, ootmoedich, milde, Goet ten spere ende ten scilde. Dit was op Aider-Apostel-dach (Also ie u sal doen gewach) Dat mijn Heer Arnout was geseten

In sijn borch, ende soude gaen eten Ende sijn lieden die bij hem waren, Diere vele was, te waren;

Want hij hielt scone maiseniede, Ridderen, knapen, andre lieden. Bi hem waren heren lofsam.

Doen di bode gereden quam. Die hem seinde die liertoge vrij; Voere die brogge heette hij,

Ende ginc in de sale te bant,

Daer bi heer Arnout vant Ten etene ende beyde sijn sonen, Ende noch vijf ridders hoordic nomen.

Die vrome waren ende stout.

Doe ginc die bode staen daer naer Vore die talie, ende seide: «God, Die overal hevet gebod.

Hij moet houden in sijne eere Van Grimbergen Arnout, den here, Ende daertoe alle degene mede. Die met hem sijn teser stede,

Ende beide sijne kynderen vrome!quot; Heer Arnout sprac: «Sijt willecome. Gomt sitten eten ter deser tijt. Dan segt wat gij begeerende sijt.quot; —


-ocr page 88-

76

7)Here, danc hebt, maer hoeret mij Waeromme ic hier comen sij,quot; Sprac die bode te hant;

«Mij lieeft hier tot u gesant Die hertoghe Godevaert Metten Baerde, die heere waert Van Brabant ende van Lotrike, Endo ontbiet u sekerlike Dat ghi u goet comt ontfaen Van hem, gelijc dat gedaen Heeft die ridder uytvercoerne. Die men heet here van Hoerne, Ende selve die here van Adingen, Ende beide die heren Ponderlinghen Van Gaesbeke al gemeen.

Dese hebben haer goet, haer leen Al te saem van den hertoge coene, Gelijc sij sculdich sijn te doene; Ende voort seldijt doen,

Als u voorsaten hebben geploen. Comt ontfaeh u lant, u goet Van hem ende u leen: het moet Sijn met bedwange ofte met minnen! Aen d' oorloghe mochti luttel winnen.

Ende doedi des nu niet, hi sal Comen met sinen lieden al,

Ende salre u toe met crachte, Ondancs uws ende uwen geslachte, Dwingen, ende dat lant afberren Dat ghi van hem hout, sonder mer-

reu.

Besiet hoe ghi beraden sijt:

Welc hebdi liever teser tijd — Peys ofte onpeys? dat segt nu mij, Dat ie 't mag seggen den hertoge

vrij.

Alsoe heer Arnout verstout

Altemalen des boden gront Dat die hertoge met gewonde Manschap hebben wilt ende hou de, Op dat hi soude in sijn lant Met crachte comen. ende brant Ende roof daer inne stichten, — En conste u niet wel berichten Die onweerde die hi hadde daerin ; Want hem dochte in sinen sin, Dat hi metten hertoge coene Niet en hadde te doene.

Al was hij rijcke man van lande; Ende antwoorde den bode te bande Al onberaden; Ic hebbe verstaen U boetscap; maer segt saen Den hertoge, uwen here, weder, Dat ic niet een spoerveder Ene gave om hem noch om sijn daet! Des segt hem, dat's mijn raet, Dat ic van hem groot noch cleen En sal ontfaen, lant noch leen. Ic en boude van niemant mere Dan van Gode, onsen here, Eu ware of ic die strate bilde Te lene van den keyser milde, Tusschen Bruessel ende Grimbergen.

Segt hem dit sonder verberghen. Des biddic u op rechte trouwe.quot; Die knape sprac, »bij onser vrouwe, Hi soude wel die boetscap doen;quot; Ooilof nam hi aen ten baroen Heer Arnout, ende bovalne saen Te Gode, ende alle (sonder waen) Die hij mit hem leit in de sale. Te sinen peerde ghinc hi ten dale, Daer hi al te hant op screet,

Ende voer te Bruessel waert gereet.


3. Veel overeenkomst met het vorige gedicht heeft de Slag van Woer one of Woeringen,

«also alse Van Heelu broeder Jan ons heeft bescreven ende doen verstan;

oec heet hi broeder Jan van Leeuwe,quot;

Men heeft zelfs het vermoeden geopperd, dat beide gedichten van een en dezelfde hand zijn.

Broeder Jan van Heelu of van L e e u w e was ooggetuige van den beroemden slag bij Woeringen, waarin, ten jare

-ocr page 89-

77

1288, hertog Jan I van Brabant den aartsbisschop van Keulen en de graven van Luxemburg en Gelder overwon, en waardoor des overwinnaars recht op het hertogdom Limburg erkend werd. Meer dan de Grimbergsche oorlog is het werk van Van Heelu een trouw geschiedverhaal, dat echter personen en handelingen op aanschouwelijke wijze, ja, soms met gloed schildert. Overal straalt des dichters geestdrift voor zijn held, den ridderlijksten vorst zijns tijds, door. Aan deze geestdrift dankt zijne teeken-stift verscheidene stoute trekken; maar zij is ook schuld dat hij niet altijd vrij is van gezwollenheid. Hij droeg zijn gedicht op aan Margareta van Engeland, de bruid van des overwinnaars zoon, ten einde haar, met de bewondering van haars schoonvaders daden, liefde voor de taal des lands in te boezemen. Hoogstwaarschijnlijk werd het gedicht geschreven toen Hertog Jan nog leefde, dus vóór 1294, zijn sterfjaar.

4. Wij zagen reeds uit Maerlant's betrekkingen tot Noord-Nederland, dat ook daar de liefde voor de letteren ontwaakt was. Melis Stoke, de „arme clerkquot; van dienzelfden graaf Floris, wien Maerlant zijn Spleghel Historiael opdroeg, schreef eene berijmde geschiedenis der graven van Holland, waarvan het eerste gedeelte hoofdzakelijk het Chronicum Egmundanum vertaalt en tot het jaar 1205 loopt, gelijk hij het

obescreven vaut sonder favele, souder liegheu,

in den doester tEcgliemonde, ende sonder lenient te bedrieghen.quot;

in Latine, in vraier orconde

„Want,quot; zoo voegt hij erbij, zinspelend op de verhalen uit den vreemde:

«Wantet dinket mi wesen scande Jal Je lieden van den lande ander giesten vele weten,

ende si des hebben vergheten wanen si selve sijn gheboren, ende wie si waren hier te voren die tlant wonnen entie erve daer si of nutten die bederve.quot;


Maerlant heeft in zijn Spieghel Historiael van datzelfde chronicum gebruik gemaakt voor de Brabantsche geschiedenis, misschien wel door middel van Stoke's vertaling.

Het tweede gedeelte gaat tot 1305 en is eenigen tijd later opgesteld.

Slechts zelden weet Stoke aan zijnen gewoonlijk kouden, soms langdradigen kroniekschrijversstijl eenige warmte bij te zetten, wanneer hij enkele meer indrukwekkende gebeurtenissen

-ocr page 90-

78

verhaalt, als; het verlies van Jeruzalem, gravin Ada's huwelijk bij de lijkbaar haars vaders, of, meer nog, den moord vangraaf Flons V.

5. Heer Lode wijk. Pastoor van Velt hem, uit het adellijk geslacht van dien naam, voltooide op verzoek der Ant-werpsohe edelvrouw, Maria van Berlaer, de „vierde paertiequot; van Mae riant's Spieghel, tot het jaar 1256, en voegde er, op aansporing van een dienstman des heeren van Voorne, wiens hofkapelaan hij daardoor hoopte te worden, eene vijfde bij, welke tot 131G loopt. De historische waarde van sommige deelen dezer kroniek en iets karakteristieks?) in den zegtrant zijn bijna de eenige verdiensten van een werk, dat wemelt van bastaardwoorden en onregelmatigheden. Hij wordt pas een dichter, als hij, na eene door hem aan een wonder toegeschreven genezing zijner blindheid, aan Maria zijnen dank daarvoor betuigt, in eenige fraaie in strophenvorm opgestelde liederen Over zijn romantische geschriften hebben wij vroeger reeds gesproken

6. De didaktiek, door den vader der onderhavige dichtschool in 't leven geroepen, vond een harer ijverigste en begaafdste voorstanders in Jan Boen dale, den schepenklerk van Antwerpen, om zijnej ambtsbetrekking ook Jan de Clerc (verkeerdelijk Jan Deckers) genaamd, die omstreeks 1280 te Ter-vueren, bjj Leuven, geboren werd, en in 1351, volgens anderen en waarschijnlijker in 1365, te Antwerpen overleed,

7. Zijne wei-ken zijn deels van historische, deels van zede-kundige strekking. Tot de eerste soort behooren de op verzoek van Willem Bornecolve begonnen en in 1316 of 1317 voltooide Bra-bantsce Yeesten, eene geschiedenis der hertogen van Brabant. De drie eerste boeken volgen Maerlant's Spieghel, ten opzichte van de Brabantsche geschiedenis, met gedeeltelijke omwerking, soms met overneming van geheele stukken. Het vierde en vijfde zijn zelfstandig opgesteld en leveren de meer eigenlijke geschiedenis van Brabant, tot het jaar 1316. Later heèft hij aan de Yes ten een vervolg toegevoegd, dat ons tot 1847 brengt. Als geschiedwerk is het tweede gedeelte der Yesten veel merkwaardiger dan het eerste. De stijl is eenvoudig, maar helder en vloeiend, en in dit opzicht overtreft hij zijn meester, wiens denkbeelden over de waarde der geschiedenis hij dan ook met nadruk handhaaft tegenover de verdichtselen der verbeelding.

-ocr page 91-

79

8. In zijn Van den derden Edewaert schetst hij des Engelscheu konings verblijf en krijgsbedrijven in Vlaanderen en Brabant, gedurende de jaren 1308—1340. Dit werk werd in 1348 vol-trokken. Een aan de Cl ere toegeschreven fragment, waarin de sl^g van Crecy verhaald wordt, zou kunnen bewijzen dat hij een vervolg op den derden Édewaert genjaakt had; maar dat fragment ademt een geheel anderen geest dan Boen dale's werk en is dus waarschijnlijk niet van zijne hand. Het zijn trouwens slechts 193 verzen.

9. Tot de zedekundige werken van Jan Boen dale behoort, in de eerste plaats, het aan zijn stadgenoot, den in 1333 reeds gestorven drossaart en kanselier van Brabant, Rogier van Leefdale, opgedragen Jail's Teestei/e, d. i. testée, van teste, tête, wat iemand in het hoofd heeft, zijne meening, zijne overtuiging. Inderdaad bevat dit gedicht eene samenspraak in den trant va n Maerlant 's Martijns, maar niet in strophen, tusschen Jan (zeker de Clerc zelf) en Wouter (wellicht zijn medeklerk Wouter van Vorders-lende), waarin de eerste zijne meening over tal van onderwerpen uitspreekt. Zoo leert hij daarin :

«van dfiii state alrehande

des volx, der papen ende der heren.quot;

verder „van den doemsdage, . . van die zuetioheit van hemelrike ende die bitterheyt vander hellen/'

De Teesteye werd voor 1383 geschreven, maar of zij vóór of na den Lekenspiegel vervaardigd is, kan men niet met zekerheid uitmaken.

10. Zoo het burgerlijk positivisme der didaktische school in de Teesteye reeds krachtig te voorschijn treedt, en de derde stand er blijkbaar zijne rechten doet gelden, de hoogste uitdrukking van die- richting, ja, het glanspunt van Maerlant's school, vinden wij eerst in B o e n d a 1 e 's hoofdwerk, den Lekensjnei/hel.

Dit belangrijk gedicht werd in 1325 of 1326 begonnen en r op ten sesten dach, die in ougstinaend gelach, dertien hondert ende xxx mede,quot; voltooid. Het is bestemd om den leeken, als in een spiegel, te doen aanschouwen wat op hun belang betrekking heeft. Het eerste boek handelt over God en de.schepping; het tweede over 't ontstaan en de vestiging des Christendoms

-ocr page 92-

80

tot aan Karei deu Groote; het derde bevat de zedeleer, en het vierde leert „vander werelt endequot; en tevens van de straften en belooningen na dit leven.

Het geheel is een meesterstuk in zijne soort, niet slechts om de levendigheid, waarmede er verhaald wordt, om den gloed, die, ondanks het praktische der strekking, de vertoogen doortintelt, maar ook omdat het „voldoet aau de eerste vereischte der schoonheid, eenheid in het verscheidene.quot; Deze uitspraak van Dr. M. de Yries aarzelen wij niet te beamen, al erkennen wij, 'dat het derde Boek eenigszins van het geheele plan schijnt af te wijken. Dit, overigens met kennelijke voorliefde door den dichter bewerkte, gedeelte is geheel in den geest der Teesteije, maar met meer bedaardheid, hoewel uitvoeriger en als met vastberadener overtuiging, geschreven. Hoort, hoe bondig hij er de plichten van een goed dichter opsomt:

Drie pointeii horen toe Wat helpter vele of ghelesen?

Eiken dichtre, cnde segghe u hoe; Hi moet een gramDi'ijn wesen

Hi moet sijn een gramarijn, Ende te minste conne sine parten:

Warachtig moet hi ooc sijn. Dat is tbeghin van allen arten:

Eersaem van levene mede: Die des niet en weet, sijts ghewes

So mach hi houden dichters stede. Dat hi gheen goet dichter en es,

Noch dichter ooc en mach sijn,

Gramarie is deerste sake; Is hi Walseh, Dietsch of Latijn. Want si leert ons scone sprake, Tander point dat ic seide,

Te rechte voeghen die woorde Dat is warachticheide.

Elc na sinen scoenste accoorde, Met rechte sullen dichters plieu

Te rechte scriven ende spellen Datsi loghene sullen vlieu;

Ende dat pointelijc voort vertellen. Want een dichtere dats een poëte,

..........................Die wel wil datmen wete

Aldus moet die dichtre sijn Sine lere ende sine scrifture,

Van rechte een grarnarijn; Ende dattie ooc ewelike dure.

Want die niet en versinnet des Vintmen sine scrifture valsch dan,

Wat consten gramarie es. So en sal nemmermeer man

Alse leecke liede, die en moghen Hem van rechte gheloven voort;

Te goeden dichters niet doghen; Want hi heeft dichten verhoort

Want sine hebben gheen fundament Ende verloren dichters name,

Daer men recht dichten in kent. Ende sal hebben des eweliko blame

Elders, na eene tamelijk democratische voorstelling van den oorsprong des gezags, voert hij den machtigen te gemoede;

Daer omme siet, ghi heren, wat ghi Dan oft u lieden daden,

doet: Die ghi hanghen sout ende raden.

Alse ghi neemt lijf ende goet Ende also Wel verbuerdi

Uwen lieden, sonder hare scout, Die selve doot alse si;

Ghi misdoet vele menighervout Want boven u so gaet dat recht,

-ocr page 93-

81

Want ghi sijt des gherechten knechl, Ende tgherechte, dats ware tale, Mochte u u lijf ontwiseu wale, Weder ghi sijt keyser ofte coninc; Hout dit voor ware dine.

Daer In besiet wiselike,

Dat beide arme ende rike Reclit hebben in uwen hoven:

Want hier is een here boven.

Diet al siet ende verstaet Uwe rechten, ist goet, ist quaet; Ende des en sal hi niet vergheten, Hi en sal 11 weder meten Metter maten daer ghi meet hier, In hemelrike ofte int ewighe vier.


Ook den geestelijken houdt hij hunne plichten voor oogen:

Die sekerste conste, die Salichste die was ye,

Dats den volke die waerheit leren Ende wisen die ghebode ons heren, Hoe si comen ten ewighen lande; Ende dese sijn tweerhande:

Sale predict dat Gods woort Ende leert den volke voort Ende leefter ooc selve na,

Dese sal, alsic versta,

Voor Gode sijn ghecroont Ende met groten lone gheloont; Want hi slacht der sonnen dan. Die haer licht uut gheven can

Optie werelt, hier ende daer,

Ende blijft selve even claer.

Sulken konnen Gods woort uut gheven.

Diere selve en twint na loven. Dese slacht der kaersen, hoe soot

vaert.

Die enen andren licht ende haer sel-ven vertaert.

Dese sullen ewelike Sitton in den helschen slike Om datsi andren tgoede leren Ende selve nochtan archeit hanteren.


Maar al hekelt Do Clere, die zelf een geestelijk persoon was, de gebreken der priesters, met al do vrijmoedigheid, zijner eeuw eigon, het was hem slechts om de misbruiken en wellicht om de personen te doen; maar het beginsel was hem heilig.

Ghi suit u altoos daer toe keren. Dat ghi papen ende clerken suit eren Ende algader also voort Datter kerken toe behoort:

Daer of so hebdi groten loon.

En na eene geschiedenis, ter beu verhaald, besluit hij:

Hier omme ic u bevele Dat ghi u herte daer toe keert, Dat ghie tpaepscap altoos eert.

Al en dochts u niet waértdiepersoon. Hi is wel waert, sijts ghewes,

Daer In na ghetekent es:

Dats Christus, dat ghijt wet, In wies steden die priester set.

staving van die leering, te heb-

Om Cristum, den Gods sone lijn, Daer si alle na ghetekent sijn.


Even ernstig als Boendale over die gewichtige onderwerpen weet te spreken, even gemakkelijk gaat hem de liefelijke legende van de hand, of verklaart hij, in volgender voege, de symboliek van den kerkbouw.

6

-ocr page 94-

82

Bider dore vandei' kerke Moeghdi recht gheloeve merken ; Want alsoemen. dat verslaet, Ter dore indie kerke gaot,

Alsoe leidet tgheloeve ghewesse Den menschp in Gods kinnesse, Eode vanden Gods kinne Verdane in sine minne;

Want sender gheloeve en moghen

wi

Niet werken dat goet si.

Gregorius seeght, alsmen daer siet:

Gheloeve sender were en doecli niet: Die duvle gheleeven, maer dat En mach hen helpen niet en blat, Want sender were es haergheloef: Soe es oec dit algaeder doef.

Die twee wande bedieden Twee manieren van lieden, Dat Joedsche emie dat Heidijn.

Die steene die daer versaemt sijn Deen opten andren menech een, Die bedieden dat ghetneen Vele der heilegher kerstenheden. Dat in minnen ende in vreden Te samen sal sijn gherneene,

Alsoe versaemt daer sijn die steene.

Die hoghe torre die daer staat. Die hoghe ende scarp op gaet. Wijst ons onse erve daer boven, Daer dingle Gode loven,

Dai r wi na selen poghen, Met scarpen senne, dat wi moghen, Ende onse herte, spaede ende vroe, Innechlec gheven daer toe.

Dcruce daer boven, wet dat wel, Bediedt die selve slotel Die den hemel ons ontsloot Mids Cristus heileghe doet.

Bider pilaren vander kerken Moghen wi die apostlen merken, Die tgheloeve staende hilden Ende daeromme oec sterven wilden-Si bedieden oec mede Prelate der kerstenhede.

Die mids leere ende goet leven Dien volke souden gheven Goede exemple, daer si Te beter souden wesen bi,

Ende lijf ende goet, sender letten,. Vore der kerken recht setten. Hiertoe sijn tallen stonden Prelaten van reclite ghebonden: Anders sijn si Pijlate Bat gheheeten dan Prelate.

Glasen venstren die daer sijn, Daer dore blict dat sunnescliijn, Dat die kerke verlicht binnen, Daer bi moghen wi versinnen Die scrifture di iloet Vel lichten den goeden moet.

Die clocke bediet die predecaren. Die Goeds woert openbaren;

Want alsoe die clocken Die goede lieile te gaeder locken, Alsoe roepen die predekeren Ten gheloeve die sonderen.

Die vonte gheeft ons te verstane Die riviere van der .lor ane;

Want alsoe Cristas, alsie las,

Indie .lordane ghedoept was,

Alsoe dopptmen, dat cont es u, Die menschen inder vonten nu, Daer derfsonde met gaet af, Dal ons Cristus passie gaf.

Doutaer vierhoect diedt ghewes Dcruce dat oec vierhoect es: Die priester oec, die don dienst doet, Bediedt Cristum die ant cruce stoet.


^ 11. Nog een ander Jidaktiseh gedicht; van zedekundige strekking, vdie dietse Doctrinalequot;, voleindigd in 1345, wordt aan De Cl er o door sommigen toegeschreven, al zijn er niet meer gronden voor die meening dan voor die, volgens welke ook de Melibeus (van 1342) en JJhoec der Wraken hem worden toegekend.

Die Doctrinale is uit liet Latijn vertaald, en bevat lessen van deugd en zedelijkheid voor alle standen. Voor het overige onderscheidt het zich door diezelfde fijnheid van taal en losheid

-ocr page 95-

83

van stijl, die wij in de vroegere werken leerden kennen en waarin Boendale reeds merkbaar op Maerlant vooruit is.

12. Xa den Melibeus, een zinnebeeldig verhaal, vol zedekun-dige lessen, en Dhoec der Wraken, waarvan de hoofdinhoud is, dat God wraak neemt over den zondaar, slechts even vermeld te hebben, verlaten wij thans deu vruchtbaren Antwerpschen schepenklerk, in wien de didaktiek zeker hare bloeiperiode bereikte, om nog een kort overzicht te geven van de minder begaafde volgelingen dier school.

13. Zekere Jan de Weert, zich noemende een derc in surf/yen, te Yperen, schreef en voleindde om 1851, een Spieghel der sonden of Niwe Doctrinael, waarin hij niet slechts over de verschillende soorten van zonden onderricht, en over

drien saken dats biecht, rouwe ende voldoen die den mensche salich maken: der sonden die men heeft gheploenquot;;

maar ook menigen anderen wenk van praktisch nut en menige scherpe hekeling over zijne tijdgenooten ten beste geeft.

14. Daarbij bepaalde zich evenwel De Weert's werkzaamheid niet. In navolging en versmaat van Maerlant's Wapene-Martijn, maakte hij een Wapene-Rogier. Zoo althans luiden de eerste woorden van Een Disputacie van Hoyiere ende van Janne: al wederom een theologisch leerdicht met zedelijke bedoeling, over de zonde, de goddeljjke genade en de bekoringen.

15. De liefde voor volkstaal en onderwijs was intusschen aan het toenemen. Met alleen de Brabantsche hertogen, ook de graven van Holland toonden hunne belangstelling voor die gewichtige elementen van nationaliteit en beschaving. Onder de geestelijke orden, die zich, te dien opzichte, reeds zoo verdienstelijk gemaakt hadden, rees eene corporatie op, welke zich het onderwijs en de verbetering des volks bepaaldelijk ten doel stelde. De broeders van hei (jemeene leven, te Deventer door Geert Groete gesticht, verspreidden zich in korten tijd langs den ÏTederrijn en in Westfalen. Weldra werden er, door geheel de Nederlanden, scholen gesticht en, als een noodzakelijk gevolg daarvan, leerboeken ten dienste van die opvoedingsgestichten vervaardigd.

- 16. Zoo bezitten wij, behalve den Dietscen Cat oen. dien wij

-ocr page 96-

84

reeds vermeld hebben, een fragment van een Boek can Seden, door behulp van 't welk de jongelieden in de praktische moraal onderwezen werden; verder, Die Diefsce Lucidarius, eene soort van catechismus, door een geestelijke vóór 1353 uit het Latijn vertaald, en eene menigte kleinere werken van dien aard.

17. In de natuurkundige wetenschappen had men de Natiier-kunde van het heelal van den Gentenaar Geeraert van Lien-hout en de Gracht der Mane van Heinric van Hollant; in de geschiedkunde, behalve de werken der groote meesters, eene menigte kronijken; ja, over Chiromaiicie zelfs schreef zekere pape van den Ham me, gelijk Jan Y perm an zijne denkbeelden over geneeskunde in proza te boek stelde.

§ 3. Geestelijke PoëziE. — Lesenden en Heiligenlevens.

1. Door leering nut te stichten was nu eenmaal bet hoofddoel geworden in de voortbrengselen der wereldsche kunst: is het wonder, dat ook de geestelijke letteren zich bij die werking aansloten en, door de verheerlijking der Heiligen, door dogma-tieke bespiegelingen en verhalen, naar de beoogde verbetering en veredeling van bet menschdom streefden?

Yeel aantrekkelijker in zijn naïef geloof, in den gloed zijns verbaals en zijne soms lyrische vlucht, en daarom misschien even goed ouder de Geestelijke Poëzie van het tijdperk der Romantiek te rangschikken, is de beroemde XIVquot;lf-eeuwsche Leyende van Theophïlus, van dien man, „in doechden al volmaectquot;, die om zijne gekwetste eer te wreken, zijne, ziel aan den Booze verpandde, maar door de zoete Moedermaagd tot inkeer en genade kwam. Hoe had ze, die ontfermhartige Jonkvrouw, den armen zondaar ook kunnen verstooten, die in zijn kinderlijk geloof, als dreigende, van haar zei de:

»en hoort si niet mine ciaghe, ic sal hare te douiesdaghe verwiten, daer sijt selen horen

die noit van wiven siju gheboren, dat si mi ter noet gheljrae.quot;


2. Uit de XlVde eeuw bezitten wij nog eene berijming van heiligenlevens, welke

-ocr page 97-

85

«Dichte wilen een clerc,

Endp bid den lesere, dal hijt noeme

In Diet se l ie; def Ystorien Bloeme.quot;

Al bericht ons de dichter, dat „derre boeke es vierequot;, er blijft ons slechts „dierstequot;, liet leven der Apostelen, over.

3. Het Boec van den Imite, dat men geheel ten onrechte aan Mae riant heeft toegeschreven, bevat eeue korte legende, die het ontstaan en de lotgevallen verhaalt van den boom, waaruit Christus' kruis vervaardigd werd. Zij is eene van die liefelijke spelingen der Middeleeuwsch-Christelijke verbeelding, waarin een geloovig, vroom gemoed en ernstig mystieke zin de verrassendste bijzonderheden tot een geheel hebben weten saam te vatten. Wij komen met nadruk op tegen de «afkeurende oordeelvelling over deze en soortgelijke legenden door sommige moderne rationalisten uitgesproken.

4. Tegen het einde der XlVtle eeuw leefde er, in het minderbroedersklooster, te Sint Truyen, een broeder, met name Geraert, wien geen onbevooroordeelde een uitmuntend dichttalent zal ontzeggen. Wij bezitten van hem de levensbeschrijvingen van Sinte Kerstinen de Wonderbare, en van Sinte Lutgar-dis, beide vol van dat naïeve, wanne, schilderachtige, soms verheven mysticismus, dat in zijn ongekunstelden eenvoud aantrekkelijk genoeg is, om, volgens de onverdachte getuigenis van Dr. J. van Vloten, op onze wondervliedende eeuw zjjne werking nog niet te missen, üe Sinte Lutgardis werd, reeds om het midden der XlIIde eeuw, uit het Latijn van Thomas C anti prat a-nus vertaald door Willem den prior van Afflighem. Waarschijnlijk heeft broeder Geraert deze vertaling nagevolgd, en wellicht is ze daarom wat minder volmaakt in den vorm dan de Kerstin-a., welke hij naar het Latijn van denzelfden Thomas C anti prat an us bewerkte.

Wij bieden hier een stuk uit het le Boek der Sinte Lutgardis ter lezing aan: men zal daarin ook Kerstina zien optreden, en voorwaar met „werdeghe talequot;.

In tiinte Ivatrinen doester, daer was Lutgart nonne wel XII iaer, tier tijt was daer een heilech man, di van Lyre hiet meester Jan ;

uten besdom van Ludeken was hi: heilech en salech so docht hi mi.... Hi kinde haer heilech leven, efi bat haer sere, dat si liete de stat


-ocr page 98-

86

en dprioveit, dat si besat als prelaet, en maende har dies, dat si in een doester van nonnen soud

varen,

die van der ordenen van Sistyaes waren;

en want si uyen conste walsche

sprake,

soen scheen sys nyet wel te gemake, en voer int walschelant wonen node ; maar sie hadde eer te Herkenrode, int doester, dar diedsche nonnen

waren

van der selver ordenen, ghevaren.... Doen sprac har God toe ernsteleke en seide: »Ic wil dat indeleke, dat ghi vaert te Hawirs wert stoiteleke ende onververt; en doedys nyet, so wet dat wale, dat ic u sal begheven themalequot;.... Doen dit der heileger Kerstine wart cont, dattet met Lutgardon alsus stont (dier leven ic oec heb bescreven): omdat si haer hierop raet woud

geven,

quatn si toet hare, en seid dees

waert;

»Waer om so en doet di nyettervaert en vervult die dinghe, die u van Gode sijn gheheten nu?''

Doen andwerdde Lutgart weder saen

en seide, «dat si nyen conste ver-

stae n

van den lande daer de sprake: dal were, sprac si, dar toe groet sake. Doen antwerdde Kerstine haer ter-

vaert,

alst haer God gaf, en seid : «Lutgart,

ic waer mi liever in die helle en God daer ware mijn gheselle, dan in hemelrike te sine sonder Godequot;.... Daer antwerdde

Kerstine

sonder twivel alte wale; si andwerdde een werdeghe tale; in hemelrijc metten inghelen te sine sonder Gode, dat weer pine;

maer in die helle met Gode te sine, dat waer groet welde en engeen pine. Haer tale was dan gewarech en wijs: waer Christus es, daerst paradys. Christus, die nyet lyeghen en mach, Sprac toten scekere, doen hine sacli hangen aenden cruce daer bi heme, doen sprac hi; »Glii selt met

mi

int paradijs noch heden sijn.quot; Ets clerleker dan tsonneschijn oppenbaer, dat op dien dach, wat men daer toe segghen madi, Christus siele in geenre wijs voer int hemelsche paradijs,

noch oec int erdersclie paradijs; maer in die helle, daer lii op prijs vechten voer schegen die viande, dien hi deed beid scade en scande, endien dat hi de sielen verloeste, di daer waren te haren ontroeste... en met heme, als hi voersede and cruce, voer schekers siele oec

mede,

Hier met pruefde lil in desei wijs, waer Christus es daerst paradijs, wie seer onsnver dat waer een stat, Gods presencie maeckse, dat si costlec en liellec es boven al; want inte scouwene Gode est al.


5. Reeds bijua eeue halve eeuw vroeger, in 1366, had de Bruggenaar Gilles de We vel, ook een kloosterbroeder, het leven van den „patroon der Nederlandenquot;', Sinte-Amand, berijmd in helderen, bevalligen stijl, hoewel met minder geluk dan Geraert; en een tijdgenoot van Maerlant, Martijn van Thorhout, zou in de abdij van Eenhame, bij Audenaarde, niet alleen de Legende can Ste Maria van Ei/ypfen, maar ook de le-

-ocr page 99-

87

vens der heilige Eustachius, Werner, Ayatha en Catharina te boek gesteld hebben.

6. Zoo de geestleijke dichtschool van den eenen kant door voorbeelden van deugd en heiligheid tot navolging aanspoorde, van den anderen trachtte zij, even nadrukkelijk, van het kwaad af te houden, door veraanschouwelijking der geweldige smarten, die den onboetvaardigen zondaar na dit leven te wachten staan. In dien geest werd de geschiedenis van den lerschen ridder Toh-dalus geschreven, waarvan wij slechts eene prozabewerking meer bezitten. Die strekking erkennen wij ook in een gedicht, dat met het vorige veel overeenkomst heeft en Patricias' Vayevaur betiteld is.

God, zoo wordt hier verhaald, had aan den H. Patricius eene sombere spelonk, op het eiland Ulton, aangewezen, in welke aan degenen, die er in nederdaalden, de „salighe stedequot; benevens „dei1 quader pinequot; vertoond werden. Een met zonden besmeurde ridder waagde zich in het geheimzinnige hol, en zag daar, over de hel en het vagevuur, de vreeselijkste dingen, die hij daarna, op aarde wedergekeerd, tot afschrik der anderen verhaalde. Hooge poëtische waarde heeft dit gewrocht zeker niet, en niemand denke daarbij aan eene vergelijking met Dante's meesterstuk. ilarie de France bewerkte dit onderwerp in hare taal.

7. Keeds in de 2de helft der XlIIde eeuw, verscheen er eene vertaling der Visio Fulberti, onder den titel: Vander side eiule vanden lichame, een strofisch gedicht, waarin de ziel en het lichaam elkaar hun eeuwigen ondergang verwijten, en dat bijgevolg in denzelfden geest als de bovengenoemde werken was samengesteld. Ook Gielis van Molhem's vertolking van het Miserere, een Fransch gedicht, van L e Rinclus de Mol li ens, waarvan de eerste strofe met dat woord begint en dat eene aaneenschakeling van vrome, maar vaak scherp hekelende bespiegelingen en zedelessen bevat, kan tot de onderhavige dichtsoort gebracht worden. Gielis volbracht zijn werk slechts gedeeltelijk; het werd voortgezet door zekeren Heinrec, dien wij niet nader kennen, maar die althans minder onbeholpen in den versbouw is dan zijn voorganger.

8. Een ander opmerkelijk, waarschijnlijk tot de helft der XlViie eeuw behoorend en oorspronkelijk Xederlandsch gedicht

'' Uv-

jpi,:

ï ■

lil

, ,;f Ni ||

lil

«Si

-ocr page 100-

88

is: „Die leeringhe der Zalirhedequot;, van den Vlaming Jan I'rae t, dat op heldere en kunstvaardige wijze, in afwisselende versmaat, de christelijke zedeleer ontvouwt.

§ 4. Dichterlijke terugwerking.

1. De didaktiek was wel de hoofdrichting der letteren, sedert de opkomst van den derden stand, en bleef zulks ook, in zekere mate, tot aan de „Renaissancequot;; maar niet met uitsluiting van elke andere. De maatschappij moge een nog zoo grooten om-kei?!- ondergaan, men vindt er altijd die aan het bestaanliebbende gehecht blijven, vooral wanneer dat niet onvoorwaardelijk af te keuren valt. Daarenboven is het aan bovendrijvende denkbeelden eigen, tot het uiterste te gaan en op die wijze als de kiem eener tegenwerking in hun eigen schoot te dragen. Eindelijk, de verhoogde welvaart deed zucht naar genot, en deze, kunstzin als tegenstelling van wetenschap, ontstaan: ziedaar de drievoudige oorzaak, waaraan de dichterlijke terugwerking tegen Van Maerlant's school haren oorsprong te danken heeft.

2. Eerst begon men de gedichten der vorige tijdperken om te werken. De lieijnaert, vooral het tweede gedeelte, de Beis van Sinte-Brandaen, de Ogier, de Feryuut en vele andere Arturromans werden in het begin der XIVde eeuw, voor de toenmalige lezers ontvankelijk gemaakt.

3. Weldra stonden er'ook nieuwe dichters op, die tegen de uitsluitend leerende school van Maerlant, kort ua 's mans verscheiden, in verzet kwamen. Boendale gewaagt reeds van

»vau Brusele Hein van Aken,

die wel dichte couste maken.quot;

Deze Hein van Aken, van Brussel, was „prochiaen te Cortbekequot;, en was in 1330 reeds overleden.

Wij bezitten van hem een uit het Fransche L' Or dene de Che-valerie vertaald, in strofen geschreven gedicht: Hugo can Taharië, waarin verhaald wordt, dat de ridder van dien naam, door den sultan Paladijn gevangen genomen, zijnen overwinnaar ridder sloeg, na hem al de daartoe behoorende piechtigheden in hare symbolieke beteekenis verklaard te hebben. Verhaal en leering gaan hier dus

-ocr page 101-

89

hand in hand; en dit zullen wij in deze school gedurig erkennen; het verhaal alleen scheen te ijdel, de moraliseering alleen te droog, en zoo werd er een middenweg gekozen.

4. Een veel uitgebreider gedicht schonk ons Hein nog, den Roman van de Hoos namelijk, dien hij, met eenige bekortingen, naar den beroemden Roman de la Rose van Guillaume de Lorris en Jean de Meuug bewerkte. Deze middeleeuwsche Ars amandi (waarschjjnljjk door den schrijver op jeugdiger leeftijd, tegen het einde der Xlll(le eeuw, misschien in de tusshenpoo-zing, die na het IX'Je boek van den Limhorch volgt, opgesteld), die in ergerlijke moraal bij haar berucht heidensch model nati-welijks behoeft achter te staan, en waartegen de geestelijke overheid dan ook, op den kansel en in opzettelijk daartegen gerichte schriften te velde trok. bevat in den vorm eener allegorie. eene theorie der liefde. Zinnebeeldige wezens: (juade-Tonge, Schande, Dangier, Dorperheit, Kijchede, enz. bewaken eenen lusthof, terwijl Scone-Ontfaen, Hovescheit, Soet-aensien, Coenheit, en andere, den held behulpzaam zijn in het veroveren der in den lusttuin groeiende roos. Voegen wij hier evenwel ten slotte bij, dat, zoo de keuze der stof en des models den Nederlandsehen dichter niet tot eere strekt, de aanmerkelijke inkortingen, door hem op de meest aanstootelijke plaatsen van het origineel gemaakt, een vleiend bewijs zjjn van de minder gedaalde zedelijkheid onzes landaards.

5. Geheel oorspronkelijk en reeds daarom opmerkelijk dat hij de eenige bekende Nederlandsche ridderroman is, die een Nederlandschen held bezingt, is de Roman der kinderen can Limhorch, aan welks bewerking Hein van A k o u een goed deel van zjjn leven, van omstreeks 1291 tot 1318, schijnt besteed te hebben. Do held van het gedicht is Hendrik, de zoon van dien Limburgschen hertog Waleram III ') (in den roman Otto genomd), wiens graf men nog ziet in

1) tiet Limbuigsche huis schonk ons eone niet minder dichterlijke spruit in de kleindochter deszelfden Waleram's UI Ijore of Laurette, de Borchgravinne van Verr/i. Deze immers was een kind van Matthijs 11, hertog van Lotharingen, en van Catharina, Waleram's dochter, en was ten tweeden male gehuwd met den Bimrgondischen landvoogd Guillaume de Vergi. En die Waleram is tevens, in dubbele linie, een voorvader van ons fegeerend vorstenhuis.

-ocr page 102-

90

de kerk van het „Saiut-Denisquot; der Limburgsche vorsten, gelijk de geleerde Ernst zich uitdrukt, te Rolduc. Hendrik toog ■wel in 1227 met keizer Frederik II (in den roman Hüderic) naar het Heilige Land, en stond zelfs een geruiraer. tijd aan het hoofd van het leger der kruisvaarders, wijl namelijk de keizer, onder voorwendsel van ziekte, op weg achterbleef; maar ziedaar ook bijna den geheelen historischen grondslag van den Limborch. De roman daarentegen verhaalt, hoe Hendrik zijue verloren geraakte zuster Margriete door de gansche wereld gaat opsporen, en haar eindeljjk vindt te Konstantinopel, alwaar hij zelf, met de hand der erfdochter des Grieksohen rijks, de keizerlijke waardigheid verwerft. Het doel, dat de held dezer Xederlandsehe Odyssea vervolgt, geeft eene zekere eenheid aan anders onsamenhangende ridderverhalen; maar men voelt dat onze dichter meer onder den invloed van herinneringen schrijft, dan algemeen gangbaren denkbeelden ten orgaan verstrekt; de ware riddergeest was aan het wijken.

Een laatste nagalm van de ridderpoëzie zal niet onwelkom wezen. In het achtste boek van den Limborch wordt de intocht der Heidenen en des reusachtigen Polifemus' in Armeniën aldus beschreven:

Nu laat ic van hem (Demophon) bliven,

Eude willu vort bescriven,

Hoe die coninc van Mombrant, Elide van Barbellen die seriant, Ende van den Hunen mede Die couinghe nnet mogenthede Sijn In Ermeuien coraen Ende liebbens vele te hem gheno-

men.

Si wonnen daer si ane quaraen, Sine vonden nlemen diet benamen, Si ben-enden cloestren ende husen, Sine lieten kerken no clusen Sine worpen ter erden al.

Echites behoeft groet gheval Sal hijs hem oec verweren ooi men, Want oyt man en was onder der son-Die iet meer was ontsien (nen Dan die heyden Barberien.

Na dat iet vant in die geeste Soe was hi verre die meeste

Die nie man met oegen sach; Jc weet wel dat hem niet verwach Een ors te draghene in sine bant Sonder enegherande bant Uan bijt metten armen dwanc; Hi was .XXX. voete lanc Ende over die scoudren .X. breet Sijn hoeft was, godeweet,

Groet alse een maetelijc oven,

Sijn haer op sijn hoet boven Was harder dant stalen ware,

Sine oeren waren oppenbare Breder dan eene grote platele, Hi hadde ene oege tsinen dele, Ende die stoet hem vore int hoeft Ghelijc enen scilde groet,

Sijn bande waren lanc ende dicke, Wel ere groter plancken ghemicke. Sine harme groet ende ongescapen, Soe bol sijn rugghe, daer mochten .XX. ossen tenen male, (wt lapen Sine been waren, wetic wale,


-ocr page 103-

91

Dicke oft moleiistan(1:irls waren, Sine voete waren twareu Bieder vele dan enich wan.

Nie en sach raonsce solkcn man, Sere was lii onheqaaine Ende Polifemus was sijn name; Die duvel brachten selve daer. Hi was den Kerstinen al teswaer; Mamet sijn god, sijn here,

Dien hi minde al te sere,

Dien droch hi op sinen hals, God gheve hem vele ongevals! In elke kerke daer hi quam Ende Gods heel le daer in vernam, Dat warp hi neder ontwee;

Daerna dedi noch mee:

Sinen Mamet setti in de stad Daer onse here te voren sat.


Met dit gedicht kan men zeggen, dat de ridderpoëzie bepaald haar afscheid neemt. Die navonkeling is trouwens niet schitterend, en men zou zicli nauwelijks dat wegkwijnen van een dichterlijk verleden getroosten, zoo wij niet, op datzelfde tijdstip, eene nieuwe soort van dichters en gedichten te begroeten hadden: wij bedoelen de sprekers of sprokedichters.

6. Zoo wij de sprekers nieuw noemen, dan hebben wij daarbij minder hun ontstaan, wat vroeger gezocht moet worden, dan eenige hunner beroemde namen en yoortbrengselen op het oog. Inderdaad, heeft Van Maerlant niet reeds zoo ^menigmaal en zoo luid gewaarschuwd tegen die leugenachtige boerdeerres (boer-(Zewdichters), die r/oliaerden, die menestrelen, welke hij door de bijzonderheid

«dat si we! rieken vanden crude;

en dragen

»nuwe scoen met behaghelen hude,

Ihaar gelu enlen crooc,

met vingherlinen verciert ooc,quot;

kenmerkt, als zijnde

«niet clerko, maer meuestreloquot; 1

7. Deze menestrelen zijn in twee soorten onderscheiden; de meer beschaafde soms vau burcht tot burcht rondtrekkende, gewoonlijk aan het hof gevestigde hoofsche dichters, die door Maer-lant's kritiek wel zullen bedoeld zijn, en wier gedichten men sproken noeme — en de ruwere volkszangers, de „jontjleursquot; zooals de Franschen hen heeten, die waarschijnlijk, als eene nabootsing der eersten, opkwamen, toen de liefde voor dichtkunst onder het volk algemeener werd. Zij maakten hoerden.

8. Wat bij de Grieken de in het Oud-üuitsch de scaff'o en scuof, d. i. de scheppende, makende; wat in bet Pro-venjaalsch de trohador, en in het Romaansch van het noordelijke

-ocr page 104-

92

Frankrijk de trovère waren, dat was hier de Vinder, de Dichter {dictator). Den naam menestreel (bij samentrekking; meistreel, minstreel) leidt men af van het Latijnsche ministerialis, d. i. bediende; van ministellus, een diminutief van minister, zegt Du Cange. Ministerium beteekent, iu middeleeawsch latijn, handwerk, kunst.

9. Op het tijdstip, dat wij thans behandelen, de XlVe eeuw, ^ was de menestreel een rondreizend zanger geworden, die, in ; gezelschap van vedelaars, pijpers, trompenaars, (jokelaars, tumelaars, dansers, enz. den zwervenden dichter, nu spreker, sprookdichter of sprookspreker geheeten, vergezelde. De sprekers zeiven, al waren zij aan het hof der Hollandsche graven, waar de kunstlievende Albrecht van Beieren hen rijkelijk beloonde, gaarne gezien, daalden, in de tweede helft dier eeuw, op weinige uitzonderingen na, al zeer laag.

De sproke was, als de fahlel der Franschen, een gedicht van minder uitgebreidheid dan de roman, maar langer dan het lied, en behelsde nu eens een wonderbaar voorval uit de heiligenlevens, dan eene ridderlijke mi7inegeschiedenis, dan weder een allegorisch verhaal: zij was beurtelings satyriek en bespiea-elend, lyrisch, episch en dramatisch.

_ 10. Aan Jan van Hollant worden verscheidene boerden toegeschreven, als: De mantel van eren, het zedelooze Vanden man die yherne dranc, het levendige, maar platte Van drien (/esdien, die den hake stalen, en de sproke Vanden verweenden Keyser, waarin des dichters naam vermeld staat.

* De sproke der Borchgravinne van Vergi., een aandoenlijk verhaal, dat uit het Fransch vertaald werd, hebben wij reeds aangehaald. Er bestaat nog eene welgeslaagde sproke, ten titel dragende; Van tween kinderen die droeghen ene starcke minne, en eene boerde van Pieter van Jersele: Wisen raet van vrouwen. Jan Dingelsche dichtte eene satyrieke boerde: Van der Taveerne ; Jan C n i b b e, twee allegorische claghen ; C o 1 p a e r t, Jan Dille, Willem van Delft, Pieter Vreughdegaer van Breda, en anderen, vervaardigden sproken van verschillenden inhoud.

Zelfs bij de dichterlijke Vlamingen, Boude w ij n van der Loren, van wien wij niet slechts De maghet van Ghent bezit-

-ocr page 105-

93

ten, eeue sproke van historischeu inhoud, die den hei dhaftigen strijd der Vlamingen tegen Lodewijk van Male bezingt; maar ook het hekelende; Dits tijts verlies en Achte persone ivenschen, en den sproke- en liederdichter Jan van Hulst, een niet buitengewoon begaafd, maar zeer vruchtbaar edelman en priester, — ook bij hen kunnen wij niet langer stilstaan, daar twee sprekers in Xoord-Xederland op eene nadere kennismaking wachten: Augustijnken van Dordt en Willem van Hildegaersberch.

11. De eerste, een Dortenaar van geboorte of van woonplaats, bij samentrekking ook Austijnken genaamd, dichtte of sprak niet slechts aan het grafelijke Ir of van Holland, maar ook in Brabant, te Aken en zelfs in Henegouwen, „bi heren, bi hoghen vrouwenquot;, tusschen de jaren 1350 en 1370, althans vindt men hem, na 13G8, niet meer vermeld. Klein is het getal der werken, die ons van A u s t ij n k e n zijn overgebleven; en wat wij

•bezitten verraadt zelden een meer dan middelmatig talent. Ook in den vorm is hij weinig gelukkiger.

Dö invloed der Hollandsche graven uit het Beiersche huis was in dit opzicht verderfelijk. Het Hoogduitsch drong, met het gezag eener hoftaal, ons Nederlandsch binnen, gelijk uit de voortbrengselen van dien tijd blijkt: Angus tij n ken, Willem van Hildegaersberch en Dirc Potter, ouder de bekende, en al de overblijfsels van onbekende dichters dragen er de duidelijkste sporen van; en de anders ook min verblijdende invloed van het later regeerende Borgondische huis had dit goede, ten minste, dat hij de algeheele verhoogduitsohing onzer moedertaal belette.

12. Van Augustijnken's werken kennen wij: Vanden Scejie, een gedicht, dat op den verwarden toestand des lands, ten gevolge der Hoeksche en Kabeljau wsche twisten, zinspeelt; de ziellooze allegorische bespiegeling van den viere cimjheren ende den ditme; verder de schepping, waarin de mystieke beteekenis van het, in de H. Schrift zoo dikwijls voorkomend, zevental verklaard wordt; eene bespiegeling over de H. Drievuldigheid, van Suit-Jam Evangelie geheeten; eene hekeling der zeden zijns tijds, in; van velen ahusen der werelt, en vander ri/cheif ende vander doot, dat over het onzekere der aardsehe goederen treurt. Zijn

-ocr page 106-

94

Borch van Vroudenrijc bevat eene zinnebeeldige beschrijving van het hoofd eener jonkvrouw, en is wat diehterlijker dan de vori-gen; doch het levendigste van allen is het stuk van ses vaerwen, dat de beteekenis der blazoenkleuren uitlegt en moraliseerend toepast op de verschillende levenstijdperken van den menseh. Van de witte kleur, b. v. heet het:

Die ierste staet, daer wi in sijn, Die mach lieten wit .selvpi ijn; quot;Want dat selver es rein eniie wit Het en verroest noch bestuit; Dns selen die kindersielen sijn,

Luter daer ende selverijn, Onnoesel na der ingliele aert, Reyne wit ende welverclart. Dat selver heeft soeten clanc; Der kinder luyt heeft soeten sanc.


Het is evenwel niet zeker dat al die gedichten van Augustijn ken's hand zijn.

13. AVillent van Hildegaersh.erch, aldus genoemd naar zijne geboorteplaats, het dor]) Hildegaersberch, in de nabijheid van Rotterdam, komt in de Hollandsche grafelijkheidsrekeningen voor, van 1383 tot 1407; maar daaruit volgt nog niet, dat hij niet vroeger reeds als dichter kan opgetreden zijn. Zijn karakter en eenige bijzonderheden van zijn weinig bekenden levensloop deelt hij ons mede in zijn gedicht: van drieréhande lijden, waar hij zegt;

Ic had gheset in hoghen doen. al mijn lijtl', als een baroen,

die overmoedich is ghestelt. My docht ic was van herten coen, stouter veel dan een lyoen,

die van nyemant niet en helt.

Nochtan was ic maet van goede: daerom soe rieden mi die vroede, dat :c my anderssins sonde sa ten.

Mijn maghen spraken in arren

moede,

daer en wasser gheen die mit rny

sloede,

Want mijn dine was boven maten.

Wat sy mi rieden al ghemien, daerop en achtic groet noch clien: dat dede ten was mi niet L'hename. Daernae soe ghinc ic die allien: Mijn maghen lieten mi betyen,

des hadde ic seder crancke vrame.

Wye dat is in goeden schine ende niet en wil lijden m tten sinen, die is seer ontweeclit, sijt

seker des;

want als hi comt in groten pinen, ende van rouwen gaet verdwinen, so weet hi eerst wat lijden es.


Gelijk Augustijnken, dien hij zich ten voorbeeld gesteld had, munt Willem door geen hooge dichtvlucht uit. In de 117 sproken, die wij van hem bezitten, erkent men nochtans

-ocr page 107-

95

een praktischen, met liefde voor de natuur bezielden ^eest. Nu en dan schittert hij van wat hoogeren gloed, j als nameljjk de verontwaardiging over de gebreken van zjjnen tijd hem de geesel-roede in de hand geeft; soms ook weet hij een luchtiger toon aan te slaan en zich wat vrijer te bewegen. Ook zjjne taal, zoo min gekuischt als zij is, overtreft die van Augustijnken. Hij kende Maerlant en volgde menigmaal Boendale na.

14. Tot AVillem's beste werken behooren: Van mer, een hekeldicht, waarin hij de deugden der verschillende standen afzonderlijk opsomt, doch telkens met een mer (maar...) besluit; Vander wankélre brugge, eene allegorie, die met de volgende natuurschildering begint ;

Op een rivier quam ic ghpgaen, daer bloemen stonden scoen ont-

daen,

int begliinsel van der Meye;

ende ander vruchten meiiicheiieye waren versieret over al. Die voghelkijns dreven groet ghescal inet soeten sanghe menigiier tieren. Die vissche swam inder rivieren endo was sonderling verhoecht, overmits der Maypn doecht dat si verstroyt wel menicli vrucht; die voghelen boven inder lucht, die visschen mede bij den gronde.. Hl waer wijs, diet al verstonde, hoe menighe doecht Mey heeft in; want si verstroyt wel droeven sin, daer hi wandelt int ghedocht.

Hier orn soe quam ic ende socht desen rivier schoen ende claer. Van sorghen was ic wat in vaer; maer ic. docht ten selven tiden dattie voghelkijns hem verbliden als die Meye comt an hant,

ende legghen oil' der sorghen bant, die des winters sin bedwinghen.


Eeue ondeugende grap legt hem de boerde: vanden paep die sijn baeck ghestolen teert in den mond; zijne afkeuring van de zeden zijns tijds spreekt uit het levendige: randen metrhlade en vander heïlighen kerken; zijne politieke denkbeelden ontwikkelt hij in: vander wrake Gods. Hoe innig Willem, ook te midden der verwarring, die het gevolg van liet groote westersche schisma was, aan de Moederkerk en aan haar zichtbaar opperhoofd 'gelieoht bleef, blijkt uit een zijner beste stukken: van ses ar tic uien der tverlt, waar hij uitroept:

vMen wil den paeus van Romen we-.............

ren, Wye den paeus van Romen weert Ende nedersetten 'tAvinioen: Die wil onse ghelove storen!quot;

Willem gebruikt ook de dierfabel, als hekel- of leerdicht,

in: van Reynaert ende van Aven (de ekster). Vanden Serpents, enz.

-ocr page 108-

96

Meer bekend zijn de gediehteu: van Sinfe Gheertruden min, vanden Sacramente van Aemsteldam en Hoe dierste partien in Holland quamen. Dit laatste is vooral van geschiedkundig belang, terwijl hij in: vander drierehande staet der werlt, weer met juiste trekken zijnen tijd schildert, als hij den priester, den ridder en den huisman hunne plichten voor oogen houdt, naar aanleiding van een Latijnsch vers, dat te Rome, onder drie beelden, deze standen voorstellende, te lezen stond:

dTu supplex ora, tu protege, tuque laboraquot;.

15. Een man, die tot de aanzienlijken in den lande behoorde, die niet alleen rechter en baljuw van 's-Hage en des Graven geheimschrijver was, maar ook met verscheidene gezantschappen belast werd, de omstreeks 1370 geboren, tot den lageren adel behoorende D i r c Potter, heer van Waddingsveeu, metterwoon op het Kleine Loo bij 's-Iiage gevestigd, alwaar hij den 30 April 1428 overleed, heeft ons een werk nagelaten, dat hij der Minnen Loep getiteld heeft. Wellicht werd het in de jaren 1411 en 1412, toen Potter te Rome verbleef, opgesteld, bij wijze van tijdverdrijf, want hij vond het Romeinsche volk onverdraaglijk. Wat wij ter gelegenheid van den H/kjo van Tabarië over de richting der onderhavige dichtschool deden opmerken, vindt in dit gedicht zijne volste toepassing. In den grond is der Minnen Loep een leerdicht, waarin de verhalen de zedeleer in toepassing brengen en als aanschouwelijk maken; maar die verhalen zijn wederom zoo menigvuldig en zoo uitgebreid, dat de moraal menigmaal slechts als eene gevolgtrekking van het verhaalde schijnt aangemerkt te moeten worden.

16. De geheele „sprokequot; (zoo noemt Dirc zelf zijn werk) is in vier boeken verdeeld, waarvan het eerste „vangheoke minnequot;, het tweede „van der goeder reynre minnequot;, het derde „vander ongheoirlofderquot;, het vierde „vander gheoirlofder minnequot; handelt. Ovidius1 Heldinnenbrieven en Gedaanteverwisselingen zullen wel niet tot model gestrekt, maar kunnen hem toch het denkbeeld van der Minnen Loep gegeven hebben. Hjj putte er stellig vele verhalen uit. Ook de veel wulpschere Roman der Rose was den dichter niet onbekend.

Schoon de taal alles behalve zuiver is, weet Potter zich

-ocr page 109-

97

echter duidelijk, ja sierlijk uit te drukken. Zijn stijl is natuurlijk en los; hij praat, hij keuvelt boeiend en onbedwongen voort, en weet, zonder ooit plat te worden, zijne rijke beeldspraak aan de meest verschillende voorwerpen te ontleenen.

Zijne moraal is niet van de strengste, al bestuurt een zedelijk doel zijne pen, en men moet er geen aanstoot in vinden, hem

te hooren zeggen:

«Sonde te doen is raenschelic, die te beteren is quot;odlic.

Moetet emmer ghesondicht sijn, soe laet ons doen cleyn sondekijn.quot;

Met Der Minnen Loep is de reeks der wereldsche middel-eeuwsche gedichten gesloten: de burgerlijke geest verraadt hier klaarblijkelijk zijne zegepraal, ondanks de aristokratische denkbeelden, waarmede de dichter het persoonlijk nog al hoog op had. Ziehier een zijner liefelijkste verhalen.

In Afhayen was wijlneer Een ridder machtich, een edel heer, Die slnnich was ende wel ghedaen Ende was ghelieten Orphaen.

Sijn lant was wijt, groot ende [vry], [Mer noch gheen wijlf en hadde hi]. Die him syn dinghen halp besorghen. Sijn Rade quamen alle morghen Ende rieden hem tallen tijden, Dat hi uut sonde doen rijden Al omme soecken om een vrou Die [hem waerguetlicendeglietrou]. Nu plach die Vorste tallen daghen, Als hi inden velde reet jaghen. Te riden voer eens mannes doer. Daer sach hi altoes sitten viier Een schone maghet van goeder sede, Die alle hoirs vaders dinghen dede. Hy was van sine wive vei loost Ende die dochter was alle sijn troost. Arlamoen was svaders name. Die dochter was hem zeer bequame; Si was simpel ende saftmoedich,

50 rechte dueghent endeoetraoedich, Dat alle die stat van horen saken Goede woerden placli te maken. Sy was gheheten Lympiose.

Sy bloeyde in doechden als een rose. Had sy niet guet gliewecst van seden,

51 en haddet nymrnenneer gheleden, Dat sy leet, als ghi suit horen. Dcse Vorste hoech gheboren

Dochte dick in sinen moet. Dat sulken wijlf hem waer goet, Die wijs waer ende goederhande. Want dat ghinghe voer sinen lande. Hy prijsde dueclit voer die gheboerte Ende soeticheit voer hoghe woerde. Hi leyde horen vader an,

Die was een schamel eerbair man, Van cleynen guede ende wail ghe-

mint;

Hi sprac: »Vrient, du hebste oen

kint,

Lympiose, die guede maeclit, Di minen sinnen soe behaecht. Dat icse-wil, by minen live,

Hebben tot enen echten wive.quot; Arlamoen sprac: «Lieve heer. Nu misdoedi alte seer,

Dat ghi scliimpens dus bestaet Met uwen armen ondersaet.quot; Orphaen sprac: «Swijch, Arlamoen! Dat ic segghe dat wil ic doen. Het es mij eernstendegheen schimp.quot; Die vader sprack in goeder ghelimp: «Heer, wat ghi wilt dat sy, tGhenuecht mijn dochter ende my. Wy sijn onder u gbeseten: Ghi moecht ghebieden ende heten.quot; Die heer deedse by hem comen Ende heeftse lenen wive ghenomen.

Schone cleder ende dier ghelijck 7


-ocr page 110-

98

Dede hy hoer maken costelijck. Hi creech daer schone kinder by; Mar rechte voert soe dede hi Die kinder vander moeder bringhen, Om dat si niet [en] sonde singhen Noch vreuchde mitten kinderdriven. Si inosten oick al van hoir bliven So verre, dal si niet en konde Hoer kinder sien in enighen stonde. Uit was die erste vremdicheit.

Daer na heeft hy tot haer gheseit: «Lyrnpiose, lieve wijd'.

Ghi weet wel dat u selves lijlï En is niet weerdich dese eer:

Laet die costelicheit voert meer: Ghi moet u simpeliken cleden Ende helpen alle dinck bereden,

50 wes hier inden hove valt.quot; Die goede vrou was soe ghestalt Ende so oeimoedich end soe vol

doechde, Dattet hoir wail ghennechde, Wes hair hoir heerghebieden woude.

51 qnam altoes als wesen sonde, Wast int brouwen ol't int backen; Si maectet deech, si naydesacken, Inder koken sorchde sy mede. Datiïien alle dinck wael dede.

Dair na sprack hoir die heer toe Ende seyde hoer selve, hoe

Dat sy niet langher en mochte sijn Vrouwe in alsulken schijn.

Sijn Rade haddent also bewaert. Dat hy een wij If van hogher aert Tot sinen hove halen woude. Die [hem in echtschap versellen] soude;

Des sijn lant mocht hebben eer. Lympiose seyde: »Wel lieve heer. Ik hope, dat ic so hebbe ghedaen, Dat ic da nek hebbe begaen Aen allen uwen ondersaten,

Sijn si groot oll' cleyn ghehaeten; Mer dat weet ic wail daer by, Dat ics waerdich niet en sy Te wesen u gheëchte [vrouwe]; Want uw vorstelike [trouwe] Is waerdich veel hogher saken, Ende hoe dat. ghijt wilt mit mi maken.

Dat ghenuecht my lude ende stille.quot; Die heer sprac: »tls mijn wille,

Dat ghi die cameren op reydet Ende alle diughen wael beleydet Teghen dat mijn wijlï sal comen; Ende sy heeft u aenghenomen, Dat ghi by hoir suit moghen sijn Een dienster in joncfrouwen schijn. Diendi wael ende sydi tru,

50 sal si wael lonen u.quot;

51 sprac: iHeer,quot; in sooter tael, «Trouwen, dat ghenoecht my wael. Wyen ghi wilt dat ic dien,

tls recht dat ic my daertoe lien. Ic wil dat sonder twifel, Hoer, Gaerne doen mit goeder gheer, Op dat ic by u bliven mach,

Willie hoer doen, nacht ende dach, Alle dat mijn Vrou begaert; Wan', si is seker des wel waert!quot; Limpiose ghinc van dan 1 N Ende dede groeve cleder an. Si ghinc sonder groot gheschal Ende bereyde die cameren al, Teghen die coomste vander bruyt. Van vroechden was daer groot ghe-

luyt.

Men reyde disch, laken ende dwalen. Si reden om die bruut te halen. Die chierlic binnen wart ghebracht. Die Heer sloecher op groten acht Ende ruynde een luttel mit haer. Doe Lympiose quam aldair Ende wonde der Vrouwen eeren, Sprack die Vrouwe over alden Heren;

»Moeder! ghi suit sitten hier — Ende ic sal u dienen schier!'quot; Doe quot;wort die guede Lympiose Root van schaemten als een rose.... Ende die Heer sprac hoer toe: «Lympiose, nu weet ic hoe Ghi sijt ghesint, ende bin des vroet Dat ghi sijt schamel, wijs ende goet; Ik hebbe gheproeft u wijflic schijn. Dit is u dochter ende die mijn! Doe weder u cleder ane:

Alle dit lant sal u sijn onderdane, Ghi sijt doeghendich ende recht-veerdich; Ghi sijt aire eren waerdich! En gheer nymmermeer geen ander Wijtl', waer dat ic henen wander.quot;


-ocr page 111-

99

§ 5. Lyrische Dichtkunst.

1. Alhoewel het episch-didaktische element, gelijk wij vroeger deden opmerken, altijd den boventoon gehouden heeft in de letteren van den Xederduitschen stam, verloor toch het epos reeds vroeg zijn absoluut objectief karakter, en begonnen de persoonlijke indrukken van den verhaler meer lyrischen gang aan de voorstellingen bij te zetten. Ook uitsluitend lyrische gedichten kunnen er, in een tijdperk van zoo hooge ontwikkeling en zoo innige overtuiging als de XIIde en XIIM6 eeuw, niet ontbroken hebben: hier, gelijk elders, merkt te recht J. A. Alber-dingk Thijm aan, heeft men gezongen, geweend, gebeden. Maar het individueele kunstlied is er uit zijnen aard aan blootgesteld verloren te gaan, gelijk het eigenlijke volkslied aan verandering en verbastering onderworpen is; en zoo komt het, dat wij haast niets uit de Xirle en weinig uit de XIIIde eeuw met zekerheid tot onze lyrische vootbrengselen kunnen rekenen, en dat, hetgeen ons bewaard bleef, juist om zijn half-episch karakter aan de vergetelheid ontsnapt is.

2. Wij mogen, met Willems, aannemen, dat het bekende uitwijkelingslied : Naer Oostlant willen wi varen, zijnen oorsprong vindt in de XIIde eeuw, toen duizenden Vlamingen naar Oost-land, d. i., naar het Noorden van Duitschland, weken, om er landbouwkoloniën te stichten; maar wij moeten ook bekennen, dat het door den tijd menige verandering ondergaan, menig bijvoegsel in zich opgenomen heeft.

Wij geven er hier de drie eerste strofen van, die uitsluitend op de landverhuizing betrekking hebben en dus, naar onze meening, meer kans hebben om oorspronkelijk te zijn, althans wat de gedachten betreft, dan de overige.

Naer Oostlant willen wi varen, Frisc over die heiden:

Naer Oostlant willen wi me, Si heten ons willecom sijn.

Al over die groene heiden,

Frisc over die heiden, Ja, willecom moeten wi wezen,

Daer is er een betere ste. Seer willecom moeten wi sijn.

Daer sullen wi avent en morghen, Alse wi binnen Oostlant komen Frisc over die heiden,

Al onder dat hoge huis [fijn], Noch drincken den coelen wijn. Daer worden wi binnen ghelaten,

3. Minder beoefend dan in Frankrijk en in Duitschland, maar

-ocr page 112-

100

toch niet onbekend was bij ons het ridderlijk minnelied. Getuige dat aantal „trouvèresquot;, die in Fransch-Vlaanderen hunne Frau-sehe liederen zongen: getuigen Boudewijn van Konstanti-nopel, die in het Provencaalsch, Hendrik III van Brabant, die in het Komaansch dichtte, getuige vooral de vroeger reeds vermelde Heinrio van Veldeken, wiens minneliederen wij evenmin aan de Hoogduitschers kunnen prijsgeven als zijne epische gedichten. Geheel op den voet en naar den trant der hoofsche Fransche liederendichters bezong hij de liefde en haar geluk, de liefde en hare smarten, en schilderde hij de natuur in overeenstemming met zijne gevoelens.

In denzelfden geest zong ook de ridderlijke hertog J a n I van Brabant, (1251—1294), van wiens hand wij negen minneliederen bezitten. Zij zijn ons, weliswaar, slechts in een uit de „Vulgarsprachequot;, als Gervinus zegt, „nothdürftig verhoch-deutschtenquot; tekst bewaard gebleven; maar door Willems en door Hoffmann von Fallersleben hernederduitscht, geven zij ons toch een klaar denkbeeld van des vorstelijken dichters kinderlijk gemoed en van zijn teeder, altijd op hoogst betamelijke wijze uitgedrukt gevoel. Onbegrijpelijker wijze werden die frissche liederen, ten jare 1825, in den Belgischen Messager des sciences et des arts, nog „des essais bar baresquot; genoemd.

Geen wonder dat Maerlant in zijn eersten Martijn reeds getuigde:

»Het seget al, eist here, eist knecht,

Vrouwen ende joucvrouwen,

In sange ende in rime slecht,

Datsi mit minne sijn veiplecht.quot;

4. Tot deze dichtsoort zal wel behoord hebben het verloren werk van den door Boen dale geprezen „goede vedelare L o d e w ij c van V a e 1 b e k e,quot; in Brabant, „die vant van stampien die manieren.quot; Door stampiën verstaat men dansliederen, met begeleiding van speeltuigen, inzonderheid van de vedel, gelijk ze in het Zuiden, waar de I'rovencalen hunne estampida en de Italianen hunne stampita hadden, sedert lang in gebruik waren. Dat de benaming evenwel dier liedersoort aan liet Kederlandsche stampen, evenals de esp ring ales of rondedansen der Franschen aan springen ontleend zijn, dunkt ons

-ocr page 113-

101

waarschijnlijk. Geheel uitgestorven is bij ons de stampië nog heden niet, wat blijkt uit de al dansende gezongen, vaak onverstaanbaar geworden volksdeuntjes op het Pinksterfeest, op Driekoningen, Sint-Maarten en Sinter-Klaas.

5. Het geestelijke minnelied deed ook hier weder niet onder voor het wereldlijke. Ter koninklijke boekerij van Brussel berust een onuitgegeven handschrift van de X(IIde eeuw, dat vjjf én veertig, volgens Snellaert, van mystieken liefdegloed blakende liederen bevat, welke, naar allen schijn, door eene geestelijke zuster zijii vervaardigd en eene ware dichteres verraden.

6. Wanneer men aanneemt, wat Guicciardini in 1550 en om dienzelfden tijd een andere Italiaan, de Venetiaansche gezant Cavallo, getuigden, dat de Nederlanders destijds de grootste

• meesters in de muziek waren („i veri maestri della musicaquot;,), dat mannen en vrouwen er als natuurlijk op de maat zongen, met de grootste bevalligheid en melodie, dan zal het niemand verwonderen, dat het volkslied ten onzent, in de middeleeuwen een hoogen bloei moet bereikt hebben. Ook de Hoogduitscher Kiezewetter verklaart, in zijne „Geschichte der Musikquot;, dat de Xederlandsche muziekschool, van 1380 tot 1660, den toon gaf in Europa. Dn Fay, Okeyhem, Josquin du Prez en Willaert hadden de muziek reeds tot een hoogen trap van volmaaktheid opgevoerd, eer Palestrina verscheen; ja, de laatstgenoemde onder hen behoort tot diegenen, die de Nederlandsche kunst naar Italië overbrachten. Hoffmann heeft in zijne Horce Belgicce een 'aantal liederen uit het beroemde, in 1544, te Antwerpen, bij Jan Eoulants gedrukte „Liedekensboekquot; uitgegeven, waarvan sommige tot de XIVde eeuw behooren. Hoe vruchtbaar het Nederlandsche volk, in alle eeuwen, aan liederen geweest is, blijkt uit de bijzonderheid, dat Snellaert, buiten een aantal handschriften, niet minder dan 415 gedrukte liederenverzame-lingen opsomt, die van de X Vldc tot het einde der XVIIIdquot; eeuw zijn uitgegeven.

7. Keeds in 't begin der X]Vde placht de gelukzalige Geertrui d e v a nv Voorburg, naar den aanvang van het lied. Geert rui da van Oosten genoemd, het beroemde Het da-ghet in den Oosten, in toepassing op haren goddelijken Zielebrui-degom, te zingen. Wij loopen gevaar, bij het afschrijven van

-ocr page 114-

102

dit heerlijke kunstgewrocht, niets nieuws ter lezing aan te bieden; maar 't is wellicht nuttig, dat stukken, die verdienen populair te worden en te blijven, in geene verzameling, hoe beperkt ook, ontbreken; en daarom nogmaals de Ridder uitvaart.

De joncfrou nam haer mantel,

Emli si ghiuc enen ganc, Al toten lindeboome groene,

Daer si den dooden vant.

«Och, licht ghi hier verslaghen,

Versmoort al in u bloet I Dat hevet u ghedaen u roemen Daerbi uw hooghe moet.

Och, licht ghi hier verslaghen Die mi te troesten plach! Wat hebbet ghi mi nagheluten

50 menich droeven dach!quot;

De joncfrou nam haer mantel Ende si ghinc enen ganc Al voor haars heren vader poorte, Die si ontsloten vant.

»En es hier niemen inne

Noch heer noch edelman, Die hier met mi nu desen dooden Ter aerden helpen can ?quot;

Die heren sweghen stille:

51 en gaven gheen gheluut.

Doe keerde haer die joncfrou omme: Si ghinc al weenende uut.

Si nam hem in hare armen, Si custen hem den mont,

Si custe hem gheen corter wilen, Maer also menigher stont.

Met haren blonden haren

Dat si wreef af dat bloet;

Met hare cleene schoone handen Dat si sijn ooghen sloet.

Met sinen blanken sweerde Dat si sijn grafken groef;

Met haren sneewitten armen Dat sine ter aerden droech.

Met haren blanken handen

Dat si dat belleken clanc;

Mei hare suete heldere stemme Dat si vigiliën sanc.

»Nu willic mi begheven

In een clein cloosterkijn,

Ende dragheu die swarte wilen, Teeren des liefsten mijn.quot;


Ook het lied Van twee Conincskinderm, dat, bij alle Ger-maansche stammen bekend, van veel hooger oudheid is dan onze XVde-eeuwsche tekst, vinde hier eeue plaats.

Het waren twee conincskinderen, Sy hadden malcander soo lief; Sy conden byeen niet comen, Het water was veel te diep. Wat stac sy op ? Drie keersen.

Als savonds het dagelicht sonc: »Och, liefste, comt, swemter over!'' Dat, deed sconincs soue, was jonc.

Dit sach daer een oude quene,

Een al so vilijnich vel: Sy ghinker dat licht uytblasen. Doen smoorde die jonghe helt.

»Och moeder, seidese, moeder.

Mijn hooftjen doet mijnder so wee! Mocht icker eeu wijlegaen wandelen; Gaen wandelen langhes de see!quot;

— »Och dochter, mijn liefste doch

ter.

Alleen en moogt ghy daer niet gaen:

Weet op uwe joncste suster, En laeter die met u gaen.quot;

— »Och moeder, mijn joncste suster Is noch een so cleinen kint ;


-ocr page 115-

103

Sy plucter wel alle die bloemekens, Die sy onder weghen vint.

ïiSv plucter wel alle die bloemekens, Die bladerkens laet sy staen:

Dan clughen die lieden en segghen Dat hebben couincskinderen ghe-daen.quot;

— »Och dochter, mijn liefste dochter. Alleen en rnoogt ghy daer niet

gaen;

Maer weet uwen .joncsten Iji ceder. En laeter die met u gaen.quot;'

— «Och moeder, mijn joncstebroeder Is noch een so deinen kint:

Hy loopter naer alle de voghels. Die hy onder weghen vint.quot;

De moeder ghiuc na de kerke. De dochter ghinc haren ganu.

Tot sy er by twater een visscher, Haer vaders visscher, vant.

«Och visscher,quot; seidese, «visscher.

Mijn vaders vissclierkijn, Ghy soudt er voor my eens visschen:

Het sal u ghelonet sijn!quot; Hy smeet sijne netten int water;

De loodekens ginghen te gront. Int corte was daer gevisschet Sconincs sone, van jaren wasjonc.

Wat troc sy van haren hande?

Een vingherlinc rode van gout: «Hou daer,quot; seide sy, ngoede visscher.

Dees vingherlinc rode van gout!quot; Sy nam doen haer lief in haer armen ;

Sy casten hem aen sijnen mout. «Och, mondeken, cost ghy noch

spreken!

Och. herteken, waert ghy ge-sont!quot;


8. De geestelijke liederen onderscheidt men 1quot; in Kerstliederen, dikwijls in den yorra van Let/sen of Leisen, d. i. beurtzangen, wellicht onder dan alle andere, zeer zeker vol van die „oneindige naïeviteitquot;, waarmede het vurig geloof onzer vaderen zich in die lofzangen op het Jezuskindje uitstortte; 2° in Marialiederen, waarin niet slechts de schoonheid, goedheid en liefde der hemelsche Jonkvrouw, maar ook hare levensbijzonderheden verheerljjkt werden. Enkele dichters van Kerst- en Marialiederen, uit de XIVlle eeuw zijn ons bij name bekend, als Jan van Hulst, Broeder Hans en O 11 e van Or 1 eien. 3° in minneliederen der ziel tot God, waar soms de mystieke liefde met een gloed geschilderd wordt, dat men er eene aard-sclie drift waant te erkennen; als bij de teedere, levendig voelende en schilderende kloosterzuster Bertken van Utrecht. Ziehier ten voorbeeld, haar edelmoedig Haddieu aan de irerelt.

Die werelt hielt my in haer ghewout Met haren stricken menichvout;

Mijn macht had sy benomen;

Si heeft mi menich leed ghedaen Eer ik haer bin ontcomen.

Ic bin die werelt afghegaen,

Haer vroechde is also schier ghedaen.

In also corten daghen:

Ic en wil die edel siele mijn Niet langer daerin waghen.

-ocr page 116-

104

Ic sie den enghen wech bereyt,

Die recht totter ewicher vroechden leyt;

Natuer, wilt niet versaghen!

Ic wil daer vromolic doergaen, Om Jesus te behaghen.

Ie voele in my een vonkelkijn,

Het roert so die dat herte mijn,

Daer wil ick wel op waken:

Die mi vermach des altemael Een vuyer daeraf te maken!

Haddieu, haddieu, natuere mijn!

Mijn hert dat moet onteommert sijn;

tEn mach geen elaghen baten:

Dye mijn siel alleen begeert, Hem wil ic nu inlaten.

4°. Eindelijk in uitingen van een indimdueel gevoel, nu eens Tan geloof, dan van berouw, dan weder van betrouwen, als het Och ewich is so lane van den beroemden redenaar en prozaschrijver Jan B r u g m a n.

9. Soms paarde zich de innigste, vroomste bespiegeling aan de uitstorting der onbedwongenste wereldsche vreugde, wat slechts in eene samenleving kan plaats grijpen, die tot in het merg harer beenderen van Christelijke denkbeelden doortrokken is. Van dien aard is het drink- en bruiloftslied, door Mol in zijn Kerkhist. Arch. (I. bl. 439) medegedeeld.

Heer Jesus in der bruyloft quam, Van water maeckte hy wijn. Omdat wy zouden vrolijck zijn. Geloofd zoo moet den bruygom zijn ! Wijnken, en nu gaet in!

Omdat wy souwen vrolijck sijn: Dat eest, dat hy begeert;

Heer Jesus is so milden weert: Hy betaelt, dat ghy begeert. Wijnken, enz.

Den wijn, die wilt ghedroncken sijn Met enen blijden moet;

Teghen die doot en is gheen boet, Daer en mach helpen geldt noch goet. Wijnken, enz.

Ter bruyloft van den Conincx-zoon Daer sijn wy al genoit;

Salich sijn sy die sijn bereet, En hebben aen dat bruyloftseleed.

Wijnken, enz.

Als wy daer boven komen.

Al in des Hemels troon,

Daer sullen wy allegaêr vrolijck sijn, Heer Jesus sal den schincker syn.

Wijnken, enz.

Dit wijncken willen wy drincken Te deser selver stont;

Ic settet gelas aen mynen mont. En drineket uut tot in den gront. Wijnken, en nu gaet in!


10. Ook de Kerkhymnen — het verheven Stahat Mater vooral, de Psalmen van David, de Lofzangen der H. Maagd en van Simeon — werden vertaald; maar slechts weinig is ons van

-ocr page 117-

105

die kunstjuweelen der Christelijke lyriek overgebleven, en nog minder kennen wij die zedige zangers zeiven, die, bij de uitstorting van hun vroom, dichterlijk gemoed, aan alles dachten, behalve aan het vereeuwigen van hunnen naam.

§ 6. Dramatische Dichtkunst.

1. Zoo verre als in onzen tijd de Kerk en het Tooneel uit-eenloopen, zoo nauw waren zij in de middeleeuwen verbonden; ja, het drama is in zijnen oorsprong geheel kerkelijk, en wel van historischen aard.

Op de hooge feestdagen werden er, in de kerk zelve, en door geestelijke, of althans aan den kerkelijken dienst verbonden personen, geschiedenissen uit het Oude en Nieuwe Testament, en meer bijzonder uit hot leven des Zaligmakers of dat der Heiligen voorgesteld, in overeenkomst met de gevierde plechtigheid, en als om de vrome herinneringen van den dag den volke aanschouwelijk te maken en diep in geheugen en hart te prenten. Afgezien van de kunst, was dat zeker eene recht praktische wijze van leeraren. .Men noemde die vertooningen Mysterie-*) of MirakeUpelen. Tn den beginne in de taal der Kerk voorgedragen, gingen zjj weldra in de volkstaal over, naarmate de baud, die ze aan de kerkelijke plechtigheden hechtte, losser werd, en de voorstelling meer door wereldsche personen plaats had, wat op het laatst der Xilde eeuw begon en in .de XIllde algemeen werd. Frankrijk kende dusdanige Mysteriën reeds in de Xljc eeuw; in Engeland en Duitschland vindt men er sporen van in de Xirle; en het lijdt geen twijfel, of hier te lande zocht men op gelijke wijze reeds vroeg de hooge feesten voor den ongeletter-den leek begrijpelijk en aantrekkelijk te maken.

Wat Dr. J. H. Gallée uit het XIIde eeuwsche Antiphonarium door de kanunniken van St. Marie te Utrecht gebruikt, aanhaalt als een begin van dramatische voorstelling, dunkt ons niet veel meer dan het liturgisch officium, gelijk het veel vroeger reeds

') Niet ministeriespelen, als sommige niet-katholieken gomeenif hebben. Men stelde namelijk het godsdienstig qehKim, dat de Kerk vierde, in beeld en handeling voor; de Boodschap aan Maria, de Geboorte, de Aanbidding der H.H. Driekoningen, enz. Men noemt dat in kerkelijke taal: het Geheim van den dar/, van het feest, le mystère du jour.

-ocr page 118-

106

en ook nóg, met eenige wijziging, op de bedoelde feestdagen gezongen of gelezen wordt.

2. Het oudste in onze taal bewaard gebleven Mysteriespél is het gewoonlijk Maastrichtsch Paasch- of Verrijzenisspel genaamde, dagteekenend van het begin der XIVde eeuw, al is het handschrift van het einde dier eeuw. Hoewel dit stuk, naar een Limburgsch handschrift uitgegeven, niet in zijn geheel is, en min gekuischt van taal, geeft het ons evenwel een klaar denkbeeld van zijn waarlijk grootschen samenhang. Niet slechts eene bijzonderheid uit het leven des Zaligmakers, niet slechts het geheele verlossingswerk, maar als de geschiedenis van het godsbestuur op aarde wordt er veraanschouwelijkt: de schepping der wereld, de val der Engelen, de mensch in het paradijs, de profeten. Daarna volgt Christus' menschwordiug, de aanbidding der Herders en der H. Driekoningen, de vlucht naar Egypte, de roeping der Apostelen en eene menigte bijzonderheden uit Jezus' leven, tot op het oogenblik dat Hij van .1 udas verraden werd. Het einde, dat wellicht niets anders was dan het laatste oordeel, is verloren geraakt.

3. Eene eeuw jonger is het minder omvattende, hoewel nog ruime, en in zijne bijzonderheden keuriger bewerkte spel: Die eerste Bliscap can Maria, in 1429 reeds door de Minderbroeders en de gezellen van Audenaarde, te Mechelen, en in 1444, ter gelegenheid der verloving van Karei den Stoute met eene Fransche prinses, door de Brusselsche Rederijkerskamer „De Korenbloemquot; ten tooneele gevoerd. Het behelst de geboorte en het huweljjk der H. Maagd, benevens de boodschap des Engels, voorafgegaan van den val van Adam. Bij de voorstelling was het tooneel in drie verdiepingen, quot;de hel, de aarde en den hemel verbeeldende, ingedeeld. Soms was de hel onder de gedaante van een draak voorgesteld, wiens muil zich opende als de duivels in- of uittrokken. Merkwaardig is ook de plaats, door Jubinal uit het Mystère de la Resurrection aangehaald: „Notez que le limbe doit estre en une habitation en la fasson d'une grosse tour carrée, environnée de retz et tiletz ou d'autre chose clère, afin que parmi les assistans on puisse voir les ames qui y seront; et derrière la dicte tour, en ung entretien, doit avoir plusieurs gens crians et gullans horriblement, tous a une voix

-ocr page 119-

107

ensemble, et Fung d'eux qui aura bonne voix et grosse, parlera pour lui et les autres ames dampuées de sa compaignie.quot;

De wijze van behandeling dei- Boodschap moge een denkbeeld van het geheel geven.

,, Gabriel knielt vor Marien, ende si leit en leest in haer camere,quot; enz.

Gabriel

Van Gods wegen su ver vercorne ! Los van alle smellen, reyne! Soe comic tu. In tsviants toorne, Ghi selt verlossen die vei'loorne. Hi wilt hem rusten in uwen pleyne, Ende wilt vertroesten vor die ve-

leyne,

Die liggen inder duvelen tra: Ave gratia plena!

(Hier verscfisce haer.)

Maiia, vrouwe sijt onversaecht!

Natuerlic seldi baren een kint Ende werden moeder ende bliven maecht.

Die gracie des Heren heeft u vermint.

Jhesus saelt heten: mi wel versint —

De hoecbste van deser werelt wijt.

Ghi sijt, soemen gescreven vint, Vor alle vrouwen gebenedijt.

Maria:

Her ingel, die bier dus oomensijt!

Seer verwondert mi van dien: En klinke noyt man ter werelt wijt: In wat manieren saelt dan geselen ?

Reyn maecht vol eren, suête Marie,

Die gracie Gods heeft u omvaen: Een godlike hemelsce tresorie Seldi voortbliven, sondor vergaen. Ürlof, ic keere ten hemel saen.

% (Selete!)

Merkwaardig is ook nog het even vóór 1500 door Smeken te Breda vervaardigde Spel van den heiligen Sacramente rander Nyeuwervaert, dat veel minder liturgisch is, zelfs een inmeng-sel van koniischen aard vertoont, en daarom als eenen overgang vormt tot de wereldsche spelen.

4. Of het wereldsche drama zich van lieverlede uit de mysteriespelen ontwikkeld heeft, door liet invoeren van allegorische

Dingel:

Suver maecht, sijts onbevieestl Gods gracie heelt u daer toe be-reit:

Ghescien salt biden Heilegen Geest. -Mids uwer groter ootmoedicheit. Ten tekene van dien, vor waer geseit,

Heeft Elizabeth, u nichte, onge-

waent

Enen sone ontfaen in haer out-heit,

En es nu in haer seste maent; Nochtan dat si onvruchtbaer sy tEn dae Gods gracie.

Maria:

Her ingel, soe ghi Mi seit, soe moet met mi verkeren!

In Gods genaden soe keeric my. Siet hier de deerne Gods ons Heren.

Gabriël:


-ocr page 120-

108

figuren, gelijk er reeds in het daareven vermelde stuk voorkomen, en waaruit later de zimiespelen ontstonden, of langs den weg der Legende- en Mirakelspelen; of wel, dat het wereldlijke tooneel een afzonder! jjk bestaan heeft, dat eerder aan de klassieke oudheid aansluit, kunnen wij niet uitmaken; maar wij zijn, met Wybrands, Jonckbloet en anderen geneigd, de eerste veronderstelling als de ware aan te nemen. Er bestaat een derde veronderstelling, die namelijk, dat het wereldsch tooneel als de laatste ontwikkeling, de dramatische vorm is der ridderromans en der sproken, en dat de mysteriespelen, die, hoewel in Frankrijk reeds eeuwen ouder, bij ons niet vroeger dan in de XlY'Je eeuw gevonden worden, als het voorspel der nieuwe richting, der rederijkerspoëzie moeten aangemerkt worden. Men vindt anders in de Mysterie- en de Heiligenspelen ook reeds, als gezegd is, een beginnend komisch element, dat zich later tot klucht kan ontwikkeld hebben, en wel in de rol aan de duivelen toegekend. In Frankrijk had Jean Bod el, van Arras, voor 1250 reeds een voorsmaak van het wereldlijk drama gegeven, in zijn Jus (= Jeu) Sainf-Nicholai, waarin de Heilige zelf slechts een geheel ondergeschikte rol speelt. In 12G2 luisterde Adam de la Hale het Meifeest te Arras op met zijn lus cV Adam of lus de la Fudlie, d. i. de la Feuillée, een zedeschilderend spel, niet naar den Paradijs-Adam maar naar den dichter aldus genaamd, waarin vrouwen, gierigaards, monniken, ja de paus zelf gehekeld worden en waarin zelfs de zoo moderne Féeries niet ontbreken. Wij bezaten ook reeds wereldsche voorstellingen na de eerste helft der XlVde eeuw; althans in 13(54 wordt er melding gemaakt van een spel „op eenen zolrequot;, d. i. eene verhooging, eene stellage.

5. De vrije steden hadden zich middelerwijl ontwikkeld; de burgerij was in welvaart toegenomen; de gilden en broederschappen stonden in hoogen bloei. Uit hun midden zjjn waarschijnlijk vereenigingen ontstaan, die met en naast het godsdienstig doel, ook de opluistering der geestelijke en wereldsche feesten en de uitspanning en opvrooltjking der leden wilden bevorderen. De fatsoenlijksten onder de rondtrekkende sprekers begonnen allengs hun zwervend leven vaarwel te zeggen en zich bij die rustige, nijvere en onbekommerde poorters aan te sluiten. Onder hen vormden zich waarschijnlijk de „ghesêllen vanden

-ocr page 121-

109

spelequot;, ook „ghesellen van der constequot; geheeten, vaste gezelschappen, die hun lies taan zochten in het geven van tooneel-spelen, en van welke, in de graatlijkheidsrekeningen van Holland, herhaaldelijk sprake is.

6. Deze tooneelstukken waren of van ernstigen aard, abele spelen, of kluchten, sotterniën genaamd. De laatsten volgden gewoonlijk, in de voorstellingen, onmiddellijk op de eersten.

Er zijn ons drie abele spélen — Esmoreit, Gloriant en Lance-loot — en zes sotterniën, waarschijnlijk allen van éénen dichter en uit het midden der Xiyde eeuw, en een spel vanden winter ende. vandeu somer, in den trant der latere Rederijkers-zinnespe-len, bewaard gebleven.

7. Om een denkbeeld te geven van de inrichting dier „abele spelenquot;, ontleden wij hier hel beste der drie: Een abel spel van Esmoreit, sconincs sone van Ceciliën.

Er treden zeven personen in dit drama op: de koning van Sicilië, zijne echtgenoote, de koningin, Esmoreit, beider kind, de held des stuks, en Robrecht, 's konings neef. Verder de koning van Damas, zijne eenige dochter Damiët en de wichelaar vau den Koning van Damas, Flatus.

De proloorj bevat den korten inhoud van het stuk.

Eerste Bedrijf. Robrecht, betreurende dat aan liet koninklijk echtpaar een kind geboren is, waardoor hij van alle koop op den troon beroofd wordt, besluit dit kind om te brengen eu de koningin dooi- den koning te doen verstooteu. Intusschen verneemt de koning van Damas (naar welke stad het tooneel afwisselend verplaatst wordt), uit den mond van zijn wichelaar, dat er in Sicilië een kind geboren is, hetwelk eensdaags zijn dochter tot het Christendom brengen en huwen zal. 1 [ij zendt Flatus om dat kind machtig te worden, wat door tusschenkornst van Robrecht gelukt. De dochter des konings, Damiët, zal Esmoreit (zoo heet de knaap) nu opvoeden als „een goed payijn.quot; Ook Robrecht's lastertaal tegen de koningin vindt ingang bij den koning van Sicilië, die zijne onschuldige gemalin in den kerker doet werpen.

Tweede Bedrijf (achttien jaren later). Damiët, des Mahomedaan-schen konings dochter, bemint Esmoreit, die zich haar broeder waant, maar thans, vernemende dat hij een vondeling is, hare hand niet wil aanvaarden, vooraleer hij zijne ouders opgespoord hebbe.

-ocr page 122-

110

Hij vertrekt, het hoofd orawondeu met een band, waarin hij als kind gewikkeld was, en waarop rijke wapens geborduurd zijn. „Joncfrou Damiëtquot; had hem dien gegeven zeggende:

O Esmoreit, nemet desen bant: Hier in so waerdi ghewonden, Esmoreit, doen ghi waert vonden: Edel jonghelinc, dies rrhelooft. Ghi selten winden om uw hooft

Ende voerten aiso openbaer Op aventure, ci' iemen waer Die u kennen moclite daer an. Ende peinst om mi, wel scone man, Want ic blive in groter sorghen.—


De jongeling van zijn kant, schijnt meer bedacht op het hoofddoel van zijn tocht. „Mijn Godquot; zoo roept hij, in alleenspraak uit.

Mijn God, die niet en es verborghen, Die moet nu mijn trooster sijn! O Mamet en de Apolijn,

Mahoen ende Tervogan!

Dose scone wapen die hier staen au, Mochten sie toebehoren mi, So waer ic int herte wel vri, Dat ic ware van edelen bloede. Mi es emmer also te moede, Om dat ic lach daer in ghewondeu, Doen ic te vondelinghe was vonden. Ic bender seker af gheboren:

Mijn herte seghet mi te voren,

Want ic daer in ghewonden lach, Ic nimmermeer vroude ghewinnen en mach

leen hebbe vonden mijn gheslachte; Ende die mi ooc te vondelinghe brachte,

Ic souts hem danken, bi Apolijn! Ay! mochtic noch vader ende moeder mijn

Scouwen. so waer mi therte ver-

claert,

Ende waren si dan van hogher aert, So waer ic te male van sorghen vri.


Daar komt hij nu te Sicilië, voor het venster der gevangenis,

waarin zijn arme moeder zucht, en waar zich tusschen hem en

de gevangene het volgende gesprek ontspint.

De Jonghelinc:

Bi Mamet, mineu here!

Vrouwe, dan sal ik u weigheren niet. Wi mogen mallic anderen ons verdriet

Claghen, want ghi sijt ghevaen, Ende groot verdriet es rai ghedaen. Want ic te vondelinghe was geleit Ende desen bant in gherechter

waerheit Daer so lach ic in ghewonden. Lieve vrouwe, doen ic was vonden j Ende voeren aldus openbaer Op aventure oft iemen waer Die mi kennen mochte daeran.

Sine Moeder:

Nu secht mi, wel scone man, Wetti iet, waer ghi vonden waert ?

Sine Moeder :

O edel jonghelinc, nu comt tot mi, Ende sprect jeghen mi een woort. Want ic hebbs u van verre ghehoort Jammerlijc claghen uw verdriet.

De Jonyhelinc:

O scone vrouwe, wats u gheschiet Dat ghi aldus licht in dit prisoen 1

Sine Moeder-.

O edel jonghelinc van herten coen, Aldus moetic ligghen ghevaen, Nochtan en hebbic niet mesdaen, Want mi venaderie al doet. O scone kint, nu maect mi vroet Hoe sidi comen in dit lant,

Ende wie gaf u dien bant? Berecht mi dat, wel scone jonchere!

-ocr page 123-

Ill

De Jonghelinc:

O lieve vrouwe: in enen bogaert Te Damast, in ware dinc,

Daer so vant mi die coninc Die mi op ghehouden heeft.

Sine Moeder:

Ay God, die alle doochden quot;heeft Die moet sijn ghebenedijt! Van herten ben ic nu verblijt, Dat ic gheleeft hebbe den dacli Dat ic mijn kint anescouwen mach ! Mijn herte mochte wel van vrouden breken:

Ic sie mijn kint; ende ic hoort spreken,

Daor ic om lide dit swaer tormint. Sijt wellecome, wel lieve kint, Esmoreit, ic ben uw moeder. . Ende ghi mijn kint! diessijtvroeder: Want ic maecte metter hant, Esmoreit, selve dien bant:

Daer in so haddic u ghewonden, Esmoreit, doen ghi waert vonden Ende ghi mi ghenomen waert.

De Jonyhelinc.

O lieve moeder, secht mi ter vaert Hoe heet die vader, die mi wan?

Sine Moeder:

Dats van Gecilien die hoghe man, Es uw vader, scone jonghelinc: Ende van Hongherien die coninc Es die lieve vader mijn:

Ghi en mocht niet hooghei* geboren

sijn

Int Kerstemijc verre noch bi

De Jonghelinc.

O lieve moeder, nu secht mi,

Waer omme lichtdi aldus ghevaen ?

Sine Moeder:

O lieve kint, dat heeft ghedaen Een verrader valse ende quaet Die uwen vader gaf den raet Dat ic u selven hadde versmoort.

De Jonghelinc:

O wi der jammerliker moort! • Die dat mijn vader den coninc riet,. Bracht mi ooc in dit verdriet Dat ic te vondelinghe was gheleit. Ay! ende of ic die waerheit Wiste, wie dat hadde ghedaen. Die doot sonde hi daer omme ontfaen, Bi minen god Apolijn!

Ay lieve moeder mijn!

Nu en willic langher beiden niet, 1c wil u corten dit verdriet; Aan minen vaderden hoghenbaroen. Dat hi u bringhe uut desen prisoen, Dat sal mine ierste bede sijn.

Dane hebbe Mamet ende Apolijn! Ende die Scheppere die mi ghe-wrachle.

Dat ic hebbe vonden min gheslachte, En ooc die moeder die mi droegh. Mijn herte met rechte en vrouden

loech.

Doen ic anesach die moeder mijn.

Sine Moeder :

Ootmoedich God, nu moeti sijn Gheloofl, ghedanct in alle stonden I Mijn lieve kint hebbic nu vonden. Die mi nu verlossen sal,

Want die vroude es sonder ghetal Die nu mij n herte van binnen drij ft.—


Esmoreit doet inderdaad zijne moeder verlossen, verhaalt zijne eigene lotgevallen aan zijne ouders, en bekeert zich tot het Christendom. Damiët, intusschen, die de afwezigheid des geliefden niet langer kan verdragen, haalt den wichelaar Platus over om met haar in pelgrimsgewaad naar Sicilië te trekken.

Toen zij daar aankwamen, werden zij herkend door Esmoreit,

-ocr page 124-

112

die Damiëfc aan zijn vader voorstelt. Deze geeft verlof tot het huwelijk, en legt de kroon neder, welke de jonge koning, na Damiët's doop, aanvaardt. Robrecht, door Platus bekend gemaakt, wordt opgehangen.

Op het einde van het stuk wordt er gezegd:

»Elc blive sitten in sinen vrede, uiemen en wille Ihuusweert gaen; ene sotheid salinen u spelen gaen, die cort sul sijn, doe ie u weten.

Whie hongher heelt, hi mach gaen

eten,

ende gaet allen den graat neder, Glienoeghet u, so corat alle weder.''


8. „Een abel spel ende een edel dine van den hertoghe van Bruunswijk (Gloriant), hoe hi minnende wert des roden Lioens dochter van Abelant;quot; en „Een abel spel van Lanceloot van Denemerken, hoe hi wert minnende eene joncfrou, die met siere moeder diende,quot; gaan wij met de opmerking voorbij, dat het eerste, zoowel wat opvatting als wat karakterschildering betreft, verre beneden den Lanceloot staat en deze, op zijne beurt, voor den Esmoreit moet onderdoen.

9. Het „spel vanden winter ende vanden somerquot;, dat men gewoonlijk tot de abele spelen rekent, bevat een twist tusschen beide jaargetijden, die elk, met uitsluiting van alle andere, de aarde willen beheersehen. Zinnebeeldig benaamde personen, als Moiaert, Loiaert, Clappaert, Bollaert en Cockijn, voeren, er het woord. De strijd wordt, door vrouw Venus, in dien zin beslecht, dat de jaargetijden zullen blijven afwisselen. In deze beslissing berusten allen behalve Cockijn, een slecht gekleede boef, die het 's winters wel wat koud vindt en daarom dan ook het praktisch besluit neemt, aan het einde van het stuk:

Nu willic gaen lopen als een swijn,

Te Maestricht bi den steencolen;')

Daer willic gaen ligghen ter scolen Totdat die somer coint int lant.

10. De Sotterniën zijn niets anders dan uit het leven gegre-

') De steencolen zullen hier wel de steenculen. namelijk den St. Pietersberg, bedoelen, want steenkolenmijnen waren er toen te Maastricht evenmin als nu; en dan moet men voor Uqqlien ter scolen, naar de vernuftige conjectuur van den heer G. D. Franquine!, lezen: ter sculen.

-ocr page 125-

113

pen schetsen, die uiterst eenvoudig van handeling en ontknooping, maar levendig van voorstelling, vol echten, al is het ook dikwerf platten volksluim, waar en frisch van kleur zijn. Zij zijn ten getale van zes, te weten: Die sotternie van Lippijn, Die Bmsenblaser, Die Hexe, Drie dag]te here, Die Truwante en Ruhhen.

11. Ziehier den korten inhoud van Die Hexe. Eene boerin,

Machtelt, klaagt tegen haar „ghevaderquot; Luutgaert over den

kreeftengang harer zaken. Deze drukt het vermoeden uit, dat

„die helsche caterquot; in het spel is. Ook heeft zij bemerkt, dat

hare koe de melk ontgaat. Maar ze heeft op een vierweg eene

oude zien zitten.

Bende hadde boter voor haer staende;

ic wane dat si den duvel maende,

die daer die botere comeu dede.quot;

Die boter is do mijne, roept Machtelt; en daarop begaven zij zich naar de oude tooverkol, schijnbaar om haar te raadplegen, maar eigenlijk om haar te betrappen. Eene behendige vraag lokt een minder behendig antwoord uit; daarmede vallen beide wijven de heks op het lijf, en het stuk eindigt met de woorden; „Hier vechten si.quot;

Hiermede is het tweede gedeelte onzer middeleeuwsche dichtkunde, dat wij met den naam van Didaktiek of Volkspoëzie kenmerken, afgesloten. Er blijft ons nog een woord te zeggen over het ontstaan en de ontwikkeling van liet Proza, gedurende dit tijdperk, alvorens tot de derde karakteristieke uiting van den middeleeuwschen geest, de Rederijkerspoëzie over te gaan.

§ 7. Proza.

1. De oudste ons overgebleven proeven van Nederlandsch proza vinden wij in die stukken, waarbij aan steden of gewesten door de betrekkeljjke heeren zekere vrijheden, zekere voorrechten verleend werden, en die men keuren noemt.

2. De Brusselsche keure, die men vroeger voor de oudste ons bekende hield, namelijk van 1229, is gebleken eene latere vertaling te zijn uit het Latijn. Die van Bochout daarentegen is echt en dagteekent van 1249, die van Brugge, van 1251. C. P. Serrure gaf eene overeenkomst uit, die in 1252 door de St. Bavo-abdij werd opgesteld. In Noord-Nederland is die van Middel-

8

-ocr page 126-

114

burg de oudste; zij werd in 1254 door den Roomsehen koning Willem van Holland aan die stad gegeven.

3. Dat er evenwel ook geheele in liet Dietseh, en waarschijnlijk nok in proza, geschreven hoeken vóór dc XIIIrir eeuw hestonden, blijkt, op afdoende wijze, uit een diploma van 1202, hij Miraetis aangehaald, waarin de pauselijke legaat Guido, hij de regeling van het hisdom Luik, de hoekenkeur aan den hisschop opdragende zegt; „Omnes lihri romane vel theutonice scripti de divinis scripturis in manus tradantur Episeopi, et ipse quos red-dendos viderit, reddat.quot; (Dat alle zoo in het romaansch als in het dietseh over de II. Schrift geschreven hoeken in de handen van den hisschop gesteld worden, en dat hij die teruggeve, welke hij goed zal vinden).

4. Onder de prozawerken, die wij nog bezitten, komt, in de orde van den ouderdom, de eerste plaats toe aan eene vertaling van de historische boeken des Ouden Testaments, waarvan het oudste handschrift van 1358 is, alhoewel deze in helderen stijl geschreven bewerking van omstreeks 1300 dagteekent. Niet jonger dan deze Bijhei, is een Leven van Jezus, dat gewoonlijk het Limhurgsche genoemd wordt, en evenals het vroeger behandelde rijmwerk van dien naam, eene overeenkomst der vier Evangeliën bevat, waarbij de Vulgaat als grondslag dient.

Als een voorbeeld van de eenvoudige, frissche, heldere en tevens krachtige taal dezes werks, bieden wij hier ZacMrias' Lof-ied ter lezing.

«Ghebenedijt si, die Here ende Got es des voles van Israhel, want hijt nu ghevisiteert heft ende sine verloessenesse toe heft bracht. Ende op heft gherecht den horen van onser behoudenessen, die behorende sijn ten rike Davids sijns kinds; also ghelike alse hi wilen sprac overmids sinen propheten ende sinen heileghen, die wilen waren. Ghebenedijt si die ons ghesendt heft enen verloessere van onsen vienden, ende van al dergherie handen, die ons haetden; ende die sine ontfarmecheit sal kiren an onse vorderen. Ende din sal ghedenken sijns heilegs testaments ende sijns eets, din bi svor wilen Abrahame onsen vader; daer hi hem ghelofde, dat hi hern selven ons gheven soude om ons te verloessene van onsen vienden, ende om hem te dinne sonder vrese in heilecheiden ende in gherechtegbeiden alle de daghen die wi leven souden. Darna so bekirt die heileghe man die prophetien te sinen kinde wert ende sprekt aldus: ende du kint, du sout heeten prophete des almegteges; want du sout gaen vor sijn anschin ende hem gheriden sinen weghe; ende du sont vor hem gaen om te ghevene sinen volke ene leeringhe van hare salegheit; ende om tontfane absolutie van baren sunden. Dit sal sijn

-ocr page 127-

115

overmids doiitfamiegheit ons Heren Gods, die ons ghevisiteert heft van boven uten orienten, om te verlichtene deghene die sitten in dernster-nessen ende in don schade van der doet; ende om te bekerne onse voete in den weghen des ewelecs vreden. — Dit was Zacharias profetie, die hi proleteerde van onsen Here ende van sinen kinde Sente Yanne. Darna so segt dewangeliste, dat dat kint opwis, beide na den lichame ende in den gheeste. Ende alst opquam, so ghirigt inder wstine, ende bleeft daer totin tide, dat hi hein vertogde den volke van Israhel.quot;

Van het begin der XVtIe eeuw bestaan er ook nog een paar prozawerken over het leven Onzes Heeren; het eerste is eene vrije bewerking naar Bonaventura en Ludolf van Saxen, het andere geeft ons in opgewekte toespraken de bijzonderheden van Jezus' geschiedenis naar de Evangeliën.

5. Van het katechetiseh werk: Die Dietsce Lucidarius en van J a n Y p e r m a n' s geschrift over geneeskunde, beide in proza vervaardigd, hebben wij reeds melding gemaakt, alsmede van de prozabewerking van den Tondalus.

6. Niet alleen, door zijne persoonljjke deugd, die zoo groot was, dat zijne tijdgenooten hem plaatsten „boven alle ghelike, als enen seraf in hemelrike, den hoechsten inghelen ghelike,quot; en die de Kerk aanspoorde om hem onder het getal der gelukzaligen te rangschikken; maar ook door zijn uitmuntend prozaschrijverstalent onderscheidde zich Heer Jan van E u y s-broeck, naar'fzijue geboorteplaats, in Zuid-Brabant, aldus genoemd. Hij werd omstreeks 1294 geboren, en trad, nog jong, als kapelaan der[ Sinte-Groedele te Brussel, tegen de leerstellingen der zinnelijk mystieke en daarom kettersche non Bloemardine met kracht op. In het jaar 1344 stichtte hij, geholpen door zijn rijkeren medekapelaan ter Sinte-Goedele, Heer Frank van Cóudenbergh, het klooster Groenendaal, op twee uren af-stands van Brussel, in het bosch van Soiguies. Daar leefde hij, alhoewel met de waardigheid van prior bekleed, in „grondver-nietende ootmoedicheitquot; tot het jaar 1381; daar schreef hjj, met die eenvoudige innigheid, met die waarheid van voorstelling, in die krachtige en tevens zuivere taal,' zijne geschriften, welke hem den eerenaam van Vader van het Nederlandsch proza verworven hebben.

7. De maatschappij der Vlaamsche Bibliofilen heeft, te Gent, Ruysbroeck's volledige werken uitgegeven, namelijk: Dat boec

-ocr page 128-

116

vanden yheestelyken, Tabernakel, het uitgebreidste en H Cieraet der gheestéliker hruloft, het belangrijkste werk van den schrijver. Verder vanden grade der mynnen mijt VII trappen; vanden seven sloten; die hoechste waerheit of Samuël; dat rijc der ghelieven; vande twaalf denyden, de twaalf bagijnen, die spieghel der eivigher salicheit, dat boec van den vier becoringhen, van den Kerstenen ghelove, en dat hantvingherl jn oft van den blijkenden steene.

Even natuurlijk en kernachtig als Ruysbroeek's schrijftrant is, even boeiend, even zinvol is de inhoud zijner beurtelings beschouwende, leereude en gispende geschriften.

In het boek: dat rijc der ghélieven, kenmerkt hij, in berijmd proza, zooals men het destijds niet zelden schreef, de deugd van goedertierenheid.

«Opdat die raensche dese gave der goedertierenheit besitte in der hoechster volcornenheit rait allen dien duecliden, die daer vvtspruten: soe moet hi hebben een ghesaet ghemoede, onachsara vreemder spoede, altoes blivea in eenvoudicheit. Goedertieren te sine, dat en ghevet ghene pine hem die leeft in sal'tmoedicheit; ende een ghemeen ontfermen op alle dieghene die derven hoerre gherechler noetdurfticheit, dat sal men nauwe merken mit doghentliken werken, mit gherechter bescheidenheit. Milde in caritaten, dat en sal nieman laten, ende werken in dei' ont-fermicheit; niet na gonste noch den maghen, mer gherneene minne draghen tot eiken na bescheidenheit. In doghen ende in liden, altoes wesen blide ende God loven mit dancberheit; ende dat gemoede vryen, ende die natuer vertien, in gherechter venluldicheit. Saftmoedich te siin, dat is sonder piin ende is hogher weerdicheit. Vier dinghen hinderen den menschen, dat hi die duecht der goedertierenheid niet be-sitten en mach in der hoechster volcornenheit; licht ghereneu, woeste van sinueu, verstormet buten ende binnen, dat hindert die sachtmoe-dicheit. Compassie draghen toe vrienden ende toe maghen meer dan totter ghemeenheit. Die ist die in duechden zwevet, die caritate mit gonsten pleghet, niet nae bekenliker noetdurfticheit. Die dogheu mit verdriete liden, die en moghen niet verbliden in hogher dancberheit. Dit is ontbliven endo niet vercrighen die duecht der goedertierenheit. — Noch wil ic u toenen vier dinghen die hoeneu der menschen salicheit: een wreet ghemoede levet in woede ende sonder goedertierenheid. Tot nyemant compassie draghen, dat mach wel mishaghen, dat is leven in tyrannicheit; altoes vrac, ghierich endo ghieren, dat moet qualicken tieren, want dat is leven sonder mildicheit. Onverduldich te siin, dat maect grote piin, dat is wreet in liden; want het beroevet sachtmoe-dicheit ende brenghel in eewich leyt.quot;

Hoort nu, met wat scherpe slagen hij de weréldsche Ydelheid geeselt.

»A1 dat op der aerden cruupt ende van lime der aerden wast, da^

-ocr page 129-

is den ioden onreyn ter spiseu. Siet hier meede verstaet men alle vleyschelike sondcn. Want als die mensche al siin ghenoechten set in siin lichaem, so is hi als een worm die op der aerden cruupt ende leeft van die Urne der aerden; ende hierwt comen iii hoeftsonden, dat is traecheit, gulsicheit ende oncuusheit. In traecheden cruupt die worm, in gulsicheden wert hi ghevoedt, in onsuverheden is siin leven ende siin woeninghe. Ende wt dese sonden comen ander quade costumen ende nuwe sonden, die bi vvilen scadeliker siin dan die principale sonden. Ghi siet wel sal een man een cleet maken, hi doet fronsen mit langhen becken, mit langhen toten, ende soe enghe ende soe cort, dat hi cume siin scamelheit bedecken can. Hierop sien die vrouwen, ende maken oec so enghe cleederen, dattet hem scande is; ende si voederent buten ende binnen, ende versieren rnenigherhande visevasen om behaechelheit. Si maken aen haer hoefden bulten van hare, dat siin des duvels nesten, daer si in sculen. Mer clnnct hern dat si edel siin so moeten se hebben an haer aenschiin cromme hoernen als gheiten, daer si den dnvel mede gheliken, ende dan gaen si hem spieghelen of si scoen gheuoech sijn, den duvel ende die werelt te behaghen. Nochtan makense grote, wide hoeftslope, opdat men den vvlen sac wel besien moge, mer saghen se selve dat aanschiin haer coiicienciën, hoe eyselic dat is, hem sonde gruwelen van hemselven meer dan van enighe duvel. Want si siin des duvels netten, daer hi mede vaet die sine. Ende also sijn oec die mannen, die hem wtsetten in sonderlinghe behaeghelheit; want daer mede ontfunkt men dat vier der oncuusheit ende oefent ende stoect in lane so meer. Ende al siin dese liede traghe Gode te dienen ende onbereet, si siin haastich ende snel den duvel ende haren vleysch ghevolchsam te sijn; want in der nacht, als ander goede lieden slapen ende rusten, dan gaen si dansen, reyen, eten ende drinken ende haer onvoere driven; ende als goede inenschen opstaen Gode te dienen, dan gaen si slapen, die den duvel ghedient hebben; want si verkeren die dach in den nacht. Ende sulke gaen ter kerken ende hoeren een misse, opdat si haer behaghelheit vertoenen moghen den volke. Siet, dit is die werlt daer xquot;ps niet voer bidden en wonde sinen hemelschen vader, ende si en begherens oec niet. Want si leven sonder gheestelic ghevoelen ende sonder lust tot enige duecht. Ende aldus siin si die ionghe sonen, die haer snbstancie van Gode ghedeilt hebben, ende siin ghevaren in een vreemt lant, ende daer leven si in onsuverheden.quot;

N

Men ziet bet, de „enghe cleederenquot;, de „bulten van barequot; en alle andere „visevasen om bebaecbelheidquot; zijn al oud in de wereld.

8. Om de zuiverheid zijner taal en zijn nog al vloeienden verhaaltrant, meer dan om de geschiedkundige waarde zijner kroniek van Holland, verdient opgemerkt te worden ,, een on-genoemt clerck, geboren vuyten laegen landen by dei' zee, die vuyt vryen sinnen begeerde waerachtige historie te besory-ven.quot; Deze onze oudste geschiedschrijver, in Xederlandsch onrijm, heeft Jlelis Stoke en vooral Beka nagevolgd, en voltooide zijn werk kort na 1350. Het vermoeden, dat men in dezen clerkquot;

-ocr page 130-

118

den schrijver vau het boec : De Cara Itetpuhlicce, den archivaris van Utrecht Ph Hippus de Ley dis (f 1380), moet erkennen, wordt met meer grond tegengesproken dan aangenomen.

Zeer aanschouwelijk verhaalt de „ongenoemde clerkquot; het schrikwekkende Oirclel en de verdomtmnisse ran aertshiscamp;p Udo van Meydenborcli [Magdeburg) in Sassen.

«In desen zelven jaer zoe geviele eenen alten wouderlikeu oirdel ende verdommenisse over een aertsbisscop van Meydenborcli in Sassen, gheheeten Udo, daer af ick een luttel mit corten woorden overlopen wil, wanttet te lanck waer al te scryven. Dese bisscop Udo was een arm clercsken van domrnen sinnen, die hem seer scaemde dal hy nyet zoe wel en leerde als een ander, ende plach onser lieven vrouwen stadelic ende mit groter innicheyt te bidden om sinlicheyt ende ver-standenisse te crygen. Op een tyt als hy in syn gebeth lag, tot Meydenborcli in den doem, die gesticht is in die eer Sinte Mauricius mit zyn gesellen, zoe wart hy slapende, ende in synen visoen zoe openbaerde hein die moder gods ende seyde: Udo ick heb dyn gebet gehoort ende die vveemoet dyns herten aengesien, du en selste nyet alleen konst hebben ende abelheyt, nier naer dode des biscops die nu is, selstu oick besitten deser heiliger kercken myns martelaars Sinte Mauricius. 1st dattu dan di wel ende rechtveerdelick regeerste, zoe selstu verdienen die eeuwige blyscap, doetstu anders du zelste sterven den eewygen doot. Hiermede zoe bedaerde hy hem, ende met goede gelove dier woorden ghinck hy ter scolen ende wort alsoe subtyl ende constenryck, dat hy alle syn gesellen boren ginck ende wort die vroomste doctoer van den lande, zoe dat alle meesters ende clercken hem verwonderden ende al te seer vervreemden. Tenden twe jaeren zoe sterlf den bisscop aldaer, ende Udo wort gecoreu tot eenen biscop, in welcke staet hy hein wel regeerde een corten tyt. Maer, want die staet verwandelt die zeedei) ende manieren, zoo begon hy alleynken onser lieven vrouwen raet te vergeeten, ende wert hoeveerdich, ende verminderde der kercken goeden ende bedreef veel onkuysheyt, altoes merende syn sonden.

«Daernae soe was een canoniek aldaer, geheeten Vredeiick, eerbaer duegende ende God ontsiende, die mit groter innicheyt, mit clagheuder herten screyende Godt badt om salicheyt ende eer der heiliger kercken van Meydenborch, dat God den bisscop cort halen woude, of dat hy hein zyn sinnen in duechden verwandelen woude. Dit was by iiachte, dat die kercke gesloten was; te ham soe sach die heilige Vrederick dat alle die lampen van der kercken mit eenen stueren wynde vuyt ge-blasen worden, daer hy hem zoe seer of verveerde dat zyn leeden crompen ende zyn mont toe sloot, ende hielt hem by een hoecxken by den hogen outaer, ende z wet te van groten anxte; daer sach hij waec-kende mit zynen vleischelyken ogen datter jongelingen quameu met tortysen ende spreyden tapiten voir den outaer, ende sette daer twee gulden setelen; doe quam een man alléén gewapeut in ridderlycker wyze mit eenen getogen zweerde ende ginck staen midden in die kercke roepende: staet op alle gy heiligen, die hoer gebeente hier hebben ende comt totter vierschaer Goods. Te hant qnamen daer die heilige ridders Sinte Mauricius mit synen gesellen vjm vjc Ixvj, oetmoedelick verwach-

-ocr page 131-

119

tende den overste rechter. Daer quam onsen Heer in keyserlycken ge-waede, gecroent init overdragender eyerheyt, lichtende als die sonne, mitten xij. apostelen als scepenen, ende ginek sitton in den enen setel; doe quam daer an die waerde moder Goods, gecroent ende gecyert rait groter claerheyden, lichtende als dat licht der sterren mit eenre scliaer van schoenen, welgecierden joncfrouwen, die ginck sitten in die ander fetel. Doe sprack sinte Mauricius: O, aire rechtveerdichste rechter geeft recht vonnissel ende knyelden mit alle synen gesellen, verbeydende die antwoerde des oversten rechters. Onse Heer God sprack: brenct ons den bisscop üden hier ten oirdel. Te hant ginck er een deel vuytende namen den onsaligen prister, ende brachten hem lyllick ende levende in der vierschaer op die tapite. Doe sach hem sinte Mauricius, vreesselick an ende spiack: Here, doet recht over desen man, hy en is geen bisscop, maer een wolf, hy en is geen herder, raaer een rover, hy is een eeter ende verderver dynre scapen, een nederwerper der heiliger kercken, ende een bedryver ende sterker aire quaetheden ende aire vuyle sonden, die hy om vermaninge ende waerschouwinge dynre liever moeder nyet gelaten en heeft, mer altoes vermeert, ende getreeden van der eenre vulnisse in die ander, daer hy die eeuwyge doot aen verdient heeft, nae ■vorwaerden, die u weerde moder mit hem maecte, due sy hem myn kerck toeseydeu. Doe sach die overste rechter op die apostelen ende vraechde: wat dnnct u allen goetquot;? doe spiack die gewapende ridder; Reus est mortis, dats te seggen: hy is den doot sculdich. Doe droech die rechter met hem allen overeen, wat doot men hem doen soude. Daer wysile hem die rechter den hals of. Ende als die gewapende kemp tsweert ophieff, zoe wasser een die riep: hout, laet eerst die roliquien van hein trecken. Doe quammer een mit eenen kelc voir hem staen, ende die kemp sloch hem 'mitter vuyst in den hals, ende tot elcken slage quam oen hostie besmet vuil zynre keele, die ontfangen worden in den kelck. Daer nam Maria den kelck ende sette die opten outaer, ende neech mit hoeren maechden ende schiet van daer. Doe nam die kemp den onsalich ende sloch hem den hals of vleysschelyck ende men-schelick, ende rnittien zoe voeren alle die heiligen wech, zoo dat mense nyet meer en sach. — Dose heilige canonick Vrederick, die alle dese geveelde mit wakende ogen aensach ende nyet in slape, ginck van synre steede mit groten anxte onder den choer in der crofte, daer een lampe bernde, ende hy nam een lichte, daer hy alle die lampen van der kercken mede ontstack; ende omdat hy immer anxt ende groten twyfel in synre herten hadde van deser geschiedenisse, zoe ginck hy op die steede des gerechts; daer sach hy thooft des biscops leggen veer van den lichaem, ende dat paviment seer gemaculeerd van den blode, dat men noch bu-dens daechs claerlycken bekennen mach. Des morgens te sonnen op-ganck, soe ontsloot hy die kerck, ende gaff alle der cleresie ende den Judon te kennen dat oivdel dat got mit synen heiligen aldaér gedaen hadde, daer hem allen menschen seer of vervaerden, ende alten groten gerochton of was, alle die werlt doer, als twel mcgelycken was. Ende als sy openlik besagen dat kenlick oirdel goods, soe deden sy dat onge-huyr lichaern werpen buten der stadt in eeue vule slycke, daer die boese geesten zoe veel feeste mede dreven, dat die Inden daer omtrent wonende groet lyden ende anxte daerof hadden, zoe dat by eendracht dat vuyle lichaem vuyten slycke getogen wort ende verbrant te pulvere; welke pulver geworpen wort in die riviere die daer loopt, zoe dat keulick

-ocr page 132-

120

rechtevoert alle die visschen vuyt die riviere ter zeewaert toegen, ende nye visch in lange tyt weder en quam, voir die tyt dat men soeveel letanien, gebeden ende processien daer voir dede, dat zy tenden thien jaeren 'wcderquamen, ulse voir geweest hadden.quot;

9. De Latijnselie kroniek der Utrechtsclie bisschoppen, door den Utrechtsehen kanunnik Jan van der Beke, meer bekend onder den naam van Joannes de Be ka, opgesteld, werd, nog vóór 't einde der XIVfle eeuw, in het Nederlandsch vertaald; terwijl ook in Vlaanderen de Ypersche schepen, Olivier van Dixmude, het ondernam, de gebeurtenissen, waarvan hij in zijn leven getuige was, op te teekenen. Zekere Beieren stelde eene meer algemeene kroniek op, die echter niet verder strekt dan de geschiedenis der Romeinen, en eene uiterst argelooze voorstelling bevat van personen en zaken.

10. Voorts werden de reisverhalen van den Engelschman John Mandaville, uit het Romaansch, en die van Johan Witte de Heze, eenen „priester uten ghesticht van Utrechtquot;, omstreeks 1398 uit het Latijn vertaald door Joh. V o e t, een kloosterling uit Utrecht; Mr Dire van De 1 f, hertog Albrecht's gunsteling en hofprediker, schreef, in 1404, zijn Tafel vander kersten yheloce-, eene zedekundige bespiegeling over het schaakspel bracht Franco nis uit het Latijn van den dominikaan Jac. de Cessol is, in 't Xederlandsch over; en eindelijk de Som me le Roy, door Laurent, den biechtvader van koning Filips van Frankrijk, reeds in de XIIIde eeuw opgesteld, werd door „brneder Jan van Rode,quot; «convaers der Cartuser oerdequot; te Seelem, bjj Diest, in 1408, voor de Xederlandsche lezers bewerkt onder den titel van 's conincs somme. 0^—^] ^

11. Hoogere verdiensten echter, dan dezen, verwierf ten opzichte van ons proza de beroemde Deventer burgemeesterszoon Geert Groete (Gerardus Magnus), die in 1340 geboren werd en in 1884 overleed. Wij bezitten van Groete's werken, die meest in het Latijn zijn geschreven, in het Dietsch verschillende vertalingen van „ghetidenquot; uit het Brevier; verder een Epistel oen eenre clusenersse, eene Zedelijke Toespraak, Hu-welijkslessen en De vijf poente, die meester Geert de Groete inden volke fUntreeht predicte. Niet zeer veel; maar hij .schitterde in zijn leven, door een zeldzaam redenaarstalent, en werkte daar-

-ocr page 133-

121

door zeer gunstig op de ontwikkeling van het proza. Ook stichtte hij de reeds vermelde Broederschap des gemeenm levens, die ter bevordering van godsdienst, zedelijkheid en volksonderwijs zóó veel bijdroeg, dat Geert Groete te recht geroemd wordt „als een apostel ons Herenquot;, die niet alleen „al dat crisdoem van Utrechtquot;, maar geheel Nederland „ hevet verlichtet, ende van menigher dwalinge tot Gode ghetoghen ende bekeert.quot;

12. Een der uitstekendste mannen uit die school is Jan Brinckerinck. Hij was geboortig van Zutphen, stichtte een zusterhuis te Diepenveen, en overleed in 1419. Wij bezitten acht door hem voor de zusters van Diepenveen gehouden vermaningen of preeken, die zich door een levendigen, recht gemoedelijken schrijftrant onderscheiden. De kortheid zijner ontwikkelingen verraadt, dat zijne redevoeringen ons niet zooals zij gesproken, maar zooals zij opgeteekend werden, bewaard zijn gebleven. Zuster Lijsbeth van Delft nam die taak op zich.

Hoort, hoe gemeenzaam, hoe praktisch hij de zusters weet toe te spreken.

«Susteren, ic ph hebbe gheen begheeite lot tijtliken dingen, noch daer en bin ic niet ghierich om, mer daer staet mijn lierte ende alle mine begeerte nae, dattet wat vorderen mochte dat ic iu segge. Onse lieve Here ist beghin, in hem sellen wijt beghinnen, onse beghinsel sel wesen ghehoersamheit, ende daer sellen wi onse a. h. mede beghinnen. Wanneer wi dit, a. b. wel gheleert hebben, soe moeghen wi dan wel seggen: pater noster. Als wi ons ' cranc voelen in eenighen dingen te doen, die teghen ons sijn, soe moeghen wi dencken dattet onse scout is, emle dat wi ons die crancheit selve ghemaect hebben, omdat wi ons niet weder en hebben ghestaen in anderen ghebreken. Dit is onsen Here groet te maken, dat wi ontbreken in sijn re. groetheit, ende wi sellen ons selven cleyn leren werden, opdat onse lieve Here in onsen herten groet mochte werden. En daerom is onse lieve Here (in) onsen herten niet groet, want wi ons selven soe groet sijn; ende hierom sellen wi dicke seggen: lieve Hero, hoe sellen wi u groet maken moghen ? want. alle die werelt en mochte dat niet toebrenghen u groet te maken. Wi sollen onsen wille dicwijl ondersoeken ende proeven, want dat is een goede wille, daer dat were naevolghet. Conden wi onsen lieven Heer gheheelic verkiesen, hi sonde ons gheven, dat ons onmo-ghelic duneket ende oec is. Susteren, sellen wi in reinicheiden staende bliven, soe moeten wi staen in onsen lieven Heer; in hem staen wi, buten hem vallen wi, werwert wi ons keren; ende wi sellen oec dicwille seggen: God, wilt dencken in m'nn hulpe!quot;

13. Tot diezelfde school behooren nog de innig mystieke Gerlach Peter sz, die, deels in quot;t Latijn, deels in 't Neder-

-ocr page 134-

122

landseh, zeer opmerkelijke beschouwingen over den iuwendigen mensch geschreven heeft, en in 1411 te Windesheim overleed, en de vurige Dordtenaar Hendrik Mande, de Ruysbroeck van het Noorden. Geboren uit een gegoed geslacht, omstreeks 13G0, was liij in 1383 reeds hofschrijver van graaf Willem VI van Holland, toen hij diep getroffen werd door het machtige woord van Geert Groete. Het was evenwel pas na een langen strijd, dat hij besloot zich geheel aan God te wijden, eerst te midden van de Broeders der Genieenen Levens in Deventer, daarna in het klooster te Windesheim. Hij ontving wel nooit de heilige orden, maar leidde als kloosterbroeder een voorbeeldig leven, verdroeg met engelachtig geduld het lichamelijk lijden, dat hem jarenlang folterde, en werd bewonderd wegens de vizioenen en de gave der voorzegging, waarmede men hem als bevoorrecht roemde. Bovendien muntte hij uit in het opluisteren van handschriften en in liet opstellen, in onze taal, van zoo verheven mystieke geschriften, dat onze realistische eeuw ze nauwelijks meer genieten, haast niet meer begrijpen kan. Hij overleed te Beverwijk, waar hij met zijn vriend Joh. Busch den schrijver van het Chronicon Winclesemense, ter regeling en bevestiging van het kort te voren gestichte klooster 8ion, verblijf hield, in 1431. Men bezit van hem een Boekskyn ran drieën staten ems hekierden metischun; een gansch zinnebeeldig geschreven vertoog Vander bereidinghe ende vercieringhe onser inwendiyher woeninghen; verder, Een corte mijnlike claghe der mynnender zielen tof hoeren hru-degom, Samensprake der mynnender zielen met den mynliken Here, en eindelijk drie kleinere werkjes: Van den lichte der Waerheit, Spieghél der Waerheit en Vanden zeren garen des heilighen Geest, ende eerst vander gare der sinakender Wijsheit.

Het zinnebeeldige in de voorstelling, waarvan wij zooeven spraken, heerscht niet alleen in Maude's geschriften, maar straalt in bijna al de proza voortbrengselen van dien tijd door, en gaf soms aanleiding tot minder gepaste vergelijkingen. Jan B r u g m a n bij voorbeeld, al werd hij als prediker zóó vermaard, dat kallen als Brugman spreekwoordelijk is gebleven, wist zich niet altijd tegen dat onkiesche in den smaak te vrijwaren. Deze hervormer der Minderbroeders-kloosters in Nederland werd te Kempen geboren, waar ook de beroemde Thomas

-ocr page 135-

123

Hamerkeu het licht zag, en overleed te Xijmegeu, Hij werd het hoofd der Observanten en predikte, te Amsterdam en elders, kort na 1450, (f 1473), met een vuur, met eene vrijmoedigheid, die hem, in weerwil van den roep zijner heiligheid, menigmaal gevaar deden loopen, uit de stad verdreven te worden. Van zijne predikatiën is weinig in druk gegeven; maar wat wij kennen van zijn sermoen over den tekst: Du lieves een taefel bereit, is genoeg om zijne origineele opvatting, zijne krachtige, beeldrijke voorstelling en zijn kernachtigen stijl te doen waardeeren. Als dichter leerden wij hem boven reeds kennen.

14. Naast Brugman plaatsen wij zjjn stadgenoot, den uitmuntenden Thomas a K e ni p i s, geboren omstreeks 1380, en overleden in 1471, te St.-Agnetenberg, bij Zwolle. Hoe jammer is het, dat deze leerling van Groete, de onovertroflen schrijver der Navolging van Christus, die ook, in zijn leven, beroemd was als redenaar, zich zoo zeldzaam van het Xederlandsch bediend heeft, om in schrift zijne gedachten mede te deelen.

Buiten een paar spreuken, bezitten wij van hem slechts: can goeden woerden to horen ende die to spreken, een kort vertoog, waarin, met den sententieuzen vorm der „Imitatiequot;, ook die praktische geest, dat losse, natuurlijke in de opvolging en uitdrukking der gedachten, dat diep zielkundige van het beroemdste aller door menschen opgestelde boeken doorstralen. Onthouden wij ons het genot niet, dit stuk in zijn geheel mede te deelen.

Onse lieve Here Jhesus Christus seclit: zalich sijn sy, die dat woert Godes horen, en dat bewaren. Nu meict dat hier na volghet. Een goet woert is loves weert; een ydel woert is beter gesweghen. Een oet-moodich woert, dat stychtet meest. Een sacht woert brect den toeru. Een hart woert verstuert die herten. Een bescheiden woert ghevet verstandenisse. Een zuet, godlic woert raaket vroude. Een troestlic woert is goldes weert. Een wijslic woert is seer nut in sijnre tijt. Een haestich woert veriaghet die vrende. Een loes woert is schande weert. Een waerachtig woert is eren weerdich. Een dienstig woert is dankes weert. Een voersieuich woert is seer kostel, ende allen menschen noet, die onbegrepen ') wil weseu in sinen leven. Dat moet een seer goet stichtich woert wesen, dat een swighen sal verbeteren. Beter is gesweghen dan ghekeven. Allen woerden en sal men nyet gheloven, noch oec voert segghen. Swighen ende lyden m:\ket vrede ende doet verbliden. Also laughe als ghi levet, so seldi leren lyden, luttel spreken, vake beden, die cranken draghen, den quaden wijken. Luttel onderwyndens

') Onbericpt.

-ocr page 136-

124

inaket vele vredes. Ghene hoecheit sueken, noch eer begheren is die rechte wech ten ewighen leven.

Set uwen troest ende hopen in God alleen; west oetmodich ende barmhertich tolten armen in tghemeen. Doet naer Godes raet, ende schouwet die quade paede, so seldi Gode wel behaghen, ende des viants stricke ontgaen, mitter hulpe Godes in doechden wassen, ende vast van bynnen staen. So edel is die doghet ende een goet heilich leven, dattet gaet boven alle schoenheit ende rijcheit ende starcheit, ende verdient sekerlike dat ewighe leven. Die doeghet verwint alle boesheit ende ydelheit der w.erelt; si wederstaet des viants becoeringhe, ende dwinghet dat crancke lichaem te volghen der reden ende den heilighen gheist.

God moet ons alle gader in doechden stercken, ende voer alle simden behoeden, dat wi na desen sterlliken leven weerdich werden te coraen in dat ewighe leven. Amen.

In allen noden ende stonden, in allen begliinne ende eynde, so come ons te hulpe die heilighe moder Gods, Maria, mit .Ihesus horen lyeven kynde. Amen.

15. Te Gro'enendael bloeide nog Jan van Leeuwen, ge-horen te Afflighem, de kok der al)dij, die zijns meesters leven in berijmd proza verhaald heeft en in 1377 overleden is.

Wij sluiten deze korte geschiedenis van liet proza in het tweede gedeelte onzer middeleeuwsche letterkunde, met een stuk uit De Wonderen Onzer Lieve Vrouwe, in welke de Moedermaagd wederom die liefelijke rol speelt, die haar tot het beminnelijkste ideaal der christelijke dichtkunst maakte; Maria noodiyt een jonghe monickijn ,te (jast.

Het was een onnosel ionc kint, ende wert ghebroecht in S. Ber-naerts oeide. omdattet hem niet mit wtwendighen dinghen der werelt en soude becommeren. Ende in dat doester stont een scoen heelt van onser liever vrouwen op dat hoghe outaer, ende daer hadde dat ionghe monnickijn grote ghenoechte in; ende hi vraechde sinen meester waerorn dat die scone vrouwe opten outaer stont. Die oude monnic seide dat si die dwalen ende die boeken bewaerde ende tot allen dinghen plach te sien watter neet is. Doe vraechde die ionghe, wie die scoene vrouwe te eten plach te gheven of te brenghen. Die oude seide, wie dat woude, bi mochte haer teten gheven. Ende dat ionghe kint plach daghelics te versparen van sijnre spisen ende brochtet in der keilen voer dat beelt, ende settet op dat outaer ende ghinc heen; ende als hi dan weder qnam soe was die spise ghegheten ende die scotelen waren ghesuvert; ende als dat monnickijn den beelde waermoes brochte, soe vant hi die scotel soe scoen ghemaect of si ghewasschen hadde gheweest; dat verwonderde hem, ende seide: lieve vrouwe, dese scotelen sijn seer scoen, en ghi en sijt niet besmit an n handen noch an u cleder, ghi sijt te maele een reynlicke, cuusscbe vrouwe; nier, lieve vrouwe, ic duchte dat ghi dicke groten hongher ende dorst lidet,

-ocr page 137-

125

want u scotelen sijn altoes scoen gheraaect; mei' lieve vrouwe, ic en macht niet beteren. Ende aldus broclite hi Maria dicke telen ende dit duurde een wijl tijts. Ende het gheviel op een hoechtijt, dut die monniken onversiens gasten overquamen, soe dat dat monnickijn den heelde niet eu brochte dan droech broet. Doe seide dat kint: lieve vrouwe, weest wel te vreden, ic en brenghe u anders niet dan droech broet, omdat ons nu vremde gaste overgecomen sijn, mer morghen so ist hoechtijt, so sullen wi dubbelde proven hebben, so sal iet al verbeteren. Doe sprack Maria, onse lieve vrouwe, doer den beelde, ende seide: morghen so node ic u te gast, dan sal ic hot' houden; doe seide dat kint: waer suit ghi u hof houden, wi hebben u langlie tijd teten ghegheven, ende ghi sijt aerm, want ghi hebt een naect kindekijn ende ghi en moghet hem niet enen nuwen rock copen; waer is n geel, dat ghi hof houden suit? Doe seide Maria doer dat beelde: zoen, bidt oerlof van uwen prior, wi sullen ghenoech hebben; doe ghinc dat monnickijn tot sinen prior ende seide: vader, wilt ghi mi oerlof ghevenquot;! die, vrouwe, die in onsen choer staet, die hevel mi morghen te gast ghenoet. Die prior seide haestelic: zoen, is daer enich wijf in der kerken? want daer en quam nye gheeu wijf in den doester. Doe seide dat monnickijn: vader, het is onse costerinne, die opten outaer staet, die mi ghenoet hevet. Doe die prior die sympelheit van den kinde hoerde, doe seide hi: zoen, ic en wil u gheen oerlof gheven, ten sy dal si mi mede te gast node. Doe ghinc dat monnickijn al bedroeft weder in den choer, ende seide: lieve vrouwe, mijn vader, die prior, en wil mi gheen oerlof gheven, ten sy dat ghi hein mede nodet; mer, lieve vrouwe, en noedet hem niet, want ghi sijt een arme vrouwe ende onse prior is groet, ende hi raach veel eten; waer sout ghi dat halen? Doe seide Maria doer den beelde: zoen, segt uwen vader den prior, dat ic hem mede node, ende dat hi hem bereyde; morghen te tercietijt, so suit ghi beyde tot mi comen, ende wi sullen ghenoech hebben. Doe ghinc dat moiii-ckijn tollen prior ende seide hem dat; ende die prior was seer verblijt ende bi seide lolten kinde: bereyde di, want morghen salslu sterven. Doe seide dat kint; trouwen, vader, soude ic sterven? mi en is also niet gheseit, mer wi sijn ter werscap ghenoet. Ende des morghens doe die prijm wt was, doe dede die prior sijn broeders een sermoen, ende seide hem mede, hoe dat hi mil dat ionghe monnickijn totter hogher feesten varen soude. Doe die monniken dat hoerden, doe waren si bedroeft, omdat hoer vader sterven souden, mer si waren verblijt omdat hi toller ewigher vruechden varen soude. Ende si bereyden hem, ende doe men tercietijt began, ende men den ymnen sanc, doe gaven si den gheest, ende voeren mit bliscappen totier ewigher feesten, daer hem onse lieve vrouwe Maria een eerlike werscap bereyt hadde.

IIIde HOOFDSTUK — Rederijkerspoëzie, van 1450—1550,

1. Het tijdperk der Rederijkei-s is een tusschentijdperk, en kan met even veel recht het slot der middeleeuwsohe letteren,

-ocr page 138-

126

als de inleiding der „Renaissancequot; genoemd worden, 't Is niet gansch meer die argelooze ontboezeming van een kinderlijk gevoel, van dien algemeenen volksgèestdrift, waaraan wij de mid-deleeuwsche kunstgewrochten op bet gebied der epiek en der lyriek te danken hebben; evenmin als de geheel individueele, de verstandelijk klassieke, in een uitheemschen vorm gegoten, met eene nitheemsche, dorre godenleer vervulde literatuur der „Renaissancequot;, quot;t is iets van beiden: de wegkwijning van den middeleeuwschen, de aankondiging van den modernen geest.

Maar men zong toch nog liefelijk, zoowel in het wereldsche als in liet geestelijke lied; men wist nog de heldendaden dei-vaderen met warmte te verhalen; men drong, èn door leering en door bloedige hekeling, nog op zedelijkheid en deugd aan.

2. Xiet alleen in den geest, in de denkbeelden, ook in den vorm en in de taal was er ontbinding. Het Borgondische vorstenhuis, al bracht het eenheid van bestuur en bijgevolg krachtiger samenwerking mede; al waren zijne leden, over het algemeen, voorstanders van de kunst en inzonderheid van de dichtkunst, was voor de Xederlaudsohe taal noodlottig. Al onze graven uit dit geslacht werden door Fransche zeden en gewoonten beheerscht, spraken en lazen Fransch; en het kon wel niet anders, of de buigzame hofstoet en de, wellicht nog meer behaagzieke, hoogere burgerstand moesten hunne moedertaal óf verloochenen, of, door vermenging met vreemde bestanddeelen, der verbastering prijs geven. Zoo gebeurde het ook. In de schoone Middelnederlandsche taal, die, in weerwil van den invloed der vroegste Fransche letteren en der Duitsche vorsten uit het Beiersche huis, nog eene opmerkelijke zuiverheid en smijdigheid bewaard had, ontstond verwarring, zoowel ten opzichte van quot;de spelregels en de woorden, als van de dichtsoorten en den vers--bouw; ja, de goede smaak ging te loor. De namen alleen van sommige zoutelooze rijmelarijen diens tijds geven een denkbeeld van de diepte, waarin men gedaald was; er waren: Simpletten en Dobhletten. Dobhélsteerten, Scaecherden, Bicqueracken, Bague-nauden, Cocquerullen, enz.

Van de hoogere standen drong de besmetting weldra met onweerstaanbare kracht in alle klassen der maatschappij door, zoodat, tegen 't einde van dit tusschentijdperk, de taal geheel

-ocr page 139-

verbasterd was, en cle ware kunst, door de gisting, welke zich allerwege op godsdienstig en politiek gebied openbaarde, dooide splitsing der krachten, bij de scheiding van Zuid- en Noord-Nederland, en door de stijgende zucht naar stoffelijk bezit en zinnelijk genot, dreigde weg te kwijnen.

3. Wat zijn nu eigenlijk de Rederijkers en hoe zijn zij ontstaan ? De dichtlievende genootschappen, aan de Gilden en Broederschappen verbonden, en de thans niet meer rondtrekkende, maar in de steden gevestigde sprekers vormden, gelijk wij boven gezegd hebben, de „ghesellenquot;, die, in den beginne, met „den frerenquot; (geestelijken, kloosterlingen) de Mysteriën speelden, eu later, in het begin der XVde eeuw, zonder dezen, niet slechts hunne kerkelijke voorstellingen, ofschoon meestal buiten de kerk, voortzetten, maar ook wereldsche vertooningen, „Moraliteitenquot;, „Zinnespelenquot;, enz., in 1424 reeds „Esbattementenquot; genaamd, voor den volke hielden. Omtrent dienzelfden tijd noemde men hen „de goede lieden van den esbattementenquot;, ook „de ghesellen van der constenquot; ; en weldra begonnen zij, naar de Zuid-Fransche Colléges of Chambres de Rhétoricjue, den naam van „ghesellen van Rhetorikenquot; te voeren. Spoedig vermenigvuldigden zich, onder den klimmenden invloed van den Fransehen geest des Borgondischen hofs, deze Bhetorijkers, Rhetrosjnen of Rederijkers', doch zij bepaalden zich niet meer bij liet geven van tooneel-spelen, maar legden zich op de dichtkunst, in het algemeen, toe — zoo hun knutselwerk, hunne haarkloverijen al iets met de kunst gemeen hebben. Er waren ook geestelijken onder hen, en menigmaal bekleedden dezen den post van facteur der Kamer.

Ook rondtrekkende sprooksprekers, een minder soort van volksdichters geworden, bleven er bestaan. Xiet zelden met den eenvoudigen naam van „gezellenquot; aangeduid, paarden zij het beroep van zangers, van straat- of huismuzikanten en van kunstenmakers aan de beoefening der zooveel edeler, maar, helaas! laag gedaalde dichtkunst. In Vlaanderen en Brabant het eerst ontstaan, bloeiden de Kamers van Rhetorijkers in Audenaarde, [Bruggè, Gent, Kortrijk, Aalst, Brussel, Lier, Antwerpen en elders, reeds vóór en gedurende dit geheele tijdperk, en kwamen van daar naar Zeeland en Holland over, omstreeks 1430, in welk jaar te Middelburg „het Bloemken van Jessequot; ont-

-ocr page 140-

128

look. Te Vlaardingen vinden wij Rederijkers in 1433, te Gouda in 1437. Sommige Ylaamsche Kamers beweerden van veel hoogeren ouderdom te zijn; ja, de Ste Catharina van Aalst ontzag zich niet, te bevestigen, dat hare zinspreuk: „Amor vincitquot;, een jaarschrift barer stichting bevatte en zij dus van 1107 dagteekende.

4. De Kameristen hadden een zelfstandig bestuur. Hunne Hoofden waren: de Prins of Keizer, de Deken of Hoofdman, een Fiskaal, een Fakteur, een Vaandeldrager en een Zot of Nar. De Prins of Keizer was de beschermheer der Kamer, wien men, bij het besluit van ieder spel en ieder lied, een vleiend woord toevoegde. De Deken of Hoofdman volgde, in waardigheid, op den Prins-, hij was de gewone bestuurder der Kamer. Onder hem stond de Fiskaal of penningmeester. De Fakteur, de eigenlijke dichter der Kamer, was dikwijls meer onder zijne zinspreuk dan onder zijn naam bekend. Zijne taak was het, tooneelstuk-ken te vervaardigen, prijsvragen op te lossen en op zijne beurt uit te schrijven, de Jonjeren te onderwijzen, de rollen te verdoelen, enz. De Nar of Zot speelde zijne boertige rol in de tooneelstukken en moest het volk vermaken. De Vaandeldrager droeg, bij optochten, het blazoen des Genootschaps. Dit wapenbord bestond meestal in een heiligenbeeld, eene bloem, eene plant, een dier of iets anders, als symbool, en eene zin- of kenspreuk. Zoo voerde de Antwerpsche Kamer: „de Violierenquot;, eenen Sint-Lucas in haar wapen, met de spreuk: „Wt ionsten versaemtquot;; de Leidsche „Witte Acoleykensquot;, de slang van Mozes, tusschen akoleien, met de spreuk: „Liefde is tfondamentquot;. Verder waren er eene Ste Barbara, de Fonteyne, de Groeiende Boom, de Heidebloem, de Leliekens uit den dale, enz.

5. Men onderscheidde de Kamers in vrije en onvrije. Eene Kamer moest, om vrij te zijn, een dubbel octrooi bezitten: één van het bestuur der stad, waar zij gevestigd was, en één van de Hoofdkamer des lands. Deze tweede vrijbrief gaf recht tot het deelnemen aan prijskampen. In Vlaanderen waren, behalve de „overste ende soevereyne Camerquot;, door Filips den Schoone, in 1493, te Mechelen gesticht, als Hoofdkamers bekend: de Fonteine van Gent, de Alpha en Omega van Yperen, de H. Geest van Brugge en de Goudsbloem van St.-Mkolaas.

-ocr page 141-

129

m

6. In de Rederijkerskamers vervaardigde en las men aller- ^

hande dichtstukken, van het Kniedicht, dal er in hooge eere L ^ £ stond, tot de omvangrijkste Moralisatie en het ernstigste Spd -vanquot;*-

Sinne. Men maakte ook Balladen, Sneden en Refereinen; deze ^/^2 laatsten van drieërlei aard „in 't vroede, in 't sottequot; en „in 't amoereusequot;. Ook Esbattementen of Kluchtspelen, Cluyten genaamd, ' . A^ wanneer zij van eenigen omvang, en Factiën, wanneer zij kort 2'/.^

waren, werden ten tooneele gevoerd.

7. De vrije Kamers van een zelfde landschap hielden prijskampen. Landjuweel heette (naar de kostbaarheden, die als prijzen werden uitgeloofd) de prijskamp tusschen steden, of liever de feestelijke intocht harer genootschappen bij die gelegenheid; de samenkomst in dorpen, soms ook een kleineren optocht in steden, noemde men haechspelen. De prijsstoffe werd opgegeven door middel van eene ^chaertequot;.

Weldra werd de deelneming des volks aan deze feesten zoo groot, dat men van stad op stad, van dorp op dorp, ja, van de eene wijk op de andere, beroepen zag doen tot kleinere prijskampen in dichtkunde. Refereinfeesten genaamd.

8. Al deze samenkomsten gingen met uiterst veel praalver-tooning gepaard. Niet slechts prachtige triomfwagens en rijk uitgedoste ruiters namen aan de optochten deel, ook de adel en zelfs de vorsten trachtten ze op alle wijzen op te luisteren. Toen,

bij voorbeeld, ten jare 1561, de Antwerpsehe Kamer „De Violierenquot; een dergelijk feest vierde, werden de uitgenoodigde Kamers, onder klaroengeschal en klokkengeluid, ingehaald.

Van de grenzen der stad, waar „De Violierenquot; hunne gasten te gemoet trokken, tot op de plaats waar de prijskamp gehouden werd, doorliep de stoet eene onafzienbare volksmenigte, die,

onder luide vreugdekreten, de binnentredenden verwelkomde.

Alle straten, alle huizen waren met bloemfestoenen gesierd. „De „Violierenquot; hadden meer dan zestig, met violetkleurige tabbaards gekleede ruiters, wier witte kouzen, laarzen en wambuizen recht schilderachtig op den violetten hoed met driekleurige pluim afstaken. Onder de veertien ingehaalde Kamers was de opschik niet minder groot. Het „Mariën-kranskenquot; van Brussel, onder anderen,

had zeven antieke, meer dan tienmaal zooveel andere praalwagens en driehonderd veertig, in roode, met zilver geboorde klee-

•'f.

-ocr page 142-

130

deren opgesmukte, ruiters. Ook dezer wambuizen waren wit, maar hunne hoeden, alsmede de wagenversierselen, rood. Over het geheel, namen er 23 zegewagens, honderd en zeven eu negentig andere wagens en achttienhonderd drie en negentig ruiters aan den optocht deel.

Daags na den intocht, woonden alle kamerbroeders gezamenlijk den H. Dienst bij, in de hoofdkerk. Op een volgenden dag, zaten hunne Prinsen, Hoofdmannen, Dekens en Fakteurs, benevens de edellieden, aan de verschillende Kamers verbonden, bij de „heeren vander stadtquot; aan „een rijckelijk banquet met retorijck ende musijck.quot;

Toen eindelijk de prijskamp plaats had, muntte „do Roosquot;, van Leuven, uit door het beste Spel van Zinne, de Bossche „ Vierige Doornquot; door een Battement, en de Leuvensche „Lelie-kens uit den dalequot;, door een Proloog. Ook het „triumphante-lijcst incomenquot;, het geestigste blazoen en het Poëtelijk Punt — de oplossing van eene wijsgeerige of geschiedkundige vraag — kregen eene belooning. Het gezamenljjk bedrag der uitgedeelde prijzen beliep meer dan honderd onsen zilver en de kosten der geheele feestviering wel honderd duizend gulden.

9. Wat een Spel van Zinne was? Meestal eene koude, geheel allegorieke voorstelling van deugden of oudeugden, met het doel om de eersten aan te prijzen en, door godsdienstige of zedelijke beweegredenen, te bevorderen, en om de laatsten aan de kaak te stellen, door scherts en vlijmende hekeling. Soms lag er ook eene waarheid van den godsdienst of van de zedenleer ten grond aan een Spel. Toen, bij voorbeeld, in 1496, te Antwerpen, het eerste algemeene Landjuweel gehouden werd, en de 28 opgekomen Kamers de vraag beantwoordden: „welc het meeste mysterie ende wonderlijcste were was, dat God oyfc dede tot des men-schen salieheytquot;, wonnen „De Ongeleerdenquot;, uit Lier, den prijs, met hun antwoord, in vorm van Zinnespel vervat: „De ontvangenis der menschelijke nature of den dood onzes Heeren.quot; Op het boven beschreven Antwerpsche Landjuweel van 1561, was de te beantwoorden vraag: „Wat den mensch allermeest tot conste verwektquot;; en de optredende personen, in het Spel dat den oppersten prijs won: H Verlangend Herte, de Geest der Wijsheid, de natuurlijke Inclinatie, de Mensch, de Arbeid,.

-ocr page 143-

131

de Hoop tot Grootheid, Begeerte van Weten, de Zorg voor Schande en de Eer.

Ook de gewijde en de ongewijde geschiedenis en de fabelleer werden vaak een bron van zinnespelen, en niet van de slechtste soort. Zoo bracht zekere Frans M a c h e t, een priester, den Ondergang van Sodoma ten tooneele; ook de verdienstelijke Anthuenis de Roovere, een rederijker uit Brugge (f 1482) en anderen hebben in dien geest gewerkt.

Enkele malen sloot het Spel zich nauwer aan het Middel-eeuwsche Drama aan; als in den Sint Trudo van den Limburger F as traets, en in den Hamulus — een soort vanDonJuan — van een dichter der XVI'1® eeuw uit Diest, een stuk, dat, om zijne stoute opvatting, nog verdient gelezen te worden.

10. Om een denkbeeld te geven van de dramatische poëzie der Rederijkers, bieden wij hier het begin van 't Esbattement van den Visscher ter lezing. Dit kluchtspel, van omstreeks 1530, heeft tot dichter Co melis Everaert, een volder en verver, tevens fakteur van de Kamer „De drie Sanetinnenquot; en „clerck van den Archievenquot; te Brugge, alwaar hjj in 1556 overleed.

De man'.

t Wijf:

De man:

tWijf:

De man:

tWijf:

De man:

t Wijf:

De man:

tWijf: De man:

t Wijf:

Suer broot, salich broot.

tEn mach anders wesen niet.

Diet pacientich beaerbeyt tsijnder noot.

Suer broot, salich broot.

Sij moetent beslaeven cleen ende groot,

Die visschen willen in dezen vliet.

Suer broot, salich broot.

tEn mach anders wesen niet.

Met Godt zijnse gberesen, siet, ic wilt betooghen.

quot;Wie, de visschers 1

Ja, et blijct voor ooghen;

Want Siute Pieter, thooft der Kercken,

Wast niet een visscher, om claer bemercken,

Met Sint Andries, zijnen broeder,

Sint Jacop de meerder, ende Marien behoeder

Den heleghen Sint Jan Ewangeliste 1

Dat wy bndtkins vinghen twaere proffijt.

Ic bems te Vreden, als nu ter tijt;

Maer cleen winnynghe zal ons dies ghenaecken.

Dat wy budtkins vinghen twaere proffijt;

Meughelic winnynghe zal op ons daken.

Cont ghy morghen in tijts ter maerct gheraeken,

Veruytsme, en ge van elc budt een grootken hebt.

-ocr page 144-

132

De man: Nu, met coeleu woorden, int. bootken stept!

Uwes raedts te doene wordic een ghenietere Godt hebs deel, ende mijn heere Sinte Pietere!

Dits van lande ghesteken in Gods bevelen!

t Wijf: Benedictie ! ziet me tvisch ligghen spelen!

Wy sullen nu budtkens vanghen by hoopen.

Siet waer ghunder een gheernaert comt gheloopen Achter een cabeljaeu, diese voor huer jaecht.

De man: Wal komt ghunder?

t Wijf: tEs een crabbe, die draeght

Een rogge up den hals (wat vreemder gheveerte!)

Siet hoe vast houdtse ze by den steerte;

De rogghe. en kan heur keeren noch wenden.

De man: Ghunder ligghen mussels by groote benden j

iWaere best dat icse om vanghen voere.

tWijf: De zee dynct me over al in stranghen roere;

tVisch houdt brulol't ofte kermesse, certeyn.

De man'. Tesser al met vreuchden, groot ende cleyn;

Tscijnt datse ter baeren looppen om prijs.

tWijf: Siet, siet ghunder een budt ende een pladijs.

Die ghejaegd zijn van eenen hond.

De man: Siet dan ghunder een woester, goed rondt,

Wil eenen scelvisch dooghen uut steken.

tWijf: tScijnt dat de tonghe ten beste wil spreken Om tscermen met accoorde te verlijckene.

Ic en can my niet versaden van kijckene.

Ic sate hier al de nacht, zonder te verlanghene. De man: Wy moesten peynsen om budtkins te vaugliene.

Souden wy moghen gheraken ter vente,

t Wijf: Ic consenteert met blijden attente.

Veel budtkins te vooren ic ghunder sach.

De man: Wat hooric daer?

t Wijf : Een donderslach.

Alzoo my dochte, met feilen oreeste.

De man: God wil ons ^jescermen van tempeeste

Den Helighen Gheeste wil draeghen ons vaene!

De zee die beghunt zo rude te ghaene;

O Godt, van omme te slaene ons s;eipkin beboet!

11. Behalve de reeds genoemden, kent men, van de ontelbare menigte rijmelaars dier dagen, nog den vertaler van Boëthius, den Brugschen goudsmid Jacob Vilt, en den schrijver van den Spieghel der Jongens, Lambert Groedtman; verder Jan van Dale, van Brussel, An dries van der Meulen, van Audenaarde, Gilles de Rammeleere, van Gent, enz. Ook de Brusselaar J. Knobber en de Rijsselsche Colijn, de schrijver van „Dew Spiegel der Minnen, begrijpende in ses Ba-tementspelen, die zeer amoureuse historie van Dierick den Hollandere en Katherina Scheermeertensquot;, en Bduard de Dene,

-ocr page 145-

133

Peter de Herpener en Willem van Haecht verdienen . / hier melding.

12. Naarmate de Rederijkers in getal en in aanzien klommen, in diezelfde mate namen zij ook eene meer onafhankelijke houding aan. De maatschappelijke instellingeij, die tot nog toe weinig, en de godsdienst, die nog minder het voorwerp der kritiek waren geweest, werden voortaan, bij de ontwakende zucht naar onafhankelijkheid op staatkundig en godsdienstig gebied, niet meer gespaard. Of liever, toen men er zich eens overheen-gezet had, dat het tot dusverre als onschendbaar beschouwde gezag der Kei-k mocht geloochend worden, was er geene reden meer om de wereldsche overheid voor onschendbaar te houden. „Twijfel en afwijking op kerkelijk terrein was in die dagen (zegt Jonckbloet, maar hij had de tijdsbepaling, onzes inziens, wel kunnen weglaten) het begin van verzet tegen de overheid op staatkundig gebied.quot; De Kameristen spraken luide het vonnis over vorsten en prelaten uit, en vleiden tevens, door hoogst onzedelijke voorstellingen, de dierlijke lusten van het volk. De betamelijkheid, eene der schoonste ' vruchten van het godsdienstig element, een der zekerste waarborgen van den goeden smaak in de kunst, verdween; en zoo was, door het verminderen van het geestelijk en van het wereldlijk gezag, en door de voortkanke-rende zedeloosheid, de deur wijd geopend voor de nieuwe denkbeelden. Geen wonder dus, dat die geest spreekt uit zoo menig Spel, zoo menige Cluyt en Referein, in Vlaanderen, reeds vóór de helft der XVIrte eeuw, vervaardigd; geen wonder, dat, op het Landjuweel, te Gent in 1539 gevierd, de meeste Spelen van Zinne, antwoordende op de vraag: „welc den mensche stervende den meesten troost isquot;, de fouten van geestelijke personen en meer nog de misbruiken, die er in de uitoefening van hun ambt, in het beheer van tijdelijke goederen, in het aanbevelen van godvruchtige werken, bedevaarten, aflaten, enz. waren ingeslopen, berispten, alhoewel niet op bitsen toon, noch, dunkt ons, om de zaak zelve, maar om het misbruik.

13. Geheel in dien geest werkte Je r on i mus van dei-Voort, meer dan de Gentsche schilder en rederijker. Karei van Mander, wiens bloeitijd echter in de tweede helft der XVIde eeuw valt en die oprecht katholiek bleef. Behalve zijn

-ocr page 146-

134

prozawerk: Leven der Nederduytsche en Hoogduytsche schilders, vervaardigde hij verschillende tooueelstukken, geestelijke liederen en ook berijmde vertalingen van Homerus en Virgilius; en iu zooverre behoort hij tot het volgende tijdperk. Ook Jhr. J a-e o b D u y m, van Leuven geboortig, een warm partijganger en zells eenigen tijd hopman in 't leger van den Prins, voerde de gebeurtenissen van zijnen tijd — met meer overtuiging echter dan talent — ten tooneele; terwijl des Prinsen rekenmeester, Jan Fruitiers, met veel meer gloed, tegen „de tyrannen ende heur aanhangersquot; te velde trok, en, in zijn referein „Fa» de Missequot;, niet minder bitse hekelingen tegen den godsdienst en zijne bedienaren opdischte.

14. Anderen omhelsden, weliswaar, de staatkundige denkbeelden dezer mannen, maar bleven de Moederkerk getrouw, als de Brabantsche raad en rekenmeester Jan Baptist Hou-waert (f 1586). Deze uiterst vruchtbare rederijker, van wien zijn kunstbroeder Jhr. Jan van der X o o t getuigt, dat

» 16 boecken vol constiger inventiën

Bij den autheur in éenen winter siju geraaeckt.quot;

wekte door zijn hoofdwerk: Per/asi/des' Plei/n, of Lusthof der Maeijhden, een oogenblik zulk eene bewondering, zegt Snellaert, dat men Homerus in Brabant meende herboren te zien. ilaar die roem was van geen langen duur; en al heeft Houwaert enkele liefelijke verzen nagelaten, hij stijgt alweder, gelijk de meeste zijner tijdgenooten, niet boven het middelmatige. Het volgende stukje uit het vijfde boek van zijn Ghelucksalich Palleijs der deuchden zal een denkbeeld van 's mans taal geven.

Nu ghepresupponeert, dat jemant is eloquent En dat hij indei' Rhetorijcke is exellent.

Dat hy Philosophelijck can argumenteeren,

Dat hy de harmonye der Musijcken kent,

Mitsgaders don loop weet van :t firmament,

En dat hy alle hantwercken can useren,

Dat hy de republijcke weet te regeren,

Dat hy kennis heeft van Nigromancye,

Dat rnen hem in de rechten heelt zien doceren,

Dat hy gheleert is in alle const en clergye.

So en weet hij nochtans niet ten selven tye,

Ten sy dat hy weet te doen de wille van Godt.

Die buyten Godts woort wilt wijs zijn, is sot.

-ocr page 147-

15. Wederom anderen, schoon verreweg het kleinste getal, lieten zich met de aanhangige geschillen niet in. Tot dezen behoort de Audenaardsche geestelijke en fakteur der kamer „Pax vobisquot;, Matthijs de Casteleyn (1488—1550), de wetgever van den zangberg der rederijkers. Zijne „ Const van Rhetorikm, in alle soort van sneden, van dichten en al dat de Const van Poëzyen (Casteleyn houdt dichtkunst en welsprekendheid voor een en hetzelfde) competeert ende aankleeftquot;, is, voor den tijd van haar verschijnen, met eene bezadigdheid geschreven, die den smaak en het karakter van de Casteleyn eer aandoen. Hij had ook de snaar van het volksdicht op zijne lier, gelijk blijkt uit zij,i Sente-Eeinuut, een schertsnaam, waarmee het volk den patroon der verkwisters en brassers aanduidde.

Een enkel maal verried men zelfs zijn afkeer van die langdurige twisten, als in het Spel dat, ten jare 1628, te Noordwijk werd opgevoerd, en waarin „twee Sinuekens, genaempt Papou, gecleet als een Spaens soldaet, d'ander genaempt Geus, gecleet als vrijbuiterquot;, zich over den gesloten vrede beklaagden en daarbij aanmerkten, dat hun rijk uit was.

16. Minder kalm van gemoed wellicht dan Casteleyn, maar met een veel verhevener geest, met eene waarlijk bewonderenswaardige zeggingskracht bedeeld, was Anna B y n s, door een leerling van Justus Lipsius, op zoo vleiende wijze, met de Orieksche Sapho vergeleken, in liet volgende Latijnsche distichon:

«Arte pares Lesbis Sapho et mea Bynsia, distant Moe solo: vitia haec dedocet, illa docet.quot;

Deze begaafde dichteres zou, blijkens uittreksels uit de archieven van Antwerpen, aldaar geboren zijn, in 1494, en er hoogstwaarschijnlijk niet langer dan tot Maart 1566 geleefd hebben, „haer generende met de Jonckheydt binnen Antwerpen t' onderwysen tot vry consten te stieren, goede recreatien te oefenen.quot; Zij was dus eene schooihouderes, en leefde in onge-huwden staat, van de wereld gescheiden, zonder evenwel aan eenige geestelijke vereeniging verbonden te zijn. In een stuk van 1573 wordt echter ook van eene „Juffrouwe Anna Bijns, alnoch ongehoulyckt, out omtrent tachentig jarenquot;, gesproken.

-ocr page 148-

136

Is dat de dichteres? Toch zegt Broeder Henrick Pippinck, die haren derdeu buudel in 1567 uitgaf, dat zij „veel schooue schriften heeft achtergélaten.'''' Bovendien, onder geen der uitgegeven gedichten staat een latere datum dan 1532. Er heerscht dus nog veel onzekerheid omtrent het geboorte- en hst sterfjaar van Anna Bijns, en men behoeft zich niet te verwonderen, zoo eene gelukkige vondst eens aan het licht brengt, dat zij 25 jaren vroeger geleefd heeft dan men tot dusverre meende.

17. In gansch andere richting dan de hierboven vermelde, ging Anna B y n s. Zij nam de taak, door Ruysbroeck en zijne school, door Geert Groete en zijne geestverwanten ondernomen : de verdediging van godsdienst, gezag en zedelijkheid, weder op. En, voorwaar, met een schitterend talent en een onbezweken moed! Slechts een Witsen Geysbeek kan hare dichterlijke voortbrengselen een „misselijk gerijmelquot; noemen: bijna alle overige letterkundigen erkennen in haar eene dichteres van den echten stempel, die, in hare Refereinen, eene groote verscheidenheid van onderwerpen met een zeldzamen rijkdom van gedachten, eene opmerkelijke zaakrijkheid met eene levendige verbeelding heeft weten te verbinden. Zij is kernvol, klaar, natuurlijk, meer dan wie 't ook zij onder de Rederijkers, en verdient, ook om hare taal- en dichtvormen, zeker de eerste plaats onder al de schrijvers van dit tijdperk.

Behalve drie boeken, ten titel voerende: 1°. Dit is een schoon ende suverhfc hoexken, inhoudende veel sehoone constvje refereymn, vol schrifturen ende cloctrinen, van diverschen materien; 2°. Het tweede hoek vol sehoone ende constvje refereijnen; en 3°. Gheeste-lyck Refereynboeck verclarende die moghentheydt Gods, ende Christus yhenade, over die sondighe menschen, bestaan er van hare hand nog twee grootendeels onuitgegeven bundels, waar ran de eerste zich bevindt in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, en het andere in het bezit van den heer Eug. van Damme, te Brugge.

Het valt niet te ontkennen, dat er onder de gedichten, die haar worden toegeschreven, ook minneliederen zijn, uit baar eerste dichttijdperk. Steunende op eenige uittreksels daaruit, en op de rouwmoedige bekentenis, die zij later over die lichtzinnigheid barer jeugd uitspreekt, heeft Jonckbloet haar voorge-

-ocr page 149-

137

steld als hebbende een losbandig leven geleid. Het mocht niet baten dat zij, schrijvende in den min kiesohen geest der XVIdlt;? eeuw, uitdrukkingen bezigde, die toen niet beteekenden wat zij nu beteekenen. Het mocht haar vonnis niet verzachten, dat zij rondhartig en nederig hare gebreken opbiechtende, er toch het correctief aan toevoegde, dat zij zich schuldig kende „ten minsten metten gedachtenquot;, en een andermaal, dat ze had „geson-dicht door consent misschien.''' Het mocht niet helpen, dat drie eeuwen Anna als eene eerbare, evenzeer als hoogbegaafde vrouw hebben vereerd; dat al de uitgevers haver werken, die haar persoonlijk gekend hebben, met diepen eerbied van haar karakter en haren levenswandel spreken; dat zelfs de voorstanders der „vermaledijde lutherse secte11, door haar zoo onbarmhartig gehekeld, nooit óen -«oord gesproken heidien om die valsche vroomheid te ontsluieren: er moest venijn gedistilleerd worden uit de argelooze bekentenissen der „fijne zusquot;. De zeker onbevooroordeelde van Vloten heeft dat reeds begrepen en te kennen gegeven, en Dr. G. Kalff vat zijn oordeel daaromtrent zeer terecht samen in deze woorden: „dat {hij onderstreept) ongebonden leven leiden wij allen.quot; Zeker, „niemand heeft recht haar van schandelijke winzucht en losbandigheid te beschuldigen op grond van aanklachten, door haar zelve als bekeerlinge geuit en die hoofdzakelijk moeten worden opgevat als eene paraphrase van het bekende bijbelwoord: „ de geest is gewillig, maar het vleesch is zwak.quot;

Niet in naïeve vertellingen, niet in mystieke liederen stortte zich Anna's dichtvuur uit: zij hanteerde, bij voorkeur en met wonderbare kracht, den geesel der satire. Vol van dien moed, dien het geloof en eene onwrikbare overtuiging geven, trok zij tegen de meer en meer veldwinnende denkbeelden van Luther en van zijne volgelingen te velde, ,Spinstersquot;, roept zij uit:

Spinsters, naysters, inalotten en danten Die .zijn, Godwoud's! nu al doctorinnen;

Oveispeelders, bedriegers, droncken calanten Zijn nu doctoren en predicanten;

Sy verstaen Schrifture na lieur eygen sinnen:

Sy suygen quaet uyt goed, en slachten de spinnen,

Sy rasen van binnen, 't is goet om kinnen,

Sy soecken hen selven, avont ende noene;

-ocr page 150-

138

Haer sinuelijckheit en willlen sy niet verwiuuen,

Wellust sy minnen; wat sy beghinnen,

Selden oft nimmermeer gaen sy te sermoene;

Maer preeckt erghens een ketter in 't groene,

Daer loopen sy om elck de eerste te syne,

Dat volck in quaet doen nu is dus coene.

Dat eomt meest al t'samen uyt Luthers doctryne.

Zij wist wel, de scherpzinnige, onbevangen oordeelende maagd, dat er in de levenswijze van vele hooggeplaatsten, geestelijken en wereldlijken, iets te berispen viel, en deed dat ook vrijmoedig; maar zjj kende te wel èn de overdrijving dier misbruiken door de kwaljjkgozinden, die gewoonlijk zeiven aan veel grootere euvels mank gingen, èn de valsehe gevolgtrekkingen, welke van het wangedrag der leeraars tot de onwaarheid der leer deed besluiten, om niet met gloeiende verontwaardiging uit te varen tegen „de Achterklappers.quot;

Wat vint men heensdaeghs al 'sduyvels kinderen,

Clappers entle clappeyen, die elcken hinderen?

Sien sy iemant eens onnooselijck vallen,

Seere selden sullen sijt quaet verminderen.

Maer wat by hangen, als leughen-vinderen.

Wiens valsehe toughen zijn voire gallen;

Deze en sullen in Godts rijeke niet stallen,

Maar rollen als ballen In de helsche wallen'

By den boosen vijand, hunnen vadere.

Onder rt volk en is gheen liefde met allen,

Sy clappen, sy callen,

Sy ghecken, sy mallen,

Sulck acht sijnen broeder een groot misdadere.

En selver is hy duysentmael qnadere.

Wy dolen altegadere, ook nieinant so reen.

Hierom segghe ick uit minüjcke adere:

Die sonder sonde is, die werp den eersten steen.

't Volck clapt nu, dat hen de tanden dateren,

Sy betichten Paus. Bisschop, Abten, Pateren:

Sy en willen voor niemant, buyghen den neck.

Valt iemant van dese, sy lachen, sy schateren.

Papen, Monicken susteren en materen Zijn tsamen, so sy segghen, luy, gierigh en vreck,

Ende steken selvo tot.ten ooren in den dreck:

Hunnen sondighen treek Hangt de siele op 't reek.

Ay achterclappers! wilt Godts oordeel vreesen!

Stopt uws selfs schuyte, want voorwaer sy is leek;

-ocr page 151-

139

Eu hout uwen beck;

Merckt uws self's ghebreck.

Ghy vanght d'onnoosele in den slach als meesen;

Plucken en teesen: uwen ,ja is neen.

Waerom wildy nu ander lien gliebreken keesen 1 Die souder sonde is, die werp den eersten steen.

Krachtiger en Anna's dichtgeest wellicht nog beter kenschetsend is het beroemde parallel tusschen Merten Luther en Merten van Rossom.

Onlanox bezwaert zijnde niet raelaneolyen,

De sinnen beuommert, thooft vol phantasyen,

Van als overleggbende in mijn gheilacbte,

Kwam my weynich te voren dat mocht verblyen,

Aensiende de werelt, nu ten tyen

Zijnde vol verdriets; des werdt my onsachte. Dus dinckende my Phantazye voortbrachte;

Twee mauspersoonen my haest in vielen,

Ghelijc van name, diverscli van gheslachte:

Deen was Merten Luther, die dolinghe doel krielen;

Dander Merten van Rossum, diet al wil vernielen,

Die veel menschen bracht heeft in zwaer ghetreur.

Rossum quelt het lichaem, Luther heeft de zielen Deerlijc vermoort; dus esser cleynen keur Tusschen hen beyon, elck es een malefaiteur.

Ic en gave om den keur niet mijnen minsten teen;

Maer, want Luther de zielen moordt duer zijn erreur,

Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Merten van Rossom heeft doen vanghen en spannen Den landtman, roovende potten en pannen.

Makende hem therte alderbangste;

Merten Luther, weerdt tzijnii van God ghebannen,

Heeft duer zijn erreur vrouwen en mannen

In tsviants prisoen bracht; dat es noch tstrangste Dat elck dus wilt rooven en trecken om dlangste;

Tcompt meest uyt Luthers leere, twerdt noch bewezen;

Niemant en sal schier derven slapen van angste;

Want tgoet es gemeene; wat volght uyt desen?

Dat elck sonder vreese wilt een besiken lesen

Op zijns naesten erve, dblijct alle daghe.

Waerom werJt Rossom glielaect, Luther ghepresen,

Want zy zijn doch beye van eenen slaghe?

Luther est boost, ic en steeks ouder gheen scraghe,

Want hy, onder de Christen, tgoet inaeckt gemeen.

Al weuscht men Merten van Rossom menich plaghe,

Noch schijnt M«rten van Rossom de beste van tween.

Merten van Rossom, met veel quaets ghespuys verselt,

Heeft menich schoon huys in brande ghestelt;

-ocr page 152-

140

Miier Luthers boosheyt gaet verre boven screven:

Duer hem zijn kercken, cluyseii, cloosters ghevelt,

Menich goedtmans kinl (niet meughelijc ghetelt)

Uyten cloosters ghejaecht, die nu deertijc sneven. Stelen en rooven [ist] daer 7.y by leven;

Van dien sijnder licht ooc onder Rossoms bende.

Waerom werdt Rossom dan alleene bekeven?

Leeleker dan zijne luydt Luthers legende.

Doet open u ooghen, ghy onbekende.

Die Lutherum looft ende Rossom laect;

Aensiet Luthers bedrijf, tbegin en dende:

Noch heeft hijt qualiker dan Rossom ghemaect: Dit moet ghy lijden; hoe ghy de waerheyt messaect, Ghy en kunt hier leghen niet ghesegghen neen;

Maer, al zijn zy alle beyde van deughden naect,

Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Heeft Merten van Rossom zijn eere verloren,

Afgaende den Keyser hooghe gheboren,

Luther es den Oppersten Heere af ghegaen,

Die hy had ghelooft en trouwe ghezworen.

En heeft, voer zijn cappe, een nonne vercoren,

Die God ooc ghelofte hadde gbedaen;

Versmaet Rossom den Keyser, merct Lutherum saen; Hy spreect van Paus, Keyser, beyde veel blamen.

En leerdt dondersaten teghen dOverste opstaen: Van Princen en Vorsten schrijft hy veel diffamen; Prelaten, Riscoppen hoort men hem misnamen.

Al heeft Rossom veel quaets bedreven in Brabant, Men sach hem niet veel kercken oft cloosters pramen Met eenighen brande. aen gheenen cant; Aen gheestelijcke maeghden en stack hy gheen hant, Alsoot tot sommighen plaetsen wel scheen.

Al heet Merten van Rossom een quaet tyrant.

Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Es Merten van Rossom een verraders,

Luther es ooc een, en veel quadere:

Hy berooft, met verraet, van der hemelscber erven Menich kersten ziele. Dus Gods versmadere,

Lucifer, heeft dees twee ghesonden te gadere.

Om dat zy heel Kerstenrijc souden bederven. Es Rossom moordadich, Luther heeft doen sterven Twee hondert duysent boeren, duer zijn bedrijf;

Veel esser onthooft, verbrandt, ghesact menich werven, Om zijn valsche leere, beyde man en wijf;

Dus es hy pen moordenaar van ziel en lijf.

Merten van Rossom mach maer dlichaem hinderen; Al mach hy donnooseln quellen even stijf.

Zijn zy patient, hy maectse Gods kinderen,

Dit en sal zijn sonde niet verminderen;

Ie en wilts niet excuseren, oft maken reen:

-ocr page 153-

141

Al zijnt beyde twee venijnighe sUndereu,

Noch schijnt Merteu van Rossom de beste van tween.

Luther en Rossom, als twee boose wichten,

Heeft men, in schijn van deugden, boosheit sien stichten.

Rossom quam in Brabant ghesleghen met bedroch; tScheen hy woude gaen op de Turcken vichten.

Merten Luther en wilt vry noch niet zwichten:

Hy wilt een prijs hier af behouden noch:

Ghelijc eon devoot raunick (aeylaschen och!)

Quam dees wolf int cleedt van een lamme

Stroyen in Kerstenrijck tvenyn soch,

Dat hy hadt ghesoghen uyter ketters mamme.

Al liet Rossom den haen metten rooden camme

In Brabant vlieghen, zoot heeft ghebleken,

Luther heeft laten vlieghen veel quader vlamme;

Want duer zijn venijnich scrijven en spreken Es Kerstenrijck met ketteryen ontsteken,

Haer beyder voorstel mach elcken wel verleen;

Hoe wel sommighe veel lots van Luther spreken.

Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Merten van Rossom en Merten Luthere,

De beste van hem beyen es een mutere;

Maer ten es niet vreempt, al es Rossom onghevreest; Want tes een crijchsman, een waerlijc rutere;

Maer Merten Luthere vermeet hem (dees stutere!) Dat hy Scriftuer verstaet na den rechten keest. Dat hy es vervult van den Heylighen Gheest.

Die den wech dus wel weet, tes wonder dat hy dwaelt!

Maer het schijnt wel den geest regeert hem meest Die men onder Sint Dignen voeten maelt.

Al heeft Merten van Rossom veel' roofs ghehaelt

In Brabant, dwelk noch veel menschen bequelen, Merten Luther in dit stuck ooc niet en laelt:

Hy heeft (dapostate!) uyt cloosters doen stelen Kelcken, ciboriën; ic wilt God bevelen Oft hy niet mede en paert? elck knaghe dit been!

Al heeft de duvel dees twee Meitens by der kelen, Noch schijnt Merten van Rosaom de beste van tween.

Merten van Russom, Prince van den Snaphanen, Die, oin stelen, om rooven zijt cloeck ter banen!

Luther, Prince van alle valsche propheten!

Soudic u legende gheheel vermanen?

tSou den leser verdrieten, soudic wanen;

Den tijt en tpampier warder mede versleten.

Dus voor eens hebic my ghenouch ghequeten.

Tot op een ander tijt! borcht my de reste!

Luther — Rossom — Lucifer, daer by gheseten, My twijfelt wie van drien es de beste!

Rossom sleypt veel quaets aes tzijneu neste;

-ocr page 154-

142

Luther es nacht en dach in de weere In Kerstemijck te stroyen een dootlijcke peste;

Dus haer beyder boosheyt blijct niet cleere;

Maer voor Luthers venijn ic my meest verveere;

Want de menschen brenght hy in deeuwich gheween.

Al en is der keuze niet weert een platte peere,

Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Niet altijd nochtans staat zij daar met bijtende strijdverzen gewapend; soms ook richt zij, als het aardsche gewoel moede, hare blikken omhoog, en stort hare dichterlijke ziel uit in een Meilied -

Bisschoppen, Prelaten quot;groote Cadetten,

Heereu en Vorsten,quot; al die sitten in wetten t Sï j AU Dienaars de? Heer^n!

Laet loven den Heere met trompetten;

Laet clineken sehalraeyeu en claretten . •

Al tot zijnder eeren;

Wilt met chimhalen zijnen lof vermeeren;

Wiltquot; gheen tamboeren oft herpen sparen,

Om den Heere te loven, uaer Davids leeren;

Laet clincken de snaren.

O Orphee. wilt alle beesten vergaren,

Die ligghen gedoken, in bosschen,,in duynen;

Alle vogelkens, wilt u hier by oock paren.

Op boomen, op tuynery Heft op, stemmen, wilt niet vesen oft ruynen.

Loeft den Heere elck in sijnder talen;

Laet u voysen clincken als basuynen,

Dalment mach hooren op bergen, in dalen,

Dat Gods lof mach vermeeren in alle palen,

En zijn eere, die schier te niete zijn beye ....

Loeft den Heere, met desen soeten Meye!

Loeft God, tis recht, ghy redelijcke gheesten,

Daer Davidt seyt; Loeft den Heere, alle beesten,

tSy van wat manieren,

quot;Voghelen des hemels, minste mette meeste.

Beesten der aerden, wint, hagel en tempeesten,

Wilt Gods lof verchieren,

Locht, woleken, zee, wateren, alle rivieren,

Oock alle visschen, die daer in blijeken,

Met alle dinstrumenten diemen mach hantieren

Van soeter musijeken!

Loeft den Heere met woorden van rethorijeken:

Loeft den Heere, maechden en jonghelinghen:

Loeft den Heere, berghen, hovelen en dijeken,

Fonteynkens, die springhen;

Loeft Hem, sienlijcke en onsienlijcke dinghen:

Wateren, die boven die Hemelen duyeken,

Met al den lof, die men mach verstringhen:

-ocr page 155-

143

Loeft Hem, al dat is in sweerelts beluycken:

Loeft Hem, alle cruydekens, groene struykeu,

Vruchtbaer landouwe en dorre heye,

Loeft den Heere met desen soeten Meye!

Loeft den Heere, ghy hemelen en tfirmament,

Sonne en mane, alle planeten lent,

Reghen en dau,

Met alle den sterren den Hemel ontrent;

Werdt in Gods lof, die Hem te loven zijt gewent.

Niet traglie oft llan.

Loeft Hem, alle aertrijck drooghe en grau.

Oock alle beemden lustich en groene,

En oock alle bloernkens glielu, peersch, blau,

Nu in saysoene!

Loeft Hem dach en nacht, avont en noene:

Al dat inden Hemel is oft daer ondere.

Loeft den Heere, van alle zijn wachten coene

Die wercken wondere.

Loeft den Heere, altsamen, en elck bysondere.

Dat leven onllHen heeft in steden, ghehuchten.

Loeft den Heere, blixem en dondere;

Boomen, sdjusbladert, bloemen en vruchten. Met volhem'lijcker blijschap sonder duchten.

Met yochen, met singhen, met soeten ghescreye;

Loeft den Heere met desen soeten Meye.

Metten soeten Meye wilt den Heere loven,

Nu al de veldekens, prielen en hoven

Gheven soeten goor;

Maer en blijft opte creatueren niet verschoven,

Door ben leerdt minnen den Schepper hier boven.

Die zijn tresoor /

Dei- genaden ontsluyt: tdoedt al zijn devoor;

Tot solaes der menschen groyen bloemen en cruyt, De vogelkens soetelijck honden haren choor Singhende overluydt:

O Christen ziele, weest dancbaer; met soo ruydt,

Wildt u inwendighe ooghen ontsluyten,

Gaedt uwen Bruydegoin mettei minnender bruyt Soeken daer buyten:

Seheppei s schoonheydt merct inde bloemkens die spruyten.

Aurora schinkt ons even ghedichte Den soeten dau, uut shemels conduyten,

Die tgarseken doet groyen metter sonnen lichte; Die soeticheyt des tijdts verblijdt elck ghesichte.

Ghy, die int veldt doet u vespereye.

Loeft den Heere met desen soeten Meye.

18. Ook de kanselwelsprekendheid van die dagen verraadt de gisting, de hevige hotsing, welke er, door het binnendringen

-ocr page 156-

144

der nieuwe leer, iu de gemoederen en in de samenleving ontstond. De Minderbroeder Herenthals, die, in 1519, te Ype-ren zijne predikingen begon, is reeds verre van de mystieke school der Ruysbroecks en der B r u g m a n s. De stoo-tende, mengeling van heilig en onheilig, zoo zichtbaar in de Italiaansche en Fransche redenaars van die dageu, was ook, hoewel in veel mindere mate, in de Xederlandsche kanselwelsprekendheid doorgedrongen. De Dordrechtenaar Cornells Adriaenssens wist zich, in zijne half boertige hekelingen tegen E r a s m u s, door eene ontelbare menigte te doen aan-hooren. Ijverige nasporingen hebben bewezen, dat hij een waar volksredenaar was en dat de aantijgingen zijner vijanden tegen hem slechts op schandelijk' door hen zeiven vervalschte stukken berusten. Niet minder dan hij toonden zich Coster us en Jacob van der Borg hunner verheven roeping op den kansel waardig.

19. Geeue soort van letteroefening bleef beter van den wansmaak der eeuw vrij dan het volkslied, zoowel het wereldlijke als het geestelijke. Daar handhaafde zich de ware kunst, daar vond het volgende tijdperk een punt van aansluiting, om eenvoud, natuur en waarheid in de letteren terug te voeren.

Onder de Geuzenliedjes, waarvan bijna geen der dichters met name bekend is, zijn vele stukken vol kracht en gevoel, vol geestige scherts, zoowel als in de liedereu der tegenpartij. Jhr. Willem van Zuylen van Nijevelt gaf, in 1539, eenen bundel Souterliedekens uit, die hetzelfde jaar zesmaal herdrukt werd. Deze psalmvertalingen werden, door den dichter, op zangwijzen van volksliederen gezet, wat er niet weinig toe bijbracht om ze onder het volk te verspreiden. Dat was evenwel niet de eenige verdienste dier gedichten; zij waren ook eenvoudig, natuurlijk en genoegzaam vrij van de smetten der taalverbastering, maar daarom nog geene ware volksliederen. Het leerend of stichtend doel trad te zeer op den voorgrond. Terwijl in de vroegste en ook in de XV^'-eeuwsche liederen, door het uitstorten zijner gevoelens aan eene zielsbehoefte voldaan werd, het levendige, naïeve geloof, het vaste, onwankelbare vertrouwen of de gloeiende liefde der zangers vertolkend, straalde in de XVIde-eeuvvsche te dikwijls door, dat men slechte liederen

-ocr page 157-

145

wilde ■verbannen, tot vroomheid of deugd, tot vroolijkheid of feestviering opwekken, soms dat men zijn kunst wilde toonen of zelfs het bedongen loon verdienen.

20. Van Z u y 1 e n 's Souterliedekens waren gedeeltelijk door hunne zangwijzen populair geworden : maar die zangwijzen waren ook schuld, dat men, in de Protestantsohe godsdienstoefeningen, het betere werk van dezen schrijver voor het meer volledige, schoon minder goede, van den Gentschen Jan W t e n h o v e ter zjjde liet. Doch ook deze, in 1557 en 1561 uitgegevene vertaling moest al spoedig onderdoen voor de overzetting der Psalmen naar Clément Marot, door den fanatieken Dathenus of Dat heen vervaardigd, wiens berijming, tot op 't einde der achttiende eeuw, bij liet Protestantsche kerkgezang in gebruik bleef. Ook Lucas d' H e e r e en Willem van H a e c h t maakten Psalmvertalingen.

21. Wij sluiten deze schets van het tijdperk onzer Middel-eeuwsche Letteren met een paar liederen. Het eerste is een volkslied van 't begin der XV1'|C eeuw; het andere, eene Mid-deleeuwsche, kort na 1550 in dezen vorm opgestelde, legende.

De woelzieke Karei van Egmont, door den Bisschop van Utrecht („Bourgonjequot;) aangevallen, zocht hulp l)ij zijnen bloedverwant, den Koning van Frankrijk, wiens gevangene hij, in zijne jeugd, gedurende vier jaren geweest was; maar de Koning weigerde die hulp, uit vreeze voor den Keizer, 's Bisschops verwant. Toen .zong het volk;

»0 Hartogh -van Gelder bent ghy 'er in huys,

So steockter u hooft te venster uyt

In also koele Meye;

Ghy hebter de Hollantse koejen gehaelt,

Sy komen oin geit, schickt dat yhyse betaelt Of brengtse weer ter weye,

Weer ter weye.quot;

Den Haitogh al op sijn bedde lagh,

En hy tot den schilt-knecht sprack [al sacht]

«Wat hoor ick daer voor knechten?quot;

Hy seydi,: «Wel Edel Heere goet,

Dal is er Bourgonje, dat edel bloet,

Bourgonje al gemeyne Groot en kleyne.quot;

10

-ocr page 158-

146

— »Nu zadelt my mijn beste paert 1 Mijn harnas ende mijn blancke swaert!

Na Vrankrijck wil ick rijden;

Den Koningh dat isser mijn vrient so groot;

Ick hebber so langhe ghegeteu sijn broot:

Hy laet my in het lijden Tgenen tijden.quot;

Alsser den Hartogh in Vrankrijck quam Den Koninck dat oock seer haest vernam;

»Weest wellekom, Hoogh gheboren!

Ick sien der aen uwe bruyn oogen so wel,

Dat lantje van Gelder dat leyt er rebel:

Het gaet met u verloren,

Ja verloren.quot;

— »0 Koninck van Vrankrijck, mijn lieve neef,

Ick souder u bidden om eene beed,

Om twintigh duysent knechten;

Daer soud ick meè trecken na Gelderlant,

En winnen mijn sloten met elcker handt,

Wij sonden lustigh vechtcn Met de knechten.quot;

— »0 Hartogh van Gelder, dat doe ick niet;

Ick mocliter my brenghen in swaer verdriet,

In alsoo groote ellenden;

Den Keyser, dat isser so machtigen man,

Mocht teghen my nemen den oorlogh an,

Bourgonje algemeyne.

Groot en kleyne.quot;

De volgende legende werd door Tonis Harmansz., van Wervershoef, in Noord-Holland, wel is waar eerst in de tweede helft der XVIde eeuw, bewerkt; maar zij draagt zoo duidelijk het kenmerk der Middeleeuwsche poëzie, dat wij ze uiterst geschikt achten om, op dit keerpunt onzer geschiedenis en onzer letteren, als laatste nagalm van die dichterlijke tijden te dienen.

Die Soudaen hadde een dochterkijn.

Sy was vroech op-ghestanden. Al om te |jlucken bloemekens In hares vaders waranden.

Sy sach de schoone bloemen aen,

Sy dachte in haren sinnen: «Wie mach de maker der bloemen

sijn?

Die soudick geerne kinnen.

«Het moet een abel kunstenaer sijn, Een Heer van grooter weerden. Die soo veel schoone bloemkens fijn Doet spruyten uytter eerden.

»Iek hebbe hem in iniin herte soo

lief,

Mocht ik hem eens aanschouwen! Ick sonde laten mijn vaders Rijck, En geven hem mijn trouwe!quot;


-ocr page 159-

147

Des nachts, omtrent der middernacht

Haer quam een stem te voren; Heer Jesus sijne soete stem Haer in de nacht liet hooreu.

Die maghet stont op soo haestelijck, Sy heeft haer vensterken open ghedaen;

Sy sach eenen schoonen jongelinck Wel blinckend voor haar staen.

Sy sach den jongelingk minnelijck

aen,

Sy neigde neder ter eerden; Sy boot hem vriendelijck goeden

dach,

Met alsoo grooter eerweerden.

«Mijn alderliefste jonglinck schoon, Yan waer komt ghy gheganghen 1 Een uws gelijck en sach ik noyt In al mijn vaders landen.quot;

—«Schoon maghet ick hebben lanck bemint,

Ick wil mijn bruid u noemen: Ick kome al uyt mijn Vaders Rijck : Ik ben de maker der bloemen.quot;

— 'quot;Sijt ghy dat, mijn alderliefste lief, Naer u stont mijn verlanghen,

Ick volgh u waer ghy henen wilt, Soet lief, ick volgh u ganghen.quot;

— «Schoon maghet, soo ghy met my

wilt gaen Dit lant so moet ghy laten, Ick kome al uyt mijn Vaders Rijck, En 't is tot uwer baten.quot;

—» Mij n aid erliefste j onglinek schoon

U eigene wil ick leven; Ick volgh u uyt mijn vaders Rijck; Mijn trouwe sal ick u gheven.quot;

Hy nam het raaegdelijn byder handt,

Hy leidese al soe verre, Wel seven duysent mijlen lanck, Al over dal en berghen.

Sy spraken soo menich vriendelijck woort.

Al reisende voort te samen. «Nu secht my, edel jongelinck schoon Hoe is doch uwen name?

— «Mijn naem die is soo wonderlijck En wonderlijck ghegeven ;

Al in mijn Vaders Koninckrijck Staet hy seer hoog gheschreven.

Schoon maghet, dient my met herten reyn

Gheeft my u trouwe alleene — Soo sy mijn naem u dan bekent: Jesus van Nasarene.quot;

Sy spraken soo menich vriendelijck

woort

Al reisende voort te samen. »Nu, secht my, edel jongelinck schoon,

Hoe is u vaders name ?quot;

— «Mijn vader is soo rijcken man. Sijn macht gaet al soo verre;

Hemel en aerde heeft hy gemaeckt. De son, de maan, en sterren.

Herael en aarde en alle goot

Van hem is 't al ghekomen; Tien hondert duysent Engelen schoon Staen altijt tot sijnen loven.quot;

— «Sijt ghy een Koninckskint, mijn

lief,

Ende al soo rijck van goeder, Ey secht my, edel jongelinck schoon, Wie isser uwe moeder?quot;

— Mijn Moeder is soo reine maeght: Van haer suo staet gheschreven,

Dat sy my op de werelt bracht, En toch is maeght ghebleveu.quot;

— »0 alderliefste Jonglinck schoon, Ic heb soo groot verlanghen

Na uwes Vaders Koninckrijck!

Laet ons daer binnen gangen!quot;

— «Schoon maghet, dient mij met

herten reyn. Dat rijck sal ick u gheven, Ghy suit daer eeuwich by my zijn, In groote vreugde leven.quot;


-ocr page 160-

148

Sy ginghen eenen soo langhen wegh

Al over die groene heyden, Sy quaraen voor een kloosterken, En Jesus woude toen scheyden.

Hy nam de maghet byder handt, Eu sprack met soeton sinnen: «Oorloir, schoon maghet, verbeyt my

hier,

lek moet nu gaen hier binnen.quot;

Heer Jesus is van haer ghegaen;

Die maghet hem verbeyde; Sy weende soo raenighon natten traen Dat Jesus was ghescheydan.

En toen dien dagh ten avont quam,

Sy hadde so groot verlanghen, Orn weer haer lief te moghen sien: Hy bleef enwech soo langhe.

Sy clopte doen aen de cloosterpoort, Sy clopte, met droeven sinnen:

— «Doet op, doet op, doet op de poort. Mijn lief, die is hier binnen.quot;

Die poorte werd haer open ghedaen;

De poortier quam daer voren; Hy sach die maghet voor hein staen, Soo schoon en hooggheboren.

«Secht rny, schoon maghet, wat ghy begheert; Hoe komt ghy hier alleene? Secht my, schoon maghet, wat ghy begheert,

Waerotn soo meught ghy weenen?quot;

— nOch Vader, mijn lief, die ick

bemin,

Die is my hier ontganghen; Gaet, secht hem dat hy weder kornt!.. Ick beyde hem al soo langhe!quot;

— «Schoon maghet, u lief en is hier

niet

'k En hebbe hem niet vernomen; Voorwaer, hy is hier niet bekent, Hy en is hier niet ghekomen?quot;

— «Och Vader, hoe meugt ghy seg-

gen dat?

Mijn lief, dien ick berninne. Dat laetste woort dat hy my sprack... Hy seide, hy ghinck hier binnen.quot;

— «Seght my, schoon maghet, hoe

biet u lief,

Daer ghy my komt van spreken?'

— «Eilaeschen, dat en weet ick niet: Sijn naem is my vergheten.

Hy is soo wonderlijcken schoon,

Sijn Rijck staet alsoo verre, Hy is gekleet met blauw lazuer, Beset met gulden sterren;

Sijn aensicht blinckt van 't reinste

wit,

Ghelijck de lelie schoone:

Sijn mont, sijn wangen sijn soo

roodt

tihelijck de roos yJoone.

Sijn ooghen staen sou vriendelijck.

Hy is soo soet van sprake! Hy quam al uyt sijn vaders Rijck, Om ray sijn bruidt te maken.

Sijn hayr dat blinckt van ver we schoon, Als waer het roode gouden : Hy is mijn alderliefste lief;

Hy heeft mijn hert en trouwe!quot;

— «Schoon maghet, is u lief soo

schoon, En al soo hoogh ghepresen, Al waer hy uyt des Hemels throon Hy mocht niet beter wesen.

De Heere Jesus sy met u!

Soo is gheen man hier binnen.quot;

— «Ja, Jesus hiet mijn soete lief, Hy is 't dien ick beminne,quot;

— «Is dat sijn naem, ghelijck ghy

segt,

Dan kan ick hem u wijsen. Hy is hier binnen wel bekent, Ghy moet niet voorder reisen.

De Jonckvrouw werd in 't huys ont-

faen,


-ocr page 161-

149

Sy ghinck er christelijck leven; Een heeft dit liedeken ghedicht, Sy is ghedonpt en is een raaeght Dien God moet gracie gheven,

Om Jesus wille gheblever.. Dat hy des Soudaens docliterken

Ontmoet int .=euwig leven!

----

DEKDE TIJDVAK.

1) E RENAISSANCE.

lste HOOFDSTUK. — Voorbereiding'. Van 1550—1600.

1. De beoefening der heidensche sclirijvers, met name der Grieksche en der Romeinsehe, had, gelijk wij bjj Maerlant reeds opmerkten, gedurende geheel de Middeleeuwen niet stilgestaan i maar het heidensche kunstbeginsel mocht daarom geen triomf vieren op het Christelijke, en de oude letteren, de uiting van dat beginsel, die wel vol goden maar zonder God waren, hadden sedert lang uitgebloeid, waren als dood. Thans dringt, van uit Italië, de liefde voor die doode kunst zoo onweerstaanbaar Frankrijk, Duitschland, Engeland en de Nederlanden binnen, dat zij als ten nieuwen leven ontwaakt, dat er eene hergeboorte plaats heeft. Ten onzent werd Deventer het middelpunt, van waar zich deze liefde voor de studie der klassieken over geheel ons vaderland voortplantte.

2. De boekdrukkunst was uitgevonden, eene nieuwe wereld was ontdekt, scheepvaart en handel namen toe en vermeerderden rijkdom en welvaart. Er ontstond bij de volken ik wee niet welk zelfbewustzijn, dat, gevoegd bij den geest van vrij onderzoek en kritiek (de vrucht der nieuwe denkbeelden op godsdienstig en politiek gebied), het gemoedelijke, het geloovige, het kinderlijk eenvoudige der middeleeuwsche kunst, voor zooverre die de ontbindende werking 'der Rederijkerspoëzie overleefd had, deed wegvallen.

3. „Geene beelden meer in de kerk!quot; riep het Protestantismus. Hoe zal men het heeld dan handhaven in de dichtkunst, bij de middeleeuwschen zoo aanschouwelijk, zoo vól beelden, en in de godsdienstige en zedelijke bespiegelingen der Renaissancequot; zoo

-ocr page 162-

150

afgetrokken, zoo ijskoud? „De Rooraseh-Katholieke feesten verdwenen, het godsdienstig lied ontbeerde schoonheid en blijmoedigheid, de eeredienst was zonder praal, de kerk had de kunst uitgeworpenquot;, zoo zegt een van vooroordeel niet verdachte schrijver iu de Grids (Augs. 1877).

„Weg met de Heiligen en Engelen, weg vooral met de Moedermaagd!quot; zoo schreeuwde men; en de kunst verloor hare edelste, liefelijkste, hart- en geestverheffendste idealen, om zich te vergasten aan de ruw zinnelijke, ja, vuile voorstellingen der mythologie en zich te verlustigen in het ijdele poppenspel dei-goden en godinnen. Meende de zich zeiven een „halfheidenquot; noemende Barlaeus niet, „dat de dichter dan minder dichter is, wanneer hij van de goden en godinnen moet zwijgen en bepaald Christelijke denkbeelden moet uitdrukken ?quot;

Zoo begunstigde het Protestantismus de „Renaissancequot;; zoo spanden beiden samen, om de laatste sporen der middeleeuw-sche dichtkunst te doen verdwijnen; zoo sneed men de gouden keten der volksoverleveringen af; zoo verloor onzejletterkunde grootendeels haar nationaal karakter; zoo verdween zij zelfs bijna geheel uit den schoot des volks, waar zij in de Middeleeuwen geleefd en gebloeid had, om het uitsluitend eigendom te worden der meer ontwikkelde kringen, wien, door de studie der Grieksch-Romeiusohe beschaving, het heiligdom der dichtkunst nog toegankelijk bleef.

4. Tegenover dezegrootelijks nadeelige zijde der „Renaissance' mag men het een voordeel noemen, dat de eigenlijke taalstudie, door de beoefening der oude, in hooge mate beschaafde, talen, aanmerkelijke vorderingen maakte, en dat de goede smaak, in het broddelwerk der Rederijkers zoo deerljjk miskend, eene loutering onderging, die het tweede bloeitijdperk onzer letteren, de XVIIde eeuw, voorbereidde. De man, in wien de nieuwe kunstrichting, welke men, in tegenstelling met de middeleeuwsche, niet onjuist de onkatholieke noemen kan, haar eersten, schoon niet eenzijdigen, vertegenwoordiger vond, is:

§ 1. Filips van Marnix, heek van St.-Aldeooxde.

1. Deze man, die bestemd was om eene niet onbelangrijke

-ocr page 163-

151

rol, zoowel in de letter- als in de staatkunde onzes lands, te spelen, werd geboren te Brussel in 1538.

Calvijn en Beza wijdden, te Geneve zelf, des jongelings ontvankelijk gemoed in de nieuwe godsdienstleer in, met zulk gevolg, dat hij, in 't vaderland teruggekeerd, niet slechts de kerkbegrippen zijner meesters vurig bleef verdedigen, maar ook met raad en daad het Verbond der Edelen hielp tot stand brengen. Het compromis werd echter niet door hem, maar door zijn broeder Jan opgesteld.

Marnix was een man van vele kundigheden. Hij verstond, behalve het Latijn, het Grieksch en het Hebreeuwsch, ook Fransch, Hoogduitsch, Engelsch en Spaansch en was in de geschiedenis, het wereldsch en het kanoniek recht en de godgeleerdheid bedreven.

2. In 1568 week hij, ten gevolge der beroerten, naar Oost-Vriesland uit, en dichtte aldaar, na den mislukten tocht des Zwijgers, wiens raadsman en boezemvriend hij was, het beroemde Wilhelmuslied. Dit lied is, van het standpunt des dichters, vol gevoel en waarheid, al legt het zijnen geliefden held wat al te tastbare zelfverheerlijking in den mond, waartegen het katholieke lied dan ook, geestig schertsend, opkwam:

«Gheen ootraoedigher in dees zijde van de montaingnen.quot;

Ook om de aanmerkelijke taalzuivering, waarvan het, in weerwil van enkele fouten, de blijken draagt, verdiende het een volkslied te worden. Wij geven het hier ter lezing. De aanvangletters van 't eerste vers in ieder koepiet maken des Prinsen naam uit.

Wilhelmus van Nassouwe

Ben ick van Duytschen bloedt, Het vaderlandt ghetiouwe

Blijf ick tot in der Doedt; Een Prince van Oraengien Ben ick vry, onvérveert, Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijdt ghe-eert.

In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht,

Daerom ben ick verdreven,

Om Landt en Luydt ghebracht; Maer Godt sal my regeeren Als een goet instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment.

Lijdt u, mijn Ondersaten,

Die oprecht zijt van aert;

Godt sal u niet verlaten Al zijt ghy nu beswaert;


-ocr page 164-

152

Die vronmt begheert te leven BiiH God nacht ende dach, Dat Hy my cracht wil gheven Dat ick u helpen mach.

Lijf end' goet al te samen

Heb ick u niet verschoont;

Mijn Broeders hooch van namen

Helibent u oock vertoont;

Graef Adolf is ghebleven

In Vrieslandt in den slach: Syn ziel int Eeuwich Leven Verwacht den jongsten. dach.

Edel en hoochgheboren

Van Keyserlicken stam. Een Vorst des Rijcks vereoren

Als een vroom Christen man, Voor Godes Woort ghepresen,

Heb ick, vrij, onvertsaegt, Als een heldt sonder vreesen,

Mijn Edel bloedt ghewaecht.

Mijn schilt en mijn betrouwen Sijt ghy, o Godt mijn Heer! Op u soo wil ick bonwen,

Verlaat my nemmermeer! Dat ick doch vroom mach blijven

U dienaer talder stondt. Die Tyranny verdrijven Die mijn herte doorwondt.

Van al die my beswaren.

End' mijn vervolghers zijn, O Godt wilt doch bewaren

Den trouwen dienaer dijn, Dat sy my niel verrasschen

In haren boosen moedt,

Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldich bloedt.

Als David moeste vluchten

Voor Saul den Tyran,

Soo heb ick moeten suchten

Met menich Edelman:

Maer Godt heeft hem verheven.

Verlost uyt aller noodt, Een Coninckrijck ghegheven In Israël seer groot.

Nae 't suer sal ick ontfanghen. Van Godt mijn Hoer dat soet;

Daer na soo doet verlanghen

Mijn vorstelick ghemoet,

tWelk is, dat ik mach sterven

Met eeren in dat velt. Een eeuwich Rijck verwerven, Als een ghetrouwe Hélt.

Niets doet mij meer erbarmen

In mijnen wederspoet.

Dan dat men siet verarmen

Des Conincx Landen goet:

Dat u de Spaengiaerts crencken,

O edel Neerlandt soet,

Als ick daeraen ghedencke.

Mijn edel hert dat bloedt.

Als een Prins opgheseten

Met mij nes Heyres cracht. Van den Tyran vernieten

Heb ick den slach verwacht. Die, by Maestricht begraven.

Bevreesde mijn ghewelt,

Mijn Ruyters sach men draven Seer moedich door het velt.

Soo het den wil des Hoeren

Op dien tijdt had gheweest. Had ick geern willen keeren Van u dit swaer tempeest:

Maer den Heer van hier boven.

Die alle dinck rcgheert,

Die men altijt moet loven, En heeft sulcx niet begheert.

Seer Christlick was ghedreven

Mijn Princelick ghemoedt, Standvastigh is ghebleven

Mijn hert in teghenspoet: Den Heer heb ick ghebeden Uyt mijnes heiten grondt. Dat Hy mijn saeck wil reden.

Mijn onschuldt doen oorcont.

Oorloft, mijn arme schapen. Die zijt in grooten noodt; U heider sal niet slapen,

Al zijt ghy nu verstroyt: Tot Godt wil u beglieven,

Sijn heylsaem Woort neemt aen. Als vrome Christnen leven:

tSal hier haest zijn ghedaen.


-ocr page 165-

153

Prince ') Den Coninck heb veracht;

Dan dat ick Godt dun Heers,

Uoor Godt wit ick belyden, Der hoechster Majesteyt,

End' zijner grooter macht, Heb moeten obediereu.

Dat ick tot gheenen tijden In der gherechticheyt.

3. In 't begin des volgenden jaars, te weten in 1569, verscheen zijn Bijencorf der H. Roomncher Kercke, een werk, dat Marnix zelf, onder den titel van Alvearium Romanum, en den pseudoniem van Jesuwald Pickhart, in het Hoogduitsch vertaalde, en dat later ook in het Fransch en in het Engelsch werd overgezet.

De Byencorf is niets meer en niets minder dan een lasterschrift, bestemd om den alouden godsdienst, dien men zeker nog te diep ingeworteld achtte, door eene menigte, in vorm, ja, ver-vernuftige, maar inderdaad al heel min wetenschappelijk gegronde, aantijgingen, in minachting te brengen, en tevens, „par ricochetquot;, den haat te voeden tegen die Spanjaards, „die — zoo luidt het in het eerste hoofdstuk — doch zijn de eerste geborene ende lieve kinderen der heyliger Koomscher Kercken.quot; „De scherts van Marnix, zegt Busken Huet, is de scherts van een haai. Zij laat twee rijen scherpgepunte tanden zien, en doet u geen oogenblik vergeten dat haar binnenste een kelder is waar de haat op fust ligt.quot; Diens oordeel over het „veelszins smake-looze en onhebbelijkequot; boek deelt eenigermate Dr. G. Kaltfquot;, die Marnix' grappen ook soms „van twijfelachtig allooiquot; en zijn spot „grof en ruwquot; noemt. Xiet alleen de geschiedfeiten worden in den Bijencorf, blijkbaar moedwillig en niet boos opzet, verminkt en vervalscht, ook de aangehaalde en als bewijzen gebruikte getuigenissen der Heilige Vaders, der Conciliën en der godgeleerden zijn, met ongehoorde lichtzinnigheid en vaak tegen de bedoeling der schrijvers in, verwrongen en uitgelegd.

Onder dit voorbehoud, erkennen wij, dat de Nederlandsehe Pascal den lezer weet te boeien door het vernuftige der vinding, het scherpe, snedige van voorstelling en zegtrant en door een prozastjjl, zóó zuiver en zóó vloeiend, dat geen zijner tijdgenoo-ten daarin met hem kan vergeleken worden.

') Naar de gewoonte der Rederijkers, die hunne gedichten altijd aan den Prins der Kamer opdroegen.

-ocr page 166-

154

4. Na in zes voorname punten den „Zentbrief an de ver-dvraelde Christengheloove, bij Gentiaen Hervetquot;, zeker niet „verklaard en met bequame bewys-reden versterkt'', maar evenmin wederlegd te hebben, besluit Ma mix, die voelde dat zijn geschrift tot dusverre eigenlijk niet aan den titel beantwoordde — wat hem trouwens reeds korten tijd na de uitgave ervan verweten werd — zijn werk met eene „Wtlegginge ende ver-klaringhe des Byencorfs, ende beschrijvinge der Byenquot;, enz.

Een voor jongelieden leesbaar uittreksel uit een dergelijk boek is niet gemakkelijk te vinden; wij wagen het evenwel het „Ve Capittelquot; van evengemelde „ Wtleggingequot; hier meé te deelen.

In liaer Regiment (zegt de schrijver daar, en schijnt niet te vermoeden dat hij, in deze geheele schildering, eene merkwaardige getuigenis ter gunste van de eenheid dier Kerk aflegt, die hij met zoo bloedige hekeling vervolgt) zijn zy den gherneynen Honichhyen seer gelijck, want zy hebben alle eenen Coninck, jae en konnen sender Coninck niet ghe-herden: welcken zy noemen Papam, gelijck als of men segghen wilde pater apum: dat is te segghen Vader der Byen: Waervan wy oock hebben, dat wy alle dese Byen te ghelijck noemen papen: Want men in Latijn eene Bye apeni noemt.

Dese Coninck heeft wel eenen Angel, maer hy en stelt hem niet veel te wereke, omdat alle andere Byen altijdt gereet zijn om hem te dienen in het ghene dat hem gelieft... Zy vlieghen alle ghelijck om desen Conine her, ende zijn hem wonderlijck ghehoorsaem ende dienstich. Hy gaet selden wt, maer als hy wt wil, dat machmen lange te vooren ge-waer worden aen het gheswarrn oft aen het ghedommel der voorloopers. Want soo wanneer hy wtgaet, daer vlieget den helen Zwerm rontsom her, ende dickmael dragen zy hem op de schouderen, gelijk als de Ho-

nichbyen haren Coninck dragen.....Daer hy blijft sitten, daer is de

Legher van den gantschen Zwerm, ende de stapel van den Honich ende Honichraet: Ende die veel hondert mijlen van daer woonen, hebben nochtans aldaar haren toevlucht: Die hem te zijnen besten heeft, die heeft het gheheele Zwerm ten besten. Als zy hem verliesen, dan ist kranck werek: want dan gaen zy al treurende in hare cellekens sluypen, ende dommelen of zwermen daer soo langhe ende soo veel tot dat zy eenen anderen Coninck hebben ghekregen: Ende soo het by oiigheval gheschiet datter twee of drie Coninghen zijn, dan isser eene groote scheuringe ende schisma voorhanden, ende zy voeren eenen zwaren strijdt d'een teghen den anderen: Ja houden niet op tot dat sy den eenen ott den anderen hebben ommegebracht, ghelijck als Virgilius seer aerdich beschreven heeft.

5. 's Mans zinspreuk: „Repos ailleursquot;, was waarlijk goed gekozen, want zijn geheel leven — men moge dan aan zijne politieke bekwaamheid twijfelen of niet — was aan de belangen der partij

-ocr page 167-

155

die hij volgde, op staat-, krijgs- en letterkundig gebied, gewijd. Toen liij, ua Antwerpen, waar hij, sedert November 1583, het Burgemeestersambt bekleedde, aan Parraa overgegeven te hebben, zich op zijn slot te West-Souburg terugtrok, besteedde hij de overige dagen zijns levens uitsluitend aan de beoefening der letteren en voornamelijk aan zijne berijming van Het Boeck der Psalmen. Dit werk van Ma mix, die, gelijk wij boven zeiden, in het Hebreeuwsch zeer ervaren was, wint het, in getrouwheid van vertaling, niet minder dan in dichterlijken gloed, van Van Zuylen's Soufetiiedekens, eu in natuurlijkheid en verheffing, van Datheen's stijve berijming.

De „Voorredequot; ervan is opmerkelijk, omdat Marnix er zijne gezonde begrippen over de moedertaal in ontwikkelt. Hij komt daar op tegen „de geschuymde ende vreemde woirden uyt andere talen ontleentquot;, tegen „de stopwoirden in den dichtequot;, en doet eene, belaas 1 mislukte poging, om het sedert „dertich ende veertich jarenquot; ook in de spreektaal verloren geraakte du en dij van 't enkelvoud voor 'twelk gij en «, „doir een seer quade gewointe van smeeckende pluymstrijckinge, ingebroken isquot;, in zijn recht te herstellen.

6. Eene menigte andere geschriften, meest allen van staatkundigen of godsdienstigen aard, en daarom van minder belang voor ons, zijn opgesteld door dezen „man van schrander brein en geleerdheidquot; (gelijk Hugo de Groot zich uitdrukt), die in-tusscheu, in 1598, te Leiden, waar hij sedert twee jaren, op verzoek der Staten, aan de nieuwe bijbelvertaling werkte, den weg van alle vleesch ging.

§ 2. Taalstudie ex Taalzuivering.

1. De Heer van St.-Aldegonde was echter noch de eenige, noch de eerste, die de studie en zuivering onzer moedertaal ter harte nam. Reeds tegen het einde der XV0 eeuw hadden de hoogst verdienstelijke „Broeders des gemeenen levensquot; eene soort van Latijnsch-Xederlandsch woordenboek gemaakt, door hunne Latijnsche spraakkunsten met Nederlandsche taalregels te voorzien. Het oudste dier werken is van 1477.

In 1479 verscheen te Zwolle, waarschijnlijk ook van de hand

-ocr page 168-

156

dier ijverige schooibroeders, een Vocabularius Latino-Tentonicus ; en verscheidene dergelijke werken zagen achtervolgens het licht te Leuven, Antwerpen, Delft en vooral te Deventer, waar Geert Groete zijne instelling gevestigd had.

2. Het eerste woordenboek, waarin de taal zelve verklaard wordt, is ter gunste van een Nederlandsch dialekt, het Neder-rijnsch of Kleef sch, door den kanselier des Hertogs van Kleef, Gerhard van der Schueren, bewerkt, en onder den titel van Teufonisfa of Diiytschlmder, in 1477, te Keulen gedrukt.

3. Jhr. Jan van de Werve legde er zich, in zjju Schat der Dui/tscher Tale, vooral op toe, de menigvuldige ingedrongen bastaardwoorden te vertalen en door zuiver Nederlandsche te vervangen: iets, wat, na de Bourgondische taalverbastering, uiterst nuttig, ja, noodzakelijk was geworden. De Westvlaming Jan van Mussent gaf, in 't zelfde jaar 1553, zijn Edele Const van Wélsegghen uit, waarin de „recht-duytschequot; woorden in plaats van de uitheemsche termen gebruikt werden.

/ 4. In 1573, gaf de geletterde Antwerpsche boekdrukker ' Christoffel Plan tij n zijn Schat der Nederduytscher spraken, waarin de schrijver zich wel voornamelijk aan de Brabantsche gewestspraak houdt, maar toch een ruimeren gezichteinder kiest dan de vorige, in het licht.

5. Matthias Sasbout's Vlaamsch-Fransch Woordenboek uitgegeven in 1576, staat in waarde beneden Plantijn's werk, terwijl, integendeel, het Etymologicon Teiitonicae linguae van Kilianus (Co me lis van Kiel), die gedurende eene halve eeuw de betrekking van corrector in P1 a n t ij n' s drukkerij waarnam, het verre overtreft. Kilian's woordenboek, dat in 1599 verscheen, is nog altijd de hoofdbron voor historische taalstudie, de veiligste grondslag, waarop men, bij latere en ruimere taalvorsehing, heeft voortgebouwd.

6. Ook meer eigenlijk gezegde spraakkunsten zien wij, reeds bij de opening van dit tijdperk verschijnen. In 1550 gaf Joos Lamb recht, te Gent, zijne Ncderlantsche Spellinghe in het licht, en eene Orthographia linguce belgicce van A. Sexagius verscheen in 1576, te Leuven. „Opmerkelijk is hetquot;, zegt Snellaert, „dat deze twee Zuid-Nederlanders de eersten waren, die de verlenging der a. door haar zelve, in plaats van door e, voorstelden.quot;

-ocr page 169-

157

7. De zoou des Delftseheu schouts, Pontus de Heuyter of Heuterus (dezelfde, die, toen hij met de vermaarde Martelaars van Go ream ter dood zou gebracht wórden, de zwakheid had, om levensbehoud te smeeken, „niet sonder vermoeden van het catholijck gheloove af-ghegaeu te zijnquot;, zegt Estius, maar die, door berouw gedreven, zich weder met de Kerk verzoende en als kanunnik en plebaan te St.-Truyen overleden is) vervaardigde, buiten verscheidene geschiedkundige werken, iu 't Latijn, en eene berijmde geschiedenis der Gorcumsche Martelaren, in 't Nederlandseh, eene Nedercluitsche Orthographie, d.i. Maniere hoiunen oprekt Nederduits spellen ende schriven zal, niet alleen nut ende noodelic die opreht begeren te schriven, tnaer al die sulx de ioncheit zonken te leren, liet boek verscheen te Antwerpen, bij PI an tij n, in 1581. De spelling van den titel doet niet vermoeden, dat Heuterus een zoo gezond begrip van den aard onzer taal had, als hij uit het werk zelf blijkt bezeten te hebben.

Soms sloeg de algemeene zucht om de moedertaal te verheerlijken ook in liet belachelijke, als in de Origines Antwerpiance van den Hilvarenbeeksohen, te Antwerpen gevestigden en te Maastricht begraven geneesheer J a n v a n Gr o r p, meer bekend ouder zijn Latijnschen naam Joh. Groropius Becanus, die doodeenvoudig beweerde, dat Adam en Eva, in het Paradijs, Nederlandseh gesproken hadden. Men verhaalt dat de dienstmeid van Becanus — zeker een blauwkous — deze stelling haars meesters zoo belachelijk vond, dat zij, zinspelende op het lange, gekromde reukorgaan van den man, hem noemde Bek-aan-Neus (Becanus), in navolging der oud-testamentische namen, door hem zoo zonderling uit het Nederlandseh afgeleid.

8. De behoefte aan loutering der taal en vaststelling dei-spelregels deed zich intusschen zoo algemeen en met zulken aandrang gevoelen, dat niet slechts enkele mannen, maar ge-heele genootschappen naar dat doel begonnen te streven. Wij denken hier voornamelijk aan de Amsterdamsche Kamer ; in liefde bloeijende. Maar zij dient breeder omschreven te worden.

§ 3. De Redekijkerskamer „In liefd' bloeyendequot;.

1. Deze Kamer, die een kruisbeeld met een egelantier tus-

-ocr page 170-

158

selieu de doornen in haar blazoen voerde, en daarom, behalve onder de bovenvermelde zinspreuk, ook als de Egelantieren bekend stond, „versmeet van tijd tot tijdquot;, volgens Huizinga Bakker, „al de barbaarsehe vuilnis der brabandsche en vlaamsche bastaardwoorden; zij schuimde en schaafde naarstig, zij sierde en bouwde de vaderlandsche spraak; zij herstelde 'tgene oud, maar ook ons eigen was, en voerde een rijkdom van nieuwe woorden in.quot;

Inderdaad onderscheidde zich dit genootschap boven alle andere, niet alleen door zijn krachtig streven naar zuivering en veredeling der taal, maar ook door het voorrecht, dat het de aanzienlijkste mannen —Dirck Volkertsz. Coornhert, Hendrik L a u r e n s z. S p i e g h e 1, Roemer Visscher, Laurens J a c o b s z. R e a e 1, A d r i a a n Pauw, Willem Bardes, Gedeon Pallet, Corn, van Campen, Jan Jacob H u y d e c o p e r, H a r m a n Rodenburg, den Burgemeester van Amsterdam, Corn. Pi eter sz. Hooft, ja zelfs keizer Karei \7 — onder zijne leden telde. M a r n i x behoorde er niet toe: hij ging zijn eigen weg. De Eglentier is waarschijnlijk eene voortzetting of eene hernieuwing der Kamer, die in 1496 aan het Antwerpsche Landjuweel deelnam, maar welker naam en blazoen men niet kent. Daarom wordt zij dan ook gewoonlijk de Oude Kamer genoemd. Onder het blazoen en den naam van den Eglentier verrees ze in 1517.

2. De geest en strekking der Kamer ten opzichte der taalzuivering openbaren zich in de volgende, door eenige harer leden geschrevene, maar door haar uitgegevene werken over taal- en letterkunde. In 1584 verscheen hot Kort Begrip, leerende recht Duidts spreken, enz., waarvan het eerste gedeelte bevatte de Twespraerk van de Nederdui/tsche letterkunst, ofte van H spellen ende eyghensrlmp des Nederduytscihen taels, door Spi eg hel'geschreven, misschien onder medewerking van R o e in e r V i s s c h e r en van Gedeon Faliet, die er het woord in voeren, en met eene Voorrede van Coornhert verrijkt. In deze voorrede haalt de schrijver „eender van d'onsequot; (waarschijnlijk F a 11 et) aan, dien hij op de volgende wijze tegen het gebruik, of liever, het misbruik van bastaardwoorden laat protesteeren.

Een oud ingheworteld misbruyk doet my nu vrezen

D'aenstaende verwoesting, die tot noch toe bolet is;

-ocr page 171-

159

Misschien verwondert u, wat dattet mach wezen ? 't Is, dat de Nederciaytsche spraeck aldus besmet is Met menigh uytheems, onduyts woord, datter in gezet is, Die men alle daegh noch veelvuldigli siet vermeren, Zoodat onse Moederstasi bynaest verplet is.

Dat's een beklaeghlyck dinck, dat elck wel mach deren, Dat wy Neêrlandors alle ander spraken konnen leren. Ons eyghen aengheboren tael zoo onliebbelyck spreken,

Van den uchtend totten avond waer ick koom, waer ik ga,

lek hoor nieuwers Duyts spreken zonder vleck of rempelen,

Maer men spreeckt my veeltyts toe, dat ick niet en versta:

Ga ick ter kereken, die heeten som tempelen,

Daer alleyeert een minister wel goede exempelen,

Vol parabelen, misterien, rjlosen en secreten.

Dat heet. dan een devoot sermoon bij den sempelen!

Ende so men my iewers noodt ten eten.

Daar krijgh ick een servyet als ick ben geseten,

En 't is: »cousin of frère, hebt joyeuse couragie!quot;

Dan leest men do benedijst, so elck van u raag weten,

Als men God wil dancken; oock schaft m' er potagië

Voor potspijs, voorts venaison en zulex na d'usagië,

Marmelaad en sucaden by boter en kaas.

Excellente dranck en delicate spijs verdrijft daer quellagië.

En dan is 't: utibi, amoy, avnus, profaas!quot;

In 't lest leest inen de gracy. Is dit Duyts? neen 't, eylaas!

't Sijn distelen, die hot goede zaad versmoren,

Dus doende gaat het Neèrduj tsch geheel verloren.

Onder hoghe ende laghe, in ambachten, handel en neringhe.

Het is gants noodeloos dalter enigh breder bewijs zij.

Men spreeckt er al quaat Duyts, byzonder in 's lands regeringe.

Later verscheen het tweede gedeelte van bovenvermeld werk, het Ruygh Bewerp van de Redenkavéling ofte Nederduytsche Dia-lectieke; daarna het derde, het Kort hejjrip des Redekavelings, in slechten rym, en eindelijk de Rederijekkunst, in Rijm op H kortst vervat.

Doch laten wij de drie hoofdmannen dezer Kamer eeuigszins van naderbij beschouwen.

3. DirckVolkertszoon Coornhert, een lakenkoopers-zoon, werd in 1522 te Amsterdam geboren. Het plaatsnijden, dat hij in zijne jeugd als liefhebberij geleerd en beoefend had, strekte hem, in een later tijdperk van zijn wisselvallig leven, tot een middel van bestaan. Beurtelings hofmeester van graaf Reinoud van Brederode, notaris en daarna secretaris der stad Haarlem, week hij, ten gevolge der staatsberoerten, waaraan hij.

-ocr page 172-

160

schoon niet onverdraagzaam ten opzichte van andersdenkenden, aan de zijde van den Prins van Oranje, een levendig deel nam, uit het land, en werd vervolgens gevangen genomen en gekerkerd. Op vrije voeten gesteld, was hij, korten tijd, griffier der Staten van Holland, doch bezweek, als vrijdenker, voor de orthodoxe aanhangers van Lumey en verliet andermaal het vaderland. Bij zijne wederkomst, gunden hem de liefdelooze bemoeiingen zijner oude vijanden, die hem van stad tot stad verdrongen, geene andere rust dan die van het graf. Hij vond die, in 1590, te Gouda.

Zijn vriend Spieghel vereerde zijne nagedachtenis door het volgende vernuftige grafschrift:

Noch sticht Sjn dicht-quot;eschrvf; Maer 't lyf, Hier bleef 't. God heeft De siel.

Hier rust Diens lust

Eu vieught Was deuglit En 't waer, Hoe swaer t Dock viel.

4. De geschriften uit Coornhert's eerste levenstijdperk dragen nog zeer duidelijk de sporen van den invloed der Rederijkers. Ahrnhams Wtganck, de comedie van de Blinde voor Jericho, die van de Rycke man en van Lief en Leedt, en zelfs de later berijmde Comedie van Israël zijn niets anders dan zinne-spelen, welke aan de geschiedwaarheid wel een eenigszins meer objectief karakter ontleenen, maar anders nog al te levendig aan de koude moralizatiën en de smakelooze voorstellingen van het vorige tijdperk herinneren.

5. Weldra deed echter de studie der oude letteren haren invloed gelden: Coornhert's taal en smaak hadden oneindig gewonnen, toen zijne vertalingen van Cicero's geschrift Over de Plichten, van Homerus' Odyssea, Boccaccio's Lustighe Historiën en vooral van Boëthius' boek Over de vertroostinge der Wi/jshe-geerte het licht zagen. Hij was bovendien de eerste Nederlander, die zijnen landgenooten die meesterstukken van het genie der ouden te genieten gaf, en zulks in eene doorgaans getrouwe vertolking en een zuiveren, gespierden stijl.

Met welk gemak hjj de taal hanteerde, met welke zorg hij

-ocr page 173-

161

de bastaardwoorden vermeed, die „vreemde bedel-lappenquot;, als hij zegt, welke hij niet wilde „brodden opten rijeken mantele der Neerlantsche talenquot;, blijkt nog meer uit zijn Wel-levenscomte, waarin de schrijver zijne persoonlijke denkbeelden over de zedeleer ontvouwt.

Coornhert schreef ook, in den loop van zijn ongestadig leven, eeue menigte vlugschriften — verhandelingen, vertoogen en gesprekken — over politieke, wjjsgeerige en godsdienstige vraagstukken: en overal kenmerkt hij zich door diezelfde oprechtheid van gemoed, diezelfde zinrijkheid en zuiverheid van taal, die wij reeds geprezen hebben.

6. Behalve zijne zedelijke gedichten, verdienen zijn schertsend Lof der gevangiienis en vooral zijn Liedt-hoeck vermeld te worden. Wij geven hieruit eeuige koepletten van zijn Protest teyhen den slaap.

Zes uren slapens is de schuld der naturen;

Slaapt ghy dan in u levens fleur twalel' uren,

Zydy dan van 't vierendeel uws levens niet zeil' een dief?

Noch schaamt hein nieinant de natuur te beklaghen

Van de vlieghende kortheyd der Menschen daghen,

Welx lanckheyd elck verkort om des slapens gherief.

Dus protesteer ick teghens u van desen daghe, O tijl-roovende slaap, luy, swaer eu traghe,

Plompe beeste, die met spa-berouw bedroeft.

Dat ghy in iny (dien 't leven gheeusins en verdriet) Van nu al' niet meer rechts eyscht noch ghebiedt,

Dan de vermoeyde natuur van zelfs en behoeft.

Doetse slapen, gapen, sluymen, snorcken en quijlen,

Diens verdrietighe leven maeckt langhe wijlen,

Zendt desen u bode Mankop laat en vro na,

Begraeft die in u pluymighe fluwijnen.

Kerckertse binnen u duystere gordijnen,

Uutsluytsters van de ghondblinckende Aurora.

Bant uyt heur wooninghen de blatl'ende honden, De ghekroonde voghels die den dagh verkonden,

En de vluchtighe vloyen, der slapers verdriet:

Ziet dat ghy smids ende kuypers, die vroegh wercken, De klinckende kloeken, de zinghende klercken,

Oock ruysschende winden, het zwijghen ghebiedt.

ld

-ocr page 174-

162

Zoo mooghdy u dienaers en willighe slaven,

Die le'.endigh als doode legghen begraven,

In u stomme, stille, blinde dromerijen.

Zoo veel van heur tijd en leven ontstelen,

Als sy gaerne ontberen, en n willigh delen.

Om te ontgaen heur wroeghende fantazijen.

Maer neemt in my niet boven 11 recht met liste.

Want ic:k langh ghenoegh, buyten oft in de kiste,

Vergheten sal legghen uit 'svolkx rnemorien,

Tot dat my in de verrijsenis der dooden,

Het Leven met zijn levende gheest sal nooden,

In 't ghena'iighe ghebruyck van zijnder gloriën.

7. De Kamer „In liefd' bloeyendequot; was genoegzaam een onzijdige bodem, waar de Katholieken zich naast de Oude Geuzen — zoo noemde men de mannen, die na het aftreden der katholiek-gezinde regeering van Amsterdam, in 1578, aldaar het roer in handen kregen — aan de letteroefeningen wijdden. C oom hert was Protestant; de twee andere leden van het driemanschap, dat aan het hoofd der beweging op taalkundig gebied stond, bleven der Moederkerk getrouw.

Hendrik Laurenszoon S p i e g h e 1, de man, van wien Vollenhove zong, dat

D'on luitsheidt en de taaismet van het lant Week voor het helder licht van zijn verstand,

werd, in 1549, uit een aanzienlijk, hoewel burgerlijk, Amster-damsch geslacht geboren, maar bleef, om zijne getrouwheid aan de oude kerkleer, (zeer snedig zegt hij, te dien opzichte, tot de Reformisten:

't Vervormen van do Kerk schynt my een troede z:tak;

Maar ik vervorm gheen ding, als ik het ding ontmaak.quot;)

buiten alle regeeringsambten gesloten. Trouwens zijn kalm en rustlievend karakter maakte hem, in die dagen, wellicht ook minder geschikt daartoe. Hij was de eerste dier reeks van verdienstelijke mannen, die sedert — wat men zeker bij geen ander volk in die mate zal aantreffen — de beslommeringen van den handel aan de vurigste liefde voor de dichtkunst wisten te paren. Den tijd, dien zijn kantoor hem overliet, sleet hij in

-ocr page 175-

163

zijn buitenverblijf Meerhuizen, aan den Amstel, hetzjj op „'t Muze-toren-hofeen lindeboom, welks zeldzaam breede kruin in den vorm van een priëel gesnoeid was, hetzij in „'t Tempelken der Muizen'', gelijk hij het welingerichte tuinhuisje noemde, waar hij zijne kunstvrienden ontving.

Spieghel overleed te Alkmaar, aan de kinderpokken, in Januari 1612.

8. Bij dezen dichter straalt, nog duidelijker dan bij de reeds vermelden, de invloed der klassieke vorming door. Met slechts verbande hij de bastaardwoorden uit onze taal, niet slechts zuiverde hij haar van menige andere smet, hij trachtte ook de gespierdheid en kracht der oude talen aan de onze mede te dealen, door het zoo kort mogelijk samenvatten der gedachten en het nabootsen dier talen in de woordvoeging en woordkoppeling. Dit streven moge al het groote nut gehad hebben, Spieghel's geschriften in zinrijkheid te doen winnen, het blijkt, vooral in zijne overdreven toepassing, ook twee hoofdeigenschappen van den goeden stijl grootelijks te hebben benadeeld, de vloeiendheid namelijk en de duidelijkheid.

9. De Nieuwjaars-liederen, door Spieghel voor de Kamer geschreven, zijne Hieroglifica en de overige gedichten van kleineren omvang gaan 't minst aan dat euvel mank, en laten zich zonder ernstige inspanning le/en — een voorrecht, dat het hoofdwerk des dichters, de Hertspieghel, niet heeft. Hoe duidelijk en aanschouwelijk zingt hij, b. v. in het Maylied:

Van als te hebben overvloed,

Kisten ghevult met ghoM en ghoed,

Noch oock ghpen starcke hoghe woning,

Een purper of een ghnlden rock,

Veel dieners met een scepter stock,

Of ghoude kroon, en maeckt gheen Koning.

Een Koning ist die vreze derft.

En die zijn boze lusten sterft,

Die in zijn doen hier is ghoeddadich,

Die op gheen valsche eerzucht stuent,

An 's vollix ghunst zich niet en kruent,

Die doch altijd is onghestadigh.

|

L

't Ghemoed heeft in zich Konings schat:

-ocr page 176-

164

Een vorst is: dien gheen vrees ankleeft.

Dit rijck ellick zich zeiven gheeft.

Hy klim, dooi 't avontuur verheven,

In wankel hoghe staat, die 'tlust;

lek kies ia onbekentheyd rust,

Een onbekommert zoet zacht leven.

De Hertspieyhel, door den schrijver niet geheel afgewerkt, verscheen eerst in 1615, en vertoont, naast al de dichterlijke gaven van Spieghel: waarheid, oorspronkelijkheid, warmte — ook in hooge mate de reeds aangeduide fouten. Dit leerdicht behoefde eene omwerking door Bilderdijk's hand, om voor den gewonen lezer verstaanbaar te worden. Luistert, hoe in den aanvang van het tweede boek des Hertspieghels, de Taleye genaamd, (ieder der 7 Boeken van dit gedicht prijkt met den naam eener Muze) de ontluikende lente beschreven wordt.

Taal-leye leid ons uyt, langs d'Amsterlandse stromen, t'Anschouwen 't nieuwe kleed van 't natte veld en bomen;

Diens vrolik-bleke-lof drong plotselijken uyt (Met swanger knoppen-bol) der lakken dorre huyd;

En 'tgras, dat onder 't ijs in d' herrefst was gheweken.

Begon zijn spichtigh hoofd door 'twater optestekeu.

Het veld, dat korts noch scheen een waterrijke meer,

De ruighe kanten toond' en kreegh zijn verwe weer.

Daar langh de spertel-vis na lust had ghaan vermayen,

Daar zou men alle daagh melkrijke beesten wayeu:

Dien walght het doffe hoy, en tochten zeer na 'tveld,

- Dat beter voedt; tot vett en grazich zuivel smelt.

10. Van Spieghel's prozaschriften hebben wij boven reeds gewag gemaakt. Er blijft ons slechts te vermelden, dat hij de taal zóó ijverig in hare bronnen navorschte, dat hij, onder medewerking van Jan van der Does (Janus Douza), in 1591, Melis Stoke's Rijmkronijk, voor de eerste maal, uitgaf.

Zien wij thans het derde lid van het dichterlijk klaverblad uit dien „vruchtbaren enthof van schrandere geestenquot;, zooals Geeraard Brandt de Eglentieren noemt.

11. Roemer Visscher, alweer een Amsterdammer, was twee jaren ouder dan zijn vriend Spieghel. Gelijk deze, was hij een rijk koopman en Katholiek. Zijne opgeruimdheid van aard, zijne ronde inborst, zijn geestige scherts en zijn gastvrije haard ijkten hem tot een waren Maecenas en maakten van zijn

-ocr page 177-

1(55

huis een geliefkoosde verzamelplaats aller kunstenaars van zijn tijd. Zijne eohtgonoote was Aefgen Jans, niet de om hare gaven ook door hem geroemde Magdalena Jans. Zij was waarschijnlijk Protestant en de kinderen om en om Katholiek, namelijk: Anna en Maria — en Protestant: Geertrui en P i e t e r. Roemer Visscher is de eenige dezer doorluchtige vriendentrits, die zijn leven genoeg rekte, om met den grooten Vondel in aanraking te komen. Te Alkmaar — van Lennep ontkent dat met grond, doch niet op afdoende wjjze, dunkt ons — waar S p i e a: h e 1 rustte, ontsliep ook hij, ten jare 1(gt;20.

12. Visscher, al was bij hem, meer nog dan bij zijne beide vrienden, het dichten een tijdverdrijf, eene liefhebberij, neemt evenwel eene eervolle plaats onder zijne Kamerbroeders en zijne tijdgenooten in. Zijne Brabbelini/h is wel eene bonte mengeling van Tepelwercken, d. i. knutselwerken van wat meer omvang, als: Lof van Rhetor ica. Lof van de Muf se en van een hlaenwe scheen ; van Quicken, d. i. grappige puntdichten, Eommdsoo, Jammertjms (Elegiën), Tuyters (Klinkdichten) en Raetsels, maar zij vloeit over van die levenslustige scherts, van dat geestige, dat losse (schoon soms wat onkiesche), waaraan de dichtkunst ten onzent geheel ontwend was, en dat aan Martialis doet denken.

Ziehier, ten voorbeeld, N0. 22 uit het derde Schock (zestigtal) dei' Quicken.

Een Noorder boer was in do May getiockon uyt Na Parys, oin de Fransche spraeck te leeren;

Daer gaf men hem te eten sla en groen kruyt, 's Middaeghs en 's avonds, meer dan sijn begeeren: Soo dacht hy, ick wil wéder t'huyswaerts keeren.

Want daer men in de somer eet gras, parmafoy,

Daer moet men in de winter oock eten hoy.

In N0. 21 van 't vierde Schock zegt hij, zinspelend op het wapen zijner geboortestad:

De Geusen kruyeen ons met gewelt:

quot;t Hol van IJourgongne kruyst ons om geit-De Raedt kniyst de burgers en boeren:

Mogen wy niet wel drie kruyeen in 't wapen voeren ?

Niet minder levendig en aanschouwelijk heet het in zjjn Lof van Rhetorica.

-ocr page 178-

166

Swaer zijn der vraten gulsige buyckeu,

Swaer zijn der gierigen gulden fuycken,

Swaer is de sonde, dalende ter hellen:

Licht is de konst die nieinandt verlast,

Licht is de deught, des waerheyts gast:

Rhetorica vlieglit ten Hemel met haer licute gesellen.

13. Eene destijds zeer in zwang gekomen wijze om bijschriften te verspreiden, waren de Emhlematu of zinnebeeldige, vaak met kunst gegraveerde, prentjes, die met puntige ophelderingen, in rijm of onrijm, voorzien waren. Ook een dergelijk werk van Roemer Vis sober zag bet licbt, namelijk zijne Sinne-en Minne-poppen, door bem met bijscbriften in proza, en door Anna, zijne oudste dochter — die de uitgave bezorgde —met passende versjes opgeluisterd.

14. Wat den glans van „'t saligb Roemers buysquot;, gelijk Vondel zei, niet weinig verhoogde zijn des gastheers rijkbe-gaafde dochters: Anna, in 1584, Geertrui, in 1590, en Maria Tesselsebade, in 1594 geboren. De eerste en de laatste vooral waren als het middelpunt van de kunstwarande dier dagen. Maar zij behooren, en door haren leeftijd, èn door hare richting in de letteren, tot het bloeitijdperk, en wij zullen haar dus ook niet scheiden van dien aanzienlijken kring van kunstvrienden en Ijewonderaars, in wier midden zij geleefd hebben.

15. Tusschen de opruimende tevens en bevruchtende werking der thans besproken mannen door, bleef de Reder ij kei's-poëzie haar veeg bestaan nog wel rekken; maar zij bracht niets anders en vooral niets beters tot stand, dan wat wij in het vorige tijdperk geschetst hebben.

16. Ook het geestelijk lied en bet volkslied behielden hun aanzien; maar daar wij eveneens, aan liet slot van bet voorgaande tijdperk, den aard en de verdiensten van deze dichtsoorten omschreven hebben en aldaar de voornaan ste mannen, die er zich in onderscheidden, zelfs diegenen, die tot het tijdvak 1550—1600 behooren, hebben opgegeven, komen wij er thans niet meer op terug.

-ocr page 179-

1G7

Hde IIOOFDMTK. — Bloei. — Van 1GOO-1700.

1. lu spijt van de trouw, die Marnix, ten jare 15G8, in het Wilhelmus-lied, door Willem van Oranje aan den koning van Spanje, den wettigen graaf van Holland, nog doet betuigen, was in 1579 reeds de Unie can Utrecht gesloten en dooiden Prins onderteekend, werd, in 1581, door eene plechtige afzwering, diezelfde koning van alle aanspraak op het bestuur der zeven vereenigde gewesten vervallen verklaard, en ten jare 1648, bij den Mumterschen vrede, de onafhankelijkheid der jonge Republiek, na eene tachtigjarige worsteling, bekrachtigd. Nu moge men dezen strijd al of niet eenen meineed, eenen roof, tegen de rechten van den wettigen vorst gepleegd, noemen; men moge juichen of weenen, bjj de vernedering van den alouden godsdienst en de zegepraal der nieuwe kerkbegrippen — de krachtsontwikkeling, het nieuwe leven, de verhoogde bloei van handel, wetenschap en kunst, die zich allerwege vertoonden, moeten elk rechtgeaarden Nederlander met vreugde vervullen. Menige heldendaad ware niet volbracht geworden, menig groot karakter hadde zich niet geopenbaard, menige edele gave des geestes eu des harten zou geene gelegenheid ter ontwikkeling of ter uitschittering gevonden hebben, zonder dien ontzaglijken strijd van een klein volk tegen den machtigsten staat van Europa, zonder die stoute krijgsbedrijven te land en te water, zonder die hevige botsing der heiligste belangen en der dier-baarste overtuigingen.

2. Het zuideljjke Nederland' was intusschen, schoon de beweging van daar was uitgegaan, onder het gezag des Spaan-schen scepters gebleven; maar, door den oorlog verwoest, verzwakt en gekneusd, in nijverheid en handel geknakt, lag het daar verarmd en uitgeput neder. Bij die rampen voegde zich eene vreeslijke ontvolking, het gevolg der landverhuizing van zoovele duizenden, die, of om politieke beweegredenen, of om den wille hunner godsdienstige overtuiging, ruimer ademhaling gingen zoeken bij hunne geestverwanten in het Noorden. Ongelukkigerwijze voor het Zuiden, waren er onder deze landverhuizers velen, die door geboorte, door wetenschap of kunst

-ocr page 180-

168

uitmuntten, en zoo daalde de bevolking van Zuid-Nederland niet slechts in getal, maar ook in gehalte : zij verloor, met vele harer groote mannen, den bezielenden invloed van het genie. Geen wonder, dus, dat, ondanks den bloei eener schilderschool, die door Albert en Isabella tot vruchtbare werkzaamheid, inzonderheid voor de kerken, geprikkeld werd, (men denke aau Eu bens, van Dijk, Jordaens, Teniers, enz., allen van het einde der XVIde en de eerste helft der XV[Ide eeuw), de vaderlandsche taal en letteren, die er, tot dusverre, op het minst gelijken tred met die van Noord-Nederland gehouden hadden, van toen af in een toestand van kwijning geraakten, waaruit ze, tot aan onzen tijd, zich slechts bij uitzondering wisten te verheffen. Wij zeggen de „vaderlandsche taal en letterenquot;; want de Zuidelijke Nederlanden bleven, ondanks zoovele verliezen, vruchtbaar niet slechts aan voorstreffelijke kunstenaars, maar ook aan dichters en geleerden, die de Latijnsche taal tot voertuig hunner denkbeelden gebruikten. Justus-Lipsius, Scaliger, Casaubonus, Bochius, Wallius, Hoschius, Becanus en anderen behaalden er onverwelkbare lauweren van wetenschap en dichtkunst

3. De vereenigde gewesten, integendeel, het toevluchtsoord en als het nieuwe vaderland der uitwijkelingen, ontving daardoor een aanzienlijken aanwas van staat- en krijgskundigen, van mannen, die zich in rechts- en godgeleerdheid, in genees-en wiskunde, in geschiedenis en taalwetenschap onderscheidden, en die, meewerkende met de uitmuntendsten onder de inboorlingen en in een betrekkelijk engen kring samengeschaard, de bewoners van dit strookje gronds tot een der beschaafdste volkeren van dien tijd opkweekten. Aan de Leidsche hoogeschool, die aldus eene Europesche vermaardheid verwierf, bekleedden achtereenvolgens zeventien Belgen een leergestoelte.

4. De vestiging van zoovele verdienstelijke letterkundigen in de voornaamste steden van Hólland deed aldaar Rederijkerskamers ontstaan, uitsluitend uit Vlamingen en Brabanders samengesteld. Naast de Kamer „In liefd' bloeyendequot;, nu meestal „de Oude Kamerquot; geheeten, vormden zich, te Arnsterdam, in 1585, De Witte Lavendelbloem, onder de zinspreuk: „Wt levender ionstquot;, en Het Vijgéboomken, als zinspreuk voerende: „Het

-ocr page 181-

169

zoet vergaerenquot;. De eerste dezer Kamers mag zich beroemen, des grooten Vond el's eerste pogingen in de dichtkunst aangemoedigd en bestuurd te hebben. Ook in Leiden, in Gouda en in Haarlem vestigden de Zuid-Nederlanders nieuwe Kamers, die evenwel alle, overeenkomstig het karakter harer stichters, meer van feestelijke optochten, van prijskampen en tooneelvoor-stellingen hielden dan van die kalme, ernstige taalstudie, waardoor zich de Oude Kamer onderscheidde.

5. Van al de dichtsoorten, in dit tijdvak beoefend, is er wellicht geene, die in zoo honge mate den invloed der herlevende klassieke letteren onderging, als de dramatiek. De allegorieke zinnekens, de koude, afgetrokken wezens, die in de Rederijkers-spelen als handelende personen optraden, ruimden aldra het tooneel voor historische, althans voor concrete personages; men begon de eenheid van tijd en van handeling — niet die van plaats — in acht te nemen, en de Rei der ouden herleefde, wel niet als handelende, maar toch als moralizee-rende persoon, vooral in ,,de leerlykheitquot;, d. i. de zedeles, zooals Vondel het eindkoor noemt.

Laten wij de mannen, die deze nieuwe richting der dramatiek het eerst voorstonden, en daarom van zoo beslissenden invloed op de letteren van hnnnen tijd waren, in hunnen werkkring even gadeslaan.

§ 1. COSTER'S A.KADEMIE.

-ocr page 182-

170

lot; en Bredero durfde, ten jare 1615, tot de leden dier Kamer zeggen:

«Overleest de Naiueu Van over twintigii jaer, ghy suil schrickend u schamen,

Dat gliy nu niet dit schuym soudt coinen Uier ten pronck.quot;

Toch moet men dergelijke uitvallen van Bredero en Coster niet te letterlijk opvatten. Waar mannen als ïheod. R oden-burg h en Jau Hermansz Krul aan 't hoofd eener Kamer bleven, daar was niet alle talent verdwenen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat verschil van kunstsmaak, van opvatting der zedelijkheid op 't tooueel en onderlinge naijver de Oude Kamer en de Akademie 't meest van elkaar vervreemd hebben. Gene wilde zedelijk blijven en streefde naar een praktisch idealisme; deze joeg een realistisch, vaak plat en onzedelijk classicisme ua.

In 1613 had Hooft een nieuw reglement voor de Oude Kanier ontworpen en de leden verdeeld in „stemmaetighe eude stemmeloozequot;, waarvan de eersten alle macht bezaten en de anderen geheel onder toezicht stonden. Zelfs werden invloedhebbende magistraten belast met het beheer der Kamer. Daarmede was echter niet ieder tevreden, en de weerstand klom zoo hoog dat er volslagen tweedracht ontstond.

Sommigen meenen dat Klaas Pels aan het hoofd der ontevredenen stond; waarschijnlijker evenwel was het de ridder Theodoor Rodenburgh, een zusterszoon van Spieghel, die, hoewel van burgerlijke afkomst, door den Prins met verschillende zendingen werd belast, onder anderen te Madrid, waar hij geridderd werd. Tusschen 1616 en 1619 schreef hij tooneel-stukken voor de Oude Kamer, aan welke hij sedert 1614 werkzaam was. Uit de groote menigte zijner stukken blijkt, dat hij ongemeen vlug opstelde; uit de gunst, waarin hij lang bij het volk verkeerde, dat er beweging, handeling in zijne tooneel-spelen is, naast een toen zeer gewaardeerde pathos. Coster en Bredero kenmerkten zich als de hevigste, venijnigste tegenstanders van Rodenburgh, die het hun op zijn beurt, betaald zette, maar met meer kalmte en waardigheid.

Al dat geharrewar eindigde met het uittreden van vele der aanzienlijkste en begaafdste leden uit de Kamer en het stichten f'\ t-c. 'Ci'quot; S* -'' /

rfa H amp;' , . lt; . J t i- ' * r. , ' '1 t~ fj

/i r J ^ .-.X( i'; '' £ '• }■ ^ 1 ■ ■1 , ■ ' r' , . .

J / -/ . ■ ^ '

4—t-v c ' *

-ocr page 183-

171

der NederduytsciiK Academie, in 1617. Deze was bestemd om, in de eerste plaats, een „oettensohoolquot; te zijn, nog meer dan eene gelegenheid om door dicht- of tooneelwerk te ontspannen en op te vroolijken. Ze had dan ook voor blazoen een bijenkorf, met de leuze: IJcer, en tot bijschrift het Virgiliaansche vers: Fervet opus, redolentque Ihijmo frayrantia mella.

De strijd tnsschen de beide Kamers duurde voort, tot dat Rodenburgh zich in 1621 terugtrok, en Coster, nu door een nieuwen vijand, de Predikanten, bestookt, eveneens het tooneel verliet, daar hij in 1622 het gebouw der Akademie verkocht aan liet Weeshuis.

2. De hoofdman der Akademie was SamuelCoster, eigenlijk Sam. Adriaensz, maar naar het ambt, dat zijn vader eenigen tijd bekleedde, altijd Coster genaamd, (geboren te Amsterdam, den 16tlequot; September 1579), een geneeskundige, wien zijne ernstige beroepsbezigheden niet beletteden een geestig dichter en hartstochtelijk minnaar van het tooneel te zijn.

De nieuwe Kamer werd den 31stequot; Juli ingewijd met een door Sixtinus gemaakt voorspel: Apollo, en een treurspel van G. van Hogendorp: De Moord, heyliaen aan Willem Prince van Oranje. Den volgenden dag werd 11 o o f t 's geestigst dramatisch werk, Warenar, vertoond.

De Akademie was, onder begunstiging der regeering, voor Coster's rekening gesticht. Hetzelfde jaar evenwel sloot het Burgerweeshuis eene overeenkomst met den eigenaar, in dier voege, dat het Weeshuis, gedurende zes jaren, een derde van de opbrengst genieten, maar dan ook al de kosten der opvoering dragen zou. Na verloop van vijf jaren, in 1622 namelijk, werd de geheele Akademie, met al haar toebehooren, het eigendom van het Weeshuis. Twintig jaren na de oprichting, groeide uit de Akademie, die zich ten slotte in de Eglentier als opgelost had, de Amsterdamsche Schouwburg op.

3. Het is zeker geen gering voorrecht voor Coster's inrichting, mannen als Hooft, Vondel en Breder o ter oefenschool gestrekt en de betere, gezondere begrippen over tooneelvoorstellingen ingang te hebben doen vinden bij de dichters en bij het publiek; maar dat is niet Coster's eenige verdienste: hij zelf was ook een vernuftig kunstenaar, die, vol-

___^----^ ei' ■

-ocr page 184-

172

gens het mogelijk wei wat te gunstig oordeel van Geeraard Brandt, zoo hij zijne geestige invallen met meer zorgvuldigheid had willen bearbeiden, de grootste dichters naar de kroon zou gestoken hebben.

Tot Coster's beste kluchten (al wenschen wij deze deugdelijkheid niet in te rekbaren zin, vooral niet in het opzicht der zeden, te nemen), behooren het Spel van Tiisken van der Schilden, zijn eerste, en de Boere-Mucht van Teeuwis de Boer en Mejn ff fir van Grevélinckhuysen, zijn laatste werk. Zijne treurspelen, van welke wij slechts de Isabella, de Pohjxena en de Iphiyenia aanhalen, bevatten, vooral de twee laatsten, bitse hekelingen tegen de Calvinistische predikanten, die zich, naar des dichters overtuiging, te veel om de politiek bekommerden, en die met dezelfde onverdraagzaamheid, waarvan zij vroeger de Katholieken zoo luid beschuldigden, maar minder consequent, thans alle andersdenkenden veroordeelden. Coster's tooneel-werken onderscheiden zich niet door veel kieschheid van smaak; maar zijn talent is niet te miskennen, evenmin als zijn invloed, al had hij niet anders bewerkt, dan het tooneel van het koude allegorieke tooisel der Rederijkers te ontdoen.

4. De krachtigste steun der Akademie, naast Coster, was Ger brand Adriaansz., meer bekend onder den naam van Breder o, naar zijn ouderlijk huis, waar de Geuzengraaf Hendrik van Brederode uithing. Hij werd te Amsterdam, in Maart 1585, geboren. Zijne letterkundige opvoeding was geene andere dan de studie der natuur, eigen oefening, naar het voorbeeld der dichters, zjjne tijdgenooren, de leiding en aanmoediging der Kamers en, wat de taal betreft, het afluisteren van de uitingen des volks, op marktplein en straten, in kermisgewoel en kroeg-gesnater. „Het boek des gebruicksquot; en de „spraeckinakende gemeentquot; hield hij alleen voor maatgevende regels, terwijl het gebruik der bastaardwoorden hein, blijkens zijn brief aan de Amsterdamsche Kamer, tegen de borst stiet. Den invloed van het classicisme onderging hij niet, tenzij wellicht in de schilderkunst, die hij, als leerling van den Italiaan Francesco Badens, ook beoefende, „tot soet gewinquot;, naar hij meende. Bredero's leven was te kort, om hem in den vollen zin des woords te doen zijn, wat hij beloofde te worden: de schepper van het vader-

-ocr page 185-

173

landsche blijspel. Hij ontviel der kunst reeds op drie-eu-dertig-jarigen leeftijd, namelijk in 1()18, als gevolg gedeeltelijk van een ongeval op het ijs, waar hij met de arreslede doorzakte, gedeeltelijk misschien ook van de smart hem veroorzaakt door het huwelijk der door hem vurig beminde Magdalena Stockmans, uit Dordrecht, met den „bruinen Brabanderquot; Isaac Willemsz. van der Yoort. Vondel zelf wijdde hem een grafschrift, in de volgende verzen:

«Hier rust Brero, heengliereist Vau den Geest, die met zijn kluchten

Daer de boot geen veergvlt eischt Holp aen 't lachen al die zuchten.quot;

5. En waarlijk, de gave om de lachspieren in beweging te zetten, bezat Bredero in de hoogste mate, en bij de ver-tooning zijner kluchten, weergalmde de schouwburg onophoudelijk van vroolijk gejuich en schaterenden lach. Zelfs zijne zoogenaamde treurspelen (eer ridderspelen te noemen), die aan de, toen hooggevierde, romantische werken van Spaanschen eu Por-tugeeschen oorsprong ontleend zijn, bevatten, op de wijze van Shakspeare, een zoo aanzienlijk inmengsel van potsierlijke tafreelen, dat men soms twijfelt welk van beiden, liet ernstige of het boertige, den boventoon voert. Hij deed zulks ten gerieve van „de Gemeente eu 't slechte Volckquot;, gelijk hij zegt. „die meesteudeel meer met boefachtige potterijen, als met geestige Poëterijen zijn verniaeckt.quot;

ïot deze treurspelen behooren: li odd riek ende Alphotisus, „op den regel: „De vrunden moghen kijven, Maar moeten vrunden blijvenquot;, opgedragen aan Hugo de Groot, een naar een ouden volksroman trouw bewerkt stuk, gelijk ook de Griane, „op zjjn spreuk: Het kan verkeerenquot;, en Stommen ridder. De Griane is, dank zij den toen reeds bij Bredero bemerkbaren invloed van Shakspeare, van groot belang voor de studie van zijn gaven en van zijn ontwikkelingsgang.

Een tusschensoort, en door hem zeiven dan ook een „blij- en treurspelletjequot; genoemd, vormt de Overghesette Lucelle, „op zijn woord: Schijn bedrieght.quot; Deze vrije vertaling van Le Jars' Lucelle is aan ïesselschade opgedragen, en zinspeelt wellicht op des dichters verhouding tegenover de gevierde Roe-mersdoehter, wier hand hij zich had zien weigeren.

-ocr page 186-

174

6. B re der o's kluchten zijn veel talrijker en vooral veel verdienstelijker. Daar vindt men die onuitputtelijke scherts, die levendige, dikwijls al te aanschouwelijke en realistische schildering der zeden en der karakters zijns tijds, die op de daad betrapte natuur, met één woord, dat echt bljjspeldichterstalent, dat Bredero's werken, in weerwil van hunne platheden, van hunne oukiesche; ja, onzedelijke schilderingen, belet, verduisterd te worden, zelfs in de stralen der kunstvoortbrengselen van het bloeitijdperk onzer letteren. Zijne beste blijspelen zjjn: Moortje, „waarin hjj Térenfü Eunuchum heeft naeghevolghtquot;; de Klucht van den Molenaar, „gherijmt in 'tJaer 1613quot;; en de naar M en-do za's Lazarillo, of naar eene vertaling van dat stuk, vrij bewerkte Spaanschen Brahander Jerolimo, zijn meesterstuk, in hetwelk een „kale Pronkerquot; — sommigen meenen ïheod. Roden burgh—- voorgesteld wordt. Luistert, hoe aardig Breêro de Brabantsche bastaardtaal aan de kaak stelt, als hij den held zijns stuks Jerolimo tot Eohheknol, een door hem tot lijfknecht aangenomen bedelaar, laat zeggen:

Nn, Robbeknol, al properkens, sacht manneken, geeft ou te vreen,

En danckt ons Heere Gort voor sayne goeyen gracy,

Ghy zijt hier ter keure wel gheroackt te deser spacy,

Want ick kick sal ou triumphantelayck versien mei al wat ou ghebrect.

Een dingen jammert may, dat is dagge sn bot Hollants spreekt.

O de Brabantsche taal die is heerlyck, modest en vol perfeccy.

So vriendelayck, so galjart, so minjoot, en so vol correccy

Dament niet geseggen en kan. Ick wouw om duysent pont

Daggese so wel alsekick of als men Peterken verstont.

Want die ons verstoat, die verstoat alle spraken.

Ouse taal is een robsodie, nonpareylle zonder weerga,

Sen heeft geen kornparacy by de suyverheyt van Holland op veer' na.

Robbeknol:

Ja 'tis een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken,

Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers en d'Italianen vrij wat of ekeken : De Brabanders slachten d'Engelsehe of de spreeuwen, sy kennen van

(elcks wat.

Het volgende tooneel uit hetzelfde stuk, doet aan Molière's Burger-edelman denken:

-ocr page 187-

175

Jeiolimo ;

Ba, woar sayde gay, dagghe me niet en kuyst Mnyn minitel en wambays? saeli, say zayn so beplnyst.

Kom hier en sieget eeus, gay raoetrae vooi ls wat kêeien:

En hedy geen borstel'

Robbeknol ;

En hebdy gien swijnsveeren ?

Daer isser gien in hiiys.

Jerolimo :

Moar wat est daggbe a! secht?

Robbeknol :

lek segh niemendal, Heer.

Jerolimo:

Schickt my de lobbe recht En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie,

En mayn stekade: gaat voort haalt water, pagie,

Met een suyv're dwaal en het verguit lampet.

Robbeknol:

Wat rijdtme de vent? hy weet wel dat hy niet en het Dan een gebroken pot.

Jerolimo:

Moar wat roert gy de snater?

Robbeknol:

Sict, Joncker, ick heb hier de hand-doeck en het water,

Ghelieft u oock vet meer?

Jerolimo:

Ten komt mayn niet te pas Te antwoorden asse kick ensicht ol' handen was.

Gay suit na mayn mont sien, en hooien na mijn hemmen.

Haalt mayn yvoren kam, ik moet mayn boot wa kemmen.

Robbeknol:

Hey dat isser ientje, so mijn oog'en wis» sien,

So isset uyt de start van ien schelle-vis » bien.

Jerolimo:

Wat saydy een drol een: hoe staen nu mayn locken?

-ocr page 188-

176

Robbeknol :

Sy krullen as een wijngei t, seeckei- souder jocken.

Jerolimo:

Wat (Iunckt u van mayn hayr, en ist niet schoon en blont?

Robbeknol:

Ghelijck een Engels knijn, het wert al moytjens bont.

Jerolimo:

Hoo staet mayn de bonnet, en deze jente vaertjens?

Robbeknul:

Jancker, jou hoetje staet wel netjons op drie haertjens,

'Tis dubbelt ondief't.

Jerolimo:

Hoe past my dese kraach?

En staetse my al wel?

Robbeknol;

Joncker is dat eeu vraach? En sou jou goet niet fray, niet wel en aei'dich passen,

Natuer better jou lijl' van joncx na laten wassen.

Jerolimo: (terwijl Robbeknol hem afschuiert.)

Siedaer hoe daget gruys daer af stuyft dick en vol,

'K wed' ick hou overmits daer mee een sack met wol.

Robbeknol:

En ick een Roggen-broot met deese beene tanden,

Al wast van twaelf pont, ick brochtet heel ter schanden.

7. De Ipoer ito van den door Sismondi „un homme infamequot; gebrandmerkton Aretino, met wien Bredere, meer dan één punt van overeenkomst heeft, is niet door dezen, maar door Hooft vertaald, onder den titel van: Schijnheiliyh. De vroegere dwaling hieromtrent is onstaan door de eerste uitgave van dit stuk, welke op naam van Bredero, maar na zijn dood, — door H o o f t 's toedoen of niet, dat is onzeker — geschiedde. Hooft sehijut namelijk, uit vrees voor de machtige predikanten-partij, in dezen onzen Tartuffe gehekeld, zijn gewrocht niet op eigen naam te hebben durven uitgeven. Er bestaat nog van

-ocr page 189-

177

Bredero een Spd op 't oud Liédt: Het dayet uyt den Ooaten, na zijnen dood, door eenen broddelaar, en een herderspol, Anjeniet, eveneens na des dichters verscheiden, door zijn begaafden vriend Starter in het licht gegeven.

8. Ook als liederendichter lieeft Breêro zijne hooge verdiensten. Zijn Boerfü/h, Amoreus en Aendachtiyh Groot Lied-boeck, „vercierd met vele Klinckers, oock Brnyds-lof en Klaeg-dichten, doonnengeld met sinrijcke Beeltenissen. Alles tot vermaeck en nut der Jeughet, sampt allen Lievers der Rijm-koustquot;, verraadt eene vruchtbare lyrische dichtader, die zich beurtelings in tijn schertsende, ongebonden uitschaterende, dartele en diepgevoelde zangen uitstort. Wat een lieHijke schildering, bij voorbeeld, wat een losheid in den aanhef van zijn Geeft Gode lof!

't Sonnetje steeckt zijn hooftjen op, En heslaet der Bergen top, Met zijn lichjes; Wat gesichjes, Wat verschietjes verd' en Hauw Dommelter tusschen 'tgrau en blauw.

't Vochtige Boomtje lilinckt verciert, 't Vrolijck Vinckje tiereliert Op de tackjes,

Wilt en mackjes,

En weer strackjes op een aer llippeltet met zijn wederpaar.


9. Den hierboven reeds vermelden Jan Jansz. Start er een geboren Engelschman (Londen, 1594), die in 1G07, met vele, andere Dissenters, naar Amsterdam uitgeweken was, en zich daar zoo spoedig de taal van zijn nieuw vaderland eigen maakte, dat hij op achttienjarigen leeftijd reeds lid der Oude Kamer werd, meenen wij onder Coster's Akademie, naast zijnen boezemvriend, Breder o, te kunnen rangschikken. Zijn werkkring en zijn dichttalent beiden wijzen hem deze plaats aan. quot;Want, al vertrok hij ook in lt)14 naar Friesland, om zich eerst te Leeuwarden, als boekhandelaar, dan te Franeker, in dezelfde hoedanigheid en tevens als student in de rechten, te vestigen, hij keerde toch, in 1620 of 1621, weer naar Amsterdam terug, en liet daar zijne tooneelstukken opvoeren en zijn Friesdie Lust-liof, „beplant met verscheyden stichtelijcke Minneliedekens, Gedichten ende Boertighe Kluchtenquot;, drukken. Minder geschikt voor het verheven, of zelfs voor het ernstige lierdicht dan Breder o, overtrof hij zijnen vriend in het losse, zwierige drink- en feestlied. „De tijdquot;, zoo zong hij de vroolijke kornuiten, die met

hem aanzaten, toe,

' ■ M

1 l ■«lt;--. *-*•lt;-'V 1 ' ./'12

' /'{ j-- z/1 ir ^ - - -' ^ ' j 1 '' quot; t j

x. K

quot; r. 7-. ■ t#.jv . ____. ■. •

-ocr page 190-

178

De tijd sal u vallen soo veel te lanck;

Lact ons wat laochen, wat mallen, wat deunen,

Singhen en springhen, ja maecken een klanck Datter de kamer begint van te dreunen!

Hey, wie weet wanneer liet ghebeurd,

Dat mon 't geselschap dus t'samen bespeurd,

Waer toe dan nu ghetreurd ?

D' ouderdom komt ons op de hand,

En ons ontslippen de jeughdige jaren,

't Weilick de vreughden dan stelt aen een kant,

Voorts soo beginnen wy dan te bedaren.

Dus wilt docli in u luchtige jeughd Niet laten te bruyeken in eeren en deughu.

De blije bequame geneughd.

lu het blijspel is liij wederom de mindere, terwijl hij zijnen mededinger in het gemengde treurspel en in de klucht nagenoeg evenaart.

Doch laten wij thans een ander, een ruimer middelpunt van dichterlijke samenleving beschouwen, den Muiderkring. Wij hebben Coster's Akademie 't eerst behandeld, omdat hare vestiging, in de tijdsorde, inderdaad den Muiderking voorafgaat, en omdat haar invloed zoo groot is geweest op de tooneelkunst, aan welke Hooft en Vondel, de twee voornaamste leden van den Muiderkring, tevens medearbeiders van de Akademie, hunne dichterlijke gave ten deele zouden wijden.

§ 2. PlETER CoKXELISZ. HOOFT. - De MuiDERKIUNG.

1. De „Hollandsche Homeer, de Tacitus zijner eeuw, het hoofd der Poëten en historieschrijvers in onze taal, de Vader der Xe-derduitsche Zanggodinnen, de Fenix van zijne tijdgenooten,quot; gelijk men hem in overdreven bewondering geroemd heeft, Pie ter Cornelisz. Hooft, de oudste zoon van den reeds vermelden Amsterdamschen Burgemeester, Cornelis Pietersz. Hooft, werd te Amsterdam geboren, den 16equot; Maart 1581. Terwijl de jongeling zich, aan de scholen zijner geboortestad, in de talen en in alle die wetenschappen, welke destijds voor iemand van zijn stand onmisbaar gerekend werden, oefende, begon hij reeds, naar het voorbeeld, wellicht onder de leiding van zijns vaders vriend en Kamergenoot ter Ejlentieren, Spieghel, de ivederlandsche lier

-ocr page 191-

179

te bespelen. Althans Spiegel's stroefheid vindt men in H o o f t' s eerstelingen terug. Het treurspel Achylles en Polyxena, met fraaie reien, door hem op zijn zestiende jaar vervaardigd, en zelfs Theseus en Ariadne, dat eerst iu 1601 voltooid werd, sluiten zich, wat plan en stijl betreft, nog kennelijk aan de Eederijkers-spelen aan: eenheid van tijd, plaats en handeling was den jeugdigen dichter nog onbekend.

2. Men heeft langen tijd gemeend, dat Hooft reeds in 1598 zijne studiën ter Leidsche hoogesehool volbracht had, en daarna zijne reis naar Italië en Frankrijk ondernam; het studentenalbum, in de bibliotheek te Leiden berustende, heeft evenwel uitgemaakt, dat hij aldaar, op den 30eu November 1606, dus eerst op 25-jarigen leeftijd, als student in de rechten werd ingeschreven. Hoogstwaarschijnlijk verliet hij hetzelfde jaar weêr de school, daar hij op den 21equot; Maart 1607 nogmaals werd ingeschreven.

De studie der klassieke letteren, gepaard aan het nastreven van Spieghel, zou Hooft's meestgeroemde dichterlijke gave, die der zoetvloeiendheid namelijk, wellicht belet hebben ooit te voorschijn te treden, indien zijne driejarige reis, over Frankrijk naar Italië, met terugreis over Duitschland — van 1598 tot 1601 — niet een geheelen omkeer in zijn stijl te weeg gebracht had.

«Florence, 't schoonste dat mijn oogli ooit heeft ontmoet,

Wiens vruchtbare Landow van d'Arno werdt gevoet,

Doet om haer cierlijkheit van tael my in haer blijven,quot;

zoo schreef hij, in 1600, aan zijne „Broeders in Liefd' bloeyende.quot; En geen wonder. De Medicissen hadden van Florence den zetel der kunsten en wetenschappen gemaakt. Tasso en Ariosto waren, weliswaar, ten grave gedaald, en met hen de gouden eeuw der Italiaansche letteren, en reeds begonnen de nog levende Guarini en Marino dat valsch vernuft, die kleingeestige woordspelingen te vertoonen, die 't verval van den goeden smaak aankondigden, en waarvan ook Hooft niet geheel vrij bleef, gelijk hier en daar zijne Minnedichten en, nog meer, zijne Brieven getuigen. Maar Dante's en Petrarca's geest leefde er toch nog, en de taal, waarin zij geschreven hadden, had eene zoetheid

-ocr page 192-

180

verkregen, eene smijdigheid, eene zangerige cadans, die het oor vau den Nederlander bekoorden en in hem de gedachte deden opkomen, die zoetlnidendheid, dien bevalligen maatslag, die muziek in onze taal over te brengen. De eerste vrucht van die poging was zijn, in 1605 uitgegeven, herderspel Granida, naar G ti a r i n i' s Pastor fido bewerkt. Het plan van dit gedicht is zeker gebrekkig, ondanks zijne eenheid; de karakter-teekening is er geheel mislukt, en het onnatunrlijk conventio-nalisnie der Italiaansche modellen speelt den dichter ongelooflijke parten; maar do nagestreefde welluidendheid bleek, ook in onze taal, geene onbereikbare volmaaktheid te zijn. Lees den aanhef slechts van Dorilea's alleenspraak:'/«./ .

' *-*..■ rj„ , , . ,

Het viimigli stiaaleu van de zon Ontschuil ik in 't bosscliaadje, enz.

om u te overtuigen van den verbazenden stap, door Hooft te dieu opzichte gemaakt. Men overdrijve evenwel dien invloed der Italiaansche kunst niet. De cadans, inzonderheid, was quot;t eerst uit Frankrijk tot ons gekomen; R o n s a r d had er het voorbeeld van gegeven; en zoowel de Brabantsche Jhr. van der Noot, als de Leidsche secretaris Jan van Hout en Daniël Hei us hadden, voor Hooft, hunne gedichten met meer muzikale afwisseling en regelmatiger sylbentelling opgesteld, dan men placht te doen. De tweede vrucht, en zeker de zoetste en geurigste, door de zuiderzon op dien boom gerjjpt, zijn de Minnedichten, waarin Hooft zijn meester, in onze letterkunde, nog niet gevonden heeft, zoo men ten minste over het hoofd kan zien, dat er meer zinnelijk heidendom dan Christelijke teêrgevoeligheid in die minneliederen doorstraalt.

3. Als blijspeldichter, vertaalde Hooft Are tino's Schijn' heiliyh, zooals wij hiervoren gezegd hebben, doch in proza. (Zie eene uitgave van dit werk in De Dietsche Warande, Dl. II, bl. 213.) Dit stuk, dat lang onder B rede r o' s naam heeft doorgegaan, meende men later door Jacob Baeck berijmd te zijn, men heeft daaromtrent echter geen zekerheid; B r e d e r o kan er slechts weinig deel aan gehad hebben. Plautus' Aulularia wist Hooft, onder den titel van Warenar met de Pot, met zooveel

-ocr page 193-

181

natuurlijkheid van taal, voorstelling en zedesehildering, met zooveel losheid en geest te bewerken, dat men eeu oorsprouklijk Hollandsch stuk meent te lezen. Het is zeker zijn best dramatisch gedicht, en dagteekent van 1017.

4. Daar is een tijdstip in Hooft's loven, dat van te groot belang is, zoowel voor den dichter zeiven als voor geheel onze letterkundige wereld van dien tijd, dan dat wij er niet even bij zouden stilstaan. Den 28quot; .Mei 1G09, stelde prins Maurits hem aan tot Drost van Muiden, Baljuw van Naar den en van Gooiland en Hoofdofficier van Weesp, Weesper-Karspel en Hoogbijlemer. Volgens Brandt, bereikte hij „dien hoogeu trap van eerequot;, wegens „zijns .vaders verdiensten aan den staat en deszelfs bijzondere zucht tot den imize van Nassau; want dit ambt was een der voortreffelijkste van Holland, 't welk van ouds nooit dan bij luiden van grooten adel plagt bediend te worden, ja zelfs, zoo men houdt, bij jongere zonen der graven van Hollandquot;'. Aan die waardigheid was verbonden het verblijf — wij hadden haast gezegd de hofhouding — op het „hooghe huisquot; te Muiden.

Het Muiderslot is een versterkt kasteel, naar men meent door graaf Floris V, ten jare 1290, aan den mond der Vecht, op den oever der Zuiderzee, gebouwd, met het doel, om liet land tegen de invallen der quot;West-Friezen te beschermen, quot;t Is binnen zijne muren, dat de samengezworene edelen, tegen wier trotsche aanmatiging Floris het volk beschermde, den edelmoedigen vorst opsloten, alvorens hem laaghartig om te brengen. In 1402 hield, bljjkens eene van Muiden gedagteekende keure. Karei de Stoute er verblijf. Leycester beschouwde het later als een middel om „het groote paardquot;, Amsterdam; in toom te houden — eene reden te meer voor deze stad om te zorgen, dat, na het verdrijven van LeVcester's slotvoogd aldaar. Jan Bax, het kasteel werd toevertrouwd aan eeu Drost, die Amsterdam's belangen was toegedaan. Een dusdanige was Hooft. Maar hij liet het niet bij die behartiging der stoffelijke en politieke belangen zijner moederstad; de kunst moest te Muiden een heiligdom vinden.

Wat vóór ettelijke jaren „'t saligh Roemers huysquot; geweest was, dat en meer nog werd Muiden. Niet slechts bijna al de leden van dien, thans verbroken, kring: Vondel, Xeêrland's grootste dichter; de stichter der Akademie. Coster, de zeer

-ocr page 194-

182

belezen en met een keurigen smaak bedeelde Daniël M o s-tert, later secretaris van Amsterdam, Mr Joan Vechters of Victor ij n, oen letterlievend rechtsgeleerde, die Katholiek was, evenals de begaafde dochters van Roemer Visscher, Anna, „de wijzequot;, en Maria T es s e 1 s chade, „quot;t wonder harer eeuwquot;, schaarden zich om den Drost van Muiden; maar al wat er in en om Amsterdam, in alle vakken van kunst of geleerdheid, uitmuntends was, vond zich bij hem weder, ter onderlinge opwekking, oefening, leering en uitspanning.

Daar kwamen Hooft's vader en broeders; daar verschenen leden uit de aanzienlijkste Amsterdamsche magistraats-familiën; daar zag men, naast Laurens R e a e 1, den zwager en leerling van Arminius en oud-Gouverneur-Generaal van Oost-Indië, Hooft's zwager, Justus Baeck, in wieu „de koopman den dichter bedorvenquot; had; daar zat de Katholieke C o r n e 1 i s Gijsbertsz. P1 e m p, een Haagsch rechtsgeleerde en Latijnsch dichter, om denzelfden disoh met den Remonstrantschen predikant en hoogleeraar, K a s p a r van B a e r 1 e of B a r 1» u s ; daar schertste de geestige Constantijn H u y g e n s, 's Prinsen geheimschrijver, tusschen de ernstige vertoogen van den geleerden V o s s i u s, de ietwat ruwe zangen van den Roomschen glazenmaker J an Vos en de eerste dichtproeven van den te vroeg ontslapen Willem van den Vondel, van wien de oudere broeder, onze groote dichter, wel met wat overdreven broederlijke bewondering getuigde: „hij ging mij ver te bovenquot;; daar werden de muziekstukken van den als zanger en kompo-nist vermaarden rechtsgeleerde en kanunnik, Joan Albrecht Ban, uitgevoerd, door T esselschade enFranciscaDuarte, als zangeresssen, en door den beroemden stichter der Duitsche organistenschool, Joan Pietersz. Swelingh, opgevolgd, na zijn overlijden, in 1621, door zijn zoon, Dirc Swelingh, als orgel- en klavierspelers. Intusschen was Hooft's echtgenoote, Christina van Erp, hem, in 1023, door den dood ontrukt. Vier jaren later, huwde hij met de weduwe van Jan Bapt. Bartalotti van den Heuvel, de begaafde Eleonore Hellemans; en het is vooral sedert haai' opti eden te Muideu, in 1627, dat de Muider-kring zijn hoogsten bloei bereikte.

5. De geschiedkundige herinneringen, welke zich aan het

-ocr page 195-

183

Muiderslot hechten, kouden een man als Hooft noch ontgaan, noch onverschillig laten. Hij had daar dan ook nauwelijks eeuige jaren ziju zomerverblijf gehouden, of er verscheen, in 1613, vau zijne hand een treurspel, Geeraerd can Velzot getiteld, waarin hij den moord, door de overmoedige edelen op den uitmuntenden Floris V gepleegd, ren tooneele voert. Dit stuk is, evenals de daarop gevolgde Baeto, oft Oorsprong der Hollanderen, en in weinig mindere mate dan dit, wel een dramatisch gedicht, maar geen drama. Krachtige denkbeelden, levendige schilderingen, verhalen en redevoeringen, schoone verzen, heerlijke reien — in weerwil van menige gezwollenheid — ja: maar zwak van samenstelling, zonder handeling, alles opgeschroefd en vol bombast, gelijk ziju model Seneca; geene veraanschouwelijking der daad, niets, wat u in den waan brenge, dat ge het voorgestelde ziet gebeuren en medeleeft. Eu dat was liet gebrek van den tijd, waaraan ook Vondel, schoon iu mindere mate) leed. De Baeto is, bovendien, op te lossen historischen grondslag aangelegd, oni belangstelling te wekken, terwijl liet tragische in den Geeraerd van Velzen gedeeltelijk steunt op eene historische dwaling, dezelfde, waaraan ook Vondel zich heeft; schuldig gemaakt in zijn Gijshrecht can Aemstel; en eindelijk de held van het stuk is alles behalve een held.

0. De schrandere Drost had altijd niet bijzondere iiigenomen-heid de klassieke geschiedschrijvers bestudeerd, en op dat veld zou hij ook zjjne meest onverwelkbare lauweren plukken. Zijn proefwerk: Leven van Hendrik den Groote van Frankrijk, in 1618 begonnen en in 1626 uitgegeven, was welgeslaagd genoeg in de schatting der tijdgenooten, om Hugo de Groot te doen zeggen, dat hij rde assche des grooteu Konings gelukquot; wenscht, „zulk een groot schrijver' gevondenquot; te hebben, en om Bar-laeus te doen uitroepen, toen Lodewijk XHI den schrijver metquot; brieven van adeldom, een gouden keten en de ridderorde van Sint-Michiel begiftigde: „Vrankrijk heeft u niet eedel gemaakt, maar bekent gemaakt dat gij 't waart.quot;

In 1628 begon hij ziju meesterstuk, de Nederlandsche Historiën (loopende van 1555 tot 1587) te schrijven: een werk, waaraan hij bijna tot aan zjjn dood gearbeid heetf, en waarvan het tweede gedeelte ook eerst na zjjn verscheiden door zijn zoon

-ocr page 196-

184

Aarnoutl, werd uitgegeven. Als verpoozing, en wanneer hij was „suffende door liet staroogeu op de zwaarlijk sehifthare verwar-renissen onzer Xederlandsehe zakenquot;, verhaalde hij de Rampsalig-Imlen der verheffinge van den huize Medicis — een geschrift van minder gehalte dan zijn eerste prozawerk — eu vertaalde hij Tacitus, zijn geliefkoosden schrijver, dien men zegt dat hij twee en vijftig maal gelezen had, in korten, kernachtigen, maar tevens harden en duisteren stijl.

7. De Nederlandsche Historiën, waarvan de twintig eerste boeken in 1641 verschenen, vestigden voor goed Hooft's roem als geschied- en prozaschrijver. Het kronijkmatige, het argloos subjectieve der middeleeuwschen, wat Van Me te ion en Bor reeds verzaakt hadden, ruimt hier geheel de plaats voor eene nauwgezettere schifting en strengere waardeering der feiten, voor eene diepere karakterschetsing van personen eu meer wijsgeerige nasporing van oorzaken en gevolgen. De groote historiestijl, naaide wijze der ouden, scheen voor Nederland gevonden. Men meent Tacitus te lezen: zoo puntig, zoo ineengedrongen en zinrijk is dat geschrift; maar juist dit nastreven van Tacitus geeft ook aan den stijl iets stjjfs, iets gezochts, iets, wat het genie van ons Nederlandsch verloochent, en wat oorzaak is, dat Hooft's geschriften nimmer, wat zijne tijdgenooten ook geroepen hebben, voor het volmaakte model van ons proza kunnen gelden, al is er tot dusverre niemand opgestaan, die, over het geheel genomen, als geschiedschrijver met hem kan vergeleken worden.

8. Hooft's Bt •ieven, die voor de kennis van personen en toestanden, voor de waardeering van des schrijvers gemoedsleven en van zijn verkeer met de letterkundigen zijns tijds, uiterst belangrijk zijn, verraden, gelijk wij reeds hebben doen opmerken, duidelijk de neiging tot dat gekunstelde, dat gezochte, in gedachten en vorm, dat soort van valsch vernuft, met een woord, waartoe het dagelijksche verkeer van mannen van geest, onderling, zoo licht verleidt.

Den 3.7™ Mei van het jaar 1647, werd het stoffelijk overschot van l'ieter Cornelisz. Hooft, die den 21en van die maand overleden was, in de Meuwe-Kerk te Amsterdam, ter laatste rustplaats gedragen.

Maar al was het algemeen erkende hoofd van den Muider-

-ocr page 197-

185

kring — zoo zinspeelde men vauk op zijn naam — der letterkundige wereld van die dagen ontvallen, er stond een man in hun midden, die, schoon Hooft hem niet altijd (vooral sedert diens overgang tot de Katholieke Kerk) met die hartlijkheid bejegende, welke hij verdiende, schoon hij hem in menig opzicht te min waardeerde, ja hein zelfs, ter kwader ure, „om een omioozel Ace Maria'quot;, den Muider discli ontzegd had, met meer recht dan de hooggeroemde Drost, de dichterlijke koningskroon zou dragen; die man was: Joost van den Vondel.

§ 3. Joost van des Vondel.

1. Uit den echt, gesloten tusscheu den Antwerpschen hoedenstoffeerder, Joost van den Vondel, en Sara Kranen, de dochter van een eveneens uit Antwerpen oorspronkelijken Rederijker Peter Kranen, te Keulen, — waarheen heide familiën, te ijverig Doopsgezind, om zich in hare geboortestad op haar gemak te voelen, de wijk genomen hadden — werd onze dichter, Joost van den Vondel, op den 17den November 1587, geboren. Ter plaatse waar thans het zevende huis, ter rechterhand, ligt, wanneer men van de St. Matthiasstraat de „grosze quot;Witschgassequot; („de Weissgasse of Wittestraatquot;, bij Geer. Brandt) inslaat, daar stond, in Vondel's geboortejaar, een huis „zur Fiolen benentquot;; en daar zag de groote man het eerste levenslicht. Hoe aardig ook het toeval zou wezen, indien deze „FLolequot; het bekende speeltuif/ beteekende, wij zijn liet der waarheid schuldig, te zeggen, dat hier de bloem bedoeld is. Vondel's zinspeling op die bijzonderheid, in zijn; Geboorteklock van Willem ran Nassau, waar hij der Nymphe toezingt:

«bieyrt een' stor.1 Van bloemen hein, die 't liclil eerst sagli in een vioolquot;'.

laat geen plaats meer over voor een redelijken twijfel. Reeds in 1596 trok het Vondelsgezin, waartoe, buiten den,kleinen Joost, ook zijne één jaar oudere zuster Clemensken en de zeven jaren jongere Sara behoorden, over Frankfort en Bremen naar Utrecht, en het jaar daarop naar Amsterdam, waar, blijkens het Amsterdamsch Foortersboek, „.Toosten van den Vondel van

-ocr page 198-

186

Antwerpen, op huyden don 27 Martii (1597) sijn poorter eedtquot; gedaan heeft. Zij woonden daar in de quot;Warmoesstraat en hadden er een kousennering. In 1599 werd hun tweede zoon, Willem, dien wij bij het beschrijven van den Muiderkring vermeld hebben, en eindelijk in 1602 hunne derde dochter, Catharina, geboren.

2. De opvoeding van Vondel was die van een gewoon burgerkind; en niets liet dan ook tot dusverre den letterkundigen reus van latere dagen vermoeden. De bekende dichtregelen uit Hooft's brief „aan de Camer in Liefd'bloeyendequot;, in 1600, „wt Florenzaquot; geschreven, waarin vermeld worden de Kamerleden

«Koster. Vondelen, Breeroo en Victorijn,

Die nu al toonen wat z' hiernamaals zullen zijnquot;,

en volgens welke Vondel dus reeds op dertienjarigen leeftijd blijken van dichterlijke begaafdheid zou gegeven hebben, zijn eerst bij de omwerking van dat stuk, in het jaar 1608, daar bijgevoegd. Zijne eerste ons bekende dichtproeve, een bruiloftslied, is van geen vroegere dagteekening dan 1605, en overtreft in geenen deele de refereinen zijner medebroederen ter Brabant-sche Kamer „Wt levender ionstquot;. Intusschen was hij blijkens de bovenaangehaalde regelen, in 1608 ook reeds lid der Eglentieren; en daar, naast Roemer Visscher, Hooft, Coster en Bredero, begon zijn dichttalent die hoogere vlucht te nemen, welke hem weldra boven al zijne land-, wij hadden haast gezegd zijne tijdgenooten, zou verheffen.

3. Op 27-jarigen leeftijd, nam hij, wegens het overlijden zijns vaders, den kousenhandel voor zijne rekening, en dreef dien met zulk gevolg, dat hij onder de welgestelde burgers mocht geteld worden, vooral na zjjn huwelijk, in 1610, met de, ook uit Keulen geboortige, Maaiken (Maria) de Wolff, wier broeder. Hans, reeds sedert drie jaren met Clemensken van den Vondel gehuwd was.

Aan de oudste spruit uit dezen echt, zijne vrome en begaafde, in 1611 geboren dochter Anna, beleefde Vondel groote vreugde. Twee jaren na zijn huweljjksdag werd hem daarentegen een ongelukskind geboren, dat wel met zijns vaders naam, Joost, maar noch met zijn talent, noch met zijn karakter bedeeld, later,

-ocr page 199-

187

door ziju wangedrag, een geweldigen schok aan het fortuin en de levensvreugde zijns vaders moest toebrengen. Twee andere kinderen, een zoon en eene dochter, stierven zeer jong. Volgens een brief van Antonides aan Geer. Brandt, bracht Anna eenigen tijd te Keulen, bij hare derwaarts, zoo 't schijnt, wedergekeerde grootmoeder, door. Zij werd echter niet daar — gelijk Antonides beweert — in het Katholieke geloof onderwezen en gedoopt, maar te Amsterdam, waar zij, na het overlijden harer moeder, in 1635,-wederkeerde. Vondel had toen haren bijstand noodig in huishouding en winkelnering. „Op meer dan 30-jarigen leeftijd,quot; eerst op het laatst van 1641, ging zij, kort voor haren vader, tot het Katholicisme over. Anna was, blijkens de onuitgegeven Ada Missionis der PP. Jezuïetten, „met een uitnemend verstand begaafd, en ook in de latijrische letteren door en door ervaren.quot;

4. De bewustheid eener hoogere roeping was reeds vroegtijdig in onzen dichter .ontwaakt. In zijn dichtstukje op het Tualef-jarigh Bestant, in zijn Wtvaert en Treur-dicht van Henricus de Groote, en vooral in het Pascha ofte de Verlossinghe der Kinderen Israels, zijn eerste treurspel, dagteekenend van het jaar 1612, is een merkbare vooruitgang, zoowel in de gedachten als in den stijl, te bespeuren. Hij opende daarmede de lange reeks der gedichten, welke hem, in den loop van zijn veelbewogen leven, te midden der woelingen in Htaat en Kerk, alle hoogere belangen der menschelijke, en bepaald der Xederlandsche samenleving zouden ontlokken. Het Pascha was bestemd om „de Vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandsche Provinciënquot; van de Spanjaards te verheerlijken. De leden der Lavendelbloem speelden het stuk openlijk, en daarmeê was Vondel's dichter-gave, vooral toen kort daarna zijn Lof-Ghesangh over de wijd-beroemde Scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden het licht zag, bij het volk bekend. Die gave behoefde evenwel nog ontwikkeld en geregeld te worden; want, in weerwil van den vooruitgang, herinnerde 't Pascha nog te levendig aan de Rederijkers-spelen, ja, in zekere mate, aan de middeleeuwsche mysteriespelen, om een waardig voorlooper der moderne dramatiek te zijn. Ook de vinding en schikking van dat stuk komt Vondel slechts ten deele toe, daar hij het door den later te vermelden Pransch-

-ocr page 200-

188

man du Bartas naar den Bijbel breeder omschreven verhaal haast op den • voet volgt. Het mag zonderling schijnen, maar toch is het eene waarheid, dat de XVIIde eeuw, die wij zoo gaarne de eeuw van Vondel zouden noemen, buiten de twee gioote invloeden van de Renaissance en van het Protestantisme, ook nog dien van de Italiaansche, de Spaansche, de Engelsehe en de Fransche letteren onderging. Over de Italiaansche hebben wij reeds een woord gezegd. Grooter evenwel dan deze was de invloed der Spaansche, als ons reeds bij Kodenburgh, Bredero en Coster bleek. Het zij hier nogmaals bevestigd, dat, sedert het laatste gedeelte der XV[dlt;' eeuw, juist de Spaansche literatuur, hoe onklassiek en ouprotestantsch ook, hier te lande vele beoefenaars en navolgers vond, al was het vaak slechts door tusschenkomst van vertalingen. Spaansche werken werden anders te Brussel en Antwerpen ook nagedrukt. Men kende en las niet slechts Lope de Vega en Calderon, maar ook Cervantes' Bon Quixote, Mendoza, den Palmerin de Oliea, waar Bredere zijn Stommen Bidder aan ontleende, gelijk den Spaanschen Brabander aan den Laearillo; en zelfs de eindelooze Amadisromans. Wij behoeven ons daar trouwens niet over te schamen, als wij zien, dat Racine, eenigermate, en M olie r e, maar vooral Corneille ook bij de Spaanschen ter leen gingen, in den beroemden Cid bijvoorbeeld. Geen wonder dat Geer. B r a n d t den geringen opgang van menig drama van V o n d e 1 toeschreef aan de geestdrift, waarmede het groote publiek de stukken van Spaansche herkomst ging genieten in de Oude Kamer eerst, onder Rodenburgh's leiding, en ook eenigen tijd in Coster's Academie.

De ingenomenheid met die romantische tooneelstukken begon pas te minderen, toen Hooft's en Vond el's klassicisme volhardend een anderen weg wees, en vooral toen later Pels en de zijnen den Franschen smaak in de mode brachten.

5. Een jaar daarna, in 1(513 maakte de dichter, toegevende aan den smaak des tijds, waarschijnlijk in navolging van een soortgelijk Fransch werk van Simon Goulard, bijschriften op eene verzameling van zinnebeeldige platen, ouder den titel van Den Gulden Winckél der konstlievende Nederlanders, en weldra ook op een plaatwerk, voorstellende de „Fabulen der Dieren,quot;

-ocr page 201-

189

zijne Vorstélijcke Warande der Dieren, eeue navolging van Fran-sche Sonetten; Eb at tem ent moral des animaux. In eene vertaling van twee afdeelingen uit De Tweede Week der schepping, een gedicht van den, toen hooggeroenulen Franschen Kalvinist, Grnillaume de Sa 11 uste, Seigneur du Bartas, deed zich Vondel minder gunstig kennen dan in de vorige ■werken: misschien draagt de eigenaardige moeilijkheid eener vertolking uit eene vreemde taal daar wel eenigszius de schuld van. Z a c h. 11 e i n s vertaalde later het geheele werk, waarin hij dat van Vondel opnam. Deze toonde weldra (in 1620) in zijn treurspel Hierusalem verwoest, waarin de verwoesting dier stad, door Titus, wordt voorgesteld, welke verbazende vorderingen hij in dien tusschentijd gemaakt had. Inderdaad, zoo dit, alweer naar het Fransch, ditmaal naar Grarnier's Sédécie oh les Juifves bewerkte gewrocht al de groote fout heeft, geen eigenlijken dramatischen knoop- en bijgevolg geene handeling te bezitten, en daarom eer een gedramatiseerd lierdicht is dan een treurspel; de stijl ervan is oneindig veel zuiverder en vloeiender, de techniek volmaakter, de vlucht der gedachten veel hooger en treffender dan die van V o n d e 1' s vroegere werken. Zeker zou het te bejammeren geweest zijn, zoo wij het schouwspel van 's mans vorming en ontwikkeling, door het verloren raken zijner oudere stukken, hadden moeten missen; maar men begrijpt toch, bij 't lezen van dit werk, hoe hij zelf al liet voorgaande heeft willen vernietigen, om dit als 't eerste zijner waardig gedicht te behouden.

quot;Waarschijnlijk was het eene boekverkoopers-speculatie, welke De Helden Godes des Ouwden Verhonds, evenals vroeger Den Gulden Winckel en de Warande, te voorschijn riep, en moet men gedeeltelijk daaraan de mindere waarde van dit, ook in 1620 verschenen, werk toeschrijven. \

6. Om dienzelfden tijd bedankte V o n d e 1 voor zijne, sedert vier jaren waargenomen, bediening van Diaken bij de Doopsgezinden der Waterlandsche Gemeente, daar hij klaagde „van groote ongelegenheyt sijner melancoleusheytshalven.quot; Wij wagen de veronderstelling, dat hij zich toen reeds afkeerig gevoelde van de eindelooze geloofstwisten onder de verschillende Prote-stantsche sekten, en naar „de waarheid als een rotsquot;, in de

-ocr page 202-

190

Katholieke Kerk, begon te haken. Zijfi Lof van de kinsche en godvruchtige Martelaresse St. Agnes, destijds geplaatst in het, ter eere dier Heilige, door den later te vermelden R. K. Priester, S t a 1 p a a r t van der W iele, geschreven boek, staaft deze meening. Ook zullen wij hem, van nu af, den geesel der satire zien slingeren tegen de machtige, vervolgingznchtige partij der Contra-Remonstranten; ja, er zal weldra in zijn geheel wezen, in zijn gezondheidstoestand niet minder dan in zijnen geest, eene herleving, eene hervorming plaats grijpen.

7. Het Latjjn had Vondel eerst tusschen zijn 26® en 27e levensjaar, eerst van een Engelsehman, daarna van Abbema beginnen te leeren, maar met vrucht genoeg, om spoedig uit die taal, gedichten van Horatius, Virgilius en Ovidius te kunnen vertolken : en ook deze oefening had bij hem een gelukkigen invloed op taal en smaak. Menig bevallig gelegenheidsdicht, uit dien tijd, verraadt ons dien invloed, al is de daar aangeslagen toon minder verheven, minder ernstig dan die van het gelijktijdige, tretlijk mystieke lierdicht: Be Kruysbergli, waar de dichter blijkbaar het liefdegeheim des H. Kruises toont begrepen te hebben. De studie van het Grieksch en der Logica ondernam hij op zijn 40e jaar eerst.

In 1625 vertaalde hij, met hulp van L. Reael, Seneca's Troas, onder den titel van De Amsterdamsche Hecuba, een stuk, dat, in dezelfde mate als het Latijnsche origineel, het verwijt van gezwollenheid en van gemis aan eenheid verdient. Drie jaren later, ging V o n d e 1 andermaal bij Seneca ter school, en met meer geluk dan in zijne vertaling der Troas; want de Hippolytus of Rampsaliye Kuyschheyd munt door veel meer gloed, veel rijkere schilderingen en heftiger hartstochten uit,, dan de Hecuba. Een beter stuk gaf hem, op raad van Dr. Aelb. Coenraetsz. Burgh, deze studie der oudheid, gepaard aan zijn onverzoenbaren wrok tegen de Contra-Remonstranten, in de pen, toen hij, in November 1625, Oldenbarneveldt's dood, onder den zeer doorschijnenden sluier van een allegoriek treurspel, ten tooneele voerde. „Maak er een treurspel vanquot;, had Burgh gezegd, en toen Vondel antwoordde; ,,'t is nog geen tijdquot;, had hij er bijgevoegd: „maak het op een anderen naamquot;. De Palamedes oft vermoorde onnooselhei/d stelt eenen held voor, Palemedes.

-ocr page 203-

191

namelijk, die door wijsheid en deugd uitmunt, maar juist daardoor ook deu haat der nijdige, voor Troja gelegerde Grieksche Hoofden opwekt. Agamemnon, de dwingeland die geen tegenspraak duldt; de listige veinzaard en verrader Ulysses: de be-ginsellooze, Ulyssess blindelings volgende Diomedes ; de heersch-zuehtige Calchas en de lichamelijk en zedelijk, wanstaltige Thersites beramen en volvoeren een helsch plan, ten gevolge van hetwelk Palamedes, door den gemeenschappelijken vijand, Priam, schijnt omgekocht te zijn en ter dood gebracht wordt. Vondel zelf heeft, in een bewaard gebleven lijst, de namen der personen aangeduid, die hij bedoelde. De partijzucht heeft Vondel, in dit treurspel, wel tot overdrevene karakterschilderingen verleid; maar zij heeft hem ook een goeden dienst bewezen, door aan zijne beelden eene kracht, aan zijne schilderingen eene levendigheid, aan zijne samenspraken een warmte en eene natuurlijkheid bij te zetten, welke hij, tot nog toe, niet in die mate vertoond had. Ook in zijn plan, in zijne knooping en ontknooping, is de Palamedes veel gelukkiger dan alle tot dusverre, in onze taal, opgestelde tooneelstukken, al betreurt men er nog altijd het te streng nakomen der Aristoteliaausche regels in, de langdradige alleenspraak van het eerste Bedrjjf, bij voorbeeld — den Prologus der ouden — die zoo gemakkelijk door een tweegesprek ware te vervangen geweest. Onder de Keien, munt vooral die der Eubëers, in het derde Bedrijf, uit.

Maar zoo de kunst juichte, bij het verschijnen van den Pala-medes, de machtige regeering spar tij, die er in gehekeld, tot den bloede gehekeld werd, had het er minder hoog meê op. De dichter moest zich eenigen tijd schuil houden, om niet naar den Haag gevoerd te worden, waar de Fiskaal hem eischte, en kon zich gelukkig achten, door de hem niet ongunstige Schepenen van Amsterdam, slechts tot eene geldboete van 300 gulden veroordeeld te worden. Maar van nu af was hij beroemd: de Palamedes werd, in weinige jaren, dertig maal herdrukt.

8. Na de Geboortklock can Willem van Nassau (1626), het eerste van die treffende, met vindingrijk vernuft opgestelde lierdichten van langeren adem, — als; De verovering van Grol (1627), Amsteldams WeUekomst aan Zijn Hooyheyt (1628), de ZeyeyaiKj ter eere van Frederick Hmdrik, Boschdwinjer, enz.

-ocr page 204-

192

1629), Henriëtte Marie f Amsterdam (1040), De Inw jdingh van H Amsterdamsche Stadhays (1655), enz. — waarmede Vondel elke merkwaardige gebeurtenis in Stad of Staat begroette, ontmoeten wij een zijner geestigste hekeldichten, de Rommelpot van 'f Hamkot, ter gunste van deu afgezetten Eemonstrantschen Fredikaut, Hauekoi), en tegen deu Contra-Kemonstrantschen Trigland, bijgenaamd het „Kalkoensche Haentjeuquot;', en andere van dezelfde kleuj-, in 1627 geschreven. .Mog menigmaal zal onze dichter zijn prikkelbaar gemoed uitstorten, in dat half-kerkelijk, half-politiek geharrewar:

«wat ine op 's harten grond leyd,

Bat welt ine na de keelquot;,

getuigt hij; en als het hem soms gebeurt,. wat al te persoonlijk, al te scherp, ja, al te plat zijne gisping in te kleeden, dan bedenke men, dat het menigmaal slechts eene wedervergelding was van hem of den zijnen toegevoegden smaad. Tot deze dichtsoort behooren: het Sprookje van Rei/ritje de Vos (1628), de Roskam, de Harpoen, As Medaellie voor den Gommaristen Kettermeester, Papieren Geld, Een Otter in H Bohverck, allen van 1630, Decretum Horribile, van 1631, de Geuze-Vesper en anderen.

9. Zijn opwaartsstrevende geest kou zich evenwel noch met die vertalingen, noch met die gedichten van kleineren omvang tevreden stellen: Vondel wilde een epos scheppen. Hij had, reeds in 1632, de goedkeuring der gekozene stoife: De Tocht van Keizer Konstantijn den Groote naar Rome, en van den aanvang des werks, uit den mond van den wijdberoemden Hugo de Groot, mogen hooren, en bij hield er zich met zoo veel ijver mede bezig, dat hij, gansch ingenomen met zijnen held, zijn destijds geboren en spoedig daarna gestorven tweeden zoon, naar hein, Konstantijn liet noemen. Vijf zangen waren bereids afgewerkt, toen de dood hem, in 1635, zijne diepbetreurde echtgenoote ontrukte. De smart over dit verlies, gepaard aan de beslommering der winkelnering, hem thans uitsluitend ten laste gekomen, verwijderde Vondel eenigen tijd van de dichtkunst, voor eeuwig van het Nederlandsch heldendicht. Hij verscheurde deu Konstantijn met eigen hand. Wel keerde hij, op zijn 75ste jaar, tot de verhalende dichtkunst weer, \n Joannes de

-ocr page 205-

193

Boetjezant, een vindingrijk en levendig gedicht; maar een eigenlijk heldendicht bezitten wij van hem niet.

10. Al de warme vriendschap en diepe vereering, welke onze dichter jegens Huig de Groot gevoelde, was er noodig, om hem, tegen 't einde van datzelfde jaar (zijne vrouw was in Februari gestorven), te bewegen het Latijnsche treurspel Sophom-paneas van dien uitstekenden man in 't Kederlandsch over te brengen. Al had dit werk, waarin Jozef in H Hofquot; van den Egyptischen koning wordt voorgesteld, geene andere verdiensten, dan Vondel aanleiding gegeven te hebben tot het vervaardigen van Jozef in Dofhun, een zijner meesterstukken, en Jozef in Egypten, beiden van 1640, met welke stukken hjj, naar 't voorbeeld der Grieken, zijne Trilogie voleindigde, dan ware het nog merkwaardig genoeg om het gemis der oorspronk-lijkheid te vergoeden. Jozef in Dothan, waarin eene voor het treurspel schijnbaar ongeschikte stof — liet verkoopen van den Jongeling aan de Ismaëlitische slavenhandelaars —- verwerkt is, onderscheidt zich door eene verrukkende mengeling van natuurlijkheid en van bjjna idyllischen eenvoud in het dramatisch gedeelte, met eene bovenaardsche majesteit in de reien der Wachtengelen. Men leze den bevalligen rei, die het derde Bedrijf sluit, en Ruben's alleenspraak, die het vijfde opent, om een denkbeeld te hebben van den rijkdom dier poëzie. De twee volgende, in Jacob's mond gelegde, verzen, die het geheele stuk sluiten, zijn als de smartkreet, door de ondankbare zonen aller eeuwen aan het verscheurde vaderhart afgeperst:

»Odi d'ouders teelen 't kint, en maecken 't groot met smart;

Het kleene treedt op 't Uleet; de groote trcên op 't hart!quot;

Ue Jozeph in Dothan krijgt nog eene hoogere en uiterst aandoenlijke beteekenis. wanneer men met A. M. Verstraeten kan aannemen, dat den dichter, in dit stuk, overal Christus' lijden en dood voor den geest stonden, niet slechts omdat gene, naar de kerkelijke opvatting, de voorafbeelding van dezen was, maar ook omdat Vondel aan 's Heeren lijdensgeschiedenis zoovele bijzonderheden ontleende, toepasselijk op den toestand van zijnen held. Vondel's voor ernstig symbolisme zoo ontvankelijk gemoed maakt die gissing zeer aannemelijk.

13

-ocr page 206-

194

Yeel minder van gehalte, in alle opzichten, is de Joseph in Egypten, waarin de bekende lotgevallen van den kuischen jongeling, in Potiphar's paleis, veraanschouwelijkt worden.

11. Coster's Akademie-gebouw, eene houten loods, was in 1637 tot een „Schouwburgquot; vertimmerd, en moest, tegen 't einde van dat jaar, ingewijd worden. Vondel schreef te dien einde zijn Gysbreght van Aemstel, eene gedramatizeerde navolging van het tweede Boek van Virgilius' Aeneis, waarin hij Amsterdam's „onderganghquot;, door de wrekers van den vermoorden Graaf Floris V veroorzaakt, heeft voorgesteld. De dichter had de handeling van zijn stuk, dat op 't laatst van het jaar zou gespeeld worden, op kerstnacht geplaatst, om er meer actualiteit aan bij te zetten, misschien ook uit ingenomenheid met den Katholieken godsdienst, dien hij kort daarna omhelsde. In ieder geval, deze bijzonderheid gaf aanstoot, in die dagen der hooggeroemde gewetensvrijheid, en het treurspel kon eerst den 3en Januari daaropvolgende vertoond worden; maar genoot dan ook het ongehoorde voorrecht, sedert dien tijd, elk jaar, tot op heden toe, omtrent Kerstmis opgevoerd te worden.

Hugo de Groot, wien Vondel zijn treurspel opdroeg, kon met waarheid zeggen: „de Coloneesche Oedipus van Sophocles en de Biddende Vrouwen van Euripidus, hebben Aihenen nooit grooter eer aangedaan dan Amsterdam hier mede geniet.quot; En deze lofspraak verdient de Gijsbrecht, uiet slechts om de getrouwe nabootsing van Troje's ondergang, of om de aantrekkelijkheid der voorstelling van historische plaatsen en personen (al is alles niet even politisch en archaeologisch juist), maar ook om zijn dramatischen samenhang, zijne treffende karakterschilderingen, heerlijke reien en roerende toestanden. Wij bevelen ter lezing aan Badelociïs droom, in het begin, en het beroemde Kerstlied, op het einde van het derde Bedrijf; en in het vijfde, het meesterlijk tooneel, waarin de sluwe Heer van Vooren het kasteel komt opeischen.

12. Twee jaren later (in 1639) verscheen de vertaling van Sophocles' Elecfra, door Vondel ondernomen op aanraden van Joan Vechters (of Victorijn), en gelijk hij in de toewijding aan ïesselschade zegt, „met hulpe van dien lioogh-geleerden jongeling, Isaak Vossius; een loos vos, en wacker

-ocr page 207-

195

vernuft, om het Grieksche wild, hoe diep en duister het oock verborgen zij, op te snuffelen.quot; De zucht om eene getrouwe vertolking te leveren, geeft aan sommige plaatsen van dit werk iets stijfs en gedwongens •— eene opmerking, die ook geldt van den Koning Oedipus, uit Sophocles, in 1660, en nog meer van de, haast verwarde, Ifigenie in Tauren, uit Euripides, in 1666, vertaald. Ook in Euripides' Feniciaensche en in Sophocles' Hercules in Trachin, beiden van 1668, bewees Vondel, dat zijn oorspronkelijk genie hem minder geschikt maakte voor vertalingen.

13. Hoe veel gelukkiger hij was in zijne oorspronkelijke werken, bleek nog datzelfde jaar (1639), toen de liefde voor zijne geboortestad, welke hem reeds den heerlijken lierzang: De Rijnstroom, had doen schrijven, hem het treurspel. De Maeyh-den, een soort van Mirakelspel, waarin de marteldood van Sinte Ursul en harer gezellinnen wordt voorgesteld, in de pen gaf. Opmerkelijker evenwel, dan om zijne stoute vinding en rijke poëzie, ook door Hugo de Groot geprezen, is dit gewrocht, wegens de neiging, die Vondel er verraadt voor het Katholicisme. En geen wonder! wij naderen het groote keerpunt in's mans levensgeschiedenis.

14. Niet plotseling, gelijk uit het vroeger gezegde reeds kon aangemerkt worden, ging de oud-diaken der Doopsgezinden tot de Roomsch-Katholieke kerkleer over: neen! jaren duurde de voorbereiding. Want Vondel was een ernstig man, die in eene zoo gewichtige zaak als het geloof, zich met geene halve overtuiging kon tevreden stellen, gelijk Hooft en van Ba er le deden. Hij had de onhoudbaarheid van het beginsel der indi-viduëele vrijheid van onderzoek, niet slechts uit de onderlinge twisten en tegenstrijdige leerstukken der Protestanten, maar vooral uit de inconsequente besluiten der Dordsche synode, ingezien, en daaruit besloten tot de noodzakelijkheid van een onfeilbaar leergezag. Daarbij komen, als menschelijke beweegredenen, de aesthetische aanleg, de echte kunstenaarsziel des dichters, die hem, naar de uitdrukking van prof. G. F, Drabbe, „vóór alle redeneering, als door louteren natuurdrangquot;, tot de Katholieke Kerk trok; verder zijn omgang, niet alleen met zijne reeds vóór hem Katholiek geworden dochter, Anna, wier deugd-

-ocr page 208-

196

zaam leven eii edelmoedig hart hem stichtten aan den huislijken haard, maar ook met Vechters, Plemp, Tesselschade en den schranderen pastoor en overste van het Begijnhof, Leo-nardus Marius, van wien men meer dan twee eeuwen lang geloofd heeft, dat hém het geluk ten deele viel. Vondel in de Moederkerk op te nemen. Wat Pr. H. J. Allard uit de bovenvermelde Acta Missionis der PP. Jezuïeten daaromtrent heeft bekend gemaakt, schijnt evenwel te bewijzen, dat de invloed dei-Jezuïeten zich ten deze ook krachtig heeft doen gelden en dat hun mede een ruim, zoo niet het ruimste aandeel aan V o n d e 1 's terugkeer moet toegeschreven worden.

Vriend en vijand echter zijn het ééns in de erkenning dat Vondel dezen stap zelfstandig en met volle ocertuiginj gedaan heeft; ja, ziju remonstrantsche levensbeschrijver. Brandt, getuigt, „dat hij, eenmaal overgegaan zijnde, niet geveinsdelijk, maar in vollen ernst het Pausdom heeft aangehangen, en buiten opspraak, naar de leer der Koomsche Kerk geleefd heeft.ijt»-

15. Thans verschijnt hij ook in zijn hoogsten letterkundigen bloei. Het treurspel De Gebroeders, voorstellende den dood van koning Saul's geslacht, mag al een niet gelukkig onderwerp behandelen, de dramatische gang ervan is zoo levendig, menige schildering zoo keurig, dat inen begrijpt, hoe de geleerde Gr e e r. V o s s i u s (de afstammeling van een lioermondsch geslacht, dat, gedurende eene eeuw, tal van letterkundigen en geleerden aan Nederland schonk) bij 't verschijnen van dit gewrocht, Vonde 1 de lofspraak kon toevoegen: „scribis aeternitatV

Jean de la Tai 11 e's drama des Gabéonites behandelt hetzelfde onderwerp, zegt Fabbé C. Looten, een Franschman, die eene zeer verdienstelijke studie over onzen dichter geschreven heeft, en die van gevoelen is, dat Vondel in verschillende andere stukken Fransche dichters nagevolgd heeft. Zoo zou Maria Stuart of gemartelde Majesteit naar VEcossaise van A n t o i n e de Montchrestien (1550—1610) bewerkt zijn; David in Ballingschap en Dacid Herstelt naar Louis de Mazures' David combattant, fugitif, triomphant; Jephta naar de Jephte van Buchanan, in het Fransch vertaald door F1 o r e u t C h r e s t i e n.

Hoogei- nog verheft Vondel zich in den Peter en Pauwels (16-11), ook alweer tot de Mirakelspelen te rekenen, maar in

-ocr page 209-

197

veredelden vorm, dat de dagteekening draagt van zijne bekeering tot de Katholieke Kerk, en te beschouwen is als het ex-voto van dien overgang, op het roemrijke graf der Apostelen neergelegd. Dit treurspel is, door zijne volmaakte eenheid, door eenige gelukkig geteekende, vaak heerlijk contrasteerende karakters (al zijn het juist niet die der hoofdpersonen) en door die spanning, die u afwisselend doet hopen en vreezen, een der bestge-slaagde. Hoe eigenaardig schoon is niet de inleiding, waar de schimmen der toovenaars Simon en Elymas hunner wraakzucht tegen de beide geloofshelden lucht geven! Ook Nero's wroegingen zijn, bij de opening van het vijfde Bedrijf, meesterlijk geschilderd. Desalniettemin werd het „om den i'aapschen inhoudtquot;, als Brand zegt, van het tooneel geweerd, erger nog dan de Gijshrec/ht, die om dezelfde reden slechts eenige dagen later werd voorgesteld.

16. De Heldinnenbrieven, eene proza-vertaling van Ovidius' Heroïdes, die een jaar later vervaardigd werd, hoe verdienstelijk ook, was voor Vondel slechts eene stijloefening voor het schrijven zijner Brieven der Heilige Maeyhden, Martelaressen. In dit laatste werk heeft hij de Katholieke Heiligenlegende met veel geluk te baat genomen: niet a'leen de Opdraght aen de Heilvje Maeght, ook menige brief, die der H. Theodora, bij voorbeeld, zijn heerlijke gedichten. Vele andere stichtelijke verzen behooren tot dit tijdstip; alhoewel de wereldsche dichtstof hem ook niet ontbrak, gelijk zijne lof- en dankliederen op de begaafde koningin Christina van Zweden (die er den zanger met een gouden halsketen voor beloonde) getuigen. Menigmaal ook stond hij om zjjne „papistischequot; uitingen aan de vlijmendste hekelingen ten doel; maar dan gordde hij, op zijne beurt, een niet minder scherp strijdzwaard aan, zoodat het ons niet verwonderen moet, indien de min of meer sybarie-tische Drost van Muiden destijds van hem schrijven kon: „My deert des mans die geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der rustequot;; en daar kon bijvoegen, op de boete, voor den Palamedes betaald, tamelijk liefdeloos en onedel zinspelende; „'t. Schijnt dat hy noch drie hondert gulden in kasse moet hebben die hem dreigen de keel af te bijtenquot;.

17. Het jaar 1645 was het derde Eeuwfeest van het beroemde

-ocr page 210-

198

„Mirakel der Heilige Stedequot; te Amsterdam. Vondel herdacht dit wonder, niet slechts in een opzettelijk met dat doel Tervaardigden lierzang, maar hij vond er zelfs aanleiding in, om het Katholiek leerstuk der H. Eucharistie door een uitgebreid leerdicht te verheerlijken, onder den titel van: Altaergelmme-nissen. Dit werk — het eerste, maar niet het laatste van die soort, bij onzen dichter — bezingt, in drie Boeken, het H. Sakrament als Offerspijze, Offereere en Offerhande, en onderscheidt zich door al de hoedanigheden van een goed leerdicht: klaarheid en degelijkheid van verdeeling en bewijsvoering; gelukkige afwisseling, door gepaste voorbeelden; zuiverheid en vloeiendheid van stijl. Als bloemlezing kieze men, in het eerste Boek, de vergelijking tusschen het Manna der woestijn en het Manna der H. Eucharistie (vs. 723—796); in het tweede, de instelling en viering van den H. Sakramentsdag te Rome (vs. 1273—1361); in het derde, Abraham's oifer (vs. 780—817) en de 24 laatste verzen, waarin het bijwonen van het H. Offer den Christenen aanbevolen wordt.

Meer wijsgeerig dan theologisch, maar gespierd en vol poëzie is zijn later leerdicht: Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst (1662), in vijf Boeken handelende „van Godtquot;, van Godts Eigenschappenquot;, „van Godts Werckenquot;, „van Godtsdienstquot; en „van Godtsdienst in 't bijzonderquot;. De Heerlijckheit der Kercke, „haer ingang (d. i. opkomst), opgang, en voortgang, begrepen in dry Boeckenquot; (1663) heeft wat meer epischen gang dan de voorgaande didaktische werken, en is zeker het volmaaktste wat den vorm betreft. Wat kracht en eenvoud tevens in de schildering van den moed der Apostelen (B. II, vs. 479—547), welke verheffing en teederheid in de kruishymne der Engelen (B. Ill, vs. 637—661)!

18. Ten jare 1646 werd de proza-vertaling van Virgilius voltooid en uitgegeven: een in alle opzichten verdienstelijker werk dan de Lierzangen en Dichtkunst van Horatius, „in het rijmeloos vertaeltquot; (1654), welke dan ook zonder des dichters toestemming, door toedoen van oen meer gedienstig dan verlicht vriend, in druk verschenen. Tot op hoogen ouderdom bleef de klassieke literatuur eene oefenschool voor Vondel; en wij zien hem nog op 73-jarigen leeftijd (in 1660) Virgilius andermaal, maar thans

-ocr page 211-

199

in verzen, vertolkenja, in zijn 84:ste jaar ontzag hij zich niet, de Metamorphoses van Ovidius in Xederlandsoh rijm terug te geven — zijn laatste werk van grooteren omvang, zoo het al niet van vroegeren tijd is, en thans eerst, herzien, werd uitgegeven. Hij meende door die uitgave zoo min onstichtelijk te zijn, dat hij in de Voorrede zegt: „Hier valt geen gevaor voor verstan-digen, en allerminst in onzen tijt: want sedert het waerachtigh geloof der oude moederkercke de gansche werrelt door verkon-dight wert, verloren alle ongerijmde kindersprookjes allengs hunne geloofwaerdigheit... Niemant zy dan in het lezen schroom-achtigh zonder noot, en te min dewijl de heilige outvader Augustijn, dat groote licht der katholijcke kercke, ons vermaent de schriften der Heidenen tot cieraet en opbouwinge des geloofs te geliruicken.quot; In onze minder eenvoudige eeuw, is dat evenwel geene lectuur voor jongelieden.

19. Het treurspel: Maria Stuart of Gemartelde Majesteit (1646), beter een dramatisch bewerkt treurdicht, dan een eigenlijk drama te noemen, was een uitvloeisel van Vondel's Katholieke en monarchale beginselen, en kostte hem dan ook een vloed van schimpschriften, niet meêgerekend eene boete van honderd en tachtig gulden, waartoe hem de hoogwijze raad van Schout en Schepenen voor die paapsche stoutigheid veroordeelde.

20. En inderdaad, met zijn overgang tot de behoudende Moederkerk, had Vondel ook in zaken van den staat andere denkbeelden omhelsd: de vroeger door hem verheerlijkte opstand tegen Spanje werd thans in zijn oog een ongeoorloofde afval van den wettigen vorst. Daarom juichte hij, toen, dooi' den Munsterschen Vrede, ten jare 1648, de Vereenigde Grewesten zich met den Koning verzoenden, en als hun rechtmatig bestaan kregen, met de zegeningen van den vrede. Deze vreugde sprak hij uit in zijn meesterlijk „Lantspelquot; : De Leeuwendalers, als drama — hoewel, natuurlijk, van minder hooge vlucht, minder belangrijkheid van stof en minder tragische toestanden — volmaakt beantwoordende aan de eischen der kunst. Jammer maar, dat liet offer aan den heidenschen Fan, 't welk bestemd is om de hoogste spanning in het stuk te weeg te brengen, voor den hedendaagschen lezer zoo geheel van waar-

-ocr page 212-

200

schijnljjkheid eu belang ontbloot is. De boerentwist en de zangerige rei van het tweede Bedrijf zijn typen.

21. Een eigenaardig treurspel, waarin de zedelijke moord door de afschuwelijke kunstgrepen eener vreemde vorstin aan den wijsten aller koningen gepleegd, in keurige taal, met diep raenschkundige trekken wordt voorgesteld, schonk Vondel ons, datzelfde jaar, in zijn Salomon. Een denkbeeld van het geheele stuk geeft de afwisselende rei der vreemde afgoddienaressen en der Jerusalemmers, op het einde van het vierde Bedrijf. In de betrekkelijk groote tijdruimte vau zes jaren, welke dit gedicht van het eerstvolgende uitgebreide werk scheidt, heeft Vondel als het ware al zijne kracht ingespannen, geheel zjjn genie te baat genomen, om den Lucifer voort te brengen. Tien jaren vroeger dan Milton in zijn Paradise Lost, stelde hij in dit meesterlijk gewrocht den Val der Engelen voor: niet zonder bijoogmerk nochtans, beweert Jonckbloet, want wie erkent daar niet in deu afval der Nederlanden van Spanje? Inderdaad, geljjk de gunsten, door Filips aan de Spanjaards boven de Nederlanders geschonken, de eerste aanleiding waren tot den opstand der Edelen, zoo is de begunstiging van de mensehen door God de eerste oorzaak van 't oproer der Geesten. Bij dozen, als bij genen, is de Stedehouder 't hoofd der opstandelingen. Wien verzinnebeeldt Adam, de mindere van oorsprong, maar hoo-gere in voorrechten, wien anders dan Granvelle ? En Belzebub, die tot de oproerigen zegt:

»Met smeecken moght ghy best en eerst uw wensch verwervenquot;,

stelt die niet kennelijk Brederode voor? Zoowel de eenen als de anderen beweren, in den beginne, voor 's Konings eer te ijveren. De dichter zelf, al had hij meer dan ééne goede reden om zijne allegorie niet doorschijnend te maken — wat hem trouwens gelukte — kon zich desniettegenstaande niet onthouden, zijn „Berechtquot; met deze woorden te sluiten: „ . .. ten klaeren spiegel van alle ondancbare staetzuchtigen, die zich stoutelijck tegens de geheilighde Maghten, en Majesteiten, en wettige Overheden durven verheffen.quot; Soms heeft zijn streven om de allegorie in alle hare bijzonderheden toepasselijk te maken,

-ocr page 213-

201

hem verleid tot fouten tegen de eischen der kunst; b. v. in het schetsen van Lucifer's karakter, dat, om beter op den daarmeê bedoelden persoon te gelijken, als te weifelend en te onoprecht wordt voorgesteld. Vele evenwel niet minder zaakkundige mannen, als Beets, Jan ten Brink, Doorenbos en Jan te Winkel zijn hierin eene andere meening toegedaan, al nemen zij den Lucifer als een politiek stuk aan, waarin misschien eerder op de Engelsche geschiedenis dan op de onze wordt gezinspeeld.

Wat daarvan zij of niet, zeker hoeft Vondel de niet geringe moeilijkheid van het veraanschouwlijken eener maatschappij van Geesten beter weten te boven te komen dan de geniale Engelsch-raan. Als drama is ie Lucifer onberispelijk: de karakters zijn krachtig geteekend en volgehouden; de dialoog is levendig; de ontknooping treffend; de geheele indruk diep godsdienstig en verheffend. Onder de menigvuldige plaatsen, die gelezen dienen te worden, lette men vooral op de schildering der ziel- en lichaamsgaven onzer eerste ouders, in het eerste Bedrijf — hoewel die voorstelling \\ el wat te levendig tot de jeugdige verbeelding spreekt — en op den nooit volprezen rei, aldaar: „Wie is het, die zoo hoogh gezetenquot;. Vervolgens leze men liet laatste tooneel van het derde Bedrijf, waar het oproer zich als organizeert; de onovertroffen tweespraak tusschen den liefderijken Rafaël en den, thans reeds wanhopigen. Lucifer, in het vierde, en eindelijk de schildering van den geweldigen slag in het vijfde Bedrijf.

Al erkende men . destijds, gelijk reeds gezegd is, Vondel's bijoogmerk niet, het stuk werd, na twee voorstellingen, van het tooneel geweerd, omdat de Predikanten het afgodisch, valsch, heiligschennend, en wat al niet, vonden; maar des te gretiger las het publiek den Lucifer, bij duizenden exemplaren.

22. Een soortgelijk onderwerp als de Lucifer, maar op hei-densch terrein, een opstand nameljjk tegen en zich verheffen tot Jupiter, behandelt de Salmoneus, die in 1657 verscheen. Ook dit, niet onverdienstelijk, stuk schijnt een allegorie te bevatten : den opstand der ketterij tegen de aloude Kerk. Latei-bewoog Vondel zich nog menigmaal, in zijne treurspelen, op het gebied der ongewijde geschiedenis. In de Batavische Broeders (16C2) schetst hij ons de meest verschillende hartstochten met de warmste kleuren; de Faëton of reuckelooze stoutheid (1663),

-ocr page 214-

202

waarbij de dichter, „naar 't oordeel van zommige scherpziende kunstrechtersquot;, zegt Brandt, „het oog gehadt hebbe op het hoogh bestaan der Konings van Vrankrijk tegens den Pausquot;, al voldoet het geheel niet, bevat aandoenlijke schilderingen en reien — de rei der Uren in 't eerste Bedrijf, bij voorbeeld: — gelijk ook de Zuncjhin of ondergang der Sineesche Heerschappije (1666) naast groote gebreken, schoonheden van den eersten rang vertoont.

23. Doch een rijkere oogst van lauweren wachtte onzen dichter nog in de Bijbelsche tooneelkunst. De Jeptha of Offerbelofte, van 1659, beantwoordt wel in zijn keurige bewerking, maar niet in zijne opvatting, aan de hooge ingenomenheid, waarmee Vondel zelf, in het „Berechtquot;, van dit werk spreekt. De Samson of Heilige Wraeck, die met de twee volgende stukken, een jaar later verscheen, is, in menig opzicht, een van die, welke met het meeste genoegen gelezen worden. Hij hekelt er vinnig de predikanten, die den Lucifer van 't tooneel geweerd hadden.

Koning David in Ballingschap volgt de bijbelgeschiedenis op den voet, en heeft dan ook minder dramatische waarde, te meer daar het drama onvoltooid is en als de inleiding vormt van Koning Dacid herstelt. Of Brand t, die beweert, dat dit laatste zinspeelt op „de wonderbaare herstellinge des Konings van Groot Britanje, Karei den tweedenquot;, gelijk heeft of niet, is moeilijk te bepalen. Zeker echter is het, dat geen der beide laatste stukken zijne personen in die tragische, gespannen toestanden verplaatst, die 't wezen van het treurspel zjjn. Veel schoons en aandoenlijks ligt er ook in den één jaar jongeren Adonias of Rampzalige Kroonzucht, al laat er de handeling wat te wenschen over. Het volmaakste evenwel onder deze gewrochten — na of met den Lucifer ? wij wagen haast geene uitspraak — is Adam in Ballingschap, zoo dichterlijk en zoo diep weemoedig door Vondel „aller treurspelen treurspelquot; genoemd. Er is eenheid in de handeling; natuurlijke ontwikkeling en ontknooping; waarheid en kracht in de karakters, om niet van taal en schilderingen, van levendigheid in verhaal en tweespraak, van het treffend zielkundige te spreken, welke men bewondert b. v. in den Beurtzang van het eerste menschenpaar, in 't begin van het eerste Bedrijf; in de beraadslaging der

-ocr page 215-

203

helsche Geesten, van het derde; en vooral in het tooneel van het vierde Bedrijf, dat ons Eva's misleiding door den sluwen Belial voorstelt, een onovertroffen meesterstuk, terecht door van Lennep gekenmerkt als „een diamant in goud gevat.quot; En de pen, die dat schreef, was van een 77-jarige! Wat zeg ik? Nog drie jaren daarboven zullen 's mans onuitputtelijke dichtader niet doen verdorren: de Noach of Ondergang der eerste Weer el l schittert nog met al den gloed der jeugd, met al de frischheid eener door niemand behandelde, hoogst eigenaardige stof.

24. Vraagt men nu of wij Jonckbloet's oordeel over het ontoereikende van V o n d e 1 's dramatische en tragische gave beamen, dan zeggen wij, 1°. dat hij geen volmaakt treurspeldichter is in de moderne beteekenis van dat woord, gelijk het, vooral sedert Shakespeare, wordt opgevat en door de romantische school, waar handeling en karakterteekening geheel en haast uitsluitend op den voorgrond staan, verwezenlijkt wordt; 2°. dat hij in den volsten zin tragisch is naar het begrip der ouden, voor wie de tragedie de gedramatizeerde handeling der Hoogere Machten en hun beslissende invloed op de lotgevallen der menscheu beduidde, gelijk ook, onder de lateren. Cal der on ze in zijne autos opvatte ; 8°. dat Vondel er wel degelijk en met goed gevolg naar streeft, om, overeenkomstig de leer van Aristoteles, deernis en huivering op te wekken, al doet hij dat menigmaal méér door harmonisch samengestelde beeldengroepen, die als eene beweeglijke schilderij werken, dan door de actie, hoewel deze, evenmin als de karakterschetsing, in zulke mate ontbreken als Jonckbloet beweert. Deze gaat, bij zijne veroordeeling, steeds uit van zijne als onomstootelijk bewezen theorie der dramatische kunst; 4°. dat men, om Vondel als dramatisch dichter tot zijn volle recht te laten komen, zijne godsdienstige treurspelen moet beschouwen als de voortzetting, de volmaking, ja, de kroon der middeleeuwsche mysteriespelen, gewijzigd en geordend dooiden invloed van het klassieke drama.

25. Te oordeelen naar de „Berechtenquot;', „Inleidingenquot; en „Opdrachtenquot; zijner grootere werken, naar de vertalingen en de Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunste (1(gt;50), zou Vondel even goed de eerste in 't proza geworden ziju, als hij 't in de dichtkunst was, indien hij zich daarop had toegelegd: nu reeds

-ocr page 216-

204

is zijn prozastijl losser, natuurlijker, meer Xederlandsch, met één woord, dan die van den veel hooger geprezen Hooft.

26. Vatten wij thans die lange letterkundige loopbaan kort te zamen, dan vinden wij twee hoofdtijdperken: het eerste, beginnende met 1605, vertoont eene geleideljjke, alzijdige ontwikkeling en loopt tot 1C40; het tweede, de glansperiode, schenkt ons tal van kunstwerken in alle slag van gedichten, en gaat, met haast onmerkbare daling, tot ongeveer 1675. Of wil men den grooten man lieve)' naar de dichtsoorten beoordeelen? Dan rangschikke men zijne werken 1°. in Lierdichten, meestal bij de eene of andere gelegenheid opgesteld, en daaronder eenige van meer uitgebreidheid: 2°. in Hekeldichten, die hun ontstaan hetzij aan godsdiensttwisten, hetzij aan eigen verdediging te danken hebben; 3°. in Vertalingen uit Latijnsche en Grieksche schrijvers en uit de H. Schrift; 4°. in 33 Tooneelstukken, meest allen Treurspelen: hetzij vertaalde, en dan gewoonlijk aan heidensche schrijvers, slechts een enkel maal aan een Christelijken, ontleend ; hetzij oorspronklijke, en deze of in de geschiedenis van het O. Verbond, of in die der eerste Christelijke eeuwen geput, of wel van minder godsdienstigen aard, en hetzij in de heidensche, hetzij in de latere tijden wortelende; 5°. in één Episch werk — in zekeren zin een heldendicht; 6°. in drie uitgebreide Leerdichten.

27. De man, die aldus èn zijne taal, èn zijn land, èn zijne eeuw door zijne voortbrengselen verheerlijkte, moest, zou men denken, een gelukkig en gezegend leven gesmaakt hebben: helaas! hoeveel ontbrak daaraan! AVel mag hij eenigen tijd gewaardeerd zijn geworden in den Muiderkring en bleef hij in aanzien bij dezen of genen beschermer en vriend; wel kroonde hem het schildersgilde van Amsterdam, op het Sint-Lucasfeest, den 21en October 1653 gevierd, met de lauwerkroon van Apollo: menigmaal ook was miskenning en ondank zijn deel. Tot op zeventigjarigen leeftijd mocht hij evenwel buiten bezorgdheid voor zijn levensonderhoud blijven; maar ook deze troost zou hem ontnomen worden: eene huislijke ramp van de ergste soort moest hem treffen. Zijn reeds vermelde zoon Joost was hem in de kousennering opgevolgd; maar raakte door zijn ongeregeld gedrag en de slordigheid zijner echtgenoote zoo diep in schul-

-ocr page 217-

205

den, dat de vader er zijne geheele bezitting, meer dan veertig duizend gulden, bij inschoot. Dit gebeurde in het jaar 1657. In Januari van het volgende, werd de thans steunbehoevende grijsaard, te fier om zelf zijnen nood aan iemand te klagen, door tusschenkomst van bloedverwanten en vrienden, aangesteld als suppoost (pandschrijver of boekhouder) bij de Bank van Leening, met eene jaarwedde van 050 gulden! Ruim tien jaren stonds Xeêrland's grootste dichter in die nederige betrekking, totdat, in Augustus 1668, „op de requeste van Joost van den Vondel,... versoeckende, vermits sijn hooge jaren van in de tauhtigh, dat, behoudens sijn traetement. Emeritus soude worden verclaert, waerop sijnde gedelibereert, is goetge-vonden aen Vondel sijn verzoeck toe te staeu, en hem voor Emeritus te verclaren.quot; Zoo luidde het officiëele stuk. Eigenlijk had de arme dichter zijn ontslag niet gevraagd, maar gekregen, omdat er herhaalde klachten over zijne nalatigheid waren ingekomen. Zijne vrienden en begunstigers deden aan het ontslag dien weiwillenden vorm geven: de wedde echter bleef hij genieten. Op Woensdag, den 8en Februari 1679, werd Joost van den Vondel, „oud 92 jaren, woonachtig op den Cingel, over de Warmoesgraft, om half drien precijsquot; door veertien dichters en liefhebbers van dichtkunst, naar de Xieuwe Kerk, waar, sedert 1675, ook zijne geliefde dochter reeds was ter ruste gegaan, ten grave gedragen: hij was den 5e,1, 's morgens tusschen vier en vijf ure, „naar kerkelijke wijze berechtquot;, het eeuwige leven ingetreden.

Den 18en October 1867 heeft Nederland zich „van een lang verzuimden plichtquot; gekweten, toen het, door samenwerking zijner edelste krachten, in tegenwoordigheid van afgevaardigden uit alle landen, waar het Dietsche woord weergalmt, in het nieuwe Park te Amsterdam, aan Joost van den Vondel een standbeeld deed verrijzen, met dit, uit de keurige pen van J. A. Alberdingk Thijm gevloeid, opschrift:

Om den adel van /.ijn karakter;

Om den rijkdom van zijn Genie:

om den gloed en lietlijkheid zijner dichtgave:

bij scherp vernuft

-ocr page 218-

206

en degelijke wetenschap:

om zijn tooveren met de Nederlandsche taal,

dienstbaar gemaakt aan zijne liefde voor land en stad en godsdienst:

wordt hier aan Joost van den Vondel,

ter kwijting eener diepgevoelde schuld,

dit gcdenkteeken gewijd.

MDCCCLXVII.

§ 4. Overige leden van den Muiderkring.

1. Zoo Hooft de meest gevierde, Vondel de geniaalste en Vossius de geleerdste was van dien letterkundigen kring, de ziel en als de Gratiën ervan waren Roemer Visseher's begaafde dochters, Anna en meer nog Maria Tesselsohade.

Anna (geb. 1583) was, èn als vrouw èn als dichteres, minder bevallig dan hare zuster; maar een grootere ernst en wellicht ook eene vlijtigere beoefening van het technische gedeelte der dichtkunst, geven aan hare verzen eene vloeiendheid en een zuiverheid van vorm, die Tesselschade wel eenigszins ontbreken. Haar aanleg trok haar tot het zededieht, en deed haar met meer bewondering misschien den later te bespreken Cats, wiens omgang zij, in Zeeland, eenige maanden genoot, en wien zij altijd eene warme vriendschap bleef toedragen — aanhangen, dan Vondel, dien ik haast den tegenvoeter van den beroemden Zeeuw zou noemen. Van de bijschriften in rijm op haar vaders Sinnepoppen, is boven reeds besproken. Buitendien bezitten wij van hare hand nog: Honderd christelijke zinnebeelden, naaide EynbUmes der Fransche Kalviniste Georgette de Monte nay, en eenige losse rijmen van verschillenden inhoud. Eerst in haar veertigste jaar huwde zij met den Dordschen rechtsgeleerde, Dominicus Booth van Wesel. Zij was in 1646 met haar gezin naar Leiden getrokken en vervolgens naar Alkmaar, waar ze in 1651 overleed. Mc. Beets heeft, in 1881) de volledige uitgave harer werken bezorgd en die met historische aanteekeningen voorzien.

2. Maria Tesselschade werd in 1594 geboren, en ontving

-ocr page 219-

207

haren tamelijk zonderlingen, maar uiterst populair geworden naam van ïesselschade (door de Muider vrienden nu eens in den Latijnschen vorm van T e s s e 1 a veranderd, dan samengetrokken tot T e s s e 1 s c h a of, ingekort, eenvoudig T e s s e 1 en, met de gesuikerde verkleiningspartikel, Tesseltje) van de schade, die, „op de Kars-avondt van 't jaar 1593, aan omtrent 140 schepen, leggende in het Texel zeylree, door een afgrijs- (

selicke storm, is geschiedtquot;. Deze schrandere, hoog {esthetisch-gestemde vrouw muntte niet slechts uit in de dichtkunst; zij wist ook zeer vernuftig op glas te graveeren en hanteerde naald, penseel en luit met veel geluk; zoodat Barlaeus (in Bilderdijk's vertaling) wel mocht zingen :

'k Zag het broze glas der bekeren Haar der Eeuwigheid verzekeren,

Door hel. oogverbijstrend schrift Van haar diamanten stift.

'k Zag haar hand de cyther grijpen.

't Trillend koper kuustig nijpen:

Eu der Zanggodinnen ry Hupplen op haar melodyquot;.

Over hare zangkunst liet Hooft zich met niet minder ingenomenheid uit in het volgende vers:

dO loflijk keeltjen, na dat ghy AU' 's wereldts stemmen waert verby Gestreeft, en zat der aerdsche dingen:

Ontbrack 'er meer niet dan parthy Met 's hemels Engelen te zingen.quot;

In weêrwil van die menigvuldige gaven, is ons niet veel van hare geschriften bewaard gebleven. Van de vertaling van Tasso's Gerusalemme liberata bestaat slechts ééne stance meer, die, zoo zij maatgevend is, voor het overige aan niets volmaakts doet denken. De vorm stond haar te min ten dienste, gelijk reeds gezegd is, en Hooft, Vondel of H u y g e n s moesten haar werk, eer het in de openbaarheid trad, gewoonlijk wat „versteltquot;, „betutteltquot; en „bekraptquot; hebben. Enkele stukken, als haar lieflijk Onderscheid tnsschen een wilde en een tamme zangster, waarin zij de Wilde Zangster^ d. i. de naclitegaal, met de Tamme

T)'k Mocht aan Tessel's schilderyen Mijn betooverde oogen wijen;

»'k Zag tapijten, die zy weefde, Waar het schoonst gebloemt' in (leefde.

'k Zag haar Dichten, Godenval Die geen tijd verknagen zal.

-ocr page 220-

ÏZangsfeÊ^^Mkwouw Maria Pilt, vergelijkt, en haar Antwoord lae/i d'Ai^Êft/amsche Akademie, zijn ons in niet „betutteldenquot; vorm overgebleven en verraden een echt dichterlijk gemoed. Ook iu hare brieven stralen haar fijn gevoel en haar geoefende geest Aloor, niet minder dan hare onwrikbare gehechtheid aan de Katholieke Kerk, waarvan de onkiesche Barlaeus, de vrijdenker Hooft en de tamelijk onverdraagzaam Protestantsche Huygens, die zich beroemde „in openbaere partijschap tegens de Roomsehe gesintheidquot; te zijn „geboren, gevoedt ende getuchtquot;, haar zoo gaarne zouden verwijderd hebben. In 1649, dus niet hoog bejaard, maar toch na den dood van haren echtgenoot, den zeeofficier Allard Crombalch, en • van hare beide dochters, overleed ïesselschade, te Alkmaar. Zij had, tijdens haar huwelijk, haar Bel-Vedere aldaar bewoond; maar was, in haar weduwstaat, in 1642, naar hare geboorteplaats teruggekerd.

3. De Antwerpenaer Casper van Baerle of Barlaeus, werd geboren in 1584, en te Leiden gevormd. Hij was eerst Predikant bij de Remonstranten, en ging daarna, de kerktwisten moede, zich te Caen, in Frankrijk, den titel van doctor in de geneeskunde verwerven, om eindelijk als Hoogleeraar bij het Amsterdamsch Athenaeum Illustre op te treden. Hij moge al, door Boxhorn, de eerste dichter zijner eeuw („vatum nostri saiculi princepsquot;) genoemd worden, wij kunnen hem de voorkeur, die hij aan zijn (soms duister, dikwijls gezwollen) Latijn boven de moedertaal schonk, niet wel vergeven, üe weinige Nederlandsche stukken, die wij van hem bezitten (althans die onder zijn naam doorgaan; want men heeft wel eens het vermoeden geuit, dat sommige, en bepaald de beste dier stukken van eene andere, van G. Brandt's, L. Rael's, wellicht van V o n d e 1 's, hand konden zijn) verraden een gelukkigen aanleg; tij is er natuurlijk een waarlijk zangerig; en men mag met grond aannemen, dat bestendiger oefening hem tot een onzer beste dichters van dit tijdvak zou gemaakt hebben.

4. Over Laurens Reael (1583—1637), den oud-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië en zee-admiraal, kan men nagenoeg hetzelfde oordeel vellen; behalve dat deze minder tijd aan de dichtkunst, en aan de letteren in het algemeen, besteedde, en dat zijne bevallige Nederlandsche werken, naast

'

-ocr page 221-

209

een zeer verdienstlijk hekeldicht op de aanhangers van G o ra-ma rus, bijna uitsluitend minnedichten zijn.

5. Beider vriend, Kidder Const ant ij n Huygens, Heer van Zuylichem, hoewel zich niet zelden aan vreemde letteroefening, niet slechts in het Latijn, maar ook in levende talen, wagende, bleef beter den voorrang der moedertaal in zijne schriften handhaven. Hij werd te 's Hage in 1596 geboren, genoot eene uitmuntende opvoeding, eerst in zijne geboortestad en daarna aan de hoogeschool te Leiden, en voltooide zjjne vorming door reizen naar Engeland en Italië. Op zijn 26sle jaar vertrok hij weder, maar thans als secretaris van het gezantschap, naar Engeland, alwaar hij door koning Jacobus tot ridder geslagen werd. Sedert 1630 -volgde hij in de hoedanigheid van raad en rekenmeester, en sedert 1632 in die van geheimschrijver, den stadhouder Frederik Hendrik, eene waardigheid, welke hij ook bij Willem 11 en Willem III bekleedde. Later werd hem nog het gezantschap bij verschillende hoven opgedragen, wat den oefengragen man gelegenheid bood, zich op de levende talen met genoeg gevolg toe te leggen om in het Fransch, het Italiaansch en het Spaansch te kunnen dichten. In 1687 eindigde hij — een verzadigde gast aan den disch des levens, gelijk Peerlkamp zich, naar Lucretius, uitdrukt — zijne aardsche loopbaan, op zijne, in dicht verheerlijkte, hofstede Hofwijck, nabij 's Gravenhage. Uit zijn huwelijk (1627) met Susanna van Baerle (wier aanzienlijk geslacht niet aan dat van Caspar Barlaeus schijnt verwant te zijn geweest) sproten vijf kinderen, waarvan het oudste, Cpnstantjjn, die zijnen vader in het geheimschrijvers-ambt opvolgde, ook als dichter bekend werd, en het tweede, Christiaan, zich zulk eenen roem verwierf in de wis-, natuur- en werktuigkunde, dat Newton hem den grooten Huygens („summus Hugeniusquot;) noemt.

6. Huygens was 29 jaren oud, toen de zes Boeken zijner Otia of Leduje Uren, waarin hij, naar Vondel's woord, „Apol-loos Kerck in vierderhande talenquot; bouwde, verschenen. Vele der gedichten, in dezen bundel opgenomen, als: de Latijnsche (le Boek), de Efforts Francois et Italians (2'le B.), de Bihel-stoffe, benevens de niet onaardige Vi/tlandii/e Herder, (3de B.); het tegen de modezucht gerichte, scherp hekelende Costelick Mal

14

-ocr page 222-

210

en het geestige, levendige, om zijne losse, soms wat uitvoerige schilderingen aan Cats herinnerende Voorhout van 's Graven-hwje — waren reeds vroeger, hetzij vóór, hetzij gedurende des dichters verblijf in Engeland, gemaakt. Het 5de Boek bevat de Stemmen eeniger Steden en Dorpen van Holland, mitsgaders sijne Characteres oft Printen; hij toont zich daar zinrijk, bondig en oorspronkelijk, maar niet altijd vrij van eene der hoofdfouten zijns tijds: valsch vernuft. In het 6'le Boek bezingt hij Van als, onder welk ^allesquot;. Hooft echter en de Roemers-dochteren het aanzienlijkste deel hebben. Eene verzameling, door Huygens in 1658, en met aanteekeuingeu van Bilderdijk in 1824 uitgegeven, draagt den titel van Korenbloemen, en behelst, behalve de reeds opgenoemde werken, het krachtige Oogent rooit, met een schat van menschenkennis en levenswijsheid; de beschrijving van zijn Hofwijk en de Zeestraet, beiden vol geest en liefelijkeu kout over allerlei dingen; eindelijk de vrij platte Klucht van Trijntje Cornelis, door hem zelven eene „vodderyequot; genoemd, en eene menigte beurtelings puutige eu hartelijke, maar altijd geestige „mengelingenquot;, inzonderheid sneldichten en spreuken, deels uit vreemde talen, het Engelsch, het Hoogduitsch, en vooral ook het Spaansch overgenomen. Hij beschreef ook zijn eigen leven in Latijnsche verzen (Vita propria), in 1817 door l'eerlkamp uitgegeven, terwijl Jonckbloet eerstin 1841 het bevallige, schoon eenigszins knutselachtige Glugswerk in druk gaf.

7. Huygens was zeker een vernuftig man en een rechtschapen gemoed, die de fijnste vormen, om welke hij verdiende door Hooft „de ooghelijn van 't Hofquot; genoemd te worden, aan eene groote zelfstandigheid wist te paren; die geestige scherts, niet minder dan hoogen ernst, in eene beeldrijke en natuurlijke taal vertolkte; maar dien men volstrekt niet met Vondel, zelfs niet met zijnen vriend,' den Drost, aangezien vooral de veelzijdigheid van des laatsten werkkring, op dezelfde lijn kan plaatsen.

8. Gr e r a r d u s V o s s i u s en Corn. Gr i s b. Plemp beoefenden de Nederlandsche letteren niet. De laatste beweerde zelfs, in zijne voorliefde tot de Latijnsche taal, half schertsend, half ernstig, dat de naam zijns geslachts van lemhus, eene visschers-schuit, afgeleid was:

-ocr page 223-

211

«Lembus in assiduo bene piscatoribus usu Tunc erat, a quo glens PlempiR nomen habetquot;.

De minder belangrijke dichters, Brosterhuyzen en van der Burgh, gaan wij eveneens onder blooto naarasvevmelding voorbij, om den Muiderkring met een opmerkelijken, schoon veel jongeren dichter te sluiten.

9. Jan Vos,

)■. een ambachtsman, een ongelettert gast,

Die nu ile gansche rey van Helicon verrast;

Die noyt geseten beeft aen Grieks' of Roomsche disch,

Wijst nu de werelt aen wat dat een treurspel is.quot;

Zoo sprak de ultra-klassieke Barlaeus over den Amsterdam-schen glazenmaker, die in 1041, toen hij pas even in de twintig jaren oud was, zijn Aran e« Tit us schreef, een treurspel, dat denzelfden hooggeleerden kunstrechter slechts eéne fout scheen te hebben, van namelijk „al te treurigquot; te zullen schijnen. Niet alleen de geletterde wereld dier dagen: Hooft, van Ba er ie, van der Burgh, Vondel en de nog jeugdige G eer. Brandt, maar geheel Amsterdam, geheel Nederland stond in verbazing en riep, in dolle opgewondenheid:

«Rijst Sopbocles weêr op? stamt Aeschylus weêr hier?

Of maeckt Euripides dat ongewoon getier?quot;

En inderdaad, er was veel goeds in dat romantisch gekleurde, naar S li a k s p e a r e' s Titus Andronicus bewerkte stuk : treffende toestanden, stoute grepen, groote gedachten, in grootsche beelden belichaamd: maar dat alles was dermate overdreven, dermate door snorkende hoogdravendheid ontsierd, met zoo onmogelijke hartstochten in beweging gebracht, met zoo vele gruwelen van allerlei aard doorslingerd, dat geen man van beproefden smaak (zou men thans denken) die monsterachtigheden kon bewonderen, zoowel als geene zenuwen tegen de voorstelling ervan bestand zijn. Niet minder wanstaltig was de daaropvolgende Mc.dea, waarin de beruchte kindermoordster den toeschouwers des te afgrijslijker had moeten schijnen, als de wetgever van den Latijnschen Parnassus nadrukkelijker tegen hare, op het tooneel te plegen, moorden gewaarschuwd had, in het bekende:

-ocr page 224-

212

»Ne pueros coram populo Medea trueidetquot;.

Maar Jau Vos was geen man om zich aan Horatius, aan „een lierpoëetquot;, die toch minder hoog „aan den troon van Apollo (zat) dan de tooneeldichtersquot;, te storen! De Klucht van Oene valt even diep in het gemeene, in de taal en zeden van het laagste grauw, als zijne treurspelen in het opgeblazene en over-drevene, alhoewel ook daar weèr een onmiskenbaar talent doorstraalt, wat in de losse gedichten van verschillenden inhoud, door hem opgesteld, misschien nog meer zichtbaar is. Hoe Barlaeus met zijn klassieke kieskeurigheid, dien voorlooper van het onge-bondenste romantisme zoo vergoden kon, is een geheim. Jau Vos stierf in 1667.

10. Men ziet het, de Muiderkring —waar Jan Vos slechts het laatste tijdperk van meegeleefd kan hebben — al was hij een middelpunt van dichterlijk werken, had evenwel, bij zoo veel verscheidenheid van gaven, bij zoo opmerkelijke zelfstandigheid van karakters, bij zoo weinig ondergeschiktheid des eenen aan den anderen, niets van eene school. Dezen overwegenden invloed van eenen op velen, dat bijna uitsluitend volgen ééner, door den meester gekozen, richting, door eene geheele klasse van dichters, vinden wij in

§ 5. De Zeeuwsche of Dordsche School. — Jacob Cats. -

J, -..u •

1. Wij staan hier voor den meest populairen dichter, dien Nederland heeft opgeleverd, voor Jacob Cats. Te Brouwershaven den 10d''quot; November 1577 geboren, moest hij al vroeg de zoetheid van dat familieleven ontberen, voor 'twelk zijn geschriften zulk eene onuitputbare bron van stichtelijke tijdkorting, zulk eene gemakkelijke school van levenswijsheid, zulk een beurtelings troostende en vermakelijke vriend zouden worden. Hij werd namelijk, toen zijn vader hertrouwde, — want „die (hem) had ge-baert die leyde 't leven afquot; — door eenen oom van moederszijde opgevoed en kort daarna te Zierikzee ter schole besteld. Vier jaren later ging hij naar Leiden, waar hij zijne rechtsgeleerde studiën begon, en eindelijk naar Orleans, waar hij die voltooide en den doctorstitel verwierf. Van daar bezocht hij Parijs en later Engeland, keerde vervolgens naar het vaderland terug, verbleef

-ocr page 225-

213

daar eerst te 's Hage, toen te Brouwershaven en eindelijk voor goed te Middelburg, als advokaat.

2. Door zijn huwelijk met de uit Antwerpen geboortige, maar te Amsterdam gevestigde Klisabeth van Valkenburg, kwam Cats in het bezit niet slechts eener hein waardige levensgezellin, maar ook van een aanzienlijk fortuin: wat hem veroorloofde het landgoed Grijpskerke, in de nabijheid van Middelburg, te koopen en te bewonen. Daar ging zijn dichterlijk gesternte op. De Emblemata of Sinnebeelden, benevens de Maeghdenpligt en Galathee of Herders-minneklachte, verschenen er in 1618; de Selfstrijt twee jaren daarna, en nogmaals twee jaren later, zijn Tooneel der Mannelijke Acktbaerheyd, terwijl het Houwelijck in 1625 uitgegeven werd. Al deze werken zijn zedekundige leerdichten, meestal afwisselend verhalend en lee-rend, maar, hoewel men er eenig vernuft, vooral een zeer gelukkig geheugen niet in kan miskennen, altijd buiten mate gerekt uitgepluisd, uitgesponnen en als aangelengd, eentonig van vorm, van „dreunquot; en, in zekeren zin, ook van gedachten. Het Houwelijck, een van de beste uit 's mans werken, behandelt in het 1° Deel de Maegt, in het 2e, Man en Vrou. Hier wordt, in vier nieuwe deelen, het Christelijck Huys-ivijf vertoond „in de gestalte van

Bruyt j / Lente

Vrouwe f vergeleeckea met de vier getijden \ Sorner Moeder t des Jaers i Herfst

quot;Weduwe ) ' Winter

Met bij-voeginge van de Mannelijcke tegen-plichten op alle de voorgemelde gelegentheden.quot; Soms heeft de ontwikkeling van dit plan in tweespraak plaats; soms ook worden er vele duizenden gelijkmatig en — waarom zouden wij het zwijgen? — voor onzen bedrijvigen en voortvarenden tijd haast onleesbare alexandrijnen afgelierd.

3. Intusschen was de dichter, in 1623, te Middelburg met het Pensionarisschap bekleed geworden; en slechts toen men hem het aanbieden dierzelfde betrekking te Dordrecht ,,als eene Goddelijke roepingquot; voorhield,,— zoo suft Witsen Geysbeek - besloot hij, in 1625, zich in deze stad te vestigen. Hier, zoowel

-ocr page 226-

214

als daar, was hij, met zijn ambtgenoot, Simon van Beaumont, en Anna Roemers, door den laatste

«Die Nymph, die op den Amstel woont.

Die met laurieren is ghekroont.quot;

geheeten, het middelpunt der Zeeuwsohe eu Dordsche school.

Twee jaren later van een gezantschap naar Engeland wedergekeerd, verloor Cats zijne echtgenoote; een slag, die hem zoo diep niet griefde, of hij kon nog blijven voortwerken aan zijn Trou-ringh, met den proefsteen: eene reeks van verhalen, op het huweljjk betrekkelijk, waarin de „litlalferijenquot; zoo min als elders ontbreken. „Mijn ooghmerck in desen alleen — zoo besluit hij de Voor-reden van dit werk —- is geweest mijn sinnen besigh te houden, de jSederlantsche tale te verciereu, de Hol-lantsche gedichten sacht-vloeyende en sender stoot en stopwoorden (!) te maken; ten eynde deselve eenpaerlijck en sender stuyten gelesen moghten werden. Eu boven dien onse Lants-genooten met vermakelijckheyt wat goets te doen leseu, en daer deer bequamer te maken tot het huyselijck en berger-lijck leven, en een gelucksaligh sterven.quot; Voorwaar een edel doel, om 'twelk te bereiken wat meer bondigheid, wat meer gespierdheid, wat meer verheffing, bij die veelzijdige, schoon ietwat burgerlijke, levenswijsheid en die onuitputtelijke dichtader, geen kwaad zouden gedaan hebben.

De Spiegel van den ouden en nieuwen Tyt, in 1635 te 's Hage gedrukt, is eene „versamelinge van oude spreeokwoorden en bij-spreuckeu; uyt veelderhande talen en tijden met opmerekinge gekozen en op den loop van 's menschen leven bescheydenlijck toegepast.quot;

De man, dien Bilderdijk „een treuzelaar, een hals, niet opgewassen voor een staats-ministerquot; noemt, meest in waardigheden nog hooger stijgen. In 1636 werd hij als Raadpensionaris van Heiland, en negen jaren later, daarenboven als Groot-Zegelbewaarder der Staten en Stadhouder der leenen aangesteld. Nadat hij, in 1651, deze hooge waardigheden had neder-gelegd, ondernam hij nog een gezantschap bij den protector Cromwell, dat echter nutteloos affiep, en betrek toen het door hem zelf aangelegde Zorgvliet, even buiten den Haag, aan den

-ocr page 227-

215

weg naar Scheveningen, waar hij den tijd, die verliep van zijn 75e tot zijn 83° en laatste levensjaar, „onder het genot van al de gelukzaligheden die een braaf mensoh in den avondstond van een welbesteed leven op deze aarde kan smakenquot; (zoo wederom Witsen Geysbeek) doorbracht, en den 12quot; September 1660 ontsliep.

4. Op het rustige Zorgvliet begon het tweede tijdperk van Cats' dichterlijke loopbaan. Daar schreef hij zijn Ouderdom en Buitenleven (eigenlijk een tweevoudig onderwerp), waarvan het le Deel eene „Inleydingh tot Beydequot; behelst, het 2e „'t Buy-tenlevenquot; beschrijft, en het 3e het „Beleyt van een goeden Ouderdomquot; bevat; daar teekende hij zjjne Hofgedachten, d. i., zedelijke overdenkingen „op 't gesichte van boomen, planten, bloemenquot;, enz. op;'daar had hij, „op voorkomende gelegent-hedenquot;, zijne Invallende Gedachten; daar timmerde hij eene Dootkiste voor de Levendige, door het ontwikkelen van „sinne-beelden uyt Godes woortquot;; daar boekte hij zijne Tachtiyh-jarige Bedenckingen, zijne Gedachten op slaepeloose Nachten; daar schetste hij zijn Tachtigh-jarigh Leven en Huyshoudingh op „Sorghvlietquot;; daar berijmde hij eindelijk, „tot naricht van desselfs veertien kints-kinderenquot;, een verhaal van zijn Twee-en-tachtig-jarigh leven, „van sijn geboorte tot sijn doot toequot;, een werk, dat eerst in 1700 gedrukt werd. Ja, tot in het aangezicht des doods, vond deze onze Ovidius nog kracht om een geloovig en niet onverdienstelijk Gehed op te stellen, dat hem nog „op sijn dootbedde door ordi'fc gelesenquot; werd. Zijn stoffelijk overblijfsel rust in de Kloosterkerk te 's Hage, terwijl Brouwershaven hem, in 1829, een standbeeld oprichtte.

5^ Jacob Cats is, gedurende bijna twee eeuwen, de lievelingsdichter, ja, de dichter van Nederland, in Noord en Zuid, geweest. Niet alleen stond het „boek van Catsquot;, of, gelijk men hem met eerbiedige gemeenzaamheid noemde, van „Arader Catsquot;? bij zjjne geloofsgenooten naast den statigen huisbijbel: ook in de Katholieke huisgezinnen, vooral in België, bleef het de geliefkoosde lectuur. Wij Nederlanders zijn kalm, praktisch, huislijk, godsdienstig van aard en wel wat laag bij den weg; en wanneer, na de beslommeringen van den dag, in winkel of kantoor, op het veld of aan het handwerk, de huisbaas met de zijnen om den

-ocr page 228-

216

vlatnmenden haard was neergezeten, dan was het geene geringe vreugde, zich den tijd te korten met die gemakkelijke, zangerig dreunende, voor ieder verstaanbare, op alle toestanden passende beschouwingen, zinnebeelden en verhalen, die, in hoe ruime mate ook genoten, nog altijd stof beloofden voor de overige avonden van den langen winter. Men moet het echter met de zedelijkheid niet al te nauw genomen hebben; want onder al die vaderlijke lessen, wijze raadgevingen, menschkundige wenken en vermaningen, sluipen er zoo menige, zoo uitvoerig en als met behagen geschilderde nuditeiten in, dat men niet begrijpt, hoe een eerbare huismoeder haren oudsten zoon dergelijke voorstellingen kon hooren voorlezen, zonder zelve schaamrood te worden en zonder die lezing voor hare zestien- en achttienjarige dochters te verbieden. „Green fatsoenlijk meisje van onzen tijdquot;, verklaart de niet van overdrijving verdachte schrijver van Lidewyde, „kan een gedicht van Cats ten einde toe lezen; geen onzer opgeschoten knapen straffeloos bladeren in de dichterlijke nalatenschap van den vromen Raadpensionaris. Het is er mede als met de vertellingen van La Fontaine en met de romans van Voltaire.'''' Ofschoon, blijkens de getuigenis van Feith, de werken van Cats reeds destijds „tot den laagsten rang van menschen verwezenquot; waren, eu Bilderdijk zegt, dat ze „nauwelijks meer dan van het plompe gemeen gelezenquot; werden, heeft echter de geest onzes tijds den „vaderquot; het meest in zijne populariteit benadeeld, vooral sedert Potgieter geweigerd heeft, zijnen wierook voor dien afgod te branden. Naar ons bescheiden oordeel, zal noch de kunst, noch de zedelijkheid, noch ons nationaal karak-ten onder dien omkeer lijden. „Al wat er onhebbelijks wezen mag in onzen landaard is weleer vleesch geworden in den persoon van Jacob Cats____ Zijne populariteit is een nationale

ramp geweest. Hij heeft ons omgekueed tot een wawelend en geniepig volk, heeft onzen smaak bedorven, onzen kunstzin uitgedoofd, heeft geene hoogere eerzucht bij ons opgewekt dan om, met Gods naam op de lippen en met eene aalmoes in de uitgestrekte hand, te sterven als millionair.quot; De dichter, die zich de platheid kon getroosten van te zeggen :

Het is een deftig werck en waert te sijn gepresen, Godtzalig en met een oock rijck te mogen wezen,

-ocr page 229-

217

verdient eene kastijding, als die hem, in deze woorden, door bovenaangeduiden criticus wordt toegediend.

6. Tot dc Dordsche school behooren, volgens eene nauwkeurige opsomming van D1' Schotel, niet minder dan acht en twintig dichters, meest allen de Latijnsche, enkelen de Nederlandsche lier bespelende, wier gedichten, onder den titel van: Zeeuwsche Nachfei/ael „ende deszelfs dryderley gesaiig (Minnesang, Sedensang ende Hemelsang), door verscheyden trefi'elijcke poëten bijeengebrachtquot;, werden uitgegeven.

De eerste plaats komt hier, en om de tijdsorde én om zijne grootere dichterlijke verdiensten, toe aan den reeds genoemden Simon van B e a u m o n t, uit een oud Dordsch geslacht in 1577 geboren. Hij werd, in IGOfi, als Pensionaris te Middelburg, en iu 1634 in diezelfde betrekking te Rotterdam aangesteld, en overleed te 's Gravenhage, in 1(151. Ifij dichtte niet slechts in het Xederlandsch, maar ook in het Latijn en zelfs in het Fransch. Het meest munt hij uit in zijne aan het Latijn ontleende Grillen (d. i. puntdichten), in zijne, weliswaar min talrijke, maar eenvoudige en natuurlijke Fahelen, en eindelijk in de Rijmspreuken. Zjjn zoon heeft eene verzameling van zijns vaders gedichten uitgegeven, onder den titel van: Horae Successivae, Tijtsnip-perini/en van de Jonckheit, tot in den Ouderdom, en in 1843 deed J. Tideman nog eene nieuwe uitgave van de Gedichten van S. van Beaumont verschijnen.

7. Ook de Ylissingsche Petrus Hondius (de Hond), die, van lOOti tot 1621, zijn sterfjaar, de bediening van predikant bij de protestantsche gemeente te Ter Neuzen waarnam, dient hier vermeld te worden. Zijn Dapes inemptae of de Moufeschans (naaide sterkte, door Hohenlohe bij Xeuzen voor zijn Duitsche soldaten opgeworpen, die later door het volk Moffenschans genoemd werd, zelfs toen de plaats in een buitentuin herschapen was), „dat is de soeticheydt des Buyteulevens, vergeselschapt met de Boucken, afgedeeld in X Gangenquot;, getuigt,'in weerwil van't ietwat beuzelachtige, waarvan haast geene van de landhuisbeschrjjvingen dier dagen vrij was, niet slechts van 's mans gemoedelijke inborst, maar ook van zijne ervarenheid in de kruidkunde, over welke

vhij een afzonderlijk werk schreef. Geestiger misschien dan de vorige, en zuiverder van taal en smaak was de Middelburgsche

-ocr page 230-

218

advokaat en raad, Johan de Bruiie, later secretaris der staten en eindelijk raadpensionaris van Zeeland, die in 1589 geboren werd en in 1658 overleed.

Adriaan Heffer of Heffe rus, beurtelings schepen, raad en burgemeester van Zierikzee, alwaar hij, in hetzelfde jaar als de B ru ne, het levenslicht aanschouwde, was meer een godgeleerde dan een dichter, en zijne Nederduytsche Poëmata zjjn van veel geringer gehalte dan genes Emblemata of Zinne-werek. Een andere Johan de Brune, de Jonge genaamd, een neef van den schrijver der Emblemata rekende zich ook tot de school van Cats, wien hij, als aan „den opper leermeester der polijtheidquot;, enz. zijn Wetsteen der vernuften, eene uitgebreide verzameling van soms geestige, dikwijls smakelooze vertellingen en kwinkslagen, opdroeg.

8. Noemen wij nog 'Johan van Someren, Apollonius Schotte, Govert van Slingeland, wien men eene zekere losheiil niet ontzeggen kan; verder den prozaschrijver Joh. van Beverwijck en, naast de uitstekende Koemersdochter, haren zoon. Roemer van W e s e 1, die; De lijdende Christus, een treurspel, vervaardigde; de rijk begaafde Dordsche Jonkvrouw, Margaretha Godewjjck (1627—1677), de voortreffelijke echtgenoote van den dichter Co melis Boy, Anna van Blokland, en eindelijk het wonder van geleerdheid harer dagen, de wat pedante Anna Maria Schuerman.

9. Maar nergens vond de Catsiaansche dichttrant meer aanhangers dan in het Katholieke Zuiden. Justus Harduyn, Hardewijn of Harduinus, (1582— circa 1635) pastoor te Audeghem, al heeft hij grootendeels slechts vertalingen gemaakt, is misschien te gespierd om tot die school gerekend te worden. Twee andere priesters, quot;Willem van der Eist, pastoor te Bouchaut, in de polders, en P i e t e r G h e s c h i e r, pastoor van 't begijnhof te Brugge, streefden meer den (in hun oog) grooten meester na. Twee Brugsche advokaren, Olivier de Wr e e en Lamb recht de Vos of V o s s i u s, wijdden zich mede, de eerste als geschiedschrijver, de tweede als hekeldichter, aan de didaktiek. Ook Geraerd van Wol scha ten, de vier Paters: Willem van der B o r c h t (a Castro) Petrus Croon, Pieter Mallants en Willem van

-ocr page 231-

219

Wissekercke, en de geleerde Venlonaar, Eeryck of Hen rick van der Putte (Erycius Puteanns), ook schrijvende onder den naam van Honorius van den Bom (geb. 1574 f 1646), die eerst leeraar der welsprekendheid te Milaan en historiograaf van den Koning van Spanje was, en daarna, aan de Leuvensche Hoogeschool, den vermaarden J ust us L i p s i u s in het leeraarsambt opvolgde — verdienen genoemd te worden.

10. Veel hooger evenwel staat, als dichter, te boek, de Jezuïet Adrian us Poirters, die, te Oosterwijk, in Noord-Brabant, in 1605 geboren, de letteren te Mechelen, te Maastricht en te Roermond onderwees, en den 6n Juli 1675 te Mechelen overleed. Zoo die ijverige man niet een ruim gedeelte van zijnen tijd aan de bediening van zijn predikersambt hadde moeten besteden, dan zouden zijne geloofsgeuooten in hem, ook in het opzicht der uitgebreidheid zijner werken, eeuen Katholieken Cats gevonden hebben. Immers hij bezat datzelfde gemak van versificatie, met meer gedrongenheid, diezelfde onuitputlijke dichtader, dienzelfden helderen blik ora de gebruiken vooral de verkeerdheden der wereld in te zien, hetzelfde penseel om ze aanschouwelijk, en met meer overtuiging dan de Meester, voor te stellen. Gezond oordeel, geestige kenschetsing, luimige, nooit zedenkwetsende vroolijkheid, en daarbij een levendigen, vloeien-den volksschrijvers-stijl: ziedaar de hoedanigheden van Poirters' voornaamste werk: Het Masher van de wereldt af (jetrokken, hetwelk, sedert zijn verschijnen, in 1644, een zestigtal uitgaven mocht beleven, en in de Katholieke familiën ten minste even populair was als de geschriften van vader Cats zelf. Het Masker bestaat uit zinnebeeldige prenten, welke eerst in dicht uitgelegd, daarna door „aenspraken tot de Godminnende Ziel,quot; toegepast, en eindelijk met verhalen en moralizatiën, soms op ernstigen, dikwijls op koddigen toon, onder den naam van toewerpjens, toeinaetjens of hijworpkens, opgeluisterd worden. De dichter trekt er te velde tegen de ijdelheid, die toen zoo algemeen was, zelfs in de lagere volksklassen; in het bijzonder tegen de gebreken der vrouwen eu tegen de losheid der zeden in 't algemeen, welke, naar het zeggen van den niet partijdi-gen Snellaert, er door verminderd werd. De overige geschrif-

-ocr page 232-

220

ten van pater Poirters vertoonen nagenoeg dezelfde hoedanigheden ; en men moet al heel weinig begrip van ascetisme bezitten of Poirters niet gelezen hebben, om, met Hofdijk, Snellaert na te beuzelen, dat het den man soms aan „gezond verstandquot; ontbreekt, of dat men „overal de poging ziet doorstralen om te bewijzen dat het geluk bestaat... in de verwelking der ziel'quot;! Poirters' lied van Den zoeten naem Jezus en van Het heyliy her te zijn geurige en kleurige dichtbloemen. Meer mystiek is Het duyfken in de steenrots en Het daeghelijcks niemoe-jaer-Spieglielken van Philagië, waarin zoo „grondelick het verschil, datter is tusschen de Parijsche en de Paradijsche mo-denquot;, wordt aangetoond. Het heyliy hof van keyser Theodosius is daarentegen half geschiedkundig, half zinnebeeldig; maar overal moralizeerend. Men kan zeggen, dat de geheele reeks der Vlaamsche dichters uit dit tijdperk — en die reeks is breed — dezelfde richting was toegedaan; en men zou de lijst der Geestelijken, die, op het spoor van Poirters en der boven-genoemden, zich aan de stichteljjke dichtkunst wijdden, nog wel met een tiental kunnen vermeerderen; maar, behalve dat de meesten hunner de grenzen der middelmatigheid niet overschreden, laat ons kort bestek deze uitweiding niet toe.

§ 6. Buiten beide kringen.

1. Al behooren de reeds behandelde schrijvers inderdaad tot de kringen, waaronder wij hen gerangschikt hebben, zij waren evenwel zelden zóó uitsluitend de volgelingen der groote mannen, die zij zich ten voorbeeld gekozen hadden, dat men hen de leerlinyen dier meesters zou kunnen noemen. Ja, eene geheele reeks van dichters staat buiten alle samenwerking, of liever, sluit zich evenzeer bij de eenen als bij de anderen aan. Eene strenge afbakening is derhalve slechts om den wille der methodieke orde verdraaglijk. Ook de tijdsorde lijdt daar eenigs-zins ouder; maar het mindere moet voor het meerdere wijken.

2. Onder de mannen, wier onafhankelijke werking zich het krachtdadigst, zelfs buiten de grenzen van het enge vaderland, deed gevoelen, noemen wij, na den geschiedvorscher en dichter, P i e t e r S c h r ij v e r, meer bekend onder den Latijnschen naam

-ocr page 233-

221

van Scriverius (geb. Haarlem 1576, f Leiden 1660), het eerst, den beroemden Daniel Heins of Heinsius. Uit een aanzienlijk geslacht, in 1580, te Gent geboren, kwam hij, met zijne ouders, reeds op driejarigen leeftijd naar Zeeland, stak van daar naar Engeland over, keerde naar Nederland weder en werd, reeds in zijn twee en twintigste jaar, gemachtigd aan de Leidsche hoogeschool, „uyt de vermaerde poëten te expliceren, en daerop in dese universiteit openbare lessen te doen.quot; Hjj werd een der geleerdste mannen van zijnen tijd, en was niet alleen in de Westersche, maar ook in de Oostersche talen buitengemeen ervaren. „Wanneer ik uwe Grieksche verzen lees — zoo getuigde C a san 1) on us van hem — dan meen ik Homerus, niet Heinsius te lezen; lees ik uwe Latijnsche, dan is het mij, als waart gij Ovidius of Propertius.quot; Hoe verdienstelijk echter de man in dat opzicht ook moge wezen, wij hebben hem thans als Xederlandsch dichter te waardeeren; en ook hier erkennen wij in hem een zeer ernstig talent. Zijne Neder-duytsche Poëmata, onder den pseudoniem van Theocritus a Ganda uitgegeven, verschenen in 1616, en werden, dank zij der ingenomenheid, waarmede men het boek ontving, verscheidene malen herdrukt. Ook de Lof-sanck van Jesus Christus, „den eenigen ende eeuwigen Sone Godsquot;, zag herhaaldelijk het licht, naast „zijne overige Nederduytsche poëmataquot;, waaronder ook een Lofsanck van Bacchus. De taal en stijl van Heins zijn zuiver en vloeiend; hij weet ook nauwkeurig te schilderen, en heeft groote verdiensten als verbeteraar onzer versificatie, 's Mans roem en invloed bleven dan ook niet, gelijk reeds gezegd is, binnen de Nederlanden opgesloten. Maarten Opitz, het hoofd der Silezische school in Duitschland, kwam zijne lessen bijwonen, vertaalde Heins' Niederldndische Poëmata, en deed zijns meesters geest op zijne eigene nationale dichtkunst gelden en voortwerken tot aan Klopstock's tijden. „Heinziusquot;, zoo zong hij den Nederlander toe:

«Hfiinzins, ihr Phenix unsrer Zeiten,

Ihr Sohn der Ewigkeit, beguntet ausszubreiten Die Flügel der Vernunlfl. Das kleine Vaterlaud Trotzt jetzt die grosse Welt durch eueren Verstand.

-ocr page 234-

222

Die Teutsche Poësie war gantz und gar verlohren.

Wir wuslen selber kaum, von wannen wir gebohreu;

Die Spraclie ....

Vergassen wir mit Fleiss und sehlugen sie in Wind ...

Ihr habt..

. . . unsre Muttersprache in ihren Werth gebracht. . .

Was ich für Ehr und Rubin durch Hochteutsch werd erlangen ;

Will meinem Yaterland eröffnen rund und frey.

Dass eure Poesie dei' meinen Mutter sey.quot;

Ook de groote Leibnitz, die — het zij hier in 't voorbijgaan gezegd — den Hoogduitscheren de studie onzer taal, als die eener zeer beschaafde, ten hoogste aanried, getuigt dat Opitz „sich den Heinss, Catz und Groot, und andere vortreftliche Holliinder wol zu Nutz gemachtquot; heeft.

Daniel Heins overleed te Leiden, in 1655.

3. Hij was niet de eenige van zijnen naam, die om dezen tijd de dichtkunst beoefende. Een schoolmeester en rederijker uit Antwerpen, Peter Heins of Heyns (geb. 1537), en vooral zijn zoon Zacharias Heins, een vriend en wellicht de eerste gids van Vondel, legden er zich met eenig gevolg op toe. Tan den laatste bezitten wij een Sinnespel van de dry Hoofddmchden, eenige Emblemata, eene Deuchden-schole, een Wegwijze)- en eene tamelijk vloeiende vertaling der werken van den reeds genoemden Guillaume de Saluste, Seigneur du Bartas.

4. Wij zjjn nog niet aan het einde der rij van dichters, die het Zuiden, in deze dagen, aan het Noorden schonk. Schooner dan den vorigen, zou de lauwer der kunst bloeien om het hoofd van den vurigen, maar wispelturigen Gentenaar Jacob van Zevecote (159fi—1642). De monnikspij, welke deze bloedverwant van Hard u y n eenigen tijd droeg, was te eng voor zijn opbruisend gemoed; en toen een tocht over de Alpen naar Rome den achttienjarigen dichter de gezochte rust — d. i. de zegepraal over eene ongelukkige en met zijn stand onvereenigbare drift — niet schonk, toen trok hij naar Leiden, stelde zich daar onder de leiding van zijn neef, Daniel Heinsius, en omhelsde het Protestantismus. Of de arme dichter thans zijn zielsrust wedervond, weten wij niet; maar hij vond ten minste, behalve een gewenscht huwelijk, ook het hoogleeraarschap te Harderwijk, alwaar hij, na er 16 jaren werkzaam te zijn geweest, overleed.

-ocr page 235-

223

De levensloop dezes mans verraadt alreeds, dat lijj beter in de lyrische dan in elke andere dichtsoort moest slagen. Zijne Minnedichten zijn dan ook uiterst frisch van kleur en als' uit het hart gestroomd; maar niet vrij van platheden en overdreven realisme. Zelfs in de twee tooneelstukken, welke de verdediging van Leiden hem in de pen gaf, Het belech, een treurspel, en Het Ontzet, een blijeindig spel, heeft Zevecote veel minder verdiensten als dramaturg dan als lierdichter: de Keien, vooral de treurzang der Vlaamsehe uitwijkelingen en der Leidsche vrouwen, zijn er de beste stukken van. In de zinnebeelden en in het leerdicht was hij ook bevallig en helder.

5. Doch het waren niet slechts Zuid-Nederlanders - al is het opmerkelijk, welk dichterlijk vuur het Brabantsch bloed van Vondel, H u y g e n s, II e i n s i u s, B a r 1 a e u s, Brandt en Zevecote in de aderen der Nederlandsche dichtkunst ontstak — die in het Noorden, buiten de boven geschetste kringen, werkten. De Gorcummer Dirck Raphaëlsz. Camphuyzen (1578— 1627), een verdraagzaam predikant, die, juist om deze hoedanigheid, geen vrede kon hebben met de Dordschen, heeft zich niet alleen door zijne eenvoudige en bevallige Stichtelijcke Rijmen, maar ook als een gezond prozaschrijver doen kennen. Een tegenhanger, wat liet karakter des persoons en der geschriften betreft, vormt met hem een ander slachtoffer der heerschende kerkpartij, de Jaarsvelder leeraar Paschier de Fijne, die zicli in zijne vroolijke Tractaatjes beter wist te troosten over den geleden smaad, dan zijn ernstige ambtgenoot Camphuyzen.

Een Roomsche smid (Wagenaar althans schrijft hem dat ambacht toe, al blijkt uit niets anders dat liet door hem werd uitgeoefend), uit Amsterdam, Jan IJermanz. Krul, (geb. 1602) gaf in zijne Eerlijcke Tijtkortingt eenige herderspelen, welke hij grooteiideels uit (V Urfé's Astree overgenomen had. Vreemd genoeg, merkt van Vloten op, „dat die herderlijke zangdrift hier juist een zwarten smid vooral blaakte.quot; In het minnedicht slaagde hij zoo uitmuntend, dat hij zelfs voor Hooft niet behoeft onder te doen. In zijne overige werken toont hij zich een trouwen volgeling van Cats. Met het zeer prijzenswaardig doel, om door „sedige gesangen en dichtenquot; de jeugd zijns tijds „van veel dartele liedekens af te leydenquot;, daar het inder-

-ocr page 236-

224

daad jammer was, „dat vele schoone nieuwe voyskens met sulcke ontuchtige dichten werden uitgegevenquot;, vervaardigde de uitgever van Vondel's eerste gedichten, Dirck Pie ter sz. Pers, onder den naam Dorotheos a Bembda, zijn Beherophon oft lust tot Wijsheid, een boek in drie deelen, waar, in lieflijke, vloeiende verzen, beurtelings stichtend en vermakelijk gezongen wordt.

G. Een der zangerigste dichters dier tijden was Joannes Stalpaert van der Wiele. Uit adellijken bloede, in 1579, te 's Gravenhage geboren, legde hij zich eerst op de studie van het recht toe, waarin hij dan ook tot doctor bevorderd werd, maar verliet weldra de rechtsgeleerde loopbaan voor die der godgeleerdheid. Na, in 1606, te Mechelen tot priester gewijd te zijn, reisde hij naar Home, verwierf er den doctorstitel, en werd naderhand (1612), in het vaderland wedergekeerd, tot pastoor en weldra tot deken van Delft en Delftsland, en eindelijk tot rector van 't Begijnhof en Sint Aechtenklooster te Delft aangesteld. Hij was een huisvriend der familie Roemer Visscher, en leerde waarschijnlijk daar den grooten Vondel kennen, die, nog vóór zijn overgang tot de Katholieke Kerk, hem hoog genoeg schatte, om een gedicht als voorrede voor S t a 1 p a e r t's Sinte Afjnes te schrijven. De „wijzequot; Anna Roemers wijdde, na 's mans overlijden, 'twelk in 1G30 plaats had, hem eenen grafsteen met het volgende opschrift:

«Siet hier de plaats van rust,

Van die sijn levens lust Was, deuclit met vreuclit te soeckeii:

Het lichaam leydt hier doot,

Do ziel in Abrhams schoot,

Sijn geest leeft in sijn boecken quot;

Posuit A. Rom(eria).

Een Protestantsch geschiedschrijver, Mr. Simon van Leeuwen, zegt van hem: „Hy was een man van groote deugden en geleertheyt spreekende meenigerley talen,.... en was in sijn tijd de soet-vloeyenste Poëet, die Holland doen maal hadde.quot; En inderdaad, naast en met Hooft, Starter en misschien R evius, komt die lof hem toe, vooral als liederdichter.

7. Stalpaert is langen lijd als vergeten geweest, totdat Dr Hermans weder de aandacht der Nederlanders op hem ves-

-ocr page 237-

225

tigde, en J. A. Alberdingk Thijm hem, door eene keurige levensschets, in zijne gansche waarde, als mensch en dichter, herstelde.

Het eerste gedicht van S t a 1 p a e rt, dat in druk uitgegeven werd, is: H Hemelrijck, d. i. „Lofzank van 't Rijcke der Hemelenquot;, enz., welk gedicht ons den „Rechter van Nicomediënquot;, Adrianus, voorstelt, door de Martelaren over de schoonheid der „Eeuwighe Salicheytquot; en „'t Kijcke Godsquot; onderricht, het Christendom omhelzende en als martelaar zijner overtuiging stervende. Kort na 't verschijnen van dit werk, zag de Evangelische schat, „van Christus Jezus ontdekt, van Laurentius ge-predickt, van Hippolytus verkregen, eude nu van nieuws ider Christenmensch ten toone gesteltquot;, het licht. Hij veraanschouw-lijkt daar den marteldood van den H. diaken Laurentius en van den H. Hippolytus. In 16(26 wijdde de onvermoeide en vrome zanger een loflied aan de kuische en heldhaftige g' Agnes, in zijn: Vrouwelick Cieraet van Sint At/nes versmaedt. De keuze alleen dezer onderwerpen verraadt in den schrijver eene echt dichterlijke ziel. Wie kan, zonder diepe ontroering, de geschiedenis lezen dier edelmoedige strijders, die, in de eerste eeuwen onzer tijdrekening, de leer van Christus ten koste van hun bloed verdedigden? Waar zag men ooit meer zelfopotte-ring en herderen moed in reinere zielen? Wie betrapte nooit, in de diepte van zijn gemoed, als eene vrome afgunst jegens die eerstgeborenen van het Christendom, die als de geurigste bloemen te midden der puinhopen van het instortend Heidendom opgroeiden; die uit de sombere katakomben, als uit onzichtbare loopgraven, rondom tegen de citadel der afgoden geopend, te voorschijn traden, vol van een onbeschnjfiijk verlangen naar den marteldood? Edoch Stalpaer t had ook andere snaren op zijne lier. Zijn Boomsclien lieys, „'tzamenspraecksgewijs tusschen l'ieter de Reyser ende Abacuk, zijnen broederquot;, welke in 1624 gedrukt werd, is een polemisch prozaschrift, waarin hij de Katholieke leer verdedigt. Ieder der negen „handelingenquot; van dit werk sluit met een „bescheidquot; in dicht. De schat der Geestelijke, Lofsanym, gemaeckt op de feestdagen van 't geheele jaerquot;, die eerst in 1634, dus na des schrijvers dood, verscheen, bevat, voor geheel den kerkelijken feestenkring, gezangen vol warmte en leven, en

15

-ocr page 238-

226

is ook in 't opzicht van deu versbouw volkomeiier dan Stal-paert's overige gedichten. Het Extractum Catholicum tegen alle yehreken van verwarde hersenen, ook na zijnen dood eerst uitge-gegeven, is, naar de uitdrukking van J. A. Alberdingk Thijra, een „theologische likkepotquot;, die, in 170 doses, allen in vorm van lied, het antwoord bevat op bijna alle opwerpingen, door de Protestanten tegen de Katholieke leer gemaakt, en onderscheidt zich door veel geest en door scherpe, soms in hare uitdrukkingen ■wat platte, hekeling; — maar hij weet er den pijnlijken indruk van te matigen door „een peperhuysken bequaem om de voor-gaende recepten oorbaerlijck te versuykerenquot;, die hij daarom „bygevougde confijtenquot; noemt.

8. Even ernstig als de vorige, en diens begrippen over godsdienst zeker niet vijandig; veel geleerder, maar minder goed dichter was de wijdvermaarde gevangene van het slot Loeve-stein, Hugo de Groot (geb. Delft 1583, f 1645). De weinige door hem in de moedertaal opgestelde, en voor etteljjke jaren onder den titel van Nederduitsche Gedichten, uitgegevene werken, waaronder het leerdicht: Bewijs vun den waren yodsdienst 't voornaamste is, doen den grooten geleerde niet als een uitstekend dichter kennen. In dit opzicht streefde zijn zoon. Pi eter de Groot, hem voorbij.

9. Jacob Westerbaen (1599—1669) wist, naai- het voorbeeld van Huygens en Cats, schoon noch met des eersten kracht, noch met des laatsten gerektheid, zich door zijn Ocken-burg, een naam te maken in de beschrijvende dichtkunst. Hij slaagde echter nog beter in het minnedicht, w aarin ook D a n i ë 1 Jonctijs (1606—1654), een Dordsch geneesheer, zich niet geringen roem verwierf. Het schijnt dat de laatste, in weerwil van zijne orthodoxe geboorteplaats, het gedurig met de „recht-zinnigenquot; aan den stok had, wat hem menig polemisch werk deed schrijven; maar hij moest dan ook dulden, dat men hem uitschold voor „een bitter satyrist en een pasquil-schrijver, wiens schendigh boeck niet alleen, maer sijn persoon zelf, zoo by den politieken als kerkelijken rechter behoorde gestraft te worden.quot; Veel overeenkomst met beide vorigen heeft de Amsterdammer Johan van Heemskerk (1597—1656), die èn door zijne vertaling van Ovidius' Kunst der Minne, benevens door andere

-ocr page 239-

227

Minne- en Mengeldichten, èn door zijn vermaard geworden Batavische Arcadia, eene vereerende hoogte op den Xeder-landschen zangberg mocht bereiken. De Arcadia, eene navolging van Zuid-Europeesehe werken dier dagen, verhaalt, in een met versjes afwisselend proza, op lossen toon en met schilderachtige verscheidenheid of liever in zonderlinge mengeling, een rondreisje in het Westland, door Haagsche heeren en jnflers, in Arcadische herders en herderinnen herschapen, volbracht. Al is de minne, op wel wat te zuidelijken toon, de hoofdinhoud der Arcadia, zij is toch zoo uitsluitend niet, of laat ook toe dat er „ouder 't Loofwerck van Liefkooserytjesquot;, gehandeld worde over „den oorspronck van 't oud Bataviën, Vrijheidt der lïata-viërs, Vrije Zee, Vinders van verbuigen schatten, Verbeurt-maecken van Goederen, Vyt-perssen der waerheydt door pijnigen, onheyl van der _ lanckwijligheydt der Ilechtsplegiugen, en andere diergelijcke ernstige zaken meer.quot;'

Heemskerk's gewrocht riep, in korten tijd, verschillende, doch weinig verdienstelijke Arcadia's in 't leven.

10. De Predikant Jacob K e v e s of R e e f s e n (gezegd E e-vius), uit Deventer geboortig (1586—1658), van wien men zong ;

«Den Rijn heeft zijnen Heyns, den Ainstel heeft zijn Hooft, De Maes heeft zijnen Cats, elck een der waterstromen Heeft jemant die hen viert; n beurt is mee gecomen,

O claren Ysselgodt, want Reves die verdooft,

Als hy zijn snaren roert, hot qnelen der Sirenen, enz.quot;

was mede een geestig, vloeiend en krachtig dichter. Zijne Over-ijselsche Zangen zijn alleszins pittig en vol gloed.

Cornells Maertz., uit Wervershoef, die, even als Reves en Stalpaert, bijna in vergetelheid geraakt was, verdiende dat lot zoo min als deze twee: hij paart, in zijne Slichtelijcke Gesanghen en in Hef singende NacMegaeltjen, oorspronkelijkheid en kracht met gevoel en met een keurigen vorm.

v Uit een Antwerpschen vader gesproten en te Dordrecht, in 1609 of 1610, geboren, wist Jeremias de Decker zich, „sonder de hulp van eenigen meesterquot;, in de talen en letteren te bekwamen, en dooi- zijne ongekunstelde, gemoedelijke Eijm-oeffeningen, onder de beste dichters van den tweeden rang eene plaats te veroveren.

-ocr page 240-

228

Den Amsterdamschen boekverkooper Hierouimus Sweerts (1627—1696), Co melis Khijnenburgh, een geneesheer van Medemblik, Willem Meerman, den geestigen schrijver van het hekelende Bootsmanspraetje; den Deventorsehen Jan van der Veen (f 1642), den proost van Affligem, Benedictus van Haeften, en dezes landgenooten, de Vlaamsche drama-tisten Jan Siewertsz. Colm enJhr. Frederico Cornelio d e C o n i n c q; zelfs den hevigen onroomschen JoachimOudaen (1628—1692), die, in weerwil zijner stroefheid en gezwollenheid, ook veel voortrefiijks in zijne treurspelen vertoont — kunnen wij slechts in het voorbijgaan noemen. Wij zullen wat langer bij eenige vrienden en volgelingen van den eenigen Vondel stilstaan.

11. Reyer, in de wandeling Remmert, in de meer deftige boekentaal zijns tijd Reinier, een enkele maal Rijnbrand Anslo, werd te Amsterdam, in 1626, uit een Xoorsch geslacht geboren. Op 22-jarigen leeftijd, reeds als verdienstelijk dichter bekend, en door zijne moederstad, van welke hij zong:

»0 parel aan de lantkroon nooit volprezen,

O Hollants wonderding;

Was Nedorlant een ritig,

Gij zourlt, o stadt, de diamantsteen wezenquot;;

met een zilveren schotel, door koningin Christina van Zweden met een gouden keten begiftigd, zwoer hij, even als Vondel, hoewel misschien niet openlijk, de leer der Doopsgezinden af, om het Katholicismus te omhelzen. Ongeveer één jaar later vertrok hij naar Rome, genoot daar de vriendschap van den kardinaal Capponi, wiens geheimschrijver hij werd, en is er in 1666 tot subdiaken gewijd. Priester werd hij niet. Six van Chandelier, die hem te Rome bezocht, zegt:

«Hy had Menuo uitgetrokken,

Gingh in lange knunnikrokken.quot;

In 1655 ontmoette hij te Rome zijne begunstigster, de toen ook Katholiek geworden Christina van Zweden, aan wie hij, bij die gelegenheid, zijne Evangelische Parel opdroeg. Hij overleed te Perugia, in 1669.

-ocr page 241-

229

An si o mag tot de goede dicliters van zijnen tijd gerekend worden. Hij heeft iets oorspronkelijks, iets krachtigs, iets wat hem ten stelligste als eenen navolger van Vondel kenmerkt. Tijdens zijn verblijf in het vaderland, schreef hij zijn Gekroond Amsterdam, De Zweedsdie Pallas en Papier voor tjoud. Onder de later door Anslo vervaardigde dichtstukken onderscheiden zich de krachtige Martelkroon van St. Steven, het vrij gebrekkige treurspel De Parijsche Bruiloft, en eindelijk De pest te Napels, dat gewoonlijk als zijn meesterstuk wordt geprezen, en inderdaad groote schoonheden, maar naast grove onkieschheden, vertoont.

12. Anslo's evenouder, stadgenoot en vriend, Greeraert Brandt, de zoon van eenen uit Antwerpen stammenden klokkenmaker, was nauwetijks 17 jaren oud, toen hij met een treurspel, De veinzende Torquatus, een soort van klassieken Hamlet, optrad. De jeugdige dichter schijnt nog bedwelmd te zijn geweest van den uitzinnigen lof, kort te voren aan het woeste drama van Jan Vos ten deele gevallen: zijn werk is, schoon in mindere mate, dan dat van den beroemden glazenmaker, buitensporig en woest. De vriendschap van B a r 1 aj u s was hem echter van nu af verzekerd; en die zal niet zonder invloed op zijn verderen levensloop wezen. In eene andere richting was Brandt gelukkiger. Vier jaren na de eerste voorstelling van zijn tooneelstuk, schreef hij eene lijkrede op Hooft, die toen (1647) gestorven was, en liet ze, in den schouwburg, door een beroemden tooneelspeler uitspreken. Deze „lijkreedenquot; was eene bijna letterljjke vertaling van de Oraison funëbre des dichters Ronsard, zestig jaar vroeger door den ahbé du Perron, later Kardinaal-aartsbisschop van Sens, uitgesproken. Vondel, Huyghens, Bar las us en Anslo, die er bij tegenwoordig waren, stonden verbaasd over de kracht en zuiverheid van taal, waarmede die redevoering geschreven was. Eu nu was de taak van Brandt aangewezen; hij moest prozaschrijver worden, zonder daarom der dichtkunst geheel vaarwel te zeggen; ja, de vader van een geheel geslacht prozaschrijvers. Ten einde de hand te verwerven van Barheus' dochter Suzanna, die er, in hare hoedanigheid van dochter eens geleerden, tegen opzag eenen horlogiemaker te huwen, al was hij dichter, ging Brandt zich op de godgeleerdheid toeleggen, met dat gevolg, dat hij spoedig Kemonstrantsch predikant en

-ocr page 242-

230

Suzanna's echtgenoot werd. Jan Vos kon, bij die gelegenheid, zijne schertsluhn niet bedwingen, en zeide:

)iDe Liefde maakte van Quintijn de smit een schilder;

Maer hier aan d'Amstel toont de Min zijn kracht nog milder;

Van een tonneelpoëet maakt hij een Predikant,

Zo raakt Suzann', hoe kuisch en koud van hart, aan Brandt.quot;

13. Als dichter heeft Brandt niets beters in den bundel zijner Poëzij, dan de puntdichten — Bijschriften en Grafdichten — welke hij met sierlijke eenvoudigheid, met geestkracht, duidelijkheid en, wat meer zegt, zonder valsch vernuft, zóó naaide onderwerpen wist af te wisselen, dat zijn rijkdom levendig aan Vondel herinnert. Over 't algemeen mocht hij, om te slagen, niet te veel omvatten; en daarom vervalt hij, als geschiedschrijver, in de ruimere Historie der Reformatie, dikwijls in wijd-loopige verhandelingen en drooge twistredenen, terwijl de levens-beschrijvingen van Hooft, van Vondel en vooral die van de Kuyter, zijn meesterstuk, alsmede de Historie der Regtspleging van Olden-harneveldf en de Historie der vermaerde Zee- en Koopstadt Enkhuizen, met veel meer geluk behandeld zijn. Hij is, in zijn proza, minder stijf in klassieken vorm geschroefd dan Hoof t, en daarom ook duidelijker en natuurlijker, al mist hij niet zelden de diepte en den gloed van den vermaarden Drost.

Willem Swinnas is te vroeg aan zijnen werkkring ontrukt, om den trap van volmaaktheid te bereiken, waartoe zijne, in Hooft's trant geschreven, Emjelsche, Nederlandsche en

Munstersche Krakeelen hem schenen te bestemmen.,-,o-^

i.1'

14. Brandt was in 1685 ter ruste gegaan; 'maar noch zijn naam, noch zijn streven waren met hem van liet veld der letteren verdwenen: zijne drie zonen, Kasper, Geeraert en Johannes, beoefenden, naar 't voorbeeld huns vaders, de geschiedenis: de eerste in het Leven van Huyg de Groot (later vervolgd door C attenb urg), de tweede in de Tweejarige Geschiedenissen, voorgevallen in de jaren l(i74 en 1675, en de derde in zijn Leven en dood van Maria Stuart. Ook als kerkredenaars verdienen zij genoemd te worden. De laatste, Johannes Brandt) werd, door het huweljjk zijner dochter Suzanna Wilhelmina met Jacob van Merken, de grootvader der later te vermelden dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken.

-ocr page 243-

231

15. Onder de goede prozaschrijvers van dit tijdperk behooren nog de wiskundige Simon Stevin en de reeds vermelde Dordsche geneesheer Jan van Beverwijk. Zelfs de Middeleeuwen bleven, in hoe ruwen, prozaïschen vorm ook, hare overleveringen eenigszins handhaven; en Reinaert, de Ridder met de Zicaen en de Heemskinderen waren, naast Thyl Ulenspiegel, Faust en Genoveva van Brabant, eene geliefkoosde volkslectuur, in de achterbuurten onzer groote steden en onder de landlieden. Weldra kregen ook de Spaansche Amadis-romans hunne beurt, en zoowel Calprenède als Mlle deScudery werden „ met de uiterste naarstigheidquot;, zegt v an Effen, verslonden. Zelfs aan oorspronkelijke, in dien geest opgestelde romans ontbrak liet niet. In 1668 verscheen bij den Amsterdamschen boekverkooper Boekholt, en waarschijnlijk van zijne hand, eene reeks van „Wonderlijke Yryagien en rampzaalige, doch bly-eindige trouwgevallen,quot; die zoo dwaaslijk sentimenteel niet waren of zij werden de geliefkoosde lectuur der nufjes van die dagen. Zeven jaren later zag De vermakelijke Avanturier het licht, een boek, dat, ondanks de toen haast onvermijdelijke onkieschheden, heel wat meer geest en natuurlijkheid verraadt in den thans als schrijver erkenden N i c o 1 a a s Heins. Het mystieke verhaal van Dmjf-kens en Willemijnkercs Pelyrimaedje reeds in de XVIde eeuw, door Boëtius a Bols wart geschreven, behield niet minder zijne populariteit onder de katholieke lezers; terwijl de beroemde Jezuïet Heribert Rosweyde de Generale Legende der Heiligen verzamelde en uitgaf. Meer andere leden der veelbestreden Orde hebben destijds in goed Nederlandsch geschreven; wij noemen slechts den uiterst vruchtbaren Cornelius H a z a r t, van wiens scherpe controversschriften P. Poirters zeide:

«Geen beter yeesselroedo als een getergde schacht,quot;

en den schrijver eener verhandeling over do oorzaken van den opstand der Nederlanden, Augustijn van Tey ling hen.

Edel van stijl, zoowel als van inhoud, is het Gulden Wie-roockvat van den bekenden Apostolischen Vicaris Philip pus Rovenius, niet minder dan de deken van 't Gentsche kapittel, Mich iel Zach m oo r t e r , in zijne ascetische traotaatjes warm en boeiend is.

-ocr page 244-

232

Over het algemeen was de Katholieke kanselwelsprekendheid, in de XVIIde eeuw, minder in verval dan de Protestantsche, naar de getuigenis van den later te vermelden protestantschen hoogleeraar Petrus F r a n e i u s. „Wat is er bij hen niet eene welsprekendheid!quot; roept hij uit; „wat waardigheid en majesteit! wat een verheven en wonderschoone stijl!quot; En van de wederpartij heet het: „Door onze schuld, door onze traagheid, ja, zoo wij de waarheid willen hoeren, zjjn we helaas! maar al te nalatig in die studie, en wij hebben er slechts zeer weinigen, die wij ten voorbeeld kunnen aanvoeren.quot;

16. Gelijk Brandt en zijne drie zonen, was Johannes Vollenhove (1631—170S) een predikant; doch niet als genen, van de Remonstranten, maar van de statige Dordschen. Het koud leerstellige, de drooge deftigheid zijner zanggodin verloochenen zich dan ook zelden, schoon Vondel, wien 't „jammerquot; scheen, dot zulk „een groot licht, predikantquot; was, hem, benevens Antonides, aangewezen heeft als „zijne zonen in de kunst.quot;

De Kruistriomf, bij welks verschijnen Vondel zich in dien zin uitliet, is zeker het beste gedicht van Vollenhove, en niet van gloed, noch van verheffing ontbloot; maar 't is altijd meer de vorm dan de geest van den grooten meester, die er in zegeviert.

Ook de overige gedichten, waaruit zjjn bundel Poïzij bestaat, verraden' een dichterlijk talent, dat zich slechts zelden boven de burgerlijke alledaagschheid zijner zangstoffen weet te verheffen, wat het geval is in den LijJczang over Hooft, den jongen Hooft toegezongen, en in het Hanegekraai of Zielwekker.

17. Veel hooger van vlucht is zijn tweelingsbroeder in de erfenis van Vondel's kunstgave, Johannes, zoon van Antoni Jansen, en daarom Antoniszoon (Anthonissen, Thonissen, TheunissenP, met den uitgang der Grieksche patronyraica Antonides geheeten. In 1647 te Goes geboren, en naar zijne geboorteplaats ook van der Goes bijgenaamd, kwam hij, op nog jeugdigen leeftijd, naar Amsterdam, leerde daar Latijn, en beproefde er zijne dichtgave door vertalingen van Horatius, Ovidius en anderen. Het treurspel Trasil of overrompelt Sim, zijn eerste groot gedicht, verried, in weerwil

-ocr page 245-

233

zijner groote gebreken, genoeg talent om den dichter de aanmoediging van Vondel te verdienen, met wien hij gelijktijdig dezelfde stoffe (Vondel's ZumjeMn) behandeld had. Nu verschenen er, van uit den apothekerswinkel, waar hij werkzaam was, allerlei dichterlijke ontboezemingen, ter gelegenheid van eene of andere merkwaardige gebeurtenis, als: De nederlaay der Turken, Hef Verhond der Deensche Majesteit en der Vereenvjde Nederlanden, De Teems in brant, enz., waarin de krachtige jongeling een onmiskenbaren aanleg vertoonde.

In 1667 reeds, toen in Breda de vrede tusschen Engeland en Nederland gesloten werd, volgde op die eerste proeven het uitmuntend gedicht: Bellone aan Bant, een veldzang van verhevene soort, waarin de zegeningen van den vrede naast de rampen van den oorlog, met zoo schitterende verbeelding, op zulk een meesterlijken toon bezongen worden, dat de grijze Vondel zich niet ontzag te verklaren: vHet is zoo schoon, dat ik er mijnen naem wel onder zou willen zetten.quot; En toch staat hij, ondanks dien verdienden lof, in eenvoud vooral, verre achter dien grooten man. Hij zelf erkende dat, op rijperen leeftjjd, en spoorde zijne volgelingen aan, om niet hem, maar Vondel te lezen: „Ik weet zelf vvaer 't mij schortquot;, waarschuw de hij. Ook Bilderdijk, al noemt hij An toni des

«Den dichter op wiens stoute en forsche reuzenschreden (Zijn) starend oog zich hechtte, in d' opgang van Parnas quot;

moet bekennen, dat hij hem toch

«... minder windgebrotn bij 't rollen van zijn donder,

En meer verplettrends wenscht wanneer ziin bliksem treft.''

18. Nauwelijks vier en twintig jaren oud zijnde, gaf Anto-nides zijn hoofdwerk uit. De Ystroom, die, met tal van lofspraken begroet, geheel de Nederlandsche dichterwereld in geestdrift ontstak. En niemand ontkent het, daar is oorspronk-lijkheid van vernuft, van vinding, in die zangen; de verbeelding is er rijk en stout, te stout wellicht, de beschrijvingen vooral meesterlijk uitgevoerd en in onberispelijke versificatie. Jammer dat de mythologie er zulke overdreven belangrijke rol

-ocr page 246-

234

in speelt, en dat, op sommige plaatsen, de stijl wat gezwollen, de rijkdom wat overdadig en het streven naar verheffing wat te voelbaar is.

De Ystroom, geljjk de naam reeds te kennen geeft, bezingt, in viei' Boeken, den lof der stad aan het Y, en was het eerste dier vele s?roo/«-gedichten, die wij in den loop van het volgende tijdperk zullen zien opdagen.

ïe vergeefs was echter Antonides' jeugd zoo schitterend geweest; te vergeefs had zijn edele beschermer, Diederik B u i s e r o, heer van Heeraartheiningen, hem den titel van doctor in de medicijnen te Utrecht, en daarna de plaats van klerk ter „Admiraliteit op de Mazequot; doen verwerven — eene hevige ziekte sleepte den armen dichter reeds in 1684. na eene echtverbintenis van slechts zes jaren met de begaafde Suzanna Borremans, ten grave, eer hij nog de hand had kunnen slaan aan den Paulas, dien men hoopte dat een heldendicht zou geworden zijn, en tot vervaardiging van welken Vondel zelf den dichter ten sterkste had aangespoord.

19. Gijsbert Jacobsz. (1603—1666), de „beroepen meester der Nederduitsche schole en voorzanger der hervormde gemeentequot; te Bolswart, die meestal in de Friesche volkstaal, schoon ook in het Jiederlandsch, dichtte, paarde, volgens zijnen lofredenaar Halbertsma, „aan scheppend vernuft en kieschen smaak eene groote mate van gezond verstand, dat zijne dichterlijke verrukking ten teugel diende, om nimmer in gezwollenheid te ontaardenquot;. Deze laatste hoedanigheid, van natuurlijkheid en eenvoud namelijk, ontbrak geheel aan Gjjsbert's vriend, Simon G a b b e m a, die meende, dat H o o f t' s vorm, zonder Hooft's rijken geest kon bestaan, en daarom niets dan een winderige blutter is.

20. Enkele malen wist men zich van die, maar al te veel in zwang komende, gezwollenheid geheel en al te ontdoen; b v. op het tooneel. Zoo de geestige Amsterdammer Thomas As-selijn, die De Stiefvadr, De Stiefmoér, de Spilpenning, Jan Claeszoon, De Kwakzalver en andere stukken vervaardigde; zoo ook de Antwerpsche Willem O g i e r, van wien wij zeven kluchtspelen: „de seven hooftsonden, vermakelijck ende leersaem voorghesteltquot;, bezitten; en zelfs de, ook als proza- en treur-

-ocr page 247-

235

spelschrijver niet onverdienstelijke, hoofdofficier, Joh an van Paffenrode, in 1673 te Maastricht, bij de verdediging dier stad, gesneuveld, deden zich als begaafd en ongekunsteld blijspeldichter kennen.

21. Ook buiten het tooneel wist men natuurlijk te zijn, gelijk de suaaksche Dr. Bernagie (f 169G) uit Amsterdam, en de populair geworden schrijver van eenen bundel Psalmen en geestelijke Liedekens en van de Eibergsche Zanglast, de predikant Willem Sluyter (1627—1673), bewijzen. Dezes vriend en ambtgenoot te Utrecht, Jodocus van Lodestein, is, in zijne Uitspanningen, meer mystiek.

De twee vrienden. Petrus Francius (1645—1704) en Jan van Broekhuyzen (1649—1707), beoefenden meer de Latijnsche dan de vaderlandsche letteren, al pronkt de eerste met den weidschen naam van Hollandsche Properfius. Dit belet evenwel niet, dat hij, door zijn ijveren voor de zuivering onzer taal, wezenlijke verdiensten bezit, en dat de laatste frissche en bevallige minnedichten geschreven heeft. Na en met' hen dient Pluim er genoemd te worden, wiens minneliederen met die van Broekhuyzen uitgegeven zijn, en een eenvoudigen, echt zangerigen dichter verraden.

Van de stichtelijke, maar eentonige Machtelt Bossier en Anna Mo r i a n s, en van de stijve, nog minder bevallige C a t h a-rina Questiers en Catharina Lescailje zwijgen wij liefst. Zij verraden te sterk de nabijheid van het tijdperk van verval, dat onze letteren, tegen 't einde der XVIIde eeuw, zijn ingetreden, en dat wij thans te doorloopen hebben.

lilde Hoofdstuk. — Verval. — Van 1700 -1790.

1. Daar zijn in het leven van een volk, gelijk in dat van elk individueel mensch, oogenblikken van vermoeidheid, van ontspanning, van afmatting: dat oogenblik was voor het Neder-landsche volk gekomen. De strijd op leven en dood, door de nieuwe begrippen op godsdienstig en staatkundig gebied tegen de oude gevoerd, had eene krachtsinspanning gevorderd, welke,

-ocr page 248-

236

na de — in wezenlijkheid of in schijn, 't is om het even — behaalde zege van één der beginselen, in beide legerkampen tot rust moest leiden: de werkeloosheid der niet meer te bestrijden ovennacht, de uitputting der geknakte minderheid.

2. De stoffelijke welvaart was intusschen ainmerklijk gestegen ; handel en scheepvaart hadden eene ongekende hoogte van voorspoed bereikt; maar ook weelde, praalzucht en losbandigheid ontsierden de zeden, ontadelden den geest, deden het peil der beschaving, inzonderheid het gevoel der ware schoonheid, dalen. Men kan zeggen, dat er zich, na het wegkwijnen van V o n d e 1' s „zonenquot; en bepaald van An toni des, gedurende eene geheele eeuw, maar weinigen vertoonden, die het in de dichtkunst (zoo min als op eenig ander esthetisch gebied) boven het middelmatige wisten te brengen. Toen gebeurde, wat wij reeds in het tijdperk der Rederijkers gezien hebben: er vormden zich eene menigte van letterkundige genootschappen, in welke het getal de leemte van het gehalte rnoest aanvullen; en daar nu eenmaal de opgewektheid voor het publieke leven een einde genomen had, trachtte, men in het huislijk leven, in den engeren familiekring, de dichtstoffen en de geestdrift te vinden, die elders ontbraken. Zoo ontstonden die tallooze yeleyenheids-dichten op de onbeduidendste bijzonderheden van het menschelijk verkeer, waarin men wel eene zeer prjjsbare gehechtheid aan het intieme familieleven, soms ook eenig gemak van versificatie, maar zelden de dichtkunst in hare edelere opvatting, haast nooit de aanblazing van een hoogerea geest terugvindt.

3. Lodewijk XIV. die meende dat men hem niet bedriegen kon, evenmin als hem weerstand bieden, had, op de bevestiging van Louvois, „dat deze daad geen druppel bloeds zou kosten,quot; de herroeping van het edikt van Nantes in 1685 onderteekend. Dit had ten gevolge, dat de Protestanten in menigte •— men zegt ten getalle van vijf honderd duizend — Frankrijk verlieten, om zich in Engeland, in Duitschland en in de Nederlanden te vestigen. Hier vooral werden de uitwijkelingen, niet minder uit politieke dan uit godsdienstige beweegredenen, met opene armen ontvangen. De mannen van wetenschap, onder hen, vonden er hun bestaan in het geven van onderwijs; de predikanten kregen ambten of pensioenen; de Staten besloten tot een subsidie van

-ocr page 249-

237

honderd duizend gulden ten behoeve der uitgewekene officieren, die 's lands weerbaarheid kwamen versterken, gelijk de kooplieden en fabrikanten de nijverheid bevorderden. De Fransche taal en literatuur, zeden en kunstsmaak drongen, met de vluchtelingen, dezer aangenomen vaderland met des te onweerstaanbaarder kracht binnen, uit hoofde die vreemdelingen, in 't oog hunner Noordelijke geestverwanten, met de aureool van geloofshelden schitterden. En het dient gezegd te worden: Frankrijk's letteren van die dagen, hoewel hardnekkiger dan die van eenig ander volk (met uitzondering der Italianen wellicht) in het zog der heidensche Eenaissance voortvarende, hadden een hoogen bloei bereikt. Corneille, Racine, Molière, La Fontaine, Bossuet, Fénelon zijn mannen, wier uitstekende begaafdheden eene minder prikkelbare ijdelheid, dan die der Franschen, konden streelen. De gastvrije Nederlanders meenden dan ook niet beter te kunnen doen, dan zich met alle vlijt op die fijnbeschaafde taal en letteren toe te leggen; dan de kiesche vormen dier deerniswaardige ballingen aan te nemen; dan zich in alles, met kinderlijke, ja, kinderachtige volgzaamheid, op de leest dier bevallige vreemdelingen te schoeien. Helaas! er was geen Vondel meer, om die overmacht te keer te gaan, zelfs geen Anslo, wien 't ook bevreemdde, dat de Nederlander zijn

«zuivre spraak Besmet, en vindt in eene onzuivre smaak'';

geen Antonides, om te waarschuwen, dat

«De vlam ons dreigt, en wij verspreiden self de vonken; Soo wordt uit gouden kop vergif met stnaek gedronkenquot;;

of gelijk elders:

»Wat Ijastaerdy Valt in ons eigendom en smet, als een Hurpy Tot ons schandaal geteelt, mot haer vergifte pennen.

De gansche lucht, zelf eer wy 't gruwzaein wonder kennen, Dat reukeloos het hooft verheffende, als vorstin,

De tael van Neèrlant schopt, en dringt er Vrankrijk in Met zijne bastertspraek.quot;

Een geheel legioen trotsche middelmatigheden voerde 't hooge woord op den vaderlandschen zangberg. De studie onzer eigen

-ocr page 250-

238

meesters werd verwaarloosd: alles moest op het veld der Frau-sche letteren gezocht worden. Maar het genie ontbrak om, in weerwil der navolging, iets groots, iets oorspronkelijks voort te brengen. Daarom gaf men zich aan het vertalen, aan het nabootsen der wijze van behandeling eens onderwerps, ja, aan het navolgen der zinswendingen en der versmaat van de Franschen. Een conventioneele smaak verdreef uit de kunst de natuur en de waarheid en bijgevolg al het waarlijk verhevene, in welks plaats eene koude, stijve deftigheid trad.

4. De eerste vertegenwoordigers dier heerschende kunstrichting zijn de twee hoofden en leiders van het Amsterdamsch genootschap „Jsil volentibus arduumquot;, D1'. Lode \v ij k Meyer en Mr. A n d r i e s Pels, die reeds in het laatste der XVIIdlt;' eeuw, en dus eigenlijk als voorloopers van het tegenwoordige tijdperk, dit genootschap hadden opgericht, in navolging der Fransche Académie, ten einde de Nederlaudsche dichtkunst en bepaald het tooneel te hervormen en door nieuwe wetten te regelen. Meyer, van wien, buiten zijne Mengelpoëzij, drie treurspelen; De verloofde Koninksbruydt namelijk. De Looghenaer en Het Ghidde Vlies, bestaan, is iemand die, zonder eenige poëtische begaafdheid, uit oude en nieuwe dichters de gedachten, personen en toestanden „met konst- en vlieghwerkenquot;, om zjjne eigene uitdrukking, schoon in een anderen zin, te gebruiken, samenflanste, en dus onmogelijk iets goeds kon voortbrengen.

Meer invloed nog, dan hij, oefende Andries Pels uit, die het niet bij zijn treurspel Didoos Dood, zijn tusschenspel Julfus en zijne Minneliederen en Mengelzangen liet, maar zich stoutweg als den Xederlandschen Parnas-wetgever opwierp, door eene berijmde vertaling van Horatius' De Arte Poëtica en door een ander leerdicht; Gébruyk en mishruyck des Toon eels.

5. Gelijk de twee vorigen, alhoewel om hunnen leeftijd geheel tot de XVll'k' eeuw behoorende, nochtans door hunne strekking volbloed XVIIIdo-eeuwers zijn, zoo eindigde de vermaarde etser en plaatsnijder Jan Luyken wel zijn leven in de XVIIIde eeuw (1649—1712), maar zjjn dichterlijke loopbaan sluit zich evenwel geheel aan de school van quot;V ondel aan. De Duytse Lier, waarmede hij, in 1671, die loopbaan opende, verraadt eene levendigheid van verbeelding, eene warmte van gevoel

-ocr page 251-

239

en van schildering, destjjds maar zelden overtroffen. Hier en daar vertoont er zich wel de veldwinnende wansmaak; soms is, gelijk in Hooft, en meer dan daar, de liefde dier minnezangen veel te zinnelijk; maar men kon hopen, dat de twee en twintigjarige dichter die gebreken zon te boven gekomen zijn, ware hij niet, ettelijke jaren na het verschijnen van dien veelbeloven-deu eersteling, in eene overdrevene, droomerige en dweepende godsdienstigheid vervallen. Zijn dichttalent onderging natuurlijk den invloed van die gemoedsstemming; en toen verschenen eene reeks van stichteljjke gedichten, als: Beschouwing der werelt. Bijkorf des yemoeds, Vonken der liefde Jezus, Werken der Barmhartigheid, Menschelijk. Bedrijf, Kinderhoekje of des Mensrhen begin, midden en einde, in welke nog altijd het oorspronklijk vernuft zichtbaar blijft, maar onder de schraalheid der bespiegelingen en eene veeltijds matte eentonigheid half bedolven. Intusschen steken de zededichters, die na Jan Luyken gekomen zijn, nog weêr ongunstig bij hem af. Al zijne werken zijn bovendien dooi- geestige prenten van des dichters hand opgeluisterd, wat er de waarde niet. weinig van verhoogt.

6. Een viertal dichters uit dit tijdperk behaalden eenigen lof op het tooneel: Lucas Rotgans, Lucas Schermer, Abraham Ale w ij n en P1 e t e r Lange n d ij k.

De eerste, te Amsterdam in 1()54 geboren, en op Kromwijk, zijne hofstede aan de Vecht, 1710 overleden, heeft zijne treurspelen ; Scijlla en Aeneas en Turnus, naar de wjjze der Fransehen ingericht, en volgde dus getrouw de voorschriften van den vervelenden Pels; maar men vindt toch, bij al het alge-meene, oppervlakkige en stijve der behandeling, wel wat meer kracht, en treffendere schilderingen in die stukken, dan in de* voortbrengels van de meeste andere volgelingen des genootschaps. Zijn Willem de Derde moest een heldendicht zijn, doch is, dank zij de inmenging der gansehe olympische godenwereld in de daden en het leven van een christeljjken held, niets dan een koud en smakeloos poppenspel. Hoogere dichterlijke waarde, dan al het overige, heeft de Boerenkermis waarin hem zijn talent voor beschrijvingen en de stoffe zelve, welke natuurlijkheid en waarheid vergde, goede diensten bewezen hebben. Jammer, dat het der Boerenkermis, met-hare afwisselende too-

-ocr page 252-

240

neelen en boertige groepen, zoo menigmaal aan goeden smaak, zoo geheel aan eenheid ontbreekt.

7. Al had Schermer, een Haarlemmer, een langere loopbaan gehad, dan die de enge tusschenruimte van 1688 tot 1711 hem vergunde, hij zou toch geen „voortreffelijk dichterquot; zijn geworden, gelijk men soms gemeend heeft. Hij is zeker niet vrij van de gebreken zijns tijds; al streefde hij den grooten Tondel en diens beste volgelingen na, en vertoont hij, in weerwil van den mythologischen winkel, dien hij uitstalt in zijne Heldenzangen, in weerwil van het gekunstelde veler plaatsen der Herders- en Visscherszangen, ook in zijn treurspel Meleayer en Atalante, soms wat dichterlijken gloed, naast de opgeblazenheid, den klinkklank, zijnen tijd eigen.

8. Abraham Ale wijn, een Amsterdamsch rechtsgeleerde, die eenigen tijd in Oost-Indië vertoefde, heeft, als blijspeldichter, het groote voorrecht van los en natuurlijk te zijn, al kan men de uitdrukkingen en de voorstellingen van zijn blijspelen niet altijd zeer kiesch noemen, vooral in Beslikte Swaantje en drooge Fobert of Boere-rechtbank en in een ander werk, waar dezelfde heldin ten tooneele gevoerd wordt. De Puiterveensche Helleveeg, of beslikte Swaantje aan den tap. De oudere voortbrengselen van A1 e w ij n 's luimige dichtgave. Amarillis, De bedrooge woekeraar, Latona, of de verandering der Boeren in Kikvorsfhen en Philippijn, Mr. Koppelaar, werden reeds op 't einde der vorige en in de eerste jaren dezer eeuw uitgegeven, en zyn wellicht minder plat en onkiesch dan de latere, tot welke ook nog Jap Los, of den bedroogen Oostindievaarder en het muziekspel Orpheus1 Hellevaert om Euridice te rekenen zijn. Hij staat evenwel als blijspeldichter lager dan Asselijn en Berna gië. Men kon niet vermoeden, dat eene zoo luimige, luchtige pen voor het zededicht geschikt ware; en toch heeft men, onder A1 e w ij n 's nagelaten schriften, een bundel onuitgegeven Sinnebeelden, deels in rijm, deels in niet onverdienstelijk proza geschreven, opgespoord.

9. Onze beste kluchtspel-dichter, sedert Bredero, is de Haarlemmer Pieter Langend ijk, die, in 1683 geboren, na een, door het hatelijk karakter zijner moeder en door de slordigheid zijner echtgenoote veroorzaakt, kommerlijk leven, aldaar

-ocr page 253-

241

in 1756 gestorven is. Zijn vader had den familienaam Kort met dien van het dorp Lanyendijk,' waar hij geboren was, verwisseld. Hij had nauwelijks den ouderdom van 16 jaren bereikt, toen hij reeds zijn Don Quichot op de bruiloft can Camacho uitgaf, een stuk, dat hij op lateren leeftijd op nieuw bewerkte naar den roman van den beroemden Cervantes. In 1712 verscheen De Zwetser en Het wederzijds Huwelijksbedrog, „tot leering en ter verfoeijinge van een gebrek, dat al te veel by onzen landaart was ingeslopen, namelyk kaal en grootsch te zyn, en het laatste door bedrog staande te houden.quot; Driejaren later gaf hij Krelis Louwen, of Alexander den Grooten op het Poëtenmaal en De Wiskunstenaars of het gevhujte Juffertje, door sommigen voor zijn bestgeslaagde kluchtspel gehouden, uit. De Quincampoix of Windhandelaars schijnt ons evenwel van beter gehalte, en werd dan ook vijftien maal achter elkander in den Amsterdamsehen schouwburg vertoond. Het karakter van ware blijspelen zal men, onder zeker voorbehoud, beter terugvinden in zijne latere stukken; Xantippe of het booze wyf des plozoofs Sokrates beteugeld; Papirius of het oproer der Vrouwen binnen Romen, en vooral in den Spiegel der vaderlandsche kooplieden. Langend ijk bleef niet vrij van den invloed der Gallomanie. Niet alleen vertaalde hij uit het Fransch zijn Bedriegerij van Cartouche en waagde hij zich zelfs aan het treurspel in Julius Cezar en Cato, gevolgd naar het Fransch van De scamps — alsof hij de heuschheid van den Amsterdamschen dichter E. J. Eou 11 aud, die Langendijk's Krelis Louwen onder den titel van Alexandre le Grand ou le Patjsan-roi in het Fransch had overgezet, wilde beantwoorden — maar hij vervaardigde ook Herders- Wachters- en Veldzangen: eene dichtsoort, waarin zijn boertig talent volstrekt niet thuis was, evenmin als in de epische, die bij hem niets anders is dan eene koude kronijk. Men leze slechts zijn Leeven van Willem I en Leven der Hol-landsche Graaven, in droge, dorre jaarzangen vervat, om overtuigd te zijn, dat de „Nederlandsche Plautusquot; gelijk Dirk Smits, „onze Molière,quot; gelijk Witsen Geysbeek hem roemen, beter gedaan had, geheel zijne opmerkelijke dichtgave aan het kluchtspel te wijden; al kunnen wij ook hier den, evenwel nooit onzedelijken, dichter het onbetamelijke en soms

16

-ocr page 254-

242

wanstaltige niet wel Tergeven. De Hollandsche zedelijkheid was anders, sedert de laatste helft der XVIde eeuw, schromelijk achteruitgegaan. Speelzucht, dronkenschap, verregaande zedeloosheid, zelfs in de hoogere kringen, hadden, uaast de ijdelheid, de onwetendheid, naast deze de opgeblazenheid, naast de ver-dierlijking de ontzenuwing der karakters in hooge mate bevorderd.

10. Het herdersdicht was een der meest geliefkoosde uitingen van den gemaakten, conventioneelen kunstsmaak dier eeuw; ofschoon de verstandige Boileau te recht reeds beweerd had, dat niet ieder zich kon getroosten met

» . . Dans son cabinet, assis au pied des hêtres,

Faire dire aux échos des sottises charapêtres.quot;

Jan Baptist Welle kens, te Aalst, in Vlaanderen, in 1658 geboren, maar te Amsterdam opgegroeid en opgevoed, vertegenwoordigt bijna uitsluitend deze dichtsoort. Van zijn achttiende tot zijn negen en twintigste jaar verbleef hij in Italië, met het doel om zich aan de schilderkunst te wijden. Maar eene oogziekte en eene beroerte, die eene verlamming ten gevolge had, deden hem voor altijd het palet met de lier, of beter, met de „herders- en visschersfluitquot; verwisselen. Hij schijnt zelfs de eerste te zijn, die den Visscherszang, welken hij in Italië had leeren kennen en waarvoor een Hollandsch dichter wel hart moest hebben, naar Nederland overbracht. Met zijn 28 jaren jongeren vriend, den Amsterdammer Pieter Vlaming, gaf hij, in 1711, in de Dichtlievende Uitspanningen, tal van herders-en visscherszangen uit, welke onder onze rijke, landrust-minnende Hollandsche burgers recht welkom waren en met graagte gelezen werden. Vier jaren later verscheen zijne vertaling van Tasso's Amintas, met eene Verhandeling over het Herdersdicht, en na zijnen dood, zijn Nagelaten Gedichten, waarin Lof-, Zede-, Lijk- en vooral Bruiloftsdichten voorkomen. In enkele stukken verraadt Wellekens dichterlijken aanleg, wanneer hij namelijk, door voorvallen in het werkelijke leven, tot waarheid en natuur teruggedreven wordt; den meesten tijd is hij koud en langdradig. Hij overleed in 1726, zeven jaren vroeger dan zijn geestverwant, de reeds vermelde Pieter Vlaming, die in-tusschen niet slechts Sannazar's Arcadia uit het Italiaansch

-ocr page 255-

243

vertaalde, maar ook eene uitgave van Spieghel en van Van Hoogstraten's Rederijkkonst bezorgde, en in 1733, alvorens de hand gelegd te hebben aan zijne voorgenomene Historie en Beschrijving van Amsterdam, zijnen vriend Wellekens in het graf volgde.

v 11. Het regende destijds Arcadia's: Willem van den El-ger, uit 's Hage, schreef eene Rotterdamsche; Matthaeus Gargon, predikant te Vlissingen, eene Walchersche; C1 a e s Bruin meende met niet minder dan twee te kunnen volstaan, en vervaardigde eene Kleefsche en eene Zuid- en Noord-Hol-landsche. Een Eotterdammer, Cornelis Elzevier, stelde eene Arcadia of vermakelijke Uitspanningen, zonder plaatselijken titel, te boek; terwijl eene Amsterdamsche door Daniël Willink, eene Noordwijker door Jacobus van der Valk werden geschreven.

Twee vrouwen verdienen hier nog opgemerkt te worden: Catharina Johanna de With (f 1727), die De Getrouwe Herderin, van Contarini, en de Fillis, van Bonarelli, uit het Italiaansch vertolkte, en vooral de hoewel niet hoogbegaafde, toch in zuivere taal en vloeiende verzen dichtende Elizabeth Hoofman (1664—1736), de veel beproefde echtgenoote van Pieter Koolaart.

^ 12. In 1689 werd te Abswoud een boerenknaap geboren, Hubert Cornelis z. Poot, die, zonder andere voorbereidende vorming, dan welke de dorpsschool van Schipluiden hem geven kon, alleen door zijne betere natuur aangespoord, van achter den ploeg, waar hij „sloofdequot;, met een bundel Mengeldichten te voorschijn trad, die geheel de toenmalige dichtwereld deed verbaasd staan. „Zuiverheit van taele, klaerheit en kortheit van zin-uitinge, kunst en kracht van redeneringe, rykdom van over-aerdige vonden, de ziel der Poëzyequot; — zoo roemde men met de aan die dagen eigene overdrijving — gingen hier samen. Trouwens de man had zich, wellicht juist omdat hij den druk der heerschende mode nog niet onderging. Hooft en Vondel ten voorbeeld gekozen: eu daarom zijn er in die eerstelingen, onder menig stuk van minder gehalte, sommige frissche levendige voorstellingen; daarom speelt er hier en daar een vernuftige geest door; daarom is hij dikwijls zuiver van toon en van op-

-ocr page 256-

244

vatting. Zijne bekende navolging van Horatius'; „Beatus ille qui procul negotiisquot;, Hoe genoeglijk rolt het leven, enz. en de lijkzang op zijn dochtertje:

»Jacoba tradt met tegenzin De suoode werelt in,quot;

zijn populair geworden en gebleven. Gelukkig Holland, roept Snellaert uit, zoo het meer aanmoediging had gevonden voor vernuften als Poot! Gelukkig, zoo hij zelf niet van de krachtige natuur voor eene bleeke en valsche geleerdheid ware afgeweken! In 't midden zijner schitterende loopbaan liet Poot zijne zangster bezoedelen door mythologisch klatergoud, een armzalig arlekijnspak om de breede schouders van een Ger-maanschen zoon.

Zonder juist een dichter van hooge vlucht te zijn, scheen Poot inderdaad bestemd om het nationale stilleven, inzonderheid het landleven, naar waarheid te schetsen en in zijne dich-terlijkste opvatting voor te stellen. Helaas!

))hoe schichtig draait de weerhaan onzer zinnen!quot; —

zoo zingt hij zelf. Nauwelijks had hij, uitgelokt door „'t bloevend Delftquot;, zijnen akker verlaten, of hij viel in 't gezelschap van loshoofden, die den meêgaanden, argloozen boerenzoon al spoedig uit Apollo's heiligdom naar de woeste oorden van Bacchus' heerschappij — zoo zou hij het zelf in mythologischen woordenpraal genoemd hebben — overvoerden; ja, hem geheel aan de kunst zouden ontrukt hebben, zoo hij niet, na één jaar, door leedwezen getroffen, de rust van 't land had gaan wederzoeken.

Die rust vond hij dan ook; maar het ongekunstelde, levendige van zijne dichtgave was ten deele verdwenen. In zijne Minnezangen, die dan ook nog tot het eerste tijdperk zijns levens behooren, is hij menigmaal eenvoudig en teeder; maar in de Veld- en Zeezangen heeft hij zich niet genoeg tegen den invloed der eeuw kunnen beveiligen. Meer nog dan hier evenwel, blijkt die invloed in de Bijbelstoffen, waar gezochte gedachten in gedwongen stijl de enkele betere plaatsen verduisteren. In 1733 overleed Poot, te Delft, op den laatsten dag des jaars.

-ocr page 257-

245

13. Het toppunt der verkeerde, door Pels en zijn Genoot-schap ingeslagen richting werd bereikt door S y b r a n d F e i-tama (geb. te Arasterdam 1694, f 1758). „Het was uit zijne school — getuigt quot;VVitsen Geysbeek — dat de vloeijende versificatie, de nauwkeurige inachtneming der taalregelen, de angstvallige nauwgezetheid op beuzelachtige kleinigheden en de overdrevene beschavingszucht voortkwamen, die gedurende het grootste gedeelte der XVII I'lc eeuw, de stoutste genieën, de Van H a r e n' s uitgezonderd, gekromd hielden onder het juk eener dorre taal- en rijmvitterij, en waaraan het verval der dichtkunst te wijten is, die men integendeel waande daardoor tot den hoogsten trap van bloei en luister te verheffen.quot; Dat is eene zeker niet te strenge afkeuring van den verzenlikker, dien het niet verdroot, dertig lange jaren aan het berijmen van Fenelon's Tüéntaque, en bijna even zoo vele aan die der Henriade van Voltaire ten beste te geven. Ook vóór dien tijd had deze „Aristareh van 't Yquot; en „ijveraar voor de eer der poëzyquot;, in het zinnespel De Triomferende Poëzy en Schüderhinst en den Fdbritius, reeds getoond.

«Dat ware deugd en kunst elkander spelend sterkenquot; —

gelijk zijn vriend Frans van Steen wijk hem dwaaslijk bewierookte.

*quot; 14. Met terzijdelating van een geheel legioen minder of meer verdienstelijke proza- en verzenmakers, als Frans de Haes, Lucas Pater, Michel de Swaen, den krachtigen, scherpen Lucas Trip, Jan de Marre, van der Borcht. Jan de K r u i f f, Sara Maria van der W i 1 p; den drogen G o-vert Bidloo, den historiepenuing-beschrjjver, Gerard van Loon; den eersten schrijver eener algemeene geschiedenis van ons land. Jan Wagenaar (voor zijn tijd eeu keurig stilist); den preekachtigen Hendrik Schim, den Rotterdammer Dirk Smits, wiens Rottestroom zachte, lieflijke verzen en goede schilderingen bevat; den „zin- en zaakrijkenquot; Pi eter Hui-zinga Bakker, den vuilen Willem van Focquenbroch den katholieken vertaler van Prudentius, Nanning, en zoovele anderen, — hebben wij hier eerst de beweging gade te slaan die zich op het gebied der taalvorsching vertoonde, om daarna

-ocr page 258-

246

dit tijdperk te sluiten met eenige meer bekende en geroemde namen.

15. De Deventersche predikant Arnold Moonen (1644— 1711), die ook als dichter en kanselredenaar, om de zuiverheid zijner taal en de juistheid en helderheid zijner gedachten en uitdrukkingen bekend staat, gaf de eerste volledige Nederduitsche Spraakkunst uit (1706), een boek, dat, gedurende het grootste gedeelte der XVIIIde eeuw, het algemeen aangenomen handboek voor taalstudie bleef. Een jaar later stelde Adriaan Ver-we r, onder den titel van Anonymi Batavi Idea linguae Bélyicae, een, later door Everard van Driel vertaald en merkelijk vermeerderd, geschrift op, dat mede niet zonder invloed is geweest om tot de kennis en juiste waardeering onzer moedertaal te geraken.

Behalve de boven reeds aangehaalde, tegen de Fransche taaismetten ijverenden: V o 11 e n h o v e, A n s 1 o o, de drie Brandts en Francius, ontmoeten wij hier nog David van Hoogstraten, die het deerlijk verwarde gebruik van de geslachten der zelfstandige naamwoorden, op het voetspoor van Vondel en Hooft, hielp regelen en vestigen, en de taalkundigen; Sew el, quot;Winschoten en Nyloë. Boven al de vorigen echter verhief zich de Amsterdammer Lambert ten Kate (1674—1732), een eenvoudig huisonderwijzer, maar van zeer fatsoenlijke afkomst, en daarbij eeu man van grondige kennis en alzijdige ontwikkeling. Zijne Gemeenschap tusschen de Gothische Spraeke en de Nederduytsche, verschenen in 1710, en vooral de Aenleidinge tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduytsche sprake; waerin hare zekerste grondslag, edelste kragt, nuttelijkste onderscheiding en geregeldste A/leiding overwogen en naeyespoort, en tegen het allervoornaamste der verouderde en nog levende Taelver-wanten, als H Oude Moeso-Gothisch, Frank-Duitsch, en Angel-Saxisch, heneffens het hedendaegsche Hoogduitsch en Yslandsch, vergeleken wordt, zijn werken van diepe studie, en hebben ïen Kate den roem verworven van den hoofdgrondlegger der Xeder-landsche taalkunde. Men wil hebben, dat de grootste Hoog-duitsche taalvorscher, Jacob Grimm, zijn stelsel van taalstudie van Ten Kate heeft afgezien. Wat daarvan zjj of niet, is zeker de eerste, die eene regelmatige klassenverdeeling

-ocr page 259-

247

voor de vroeger als onregelmatig beschouwde ongelijkvloeiende ■werkwoorden gevonden heeft; die de nauwe verwantschap van vele Germaansche talen, als het Frank-Duitsch, het Angelsaksisch, het Yslandsch, het Hoogduitsch, enz. heeft aangewezen; die het ontstaan, de breking en wijziging der klanken heeft opgespoord, en eindelijk de baan gebroken heeft voor de studie der woordafleiding in onze taal. Men mocht hem dus het volgende grafschrift wel toewijden, al is de hyperbole van het laatste vers wat sterk gekleurd:

«Ten Kate, eeu ftonkerstar, die Nederland verlichtte, Die scheidsman in de kunst, die iedereen verplichtte;

Die groote Bouwheer, tot sieraad en nut van 't laud.

Wiens letterkennis blinkt gelijk een diamant;

Die elk den weg tot kunst, tot deugd eu heil kon baanen: Die zon is hier gedaald in eene zee van traanen.quot;

Lambert Ten Kate was ook een grondig beoefenaar van de prosodie onzer taal, van het zedelijk schoon in de dichtkunst en van de aesthetiek in het algemeen, gelijk J. A. Alberdingk Thijm in de inleiding tot Ten Kate's onuitgegeven Verhandeling over het denkbeeldige schoon der Schilders, Beeldhouwers en Dichters (Dietsche Warande, Dl. vin, bl. 101) bewezen heeft.

16. De Amsterdamsche schepen, Balthasar Huydecoper, die later baljuw van Texel en dijkheemraad werd (1695—1778), verdient hier naast den ouderen Ten Kate vermeld te worden, al zou hij, in zijn leven, met bitse scherts voor die plaats bedankt hebben, 's Mans verdiensten als Latijnsch dichter, als vertolker van Horatius en als vervaardiger van Nederlandsche treurspelen, onder welke de Achilles wel het meest bekende is, daargelaten — „er zijn termen om zijn gebrekkig dichtwerk te bedekken met den mantel der liefdequot;, zegt Busken Huet — moet men erkennen, dat hij een geleerde en oordeelkundige beoefenaar onzer taal en een alleszins scherpzinnige criticus geweest is. Zijne uitmuntende Proeve van taal- en dichtkunde, in vrijmoedige aanmerkingen op Vondel's vertaalde Herscheppingen van Ovidius, in 1730 verschenen en later, met aanteekeningen van Lelyveld enHinlopen verrijkt, op nieuw uitgegeven, ja, door Bilderdijk nog, ten jare 1828, in zijne Korte aanmer-

-ocr page 260-

248

kingen op de Proeve, enz. zoo gunstig beoordeeld, bevat een schat van taalkennis en geleerdheid; en is onmisbaar voor al wie de grondige beoefening onzer taal op prijs stelt.

In 1772 gaf hij (die in het recht verstand onzer middeleeuw-sche taal, in het tijdperk der Renaissance, geen voorganger gehad heeft) Melis Stoke's Bijmkronijk uit, een werk, waarin sommige geschied- en oudheidkundige aanteekeningen, weliswaar, aan de latere wetenschap te recht wraakbaar hebben geschenen, maar welks schrandere verklaringen der oude woorden en woordverbindingen door een ieder gewaardeerd worden.

Het voetspoor van Ten Kate en Huydecoper werd, niet alleen door de reeds vermelde Hi nlopen en Lel y veld, maar ook door Fortman, Kluit en C1 i g n e 11 op waardige wijze gevolgd.

In België daarentegen was de taalstudie veel minder aan de orde van den dag; men heeft slechts een paar namen te noemen : van Geesdalle, die eene vergelijking tusschen het Xederlandsch en het Fransch, in de laatste taal, schreef; An-dries Stevens, die een Nederlandsch Voorschrifthoek uitgaf, en J. des Roches, van wien men eene, in vele opzichten gebrekkige, Nieuwe Nederduytsche Spraeckkonst bezit.

Keeren wij thans tot de dichters terug.

17. In 1687 werd geboren en in 1763 stierf te Vlaardingen Arnold Hoogvliet, de type van den vromen, braven burgerman en van den burgerlijken, kunstgenootschappelijken dichter dier dagen. Na, op zijn 20e jaar, wat Latijn geleerd te hebben, waagde hij zich, eenige jaren later, aan eene vertaling der Feestdagen van Ovidius, een werk dat boven zijne krachten bleek te zijn en mislukte. Door zijn stervenden vader aangespoord, om „in stede van het Heidensch bijgeloof op te sieren, de eere van den éénen waren God te bevorderenquot;, ondernam hij eenen held des Bijbels te bezingen en koos daarvoor den aartsvader Abraham. Het gedicht verscheen in 1727, onder den titel van Abraham de Aartsvader, en viel zoozeer in den smaak des tijds, dat het twaalf of dertien maal mocht herdrukt worden, eene populariteit, welke sedert Cats — dien anderen aartsvader — en Poirters, niemand meer was te beurt gevallen. Wel zijn er dichterlijke verdiensten in Hoogvliet's werk:

-ocr page 261-

249

fraaie schilderingen, vooral van de natuur, (al schetst hij eer eene Noordsche dan eene Oostersche), enkele pathetische plaatsen en, om ze nog eens te noemen, zoetvloeiendheid; maar daarentegen vertoont deze levensberijming (meer is het immers niet ?) ook eene zeer gebrekkige schikking, voor een gedicht, menige flauwe, gerekte, of gezwollen plaats, zoodat Lulofs, die liet anders zoo kwaad niet meende met Hoogvliet, wel geljjk had, zijne Muze voor te stellen als „een hoogbejaard, kwezelachtig, door dik en dun voortsnappend besje, dat echter tusschenbeide nog al vrij schilderachtig praat, hare taal ook redelijk wel verstaat en de maat onzer Alexandrjjnsche verzen tamelijk goed geleerd heeft.quot;

Hoogvliet's later uitgegevene Mengeldichten staan niets hooger dan soortgelijke werken zijner tjjdgenooten. Minder middelmatig is zijn „fraai en deftigquot; (die lofspraak is van quot;Wit-sen Geysbeek) gedicht op David van Mollem's hofstede Zijdebalen en de Eerekroon voor de stede Vlaerdinye, alhoewel geen van twee den roem, door den Abraham verworven, kon vermeerderen.

Gelijk met de Arcadia's, gelijk met de landgoed-beschrijvingen en de Sïroom-gedichten, zoo ging het ook met de (zoogenaainde) Heldendichten op de voornaamste personages van den Bijbel: zij werden legio. Toór Hoogvliet had reeds Jan van Ho ogstraten, de broeder des boven vermelden taalvorschers. David van Hoogstraten, zijnen Kruysheld Paulus in het licht gegeven en de wreker van Yondel's nagedachtenis, Jan de Haes, zijnen Judas de Verrader en Jonas de Boetgezant; na hem zag men nog den Gideon van S t e e n w ij k, den Joseph van Snakenbu r g, den Petrus van Klink h am e r, den Mozes van Versteeg en den Jacob van Duim verschijnen. Zoo min oorspronkelijk was men: nauwelijks werd er eene dichtsoort met eenig gevolg beoefend, of een geheele drom verzenfabrikanten drong den gelukkigen vinder op het ingeslagen spoor na. „La gent versifiante est moutonnière,quot; heeft Sainte-Beuve gezegd. Er begon zich echter ook tegenwerking te openbaren.

18. Ofschoon nog genoeg een kind zijns tijds om Rotgans, stuk tegen stuk, boven Vondel en Antonides te plaatsen en F ei tam a's beruchten Telemachus te bewonderen, is evenwel Justus van Effen, de zoon van den luitenant der kavallerie

-ocr page 262-

250

Melchior van Effen, in 1684 te Utrecht geboren, de eerste geweest, die den Franschen geest, het valsch vernuft, het valsch verhevene, de stijve, gelikte deftigheid en gezwollenheid in onze letterkundige republiek, althans door zijn voorbeeld, bestreden heeft, en die, als men 't zoo noemen kan, eanige oriëntatie in de verwarde begrippen over letterkunde en goeden smaak bewerkstelligde. In zijne betrekking van leermeester en opvoeder van verschillende jongelingen uit aanzienlijke familiën, zoowel als in zijne bediening van gezantschapssecretaris en in zijn lateren post van commies van 's lands magazijnen te 's Bosch, deed hij een schat van menschenkennis op, die hem, in zijne geschriften, uitmuntend te stade kwam. Immers zijn eerste werk, Le Misanthrope, een Fransch weekblad, bevat, naar de wijze van La Bruyère's Caractères, eene reeks van karakterschetsen en zedekundige bespiegelingen, die, op menige treffende bladzijde, de vruchten van die studie dragen. Een paar jaren later, in 1713, gaf hij, met eenige vrienden, het Journal littéraire de la Haye uit, waarin moer bepaald de Nederlandsche Letteren — niet altijd even oordeelkundig, als reeds gezegd is — besproken worden. De invloed der Engelsche letteren begon zich toen reeds, na des schrijvers eerste reis naar Engeland, op v a n Effen te doen gelden. Het geestige La Baf/atelle staat, met zijn fijnen opmerkingsgeest en treffende scherts, ver boven de vorige werken. Gedurende zijn verblijf aan de Leidsche hooge-school, waar hij in 1727^ den doctorstitel verwierf, beschreef hij, in een nieuw weekblad, Le Nouveau Spectateur Frangais gehee-ten, het proces der zedelijke ontwikkeling van een begaafden jongeling, hoogstwaarschijnlijk zijne eigene geschiedenis.

Tot dusverre had van Effen de Fransche taal tot voertuig zijner denkbeelden gebruikt; van 1731 tot 1735 echter, gaf hij, in navolging van Addison en Steele's Engelschen Spectator, een Hollandsche Spectator uit, waarin hij de vaderlandsche letteren tegen den invloed van den Franschen geest handhaaft. Zoo natuurlijk, zoo los, zoo echt Nederlandsch had men sedert bijna eene halve eeuw niet meer gedacht en geschreven. De meeste onderwerpen, in deze twaalf deelen verhandeld, hebben eene zedekundige, enkele eene letterkundige strekking; maar overal schitteren, in deze deels boertige, deels ernstige vertoogen, eene

-ocr page 263-

251

waarheid en diepte van opvatting, eene schranderheid van oordeel, eene fijnheid van beschaving en uitgebreidheid van geschied- en letterkennis, in zoo natuurlijkenj onbedwongen en ongekunstelden stijl, dat van Effen zich daardoor eene eereplaats onder onze beste prozaschrijvers en onze edelste denkers verworven heeft.

19. Drie jaren nadat van Effen, in 1732gten grave gedaald was, ontwierp de acht en twintigjarige afstammeling van een aanzienlijk, oorspronklijk in 't land van Valkenburg 1), bij Maastricht en te Aken gevestigd geslacht, de Friesche edelman Willem van Haren, het plan van een Nederlandsch heldendicht: de Gevallen van Friso, hetwelk in 1741 verscheen. Oude Friesche kronijken hadden de stof voor dit gewrocht geleverd. De dichter bezingt er den vorst der Gangariden en Prasiaten, Friso,

«Die, voor Agrammes woede, uit Gangaris geweken,

Veel volkeren doorkruiste, en grote mannen zag.

Tot dat hij, verr' gedoold van 't vaderlijke strand, Den Vlie-stroom ingezeild, in dit gebied geland,

Een onverwagt geluk ontmoette, en deze kusten Met zijnen naam vercierde, en daar besloot te rusten.quot;

Van Haren had eerst eenige der voornaamste deelen van zijn werk en later het geheele gedicht letterlijk in het Fransch vertaald, ten einde daarover het oordeel van sommige geleerden in Frankrijk, en bepaald van Voltaire, te kunnen hooren. Maar al roemt deze onzen dichter als:

«Démosthène au conseil et Pindare au Parnasse;quot;

al voegt hij er vleiende bij:

1

De welbekende Adam van Haren of Hopman Daam, tochtgenoot en vriend van den beruchtcn bevelhebber der Watergeuzen, Willem van Lumey, bewoonde die streek, totdat hij, het smeekschrift der Edelen mee onderteekend hebbende, zich genoodzaakt vond, inet de andere Geuzen, te water fortuin te gaan zoeken. Hij was een van de eersten bij de inneming van den Briel, in 1572.

-ocr page 264-

252

«Tyrtêe a dans ton sein répandu son audace,

Et tu tiens sa trompette, organe des combats;quot;

al verkondigt Witsen Geysbeek „zonder aarzelingquot;, dat, als hij „de drie voortreffelijkste Heldendichten moest opnoemen,quot; hij zeggen zoude; „de Ilias, de Aeneis en de Frisóquot;: wij veroorloven ons dit gedicht, in weerwil van menige schoonheid, een met historische en geographische bijzonderheden aangelengd, met wijze, maar koude lessen doorvlochten, in harde verzen en ruwe taal berijmd verhaal, een Télémaque te noemen, maar zonder Fcnelon's edele warmte en verheffende teederheid.

Hooger dan in den Friso, schittert van Hareu's dichterlijk talent in zijne lierzangen, de vinding van het episch gewrocht niet meêgerekend. Hoe krachtig en frisch is niet zijn Leonid as; hoe diep wijsgeerig zijn Lof des Vredes; hoe natuurlijk en waar Het Menschélijk Leven en vele zijner bewerkingen van Horatius' lierzangen en der Psalmen!

Van Har en's hooge afkomst en bekwaamheid bestemden hem voor staatsambten. Op achttienjarigen leeftijd had hij niet slechts zijn voorvaderlijk slot betrokken, maar beschikte hij ook reeds over de rijke grietenij van 't Bildt. Toen zijn Friso verscheen, was hij sedert vier jaren in den echt getreden met de dochter eens Hanoverschen officiers, eene hofjuffer van prinses Anna, gemalin van Willem IV. Dit vorstelijk echtpaar bleef den dichter altijd eene groote vriendschap toedragen. In 1747 en in 1748 was hij afgevaardigde te velde, in welke betrekking hij den staat vele en groote diensten bewees. Hetzelfde jaar kocht hij het kasteel van S1 Oedenrode, in de Meierij van 's Bosch, en werd tevens als kwartierschout en dijkgraaf van Peelland aangesteld. Na den vrede van Aken, werd hij afgezant bij den gouverneur-generaal der Oostenrijksche Nederlanden te Brussel; hij fungeerde in 1752 als commissaris der Prinses, bij de onderhandelingen aldaar gehouden, en overleed er plotseling, door 't nemen van vergift, in 1768. Zijn stoffelijk overblijfsel rust te S1 Oedenrode.

20. Onno Zwier van Haren, des vorigen eenige, één (niet drie) jaar jongere broeder, bekleedde eveneens verschillende aanzienlijke ambten. In 1734 was hij historieschrijver van

-ocr page 265-

253

Friesland; acht jaren later, grietman van West-Stellingwerf, commissaris-generaal van de Zwitsersche troepen in dienst van den staat, raad van state, van de Admiraliteit te Amsterdam en van de Staten-Generaal, afgezant bij de Protestantsche Zwit-sche kantons en bij de vredesonderhandelingen te Aken; enz. De hooge staatsambtenaar bezweek, in zijne loopbaan, onder de beschuldiging eener onzedelijkheid van de afschuwelijkste soort, hem door zijne eigene dochters en schoonzonen, door zijn schoonbroeder en schoonzuster en zijn besten vriend ten laste gelegd; eene aantijging, welke, ofschoon, in den strengen zin des woords, niet bewezen, dan toch op genoegzame gronden steunde, om het Hof van Friesland niet te veroorloven, van H a r e n' s onschuld te erkennen. Van dien tijd af verdween hij van het staatstooneel en leefde op zijn slot te Wolvega, alwaar hij in 1779 overleed.

Onno Zwier had gedurende eerste vijftig jaren zijns levens geen blijk gegeven van beoefening der dichtkunst. De stille afzondering en de behoefte aan verstrooiing wellicht gaven hem eensklaps de lier in de hand; en hij bespeelde die krachtig. Zijn eerste werk, het treurspel Ayon, Sultan van Bantam, waarmede hij in 1769 te voorschijn trad, werd slechts door weinigen eenigszins gunstig beoordeeld. En toch is het zoo geheel op Fransche leest geschoeid, zoo geheel een voortbrengsel zijner eeuw, dat men zich over die afkeuring verwonderen zou, indien het technische der dichtkunst, de verzen, er niet zoo onglad, zoo ongelikt uitzagen, dat ze onmogelijk genade konden vinden bij des schrijvers tijdgenooten. Bilderdijk, wiens allergunstigst oordeel over van Haren echter wel eenigszins in politieke partijschap zijne verklaring kan vinden, zegt, dat de Agon „in vinding, beloop, schikking en houding een der beste treurstukken is, die ons vaderland immer opleverde.quot; Datzelfde jaar gaf hij een eerste ruwe schets van zijne Geuzen uit, onder den titel: Aan het Vaderland. In 1771, 1772 en 1776 verscheen dit werk, telkens vermeerderd, onder den naam van De Geuzen. Dit gedicht, naar Bilderdijk's oordeel, een r samenstel van vaderlandsche lierzangenquot;, schildert, in het begin, den toestand van Nederland onder Spanje's heerschappij, (natuurlijk, volgens de persoonlijke opvatting des dichters) en bezingt daarna

-ocr page 266-

254

de aanbieding van het Smeekschrift der edelen en Alva's komst en bestuur. Vervolgens gaat het over tot het hoofdonderwerp, de bestorming en verovering van den Briel door de Watergeuzen. Het overige gedeelte zijns gedichts, dat van hier af de geschiedenis verlaat, weet On no Zwier met eene menigte episoden op te smukken, als; Nederland's toekomstige grootheid aan den Prins geopenbaard, het aandoenlijk verhaal van Sebas-tiaan de Lange en Eozemond, de Rijk's gezantschap naar Engeland, de heldendaad van Rochus Meeuwszoon, enz. De vier en twintigste en laatste zang voert Oranje tot voor Enkhuizen. Zeker, geestdrift en kracht, stoutheid en rijkdom van beeldspraak, levendigheid van schildering en diepe kennis van het menschelijk hart zijn hoedanigheden, welke niemand den Geuzen ontzeggen zal; maar versbouw en taal waren ruw en stroef; alles verried, gelijk boven reeds gezegd is, eene ongeoefendheid, eene onvaardigheid in het technische gedeelte, die het noodig maakten, dat Bilderdijk en Feith er eene omwerking van bezorgden, welke, in vele opzichten, het dichtstuk zeer veredelde. Niet te min, hoe gunstig ook beoordeeld, zijn De Geuzen te onregelmatig van plan om een heldendicht genoemd te worden.

In 1776 was er, met de tweede uitgave van den Agon, een tweede treurspel, Willem I, van de hand des dichters verschenen, een werk, dat beneden het eerste staat; en een paar jaren daarna vervaardigde hij zijn allegorisch tooneelspel: Pietje en Agnietje of de Doos van Pandora, — een luchtige, losse, niet onaardige dramatische scherts. Ook Lierzangen van verscheiden Inhoud en omvang heeft Onno Zwier van Haren gedicht. Zijne voortbrengselen in proza, namelijk de Lijkreeden over wijlen zijne Hoogheid Willem de 1 Vd', de Levensbeschrijving der Nederland-sche Doorluchtige Mannen, de Proeve van eene nationale zedelijke Leer reeden van een' oud man aan de jeugd van Nederland, paren aan des schrijvers goede hoedanigheden ook al zijne fouten. Intusschen, het valt niet te ontkennen, de beide van Haren's inzonderheid Onno Zwier, onderscheiden zich in hun voordeel van de meeste „gladdequot; poëten huns tijds.

21. Ofschoon elf jaren jonger dan de vorige, won de Am-sterdamsche dichteres, Lucretia Wilhelmina van Merken, (1721—1789) veel vroeger dan hij hare lauweren op den

-ocr page 267-

255

Parnassus, waarvan men haar als „tiende Muzequot; roemde. Natuurlijk, iemand, die ter gelegenheid van Feitama's vertalingen van den Telémaque en van de Henriade kon uitroepen:

«Juich, Nederlands Parnas! roer nu de hlyde snaaren;

Verban 't vermoeden, dat de Heldenpoëzy Mel all' haar' heldenstoet ten horael dreigt te vaaren;

Zie, zie hoe gloriryk zy stand houd aan het Y

die denzelfden, bij zijne ,intrede in de zalige rustquot;, als

«Den roem van Neêrlands Lettergroetenquot;

begroette; iemand die den treurenden „Vlietnajaden der Rottequot;, bij den dood van, den toch niet onverdienstelijken. Dirk Smits kon toezingen:

»I)e groote Smits, uw Orfeus, is verscheijen.

Wiens gouden lier gantseh Neêrland had bekoordquot;;

zoo iemand moest niet vrij zijn van de gebreken dier eeuw. Maar zij gaat toch minder aan dat euvel mank dan vele anderen en bepaald dan haar hooggevierde F e 11 a m a. Niet zelden weet zij natuurlijk te zijn en hartelijk, en verdient zij den haar toegekenden lof, dat men in hare schriften „de eerste stralen van den dageraad eens beteren dagsquot; meent te ontwaren. Wij bezitten van haar niet alleen een tamelijk welgeslaagd leerdicht •Het Nut der Tegenspoeden; een, over het geheel, beneden Hoogvliet's Abraham staand heldendicht op bijbelschen grondslag, de David; een meer dan het vorige, schoon niet hoog dichterlijk episch gewrocht, de Germanicus, en eenige Brieven en gelegenheidsverzen; maar ook vijf treurspelen, welke zij met haren echtgenoot, X i c o 1 a a s Simon van Winter, uitgaf, en waarvan er drie: Maria van Bourgondiën, Beleg en ontzet van Leiden, en Jacob Simonsz. de Rijk, bepaald van haar zijn, terwijl van Winter den Monzongo en den Menzikof van dezen bundel geschreven heeft. Van Winter was vier jaren onder dan zijne waardige wederhelft en eveneens een Amsterdammer. Hij had reeds, toen zijn eerste eehtgenoote, de „hartsvriendinquot;

-ocr page 268-

256

van Lucretia, nog leefde, zijne vaderstad bezongen in zijn Amsf eist room, en volgde later Thomson nog in zijne Jaargetijden na, maar wist geene grootere, noch andere verdiensten te verwerven, dan die, welke van Merken onderscheiden. Hij overleefde haar zes jaren, namelijk tot 1795, toen de Pleïade der groote mannen van het nieuwe tijdperk reeds aan den dichterlijken hemel begon te schitteren.

22. ïoen de „tiende Muzequot;, toen

»..........Lucretia verdween,

.......en 't Koor der Zaïiggodiinien,

Door Febus aangevoerd, weêr negen als voorheenquot;

was — gelijk de met even veel smaak als wetenschap bedeelde prozaschrijver en leermeester van Van der Palm, Joannes Lublink de Jonge (1736—1814) zong — toen had eene andere dichteres, de Bredasche Jonkvrouw Juliana Cornelia de L ann oy, reeds getoond, dat haar die eeretitel met meer recht dan der overledene zou toegekomen hebben. Op negen en twintigjarigen leeftijd, in 1767, gaf zij haar eerste treurspel, Leo de Groote, uit, 't welk in 1770 van 't Beleg van Haarlem en in 1776 van Cleopatra gevolgd werd — drie, naar den inhoud, niet naar den vorm, oorspronkelijke stukken, die, naast wezenlijke verdiensten, nog vrij veel Rhetorische deftigheid en opgeblazenheid vertoonen. Levendiger en natuurlijker is zij in hare lierzangen, voor welke zij, tot driemaal toe, in dichterlijke prijskampen, eens met goud en tweemaal met zilver bekroond werd. Het allermeest verwierf zij echter eene eervolle plaats onder de dichters diens tijds, door hare Brieven en Hekeldichten. Daar straalt een fijn, levendig en krachtig vernuft uit haar Aan mijn Geest, waarin zij de betamelijkheid der beoefening van wetenschap en kunst, door de vrouwen, beweert; uit Het Gastmaal, dat een maaltijd beschrijft, door Mevrouw van Langenstyl gegeven, en waarop, onder anderen, ook nichtje Woordenryk, neef Graaglust en jonker Elegant genoodigd waren; uit Aan Aritus, eene geestige hekeling der dwaze titulatuur in briefstijl. Bilderdijk schatte de baronnesse de Lannoy hoog, en vereerde haar genoeg om, nadat ze, in 1782, te Geertruiden-berg overleden was, hare Nagelaten Dichtwerken nog uit te geven.

-ocr page 269-

257

23. Minder nog als dichter — alhoewel hem ook daar geestdrift en kracht, in weerwil der breedsprakigheid en der sina-kelooze gezwollenheid, niet ontbraken — dan als gespierd prozaschrijver verdient Joannes le Francq van Berkhey (1729—1812) hier genoemd te worden. Zijn hoofdwerk is de onderhoudende Natuurlijke Historie van Holland, in zes deelen. Ook de van Deurne, in Noord-Brabant, geboortige predikant Martinet, werkte met ijver en ralent op geschied- en zede-kundig gebied, terwijl zijn ambtgenoot, Assuerus van den Bergh, zich dooi' zijne Geestelijke Liederen verdienstelijk trachtte te maken eu Joannes Nomsz eene onafzienbare ieeks vervelende tooneelstukken in het licht gaf.

Als voorloopers van het naderende betere tijdperk dienen hier Pieter Huizinga Bakker (1763—1801) Wagenaar's zwager; zijn evenouder, de dichter van Tijdwinst in ledic/e uren, Lucas Trip, en de smaakvolle, tot eenvoud wederkeerende Pieter van den Bosch genoemd te worden.

24. Het proza vooral begon een grooter getal, en daaronder zeer begaafde, beoefenaars te vinden.quot; Een geneesheer uit Har-lingen, Simon Stijl (1741 —1804), die ook aan de dichtkunst niet geheel vreemd was gebleven, eu zich niet alleen met het voorstellen, maar ook met het opstellen van tooneelstukken had bezig gehouden, toonde in zijn Leven van Jan Fuut, en veel meer nog in zijn Opkomst en bloei der vereenvjde Nederlanden, dat hij de eischen van den Nederlandschen prozastijl begrepen had. Hij is zuiver van taal, wijsgeerig eu toch boeiend in de wijze van voorstelling der geschiedfeiten, al dragen zijne bespiegelingen altijd nog het kenmerk der toen onvermijdelijke deftigheid.

25. Wij sluiten dit tijdperk met twee namen, welke met geestdrift zullen genoemd worden, zoolang er een iSederlandsch volk zal bestaan, dat de taal zijner vaderen spreekt: Elisabeth Wolff, geboren Bekker, en Agatha De keu.

Elisabeth Bekker, te Vlissingen, in 1738, geboren, en in haar eenentwingste jaar reeds in den eclit getreden niet den veel ouderen Adriaan Wolft', predikant in den Beemster, begon hare letterkundige loopbaan, in 17(52, met bespiegelende leerdichten, welke reeds dien diepen blik in het menschelijk hart

17

-ocr page 270-

258

verraden, waardoor hare latere werken zoo belangrijk werden.

Kort daarna bewees zij, door het bezingen van haar geboorteland, Walcheren, dat ook de beschrijvende poëzie, en in de latere Menyelzanyen, dat elke dichtsoort eene passende snaar op hare lier vond. Geestig, luimig, onafhankelijk van karakter en vroolijk van aard, was zij steeds wars van wat zij voor femelarij of dweepzucht meende te moeten houdeu, en had zij altijd daartegen den geesel der fijnste en scherpste satyre ter hand. Ook joegen zoowel de Onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis, enz., waarachter de Menuet en de Domineespruik, als de Zedezangen aan de Menschenliefde by het verbranden van den Amsterdam-schen Schouwburg, tal van rechtzinnige Dordscheu tegen haar in het harnas, en moest zij zich getroosten voor eene „vuile schandvlek der gereformeerde kerkquot; door te gaan, zij, die, volgens diezelfden, „een licht in Xeêrlands Sionquot; kon zijn. Dit belette haar evenwel niet in 1774 een nieuw hekeldicht, )w/» 6feeslt;, uit te geven, in hetwelk zjj haren dichterlijken werkkring tot op dat tijdstip, niet zonder bijtende hekeling harer wederpartij, met treffende juistheid schildert.

In 1777 ontrukte de dood haar plotseling dien trouwen Wolff, wien zij zelve eeiie zoo beminnelijke levensgezellin geweest was. Doch de vriendschap zou haar verstoord huiselijk geluk weder opbouwen. Agatha Deken, een meisje van boerenafkomst uit Amstelveen, waar zij in 1741 het eerste levenslicht aanschouwde, snelde tot haar en bleef, geheel haar overig leven, lief en leed met hare vriendin dragen, tot aan beider bijna gelijktijdig verscheiden. Waarschijnlijk was deze innige vriendschap ontstaan ten huize der dichteres Maria Bosch, bij wie Agatha of Aagje als gezelschapsjuffer in dienst was, en in welke zij ook niet minder eene vriendin dan eene leermeesteres gevonden had. Twee jaren voor dat zij haren intrek nam bij de weduwe Wolff, had zij eenen bundel Stichtelijke Gedichten, van de hand der toen overledene Maria Bosch en van de hare, in het licht gegeven. Weldra verlieten de twee, voortaan onscheidbare, dichteressen de Beemster, om eerst in de Rijp en vervolgens te Beverwijk haar verblijf te vestigen. Hier vooral, op het lieflijk Lommerlust, schreven zij gemeenschappelijk, van 1781 tot 1788, hare in brievenvorm samengestelde romans: Sara

-ocr page 271-

259

Burgerhart, Willem Leevend en Brieven van Abraham Blankaart, bij welke zich later de Cornelia Wildschut aansloot. Het zijn levendige, treffende, oorspronkelijke schilderingen van karakters en zeden der XVIIIde eeuw in Nederland, eigenlijk in onze taal de eerste romans, in de moderne beteekenis van dat woord. De vorm en strekking ervan zijn blijkbaar dezelfde als die van Richardson's toen hooggeroemde Clarisse Harlowe. Maar zij schilderden toch „Nederlandsche karakters; menschen die men in ons vaderland werkelijk vindtquot;, getuigen zij. Er zijn onvergankelijke, onovertroffen types in die werken geschetst, niemand ontkent het, al is het ook even waar dat de gang, de handeling, de spanning van het verhaal veel zwakker is dan de karakterteekening, met uitzondering wellicht van Cornelia Wildschut. Het onderscheiden talent der twee vriendinnen verraadt, zonder dat de eenheid der stukken daaronder lijdt, het aandeel dat ieder harer aan de samenstelling genomen heeft: wat met bijtend vernuft, met puntige scherts en., losse vroolijk-heid geschreven is, vloeide uit de pen van Elisabeth Bekker; wat ernstig, streng zedelijk, soms wat langdradig is, uit die harer getrouwe Agatha.

Het veld der eigenlijke dichtkunst betraden zij ook gezamenlijk, en hare bevallige, natuurlijke Oeconomische Liedjes — om slechts [hiervan te spreken — verzekeren haar eene eervolle plaats op den vaderlandschen zangberg.

In de verwikkelingen van den Engelsehen oorlog en der hieruit voortgevloeide inlandsche onlusten, bleven deze twee begaafde vrouwen geene lijdelijke toeschouweressen van wat er gebeurde: zij hingen onverholen, ook in hare geschriften, de partij dei-Patriotten aan, en vonden het daarom raadzaam, in 1787, bij de nederlaag dier partij, naar Frankrijk uit te wijken. Daar bewoonden zij het stille Trevoux, in Bourgondië; niet in volmaakte rust echter, want in de dagen van het schrikbewind liep Elisabeth, die reeds voor den bloedraad gedaagd was, het grootste gevaar van haar hoofd onder de moordbjjl der guillotine te verliezen. Ook haastten zij zich, in 1798, toen het den uitgewekenen vergund werd hunne haardsteden weder te zien, naar het vaderland terug te keeren. Zij vestigden zich te 's Hage, haar bekrompen onderhoud zoekende in het schrijven en ver-

-ocr page 272-

260

talen ■van boekeü, en overleden er, Elisabeth den 5llon, -Vagje den 14den November 1804.

VIERDE TIJDVAK.

NIEUWE LETTEREN. 1ste HOOFDSTUK. — Van 1790 tot op onzen tijd.

1. Terwijl de rust-, land- en rijmlievende Nederlanders van het einde des vorigen tijdperks zoo dommelig daarheen dichtten, was er in de nieuwe wereld van Columbus een kreet opgegaan, die weldra tot over den wijden Oceaan, door geheel Europa, vreeslijk zou weergalmen. De dertien landschappen van Noord-Ameriea hadden den strijd om hunne onafhankelijkheid tegen Engeland begonnen; en Nederland haatte zijn ouden mededinger in de heerschappij der zee genoeg, om, naast Frankrijk en Spanje, partij te kiezen voor den jongen Statenbond, die weldra, onder het voorzitterschap van den grooten Washington, zjjn onafhankelijk bestaan erlangde.

2. Door geheel het oude Europa was intusschen, met den geest van ongeloof, het zaad van oproer en omwenteling uitgestrooid. Hol bach in Duitschland, J. J. Rousseau met Yoltaire en de Encyclopaedisten, in Frankrijk, hunne volgelingen in Portugal, Spanje, Napels, ja, zelfs Frederik II op den troon van Pruisen, hadden de staatkundige steunsels der staten aan het wankelen gebracht, door het ondermijnen der zedelijke, en grondstellingen heerschend gemaakt, welke met de bestaande orde van dingen lijnrecht in strijd waren. Te vergeefs schafte de weliswaar zwakke, maar niet geheel onbekwame Lodewijk XVI de heerendiensten en de lijfeigenschap af; te vergeefs deed hij de pijnbank verdwijnen en stelde hij

-ocr page 273-

261

banken van leening in, ten einde in de behoeften der armen te voorzien en de altijd hooger stijgende eisehen des volks te voldoen; niets kou baten: de ontembare stroom moest zijn loop hebben. In 1789 had zich de derde Mand, met uitsluiting der twee andere standen, in Frankrijk, tot Nationale Venjadering opgeworpen, en datzelfde jaar erkende deze do beruchte „rechten van den rnenschquot;, waardoor, in principe, met al de verloo-pene eeuwen gebroken werd. Wat daarop volgde, weet men: troon, godsdienst, zeden en gebruiken, verdwenen iu eeue zee van bloed. De geschiedenis was een nieuw tijdperk ingetreden; eene geheel nieuwe wereldbeschouwing, de logische consequentie van de denkbeelden der XVl'16 eeuw, nam de plaats der oude in.

3. De weerslag van die schokken, de invloed van die denkbeelden deden zich ook hier gevoelen. Voeg daarbij de botsing der partijen op staatkundig gebied, ten onzent, de vernietiging van onzen handel, de overheersching des vreemdelings en de eindelijke hergeboorte van een onafhankelijk koningrijk, in 1814, en men zal begrijpen, hoe, in een zoo betrekkelijk kort tijdsbestek, onze letteren, gelijk ons volksbestaan, een algeheelen omkeer hebben kunnen ondergaan. Het stijve, conventionneele, gekunstelde, aristocratische der kunst bezweek grootendeels, en met vrijen, luchtigen gang trad de moderne muze te voorschijn. De klassieke oudheid werd nog altijd bestudeerd, maar niet meer met zoo uitsluitende bewondering, noch zoo slaafsche navolging.

4. Niet meer de Franschen, al speelde die natie de hoofdrol in het verbazende drama, dat van 1787 tot 1815 op het tooneel van Europa werd voorgesteld; niet meer slechts de Engelschen, wier Richardson, Pope, Addison, De Foë, Thomson, Fielding, Sterne en anderen nochtans een gevoeligen invloed op onze letteren uitoefenden; ook de Hoogduitschers, bij wie Klopstock, Q-öthe, Schiller, Wieland, Gessnor, Herder, Schlegel, Lessing enz. als sterren van allerlei grootte aan den letterkundigen hemel schitterden, werden thans gretig gelezen, schoon niet altijd even oordeelkundig nagevolgd.

5. Vier mannen, die duidelijk het kenmerk van dien invloed der Duitsche letteren dragen, vormen als den overgang tot het nieuwe tijdvak, en komen hier dus het allereerst in aanmerking ;

-ocr page 274-

262

het zijn: Van Alphen, Bellamy, Nieuw land en Feith. Benige andere namen zullen zich, als van zelf, om die der meesters scharen. Hiëronymus van Alphen werd te Gouda in 1746 geboren, studeerde de rechten te Utrecht en te Leiden, en werd in deze laatste stad, op 22-jarigen leeftijd, tot meester in dat vak bevorderd. Terwijl hij te Utrecht de rechtsgeleerde praktijk uitoefende, gaf hij, met zijnen vriend, den vertaler van Ossian en der Oden van Klopstock en van Wieland, den Haagschen advokaat en lateren Pensionaris van Haarlem, Pieter Leonard van de Kasteele, de Proeve van Sli'jte-lij ke Mengelpoëzij uit, waarin, voor 't eerst sedert lang, de godsdienstige gevoelens met eenige ^warmte en natuurlijkheid geüit worden. Na een paar polemische geschriften van gods-dienstigen inhoud, deed Van Alphen achtereenvolgens zijne Gedichten en Over denkin jen, zijne Nederlandsche Gezanyen en eene bewerking van R i e d e 1 's Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen verschijnen. In dit laatste werk en in de '.Dichtkun-difje Verhandelingen deelt hij, steunende op de meening van al degenen, die onder de Engelschen, Franschen en Hoogduitschers in wetenschap en smaak hebben uitgemunt, zijne gezonde begrippen over kunst mede. Hoewel Van Alp hen ook door dit werk tot de zegepraal der nieuwe richting onze letteren hebbe bijgedragen, heeft men de opmerking gemaakt, en niet te onrecht dunkt ons, dat de wijze, waarop hij in de Kleine Gedichten voor Kinderen deze denkbeelden in praktijk bracht, van nog meer gewicht voor den terugkeer tot natuur en waarheid in de dichtkunst geweest is. Ook is het Boekje van Van Alp hen — zoo als de kinderwereld het noemt — nog hier en daar eene geliefde lectuur der schooljeugd; maar ten aanzien van het ietwat pedante, ouderwetsche, Hiëronymusachtige van sommige dier gedichtjes, zou men het oordeel van J. Clarisse niet gaarne meer onderschrijven: „(Van Alphen) is in die soort van poëzy, zonder iemands wederzeggen, ja boven alle bedenking zoo zeer de grootste, dat hij verdient de Eeniye genoemd te worden.quot; Een ernstigen „ wederzeggerquot; heeft hij intusschen ontmoet in P. A. de Grénestet, die 't volstrekt niet vinden kon met Van A1 p h e n 's „onnatuurlijke .Tantjes en Pietjes.quot; Xadat onze dichter in 1780 tot procureur-generaal bij het hof te Utrecht aangesteld was,

-ocr page 275-

263

in welk ambt hij, als getrouw aanhanger van het huis van Oranje, een niet gering aandeel nam aan de staatkundige beweging dier dagen, zond hjj, in 1783, de Menijelinijen in proza en poëzij in het licht, met minnedichten en godsdienstige liederen en met de drie bekende cantaten: Doijjershank, de Hoop der Zaligheid en de Starrenhemel. Dit laatste geldt, onder de ernstige gedichten, voor Van A1 p h e n 's meesterstuk. De gewichtige beroepsplichten, welke hem, in zijne latere betrekkingen van raad en Pensionaris van Leiden, en daarna van Raad en Thesaurier-Generaal der Unie, te 's Hage, tot gezetten arbeid noopten, droegen gedeeltelijk de schuld, dat 's mans dichterlijke loopbaan tot den tijd zijner rust, in 1795, gestuit werd. Van toen tot aan zijn verscheiden, in 1803, gaf hij nog verschillende dichtwerken uit, meest allen van godsdienstige en zedekundige strekking, de soort waar hij, over het geheel, het meest in uitmuntte.

6. Minder diep, minder rijp dan de vorige, maar met meer dichterlijken gloed en teeder gevoel bedeeld was Jacobus Bellamy, die, in 1757, uit een Zwitserschen vader te Vlis-singen geboren werd. De vroege dood zijns vaders en de schamele toestand zijner familie dwongen den begaafden jongeling het zeer prozaïsche beroep van broodbakker te aanvaarden. Maar toen, ook voor hem, gelijk voor Rembrand,

«......de glorie zijner gaven 1

Niet ouder 't stuivend meel begravenquot;

bleef, zorgden eenige bemiddelde stadgenooten er voor, dat de jongeling te Utrecht akademisch onderwijs in de godgeleerdheid mocht genieten. Men was in 't jaar 1782. De gisting, welke de politieke vraagstukken van den dag in de gemoederen hadden doen ontstaan, kon iemand met zoo levendige verbeelding en zoo beweeglijk gemoed als Bellamy niet sparen, vooral toen het toeval hem den bekenden patriot Quint Ondaatje tot huisgenoot en vriend gaf. Spoedig verschenen dan ook de Vaderlandsche gezangen van Z el and us (een aan zijn geboorteland ontleende pseudoniem), die van oorspronklijkheid en stoutheid getuigen, en even gespierde verzon aanbieden, als zijne bijna gelijktijdig uitgegeven minneliederen: Gezangen mijner

-ocr page 276-

264

jeiujd, er vertooneu vol zachte, haast weeke teederheid. Drie jaren daarna verscheen het eerst een bundel gedichten onder zijnen naam: de Gezangen van J. Bellamy, gelijk later al zijne dichterlijke werken in zakboek-formaat, onder den titel van Gedichten van Bellamy, door Adriaau Loosjes zijn uitgegeven.

Onder medewerking van begaafde vrienden eu mede-studeuten ter Utreolitsche akademie — als de ongekunstelde en toch gevoelige dicht- en prozaschrijver, Willem Anton Ockerse, en diens zwager .lau Pieter Kleyn; als Kan, Hinlopen, Carp, C h e v a 11 i e r, de boven besproken Van A1 p h e n en de later te vermelden Joannes Kink er — gaf hij nog menig dicht- en prozastuk uit in de drie deeltjes van Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, in het Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet, van G. B render a Bran dis, eu in de twee stukjes van den Poëtischen Spectator. Onder die voortbrengselen verdient zijne beroemde ballade Roosje eeue bijzondere vermelding, als vereenigende een grooten eenvoud met eene roerende teederheid. Bellamy is, met Van Alphen, de eerste geweest, die, naar 't voorbeeld der Engelschen, de rijm-looze verzen in zwang zocht te brengen. Zij kwamen uit een tijdperk waar 't rijm als vergood was geworden, geen wonder, dat de reactie, als gewoonlijk, te verre ging. en de goede zaak, om haar misbruik, wilde afschaffen.

In weerwil der vele, reeds aangestipte, goede hoedanigheden van een talent, dat niet tot volkomen rijpheid mocht komen, is Bellamy niet overal vrij te spreken van eentonigheid, gemaaktheid en overdrijving. Hij telde nog geene 29 jaren, toen de dood hem aan de vaderlandsche letteren ontrukte.

7. Een ander kind des volks, Pieter Nieuwland, de zoon van een timmerman uit Diemermeer, waar hij in 1764 geboren werd, verdient hier eene eereplaats naast de beide vori-gen, al is de bundel zijner dichterlijke werken van geringen omvang. Door de verlichte en belanglooze zorg van den La-tij nschen dichter Jeronimo de Bosch, ontwies Nieuw land zijn nederigen geboortekring : hij ontving niet alleen de gewone akademische vorming, maar ontwikkelde zich ook tot een waarlijk geniaal wis- en natuurkundige, in welk vak hij dan ook als

-ocr page 277-

265

leeraar te Amsterdam werd aangesteld. Men is geneigd te ge-looven, dat deze geliefkoosde wetenschap des dichters eene zijner schoonste eigenschappen, in de dichtkunst, heeft helpen bewaren en bevorderen: den eenvoud. Inderdaad, Nieuw land moge al geen dichter van buitengemeen hooge vlucht of verbazende stoutheid zijn, er ligt toch (om slechts drie voorbeelden aan te halen) in zijn half lyrischen, half didaktischen, maar altijd voor-tretiijken, Orion, in zijn zielroerenden Ljkzang op zijne echtge-noote en zijne dochter, en in zijn vroolijk schertsend Tafelliedje, zooveel waarheid, zooveel natuur en smaak, zooveel ongekunstelde bevalligheid, dat hij reeds geheel de droevige kunstschool, die hem had opgekweekt, ontwassen, en met volle bewustzijn het nieuwe tijdvak blijkt ingetreden te zijn.

De dichtkunst was evenwel zijne levenstaak niet; zij was hem veeleer eeue uitspanning en verademing. Ook had hij slechts twee deelen: Gedichten en Redevoeringen en Nai/elafen Gedichten, geschreven, toen hij, in 1794, na pas één jaar het hoogleeraars-ambt der natuurkunde aan de hoogeschool van Leiden te hebben bekleed, zijne echtgenoote, Anna Pruyssenaar, welke hij „vroeg verloor en nooit heeft vergetenquot;, in het graf volgde. Nieuw-land hanteerde ook, en met veel gemak, de Fransche lier, gelijk zijne Bagatelles Francaises getuigen, en de Latijnsche. In de laatste taal wedijverde hij met zijn tien jaar jongeren kunstbroeder, David Jacob van Lennep (den vader van den later te vermelden Jacob van Lennep), die zijn leven tot het jaar 1853 mocht rekken. Buiten eene vertaling der Werken en Dagen van Hesiodus, bezitten wij van Van Lennep's hand een paar bundels met Latijnsche, en éénen met Nederlandsche gedichten. Hij was een man van omvattende kennis en keurigen smaak, en in meer dan één opzicht met Nieuw land te vergelijken. Zijn Hollandsche Duinzang geldt nog als een uitmuntend gedicht.

8. Zoo wij, in het vorige tijdperk en elders, over valsch vernuft klaagden, bij den dichter, die het bovenvermelde viertal zal vol maken, hebben wij over valsch gevoel te klagen. Het droomerige, half nevelige der gedichten van Young en van Ossian, het nare, ziekelijke van Göthe's Werther, het bespiegelend godsdienstige van Klopstock hadden met 's mans

-ocr page 278-

266

zenuwachtige politieke opgewondenheid raeêgewerkt, om in zijne weeke ziel ik weet niet welke wanhoop van alle ondermaansch geluk, welke vooringenomenheid met het sombere, welke liefde voor nacht en puinhoopen, voor graf en dood, welke misselijke sentimentaliteit op te wekken. RhijnvisFeith, in 1753, te Zwolle, uit een aanzienlijk Geldersch geslacht geboren, ruim zeventien jaren daarna te Leiden tot doctor in de rechten bevorderd, later burgemeester van Zwolle en eindelijk ontvanger der Convooien en Licenten, was anders zoo stiefmoederlijk niet van de fortuin behandeld, dat hij zich, op zijn rustig Boschwijk, in eene Platonische liefde voor] akeligheden behoefde te verlustigen.

» . . Je hais les pleurards, les rêveurs a nacelles,

Les amants de la nuit, des lacs, des cascatelles,quot;

roepen wij Alfred de Musset na. En buitendien, hoe zonderling rijmt die overdreven teêrgevoeligheid^met zijne hevige patriotsche denkbeelden? Wij hebben Feith onder een viervoudig oogpnnt te beschouwen, namelijk: als lier-, als treurspelen als leerdichter, en als prozaschrijver. Behalve enkele zijner eerste lyrische voortbrengselen, die afzonderlijk het licht zagen, bevatten de Oden en Gedichten, in 5 deelen, de voornaamste gewrochten dezer soort. Alen heeft den Lierzang op de Buyter, de Ode aan God, Aan mijn Vaderland, Aan de Vrijheid, Europa, Aan Napoleon, De Onsterfelijkheid, als krachtige, stoute, verhevene stukken geprezen. Dat moge waarheid zijn; maar op 's mans lyrisch talent, in het algemeen, toegepast, jis het overdreven lof. Feith heeft te min diepte en is te lang om krachtig te zijn; zijne stoutheid bestaat vaak meer in holle woorden dan in gedachten, en als hij zich denkt te verheffen, is hij te dikwijls slechts hoogdravend. Er zijn echter bij hem oogenblikken van verheffing; daar is soms eene trilling, die van hoogere aanblazing getuigt, vooral in de liederen van gods-dienstigen of vaderlandschen inhoud. Het best slaagt hij in de wijsgeerige of bespiegelende ode, welke, naar zijne eigene bepaling, „nuttige waarheden zinrijk voordraagt, en zich, in het bevallig en aantrekkelijk gewaad der dichtkunst, toegang tot het hart weet te bezorgen.quot; Ongelukkigerwijze brengt hem

-ocr page 279-

267

deze dichtsoort veelal tot die weemoedige en sombere stemming, waarvan wij reeds gesproken hebben, en die over geheel de lyrische — zoowel als over de didaktische — werken van F e i t h eene vermoeiende eentonigheid verspreidt. Voor het treurspel had hij gansch geen kracht. Reeds in 1784 beproefde hij die nieuwe loopbaan, door de uitgave van Thirsa of de Zeye van den godsdienst, in welk stuk hij „het bekende geval van de Joodsche moeder met hare zeven zonen, uit de tijden der Mak-kabeën en van Antiochus Epiphanesquot; veraanschouwlijkt. De Lady Johanna Gray vertoont eveneens de verzaking van alles, liever dan van eene overtuiging. Beide gewrochten, alhoewel niet van eenige dichterlijke, soms ook oratorische, verdiensten ontbloot, zijn echter te zwak van handeling en van karakter-schetsing, te stijf en niet zelden te gezwollen van toon, om diepen indruk te maken. Ines de Castro, welke de bekende episode uit Camoëns' Lusiade dramatiseert, is van meer aandoenlijken aard, ofschoon zeer onvolmaakt, en de Mucins Cordus is het uitvloeisel van des dichters patriotsche opgewondenheid. Minder dan de Oden, waar F e i t h zich meer subjectief openbaarde, gaan de treurspelen aan overgevoeligheid mank, al zijn ze er niet geheel vrij van; maar des te onmeêdoogender rooft die ziekelijke teerheid u weer al het genot van vele heerlijke verzen en van menige treffende schildering in de leerdichten, en bepaald in het beste en omvangrijkste, Het Graf. Eu nochtans maalt hij, in de vier zangen van dit leerdicht, niet slechts „de zwarte somberheid van het grafquot;, maar ook „het morgenrood der eeuwigheidquot;, 't welk daarop „steeds eene liefelijke schemering, een rozenkleurig lichtquot; verspreidt. De Ouderdom, in zes zangen, en zijne laatste werken, De Eenzaamheid en De Wereld, staan beneden het vorige, in alle opzichten.

Als prozaschrijver heeft men Feith, in wien men zoo lang de type van den dichter heeft gezien, misschien te min lof toegekend, althans aan dat gedeelte zijner prozaschriften, die over kunst handelen, als de Brieven over verscheidene onderwerpen en de met Kantelaar uitgegevene Bijdragen ter bevordering der schoone Kunsten en Wetenschappen. De Brieven aan Sophie, over den geest van de Kantiaansche Wijsbegeerte, daarentegen, vloeien weer over van sentimentaliteit. Eene scherpe hekeling viel dit

-ocr page 280-

268

boek ten deel -van de zijde des geestigen, vee] dieperen K inker's, in de Brieven va» Sophie aan Feith. Ook zijne twee romans, Julia en Ferdinand en Constantia, verloochenen, in dat opzicht, hunnen schrijver niet. En toch was er reeds een vierde onzer XIXde eeuw verstreken, eer Feith — thans niet „par méta-phorequot;, maar in ernst — ten grave ging, in 1824.

9. Het sentimenteele was, als eene ziektestof, in velen overgegaan ; en de tijd is nog zoo ver niet achter ons — men denke slechts aan de eerste periode van B e e t s' kunstenaarsleven — dat men met die onnatuurlijke, opgeschroefde teergevoeligheid, waarbij alle gezonde poëzie, alle frischheid van gevoel, alle schoon der natuur te loor gaan, dweepte. Daar waren er ook die er van huiverden. Wolff en Deken hadden reeds die „nieuwbakken zedelijke ziektequot;, die eene „nationale ziektequot; worden kou, door hare onopgesmukte, uit het leven gegrepen verhalen en schetsen aangetast. Bella m y had in een geestigen dialoog, destijds in de boven aangehaalde Proeven voor verstand, smaak en hart uitgegeven, het onnatuurlijke dier gevoelzucht aangetoond. De practische Willem E m e r y B a r o n van Perponcher stelde ze niet onmeêdoogende juistheid aan de kaak, in zijne Gedachten over het Sentimenteele van dezen tijd; Bilderdijk zelf, die, zoolang zijne vriendschap met Feith duurde, nog al ingenomen was met diens sentimentalistische Oden, trok er later tegen te velde, onder anderen in eene parodie der bekende Ballade Edward, door hem in K inker's Fost van den Helicon geplaatst. Onder den pseudoniem van Bruno Daalberg, schreef F. de Wakker van Zon eenige romans van satyrieken en boertigen inhoud, die eene volmaakte tegenstelling met F eith's werken van dien aard vormen. Den laatsten slag gaf evenwel Arend Focke (Simonszoon bijgenaamd, tot onderscheiding met zijnen grootvader, een acteur aan den Amsterdamsehen schouwburg) aan deze kunsttheorie. Deze, in 1755 geboren Amsterdammer, die beurtelings graveerder, boekhandelaar en klerk ter secretarie zijner geboortestad was, heeft eene menigte prozaschriften over allerlei vakken van wetenschap uitgegeven. Het is moeilijk, die geschriften onder eene bepaalde soort te rangschikken, daar zij noch geschiedenis, noch romans, noch eigenlijk wetenschappelijke verhandelingen

-ocr page 281-

269

bevatten, maar veeltijds luimige, dikwijls al te realistische of zelfs platte karikaturen en boertige vertooningen, die van veel belezenheid en kunde getuigen. Zijn Moderne Helicon, een droom, deed het belachlijke van het zoetsappige sentimentalismus voor goed en op tastbare wijze uitkomen en gaf er den doodsteek aan, maai- is desniettemin op zich zeiven laf en plat.

10. Overigens had die kwaal niet allen besmet. Zoo had b. v. Adriaan Loosjes (1761—1818), een uit Texel geboortige, later te Haarlem gevestigde boekhandelaar, reeds eene geheel andere richting gehouden, en was hij niet alleen, op het voetspoor van Klis. Wolff en Agatha Deken, een goed zedeschilder geworden, in zijn veelgelezen Maurits Lijnslager, eene soort van historischen roman, waarin hij de lotgevallen van een Amsterdamschen burgerman in de XVH'6 eeuw verhaalt, maar ook een los, natuurlijk en begaafd dichter, in de epische Eustatius, M. As. de Ruyter en anderen, in de lyrische Minnezangen en Jeugdige Gedichten en in het treurspel Cecilia. Het ontbreekt Loosjes echter een weinig aan degelijkheid, aan ernstige doorwerking zjjner stoffen. Hooger dan hij staat de geestige humorist en professor in de geneeskunst J a c. V o s-maer (1780—1834), met zijn Leven en Wandelingen van Meester Maarten Vroeg.

Hij wordt ook ver overtroffen door den drie jaar jongeren Johannes Kinker (1764—1845), van wien boven reeds met een woord melding werd gemaakt. Deze was pas zeventien jaren oud, toen zijne Academie-Zangen het licht zagen. Woldra. verschenen; Mijne minderjarige Zangster, van welk werk hij zelf bekent, dat hij „wat te veel toegevendheid gehad heeft voor de dartelheid der jeugdquot;; daarna eene parodie: De Eigenbaat, en het hekelende, door hem bestuurde weekblad de Post van den Helicon. Van 1788 tot 1793 woonde Kinker in den Haag, en van dit laatste jaar tot 1817 te Amsterdam, onder schaarsche uitoefening van zijn beroep als rechtsgeleerde, en geheel gewijd aan de studie der letteren en der wijsbegeerte. Want hij was misschien nog meer wijsgeer dan dichter en een ijverig volgeling van Kant en diens stellingen, welke in hem, voor zoo verre die dorre bespiegelingen zulks gedoogen, haren zanger gevonden hebben. De dichtkunst, zoo getuigt hij zelf in de voorrede van

-ocr page 282-

270

het eerste der drie deelen zijner Gedichten, was voor hem „te ernstig en te verheven, om ze als eene uitspanning te beschouwen.quot; Zij was hem altijd „de taal der hoogere denkbeelden en gewaarwordingenquot; en scheen hem, „meer dan de welsprekendheid, geschikt tot het behandelen en inkieeden van wijsgeerige gedachten en onderwerpen.quot; Hoe jammer, dat die man zijne oorspronkelijke gave, zijn meesterschap over den vorm en zijne omvattende kennis verspild heeft aan het bezingen van pantheïstische dwaasheden, als in Het Alleven of de Wereldziel, Gedachten hij het Graf van Kant, De Wereldstaat en elders.

De rechtsgeleerde praktijk had nooit veel aantreklijkheid voor Kin ker gehad; het moest dus eene welkome tijding voor hem zijn, dat Koning quot;Willem I hem tot hoogleeraar in de Neder-landsche taal en letteren aan de hoogeschool van Luik benoemd had. En toch was het eene ondankbare taak, den Walen

» . . alle gorgetslagen Van de Nederduitsche spraakquot;

te leeren; maar Kink er wist, door zijn gullen, ronden aarden zijn leerrijken omgang, zoozeer de genegenheid zijner leerlingen te winnen, dat zij hem, toen de Belgische opstand van 1830 uitbrak, onder hunne bescherming namen, en hem gelegenheid gaven om ongedeerd naar het Noorden terug te keeren.

Daar vestigde hij zich weder te Amsterdam, alwaar hij in 1845, op 81-jarigen leeftijd, overleed. Gelijk F e i t h, was hij in den aanvang met Bilderdijk bevriend; maar hij werd weldra een der vinnigste tegenstanders van den grooten Amsterdammer, van wiens Nederlandsche Spraakleer hij evenmin een bewonderaar was als van zijn karakter. Dat mag ons evenwel niet beletten dien veelbestreden man een afzonderlijk hoofdstuk te wijden.

§ 1. Willem Bilderdijk.

1. Met zonder huivering schrijven wij hier den naam van onzen grootsten dichter der latere tijden neer, met het doel om den mensch en den schrijver te schetsen. De hevige voor- en tegeningenomenheid, waarvan niet alleen zijn karakter, maar

-ocr page 283-

271

ook zijn taal- en kunsttheoriën, zijne politieke en zijne godsdienstige denkbeelden, tijdens zijn leven, het voorwerp waren, zijn nog niet geheel tot bedaren gebracht.

Hij werd den 7den September 1756 te Amsterdam geboren» en was pas eenige uren oud, toen, door eene opgeruide volksmenigte, al de vensterglazen der ouderlijke woning, in de nabijheid der Westerkerk gelegen, werden ingeslagen : als ware het een voorteeken van den smaad, die hem, zedelijkerwijze, zijn geheel leven lang, schoon niet zonder zijne schuld, noch vooral ongewroken, werd aangedaan. Zijn vader, Isaac Bilde r dijk, een geneesheer en kunstgenootschappelijk dichter, maakte zich, door zijne nauwgezetheid en zijn driftigen aard, niet minder dan door zijne verkleefdheid aan de partij der Oranjemannen, zooveel vijanden, dat zijne praktijk te niet ging, en hij zich verplicht zag het ambt van Inspecteur der middelen van Gooien Amstelland, hem door de Prinses, weduwe van den Stadhouder Willem IV, opgedragen, te aanvaarden. Zijne moeder, Sybilla Duyzenddaalders, was, zoo beweerde hij, aan de aanzienlijkste oudadellijke en patricische geslachten des lands verwant en vermaagschapt ; en 't is langs die zijde dat onze dichter zijne afkomst zoo gaarne opvoerde tot de beroemde huizen van Heusden, Kleef en Teisterbaut.

Geen wonder dus, dat de fiere knaap, „in kinderlijk ridderlijke droomenquot;, zich voor den krijgsmansstand bestemd achtte, als hij ,

«Meer mijmerziek dan speelsgezind,

Soms staarde op mossig puin,

En dacht aan Teisterbaut.quot;

Een schijnbaar oubeduideud toeval, een trap op den linker voet, hem, op zijn zesde jaar, door een speelmakker toegebracht, veroorzaakte eene ontsteking van het been, welke zijn heel gestel ondermijnde en hem gedurende twaalf jaren, vau buitenlucht beroofd, aan de kamer en gedeeltelijk zelfs aan het bed kluisterde. Ook na zijn herstel, behield hij een eenigszins slependen voet. Br viel aan geen soldatenleven meer te denken.

2. Van toen af ving, voor den jeugdigen lijder, een leven

-ocr page 284-

272

van studie, van overdenking, van eigen onderzoek en eigen vorming aan. „Wat zou hij anders doenquot; — zoo getuigde hij later —

»Wiit zou hij anders doen die daar gebonden lelt,

In kwalen zondei' tal tot over 't hoofd gedompeld;

Geen' voet verzetten kan, of op den hiel wat hompelt,

En over 't vloerkleed kruipt, van 's levens lust beroofd;

En steeds aan hartzeer kwijnt zoo zeer als pijn in 't hoofd. Zoo liepen jaren om. Wat zeg ik, neen, zij kropen;

En ik, ik las, ik dacht, van tranen soms bedropen,

Maar dikwerv' met het lot, mij opgelegd, te vreên.

Omdat het me overliet aan mijn genegenheên.quot;

De Bijbel niet slechts en de toen nog onvermijdelijke Cats, maar geheel de boekerij zijns vaders en die van een vaderlijken vriend, doctor Verschuur, werden door den leergierigen jongeling gelezen, herlezen en bestudeerd. Zoo leerde hij, niet zelden uit gebrekkige handboeken, behalve Letterkunde en Geschiedenis, ook Logica en Metaphysica, Wis- en Natuurkunde, Anatomie, Pathologie, Physiologie en Natuurrecht; zoo beoefende hij, met liefde en taaie vlijt, het Schoonschrijven, 'reekenen en Boekhouden, de Krijgstaktiek en Vestingbouw en vooral de Bouwkunst, welke altijd een bijzondere aantreklijkheid voor hem had, om het vereenigd mathematisch en aesthetisch genot, dat zij aanbiedt. Ook oude en nieuwere talen werden door het wonderkind aangeleerd, en hij begon toen reeds de studie der spraak, in hare wezenlijke bestanddeelen en in haar verhand met de menschelijke rede, welke tot onvolledige, weliswaar, maar toch belangrijke uitkomsten geleid heeft. Men houde echter in het oog, dat hij vele der hier opgenoemde en der later te vermelden wetenschappen wel wat fragmentarisch en eenzijdig bezat, gelijk het bij een sterk subjectief gestemden autodidakt te verwachten is. De eigenlijke dichtkunst had nog slechts een gering deel aan den ingespannen arbeid van Bilderdijk's vroegste jaren, en niemand zal in de Beschouwingen van vijf tafereelen uit Josephs leven, door hem op twaalf jarigen leeftijd vervaardigd en later buiten zijn weten uitgegeven, iets meer erkennen dan eene flauwe schemering vóór het oprijzen der prachtigste Juli-zon. Een jaar later vervaardigde hij echter ook al, onder den schertsnaam van Willem Gracilis (den Tengere) kleine

-ocr page 285-

273

tooneelstukjes voor den huislijken haard, en gordde hij, met zijne broêrs en zuster, papieren, door hem zeiven vervaardigde wapenrustingen aan, om den Gijshrecht van Amstel voor te stellen. De vlijtige lezing van Horatius, welke een zeer gelukkigen invloed op zijne langdurige beoefening van het werktuiglijke der taal gehad heeft, en meer nog de invoering der nieuwe psalmberijming (in 1773) wekten het eerst in den jongeling de bewustheid eener dichterlijke roeping. Hij was toen in zijn zeventiende jaar. Hoe stond de oude Dr. Bilderdijk verbaasd, toen, ruim één jaar daarna, in 1774, zijn Willem zich meldde, als de dichter van een stuk, dat het Leidsche Genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen der bekrooning waardig achtte, en bij inzending van hetwelk de jonge dichter niet eens zijnen naam in het gebruikelijk besloten briefje vermeld bad. Een jaar later won hij, in een nieuwen prijskamp, door twee gedichten, den gouden en deu tweeden zilveren eerepenning. Den eersten zilveren had de reeds vermelde Baronnesse de Lannoy, die hij, sedert dien tijd, met even oprechte hoogschatting als warme vriendschap bejegende, verworven.

3. Hoe trouw en hoe nauwkeurig de jeugdige bekroonde zijn boekhouderswerk op het vaderlijk kantoor ook waarnam, er lag in dat hart een ingeboren afkeer vai ambten,; en toen zijn broeder Johannes zijn 18de, hij zelf zijn 23ste jaar bereikt had, toen riep hij — volgens een later vers — zijn vader toe;

»0 mijn Vader!

Hoe aaklig was voor my het denkbeeld van een ampt!

My ampten, waardigheên —!' my, eer- en geldversmader!

Neen! zij voor 't eerlijk brood met stoomend zweet gekampt!

Neen, sprak ik, kan mijn arm het krijgszwaard niet hanteeren, Is 't harnas my door 't loi, door 's Hemels wil,' ontzegd:

De tabbaard zal voor 't minst mijne afkomst niet onteeren:

Zoo strijde ik even lier voor onschuld, deugd en recht!quot;

Zes maanden later, den 19den Mei 1780, trok hij, „volwassen naar lichaam en geest, en in al de rijpheid eener krachtvolle jeugdquot;, naar de Leidsche Hoogeschool, om er de rechten te gaan studeeren. Het voorgaande jaar had bepaald zijn dichterlijken roem gevestigd, door de uitgave van den Koning Edipus, naar Sophocles, de eerste dier navolgingen der oude Grieken, waarin

•18

-ocr page 286-

274:

zich zijne grondige kennis hunner taal, kunst en oudheid op zoo treffende wijze vertoont; niet de beste, daar dit stuk, in alle opzichten, moet onderdoen voor den tien jaren later uitgegeven Dood van Edipiis.

„Bilderdijk vereenigdequot;, merkt J. A. Alberdingk Thijm te recht aan, „in zijn ruim gemoed wat elkaar scheen uit te sluiten: liefde voor het edel spel der grieksche kunstvormen en voor het fantastische en teder geheimzinnige der middeleeuwsche toestanden. IJ ij beoefende ter zelfder tijd met ernstige geestdrift de meesterstukken van Sofokles en de riddertradities van het middeleeuwsche Europa; zijn minnedicht toont de gloeyende sporen dier tweërlei studie.quot;

Hoe schitterend hjj, reeds het eerste jaar van zjjn verblijf aan de hoogeschool, den verworven roem handhaafde, blijkt uit zijne Verhandeling over het verhand tiisschen Dichtkunst en Welsprekendheid met Wijsbegeerte, door de Leidsche Maatschappij van Xeder-landsche Letterkunde bekroond, terwijl een dichtstuk: Ome oooi'-vaders hij de oprechtin// van het Gemeenehest, het volgende jaar den prijs waardig gekeurd werd.

Wie den ernstigen jongeling, met zijn a Vantique geboetseerd voorhoofd en gelaat, met zijn genialen, schoon ietwat kwijnenden blik, in die dagen gezien had; wie zijnen haast buitensporigen studielust kende, en wist, dat hij van de drie nachten er vaak twee aan de studie, slechts éénen aan eene korte rust schonk, zoodat hjj herhaalde malen, in de collegiën, van vermoeidheid bewustloos nederzoeg; maar niet tevens zjjne vurige, voor liefde en schoonheid uiterst gevoelige ziel kende, dien zou het verwonderd hebben, dat diezelfde jongeling, op dat tijdstip, Horatius, Anacreon, Tibullus en Catullus minneliederen nazong of oorspronkelijke opstelde van zoo weelderigen, zoo bandeloos hartstochtelijken aard, dat men ze der jeugd niet in handen mag geven.' Immers Mijne Verlustiging, in 1781, en Bloemtjens, in 1785 uitgegeven, .behooren tot dat tijdperk. Merkwaardig is in den eersten dezer bundels, de Offerzamj, dien hij naar Theocritus bewerkt heeft, en in welken hij, met wonderbare meesterschap over de taal, de weekheid en buigzaamheid van het Grieksch tracht weêr te geven. Een Haagsch advocaat, de weinig bekende dichter Riemsnijder, met wien hij destijds

-ocr page 287-

275

bevriend was, schijnt hem tot het minnedicht aangespoord te hebben. Tot den tijd van zijn studentenleven en der eerstvolgende jaren, behooren ook een aantal minnezangen, door hem op losse bladen verspreid en uitsluitend voor den vriendenkring bestemd. Deze stukken werden evenwel, zonder des dichters toestemming, tijdens zijne uitlandigheid, onder den titel van Oden en Gedichten, op zoo slordige wijze uitgegeven, dat hij zich genoodzaakt voelde om er later (in 1808) 'een nieuwen druk van te bezorgen, onder den titel van Odilde — do vertaling van den naam diergene, aan wie deze, met onverschoonbare overdrevenheid van toon en kleur geschreven, liederen werden toegezongen, en die weldra zijne echtgenoote werd, Catharina Rebecca Woesthoven. En toch, zoo Bilderdijk zinnelijk van aanleg was, wat haast niet te ontkennen valt, hij voerde (geheel anders dan de meeste akademieburgers zijns tijds, helaas! en ook des onzen), als reeds gezegd is, een arbeidzaam en schijnbaar ingetogen leven. Een bewijs daarvan is, dat hij, in minder dan twee en een half jaar, het doctoraat in de rechten verwierf, en een maand later, den 19(Iei1 November 1782, als advokaat bij de Hoven van Justitie in den Haag werd toegelaten.

4. Alhoewel de reeds veelzjjdig ontwikkelde man zich te Leiden in alle vakken van wetenschap verder had trachten te bekwamen, waren echter de rechten zijne lievelingsstudie gebleven, en hield hij niet op, die, als practiseerend advokaat, met alle krachtsinspanning te beoefenen. Hoor met wat nadruk hij zelf die inspanning schetst!

»Ik zwoer met hart en ziel aan dees mijn roeping trouw, Orn haar verduurde ik leed en arbeid, zweet en kou';

Om haar doorwaakte ik nacht aan nachten en verzaakte Wat andren d'arbeid zoet, het leven dierbaar maakte,

Kleefde aan mijn scbrijfdisch vast, en at mijn tweebak droog.quot;

Het duurde dan ook niet lang of Mr. Willem Bilderdijk stond bekend als een niet minder uitstekend rechtsgeleerde dan begaafd dichter, alhoewel de dichtkunst, in de beslommering der ernstige, vaak stormachtige rechtsgedingen dier dagen, eenigs-zins op den achtergrond raakte, vooral toen, na zijn huwelijk, in 1784, ook het minnelied op de lippen van den echtgenoot wegstierf.

-ocr page 288-

276

Er zijn nochtans eene menigte, in latere bundels opgenomen stukken uit dieu tijd afkomstig, die verliep tusschen -82 en -95, als: de Gehoortegroet aan den Erfprins {den lateren koning Willem I), de vertalingen van Ossian en van Boëtius en het naar 't Fransch van St. F o i x bewerkte, waarlijk geestige too-neelstuk, Deuhalion en Pyrrha. Verder werden toen Onno Zwier van Haren's Geuzen, in taal, stijl, poëzie en ophelderende aanteekeningen aanmerkelijk verbeterd, uitgegeven, en de Krijgszangen van Tyrteus, door hem, niet zonder een ironi-schen glimlach — een later uitgegeven titelstuk: Aan het hoofd van mijnen Tyrteus doet het gelooven — den strijdlustigen vrijheidsmannen ten beste gegeven. Boven al die dichtwerken, welke, hoe verdienstelijk ook, voor 't grootste deel, slechts als studiën, als oefeningen moeten beschouwd worden, verheft zich Bilderdijk in de balladen,' onder welke Elius, eene romance in zeven Zangen, te recht als een Miniatuur-epos gekenmerkt wordt. De inhoud van dit romantisch verhaal is de middel-eeuwsche sage van den Zwaanridder. Elius van Grail, een Grieksche held der achtste eeuw, die het instortend keizerrijk verlaten had, werd door een wonderbare zwaan, op even wonderbare wijze, naar den „Koningstorenquot; van Teisterbant (den Zwa-nentoren te Kleef,) gevoerd, alwaar hij Heile, de laatste afstammelinge van dat doorluchtig huis tegen de haar bestormende vijanden verdedigt, en ter belooning hare hand verwerft. Om zich een denkbeeld te maken van den rijkdom en den edelen eenvoud dier poëzie, leze men, bij voorbeeld, den IIen Zang, waar de Zwaan, met den wonderring in de bloedende snebbe, bij Elius neêrdaalt; of in den IIIequot;, den tocht van den ridder over den Rijn, terwijl de Zwaan vooruitzwemt.

Behalve Elius, zijn ook de Urzijn en Valentijn en het heerlijke Wiel van Heusden voortbrengselen uit die jaren van des dichters episch talent en zijner ingenomenheid met de romantische (ware of gewaande) familie-overleveringen van moederszijde. Daarnaast groepeeren zich in allerlei toon en kleur: Burger's Roosje, de Assenede, Ada, enz., allen tot zijn geliefkoosde genre, de Romance, behoorende, allen vol stoute toetsen, vol waarheid in de bevatting, vol juistheid en kracht in de uitdrukking. . / /

' £■ 1 ✓ v-v- ' V ^ 9

-ocr page 289-

277

5. Het omwentelingsjaar 1795 bracht den Nederlanden, van uit het ziedende Frankrijk, met de zoogenaamde vrijheid, eene Bataafsche Eepubliek. Voor niemand in den lande was die omkeer minder gewenseht, noch meer noodlottig dan voor onzen dichter.

Hij was, als zijn vader, een trouwe en vurige vriend van het huis van Oranje, in welks „Stadhouderschap — het zijn de woorden van Bilderdijk zeiven — (hjj) het bolwerk der burgerlijke vrijheid tegen de Aristocratie zag.quot;

Waarschijnlijk echter zou hij zich niet rechtstreeks tegen den nieuwen regeeringsvorm door eene openlijke daad verzet hebben, indien hem de aanleiding daartoe niet, als op gebiedende wijze ware gegeven. De Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden vaardigden een stuk uit, waardoor alle tot dus verre erkende overlieden vervallen en de onderhoorigen van hunnen eed ontslagen verklaard werden. Dientengevolge werd aan alle ambtenaren een nieuwe eed, van den volgenden inhoud, opgelegd; „Ik verklare te erkennen en te eerbiedigen de onvervreemdbare Rechten van den Mensch en van den Burger, zoodanig als dezelve door de Provisioneele Keprajsentanten van het Volk van Holland, plegtig verklaard zijn bij derzelver Publicatie van deu 31 Januarij 1795; en zweere dezelve in mijn Ampt of Bedieninge, voor zoo veel in mij is, te zullen handhaven: — Ook zweer ik. dat ik mede den Volke van Holland, in welks boezem ik erkenne de eigenlijke Oppermagt te berusten, als ook deszelfs vertegenwoordigers, gehouw en getrouw zal zijn, en voorts dat ik alles zal doen, wat een goed en getrouw (Commissaris, Agent, enz.) schuldig is en behoort te doen. Dat zweere ik!quot;

Bilderdijk, de Christelijke wijsgeer, het onverschrokken en opbruisend karakter, was geen man om beginselen als in dat stuk zijn vervat, te onderschrijven. In plaats van, als velen, zijne overtuiging en zijn geweten naar zijn stoffelijk belang te verwringen, of ten minste zich stilzwijgend aan die eedsaflegging te onttrekken en de openbare uitoefening van zjjn ambt te laten varen, om in stilte blijven adviseeren en leven, wendde hij zich, bij adres, aan de Provisioneele Regeering, met de verklaring, dat hij dezen eed niet kon afleggen, ten eerste, omdat zijne vrije

-ocr page 290-

278

praktijk niet als eene bediening, als een ambt mocht beschouwd worden; vervolgens, omdat het aankleven eener overtuiging, eene geheel inwendige daad, niet onder de regeling van het burgerlijk bestuur viel; ten derde, omdat die „onvervreembare Rechten van den Mensch en van den Burgerquot; met zijne godsdienstige en juridische begrippen in strijd waren; en eindelijk, omdat hij den eens ten behoeve der Staten van Holland en West-Friesland en van het Huis van Oranje gezworen eed van getrouwheid in geraoede verbindend achtte, en dus geenen daarmee strijdigen kon afleggen.

Al was er niet de minste schijn van oproerigheid in die mannelijke taal, „de proelecture van het Request van Meester Willem Bilderdjjkquot; werd door .de geheele Vergadering met de meeste verontwaardiging gehoord,quot; en de „Advocaat Fiscaalquot; werd gelast, om dat „gevaarlijk en schadelijk sujetquot; aan te zeggen, „dat hij binnen den tijd van vier en twintig uren den Hage, en binnen acht dagen de Provintie zal hebben te verlaten.quot; Hoe diep hem dit, door zijne vijanden wel eens als „gezochtquot; voorgesteld, martelaarschap griefde, blijkt uit een lateren brief van den edelen balling: „Ik had liever gevangenis en schavot afgewacht, dan met mijn gestel en in mijne omstandigheden in ballingschap te gaan.quot; Odilde, de eens zoo vurig door Bilderdjjk bezon-gene, en wederkeerig hem als

bD' onoveitrefbre — den volmaaktste van 't Heelalquot;

bezingende Odilde, in wier hart — gedeeltelijk zeker door het driftig en absolutistisch karakter van deu dichter — de liefde reeds lang gestorven was, scheen met de mannelijke houding haars echtgenoots niet ingenomen; althans zij weigerde, zoo beweert hij zelf, schoon dat uit geen bewaard gebleven stuk op afdoende wijze bljjke, hem te volgen, en bleef, met hunne vier kinderen, in den Haag. Op Vrijdag, den 17^quot; Maart, vertrok de rampzalige dichter uit Amsterdam over de Zuiderzee naar Groningen, om van daar over Hamburg naar Portsmouth en Londen te reizen. Een paar koepletten uit de merkwaardige, op zijnen doortocht te Hamburg geschrevene Uitltoezemimj, Iichten zijn zieletoestand in die oogenblikken op treffende wijze toe.

-ocr page 291-

279

»'t Is weinig, van 't heelal vergeten, De holle k:',ken aan te blikken

Op 't vuile bedstro uitgestrekt, Van 't alverslindende gebrek: — Het dorre brood te moeten eeten.

Met stille tranen overdekt;— Dit al valt hard, mijn God, voorzeker,

. . ...................Voor zielen nog gehecht aan 't

't Is weinig zich in vreemde landen (vleesch ;

Don arbeid moedig aan te bièn. Maar echter, 'k nam dien wrangen

En 't werkzaam brein en vlugge (beker

(handen Blijmoedig op, en zonder vrees; Bewonderd, maar versmaad te

(zien ; — Doch, God van heil en zaligheden. Gij ziet het waar mijn hart om

't Is weinig zelfs, met kille schrik- (beeft!

(ken De panden van u afgebeden,

Voor 't eerlang naadrend tijdsbe- En waar geheel mijn hart in

(stek, (leeft...!quot;

0. ïe Londen moest hij, door het geven van onderwijs in talen, in de teekenkunst en in verschillende wetenschappen, zijn levensonderhoud zoeken, lu eeuen uit het Brandenburgsche geboortigen, in Holland gewoond hebbenden, en thans in Londen gevestigden schilder, Hendrik Willem Schweickhardt, vond de dichter een trouwen, gedienstigen vriend en nog meer. Want, toen de klove tusschen hem en de achtergeblevene Odilde altijd wijder en dieper werd, achtte de verontwaardigde, althans verontwaardiging veinzende, Fgt;il der dijk (naar zijne rechtsleer, dat het huwelijk ipso jure ontbonden is, indien de vrouw blijft weigeren haren man te volgen, en naai' de begrippen der Dordt-sche kerk) zich ook niet langer gebonden, en sloot hij, den 18ei1 Mei 1797 een tweede huwelijk met de alleszins begaafde dochter van den bovenvermelden kunstschilder, Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Men versta ons echter wèl. quot;VVij zijn in geenen deele geneigd om Bilderdijk's gedrag in deze zaak te verdedigen. Er zijn in de laatste jaren hieromtrent bijzonderheden aan quot;t licht gekomen, die 's mans karakter en zedelijkheid geene eer aandoen. Het eerste huwelijk werd in 1802 pas wettelijk ontbonden. Drie maanden na zijn tweede echtvereeniging schreef hij nog aan Odilde, dat zij met haren zoon naar Brunswijk zou komen en dat zij er „met open armen en open hartquot; zou ontvangen worden. Ook liet weigeren hem te volgen is alles behalve bewezen. Wat zeker is, hij vond in deze vrouw een zijner ten volle waardige levensgezellin, welke hem, in zijne verdere wisselvallige loopbaan, beurtelings ten

-ocr page 292-

280

steun, ten troost en ter opbeuring verstrekte. Van dat oogen-blik begon zijne dichtader met nieuwe vruchtbaarheid te vloeien. Niet alleen minneliederen, en van geheel anderen stijl en inhoud als de vroegere, stroomden met vernieuwden levensgloed van de lier, maar 't was alsof zijn machtig genie de laatste kluisters van verouderde, aan des Veertienden Lodewijk's tijd herinnerende, kunstvormen afgeschud had, om als lier-, leer- en heldendichter, op den drempel der XIXde eeuw, in al den glans van zijne oorspronkelijke kracht te verschijnen.

Hij was intusschen, in Junij 1797, naar Brunswijk getrokken, met de hoop, dat zijn oude kennis, de Hertog, en de thans ook aldaar gevestigde Prins Willem V, wiens dochter erfprinses van Brunswijk was. hem eene plaats zouden kunnen bezorgen, die hem tegen broodsgebrek beveiligde. Dat mocht slechts ten deele gebeuren: hij ontving een jaargeld van 260 rijksdaalders van den Hertog en bjjna even zooveel van den Prins. De geleerde dichter, die niets begreep van de waarde van 't geld, noch van de vaderlandsche zuinigheid, moest dus wederom door lesgeven in het verder onderhoud van vrouw en kroost voorzien. Brunswijk was destijds eene verzamelplaats van uitgewekenen aller landen; en. zoo breidde zich de kring der vakken, welke hij moest onderwijzen, in 't ongelooflijke uit. „Men beproeve slechts eens (zegt hij zelf) wat het in hebbe, t' eiken dag der weke twaalf of dertien Collegiën: over Rekenkunst, Bovennatuurkunde, gewone en verhevener beschouwende en beoefenende Wiskunst, Sterre- en Aardrijkskunde; — over Teeken-, Schilder-, Bouwen Doorzichtkunde, Ontleedkunst; — Natuur-, Staats- en Bur-gerrecht. Geschiedenis, Grieksche en Romeinsche Oudheid, en velerlei Oude en Hedendaagsche Talen en vakken van Letterkunde, te geven, en dit meestal in uitheemsche Spraken, zeer dikwijls zonder leiding van eenig Handboekquot;; enz. Geen wonder dat men te Hildesheim, waar hij woonde, niet wist wat te denken van al die Bilderdijken, voor wie nu eens brieven onder 't adres van: Herrn Bilderdijk, den Maler, dan van Herrn B. den Mathematiker, of van Herrn B. den Advocat, den Dichter, den Physioloy, den Sprachlehrer, enz. aankwamen. Laat daar nu ook wat ijdelheid, wat zelfverheffing onder schuilen; laat die algemeene wetenschap soms wat min grondig, die veelzijdigheid

-ocr page 293-

281

wat overdreven zijn, toch zouden wij hem niet gaarne van ^grootheidswaanquot; beschuldigen. Bij dat alles vond de wonder-mensch tijd om bundel op bundel vol gedichten uit te geven. De Mengelpoëzy, in twee deelen, waarvan het tweede Vertellin-gm en Romances bevat, verscheen in 1799; de Poëzy, in vier deelen, waarin ook stukken van zijne echtgenoote, van 1803 tot 1807; de Mengelingen, ook in vier deelen, tusschen 1804 en 1808, en de twee deelen der Nieuwe Mengelingen, in 1806. Fabel, Ode, Romance, Veld-, Treur-, en Minnezang, Vertelling en Overzetting schakeeren met lieflijke afwisseling dien rijken gaard, al moet men erkennen, dat hij nog niet zijn hoogsten bloei bereikt heeft. Maar gewrochten, als de meesterlijke, zelden over-troffen romance F lor is de Vierde, als de treffende Lierzang op den moord van den Hertog van Enghien, die afzonderlijk verscheen, als het argloos schertsende Pensioen, als het geestige l)e Waarheid en Ezopus, het dichterlijk zielkundige De Apostelen in den nacht des verraads, de schitterende oden: Dichtkunst, het Geweten en 's Levens Beker, als de Minerva, met zoo kunstige rijmkoppeling en zoo bevallige gedachten; de keurige navolging van Theocritus' Visschers, en andere, kenmerken duidelijk genoeg den grooten meester.

Zijn eerst taalkundig geschrift, de Verhandeling van de gedachten der Naamwoorden, waarin hij zijne eigenaardige theorie der woordgronding blootlegt, behoort eveneens tot dit tijdperk zijns levens, alsook drie vertalingen van langer adem : Het Buitenleven, naar VHomme des Champs van den insgelijks uitgeweken ahhé D e 1 i 11 e bewerkt, maar, als al de vertalingen van Bilderdijk, door het uitheemsche met Hollandsche kleur en toon tot nationaal eigendom te ijken; De. Mensch, naar Pope's Essay on Man, en Ossian's Fingal. Het „in eigenaardig juridischquot; Latijn geschreven, in Duitschland hoog geprezen Gulielmi a Teisterhant [diet. Bilderdijk) ICti. Ohservationum et Emendationum Liher Unus, gaan wij onder bloote vermelding voorbij.

7. Het tweede deel der Nieuwe Mengelingen prijkt met eene opdracht „Au Roiquot;, en is uit Leiden, 10 October 180(5, gedag-teekend. Wat was er gebeurd? Sedert Juni van datzelfde jaar, was er uit de puinhoopen der Bataafsche Republiek een koninkrijk Holland verrezen, en op den troon van dat nieuwe rijk

-ocr page 294-

282

zetelde des gevreesden Keizers broeder, Lodewijk. Bilderdijk vras even te voren, door de smarten van het ballingschap (hij had vaak 's winters zonder vuur, menigmaal met droog brood gezeten), en het ongunstig klimaat van Brunswijk, tot een zie-kelijken toestand vervallen, tegen welken de mannen van de kunst maar één geneesmiddel kenden: den vaderlandschen grond en de vaderlandsche lucht. ïe gelijker tijd hadden zich ook hier eenige weinigen, onder wie Jeronimo de Vries en de eerbiedwaardige Meinard Tydemau dienen vermeld te worden, in de weer gezet om den beroemden balling den terugkeer mogelijk te maken ; en zoo had hij dan, in het voorjaar vau 1806,

» . . . met (zijn) straramen voet, Uit den ongestuimen vloed, Holland's vasten wal betreden!quot;

Hoe zoet den deerniswaardige, na ruim tien lange jaren, dat wederzien was, zegt ons zijn Aan den Hollandschen Wal, waaruit wij die verzen trokken, en waar hjj verder, half jubelend, half schreiend, uitroept:

«k Heb mijn kromgeslool'de leden Op zijn bodem uitgestrekt;

'k Heb hem met mijn lijfbedekt; 'k Heb hein niet mijn arm omva-demd;

'k Heb zijn lucht weêr ingeademd;

'k Heb zijn hemel weèrgezien, God geprezen op mijn kniên, Al de doorgestane smarte Weggebannen uit mijn harte, En het graf van mijn geslacht Dit mijn rif teruggebracht!quot;


Een door hem gewenscht hoogleeraarschap in de rechten, te Traneker, mocht hij niet erlangen; daarom vestigde hij zich te Leiden. Vóór het einde van dat jaar, als uit de bovengemelde Opdracht blijkt, had de jeugdige, edelmoedige, niet ondichterlijke vorst den gemalen man weten te onderscheiden, en hem benoemd tot zijn leeraar in de taal zijns volks. De Oranjevorst, aan wien de dichter met onveranderlijke liefde gehecht bleef, had den huiswaarts keerenden balling van zijnen eed van getrouwheid ontslagen; en nu zag deze er geen bezwaar meer in, den Koning van Holland met eerbiedige genegenheid aan te hangen. „Sirequot;, zoo zingt hij hem ter bovengemelde plaats toe:

-ocr page 295-

283

«Sire, vous paraissez, le bonheur va renaUre,

Tout un peuple a genoux vous dernamle la loi;

Le Batave est surpris et d'adorer un rnaitre Et d'etre libie enliii sous le pouvoir d un Roi.quot;

De weinige regeeringsjaren (1806—1810) vau Lode wijk zijn dan ook de gelukkigste vau Bilderdijk's leveu eu tevens de schitterendste van zijne dichterlijke loopbaan. Vele der in deze jaren uitgegeven verzamelingen waren reeds vóór de terugkomst in het vaderland geschreven; wij hebben die hierboven vermeld, en komen er thans niet meer op terug. In 1808 zagen de NajaarsUaden het licht. Hoe zedig de titel ook is, er schuilden sappige vruchten onder die Bladen, die het Najaar van den rijpenden boom zijner dichtgave deed vallen. De enge ruimte van ons bestek veroorlooft evenwel niet, ons aan die vruchten te vergasten; vier meesterstukken van verschillende dichtsoorten, uit dit tijdperk zijns levens, vergen geheel onze aandacht: eene Ode {Napoleon), een Leerdicht {De ziekte der Geleerden), de Treurspelen, een Heldendicht {])e Ondergang der Eerste Wareld).

8. Wanneer men 's dichters diepe overtuiging, dat men de overheid, welke ook, gehoorzaamheid schuldig is, kent; wanneer men weet, dat hij in den verbazenden levensloop van Napoleon de voltrekking van Gods oordcelen meende te zien; als men zich herinnert, welke ingenomenheid hem, van zijne vroegste jeugd reeds, naar krijgsroem eu militaire genieën trok, en daarenboven rekening houdt van zijne dankbaarheid jegens den koning, wiens broeder hij te bezingen had, dan moet het niemand verwonderen — veel minder verontwaardigen — dat hij die Ode heeft aangestemd, 's Kouings geheimschrijver. Dupré, had overigens, door hem tot het vervaardigen van dit stuk aan te sporen, „als eene soort van uitdaging der Hollandsche poëzy'' gedaan, gelijk Bilderdijk zelf verklaart. In geene taal, getuigt C. Y o s m a e r. is ooit geweldiger hymne geschreven, zoozeer in kracht en vervoering gelijk aan Pindaros.quot; En ja, niet echt Pindarische vlucht verheft zich de zanger als boven 't aardrijk, om van die hoogte, met prophetischen blik, eerst den overwinnaar, dan den heerscher te beschouwen. De toekomst ontsluit hem hare poorten; hij meent het vrederijk der verwachting te zien:

-ocr page 296-

284

«Een iiard, met zooveel bloed bedropen,

Schiet palmen en olijven uit!

Het zwaard, gekromd op menschenschonken,

De spies, van 't bloed der Helden dronken,

Doorklieven 't land als ploeg en spa;

En 't klateren der schriktrornpetten Verkondigt blijde vredewetten.

En 't eind van 's Hemels ongena!''

Wat evenwel nog beter verklaart, hoe Bilde r dijk, die, vroeger en later, den ontzaglijken veroveraar met zoo scherpe roede gegeeseld heeft, hem hier bijna als een halfgod voorstelt, is het slotkoeplet, hetwelk, op aanraden van Van der Palm, uit des dichters handschrift werd weggelaten en daarom in zijne werken niet gevonden wordt. Da C os ta, heeft het ons medegedeeld; het schijnt ter karakterizeering van den grooten man merkwaardig genoeg om het hier over te schrijven. Daaruit blijkt hoe voorwaardelijk zijne lofspraak was.

«Napoleon! zie duizend tongen Uw naam verbreiden over do aard!

Van Oost tot West uw lof gezongen!

Maar zijt gij ook de mijne waard?

Is 't heil der aard uw hoofdbedoelen,

En kunt gij U gelukkig voelen

In 't dienstbaar zijn van zulk een plan?

Uw hart besliss' dit door uw daden;

Zoo die geen andre zucht verraden.

Welaan, ontfang mijn hulde dan!quot;

Dit is, voorwaar, niet de taal eens lagen vleiers, evenmin als het fiere antwoord, quot;t welk hij eenige jaren later den keizer gaf, toen deze, bij zijn bezoek te Amsterdam hem vroeg: „Êtes-vous connu dans la République des lettres?quot; —■ „Du moins,quot; zei de dichter met edele zelfbewustheid, „j'ai fait ce que j'ai dü pour 1'être.quot; En hij schrok niet, toen de machtige heerscher, wiens uitspraak en toon (het staccato afrabbelen der periode en aanhouden van de laatste mannelijke sylbe, gelijk Talma op 't tooneel deed) hij werktuiglijk had nagebootst, hem „vreemd aanzag, niet wetende hoe hij 't op moest nemen.quot;

9. Bilderdijk had, in 1806, zijn jongste kind verloren, „het tiende waarvan (hij) den ontijdigen dood bejammerde;quot; hij zelf

-ocr page 297-

285

was ziek en bedlegerig; juist die dubbele smart deed zijn „gefol-terden geest in arbeid gaan van een Dichtstuk.quot; Hij schreef De Ziekte der Geleerden, welke hij aan de Leidsche Hoogeschool toewijdde, doch waarvan de opbrengst bestemd was om Leiden's ramp te helpen lenigen. Dit voortreflijk leerdicht

» .. . .zal de kwaal der Letteizwoegreu zingen;

Den scherpen geesel, die het oefengraag verstand In zijnen throon bestookt; en brein en ingewand,

En bloed, en zenuw stoort: den lust verwoest van 't leven,

Van 't daglicht walgen doet, voor eigen schaduw beven;

Wat de aard verruklijkst heeft, tot ijsbren folter maakt; En 't hemelrein gemoed met helsche toortsen blaakt.quot;

In den eersten zang, na de voorstelling des onderwerps, de aanroeping en de toewijding, schetst de dichter de menigte van kwalen, die, als een gevolg der erfzonde, den mensch bedreigen. Hij onderzoekt waarom de mensch vatbaar is voor lijden, en bezingt den lof der Pijn, door God ter waarschuwing van het aandoende kward geschapen. Vervolgens toont hij de gevolgen aan, die uit ver waar loozing der eerste ongesteldheid ontstaan, en vermaant, door de natuur te volgen, niet te dwingen, ongeneeslijke kwalen te voorkomen. De tweede zang spoort den oorsprong, den aard en de gevolgen op van de ziekte der geleerden. In den derden geeft hij een algemeen overzicht dei-ziekten, welke zich onder zinnebeeldige gedaanten aan den dichter vertoonen. Hij daalt in den Afgrond, en vindt daar allerlei zedelijke en lichaamlijke kwalen, die hij beschrijft, en Eazernijen, als aanstooksters tot, en wreeksters van zedelijk kwaad en van ziekten. Doch ons hart is de oorsprong van 't zedelijk — 't lichaam, van 't lichaamlijk leed. De vierde zang leert ons hoe groot de schat der gezondheid is; hoe de geleerden haar verliezen, en wat zij behoorden te doem om ze te behouden. De genezing, door het aantasten der ziekte in haar wezen, en vooral door onthouding van al wat schadelijk en het bezigen van al wat nuttig is, verkregen, wordt ons in den vijfden zang voorgesteld; terwijl de zesde de bijzondere toevallen, welke de arts noch te veel noch te weinig moet achten, in hunne oorzaken en met aangeving der geneesmiddelen, beschrijft. Er bestaat in geene letterkunde der wereld een gedicht,

-ocr page 298-

286

waarin eene zoo afgetrokken, dorre stof met zoo verbazende wetenschap niet alleen en zoo kunstige schikking, maar ook met zoo dichterlijke opvatting en schildering en zoo diep gevoel behandeld wordt, als in dit meesterstuk van Bilderdijk. Ziet, hoe tastbaar hij de Pijn onder de gedaante van een trouwen wachter voorstelt (le Boek, v. 133); met welke kracht van verontwaardiging hij de verspilling der levensvochten schetst in den wellusteling en in den tabaksrooker (2e B. v. 231 en 281); door welke zelfstandige kneding en verwerking hij zich de schoonheden van Dante's Inferno weet eigen te maken, in de Afdaling in den Afgrond (3e B. v. 83); met hoe wonderbare afwisseling hij, na den geleerde, die zijne gezondheid verwoest, den raad gegeven te hebben om in ontspanning van lijf en geest een behoedmiddel te zoeken, op eens de lieflijkste beschrijving van 't huiselijk geluk en 't landleven geeft (5e B. v. 157); en eindelijk, met wat treffend tafreel hij zijn gedicht sluit, in de episode der Dochters van Pelias (6e B. v. 497), welke tevens ten bewijs strekt aan zijne daar uitgesproken stelling:

«Geneeskunst steunt Natuur, maar zij herbaalt haar niet.''

10. Het nauwe perk, waarbinnen de eischen der tooneel-kunst den dramatischen dichter opsluiten, schijnt altijd eene belemmering voor Bilderdijk's machtig genie en vurige verbeelding te zijn geweest. Langen tijd bleef hij dan ook vreemd aan dat gedeelte der dichtkunst (zijne vroegere vertalingen kan men immers nauwelijks daartoe rekenen), totdat hij, in 1808, met een in driemaal vier en twintig uren ontworpen en geschreven treurspel. Flor is de Ve, voor den dag kwam. Er mogen in dat werk noch kunstig samenweefsel, noch hoog tragische toestanden te vinden zijn: het geheele verloop moge ons vrij koud laten; toch is de dialoog er zoo levendig en de kennis van de daar geschetste oudheid zoo juist en zoo diep, dat het nog altijd eene merkwaardige proeve van des dichters alzijdige begaafdheid mag heeten. Thans volgen nog drie bundels treurspelen van hem en van zijne echtgenoote, in wie zich de groote teeder-heid van het vrouwelijk talent niet verloochent, al erkent men duidelijk welke forsche mannenhand hare ontwikkeling bestuurd

-ocr page 299-

287

heeft. Willem van Holland waarin, evenals in den Floris, de persoonlijkheid des dichters overal door de sprekende en handelende personages doorstraalt, Kor mak en Corneille's Cinna, ziedaar zjjn aandeel in die stukken; Elfriede, eerst in 't Engelsch, daarna in 't Nederlandseh, en Racine's ifigenia in Atdis, ziedaar het hare. Later gaf zij nog twee treurspelen, Danjo en Ramiro, uit, waarvan het eerste uit de Oud-Schotsche, het tweede en beste uit de Spaansch-Moorsehe geschiedenis genomen is. Voor het blijspel zou men Bilderdijk's ernstigen geest allicht geheel ongeschikt rekenen, waren er ouder een groot getal schetsen en fragmenten van tooneelwerken, die nooit uitgewerkt noch uitgegeven zijn, niet enkele stalen van boertigen stijl, die ons weerhouden den auteur van Koekeloer en andere komische stukken alle gave daarvoor te ontzeggen.

11. Gelijk Vondel, zoo wilde ook Bil der dijk een heldendicht schrijven. Beiden hadden behoefte aan godsdienst, geloof aan openbaring, en zochten daar de bron der poëzie en de belangstelling voor hun grootsch onderwerp tevens. Grelijk gene, zoo liet ook deze zijn plan onafgewerkt; de eerste bracht den vijfden zang zijns Constantinus ten einde, en vernietigde daarna zijn werk; de laatste heelt den vijfden zang van zijn Ondergany der eerste Wareld slechts ten halve voltooid, maar quot;t nageslacht is gelukkig genoeg otn dat heerlijk fragment te bezitten.

„Ik zingquot;', zoo heft de dichter zijn epos aan, en vat er in korte woorden den inhoud van samen,

«Ik zinpt den onderftaug van d' eersten Wareldgrond,

En 't menschdom dat. met Het en Duivlen in verbond,

In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen

En 't aardsche Paratlijs heklautren langs zijn rotsen,

Tot de Almacht, worstlens moe met Adams zondig bloed,

Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed,

Wat adem haalde op 't droog, van d' afgrond in deed zwelgen;

Eén huisgezin behield in quot;t algemeen verdelgen:

En, op 't verbrijzeld puin in lager lucht verspreid.

Het sterflijk kroost vernieuwde, en 't zaad der eeuwigheid.quot;

Wie zegt ons of des zangers bede, welke op dien aanhef volgt, niet verhoord werd?

-ocr page 300-

288

«Verlosser! zie, zie neer op dit vermetel pogen!

Begunstig 't, is 't iets meer dan Dichterlijke logen;

Maar, stijgt het stouter dan eens Christens Godvrucht past,

Verstoor het uit genade, en leg mijn' waanzin vast!quot;

Welk een ruim, -vruchtbaar, belangrijk en aantrekkelijk onderwerp bezingt dit heldendicht; en welk ontzaglijke vaart neemt dat stout en oorspronklijk genie daarbij! Wat eene hoogst tragische figuur is Segol, de held des gedichts, in het verheven sombere van zijn lot en zijn karakter! Hij is waarlijk het ideaal van een vaderlijken koning en heldhaftigen krijgsman. En daarnaast zijne teedere, schoon slechts halfvolteekende echt-genoote, en meer nog die aandoenlijke, gevallene, maar berouwhebbende Elpine, in wier hart de liefde tot den Paradij smenseh en de vreeze Gods elkander een zoo hevigen strijd leveren! Treffend is ook de navolging van Klopstock's Abbadoua, in Bilderdijk's Fual, den op vergeving hopenden Paradijs-mensch; treffender nog het Eeuzenopperhoofd, de mensch der zonde, de leeuwenwelp met slangengeaardheid, die zich, als een brullende hyeen, in schrik- en bloedtooneelen verlustigt, 't Is waar, ook in zijn Epos is Bilderdijk nog te subjectief; er is iets conventioneels in zijne vormen, iets wat naar deftigheid zweemt, al is het steeds van goed allooi; maar zijne beeldspraak is rijk en schitterend, zijne taal met ongekende plooibaarheid begaafd, zijne verzen in tooverachtige cadans door-elkaar geslingerd. Wie heeft de schildering van het feest, dooide Kaïnieten ter eere der valsche luchtgoden gevierd, gelezen (]gt; Zang, v. 335.), en heeft niet dien verbazenden rijkdom van taal en oudheidkennis bewonderd ? Men vergelijke daarmede den lofzang aan den waren God, door Enos' kinderen aangeheven (4e Zang, v. 425.), en leze (2e Z. v. 212) met welke kleuren Adams's vervallen heerschappij en Eva's ouderdom worden voorgesteld; hoe somber en akelig Satan's gebied en zijn helsche Raad er uitzien (3e Z., v. 153.). Is het overdreven lof, dien 's Gr a ven weer t, de vertaler van Homerus, en DaCosta den schepper van den Ondergang der eerste Wareld toekennen, wanneer zij beweren dat dit gewrocht, bijaldien het ware voltooid, al wat, sedert de Ilias, de epische kunst heeft voortgebracht, in de schaduw zou gesteld hebben ? Om die uitspraak

-ocr page 301-

289

ten volle te kunnen beamen, zou het noodig zijn dat men het plan in zijn geheel, althans in zijne hoofdtrekken kon nagaan; maar ook dat ontbreekt. Een dubbele ramp, waarvan de eene het vaderland, de andere des dichters huislijk geluk trof, brak den gouden, nooit meer op te vatten draad van het epos af.

12. Wij zijn in het jaar 1810. Koning Lodewijk, altijd meer in ongunst geraakt bij zijn keizerlijken broeder, legde de Hol-landsche Kroon neder, en Nederland werd bij het Fransche Rijk ingelijfd. Het pensioen, den dichter door Lodewijk toegekend, werd niet meer uitbetaald. Bilderdijk had broodsgebrek! Laat er ook overdrijving zijn in des dichters uitiugen omtrent zijnen nood; laat er eigen schuld, groote schuld zijn in de oorzaak dier rampen; er zijn ons van die jaren 1810 en 1811 bijzonderheden bekend, die doen huiveren- „Amicissime!quot; — zoo luidt een brief aan dien trouwen de Vries, dien het nageslacht zal zegenen — „Hierbij de quitantiën geteekend te rug. Ik bid U, maak er toch werk van, want wij hebben niets meer, en geen drie stuivers in huis, noch in uitzicht van te kunnen bekomen. Reeds sedert Maandag heb ik opium moeten gebruiken omdat ik geen brood had. Vrijdag.

tt.

Bilderdijk.quot;

In een vertrouwlijken brief, van den IS11611 Februari 1810, schrijft hij aan Tydeman, dat hij van droog brood eu gerstewater moet leven, zijne vrouw en kind van aardappelen met azijn. Twee maanden daarna, den 15llen April, werd zijn inboedel met beslag belegd. Dienzelfden dag schreef hij: „In 14 dagen hebben wij één maaltijd gehad, en die bestond voor ons driën in 9 hoendereieren. Voor 't overige eten wij ons droog brood, als de honger ons meester wordt. .. Wij hebben volstrekt geeue kleederen meer; zelfs geen draagbaar hemd.quot; En zijne gemoedsstemming? Wie beseft ze niet? Wien deert de rampzalige niet, die te midden dier zee van jammeren voelde, dat „vlagen van wanhoop, steeds langduriger, steeds heviger en dichter op elkander volgende, (zijne) ziel .bedwelmdenquot;, zoo dat hij „vruchteloos tot God (scheen) te roepenquot;, Vooral in de lente van 1810 was die verzoeking tot zelfmoord allerschrik-lijkst. Vóór het einde van dat jaar kwam er echter reeds eenige

-10

-ocr page 302-

290

kalmte in het gefolterd hart. „Uw gunstquot;, zoo riep hij in zijne

Levempijn,

» Uw gunst was 't, die mij spa;.rde!

Gij hebt me, ó groote God en Heiland, steeds behoed

Voor Filozofendeugd en Filozofenmoed.quot;

13. Te midden van die rampspoeden bleef Bilderdijk onverpoosd voortwerken, soms om een bete broods, als met zijne (mislukte) vertaling van den Code Napoleon, meestal onder de aandrift van zijn dichterlijk gemoed. De Winterbloemen zagen in 1811 het licht. Drie stukken, in die verzameling, verdienen vooral onze aandacht: De kunst der poëzy, waarin, onder anderen, Homenis met zoo vurige lofspraak begroet wordt; De schilderkunst, met dien merkwaardigen aanhef; en Afscheid, een terugblik op zijn dichterlijke loopbaan, welke hij „met billijke zelfbewustheidquot;' waardeert.

Wij kunnen hier niet nalaten niet Da Cos ta te doen opmerken, dat de titels der dichtbundels, door Bilderdijk uitgegeven, op hunne wijze getuigenis afleggen van des dichters rijke en vlugge verbeeldingskracht. Op de Najaarsbladen volgden immers de Winterbloemen, in 1811, toen het waarlijk aan zijn kouden haard winter geworden was. In 1814 schreef hij, als „Voorberichtquot; zijner toen uitgegeven Affodillen: „In het afnemen van mijn leven en krachten heb ik Najaars- en Wiuterbladen en -bloemen gegeven, zoo veel mij de stormen en onweders toelieten; en ik ben op deze wijs tot den oever van het dooden-rijk genaderd. Wat kan ik thans nog opleveren, bloote schaduw van mijzelven geworden en den schimmen der uitgeleefden gelijk ? — Homerus heeft den donkeren en benevelden toegang des doods met Affodille beplant. Welaan, plukken wij ook hiervan een handvol, eer wij uit het oog onzer tijdgenooten verdwijnen.quot; Wederom drie jaren later gaf hij Nieuwe Uitspruitsels; daarna Sprokkelingen, Krekelzangen en Rotsgalmen; straks Oprakeling, en in zijne vier laatste levensjaren, Nasprokkeling, Nieuwe Op-ral-ding, de Voet in het Graf, Naklank, Avondschemering, Schemerschijn ; en eindelijk Vermaking (d. i. legaat) en Nieuwe Vermaking. In al deze verzamelingen schittert in bonte verscheidenheid, maar met onverdoofden srlans. in fabel, lier-

-ocr page 303-

291

dicht, vertelling, rouwzang, romance, hekeldicht en vertaling, Bilderdijk's onovertroffen dichtgave. Daartusschen verscheen nog menig ander dicht- en prozaschrift, van den meest verschillenden inhoud, als: Hollands Verlossing (1813), Vaderlandsche Uithoezemiwjen (1815), godgeleerde controversschriften tegen den Katholieken J. G. Le Sage ten Broek (en toch roept hij daar ergens uit: „Voor de Moederkerk heeft mijn hart ten allen tijde warm geslagenquot;); als het epico-didaktische gedicht: De dieren (1817), welke hij beschouwt „als behoorende tot een rijk van gevallene Engelen, veroordeeld tot dienstbaarheid aan den mensch, en niet dan ten gevolge van den val en de wederspau-nigheid wederom van dezen, voor een gedeelte tegen hem vijandig en voor hem gevaarlijk gewordenquot;; als de vrij bewerkte en actuëel gemaakte Hekeldichten van Persius, en de geestige, met diepe taalkennis uit het Grieksch overgebrachte Muis- en Kik-corschkrijj (1821), enz.

14. De reeks dier boeken is lang, en nog zijn wij niet ten einde: eene menigte opmerkelijke prozaschriften over Taal-, Dicht-, Geschied- en Zedekunde vloeiden ook nog uit die vruchtbare pen. De Verhandélimj over de Geslachten is reeds vermeld; tusschen 1820 en 1825 zagen acht deelen der Taal- en Dichf-kundije Verscheidenheden en Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden het licht. De Nederduitsche Spraakleer, van 182G, was bestemd om zijne in Voorredenen, Aanteekeningen en elders verspreide wenken hieromtrent stelselmatig bjj elkaar te brengen, maar miste ten deele haar doel. De uitgaven van Hooft's Gedichten, Huygens' Korenbloemen en Antonides' Gedichten, met aanteekeningen, Spieghel's Hartspiegel in nieuwer taal en dichtmaat overgebracht, Ovidius' Gedaanteverwisselingen en Euripides' Cycloop, een Saterspel, alsmede de Verklarende Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden, behooren ook tot dat tijdstip. Gedeeltelijk in zijne allerlaatste jaren, gedeeltelijk eerst na zijnen dood kwamen de Nalezingen, de Korte Aanmerkingen op Huijde-copers Proeve can Taal- en Dichtkunde, de Beginsels der Woord-vorsching, en, om van al het overige te zwijgen, de Geschiedenis des Vaderlands in druk uit. Sedert 1817 had de thans uit Amsterdam verhuisde en ten derden male te Leiden gevestigde dichter, aan eenige jongelingen, die aldaar ter hoogeschool stu-

-ocr page 304-

292

deerden, lessen gegeven over verschillende vraagtukken der vaderlandsche geschiedenis. Deze, voor mondelinge voordracht bestemde, opstellen werden, na zijnen dood, door Prof. H. W. Tydeman (Meina rd's zoon) onder bovengemelden titel uitgegeven. Al heeft het boek geen genoegzaam recht op dien titel, zeker is het, dat de geleerde schrijver er, met gelukkigen greep, menige verouderde dwaling, menig vooroordeel heeft aangetast, en op die wijze den weg heeft helpen banen voor een grondiger en onpartijdiger onderzoek der geschiedfeiten. Green werk gaf hem meer vijanden dan dit: de onwil, dien men tegen hem gevoed had, werd bittere haat. Men mompelde zelfs van een verlies van 't pensioen, hem door den koning verleend. Die onwil was overigens al oud: een zoo sterk subjektieve geest, een man van zoo onverbiddelijke gehechtheid aan beginselen, van zoo krasse vormen, voortvloeiende uit de onvergelijkbare meerderheid zijner gaven en zijne door allerlei wederwaardigheden overprikkelde heftigheid van gemoed — zoo iemand moest de halve wereld tegen zich hebben. Het verwondere dus niet, dat, toen koning Willem I des dichters trouw aan den Oranjestam met een welverdiend professoraat wilde beloonen, al de overige professoren hun ontslag dreigden te geven; en dat, toen hij voor 't eerst weer in de Leidsche Maatschappij van Letterkunde verscheen, niemand naast hem plaats wilde nemen, behalve J. M. Kemper, wiens nagedachtenis hij dan ook later trouw in bescherming nam. Ook door zijne studiën over onze taal, die hij zoo lief had, welker diepste verborgenheden hij bespied, welker fijnste bestanddeelen hij ontleed, welker krachtigste harmonie hij afgeluisterd had — ook daardoor vermeerderde hij het getal zijner vijanden, vooral toen de (later te bespreken) regeling der spelling van regeeringswege den verontwaardigden taalkundige in vuur en vlam zette.

Xog eens: wij erkennen, met D1'. quot;Wap, dat „het jammeren hem tot gewoonte, het klagen tot een behoefte en het morren tot eene hebbelijkheid gewordenquot; was; wij geven toe, dat zijne, misschien eenigszins erfelijke, zenuwachtigheid door zijn ziekelijke jeugd, zijn overdreven studielust en zijne ontbering van buitenlucht tot hooge prikkelbaarheid zal aangegroeid zijn; wij nemen aan dat hij, in het bewustzijn zijner geheel buitengewone

-ocr page 305-

293

gaven, zijne waarde soms nog overschatte, gelijk hij zijn lijden en miskenning met te zwarte kleuren en te harde woorden schetste; wij weten dat hij op onwaardige wijze trouw en standvastigheid veinsde en zijn zinnelijkheid verbloemde, in zake zijn tweeden echt — maar daaruit te besluiten tot eene zenuwzwakte, die hem volslagen ontoerekenbaar zou gemaakt hebben, tot eene op-ééne-lijnstelling van Bilderdij k met M u 11a r u 1 i ^ gelijk Di'. J. te Winkel poogt te doen, dat gaat, dunkt ons, niet aan. Waar vindt men bij Bilderdijk de afdwalingen van Multatuli op wijsgeerig, godsdienstig en politiek gebied? Waar, bij dezen, genes diepe opvatting van al de grondslagen der wereldorde? Welke zijn de mannen van karakter, kennis en beschaving, die met Multatuli in briefwisseling hieven, hem in zijne woning opzochten en op allerlei wijze hunne belangstelling ten einde toe betoonden, gelijk zulks met Bilderdijk, naar Te Winkel's eigen getuigenis, het geval was? Zeker; Jeronimo de Tries, Kemper, de Tydemans, Wap, Wiselius, Da Costa, De Clercq stonden, met de beste hunner tijdgenooten, „onder de betoovering van Bilderdijk's genialiteit.quot; Was dat en vooral bleef dat het geval met Multatuli, „wiens vrienden en vereerders immers grootendeels onder liet bierhuis-schuimquot; moeten gezocht worden ? „De mindere hoogte der zenuwkwaalquot;, ook door Te Winkel erkend, zal dus den grooten dichter wel laten blijven wat wij hiervoren gezegd hebben, maar niet iemand, die geheel door neurasthenie overheerscht was.

15. Ziedaar onder welke omstandigheden de 150 boekdoelen, door dit verbazend genie uitgegeven, deels uit oorspronklijke stukken, deels uit bewerkingen naar een aantal vreemde talen, werden samengesteld. Wie zich daar eenigszins in wil oriën-teeren, zal goed doen of die gewrochten volgens hunue soorten in te deelen — gelijk zulks, wat de gedichten betreft door Da Costa in Kruseman's uitgave gedaan is — of den levensloop des dichters als uitgangspunt te nemen, en op die wijze zijne geleidelijke ontwikkeling te volgen: a in zijne jongelingsjaren (— 1782); h tijdens zijne rechtsgeleerde praktijk (— 1795); c gedurende zijn verbljjf in deu vreemde (— 1806); d onder de regeering van koning Lodewijk (— 1810); e eu eindelijk in zijne laatste levensjaren tot aan den dood zijner gade ( — 1830).

-ocr page 306-

294

1G. Sedert 1827 had Bilderdijk zich, met zijn gezin, te Haarlem gevestigd. Daar bleef hij, als uit bovengemelde dichtbundels blijkt, zijne veelsnarige lier bespelen, tot dat hem. in 1830, den 16den April, zijne geliefde echtgenoote, en met haar alle dicht- en levenslust, ontviel. Zijn leven, sedert dien tijd, was slechts eene kwijning meer, en den 18den December 1831 werd ook voor hem de band tusschen den machtigen geest en het afgetobde lichaam opgelost. Een marmersteen met die negen letters: Bilderdijk, wijst in de Groote Kerk te Haarlem de plek aan, waar, naast zijne gade, Xederland's tweede hoofddichter ter ruste ging.

Wanneer verschijnt de dag, die, naast Vondel's gedenkteeken, een standbeeld van Bilderdijk zal zien verrijzen, op welks voetstuk, door dezelfde hand als op genes, gegrift sta:

Aan de Nagedachtenis van

Willem Bilderdijk:

Aan den voortreflijksten dichter van Nederland die ter linker zijde door de hand der Antieke Muze gesteund en ter rechter door den Schutsengel zijns Ridderlijken Geslachts begeleid met het hoopvol oog op den gekruislen Christus

zijne lange en moeilijke baan ten einde ging:

die der Kunst in Nederland haren Christelijken en eenig vasten grondslag heelt te-rug-gegeven :

die de Taal als het verhevenst godsgeschenk en de edelste kunstform waardeerende meer dan iemand zijner landgenooten in haren geest was doorgedrongen en dien ter meerdere bevruchting voor anderen in zich had opgenomen:

aan den onafhanklijken Man:

den man van moed en geweten :

wiens leven een onafgebroken kamp is geweest voor de zaak waaraan hij zich gewijd had ;

wordt dit gedenkteeken met de diepste aandoening toegehuldigd door

het Nederlandsche Volk!

-ocr page 307-

295

§ 2. De officiëele spellixg ex hare eerste aaxhaxgeks.

Bilderdijk's tijdcienootex tot 1830.

1. Er heerschte zeker eene groote „verwarring en ongelijkvormigheid in de spelling onzer moederspraakquot; — getuige slechts hét woord, dat, door Maerlant wereit geschreven, in tweehonderd iaren een achttal nieuwe spellingen onderging, daar Spieghel het werld, Ten Kate wee rid, Hoogstraten weerelt en werrelt, Hoogvliet waereld, Wagenaar tveereld, Poot wederom, als Maerlant, wereit, Bilderdijk wareld schreef, totdat Siegenbeek het tot wereld maakte —; maar al volgde daaruit de wenschlijkheid eener regeling der taal, eener vaststelling der beginselen, het is ons niet geheel duidelijk dat eene absolute eenparigheid, een aan-boeien-leggen onzer taal, door om 't even welk zich als onfeilbaar opwerpend gezag, der goede zaak bevorderlijk kon geacht worden. Het allerminst scheen een dergelijk absolutisme een „Staats-Bewindquot;', en nog wel het „Staats-Bewind der Bataaf-sche Republiekquot;' te betamen. En toch, nadat het bestuur der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, op voordracht van den Agent van Nationale Opvoeding, Van der Palm, de Heeren P. Weiland en M. S i e g e n b e e k belast had, den eerste met het vervaardigen eener Nederduitsche Spraakkunst, den tweede met het opstellen eener Verhandeling ooer de Spelling der Nederduitsche Taal; nadat „gezegde Verhandeling was ingediend en onderzocht, werd daarop gedelibereerd en beslotenquot;, niet alleen dat dit werk „in naam en op last der Bataafsche Republiekquot; zou uitgegeven worden, niet alleen dat „de spelling, daarbij aangeprezenquot;, bij de Kanselarij van liet Staats-Bewind en al hare ondergeschikte Bureaux, bij de Nationale Rekenkamer, het Gerechtshof en de Departementale Besturen zou ingevoerd worden, maar ook, dat ze in alle onderwijsboeken moest in acht genomen worden, den schoolopzieners ter verspreiding en vestiging aanbevolen, enz. Ziet, dat vond Bilderdijk een van de verfoeilijkste dingen, die „de Booze tot verwoesting van verstand en hart heeft kunnen uitvinden,quot; Den IS'1®quot; December 1804 werd dat Besluit uitgevaardigd.

2. In 1799 had Si eg en b eek's medewerker, de predikant Pie ter Weiland (geb. Amsterdam, 1754, t Rotterdam, 1832),

-ocr page 308-

296

het eerste deel van zijn Nederlandsch Woordenboek reeds in druk gegeven; weldra verscheen ook het tweede, daarna het Woordenboek der synoniemen en het (zoogenaamde) Kunstwoordenboek, waarin, gelijk men te recht heeft aangemerkt, geen enkel kunstwoord te vinden is. In zijne jeugd moet hij zich ook wel eens aan een versje gewaagd hebben; maar het veld der aesthetica was evenmin het zijne als dat van Matt hijs Siege n beek (geb. Amsterdam, 1774, f Leiden, 1855). Deze Leidsche hoogleeraar heeft evenwel, buiten zijne taal- en letterkundige studiën en zijne historische schetsen, ook nog ettelijke Leerredenen, door hem in zijne vroegere hoedanigheid van predikant uitgesproken, het licht doen zien, maar mocht voor zijn stijf en deftig proza weinig roem inoogsten.

3. De derde der bovengenoemde spellingregelaars, J a n H end rik van der Palm, Was een veel merkwaardiger man. Te Rotterdam, in 1763 geboren,-heeft hij in den beginne de dichtkunst genoeg beoefend om in eeu prijskamp de gouden medaille te winnen, met eene Ode, welke van .onmiskenbaar poëtischen aanleg getuigt.quot; Zoo een bevoegd beoordeelaar B. ter Haar, die zelfs uit het voorbeeld van Van der Palm aantoont, „door welk een' nauwen en innigen band dichtkunst en welsprekendheid Vereenigd zijn, en hoe het talent des dichters doorgaans in dat des redenaars ondergaat.quot; Intusschen, de dichtkunst was zijne roeping niet, en hij had gelijk, te denken, dat het beter was de eerste te worden in het dorp der proza, dan de tweede of derde in het Rome der poëzie.

Yan der Palm was de zoon eens kostschoolhouders, en werd opgeleid, eerst in de school zijns vaders, daarna aan 't Eras-miaansche Gymnasium, en te Leiden voor het predikersambt, hetwelk hij dan ook te Maartensdijk waarnam, tot hem de oprukkende Pruisen, in 1787, verdreven. Hij was een vurige Patriot. Tot in 1796 was hij huisprediker bij een rijken Zeeuw, bekleedde toen drie jaren den leerstoel der Oostersche talen te Leiden, en aanvaardde daarna het Agentschap van Rationale Opvoeding. Ook dezen post verwisselde hij weldra voor dien van Raad voor Binnenlandsche Zaken, welken hij, in 1805, ook verliet, om ten tweeden male zijn leeraarsambt te Leiden te beginnen. Hij overleed aldaar den 16(ier' April 1841. Een nog

-ocr page 309-

297

duurzamer ffedeukteeken dan zijn fraai borstbeeld in de Sint-Pieterskerk te Leiden, stichtte hem zijn aangehuwde kleinzoon, Nicola a s Beets, in het Leven van J. H. van der Palm.

4. Aan een helderen geest, eene levendige, schoon volmaakt in toom gehoudene, verbeelding en eene gevoelige ziel paarde V a n der Pal m een geoefenden smaak eu een gezonden, sierlijk golvenden stijl. Hij bezat bovendien die gelukkige evenredigheid tusschen de gaven van verstand en hart, welke, bij een bevallig, innemend uiterlijk en eeue „melodischequot;' stem, eeu gevierden redenaar maken. Zijne Leerredenen, zoowel als de Verhandelingen, Redevoeringen en Losse Schetsen en zelfs zijn lievelingsarbeid, de Salomo, verschenen, hetzij in afzonderlijke bundels, hetzij in losse bladen, maar werden later herhaalde malen in gezamenlijke uitgaven gedrukt. Bij uitgebreide kennis en rijke verscheidenheid der onderwerpen, vertoonen die werken, vooral het laatste, eenen schat van levenswijsheid en van fijne opmerking; alles in klaren, edelen stijl, en met een eenvoud opgesteld, welke den arbeid, er aan besteed, volkomen weet te verbergen. Trouwens, reeds in zijne vroege jeugd, gold bij hem de regel, dat „alle vertooning van kunst, al wat gezocht is en dus van de natuur afwijkt, in werken van smaak geen goed effect doetquot;; ja, hij was daaromtrent zoo nauwgezet — het moge der jeugd ter waarschuwing strekken! — dat „al zou (hij) een uur of twee zoekenquot;', hij niet eer uitscheidde, „voor dat alle woorden gansch natuurlijk (schenen) toegevloeid.quot; Dat is dan ook het geheim van die wonderbare zuiverheid van taal, van dien kunstigeu, maar ongekuustelden, zeer levendig aan Cicero herinnerenden periodenhouw, die Van der Palm tot onzen schitterendsten prozaschrijver en redenaar gemaakt hebben. Wij moeten er bijvoegen: van zijne dagen; omdat de lichte, maar toch zeer waarneembare geur van deftigheid, die er u uit tegenwaait, de afgepaste, ja bedeesde ontwikkeling zijner stellingen, de ongerimpelde gelijkmatigheid van een vaak kleurloozen, bijna nooit waarlijk verheven, nooit in gloed of hartstocht over-gaanden toon, den hedendaagschen lezer minder welgevallig zijn, en Van der Palm nog al verwijdert blijft van het ideaal der kanselwelsprekendheid, dat b. v. de met meer spontaneïteit begaafde hedendaagschen, Lacordaire, Dupanloup, Kavig-

-ocr page 310-

298

uan, Montsabre, met beter geluk nastreven. Van hnprovi-seeren is bij hem geen sprake.

Een degelijk, schoon uiterst eenvoudig en voor volkslectuur bestemd werk is zijn Bijbel voor de Jeugd. Niets echter toont hem meer in zijne gansche waarde van prozaschrijver, niets is zoo populair geworden als het Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling. Op de bekrooning, aan dit gewrocht ten deel gevallen, heeft, zegt Beets, .al wat smaak en gevoel voor 't schoone had, het zegel gedrukt.quot; In 1816, toen het verscheen, en nog lang daarna, bewonderde men, zonder voorbehoud, die meesterlijke samenvatting en dien sierlijken, zuiver klassieken stijl; las men, met opgetogenheid, karakterschetsen als die van Napoleon, van Kemper en van Hogendorp» tafreelen als die van den terugtocht uit Rusland, enz. Thans is de gloed dier bewondering aanmerkelijk bekoeld, omdat men niet meer in de gemoedsstemming, wij hadden haast gezegd de opgewondenheid verkeert, waarvan de schrijver, bij het opstellen, blijkbaar den invloed ondergaan heeft, en omdat onze eischen omtrent de ware, groote welsprekendheid andere en betere geworden zijn.

5. Al was Van der Palm onder de gelijktijdige kanselredenaars de eerste, hij was niet de eenige begaafde. Zijn één jaar oudere akademievriend, Ewald Kist, scheen hem zeiven „orde, duidelijkheid, juistheid, kracht en sierlijkheidquot; van stijl en „uitmuntendheid van uiterlijke voordragtquot; in genoegzame mate te bezitten, om door hem ten voorbeeld gekozen te worden. K i s t 's Leerredenen en Bedevoeringen rechtvaardigen die keuze. Niet minder hoogschatte Van der Palm den jongeren Eli as Annes Borger (geb. De Joure, 1784, f Leiden, 1820), uit wiens hoogere dichtgave zich de stoutere vlucht en rijkere, soms te overvloedige beeldspraak zijner Leerredenen gemakkelijk laten verklaren. B o r g e r 's geheele Dichterlijke Nalatenschap, hoe verdienstelijk ook, heeft haren erflater echter minder roem verworven dan zijne gevoelvolle weeklacht over 't verlies zijner echtgenoote en kind. Aan den Rijn, een gedicht, dat zijne tegenwoordige voltooiing aan de geoefende hand van zijnen uitgever, in den Muzenalmanak, Immer zeel Jr., te danken heeft. De vroege ontwikkeling (op zijn derde jaar las hij reeds verstaan-

-ocr page 311-

299

quot;baar) en de gelukkige aanleg van Borger werden dus door zijn later leven niet gelogenstraft. Geen wonder; want al was hij, jongeling, de sterkste in het worstelen, de behendigste in het knikkeren, de eerste op liet dambord, de bevalligste schaatsenrijder, de moedigste zwemmer en de knapste roeier, die dingen beletteden hem niet zich in allen ernst op de studie toe te leggen. Ook was hij, in weerwil van de geringe hulpmiddelen waarover hij beschikte, op zijn 17,le jaar ter hoogesehool gegaan, en werd hij er, op zijn 23ste, als Lector in de gewijde uitlegkunde aangesteld. In 1815 werd hij gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid, een leerstoel, dien hij, twee jaren later, met dien der geschiedenis en oude letteren verwisselde. Slechts drie jaren bekleedde hij dezen, toen hij, acht maanden na de diepbetreurde gade, zelf als „een kostbaar otter aan den doodquot; viel.

Ook Wilhelm Broes eu zijn twee jaren oudere vriend en stadgenoot, de .Amsterdammer Corn. Fransen van Eek (1764. f 1830), onderscheidden zich op den kansel, deze door afgerond en naar de wijze der ouden kunstig samengesteld — gene door hoekig, gedrongen, soms wat duister proza.

Voegen wij hier, ten slotte, den reeds vermelden Ockerse, Dermout en den Rotterdammer Martinus Stuart (1766— 1826) bij, welke laatste, in den beginne, meer roem als geschiedschrijver dan als redenaar verwierf, vooral buitenslands: groeten wij nog, in het voorbijgaan, den in 1775 te Halle, in Duitsch-land, geboren en in 1809 te Amsterdam overleden Jac. Haafner, wiens reisbeschrijvingen in levendigen en wegslependen stijl zijn opgesteld, den uitstekenden staatsman en verdienstelijken prozaschrijver, Gijsbert Karei, graaf van Hogendorp (1762— 1833); de letter-, geschied- en oudheidkundigen. Jacobus Sc hel tem a (1767—1835) en Ni col aas Godfried van Kampen (1776— 1839); den, zoowel in zjjne weinig talrijke gedichten als in zijne redevoeringen, met kracht en gloed bedeelden Johan Melchior Kemper (1776 —1824), en zijn zwager, eveuouder en stadgenoot, den Amsterdamschen geschieden letterkenner, Jeronimo de Vries, denzelfden, die Bi 1-derdijk een zoo trouw en toegeeflijk hart toedroeg; eindelijk de begaafde schrijfster van een drietal zedekundige romans.

-ocr page 312-

300

Adriana de Neufville (1775—1856) — om thaus tot de dichters over te gaan.

6. Ook hier zullen wij ons bij het wezenlijkste moeten bepalen. Twee onderwerpen genoten in die tijdperk, boven alle andere, het voorrecht van de dichters te bezielen: het vaderland en het huislijk leven. Beiden hadden in die woelige jaren zoo veel te lijden gehad, zoo vele stormen doorworsteld, dat het Nederlandsche hart, 'twelk er te allen tijde warm voor geslagen heeft, niet kou nalaten zich beurtelings in liederen van bemoediging, van hoop of vrees, van smart of triomf lucht te geven.

Cornel is Loots opent die rij. ïe Amsterdam in 1765 geboren, genoot hij niets meer dan de gewone opvoeding eens burgerkinds; en zelfs, toen de lust voor de letteren, ter goeder ure door het lezen van Vondel in hem opgewekt, hem naar het ambt van predikant deed overhellen, lieten de omstandigheden hem niet toe die neiging te volgen, evenmin als de tranen zijner moeder hem het aanvaarden van den zeemansstand veroorloofden. Zoo gebeurde het, dat de teleurgestelde jongeling zich het weinig aantreklijke kantoorleven moest getroosten, totdat hem, in 1834, de dood den ziele- en lichaamskerker tevens ontsloot.

Het is vooral sedert 1795 dat Loots, door zijne vaderlandsche ontboezemingen, naam kreeg: De Overwinning ojo Chattam verscheen in 1799, een andere lierzang. De Dwinglandij, een jaar daarna; straks De Vólkswoede, in 1802, en drie jaren later dat moedige: Dj Batavieren, ten tijde van Caj. Jul. Cezar, een dramatisch gedicht, waarin de schande van het onevenredige Bondgenootschap der Bavieren met Rome gemaald. wordt, met kleuren ontleend aan de jongste geschiedenis onzes lands tegenover Frankrijk en diens beheerscher. Ook de lierzang De Hollandsche Taal, welke in 1814 't licht zag, was een krachtige spoorslag ter opwekking van den geest van onafhankelijkheid, die zich 't allereerst in de liefde en beoefening der eigene taal uitspreekt. Een tal van stukken werd afzonderlijk uitgegeven, als De Mensch — waarvan de le zang den Mensch als bloot zinnelijk, nagenoeg dierlijk, wezen, de 2o, als zinnelijk verstandig, en de 3P, als zedelijk, vrij wezen beschouwt —, Nederlands Verlos sim/ in 1818, enz. maar verschenen later meest allen in de vier deelen zijner Gedichten en in de Nieuwe Gedichten. In 1856 gaven Tollens

-ocr page 313-

301

en M. C. van Hall nog Loots' Nagelaten Gedichten uit. „Rijkdom van vindingquot; — zóó de Mtizen-Almanak van 1839 — „stoutheid van beeldspraak, zonderlingheid van wending, kracht en nadruk van voorstelling, bij gepastheid van leenspreuk en gelijkenis, verrukken den kenner beurtelings in zijn dichtwerk. Bij velen, het is waar, stond hij achter in netheid en zoetvloeiendheid van versbouw, in zuiverheid van taal; maar geen hunner week hij in gespierdheid van verzen, in oorspronkelijkheid en voeging van gedachten.quot;

7. „Een ruwe diamant,quot; ja, dat was Loots, naar Tollens' uitdrukking, maar een diamant van helderder water dan zijn twee jaren jongere zwager, de vurige Amsterdammer Jan Predrik Helmers. Reeds vroegtijdig (hij was in 1767 geboren) in de kennis der voornaamste moderne talen en barer letteren ingewijd, was voor hem het gebrek van klassieke ontwikkeling des te meer te bejammeren, daar zijn gloeiend, door de tijdsomstandigheden overprikkeld gemoed en levendige verbeelding hem zoo licht tot overdrijving en gezwollenheid deden overslaan; iets waartegen de gezegde studie der ouden het allerzekerst vrijwaart.

Zijne vroegste gedichten werden door den gevoel- en smaak-vollen, maar der diclitgenootschappelijke kunst niet geheel ontwassen P. J. U y 1 e n b roek, in dezes Kleine Dichterlijke Handschriften opgenomen (1786—1789); en daar ontsnapt Helmers dan ook niet aan den invloed der gebreken van zijn gids. In 1790 echter bleek het reeds, uit zijne Ode aan den Nacht en Socrates, in drie zangen, dat hij die kluisters verbroken had; al mocht hij voor die gewrochten evenmin roem inoogsten als voor zijne dramatische proefwerken. Zoodra evenwel zijne Gedichten, in 1809 en 1810, het licht zagen, ontvlamde geheel de letterkundige wereld des tijds in bewonderende geestdrift. Die geestdrift steeg ten top, werd bedwelming en zwijmel toen in 1812, terwijl Holland van de lijst der onafhankelijke staten was uitgewischt. De Hollandsche Natie 's lands alouden roem kwam bezingen. In den Voorzang van dit gedicht verheerlijken een Koor van Barden het eiland der Batavieren. Voorts verkondigt de eerste zang de zedelijkheid onzer vaderen; de tweede, hun heldenmoed te land; de derde, hun heldenmoed ter zee; de

-ocr page 314-

302

vierde, de vijfde en zesde, hun roem in de zeevaart, de wetenschappen en de kunsten. De Hollandsche Natie is een half episch, half lyrisch gedicht, en vereenigt al de goede en al de kwade hoedanigheden haars Zangers : een vurig, vaderlandslievend hart, eene opgewekte verbeelding, soms kracht en gevoel naast levendige schildering — te dikwijls klatergoud voor edeler metaal, holle, snorkende frazeu in plaats van diepe, treffende gedachten, vorm voor gehalte. Zijn verblijf te Parijs, in 1803, had hem ter prooi gegeven aan die dorre Voltairiaansche wijsbegeerte, welke hem zeer slechten dienst bewijst, zoo dikwijls als hij deugd of godsdienst wil verheerlijken. Ook zijn de verhalende gedeelten uit dit werk, over quot;t algemeen, liet beste geslaagd, als: Albrecht Beyling, in den eersten zang, de slag op de Zuiderzee, tegen Bossu, en de dood van Claessens, in den derden, de aandoenlijke episode van Egeron en Adeka, in den vierden enz. Helmers was inderdaad „grooter als burger dan als dichter,quot; meent Potgieter.

In 1815 bezorgden van Hall en B. Klijn nog eene uitgave van H e 1 m e r s' Nagelaten Gedichten, en AV i t s e n G e y s b e e k eene Nalezing. Hij zelf was intusschen reeds twee jaren ter zielen gegaan, en had dus de verrijzenis dier Natie, welke hij met zooveel geestdrift bezongen had, niet mogen aanschouwen.

8. \ Maar zijn streven was niet met hem weggestorven. Zijn stadgenoot Adam Simons (1770, f te Utrecht 1834), eerst predikant, daarna hoogleeraar in de Nederlandsche letteren te Utrecht, maakte afwisselend minne-, lof- en leerdichten, vertellingen, fabelen en bijschriften; weliswaar, niet met die stoutheid en verhevenheid, niet met dat vuur, dat uegsleepende, dat u bij anderen zoo verrukt; maar toch in kieschen, bevalligen vorm. Aleen, wanneer hij zijner verontwaardiging over de Fran-sche onderdrukking lucht geeft, worden zijne liederen scherp en krachtig.

De Haarlemmer Jan van Waire (1759—1837) beoefende wel meestal het bevallig naïeve, als in Natuur en opvoeding of het Gansje; het frissehe, geurige, als in de twee bundels der Heidebloemen; soms zelfs het boertige genre, als in de Heksluiting en in enkele losse stukjes; maar het Vaderland had toch ook zijn aandeel in de voortbrengselen zijner dichtgave. Behalve

-ocr page 315-

303

de lyrische stukken, als Nederland Herboren, gaf hij twee treurspelen uit: Willem de Eerste, Prins van Oranje en Diederik en Willem van Holland, welke van zijne liefde voor den geboortegrond getuigenis afleggen.

Ook de gebroeders Hendrik Har men en Barend Kliju lieten, de tweede te midden zijner wijsgeerige, wat te zeer aan Feith herinnerende verzen, de eerste tussehen zijne gedichten vau zedekundige strekking, de vaderlandsche snaar, op Helmers' spoor, niet onbespeeld, evenmin als M a u rits Cornells van Hall (quot;1758—1858), die kloekmoedig, met woord en daad, deel nam aan de beweging ter gunste van de herleving des lands. * Alhoewel onder den invloed der Klassieken gevormd, als Van Hall, was Samuel Iperu sz. Wiselius (geb. Amsterdam 1769 — 1 1845) echter minder eenvoudig en natuurlijk dan gene, maar een nog warmer patriot. In zijne vijf deelen Mengel- en Tooneelpoëzie tracht hjj voor het tooneel eenen middelweg te vinden „tussehen het Grieksche en het Fransche treurspelquot; in, maar blijft middelmatig als dramatist. Zijn schoon-. zoon, P. L i m b u r g B r o u w e r, heeft hem, in Het Leven van Wiselius, wel wat in al te gunstig daglicht gesteld. Zelfs eene dichteres, Petronella Moens (1762—1843), ofschoon reeds in hare kindsheid, ten gevolge der kinderpokken en der scharlakenkoorts, van het gezicht beroofd, vond zich aangespoord om, onder de talrijke gedichten, waarmede zij onze letteren verrijkte en waarvan er twaalf in prijskampen bekroond werden, ook de liefde voor den geboortegrond in het opkomend geslacht op te wekken, door hare Tafereelen uit de Nederlandsche Geschiedenis, dichterlijk geschetst voor de jeugd.

Minder door zijne gedichten dan door zijne daden en zijne ernstige studie der taal, toonde zich Paul us Huil). A dr. Jan St rick van Liu schoten een warm Nederlander, al werd hjj later, geheel uit eigen keuze, „onthollanderdquot;, door zich in Mannheim te vestigen. Hij stierf, op reis, te Bologna, in 1819. ^ Den navolger van zijne vrienden en beroepsgenooten Loots en Helmers, Hendrik M e ij e r J z.; den zachten, beminlijken Robert Hendrik Arntzenius (1778—1823); den als dichter puntigen, met veel aanleg bedeelden, maar als letterkundigen criticus zeer eenzijdigen . P i e t e r Gerard W i t s e n G e y s-

-ocr page 316-

304

beek (1774—1833); den meer schitterenden dan verheven, meer woord- dan zaakrijken en toch hooggevierden zanger der Vrouwen, Hajo Albert Spandaw (1777—1855); den smaak-vollen boekverkooper, vertaler van Delille en dichter van Hugo van H Wond, Johannes Immerzeel Jr. (1776— 1844); den jongeren Rotterdamschen boekhandelaar, Willem Messchert (1790—1844), die ons in zijne bevallige en aandoenlijke Gouden Bruiloft, een gedicht geschonken heeft, dat aan V o s s' Luise, en G ö t h e 's Hennann und Dorothea doet denken, zonder ze echter te evenaren; den dramatist — schrijver en acteur — Maarten Westerman 1775—1853); den jongeren, maar tot deze dichterenreeks behoorenden, populair geworden luimigen dichter Jacob van Oosterwijk Bruyn (geb. 1794, te Amsterdam); den veelszins begaafden en achtenswaardigen improvisator Willem de Clercq (1795—1844), denschranderen en geestrijken Cornelis van Marle (1783—1859); Arend van Halmael, den soms wel wat vluchtigen en stroeven Treur- en blijspeldichter (1788—1850); den geestigen Abraham „Boxman (1796—1856); zelfs den oorspronklijken Antoni Christiaan Winand Staring (1767—1840), naar zijn kasteel, van den Wildenborch bijgenaamd, een Gelderschman, die, met volmaakte teekeningsgave en schitterend koloriet bedeeld, beurtelings kernachtige, naïeve en luimige stukken wist te dichten, (al kan men, volgens N. Beets, dezen „zin- en zaakrijksten onzer dichters niet overal van eenige stroefheid en gedwongenheid vrijpleitenquot;), „onzen eersten, ouzen eenigen humor-istischen dichterquot;, zegt Potgieter — hun allen en nog menigen anderen, kunnen wij geene ruimere plaats gunnen dan deze, daar wij wat nader kennis hebben te maken met twee beroemde mannen, die dit tijdperk sluiten: Hendrik Tollens Carolus-zoon en Isaac da Costa.

9. De eerste hunner is, sedert Cats, de populairste aller Nederlandsche dichters. In 1780 te Botterdam uit Gentsche ouders geboren, woonde hij van —83 tot —90 bij een rijken oom te Amsterdam, en trok toen naar eene eenvoudige kostschool te Elten. Weldra keerde hij in het ouderlijke huis terug en begon daar, in den verfhandel zijns vaders, waaraan hij zich niet alle zorg bleef wijden, tusschenbeiden al eens een

-ocr page 317-

305

liedje aan te stemmen, meestal van patriotsche strekking, welke partij de meeste Katholieke Hollandsche familieii van die dagen aankleefden. Het Fransohe tooneel, waar Du cis, met zijne — naar de eischen van den goeden smaak, als het heette — besnoeide en getemperde stukken van Shakespeare, zich toen, dank zij der gave van eenen Talma en eene Mlle Mars, onderscheidde, trok den jeugdigen Tollens aan, en bewoog hem niet allleen tot het vertalen, maar ook tot het opstellen van oorspronklijke stukken, welke zijn betergevormde smaak hem later deed verwerpen. Het treurspel was hij ook niet gewassen. Zjjn geest had meer vatbaarheid dan omvang. Hij mist zoowel die diepe als dien scherpen blik, die vernuften van den eersten rang kenmerken. Hij „ziet slechts een bepaald getal van zaken — Beets heeft volkomen gelijk in die bewering — en deze uit een bepaald oogpunt; van enkele zjjden en oppervlakkig; de yevéls der huizen; en als hij de huizen binnentreedt, nog weder gevels ; maar het binnenste heiligdom niet.quot; En juist daarom was die lieflijke volksdichter geheel ongeschikt voor het treurspel, waar de innigste, fijnste roerselen van het men-schelijk hart bespied moeten worden.

Ook de Proeve van Sentimenteele geschriften (schrikbarende titel!) de Proeve van Minnezangen en Idyllen, van 1799 en 1800; de Dichtlievende Mengelingen en het Tuiltje van geurige Dicht-hloemen, op Franschen bodem geplukt, van 1802 en 1803; zelfs de bekroonde stukken Huig de Groot en De Dood van de Graven van Eg mond en Hoorne, van 1804 en 1805, maakten Tollens niet beroemd. Want al is het « aar, wat hij in dit laatste stuk, als zijner onmacht bewust, uitroept:

»Wie zich geen glorie poogt te winnen,

Maakt zicli de glorie nimmer waard;quot;

het is ook waar, dat, om verheven te zijn, het niet genoeg is „de se battre les tiancsquot;, noch, om kracht te toonen, een gedicht met snorkende woorden te doorspekken. Het verhevene is zijn genre niet: hij „is geen dichter van den eersten rang.quot; Hij heeft, „als een andere Mozes, het beloofde land der ware verhevenheid van verre aanschouwdquot;, maar bet niet mogen

20

-ocr page 318-

306

binnengaan. Zijne gansche dichterlijke waarde, en die is groot, kan- men in twee woorden samenvatten: Tollens is de beminnelijkste zanger van het . gemoedsleven, de meest nationale en boeiende onzer balladendiehters. In de eerste soort vestigde het aandoenlijke, al is het niet overal even zielkundig volgehouden gedicht: Aan een r/eeallen Meisje (1807) zijnen roem; en het werd gevolgd van oene groote hoeveelheid stukken en stukjes, in welke hij de vreugd en de smarte, de hoop eu de vrees, de zegeningen en ontberingen van den huislijken kring, met altijd nieuwe frischheid, waarheid en eenvoud, (ofschoon met eeu onloochenbaar bijsmaakje van sentimentaliteit) aanschouw-lijk maakt. De tweede deed hem, in de Gedichten van 1808— 1815 uitgegeven, in de Romancen, Balladen en Ler/enden, van 1818, in de Nieuwe Gedichten, van 1821, de Verstrooide. —, van 1840, eu de Laatste —•, van 1848, tal van verhalen opstellen, die meestal in het „heldentijdperkquot;, den strijd tegen Spanje, geput, het Hollandsche gevoel, het Hollandsche karakter en de Hollandsche natuur, met geestdrift en schitterende verbeelding, in zuiveren, helderen en gelukkig afwisselenden stijl schilderen.

Tot de bestgeslaagde voortbrengselen van Tollens' huislijke poëzie behooren: het allegorieke Goede Reis aan mijn jongste dochtertje, hij hare geboorte; het vaderlijk bezorgde Aan mijn oudste zoontje, op zijn verjaardag; verder dat eenvoudige, bevallige liedje: Op de Geboorte van mijn jongste kindje, waar hij, schertsende, zijner echtgenoote toejuicht:

«Pronk nu, lieve! juich met mij,

Griekenland had zeven wijzen,

Zeven kindien hebben wij!quot;

en die verrukkende triomfzang Op den eersten tand van datzelfde kind, waar geheel de ziel des vaders trilt in de vermaning :

«Hou, ii ten nut en Hem (God) ten dank, De tandjes wit en 't zieltje blank; Zoo knagen geen van beiden.quot;

In de vaderlandsche romance, die bij hem wel wat al te ge-

-ocr page 319-

307

lijksoortig, in zekeren zin zelfs eentonig is, dragen de eerste proeven, Alhrecht Beiliny, Jan van Schaffelaar, enz., nog te min het kenmerk der rijpheid, te zeer dat der onvolledige vorming. Van gansch ander gehalte, althans als letterkundige kunstpro-dukten, zijn de latere De Jomjclimj van Westzanen en Dirk Willemsz. van Asperen.

Tollens is ook de dichter van ons volkslied „Wien Neêr-landsch bloedquot;, dat het gemeenschappelijke Dietsche vaderland, met Noord- en Zuid, gelijk het vóór 1830 was, ten tolk zijner nationale gevoelens verstrekte, maar, als terecht is opgemerkt, geen waar vólkslied is; en eindelijk het als beschrijvende poëzie vooral verdienstelijke Tafereel van de Overwinterinj der Hollanders pp Noca-Zernhla, is ook uit zijne vruchtbare pen gevloeid. Busken Huet meent, dat liet dagboek van Gerrit de Veer, waaruit Tollens dit verhaal, of wil men tafereel, put, „meer waarde bezit dan het in vele opzigten fraaie vers.quot;

Zijne tien laatste levensjaren bracht hij te Rijswijk door, alwaar hij den. 2 lf rl October 1856 plotselijk door den dood werd overvallen. Tollens had het katholieke kamp, waartoe hij door zijne geboorte behoorde, maar waaraan hij, met zijn „godsdienst boven geloofsverdeeldheid,quot; èn op het gebied der geschiedenis, èn in de praktijk, sedert lang reeds ontrouw was, in zijne laatste jaren geheel verlaten, om het Protestantismns te omhelzen.

^ •• • 10. Met heel wat meer adel, van geest en bloed, met veel meer wetenschappelijke vorming en veel hoogeren — haast Oosterschen — gloed bedeeld was Isaac da Costa. Te Amsterdam, in 1798, uit een aanzienlijk Portugeesch geslacht geboren, bleef zijn vurige, oud-Hebreeuwsche gemoedsaard hem als een kind van het Zuiden kenmerken. Ofschoon veel jonger dan zijn geliefde meester Bilderdijk, kwam hij reeds vroeg met dezen in eene betrekking, welke later, te Leiden, warme vriendschap, ja, van Bilderdijk's kant, eene soort van geestelijk vaderschap werd, daar de jeugdige Israëliet, met zjjn boezemvriend, IX Abraham Cap ado se, onder zijne leiding, tot de Protestantsch-christelijke geloofsbelijdenis overgingen. Dat gebeurde in 1822. Da Costa was toen reeds sedert vijfjaren tot doctor in de rechten, sedert twee tot doctor in de letteren bevorderd, en had zich als dichter eenen naam gemaakt. Hen

-ocr page 320-

308

kan drie tijdperken in zijn dichterlijk leven onderscheiden. Tot het eerste behoort zijn jongelingstijd, toen hij, naar eigen getuigenis, „ingenomen met de oude Klassieken, en wat in de nieuwere talen dat voetspoor betradquot;, bijna „uitsluitend de Latijnsche Muzequot; vierde, of, naar het voorbeeld van zijn grooten meester, „gevoel voor Nederlandsche poëzy in zich zelveu ontwaardquot; hebbende, „eenige Grieksche modellenquot; vertaalde. De Perzen en de Prometheus van Aeschylus (1816 en 1818) zijn de vruchten van dien arbeid.

De tweede periode is die, in welke hij — het zijn wederom zijne eigene woorden — „eerst wezenlijk als dichter ontwaaktequot;, toen in hem „de Israëlitische zelfbewustheid ontwaaktequot;, en hem „het voorleden (zijner) natie tot historie van Gods Openbaring en Wereldregering geworden was; toen (hem) de bestemming van dat volk, de toekomst der wereld, en de eenige weg te gelijk van eigen zielsbehoud begon helder te worden in Mozes en de Propheten, — straks in de openbaring des Nieuwen Testaments, in het Evangelie des naams van Jesus Christus.quot; De twee deelen zijner Poëzy, in 1821—22 uitgegeven, zijn de tolken dier gevoelens. Zij toonen ons in da Costa eenen dichter, die, èn door kracht en verhevenheid van gedachten, èn door rijkdom en kleur van beeldspraak, èn door gloeiende geestdrift' al zijne tijdgenooten — Bilderdijk uitgenomen — voorbijstreeft. Ondanks de warmte, de bewondering, waarmede die bundels ontvangen werden, vond de dichter geene aanleiding om verder zijne rijke gave te doen gelden. Integendeel, toen in het jaar 1830, de geest van oproer weer in Europa begon te spoken, en riep:

»Geoii Vorsten! Het zijn dwingelanden!

Geen God! ook Hij is een tyi-an!

Geen pliqjiten met haar slaafsche banden! De Wijsbegeerte gruwt er van!

Neen! weg met troonen en altaren!

Worde in het bloed der martelaren (Vermeetle dienaars van hun plicht!)

Hun allerlaatste puin verslonden.

En op den bodem, waar zij stonden.

De koik van Lucifer gesticht!quot; —

toen kort daarna zijn onovertroffen meester ten grave ging, zweeg da Costa's dichtharp, een geruimen tijd, bijna geheel.

-ocr page 321-

309

In den tijd, die er verliep tot 1840, legde hij zich, met onverpoosden ijver, op de studie der H. Schrift en der geschiedenis des Joodschen volks toe. Het resultaat dier studie stelde hij in verschillende, na 1840 verschenen, prozaschriften te boek, en gaf hij verder ten beste in zijne zelfs door andersdenkenden lioogge-waardeerde wekelijksche voordrachten.

In 1840 begint zijn derde tijdperk, niet dat merkwaardige en, in weerwil der didaktieke, soms in bijna dialektieken vorm vervatte, inmengsels, door geheel liet land met verrukking aangehoorde lied: Vijf en twintif/ Jaren, ilen leze, in dat stuk, de toespraak tot den gevallen Napoleon, verder de plaats, waar d a Costa zijn meegaan met de ontwikkeling der moderne nijverheidsbegrippen betuigt, en, onder anderen, die heerlijke beschrijving der stoomtuigen geeft. Van toen af vond iedere gewichtige gebeurtenis, op politiek of godsdienstig gebied, weerklank op zijne lier, en toonde hij zich, in weerwil van de miskenning, die hem soms, als weleer zijn vaderlijken vriend, Bilderdijk, te beurt viel, zoowel in de stukken van minderen omvang als in de meer uitgebreide Hagar (1847) eu in zijn zwanenzang Z)e slwj hij Nieiiwpoort (1859), een edel, vurig bezield dichter. Wel zijn er, en onder de scherpzinnigsten, die beweren, dat hij „eene lier met slechts ééne snaarquot; bespeelde: maar zij erkennen toch, „dat hij liederen gezongen heeft als vóór hem geen Hollander aanhief; dat nooit iemand onder ons in zoodanige mate de kunst verstond om den metalen historiestijl van Hooft te smelten en vloeibaar te maken in den kroes van Vondel's lyriek.quot; Hij is sedert 28 April 1860, als de laatste vertegenwoordiger onzer letteren van het eerste derde dezer eeuw, overleden. Zijn vriend Hasebroek stichtte hem een ge-denkteeken, door de prachtuitgave zijner Gedichten, bij Kruseman te Haarlem, gelijk hij zelf er Bilderdijk een oprichtte, door de merkwaardige uitgave van des meesters onvoltooid Epos eu latei-van al zijne Dichterlijke Werken.

§ 3. sedert 1830.

1. De letterkundige beweging, waarvan wij liet begin in het jaar 1830 stellen, al is dit cijfer weer niet in volstrekten zin te

-ocr page 322-

310

nemen, kenmerkt zich door een dubbelen terugkeer: tot de studie en waardeering der iniddeieeuwsche dichters, bij eene meer kritische beoefening van die der XVIP eeuw, en tot hetideali-seeren in de kunst. Bilderdijk was in beiden een waardig voor-looper geweest. De noodlottige verbrokkeling van Nederland in Noord en Zuid belette den wakkeren Jan Francois Wil-lems niet zijne opgenomen taak: het herstellen der moedertaal in België en het opsporen, met dat doel, onzer en vooral hunner iniddeieeuwsche clichtvoortbrengselen — met kracht voort te zetten. In 1793, te Bouchout, bij Antwerpen, geboren, trad hij, in 1818, met zijn dichtstuk Aen de Belgen te voorschijn, waarin hij met warmte de volkstaal tegen het meer en meer veld winnende Fransch handhaaft, en in welks aanteekeningen, in deze taal geschreven, hij de aanvallen der Fransquillons wederlegt. Kort daarop gaf hij de Verhandeling over de nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de zuydelyke provintiën der Nederlanden in het licht, een werk dat hem, door het verheffen der onkatholieke Noord-nederlandsche dichters ten nadeele der zuidelijke, nog al vijanden maakte. De Ylaamsche geestelijkheid was zeker, meer dan iemand, tegen de Fransche propaganda gestemd, maar zij vreesde, door het onvoorwaardelijk huldigen van Noordnederlandsche taaien dichtvormen, in het katholieke Vlaanderen toegang te verlee-nen aan het Protestantismus; en ziedaar waarom en quot;Wille ms die tegenkanting ontmoette, on de eenheid van spelling in beide deelen van het gemeenschappelijke vaderland slechts later verwezenlijkt is geworden, toen de hoofdmannen der Vlaamsche beweging niet meer onder de geestelijkheid gevonden werden. Te vergeefs beproefde quot;VVillems dan ook, in 1824, door het schrijven van zijn werkje Over de hollandsche en elaemsche schrijf wijze can het nederduitsch. waarin hij de eenheid van beide dialekten aantoont, een stelsel van gemengde spelling in zwang te brengen : de Hollanders bleven bij den officiëelen, onfeilbaren spelling-paus, S ie gen beek, de Vlamingen verkozen, zich met den nog meer gebrekkigen Des K o c h e s te blijven behelpen. Van Will ems' ijverige nasporingen op het gebied der iniddeieeuwsche taal- en dichtkunst, getuigen zijn in 1834 verschenen Reinaert de Vos, zijne Oud-Vlaemsche Liederen en het merkwaardige, te weinig gewaardeerde periodiek uitgegeven Belgisch

-ocr page 323-

311

Museum. De pogingen van den hoogst verdienstelijken man bleven ook niet zonder vrucht. De liefde voor de taal dei-vaderen deed het Vlaamsehe hart kloppen: eene keurbende Vlaamsche schrijvers volgde zijne stappen; weldra herleefden allerwege nieuwe rederijkerskamers, en vijf jaren voor W i 1 -lems' dood, den 23en October 1841, werd er een taal- en letterkundig congres te Brugge gehouden, als de eerste openlijke, plechtige daad der Vlaamsche beweging. Wil lems overleed te Gent in 1846.

2. En thans, dank zij den geweldigen schok door hem gegeven, is die beweging verre van geëindigd te zijn. Als taal-, geschied- en letterkundigen, meer dan als dichters, volgden de Gentsche doctor F. A. Snellaert (geb. Kortrijk 1809 f Gent, 1872) dezes stadgenoot, de één jaar oudere Jhr. Ph. BI om-ma er t (1807—1871) de twee Serruro's, (C. P. Serrure 1805—1872, C. A. Serrure, geb. 1835), de Baron de St. Genois (1813—1867), Stallaert, (geb. 1820), de hoogleeraren Bormaus en Here mans, de ook reeds overledene Delecourt (van den Hove) (1806—1853) en David (1801—1866) en in Fransch-Vlaanderen, De Baecker en De C o ii ss e m a k e r, zijne schreden. De Vlaamsche dichters houden gelijken gang met de taal- en geschiedvorschers. Niemand zal den uiterst vruchtbaren P r ud ens vau D u y se (geb. Dendermonde 1804, f Gent 1859), die reeds vroeg zijne Tyrteus Zatiyen iu het licht gaf, welke hij later door eene reeks gedichten van allerlei aard deed volgen, een groot gemak en een opmerkelijken aanleg ontzeggen, al wenschte men soms voor het niulta wel wat multuin, en in plaats van de vluchtige improvisaties, wat meer doorwrochte geschriften. De begaafde Eeclonaar Karei Ledeganck (1805, f 1847 ) is veel zuiverder van smaak en taal, toont een veel die per gevoel dan de vorige, in zijne Bloemen mijner Lente en vooral in het dichterlijke De drie Zustersteden. De Antwerpenaar The-odoor van Rijswijck, (1811, f 1849) een kind des volks, wist met minder kunst, maar vuriger geestdrift, het gemoed zijner landgenooten te treffen, in zijne Balladen en Politieke Refereinen. Ook de Iseghemsche notaris, F. J. BIieek (geb. Wer-wick 1805) geeft, in zijne twee bundels Memjdpoëzy, in gloeiende zangen, lucht aan zijne vaderlandsliefde; terwijl zijn evenouder

-ocr page 324-

312

F. Reus (f 1874) zich meer bijzonder als uitgever van liet Let-t er kundig Jaarboekje en onvermoeid redacteur van liet tjjdsclirift de Eendracht onderscheidde. Ofschoon een Ivoord-Xederlander van geboorte, daar hij te Heerlen, in Limburg, in 1808 het licht zag, behoort J. M. Dautzenberg nochtans, met zijne bevallige liederen, geheel aan Vlaanderen. Men meent evenwel in den bundel zijner Gedichten en in menig zijner verspreid uitgegevene stukken, eene te groote neiging tot herinvoering van middeleeuwsche en nog andere spraakvormen, tot een soort van pan-germani-seeren, te zien, eeuigszins uit des dichters eerste opvoeding, in zijne half-Dnitschsprekende, nabij Pruisenquot;s grenzen gelegene geboorteplaats te verklaren. Hij is, in 1869, te Elsene-Brussel ontslapen.

3. Ook J. Xolet de Brauwere is een Noord-Nederlander, en werd te Rotterdam in 1815 geboren. Hij studeerde te Leuven en bleef sedert in België woonachtig. Zijn eerste gedicht, Ambiorix, verheerlijkt dus ook een Zuid-Xederlandschen held, met vurige, ofschoon soms wat levendig aan Helm ers herinnerende geestdrift. Het luimige genre voegt hem misschien het allerbest, al sluipt ook daar wel eens een deuntje van minder zuiveren toon in. De Dichtluimen, Ernst en Boert en zelfs het in proza geschreven Reisje in het Noorden staven zoowel het gunstige als het ongunstige gedeelte dezer oordeelvelling, op menige bladzijde. Hij overleed in 1888.

' De Antwerpenaar P. F. van Kerkhoven (geb. 1818, f 1857) erkent zelf „geen vorst op 't kunstgebiedquot;' te zijl), maar mag toch een gevoelig dicht- en prozaschrijver heeten, al staat zijn stadgenoot, de zeer populaire Jan van Beers, (1821 —1888), veel hooger. Eerst leeraar aan de Normaalschool te Lier, daarna aan 't Antwerpsch Athenaeum, heeft deze, ook in Noord-Nederland met ingenomenheid gelezen, dichter zijne zeldzaam rijke gave ook al eens aan het opstellen van overdreven gevoelige, ja, ziekelijk droefgeestige stukken besteed. Menig gloedvol en natuurlijk lied, zoowel in zijne Jongelingsdroomen eu zijne Levensbeelden als in de latere Gedichten (wij stippen uit dit laatste slechts den heerlijken Stoomsleper aan), bewijzen hoe betreurenswaardig het is, dat Van Beers zich, ter kwader ure, door dien „geest van droeve mijmeringquot;, gelijk hij zelf hem noemt.

-ocr page 325-

313

aan de betere richting; heeft laten ontvoeren. Bijna al zijne eerste gedichten, van 1843—44, zijn als een weerklank van La mar tine's weekelijke mijmeringen: Maneschijn, Rosa Mi/s-tica, Lelie en Roos, Weenen, enz. In De Zieke Jongéliny, een verhalend gedicht van 1846, begint hij zich aan die richting eenigszins te ontwringen; maar 't duurt nog jaren, eer hij den beteren weg zonder afwijkingen bewandelt. Altijd tegenstellingen van scherp licht en zwarte duisternis, van grievend, onverdiend leed en tergend geluk. De Bestedeling, van 1858, en Bei/ya, van 1868, twee uitgebreide verhalen, zijn veel gezonder van opvatting en bewerking. Zijne Rijzende Blaren, van 1884, staan beneden vele der vroegere gedichten.

4. De liederendichters, Dautzenberg's schoonzoon en leerling, Frans de C o r t en Julius Vuylsteke (de eerste is een betere technicus, de tweede bezit meer oorspronkelijkheid), Yersnaeyen en de kath. priesters, de geleerde taalvorscher en echt dichterlijke Westvlaming Gruido Grezelle!, J. Bols, de bezielde dichter en redenaar H. Claeys/_S. D. Daems, de verdienstelijke opsteller van het Vlaamsch Idioticon L. L. de Bo en II. N. Verriest, noemen wij slechts, om nog even de niet minder gelukkige ontwikkeling van het romantisch proza in Zuid-Nederland te vermelden. De Antwerpenaar Hendrik Conscience (geb. 1812 f 1883) heeft het „Fliimische Stillebenquot; — gelijk de Hoogduitsche vertaler van eenige zijner romans, de overleden aartsbisschop van Breslau, M e 1 c h i o r von Djepenbrock, het noemt — met treilende waarheid, roerende innigheid en onnavolgbare naïeviteit geschilderd. Wat eene Moeder lijden kan, Hoe men schilder wordt, De arme Edelman, Houten Clara, De Loteling, Blinde Rosa, enz., waar het Vlaam-sche volksleven in zoo meesterlijke tafreelen is voorgesteld, zijn in ieders handen. De Leeuw van Vlaanderen, zijn eerste werk, alhoewel met geestdrift begroet en nog gelezen, alsook Hlodwig en Clotildis, Batavia, Het Wonderjaer, enz. beantwoorden minder gelukkig aan de eischen van den historischen roman; zij hebben nochtans krachtig meêgemerkt om den nationalen geest in België te wekken en levendig te houden, f De reeds overleden Jozef Diercx (onder naam van Eug. Zet ter nam) en P. F. van Kerckhoven, van wien reeds gesproken is, verder de Noord-

-ocr page 326-

314

Brabantsche, in België gevestigde broeders Jan E e n i e r en Aug. Snieders, de Limburger Ecrevisse, Hippoliet ^an Peene (1811—1864); de sticliter (met Sleeckx) van het eerste Vlaamsche dagblad, Jan de La et (geb. Antw. 1818); de geestige en onderhoudende schrijver van Ernest Staas, T o n y Bergmann (1835 — 1874), de zeer objectieve, zelfs gematigd realistische en vruchtbare novellen- en tooneelspelenschrijver, J. L. D. Sleeckx (geb. 1818), de gevoelige dichteressen van eenigszins in schetsachtigen vorm opgestelde novellen en verzen, de gezusters Rosalie (1834—1875) en Virginie (geb. 1836) Leveling, welke laatste nog ijverig en met goed gevolg voort-werkt, de kath. priesters A. D u c 1 o s en G. D. d e M e e r s s e m a n,; en anderen, hebben zich eveneens als beoefenaars der volksroman-tiek doen kennen. De Vlaamsche beweging gaat nog steeds haren gang, doch miste sedert de noodlottige, moeilijk te herstellen scheuring van het gemeenschaplijke vaderland in twee politieke partijen, die krachtige eenheid, welke er alleen de rechten der Dietsche taal met goed gevolg kan doen gelden. Dat het oude dichtvuur anders in het Zuiden nog niet uitgedoofd is, bewijst, naast al de bovengenoemden, Lo.dewijk de Koninck, geb. te Hoogstraaten, in 1838, die behalve zijne Heidehlotmen en andere liederen, een heldendicht, Het Mensch-dom verlost, heeft uitgegeven, waarin dat moeilijk onderwerp met een opmerkelijke gave van schildering en voorstelling behandeld wordt. '■ ■ ■ '

!gt;■ Ci'iL v1' ■/lt;•lt;.. ■ /».' '-j

De stichting der Koninklijke Vlaamsche Akademie voor Taaien Letterkunde heeft thans de Vlaamsche beweging weder tot meer eenheid gebracht en een krachtigen stoot gegeven aan het streven van zoovele verdienstelijke en begaafde mannen, als daar ziju Prof. P. Willems, E. Grailliard, Jhr. N. de Pauw, de zoowel in oorspronkelijke als in vertaalde stukken vruchtbare Emmanuel Hiel (geb. 1834), Fr. de Potter (geb. 1834), de opsteller van verscheidene verdienstelijke monographiën, van gedichten en romans; de scherpziende en vinnig teekenende D'quot;. Arm. de Vos (Wazenaar), en anderen. Daarom is het te betreuren dat de reeds vermelde Jan van Beers, en met hem Max Kooses, anders eene krachtige persoonlijkheid, wien de letterkundige kritiek menig welgestileerd stuk te verdanken

-ocr page 327-

315

heeft, eu Fol de Mont, de lieHijke idyllendicbter, zich ter kwader ure van dat voor Zuid-Nederland zoo veel belovend geestesleven, om den wille van gekwetste politieke eigenliefde, hebben afgescheiden.

5. Noord-Nederland had iutusschen niet stilgestaan. Reeds vóór de scheiding van het land in Zuid en Noord, in 1827, had de Amsterdammer Jacob van Lennep (de derde dichter van dien stam, in rechte en onmiddellijke opvolging) zijne geestvolle, wel wat stiulentikooze Academische Idyllen uitgegeven, en daarop, van 1832 tot 1847, eene reeks van Nederlanclsche Lejemlen laten volgen, welke hij rythmisch bewerkt heeft in den smaak dei-door hem hooggeschatte Engelschen, Byron, Scott, Moore, enkele malen met inlassching van heele fragmenten uit hunne en an-derer geschriften. „Sedert bijna veertig jaren heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstalquot;, zegt hij zelf, vóór de laatste uitgave van dat werk, met die gulle scherts, welke men bij die „bewegelijke trekken en dat guitig' oogquot;, bij dien „spotziekeiu plooi om den mondquot;, altijd kou verwachten. Maar het moet gezegd worden, Van Lennep bezat zulk eene verbazende assi-mileerkracht, dat al het vreemde iiiheemseh, al het ontleende, eigendom werd. Eduard van Gélr.e, liet laatste dier — vreemd genoeg Lef/enden gedoopte — dichterlijke verhalen, is een der bestgeslaagde. Dienzelfden en anderen Engelsehen, daarenboven ook Franschen en Hoogduitschen dichteren speelde zijne onvermoeibare lier tal van liederen na, welke eerst verspreid, daarna in bundels afzonderlijk zijn uitgegeven en overal, met oorspronkelijke stukken vermengd, van 's mans vlugheid en voorbeeldelooze vruchtbaarheid getuigenis afleggen. Ook Tooneelpoëzie, ten deele van eigen vinding, eu dan niet zelden dol kluchtig, ten deele vertaald, als Shakespeare's Romeo en.Julia en Othello, zag van hem het licht. Zjjne volle waarde echter en zijn grootsteu roem vond van Lennep in zijne prozaschriften, welke hem tot verreweg den meest populairen schrijver onzer dagen (hij is in 1868, op 6Cjarigeii leeftijd, overleden) gemaakt hebben. Eén jaar nadat hij te Amsterdam de betrekking van rijksadvocaat, welke hij tot zijnen dood toe bekleedde, aanvaawi had, in 1829, verscheen De Pleer/iooH, de eerste zijner historische romans, niet de beste, daar Ferdinand Htnjrk het door strengere eenheid, gelukkigere

-ocr page 328-

316

schikking en meer locale kleur wint. lu de Roos van Dekema, Elizahefh Musch en Onze Voorouders, daarentegen, voelt men zich veel minder in en onder de daar geschetste tijden en personen leven. Vertellen, objectiveeren, kleuren, al blijven de fijne tinten menigmaal door hem onopgemerkt, kan hij uitmuntend. ïe dikwijls echter is hij meer schilderachtig dan diep, een grooter meester in de drapeer- dan in de ontleedkunst. Zijne Geschiedenis van Noord-Nederland aan mijne kinderen verteld vertoont diezelfde onnavolgbare losheid, dienzelfden boeienden verhaaltrant, diezelfde vaardigheid in het behandelen en verwerken zijner stofte, maar ook dezelfde fouten. Twee jaren vóór zijn verscheiden trad de nog altijd levenslustige dichter op eens weer met een roman te voorschijn, de Lotgevallen van Klaasje Zevenster, waaraan hij getuigt „gedurende twintig jaren .. met herhaalde tusschenpoozen (zijn) tijd besteed te hebben.quot; De oordeelvellingen over dit met ongehoorde gretigheid verslonden boek zjjn zeer uiteenloopend. Zeker is het, dat er de Hollandsche zeden van het begin dezer eeuw met een „sans gênequot; worden afgespiegeld, die het boek voor jongelieden — tegen de bedoeling des schrijvers — onbetamelijk en bedenkelijk maakt. De uitgave der Werken van Vondel, in verhand gebracht met zijn leven, enz., een reuzenarbeid van hooge waarde, waarin men Vondel en zjjne tijdgenooten, maar ook weer den eigenaardigen uitgever zelveu, volkomen leert kennen, is v a n L e n n e p' s laatste werk geweest.

6. Reeds vóór hem had zijn stadgenoot, C. Gr. Withuys (geb. 1794, f 1865), eerst door kleinere; door hem zeiven vaak miskende, gedichten, later door stukken van meer omvang, als de Val van Sigeth, zicli als een begaafd, schoon niet geniaal dichter doen opmerken. De Rotterdammer Adr. van dei-Hoop Jr. (geb. 1802, f 1841) toonde minder zuiverheid van vorm, minder gelijkmatigheid van dichtgave dau de vorige; welke fout ten deele wellicht aan zijne gebrekkige vorming te wijten is. Behalve de gelegenheidsdichten, hem veelal door de omwenteling van 1830 in de pen gegeven, bezitten wij van hem verhalen, naar den trant der Engelschen, en bepaald van Byron. De Hagenaar A. Bogaers (1795—1870) is, zoowel in zijne lierzangen als in de balladen, een man van talent en van smaak, al verraden zij, niet minder dan zijn hoofdwerk, De Toyt van

-ocr page 329-

317

Heemskerk, te trouwe navolging van Tollens. W i t h u y s was ook eenigszins in die school gevormd, hoewel minder dan B e r n. Ter Haar (Amst. 1807, f 1880), wiens Huibert en Klaartje en Aan een apostel des ongeloofs hunnen dichter beter en gunstiger kenmerken dan de langere St. Paulusrots. Aernout Drost moest reeds in 1834 zijn 24-jarig leven eindigen, maar had anders, èn door zijn gedicht: Gelderland, èn door zijne Schetsen en Verhalen en zijne romans Hermingard can den Eikenterpen en de Augustusdagen, wat goeds doen verwachten, zoowel als de begaafde schrijver der historische romans Het slot Loevenstijn en De Schaapherder, J. F. 011mans, die onder den naam van J. van den IIage schuilde.

Abraham des A m o r i e van der Hoeven, te Rotterdam, in 1798, geboren, slaagde er in, zich op den kansel eenen roem te verwerven, die hem door velen de voorkeur deed geven boven Van der Palm: zoo wist hjj het mindere gehalte zijner opstellen door eene schitterende, haast tooneelmatige voordracht te vergoelijken. Hij overleed in 1855, aan boord van het stoomschip, dat hem van een reisje naar Zwitserland huiswaarts voerde. Een geheel anderen weg. sloeg B. Th. Lublink Weddik (geb. Amst. 1801. f 1862) in, met zijne humoristische, van gevoel en uitdrukking keurige Gedachten en Beelden, Gedachten-Mozaïek, De Binnenkamer van een Kruidenier, enz. Gelijk de 16 jaren oudere Rotterdammer J. A. Weil a n d, de zoon van den bekenden taalkundige, had hjj echter den Hoogduitscheren dat genre te veel afgeluisterd. Ook 1'. van Limburg Brouwer (1795—1847) beoefende die schrijfsoort met veel geest, in het veelgelezen Leesgezelschap te Diepenbeek en elders; ofschoon zijne werkzaamheid zich daar niet bij bepaalde, en hij ook verdienstelijke oudheidkundige geschriften uitgaf. Z|jn leerling C. E. van Koetsveld (geb. Rott. 1807) heeft eene reeks van vertellingen en een aantal keurig getoetste, diep zielkundige novellen — onder anderen de gevierde Schetsen uit de Pastorie te Mastland — vervaardigd. Niemand heelt evenwel met meer geluk het proza van zijne stijve deftigheid verlost, niemand heeft zuiverder smaak en fijner geest aan natuurlijkheid en eenvoud weten te paren, dan de Leidsche hoogleeraar Jac. Geel (1789—1862), niet alleen in zijn Proza, zijn Gesprek 'op den

-ocr page 330-

318

Drachenfels, maar ook in Onderzoek en' Fantasie, en in zijne vertaling van Sterne's vernuftige Sentimental journey.

7. Het streven van Geel ter verjonging van ons proza vond ■weldra, naast gelijke strekking ten opzichte der poëzie, een legioen van vertegenwoordigers: het ward eene school, en die school schiep zich een orgaan. In Januari 1837 verscheen een maandschrift: De Gids, nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen dat, niet ^onbescheiden betweterijquot; en „brutale aanmatigingquot; — zoo vloekte de verbolgen schare der statige oude pruiken — het reeds kwijnende conventionalisme, der saaie deftigheid den nekslag gaf. Men voelde dat er jeugdige krachten aan quot;t werk waren, al verheelden de schrijvers aanvanklijk hunnen naam, die weldra toch geen geheim meer was. Reinier Corn. Bakhuizen van den Brink, Evert Joh. Potgieter, Jan Pieter Heije, Pol (die den jeugdigen kring al spoedig ontviel), Ni colaas Beets, Aam. Drost en de eenige jaren oudere W. J. C. van Hasselt, zijn de mannen, die de hoofdrollen speelden op dat nieuwe, van ongekende frischheid schitterende tooneel. De letterkundige kritiek, de boekbeoordeeling, het terugvoeren tot gezondere denkbeelden in de waardeering der schrijvers en hunner voortbrengselen — dat was de kracht, het glanspunt van den Gids. De pas ontslapen dichter Staring, verder Bredero, Starter, Constantijn Huygens, en geheel die belangrijke XYri'ie eeuw, werden in hunne waarde hersteld; „Vondel met Roskam en Rommelpotquot; vooral werd, in een met op-merklijk talent geschreven stuk, naar een geheel nieuwen maatstaf gemeten en der bewondering en [navolging waardig gekeurd. De voortvarendste onder die schrijvers was R. C. Bakhuizen van den Brink, die zelfs eenige maanden geheel alleen de pen voerde in dat tijdschrift, en later dan ook „niet zelfvoldoening de zonde biecht, een der schuldigste medewerkers aan de Gids te zijn geweest.quot; Deze met zeldzame geestesgaven — helaas! maar te min zelfbeheersching — bedeelde man werd in 1810 te Amsterdam geboren, zag van het predikersambt, waarvoor hij bestemd was, af, werkte van 1837 tot 1843 in bovengemeld maandschrift, begaf zich toen op reis naar Duitschland, waar hij de voornaamste boekverzamelingen en archieven met onvermoeide vlijt doorvorschte, en vestigde zich eenige jaren in

-ocr page 331-

319quot;

België. Sedert 1849, in welk jaar hij naar het vaderland terugkeerde, mocht hij, eerst als adjunct-, daarna als hoofd-archivaris des Rijks, te 's Hage, zich onverpoosd aan zijne lievelingsstudie wijden, tot hij, in Juli 1865, aan eene korte ziekte bezweek. Bakhuizen van den Brink heeft zijne rijke gaven een oogen-hlik aan het schrijven van een paar novellen gewijd; maar de waarlijk geniale zijde van zijn talent vertoont zich in de letterkundige kritiek, waarbij zijne verbazend omvattende geschied-kennis hem groote diensten bewees. Ook in deze heeft hij eene nieuwe richting ingeslagen; heeft hij, op grond van langdurige nasporingen, met menige vroegere zienswijze gebroken, ten opzichte van Graaf Egmont, bij voorbeeld, en der Edelen van het Compromis, welke hij zeer onzacht bejegent. Het eenige wat wij, buiten zijne verspreide opstellen in De Gids, van zijne hand bezitten, zijn de bijeenverzamelde Studiën en Schetsen over Vaderland sclie Geschiedenis en Letteren. „Ik ben mij zei ven de verklaring schuldigquot;, heeft hij ergens gezegd, ,dat of nooit, of slechts zeer kort, het genoegen van mijzelven gedrukt te zien eenige prikkeling voor mij heeft gehad. Ik ben mij veeleer der schuwheid als der zucht om te schrijven bewust.quot;

Van niet minder invloed op de stichting en handhaving van De Gids was de in Zwolle (1808) geboren, maar te Amsterdam gevestigde en aldaar overleden (1875) Everard Joh. Potgieter.

Zonder de minste akademische vorming te midden der eentonige en ondichterlijke bezigheden van het kantoorleven, slechts te Amsterdam eenigszins, door B. Klijn, later te Antwerpen krachtiger, door Willem s, aangemoedigd eu gesteund, wist hij zijn gelukkigen aanleg in die mate te doen gelden, dat er van zijne tijd- en land-genooten slechts weinigen hem in bezielde en kernachtige poëzie, en wellicht een nog geringer aantal in schilderachtig en pittig proza; wij zeggen niet overtreffen, maar evenaren. Behalve eenige verspreide stukjes en de vruchten zijner ijverige medewerking eerst aan De Muzen, daarna aan De Gids, gaf hij, gedurende een paar jaren slechts, het dichterlijk jaarboekje Tesselschade, en eindelijk nog de Liedekens van Bontekoe, zijn Proza en eene verzameling zijner gedichten uit, waaronder het in den Dante-vorm geschreven Florence zich bijzonder onderscheidt. Eene studie op zijn tijdgenoot Bakhuizen v. d. Brink is

-ocr page 332-

-320

nog niet geheel verschenen: maar belooft een overzicht van de geheele letterkundige beweging sedert het jaar 30 te zullen aanbieden. De „haters aller stijlen op één na, den gladden,quot; zegt een der scherpzinnigste critici onzer dagen, r koelen aan dit tw eetalquot; — Potgieter namelijk en J. A. AI b e r d i n g k Thijm — „hunne regtmatige woede,quot; met hun ongemeenen vers- en zinbouw van duisterheid te beschuldigen.

De Amsterdainsche Doctor in de Medicijnen, J. P. Heije (1809—1876), bezit mogelijk, als publiek persoon, eene minder krachtige natuur dan de beide vorigen, maar is een des te lieflijker liedjesdichter en zanger van het kinderleven. Zijne Liederen en Gezanyen, de Kinderliederen en over quot;t algemeen zijne gezamenlijk uitgegevene Kinderdichten kenmerken hem als den meest zangerigen, meest bevalligen volksdichter onzer dagen, in den edelsten zin van het woord.

8. Nipolaas Beets werd in 1814 te Haarlem geboren. Eeeds vóór en onmiddellijk na zijne bevordering tot doctor in de godgeleerdheid, van 1831 tot 34, zagen zijne eerste dichtproeven, in De Muzen en elders, het licht. In den loop van dit laatste jaar verscheen zijn Jose, een Spaansch verhaal, geheel doortrokken van die ziekelijke somberheid, van die, als dichterlijk geprezene, nevelen van hetByronianisme, waardoor de stralen van zoo menig talent dier dagen verduisterd werden. Daarop volgden Willem Kuser, die nog altijd, in weerwil van des dichters vooruitgang een „half en half Byroniaanschen heldquot;, „een zoon des ramps, een broeder van de smartquot; bezingt; Guij de Vlaming, in welken de held, „een dweeperquot;, toch met wat meer kracht te voorschijn treedt; en Ada van Holland, waar natuur en waarheid in toestanden, hartstochten en schildering, het naderend einde van wat Beets zelf zijn „zwarten tijdquot; genoemd heeft, verkondigen. Er waren er die reeds bij het verschijnen van Jose voorspeld hadden, dat hjj die verkeerde richting, waardoor, naar zijn eigen getuigenis, „de verbeelding haar licht verliest, het hart zijne gezondheid, het kunstgevoel zijne frisch-heid, de natuur haai' schoonquot;, zou te boven komen en een waar dichter worden. Sedert de uitgave van Ada week dan ook dat sombere en droefgeestige geheel en al uit zijne poëzie, terwijl zijne gave van waarnemen en zijne meesterschap over den vorm

-ocr page 333-

321

aanmerkelijk toenamen. Hij werd natuurlijk, krachtig, nationaal, klassiek. De bewering, door een onzer puntigste pennen, ter neer geschreven, dat „zijn zomer niet alles geleverd heeft wat in de windselen van zijne lente hesloteu lagquot;', moge verdedigbaar zijn — de Korenbloemen met dat bevallige, gevoelvolle Madelief jen; de Niemve en de Verstrooide i/edichteii, met zoo menig frisch en geestig lied, hebben huns zangers hoofd met onverganklijke lauweren omkranst, en hein een eervolle plaats onder onze beste dichters van vroeger en later tijd veroverd. Onder den pseudoniem van Hildebrand heeft Beets in zijn populair prozaschrift, de Camera Obscura, met scherp vernuft en keurigen stijl, eene reeks van typen geschetst (de familie Stastok, Gerrit Witse, de familie Kegge, enz.), welke van zijn veelzijdig talent de vereerendste getuigenis afleggen. Ook de Verpoozingen, de Verscheidenheden, liet Gesprek met Vondel en zijne geschriften van stichtelijken inhoud' waarborgen zijnen roem als prozaschrijver.

9. De Gids blijft nog altijd werkzaam en, ondanks menig onherstelbaar verlies, een van de hoofdorganen onzer nieuwere beschaving. Velen in den lande is hjj, op politiek en godsdienstig gebied, eene ergenis; maar niemand weigert in vele der vroegere en der latere medewerkers, mannen van groote begaafdheid te erkennen. Onder hen noèmen wij in de eerste plaats, Cd Busken Huet (geb. 's Hage, 182G, f 1886) wiens vernuftige en keurig gestileerde letterkundige „Kronijk en Kritiekquot; eenigen tijd de lezers van den Gids zoo geboeid heeft, maar wiens roman Lidemjde het door hem zoo scherp gegispte Klaasje Zevenster in onbetamelijke zedeschetsen zoo al niet overtreft, dan ten minste evenaart. De letterkundige kritiek, in den geest van Sainte-Beuve en van T a i n e, vond in hem een waardig evenknie dier beroemde Franschen. Zijne Litterarische Fantasiën zijn tot vijf- en- twintig deelen uitgedijd, en omvatten niet alleen bijna geheel onze letterkunde, maar ook grootendeels die der Engelschen en der Franschen, en buitendien nog menigen schrijver van beteekenis uit de Duitsche en zelfs uit de Grieksche en Romeinsche letteren, lluet's laatste, wellicht volmaaktste werk, is zijn Land van Rembrand, waarin hij eigenlijk de Xoord-Neder-landsche beschaving in de XVII1'' eeuw, in haar Geloof, haren Handel, de Wetenschap en de Letteren, de Kunsten, benevens de

-ocr page 334-

322

Zeden en. Personen schildert, maar niet zonder eerst, bij wijze van inleiding, eene studie gegeven te hebben der vorige eeuwen, vertegenwoordigd door enkele karakteristieke persoonlijkheden. B u s k e n II u e t is geen onvermoeide, dorre navorscher, geen diepzinnige Germaansche uitpluizer; hij is de fijne, geestvolle Franschman, aan wiens scherpen blik niets ontsnapt, wiens geoefende smaak zich niet licht bedriegt, wiens vernuftige en bezielde pen, in door geenen zijner tijdgenooten overtroffen stijl, schatten van ruime en grondige kunstkritiek en van breed opgevatte letterkennis heeft samengebracht.

Wij mogen hier niet vergeten noch Hendrik Jan S c h i m-mel, ('s Grraveland, 1824), den door zijne diepe karakterteeke-ningen en belangwekkende knoopingen en ontknoopingen zeer verdienstelijken roman- en tooneeldichter; noch den geschied-en staatkundigen P. A. S. van Limburg Brouwer (1829—■ 1873), al staat hij aan wat lager peil dan de beide voïigen; noch den geleerden Orientalist R. P. A. Dozy (geb. Leiden, 1820), noch eindelijk den scherpzinnigen, thans (1871) overleden, S. Gorter. Ook de Generaal W. J. Knoop (geb. 1811), de '~l ' schrijver van vele in boeienden en kernachtigen stijl opgestelde verhandelingen over geschied- en krijgskunde; de begaafde (économist, professor S. Vissering (Amsterd. 1817, j 1888), de geschiedvorscher Rob. Fruin (geb. Rotterd., 1823), die zijne scherpzinnige vertoogen in helderen, sierlijken stijl weet in te kleeden, de geestige Joan C. Zimmerman (pseudon. Bern. Koster) en, misschien meer nog dan een dezer, de fijn en edel bewerktuigde historisch-politische en literarische teekenaar H. P. G. Quack, verdienen vermeld te worden.

10. Buiten dien kring werd en wordt er met niet minder vlijt en talent voortgewerkt. W. J. A. Jonckbloet ('s Hage, 1817, f 1885), de verdienstelijke schrijver der Geschiedenis der Middel-ned-erlandscJie Dichtkunst, der Etude sur le Roman du Renart, van den Gaillaume dquot;Orange, en de uitgever van menig Middeleeuwsch lettergewrocht, liet zich door de beslommeringen der politiek niet van zijne litterarische studiën afhouden; evenmin als de onvermoeide, op elk gebied uiterst radicale Joh. van Vloten (Kampen, 1818 — f 1883), zich, door het verbeuren van zijn Deventerschen leerstoel, in zijne uitgebreide geschied-, taal- en

-ocr page 335-

323

letterkundige navorschingen belemmerd voelde. Zelfs de veel oudere, in gansch uiteenloopende richtingen gaande staatsmannen, Jan Eud. Thorbeeke (Zwolle, 1796 f 1872) en Gruill. Groen van Prinsterer ('s Hage, 1792 f 1876), bleven, de eerste als lid der Tweede Kamer, de tweede als leider der „Christelijk-Historischequot; partij, niet geheel verwijderd van het veld der letteren, in de uitgebreidste beteekenis van het woord. De XJtrechtsche hoogleeraar in Xederlaudsche geschiedenis, taal en letteren, quot;Willem Ger. Brill (geb. Leiden, 1811), werkte niet minder onverdroten voort dan de Amsterdamsche rentenier H. J. Koenen (geb. 1809), de Eotterdamsche taalkundige A. de Jager, de talentvolle geschiedschrijver Prof. Willem Moll (geb. Dordrecht, 1812), de schrijver der Studententypen, Joh. Kneppelhout (Leiden, 1811 f 1885), de uitstekende Leidsche hoogleeraar Matthias de Vries (geb. Haarlem, 1820), wien te gelijk met den Leuvenschenhoogleeraar J. David en Dr. L. A. te Winkel, beiden reeds overleden, door het Letterkundig Congres van Noord- e.n Zuid-Nederlanders, te Gent in 18-19 gehouden, eene gewichtige taak, hei; opstellen van een volledig Nederlandsch Woordenboek, werd opgedragen, en die, bijgestaan, sedert gener overlijden, door de jongere Eelco Verwijs (oveii. 1883) en P. J. Cosijn, aan dat werk zijne beste krachten blijft wijden, na de Siegenbeeksche spelling, ten behoeve van het Woordenboek, grootendèels volgens de leer van Bilderdijk, gewijzigd te hebben; de geleerde navorscher der eerste gronden onzer taal, prof. J. H. C. Kern (geb. 1833); de meer schitterende dan diepe hoogleeraar der wijsbegeerte te Utrecht, Corn. Will. Op zo om er (geb. Eotterd., 1821), en de stichter van den Nederlandschen Spectator, Mark Prager Lindo, een geboren Engelschman (Londen, 1819 — f 1877), die in Duitschland zijne studiën volbracht en op 23-jarigen leeftijd pas haar Nederland kwam, waar hij, onder den geleenden naam van den 'Ouden Heer Smits, door zijne Brieven en Uithoezemingen, zijne vertalingen uit 'het Engelsch, zijne Clementine en Losse Schetsen in en om Parijs, een onzer meest gevierde prozaschrijvers is geworden.

11. Te jong ontviel, in 1860, den voorsten rijen onzer heden-daagsche schrijvers de Warmondsche hoogleeraar Corn. B roe re

-ocr page 336-

324

(geb. 1803), die niet alleen op het gebied der leerstellige theologie, der apologetiek, der wijsbegeerte, der geschiedenis en der politiek, maar ook op dat der dichtkunst en der fraaie letteren, schoon meestal anoniem, in het maandschrift De Katholiek, eene reeks van studiën, verhandelingen en vertoogen heeft geleverd, die in hoogstoorspronkelijke trekken den stempel van het genie dragen. Ook andere, vroegere en latere, medewerkers aan bovengenoemd tijdschrift of aan de Studiën op godsd., wetenschap-pel. en letterk. gebied: de begaafde kanselredenaar Th. Borret; de niet minder als dichter dan als prozaschrijver gunstig bekende P. Van der Ploeg; de veel te bescheiden geschied-kenner J. W. L. Smit, de verdienstelijke bewerker der Bij-belsche Geschiedenis, J. C. H. Murê, de novellenschrijver J. J. van der Horst, de heldere en grondige staatsphilosoof A. van Gestel, de ijverige H. J. Allard—om slechts eenigen te noemen, uit de breede rij der katholieke priesters, die het vrije nederlandsche woord tot den dienst der waarheid verplichten — verder de mannen van d(jn wakkeren, frisschen Wachter: de degelijke en onvermoeide geschiedvorscher Dr. W. J. F. Nu ij ens (Westwoud. 1823), de later te vermelden bezielde dichter H. J. A. M. Schaepman (Tubbergen, 1844), H. A. des A morie van der Hoeven, (Amsterdam. 1829), die met zijne doorwrochte polemische geschriften, ofschoon in gansch andere richting dan zijn vader én zijne ontslapene broeders Abraham en Martinus, aan de eer van zijn begaafd geslacht niet te kort doet; de veelzijdig begaafde Mr. Joan B o h 1, de verdienstelijke vertolker van Dante, en de scherpzinnige en onvermoeide verdediger van ons goed recht, op het beroemde werk der Navolging van Christus, O. A. Spitzen (f 1889), bleven de opgenomen taak met ijver en talent getrouw.

12. En daar wij ons thans op 'tveld van het proza bevinden, kunnen wij deze korte schets niet eindigen, zonder te wijzen op den schrijver van den veelgelezen historischen roman Jan Faessen, den Hagenaar Lodewijk Mulder (geb. 1822); op Multatuli (Ed. Douwes Dekker, (geb. Amsterd. 1820, f 1887), wiens Max Havelaar, door het ontsluieren der toestanden „van het prachtig rijk van Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragdquot;, Oost-Indië, „eene rillingquot;

-ocr page 337-

325

door geheel liet laud deed gaan, ook schrijver der Vorstenschool. maar wiens schitterende gave zich, schijnt ons, verloochent in de latere Ideën, de zonderlinge Minnebrieven, enz.; op den veelal overschatten kanselredenaar J. J. van O os ter zee (geb. Rotterd. 1817), den geestigen, boeienden novellendichter en reisbeschrijver, Gr er. Keiler (geb. Gouda, 1829), den scherpzinni-gen rechtsgeleerde en verdienstvollen bijbelvertaler Mr. S. P. Lipman (Londen, 1802, f Hilversum, 1871), den kerkhistorieschrijver en Leuvenschen hoogleeraar Dr. P. P. M. Alberdingk Thijm (Amsterdam, 1827), en den gevierden verteller der Be-tmvsche Novellen, van het Reisgezelschap, Wouter Linge en Daniël Sils, Jac. Jan C rem er (geb. Arnhem, 1827 — f 1880), die ook der dramatiek niet vreemd is gebleven, evenmin als E. Masdorp (pseudon. P. Rosmade — f 1871) en den talentvollen Zwollenaar Pieter Theod. Helvetius van den Berg (geb. 1795 — f 1874). Al staan dezes Nichten, in proza, verre beneden De Neven, in dicht, en heeft hij ons sedert slechts losse stukken in proza en verzen, meest liekeldichten, meer geschonken — wanneer hij, „met dat pakje onder den arm, aanklopt bij de nakomelingschap, zal deze, die eene vrouw van smaak is, hem binnenlaten.quot; De echtgenoote van den schrijver dezer oordeelvelling, Anne B n s k e n H u e t, geboren van der T h o 1, heeft zich, door eenige Novellen en losse schetsen, haar aangenomen naam waardig gemaakt, terwijl de zuster van den dichter en schrijver van Waarheid en Droomen, Jan Pieter Hasebroek, hare gave aan het opstellen van bevallige zedenromans besteed heeft.

18. Eene met zeldzaam talent verrijkte schrijfster is de Alk-maarsche Anna Louise Geertr. Toussaint, (1812—1886); sedert haar huwelijk met den als kunstenaar niet minder te waardeeren kerkschilder Bosboom, bekend als Mevr. Bosboom-T ou s saint. Reeds in 1838 trad zij met haren eersteling, De Graaf van Devonshire, op in den Gids, die, ondanks de uitstekende hoedanigheden der jonkvrouw, hare stokstijf onverdraagzame, tegen alles wat niet met hare kerkelijke overtuiging strookt on-meêdoogend ijverende historische romans, op den duur, niet onder zijne vlag kon laten varen. Het Huis Lauernesse, dat in 1840, met geestdrift begroet,, verscheen, deed het verschil van zienswijze tusschen haar en hem duidelijk uitkomen en maakte

-ocr page 338-

326

de samenwerking altijd trager. Trouwens zij behoefde geen vreemden steun. Zij beweegt zich met zulk gemak in het lang vervlogen voorheen, waar zij hare figuren groepeert; zij dringt met zoo wijsgeerigen blik in de toestanden en de gemoederen; zij doet met zulke ongemeene kracht den roman „tot voertuig aan een bepaalden vorm van evangelieverkondiging verstrekkenquot;, dat zij voor den begaafdsten en voortvarendsten onder de mannen niet behoeft achter te staan. Maar dat geeft haar in geenen deele recht om de overtuiging van anderen te krenken, gelijk zij voortdurend doet, èn in hare trilogie Lei/cester in Nederland, met de twee vervolgen, èn in hare Historische Novellen, haar Leydsch Student en De verrassiny van Hoei. '

Haar stijl is, weliswaar, minder populair en natuurlijk dan die van Van Lennep, zelfs niet altijd vrij van gezochtheid en gerektheid, maar daarentegen met hoogeren gloed en rijkere beeldspraak bedeeld. Beteigt;dan hjj omvademt zij hare grootsche ontwerpen, boetseert zij hare figuren, ontleedt zij hare karakters en zet zij de geheimste drijfveeren van het menschelijk hart in beweging. Eene rangschikking harer werken — welke men, volgens de scherpe uitdrukking van H net, onder den algemee-nen titel van Le Génie du Protestantisme zou kunnen brengen — naar hunne betrekkelijke waarde, is niet doenlijk, daar sommigen aan de reeds genoemde Leycester-tviXogis, eenigen aan het Huis Lauernesse, wederom anderen aan de Kroon voor Karei den Stoute, of aan Diana en, onder hare jongste voortbrengselen, aan Graaf Pepoli de voorkeur geven. Zeker niet minder verdienstelijk dan de vorige zijn haar fijn zielkundige Majoor Frans, de Delfsche Wonderdokter en Langs een omweg.

14. Een passenden overgang op onze jongste literatuur in gebonden stijl vormt Jos. Alb. Alberdingkïhijm (geb. Amsterdam, 1820, f 1889), al schijnt in hem de prozaschrijver den dichter (enkele gelegenheidsstukken niet meegerekend) te overleven. Het grootsch, ongemeen harmonisch samenhangend literarisch kunstpaleis, door dien man gesticht, rust op breede grondslagen. / Taalstudie, in ruimer beteekenis dan de opschriften doen vermoeden {De Spelling van de Baf taartwoorden — De Nederduitsche Spelling) ^Geschiedenis onzer letteren, inzonderheid der middeleeuwsche {Gedichten uit verschillende Tijdperken —

-ocr page 339-

327

Karolingische Verhalen — Oude en Nieuwere Kerstliederen — De la lütérature Néerlandaise) ;S Kunstkritiek, in den edelsteu en ruirnsten zin {De Spectator — De Dietsche Warande}; vVader-landsche geschiedenis en polemiek (in zoo menig vlugschrift); f gedichten, van kracht en verheffing, van buitengewone kunstvaardigheid, van volmaakte heerschappij over taal en maat getuigende {ViooUjens en grover gehloemte, in ouderlijken gaard gekweekt — De Klok van Delft — Legenden en Fantaziën —

Palet en Harp — Het Voorgeborchte enz.) ^biografieën van halfvergetene, doch verdienstelijke of zelfs roemwaardige geloofs-genooten en geestverwanten, in romantischen vorm gevat, maar met getrouwe schildering van tijden en personen en opmerklijke ,plasticiteit van taalquot; (Op het Hof — Stalpaert ran der Wiele — Tesselschade — Het Begijnenklooster te Grave en zijne dichteresse — Joan Nanning — Andries van der Kruyssen — Pieter Pijpers — Jac. van Campen — Christina van Zweden — Dirk £, Dircxen Bommer — Jac. de Wit — Jan Sinkel, allen in de '^ jaargangen van den Volksalmanak voor Katholieken, meestal onder den schertsnaam van Pa uw els F or eestier);^ novellen, beurtelings aandoenlijk en verheffend, vol fijne scherts en vol tranen (Geertruide van Oosten — Mejufvrouw Leclerc — Magda-lena van Vaernewgck) — ziedaar de brieven, krachtens welke hij Da Costa, zijn „vriend en vijand tevensquot;, met volle recht mocht toeroepen:

vAnch' io son pitta)'' en heb mijn plaats verdiend,

Waar 't heerlijk vaandel gnlft met teisterbantsche kleuren.quot;

Wij geven toe, dat, waar Alberdingk Thijm geacht moet worden eeu meer ontwikkeld publiek tot lezer te vinden, zijne geschriften door anderen niet zonder eenige inspanning te genieten zijn, dat „zjjne kunst niet altijd zijne eruditie kan verduwenquot;; daarentegen betrapt gij hem ook nooit op gezwollenheid, evenmin als op alledaagsche halfheid, of gebrek aan smaak en takt.

Van eene geheel andere soort, dan de voortbrengselen des vorigen, zijn de meestal in eigenaardig berijmd en gecadenceerd proza, zoogenaamde knittelverzen opgestelde vermakelijke en zeer oorspronkelijke gedichten van den schoolmeester Gerrit

-ocr page 340-

328

van de Linde Jansz. (geb. Rotterdam — f Highgate bij Londen, 1858) en de geestige schetsen en de gemakkelijk vloeiende kindergedichten van Jan de Rijmer (J. J. A. Goeverneur, geb. te Hoevelaken, in Gelderland, 1809, t 1889); de vaderlandscbe. Tollens en Helm er s met verflauwde kracht nagezongene, balladen van S. J. van den Bergh (1814—1868), die ook Duitsche, en vooral Engelsehe schrijvers menig stukje afluisterde — eene troostlooze taak, waarin hem zijn dichtvriend en stadgenoot W. J. van Zeggelen (1811—1879), met nog geringer geluk, ter zijde stond. Had deze het bij Pieter Spa gelaten, men zou die eenigszins groteske incarnatie der Hol-landsche klein-burgerschap voor lief genomen hebben; maar hij heeft dat zonderlinge type te dikwijls herwerkt, dan dat men er nog smaak in bebbe, al deed Van Lenuep zulke dingen niet heel veel beter. Liever nog de gevoelige Zangen der liefde van A. L. Lesturgeon (geb. Venlo, 1815), de ongekunstelde, maar warme en zuiver gestileerde Gedichtjes van Joh. Poel-hekke (geb. Deventer, 1819), de scherpe, misschien wel wat overdrevene, hekeldichten van W. Heek er (geb. Groningen, 1817), en veel liever de teedere, diepe en toch bevallige Eerste GediclUen en Laatste der eerste, zoo vol „levenslust en stervensmoedquot; - als hij zelf het noemt — van P. A. de Génestetgt; die, in 1829 te Amsterdam geboren, reeds in 1861 ten grave gedragen werd. Zijne Leekedichtjens geven, met fijn vernuft en in klassieke taal, de indrukken terug van een ontvanklijk en oprecht gemoed, te midden van den strijd tusschen geloof en ongeloof. Zjjn scherts is meestal tegen het eerste gericht, en toch ontsnapt hem soms „peinzensmoedequot; de bekentenis van een super-naturalistisch heimwee. Men heeft (niet zonder overdrijving echter) van hem gezegd, dat hij Beets „evenaart in al hetgeen waarin deze uitmunt, en hem overtreft in vele opzigten.quot; Hij weet aandoenljjke binnenhuisjes te schilderen, niet minder dan levenslustige, beurtelings, en half-mystieke liederen te zingen. Zie, voor de eerste soort: Het Haantje van den Toren, Arme Visschers en Jong-Hollandsen Binnenhuisje; voor de laatste: De Lendenen omgord, 't Was toch de Hovenier en De Engel bij het graf. Fijnere toetsen lagen er op geen palet van het midden dezer eeuw, in Nederland.

-ocr page 341-

329

15. Onder de overigen, die gedeeltelijk reeds zyn heengegaan, komt, op de eerste plaats in aanmerking de Hagenaar J. J. L. Ten Kate (geb. 1810, f 1889], in wien velen eene hooge mate van oorspronkelijkheid weigerenquot; te erkennen, maar die door geen onzer hedendaagschen in levendigheid van verbeelding overtroffen, noch in meesterschap over vorm en maat geëvenaard wordt. Zijne heerlijke vertaling van Ta,sso's Verlost Jerusalem, zijne Legenden en andere kleine stukken, en zijn schitterend beschrijvend leerdicht De Schepping, staven alleszins dit oordeel. Rijk aan adel van hart en geest is de dichter, die zich, in zijne eerste jeugd, door het gevoelige De ledige Stoel naam maakte, en later door zijn Beeld der Toekomst, zijn met van Lennep bewerkt treurspel, De Val van Jeruzalem, zijne schetsen Naar de Natuur en Binnenhuisjes, den eersten roem vestigde en aanmerkelijk vergrootte, de Amsterdamsche dagbladschrijver A. J. de Buil. En wie kent den zanger der Kennemerlandsche Balladen niet, W. J. II o f d ij k (geb. Alkmaar, 1819, f 1888)? quot;Wie voelt niet dat hij, als schilder, de fijnste tinten en de geheim zinnigste harmonieën der natuur moet afgezien en opgevangen hebben, om ze daarna, als dichter, zoo aanschouwelijk voor te stellen? Wij houden hem het „gebruik van verouderde en gezochte woordenquot;' gaarne ten goede, of liever, wij vinden dat zij de locale kleur zijner middeleeuwsche balladen op pikante wijze verhoogen. Die epische dichtvorm is dan ook zijn fort, en naar onze bescheiden meening, is hem daar geen zijner landgenooten in boven 't hoofd gewassen. Zijne dramatische gewrochten leggen eene ongunstige getuigenis af omtrent zijn besef van wat op het tooneel belang wekt; zijne geschied- en oudheidkundige studiën getuigen meer van zekeren artistischen smaak, dan van diepte en onpartijdigheid, en 't is wel jammer dat hij, om harentwille, zjjne „epische baan minder getrouwquot; werd.

16. Zonder hier in eene breede ontwikkeling te treden van de verscheidenheid der gaven bij dichters als D1'. J. J. F. W a p, Henri Binger, A. Winkler Prins, de vroeg overledene Albertine Kehrer, Elliot Boswel, D. Dor beek, den vernuftigen en zangerigen B. van Meurs, den krachtigen vertolker van Isaïas, Gr. Joncbloet, moeten wij toch nog

-ocr page 342-

330

vermelden den redacteur van den Standaard, Isaac Esser, die, onder den pseudoniem van Soera Rana, verdienstelijke verzen gesctreven heeft, en F. Haversmidt, wiens Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjens echt studentikooze karikaturen schilderen. Onder de allerjongsten, heeft de te vroeg overleden Jacques Perk op uitstekende wijze de sonnetten der Italianen en Engelschen nagezongen ; C. H o n i g h, eerst met opgewektheid de liederen van zijn Lente aangeheven, daarna met meer 'kalmte huislijke poëzie beoefend; terwijl Marcellus

Emants, in zijn Lilith, Godenschemering en Juffrouw Lina, met veel talent de realistische richting vertegenwoordigt, geheel anders dan de wel te melancholieke en daardoor wat eentonige, maar met diep gevoel en hooge kunstopvatting begaafde schrijfster van Blauwe Bloemen, Sneeuwvlokken en Rouwviolen, Mej. H e 1 ê n e S w a r t h en de bezielde Jonkvrouwe Louise Straten u s. Ook in M'quot;. M. Gr. J. van L o g h e m (pseudoniem: Fiore della neve) 's Eene liefde in het Zuiden, Liana en Blond en Blauw, straalt een geboren dichter door; (van zijn geheel mislukten roman Victor kunuen wij zwijgen); niet minder dan in de Gedichten, Rijzende Starren eu Idyllen van den bezielden Belg Pol. de Mont. Hoogen lof verdient de voortreffelijke vertolking in Xederlandsche verzen van Shakespeare, door D''. J. A. J. Burgersdijk. Louis Couperus is niet geheel vrij van effectatie (in zijne alliteratie b. v.), en rijker aan kleur-schakeering dan aan vinding (Orchideën enz.), al is er in Eline Vere vooruitgang waar te nemen. Hooger evenwel verheft zich H. J. A. M. Schaepman, van wien Van L en nep, in zjjne laatste levensmaanden gezegd heeft: „Vondel is onder ons verrezenquot;,en in wien de begaafde penvoerder der Amsterdamsche Courant „da C o s t a' s gloed, met grooter meesterschap over den vormquot; meende te herkennen. De heerlijke bloesem, ons in zijne eerstelingen: De Paus, Vondel, De Eeuw en haar Koning, De Pers, Ste Maria van Egypte, Napoleon en in zoo menige van het edelste dichtvuur gloeiende Ode geschonken, dreigde, een oogenblik, geen verdere vruchten te zullen geven, zoo vreesde men, sedert de weelderige lyrische natuur van den dichter zich afkoelde in de polemische opstellen van Onze(ri) Wachter en bovenal in de kille atmosfeer der Tweede-kamerdebatten. De prachtige en krachtige Aya Sofia

-ocr page 343-

331

heeft ons echter van die vrees verlost, en de Nieuwe Gedichten, veelal eene geloofsbelijdenis in strijdbare kleedij, als hij zelf getuigt, geven ons weêr zijn machtigen harpslag te genieten. Maar toch ook van zijn proza kan men zeggen:

Même quand l'oisenu ma re he, on sent qu'il a des ailes.quot;

17. Ook dat proza telt nog begaafde vertegenwoordigers. De Amsterdamsche geschied-en oudheidvorscher, J, ter Gouw, de keurige vertaler van Dante en Shakespeare, A. S. Kok, de schrijver van den geestigeu verkiezings-roman, Henry van Meerbeke (pseudon. van M. W. van der A a) en de bescheiden, doch verdienstelijke Bossschenaar J. C. A. Hezenraans, mogen niet voorbijgezien worden. Mede onder de ouderen, hebben Mr. C. Vosmaer (182C—1888) en Dgt;-. A. Pier son (geb. 1831), bewezen, dat zij even goed de kunstleer weten te verkondigen, als die in hunne geschriften in toepassing te brengen. Naast hen verdient de met edele gaven bedeelde kunstkenner, de voortvarende Jhr. Vict. de Stuers, de gevreesde schrijver van Holland op zijn Smalst, eene plaats. Ook D1'. J a n ten Brink is een kunstkriticus, niet minder dan een verdienstelijk karakterteekenaar, in zijne, overigens op minder belangwekkende wijze geknoopte en ontwarde, romanintrigues.

De roman en de novelle zijn anders thans de meest gezochte lectuur. Heel-, half- en in 't geheel niet geslaagde vertalingen der Fransche, Duitsche en Engelsche voortbrengselen dier soort overstroomen ons land. Gelukkig zijn er, buiten de vroeger vermelden, ook nog die zelfstandig werken. Zoo de rijkbegaafde verteller zijner reisherinneringen, in Van 't Noorden naar het Zuiden, C h. Boissevain (geb. 1842); zoo ook H. de Veer (geb. 1829), in zijn Trou-Bingh voor het Jonge Holland, gevoelige schetsen, die eenigszins aan Gust. D r o z herinneren.

Justus v a n M a u r 1 k is, in zijne realistische schetsen en tooneelstukken, die vooral onder de lagere klassen spelen, wel teekenachtig, maar niet plat, wel zeer grappig, maar nooit onbetamelijk. Dr. A. J. Vitringa, (Jan Holland), geeft ons daarentegen satirieke, van geest en waarheid tintelende voorstellingen, in romantischen vorm, van ons hedendaagsch schoolwezen, in zijn ontstaan, zijne werking en zijne uitkomsten; Nette Men-

-ocr page 344-

332

schen, De familie Willem*, Doris en Doortje, Moderne Heksen, en wat er nog zal volgen. Ook de kleine romans van C. Terburch, Hildegonde van Duivenvoorde en vooral Ontrouw ? bevatten treffende schoonheden, niet minder dan de met zorg bewerkte, doch zielkundig minder diepe Gouden Dubloen van J. R. van der Lans. Onder onze vrouwen wordt onze romanliteratuur thans veel en niet zonder geluk beoefend. Tot deze behooren Mevr. Elise van Galear, met hare wel zaak-maar niet altijd kunstrijke tendenz-romans; Mejuffr. Cath. van Rees, met hare treffende, van studie getuigende novellen; de eenvoudige, maar boeiende Mevr. van Westrheene; verder Mej. Maria Sloot (pseudoniemen: Mathilde en Melati van Java), die met zeer vruchtbaar en vindingrjjk vernuft bedeeld is, maar niet overal de fijnste tinten, noch de zuiverste taal ter beschikking heeft; en eindelijk Mej. A. S. C. O pz oom er (pseudon. Wallis), van wie wij, behalve een tweetal drama's in het Hoogduitsch, ook historische romans: In dagen van strijd en Vorstengunst, bezitten, die van ernstige opvatting en studie getuigen, maar vrij sombei- van levensbeschouwing en soms niet zuiver van taal zijn ; twee eigenschappen, die wellicht in hare voorliefde voor het Hoogduitsch haren oorsprong vinden.

Sedert 1886 is er, met trommelslag en bazuingeschetter, een vertegenwoordiger der naturalistische (Zolaïstische) richting in de kunst opgestaan. De Nieuwe Gids, onder redactie van: Fred, van Eeden, F. van der Goes, W. Kloos en Alb. Verwey. Al wat naam heeft op het veld onzer letteren zal wel met ons erkennen, dat zoo er al talent schuilt in sommige voortbrengselen dier nieuwe dichters, novellisten en kunstrechters, de'realistische, platte, vaak ploertige voorstelling, het tot vervelens toe uitpluizen, het catalogiseeren der nietigste bijzonderheden, de gezochte, onleesbare woordopstapelingen, de onuitstaanbaar pedante be- en veroordeelingen, evengoed als de weinig verheffende zedeleer elk tegen de borst stooten, die op waarheid, gezonde taal, goeden smaak en fatsoen gesteld is.

Zeker is Fr. van Eeden's Kleine Johannes eene lieflijke allegoristische novelle; wellicht is Pr. Nquot;etsch8r —ook van die school, al werd hij eens, met onbroederljjke felheid, door een bentgenoot buiten het rare heiligdom geworpen — bij al het ro ■ • ij i 5! its'- ■, ■1 • i

-ocr page 345-

333

gebrekkige in zijne vertellingen en novellen, een artist „die eene toekomst heeftquot;, meent Jan ten Brink; zeker vertoont Alb. Yerwey in zijne Gedichten, naast stukken, onmogelijk en onhebbelijk van inhoud en vorm, hier en daar dieper gevoel, zuiverder verbeelding en toon; maar zeker ook verstikt het onkruid de goede tarwe, over geheel dien akker. Hopen we dus, dat de letterkundige oogst der toekomst daar niet te velde staat.

Wij zijn aan hot einde onzer taak. NV ij hebben niet alles en allen genoemd. Wellicht schuilen er, onder de thans nog minder opgemerkte schrijvers, talenten van den eersten rang, die weldra, tot volle rijpheid gekomen, vele der nu hooger ge-waardeerden in de schaduw zullen stellen. Dat wenschen wij van ganscher harte!

EINDE.

-ocr page 346-

NAMEN DER SCHRIJVERS

EX

TITELS VAN NAMELOOZE SCHRIFTEN.

I. Van de vroegste tijden tot aan de Renaissance.

Blz.

Blz.

Adriaenssen. (Corn.)

144

Borg. (Jac. van der)

144

Afflighem. (Willem van)

85

Brinckerinck. (Jan)

121

Aiol.

34

Broeder Hans.

103

Anno. {Lofdicht op)

13

Broeders van het ge-

Artur's Boek. {Koning)

38

meene leven. 83 en

155

Assenede. (Diederik van)

43

Brugman. (Jan) 104 en

122

Aubri/ de Bourgondiër.

35

Bruiloftslied.

104

Augustijuken van Dordt.

93

Bussenblaser. {Die)

113

Baei-te metten breden

Caerl ende Elegast.

28

voeten.

44

Calfstaf.

50

Barlaüm en Josaphat.

43

Casteleyn, (Matth. de)

135

Beatrijs.

48

Clerck vuyten laegen lan

Beieren.

120

den. (De)

117

Beke. (Jan van der)

120

Cnibbe. (Jan)

92

Beowulf.

8

Colijn.

132

Bertken van Utrecht.

103

Colpaert

92

Bestiaris.

49

Costerns.

144

Bijbel.

114

Dale. (Jan van)

132

Byns. (Anna)

135

Dathenus.

145

Bliscap van Maria. {Die eerste) lOfi

Dhoek der Wraken.

82

Boec van den houte.

85

Delf. (Dire van)

120

Boek van Seden.

84

Delft. (Willem van)

92

Boendale. (Jan)

78

Dene. (Eduard de)

132

Bonifaeius. (Heilige)

9

Dietsce Catoen.

49

Borchgravinne van Vergi.

Dietsche Doctrinale.

82

{De) 89 en

92

Dietsce Lucidarius.

84

-ocr page 347-

335

Biz.

Dille. (Jan) 92

Dingelsche. (Jau) 92

Dixmunde. (Oliv. van) 120

Drie daghe here. 113

Duyra. (Jlir. Jac.) 134

Ecbasis Captivi. 52

Esmoreü. . 109

Ésopet. 50

Evanyelicnhannonie. 11

Everaert. 131

Pastraets. 131

F er (juut. -11

F land rijn 44

Floorant. 27

Florin ende Blanche floer. 43

Prancoms. 120

Fruitiers. (Jan) 134

Garijn van Montglavië. 35

Geraert. (Broeder) 85

Gilles de AVevel. 86

Gloriant. 112

Goedroen. 21

Goedtman. (Lambert) 132

Graelqneste (üe) 38

GrimbergscJie Oorlog. 75

Groete. (Geert) 120 Haecht. (W. van) 133 en 145 Hamme. (I'ape van den) 84

Harmansz. (Tonis) 146

Heelu. (Jan van) 76

Heemskinderen {De vier) 34

d'Heere. (Lucas) 145

Hein van Aken. 88

Heliand. 11 Hemerken (Thomas) a Kern:

pis. 123

J1 einree. 87

Blz.

Ilerenthals. 144

Herpener. (Peter de) 133

Het dayhet in het Oosten. 101

Hare. (Die) 113

Heze. (Joh. de) 120

Hildehr andslied. 6 llildegaersbeigh. (quot;Willem

van 54 en 94

Hinrek van Alkmer. 54

Hollaut. (Heinric van) 84

Houwaert. (Jan Bapt.) 134

Hucliald. 12

Hhijo van Bordeaux. 35 Hulst. (Jan van) 93 en 103

lersele. (Pieter van) 92

Isidorus Hispalensis. 6

Jan 1, van Brabant. 100 Jan, kok der abdij Groe-

nendale. 125

Jan van Hollant. 92

Kalilah en Dimnah. 52

Karei de Groote. 8

Kero. 6

Klaas van Haarlem 31

Knobber. (J.) 132

Keuren (Oude) 113

Lancelot. 38

Lanceloot. 112 Levene ons Heren. (Van den) 46

Leven van Jezus 113

Ley dis. (Phil, de) 118

Lienhout (Geeraert van) 84

Limhorch 44 en 89

Lippijn (Sotternie van) 113

Lodewijkslied. 12

Lohier ende Malart 35

Loy Latewaert. 44


-ocr page 348-

336

Biz.

Loren. (Roudewijn van der) 92

Lorreinen. (Roman der) 31

Machet. (Frans) 131

Madoc. 53 Maerlant. (Jacob van) 38 en 61 Maastricht sell Verrijzenisspel 106

Magenes von Kürnberg. 19

Malagijs. 34

Mandaville. (John) 120

Mande. (Henrik) 122

Mandei'. (Karei quot;van) 133

Melibeus. 82

Melis Stoke. 77

Menestrelen 91

Merlijn. 38

Meulen. (Andries van der) 132

Molhem. (Gielis van) 87

Moriaen. 42

Muspilli. 1-1

Naer Oostlant 99 Nameloos en Valentin. 35 en 44

Nevelingenlied. 18

Noydekijn. 50

Noot. (Jhr. Jan van der) 134

Notker. 13

Ogier van Ardennen. 30

Otte van Orleien. 103

Otfried. 11

Oud-Germaansche dialekten 13

Oudste keuren. 113

Parthenopeus en Melior. 43

Passie ons liefs Heren (Die) 47

Patricius Vagevuur. 87

Pennine. 39

Percheval. 42

Peterz. (Gerlach) 121

Potter. (Dire) 96

Blz.

Praet (Jan) 88

Earamelleere. (Gilles de) 132

Rederijkers. 127

Reis van Sinte Brandaen. 47

Ridder met de zwaan. 45

Ridder metter mouwen. (Die) 42

Rode. (Jan van) 120

Roelantslied. 28

Roman van de Roos 82 Roman van Torec. 38 en 42

Roman der Lorreinen. 31

Roovere. (Anthuenis de) 131

Rubben. 113

Ruysbroeck. (Jan van) 115

Saksenkrijg. 30

Seghelijn. 44

Segher Dieregodgaf. 26

Sinte Brandaan. 47

Skeireins. 14

Smeken. 107 Spel van den Winter ende van

den Somer. 112 Spel van den h. Sacramente van

der Nyeuwervaert. 107

Sprekers. 91

Theophilus [Legende van) 84

Thorhout. (Martij n van) 86

Tondalus1 Visioen. 87

Truwante (Die) 113

Utenbroke. (Philip) 69

Utenhove. (Jan) 145

Utenhove. (Willem) 49

Ulfilas. 5

Vaelbeke. (Lodewijk van) 100

Van den Gr ale. 38

Van den Bere Wisselau. 28

Van den Seven vroeden 44


-ocr page 349-

337

Biz.

Van den Vos Reinaerde. 51 Vander siele ende van den

lichame. 87

Van twee Conincskinderen 102 Yeldeken. (Heinrijck van)

23 en 100

Y el them. (Lodewijk van) 38 en 78

Yilt. (Jacob) 132

Yolker van Alzeye. 19

Yoet. (Joh.) 120

Yoort. (Jeronimus van der) 133

Yostaert. (Pieter) 39

Yreughdegaer. (Pieter) 92 Wachtendoncksche Psalmen. 11

Biz.

Waleivein. 39

Walewein en Keye. 41

Weert (Jan de) 83

Wessobrunner Gebed. 7

quot;Williram. (Abt) 13 Wonderen onzer Lieve Vrouw.

{De) 124

Wrake van Ragisel. (Be) 38

Yperman. (Jan) 84 en 115

Ysengrimus 52

Ystoriën bloeme (Der) 85 Zuylen van Nyevelt. (Jhr.

W. Yan) 144


2'2

-ocr page 350-

II. Sedert de Renaissance.

Biz.

Biz,

Aa. (M. W. van der)

331

Bergh. (S. J. van deu)

328

Akademie (de Koninklijke

Berg. (P. Th. Helvetius v. d.)

325

Vlaamsche)

315

Bergmann. (Tony)

314

Aiberdingk Thijm. (J. A.)

326

Bernagie. (Pieter)

235

Alberdingk Thijm. (P. P. M.) 325

Beverwijck. (Joh. van)

Alewijn. (Abrah.)

240

218 en

231

Allard. (H. J.)

324

Bidloo. (Govert)

245

Alphen. (Hieron. van)

262

Bilderdijk. (Vrouwe Kath.

Anslo. (Reyer)

228

Wilh.)

286

Antonides. (Joh. Ant. van

Bilderdijk. (Willem)

270

der Goes)

232

Binger. (H.)

329

Arntzenius. (Rob. Hendr.)

303

Blieck. (F. J.)

311

Asselijn. (Thom.)

234

Blokland. (Anna van)

218

Avonturier. (De Vermake

Blommaert. (Jhr. Ph.)

311

lijke)

231

Bo. (L. L. de)

313

Baeck. (Jao.)

ISO

Boekholt.

231

Baeck. (Justus)

182

Bohl. (Mr. Joan)

324

Baecker. (L. De)

311

Bogaers. (A.)

316

Baerle. (Casper van)

208

Boissevain. (Ch.)

331

Bakhuizen van den Brink.

Bols. (J.)

313

(R. C.)

318

Bolswert. (Boëtius a)

231

Bakker. (Pieter Huizinga)

Bor. (P. C.)

184

245 en

257

Borcht. (W. M. van der)

218

Ban. (Joan. Alb.)

182

Borcht. (van der)

245

Bardes. (W.)

158

Borger. (Elias Annes)

298

Beaumont. (Simon van)

217

Bormans. (J. H.)

311

Becanus. (Joh. Goropius)

157

Borret. (Th. J. H.)

324

Bellamy. (Jacobus)

263

Bosboom-Toussaint. (Mevr.) 325

Beers. (Jan van)

312

Bosch. (Jeron. de)

264

Beets. (Xic.)

320

Bosch. (Maria)

258

Bergh. (Assuerus van den)

257

Bosch. (Pieter van den)

257

-ocr page 351-

339

Biz.

Biz.

Bossier. (Machtelt)

235

Coster. (Samuel)

171

Boswel. (Eliot)

329

Cosijn. (P. J.)

323

Boxman. (Abrah.)

304

Couperus (Louis)

330

Boy. (Com.)

218

Coussemaker. (Edm. De)

311

Brandt. (Geer.)

229

Cremer. (Jac. Jan)

325

Brandt. (Kasp, Geer en Joh.) 230

Croon. (Petrus)

218

Bredero. (Gerbr. Adriaens.)

172

Daalberg. (Bruno)

268

Brender a Brandis. (G.)

264

Daems. quot;(S. D.)

313

Brill. (W. G.)

323

Dautzenberg. (J. M.)

312

Broere. (Corn.)

323

David. (J. B.) 311 en 323

Broekhuyzen. (Jan van)

235

Decker. (Jerem. de)

227

Broes. (W.)

299

Deken. (Agatha)

257

Brosterhuysen. (Jan van)

211

Delecourt. (V. H.v.d.Hove)

311

Bruin. (Claes)

243

Dermout.

299

Brune. (Joh. de)

218

De Wakker. (P.)

268

Brune. (Joh. de), de Jonge.

218

Diercx. (Joz.)

313

Bull. (A. J. de)

329

Does. (Jan van der)

164

Burgersdijk. (Dr. J. A. J.)

330

Dorbeck. (D.)

329

Burgh. (Jac. van der)

211

Douwes Dekker. (Ed. =

Calcar. (Elise van)

332

Mulfcatuli)

324

Campen. (Corn, van)

158

Dozy. (R. P. A.)

322

Camphuyzen. (Dirck Ea-

Driel. (Ever, van)

246

faëlsz.)

223

Drost. (Aernout)

317

Capadose. (Abrah.)

307

Duarte. (Francisca)

182

Carp.

264

Duclos. (A.)

314

Cats. (Jacob)

212

Duim. (F.)

249

Chandelier. (Six van)

228

Duyse. (Prud. van)

311

Chevallier.

264

Ecrevisse.

314

Claeys. (H.)

313

Eeden. (Fred, van)

332

Clercq. (W. de)

304

Effen. (Justus van)

249

Clignett. (J. A.)

248

Elger. (Will, van den)

243

Colm. (Jan Siewertsz.)

228

Elsevier. (Corn.)

243

Conincq. (JhrFred0Corno de) 228

Eist. (W. M. van der)

218

Conscience. (Hendr.)

313

Emants. (Marc.)

330

Coornhert. (Dirk Volkerts.)

159

Esser. (J. jr. ■= Soera Rana) 830

Cort. (Fr. de)

313

Pallet. (Gedeon)

158

Costa. (Isaac da)

307

Feitama. (Sijbrand)

245

-ocr page 352-

340

Biz.

Feith. (Rhijnvis) 266

Fijne. (Paschier de) 223

Focke. (Arend Simonsz.) 268

Fockenbroch. (quot;Willem van) 245

Fortman. (J.) 248

Francius. (Petrus) 235 Francq van Berkhey.(Joan.

le) ' 257

Franssen van Eck. (Corn.) 299

Fruin. (Rob.) 322

Gabbema. (Sim.) 234

Gailliard. (E.) 314

Gargon. (Matthaeus) 243

Geel. (J.) 317

Geesdalle. (van) 248

Génestet. (P. A. de) 328

Genois. (Bon de St) 311

Gheschier. (Pieter) 218

Gestel. (A. van) 324

Gezelle. (Guido) 313

Godewijck. (Margar.) 218

Goes. (F. van der) 332 Gouverneur. (J. J. A. =

Jan de Rijmer) 328

Gorter. (S.) 322

Groen v. Prinsterer. (Guill.) 323

Groot. (Hugo de) 226

Groot. (Pieter de) 226

Haatther. (Jac.) 299

Haeften. (Benedictus van) 228

Haes. (Frans de) 245

Haes. (Jan de) 249

Hall. (M. C. van) 303

Halmael. (Arend van) 304

Hardewijn. (Justus) 218

Haren. (Onno Zwier van) 252

Haren. (Willem van) 251

Biz.

Hasebroek, (J. P.) ^ 325

Hasebroek. (Mej.) 325

Hasselt. (W. J. C. van) 318

Hazart. (Corn.) 231 Haversmidt. (F. = Piet

Paaltjens) 330

Hecker. (W.) 328

Heemskerk. (Joh. van) 226

Heins. (Daniël) 180 en 221

Heins. (Nicolaas) 231

Helmers. (Jan Fred.) 301

Heremans. (J. F. J.) 311

Heije. (J. P.) 320

Heyns. (Peter) 222

Heyns. (Zaobar.) 189 en 222

Hezenmans. (J. C. A.) 331

Hiel. (Emmanuel) 314

Hinlopen. (J. P.) 247 en 264 Hoeven. (Abrab. des Amo-

rie van der) 317 Hoeven. (H. A. des Amo-

rie van der) 324

Hofdijk. (W. J.) 329

Hoffer. [Adr.) 218

Hogendorp. (G. van) 171

Hogendorp. (G. K. Grave v.) 299

Hondius. (Petr.) 217

Honigh. (C.) 330

Hoofman. (Elis.) 243

Hooft. (Corn. Pietersz.) 158

Hooft. (Pieter Cornelisz.) 178

Hoogstraten. (David van) 246

Hoogstraten. (Jan van) 249

Hoogvliet. (Am.) 248

Hoop, Jr. (Adr. van der) 316

Horst. (J. J. van der) 324

Hout. (Jan van) 180


-ocr page 353-

341

Biz.

Huet. 11 Busken) 321

Huet. (Vrouwe Busken) 325

Huydecoper. (Balthazar) 247

Huydecoper. (Jan Jac.) 158

Huygens. (Christ.) 209

Huygens. (Constantijn) 209

Huygens. (Const., zoon) 209

Huyter. (Pontus de) 157

Immerzeel, Jr. (Joh.) 304

Jacobsz. (Gijsbert) 234

Jager. (A. de) 323

Jonckbloet. (G.) 329

Jonckbloet. (W. J. A.) 322

Jonctijs. (Daniel) 226

Kampen. (Nic. Godf. van) 299

Kantelaar. (J.) 267 Kasteele(Pieter Leon.yan de) 262

Kehrer. (Albertine) 329

Keller. (Ger.) 325

Kemper. (Joh. Meleh.) 299

Kerkhoven. (P. P. van) 312

Kern. (J. H. C.) 323

Kilianus. (Corn.) 156

Kinker. (Joh.) 269

Kist. (Ewald) 298

Kleyn. (Jan Pieter) 264

Klinkhamer. (G.) 249

Kloos. (W.) 332 Klijn. (Hendrik Harmen

en Barend) 303

Kluit. (Adr.) 248

Kneppelhout. (Joh.) 323

Knoop. (W. J.) 322

Koenen. (H. J.) 323

Koetsveld. (C. E. van) 317

Kok. (A. S.) 331

Koninck. (L. de) v 314

Biz.

Kruiff. (Jan de) 245

Krul. (Jan Hermansz.) 170 en 223 Laet. (Jan de) 314

Lambrecht. (Joos) 156

Langendijk. (Pieter) 240

Lannoy. (Juliana Corn, de) 256 Lans. (J. R. van der) 332 Ledeganck. (Kar.) 311

Leeuwen. (Sim. van) 224

Lelyveld. (F. van) 247

Lennep. (Dav. Jac. van) 265 Lennep. (Jacob van) 315

Lescailje. (Cath.) 235

Lesturgeon. (A. L.) 328

Limburg Brouwer. (P. van) 317 Limburg Brouwer. (P. A.

S. van) 322

Linde J ansz. (Gerrit van de=

de Schoolmeester) 327

Lindo. (M. Pr. = Oude

Heer Smits) 323

Lipman (Mr. S. P.) 325

Loghem. (Mr. G. J. van rr:

Fiore della neve) 330

Loots. (Corn.) 300

Lodesteyn. (Jodoc. van) 235 Loon. (Ger. van) 245

Loosjes. (Adr.) 269

Leveling. (Rosalie) 314

Leveling. (Virginie) 314

Lublink de jonge. (Joan.) 256 Lublink Weddik. (B. Th.) 317 Luyken (Jan) 238

Maertsz. (Corn.) 227

Mallants. (Pieter) 218

Marie. (Corn, van) 304

Marnix v. St. Aldegonde.(F.) 150


-ocr page 354-

342

Biz.

Marre. (Jan de) 245

Martinet. 257

Manrik. (Justus van) 331 Meerman. (Willem) 228

Meersseman. (Gr. D. de) 314 Merken. (Lucret. Wilh. van) 254 Messehert. (W.) 304

Meteren. (Em. van) 184

Meurs. (B. van) 329

Meijer. (Lodewijk) 238

Meyer. (Hendr. Iz.) 303

Moens. (Petronella) 303

Moll. (W.) 323

Mont. (Pol. de) 314 en 330 Moonen. (Arn.) 246

Morians. (Anna) 235

Mostert. (Daniel) 182

Mulder. (Lod.) 324

Muré. (J. C. H.) 324

Mussem. (Jan van) 156

banning. (J.) 245

Net sober. (Fr.) 332

Neufville. (Adriana de) 300 Meuwland. (Pieter) 264

jSTyloë. (Jac.) 246

Nolet de Brauwere. (J.) 312 Xomsz. (Jean) 257

Noot. (Jhr. van der) 180

Nuyens. (W. J. F.) 324

Ockerse. (Will. Ant.) 264 en 299 Ogier. (Will.) 234

Oltmans. (J. F. = J. van

den Hage) 317

Oosterwijk Bruyn (Jac. van) 304 Oosterzee. (J. J. van) 325

Opzoomer. (Corn. Wilh.) 323 Opzoomer. (Mej. A. S. C.

Biz.

Wallis) 332

Oudaen. (Joachim) 228

Ondaatje. (Quint) 263

Paffenrode. (Joh. van) 235

Palm. (Hendrik van der) 296

Pater. (Lucas) 245

Pauw. (Adr.) 158

Pauw. (Jhr. N. de) 314

Peene. (Hippol. van) 314

Pels. (Andries) 238

Pels. (Klaas) 170

Perk. (Jaeq.) 330 Perponcher. (Will. Emery

Bon van) 268

Pers. (Dirck Pietersz.) 224

Pierson. (A.) 331

Plantijn. (Christ.) 156 Plemp. (Corn. Gisb.) 182 en 210

Ploeg. (P. van der) 324

Pluimer. 235

Poelhekke. (Joh.) 328

Poirters. (Adr.) 219

Pol. 318

Poot. (Hub. Cornelisz.) 243

Potgieter. (Ever. Joh.) 319

Potter. (Fr. de) 314

Putte. (Erycius van der) 219

Quack. (H. P. Gr.) 322

Questiers. (Cathar.) 235

Eau. (S. F. J.) 264

Reael. (Laurens) 182 en 208

Rees. (Cath. van) 332

Eens. (F.) 312

Revius. (Jac.) 227

Rhijnenburg. (Corn.) 228

Riemsnijder. 274

Rijswijck. (Theod. van) 311


-ocr page 355-

343

Eoullaud. (E. J.)

Roches. (J. des)

Rodenburg. (Harm.) Rodenburgh. (Theod.) Rooses. (Max)

Rosmade. (P. =B. Masdorp) Rosweyde. (Heribert) Rotgans. (Lucas)

Rovenius (Philippus) Sasbout. (Matth.) Schaepman. (H. J. A. M.)

en

Seheltema. (Jac.)

Schermer. (Lucas)

Schim. (Hendr.)

Schimmel. (H. J.)

Schotte. (Apollon.) Schrijver. (Pieter) Schuerman. (Anna Mar.) Schueren. (Ger. van der) Serrure's, (De twee)

Sewel. (W.)

Sexagius (A.)

Siegenbeek. (Matthijs) Simons. (A.)

Sixtinus. (S.)

Sleeckx. (J. L. D.) Slingeland. (Govert van) Sloot. (Maria = Mathilde-

Melati van Java) Sluyter. (Will.)

Smit. (J. W. L.)

Smits. (Dirk)

Snakenburg. (T. van) Snellaert. (F. A.)

Snieders. (Aug. en J. R.) Someren. (Joh. van)

Blz.

Spandaw. (Hajo Alb.) 304 Spieghel. (Hendr. Laurensz.) 162 Spitzen. (O. A.) 324

Stallaert. 311

Staring. ( Ant. Christ. Win.) 304 Starter. (Jan Jansz.) 177

Steenwijk. (Frans van) 245 en 249 Stevens. (Andr.) 248

Stevin. (Simon) 231

Stijl. (Simon) 257

Stratenus. (Louise) 330

Strick van Linschoten.

(P. H. A. J.) 303

Stuart. (M.) 299

Stuers. (Jhr. Vict. de) 331 Swaen. (Mich, de) 245

Swart. (Hélène) 330

Sweerts. (Hieron.) 228

Swelingh. (Dirk) 182

Swelingh. (Joau Pietersz.) 182 Swinnas. (Will.) 230

Ten Brink. (J.) 331

Ten Kate. (J. J. L.) 329

Ten Kate. (Lamb.) 246

Ter Gouw (J.) 331

Terburch. (C.) 332

Ter Haar. (Bern.) 317

Te Winkel. (L. A.) 323

Teylinghen. (Augustijn van) 231 Thorbecke. (Jan Rud.) 323 Tollens. (Hendrik Carolusz.) 304 Trip. (L.) 245 en 257

Uylenbroek. (P. J.) 301

Valk. (Jac. van der) 243

Vechters. (Joan) 182

'Veen. (Jan van der) 228

Veer (H. de) 331


-ocr page 356-

344

Verriest. (H. N.) Versnaeyen.

Versteeg.

Verwer (Adr.)

Verwey. (Alb.)

Verwijs. (Eelco)

Visscher. (Anna Eoemers) Visscher. (Maria Tessel-

schade Eoemers) Visscher. (Roemer) Vissering. (S.)

Vitringa. (Dr A. J. =

Jan Holland)

Vlaming. (Pieter)

Vloten. (Joh. van) Vocabularius Latino Teuto-

nicius.

Vollenhove. (Joh.)

Vondel. (Joost van den) Vondel. (Willem van den) Vos (Jan)

Vos. (Lambrecht de) Vos. (Arm. de —Wazenaer) Vosmaer. (C.)

Vosmaer. (Jac.)

Vossius. (Ger.) 196 en Vries. (Jerom. de) 282 en Vries. (Matth. de) Vuylsteke. (Julius) quot;Wagenaar (Jan)

Walré. (Jan van)

Wap. (Dr J.)

Blz.

quot;Weiland. (J. A.) 317

Weiland. (Pieter) 295

Wellekens. (Jan Bapt.) 242

Werve. (Jhr Jan van de) 156

Wesel. (Roemer van) 218

quot;Westerbaen. (Jac.) 226

Westerman. (Maart.) 304

Westrheene. (Mw van) 332 Wiele. (Joan Stalpaertvan

der) 224

Willems. (Jan Frang.) 310

Willems. (P.) 314

Willink. (Dan.) 243

Wilp. (Sara Mar. van der) 245

Winkler Prins. (A.) 329

Winschoten. 246

Winter. (Nic. Sim. van) 255

Wiselius. (Sam. Iperusz.) 303

quot;Wissekercke. (Will, van) 218

With. (Cath. Joh. de) 243

Withuys. (C. Gr.) 316

Witsen Greysbeek. (P. Gr.) 303 Wolf, geb. Bekker. (Elisab.) 257

Wolschaten. (Ger. van) 218

Wree. (Olivier de) 218

Zachmoorter. (Mich.) ■ 231

Zeemvsche Nachteyael. (Dé) 217

Zeggelen. (W. J. van) 328

Zevecote. (Jac. van) 222 Zimmerman. (Joan C. =

Bern. Koster) 322


-ocr page 357-

WOORDVERKLARINGEN.

De woorden worden hier vertaald alléén in den zin en de beteekenis die zij in de meegedeelde stukken hebben. Die, welke voorkomen met de oude en met de hedendaagsche beteekenis, worden hier alleen om de eerste opgegeven. Het verklarende nieuwe woord is alleen te verstaan in den zin van het redever-band, waar het oude in voorkomt. Woorden, uit den zin volkomen verstaanbaar, hoewel thans in eene afwijkende beteekenis gebruikt, worden niet verklaard. Opmerkelijke geslachtstoepassing wordt ook opgegeven. Van de samengestelde vormen worden er slechts enkele meegedeeld. Analogisch zal men tot de beteekenis der andere besluiten. De dialekten komen hier voor, naar gelang zij, in de meêgedeelde proeven, te vinden zijn.

Abelheyt — bekwaamheid. Achte — gevangenschap. Achter lude — achter onzen rug. Aex. V. — bijl.

Afberren — afbranden. Altemale — in 't geheel. Anden — wreken.

Andtwoerde. V.

Anxt. M.

Archeit — boosheid.

Bachten — van achteren. Baerde — bijl (baards). Banderside — aan de andere

zijde.

Bat — beter.

Beden — bidden.

Bederve — behoefte.

Bedorste — behoefde (met den

3quot; en 2quot; nv.)

BedwaiiCj-ange (3quot; nv.)—geweld. Beette — steeg af.

Beghiede — bekende.

Begripen — berispen. Behaechelheit—behaaglijkheid;

behaagzucht.

Behoet — behoedzaam.

Belet — gevangen.

Benam — belette.

Beniden — haten.

Bequelen — beklagen.

Beraden — opschaffen.

Beriet — (waar hij hem aan)

hielp.

Bersen — jagen.


-ocr page 358-

346

Besiken — kleine bezie. Beslaeven — door zwoegen yer-knjgen.

Bevart (bevaart) — bereikt,

aanroert.

Bewulst (bevuulst) — maakt vuil.

Blat (Met en) — geen duit. Boeft — behoeft.

Boek. M.

Boerden — boerten, jokken;

ook het suhst, grappen.

Bokel. Fr. houcle. Het middelste

van een schild. Kil. umho. Borch. V.

Boude — kloekmoedige.

Bout — gerust.

Brocht — gebracht.

Budtkins — botjes. By — nabij.

Carteel. M. —

Clach — klaag.

Clappeyen — kakelaarsters. Clesie — kerk, geestelijkheid. Cout. O. kwelling.

Coren — voor haver.

Cort — binnen kort.

Cort — naauw.

Crofte. V. — ouderkerk.

Crone — kreun, kerm.

Cume — naauwlijks.

Cumen — klagen.

Cure (Ter) — naar keuze. Cïviteinen — legerhoofden, slotvoogden.

Cyerheyt — kleederpracht. Dade — deed; daden — deden. Daken — komen.

Dal — kuiltje.

Dan — dat en, dat niet.

Dardi — durft gij.

Dedi — deedt gij.

Deer — de heer.

Deerne — dienstmaagd. Demsternesse — duisternis. Derde (deerde) — speet.

Derre •— dezer.

Dicke — dikwijls.

Diere — dezer.

Diet — deed.

Diet, diede (3e nv.) — volk. Dietsch — Hollandsch en

Vlaamsch.

Dinc — eisch.

Dinghen — pleiten.

Dinke — dunkt.

Dire — dijner, van u. Doe — toen.

Dogen — lijden.

Domesdach — oordeelsdag. Dore — deur.

Dort — punt (van het zwaard). Duegent — deugdzaam.

Dulen — huilen (als de heren). Duer — soms: om. Dwa — wassche.

Dwalen — autaardoeken. -dy — ... 't gij.

Echt — andermaal.

Eerlike — honorable.

Eest — is het.

Eigene —■ lijfeigene.

Eke. V. — eikenboom. En — niet. Zie -ne.

En dade [X] — indien (X. het) niet gedaan hadde.


-ocr page 359-

347

En ware — ware 't niet. Ere — eener.

Faloerde — bedrog.

Fluwijnen — kussensloopen. Eosseit — kuil.

Fronsen — plooien.

Eyau — 't paard van Eitsaert. Garlen — gorgelen,

Gearent — geoogst.

Geberde — aanstelde.

Gebieden — aanzeggen. Gedoegt — geleden.

Geerde — begeerde.

Geeste — daad, verhaal. Zie Jeeste.

Gehelpech — behulpzaam. Gelucken — gelukkig zijn. Gemanc; — samen; adv, verwant met mengen.

Gemene — allen te zamen. Genoet (genoot) —pair; gast,

klant.

Geploen — gepleegd.

Geveerde. V.

Gewach doen — gewagen, Gewarech — waarachtig. Gewilt (geweld) — kracht. Ghebose — slecht.

Gheconreit — geroskamd, het

fransche conréer.

Ghederen — hinderen.

Gheer — begeerte.

Gheernaert — zekere zeevisch. Gheliden — uithouden. Ghemicke — maat.

Gheneren — van 't noodige

voorzien.

Ghenoech. O. — zin.

Gheproeft — beproefd. Ghereiden — bereiden. Gherenen — geraakt.

Gherust — uitgerust, aangegord. Ghescref — schreef, zou schrijven,

Ghescoet — geschoeid.

Gheten — gegeten.

Ghevaen — gevangen. Ghevylden — velden.

Ghevoech — gemak, behoefte. Ghewinnen —- overmogen. Ghewrachte — maakte. Ghierich — begeerig.

Ghijs — gij des, gij 't {in den

2quot; nv.

Gloet. V.

Godweet, stopwoord.

Godwoud's vloek.

Gone (Die) — de gene, de aangeduide.

Gont — gindsch (geen, dat). Goom — acht.

Goor — geur.

Graet — trap.

Gramarijn — spraakkunstenaar.

Grein — bloed.

Groet — grof, dik.

Haer — hier.

Haghe. — V.

Hal — verborg.

Halsberch — borstharnas, Fr.

hauhert.

Harentare — hier en daar. Harde — zeer.

Harlijc — elk hunner.

Helet — held.

Helt — houdt (te leen), afhangt.


-ocr page 360-

348

Helt stille — stilhield.

Hem — hen, hun.

Hen — het en, het niet.

Herde — herder.

Hevet — heeft het.

Hinder — achter.

Hire — hij er.

Hoene — hoe hem.

Hoer — haar, heur,

Hoet — hoofd. Zie Hovede.

Hoet, hem selven hoeden — zich

ontzien, prendre garde.

Hout — dierbaar; genegen. Hout — houd het.

Houtte — hinkte.

Hovede — hoofd.

Hovesch — gentlemanlike^oohch. Hulde — genegenheid.

Ics — ik des, ik dat (i. d. 2n nv.) In (ie en) — ik (...) niet. Jane immers.

Jent — fraai.

Jeeste, geeste, gieste — daad,

geschiedenis.

Keeren — schuyeren.

Keesen — uitschieten.

Keest — kern.

Keitieve — ellendige.

Kersp — krullend.

Kerspetten — wafels, een gebak. Kerstij nhèit — het Doopsel. Kimpen — strijders.

Kin. M.

Kinne (3quot; nv.) — het kennen. Kostel — kostelijk.

Lachter — schande.

Lapen — drinken met de tong. Fr. laper.

Lauwet — slaat.

Leden — leed doen.

Leet — voorbijging.

Lichtheid — lichtzinnigheid.

Lier — wang, wangen.

Lijden — belijden.

Lijf — leven.

Lijt — voorbijgaat.

Loep — loop.

Lofsam — loffelijk.

Loghentlic — leugenachtig.

Loke — sluik.

Loon. M.

Lyaert — paardsnaam.

■ Lyets — belijdt des, dat. Maande — opriep.

Maet — matig.

Maisniede — huisgezin.

Mamet — Mohammed.

Mamme — tepel.

Mammerie — voogdij. Man (Goeden) maken — in leenmanschap brengen of herstellen.

Mare — vermaard; boodschap. Mee — meer.

Meeste — grootste, sterkste.

Mekel — groot.

Menigen (Den) — menig-een.

Meste — miste.

Merren — (marren) uitstel.

Meye. V.

Middel. V.

Mineren — onder de aarde delven.

Minsten — kleinsten. Misnamen — uitschelden. Moert. V. — moord.


-ocr page 361-

349

Moetti — moet gij.

Mule. V. muil.

Nernmee — nimmermeer, niet. -ne, en — niet, of versterking van niet; hem.

Nes — en is.

Neglen — vaststeken.

Nie — nooit.

Kiene — niet en — niet.

Niet — Niets.

Nijt. M.

Nigromancye — zwarte kunst. (verwarrimj van nijer en vsxfjog.

No — noch.

Nochtan — daarenboven; hoewel; niet te-min.

Noene—middag ; middaggetijde.

Neet — noodig.

Nopen — steken.

Ombiten — nuttigen (ontbijten).

Onbequame — grof.

Onblide — bedroefd.

Onderhouwen (Hen) — elkander met slagen bestrijden, — onderslaan —- — id.

Ongehuyr, onguur — afzichtelijk.

Ongewaent — zonder bedrog (stopwoord).

Onghedout — kwelling.

Onsede — misbruik.

Onsochte — ongerust; onaangenaam.

Ontbiet u — zegt u aan.

Ontdaen, ontaen — geopend, gespleten, ontploken.

Ontfaen — (.in leen) ontvangen, verheffen.

Ontroeste, ontroost — droefenis. Ontwee, ontwie — in tweeën. Ontweecht — het spoor bijster. Ontwisen — verbeurd verklaren.

Onvoere driven (Haer) — hun

slechte wegen gaen.

Onwaert hebben (Iets) — verachten.

On wille — wat men niet gaarne doet.

Oostland — zuidelijke boorden

der Oostzee.

Op dat — indien.

Orlof — afscheid.

Ors — ros, paard.

Oreeste — onweer.

Ouder vader — grootvader. Overdragend — uitstekend. Overeendragen — over-een-ko-men.

Oringhe — Oranje.

Paepscap — priesterschap. Parten — rededeelen.

Pelle — lijkkleed.

Pertie — deel.

Pijnde — smartelijk beproefde. Platele — schotel (Fr. plateau). Plien — plegen.

Porren — aansporen, gaan, zich

voortmaken.

Porren — te paard rijden. Porter — burger.

Pramen — knellen.

Prijm — het le der kerkgetijden. Proven — uitdeelen.

Quelen — kwijnen.

Quene — best, oud wijf.


-ocr page 362-

350

Raden — radbraken.

Rampineren — bespotten.

Ran — vloeide.

Relief — overblijfsel.

Reyde — bereidde.

Rouwe — verdriet.

Rusten — wederkeerig gébr.

Ruydt — getjilp.

Ruynde — fluisterde.

Sabel — zwarte stof, in de wapenkunde.

NB. Den seilt van sabel ende van goude... ende van lazuren — duidt WBarsehjjnlijk den Hertog van Brabant, den Graaf van Holland, en den Koning van Frankrijk aan: van goud, met den leeuw van keel (roode stof); van sabel met den leeuw van goud; van lazuur (blauwe stof), met de leliën van goud.

Saden — verzaden.

Saels — zal des.

Saen — spoedig.

Salre — zal er.

Sande — zond.

Saten — inrichten (het leven).

Scampelde — afschampte.

Scekere — schaker, moordenaar aan 't kruis.

Schade — schaduw.

Schegen — jegens.

Schiet — scheidde.

Sciere — schielijk.

Scilt. M.

Seine (In) — blijkbaar.

Scoert — verscheurde.

Scout — schuld.

Scut — gcschut.

Seden — handelwijzen.

Seden (Te) — gepast.

Senne — zin.

Sere — pijn.

Seriant — krijgsman; bevelhebber.

Sidemeer — daar.

Siere — zijner.

Sine (zij en) — zij niet, of zij (...) Sinnich — verstandig.

Slicht — vlak, dun.

Slume — bolster.

Sluymen — sluimeren.

Smal — klein.

Smeken — vleyen.

Soe — zij.

Soghe (Met) — met zog.

Soudi — zoudt gij.

Spere. O.

Spiet — spies.

Spoerveder — spoorpunt.

Spot. Zijn „spot houdenquot; of

„makenquot;; den spot drijven. Stappans — terstond.

Stoet — stond.

Stont. V.

Stuer — sterk (van wind of water sprekende.

Stutere (scheldwoord) = snoever Sulc — Fr. tel.

Tachter — 't achterspit.

Tale — rede (b. v. toespraak). Teesen — kwellen.

Te maten — matig.

Tercietijt — 2e der kerkgetijden Tere — ter eener, aan eene.


-ocr page 363-

if

Teser — te dezer.

Te sticken — aan stukken. Testoert (verstoord) — in verwarring gebracht; verstrooid. Te waren, twaren — voorwaar. Tiden — trekken, overgaan. Tijt, ook V.

Toe scoot hem — reed op hem toe. Toghe — toone; bewijze.

Tolne, toolue. V. — tol.

Toren — verdriet.

Torre — toren.

Tortysen — toortsen.

Toten — tuiten.

Tra — spoor.

Trecten — trokken.

Troen — hemel.

Trufe — fabel,

Tuun — omheining. Twi — waarom.

Twint (Een) — een snars, een nietigheid; ook: in 't geheel niet.

Vart — vaart.

Verboort —verbeurd, verloren. Verbuevdi — verbeurt gij, ge-

bruikt als verdient gij. Verchieren — exalter. Vercoeveren — herstellen, terugkrijgen (zijne kracht) Fr. recouvrer (ses forces).

Yerde — vrede.

Verdingh — bedongen voorwaarde.

Verdinghen — vrijpleiten. Verdochte — deerde.

Verdoren, verdullen, — verdwazen, krankzinnig worden.

Veren — van vrouw. Vermelioene — rood.

Vermint — door liefde uitgelezen.

Versceden — gescheiden, verwijderd.

Vertoech — vertrok, verlegde. Vertogde — vertoonde. Veruyten — te kennen geven. Verveeren (Hem) — bevreesd worden.

Vervreemden (Hem) — zich verwonderen.

Verwach (Hem niet) — hem niets kostte; hij zich niet ontzag.

Verwies — tegenviel.

Vesen — fluisteren.

Vespereye — avonddienst. Vierhcect — vierhoekig. Vilijnich — leelijk, hatelijk,

Fr. vilain.

Vingherlinc — ring.

Visierde — dacht.

Vloghe — vlucht.

Voerwert — voortaan.

Volleest — vervulling. Vorderen — voorouders. Vorste — uitstel.

Vrede. M.

Vroe, vro — vroeg.

Vrome — moedig, sterk. Vrome — voordeel.

Vroude — vreugde.

AVaert — woord, woorden. AValsc — Fransch.

Weder — het zij.

AVeerlic — wereldlijk.


-ocr page 364-

352

quot;Weine — geween, 8n nv.

quot;Werde — weerde.

quot;Were (Hem ter — doen) — zich

schrap zetten.

AVer soap (Ter) — te gast. Wet — godsdienst.

quot;W ijsde — imp. van oordeel

wijzen.

Wile. V. — sluier.

Wilen — voorheen.

Wilen eer — weleer.

Tdoone — bij uitnemendheid. Yochen — juichen. Ye {rijmend op die — dië) ooit.

Zericheit — pijn verdriet. Zydy — zijt gij.

Ziere — zie Siere.


-ocr page 365-
-ocr page 366-
-ocr page 367-
-ocr page 368-