-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE GESCHIEDENIS VAN JOZEF.

-ocr page 6-

UITGAVE VAN DE VEREENIGING TER BEVORDERING VAN CHRISTELIJKE LECTUUR.

-ocr page 7-

DE GESCHIEDENIS VAN JOZEE

EEN BOEK, VOORAL VOOR JONGELIEDEN. NAAR HET H.CfoGDUITSCH

OTTO FUNCKE.

' U (by A J , bsrctjt. U-

IsiELiOThi£EK DeR ■ftlüKbu 'viiV tRSiï £1T U T « £ C M r.

AMSTERDAM,

HÖVEKER amp; ZOON.

-ocr page 8-

^ibi etAmi^is

CA-iinnQ

|ügniT£5AN5Ff^R j

-ocr page 9-

1.

EEN GEESTELIJKE BESCHOUWING OVER WERELDSCHE ONDERWERPEN.

(In plaats van inleiding en voorrede).

1. GENEESHEER OF PREDIKANT — WAT HEBBEN WIJ NOODIG ?

Het was op een schoonen zomermorgen in den herfst van het jaar 1889. Ik zat, niet ver van Sasznitz, aan het strand der der zee onder een van de heerlijke beuken, die daar tot in het zilte water zorgeloos hun wortels uitstrekken. Achter mij steeg sterk hellend en steil de witte wand der krijtrotsen omhoog. Zij waren op zonderlinge wijze gescheurd en blonken als zilver; boven op den rotswand lag het prachtige bosch van de Stub-nitz. Voor mij golfde de trotsche vloed. Witte meeuwen wiegelden zich in de zonnige hoogte en streken vervolgens op de schuimende golven neer, om de borst te baden. Witte zeilen, groote en kleine, gleden langzaam gelijk zwanen over de blauwe baren.

Geen kerkklok luidde in de nabijheid of in de verte; want te Sasznitz wordt pas in don namiddag godsdienstoefening gehouden, en wel in de wereldberoemde boschkerk. Alleen de golven der zee dansten en huppelden om, en zongen, terwijl zij tegen de gladde granietblokken uiteenspatten, haar oude en altijd nieuwe melodieën vol klacht en smart, vol fierheid en moed.

1

-ocr page 10-

2

Ik zat daar in een boek verdiept. Maar niet lang; toen luisterde ik, eerst mijns ondanks, vervolgens goedschiks, naar de woorden der menschen die jiiij voorbijgingen. Het eigenlijke strand te Sassnitz is namelijk wegens zijn steenen bijna onbegaanbaar. De strand?nu is zoo smal, dat liij in onaangena-men zin aan den nauwen weg doet denken, waarvan de Heiland in Mattheüs 7 spreekt. Zoo moest ik dan wel goed- of kwaadschiks hooren wat degenen, die langs den weg kwamen, spraken. En zij praatten dan ook. op de wijze der wandelaars in de vrije natuur, onbeschroomd genoeg. Ik sloeg spoedig mijn boek dicht en teekende ongemerkt op wat de voorbijgangers mij voorzeiden.

„Hebt gij al nieuwe haring gegeten — gebakken, bedoel ik ?quot; — „Neen.quot; — „o. Dat moet gij vooral niet verzuimen; dat zou een misdaad wezen ! Nieuwe haring — ware godenspijsquot; — zoo sprak een tamelijk gezette, naar uiterlijk luchtharige vrouw tot een wel-gedanen heer, en zij smakte daarbij met de tong. — Nu l^wamon er tweej jonge mannen: „Luitenant, de keizerin is goddelijk, ik aanbid ze'; maar de keizer...quot; — „Geen woord tegen mijn keizer!quot; antwoordde de luitenant ernstig, ,nooit is er een man geweest gelijk deze man!quot;... Zij waren verdwenen. — Drie jonge meisjes huppelden langs den weg. Zij spraken lachend, maar zacht, over de voorbijgangers. Ik hoorde alleen: — die verrukkelijke luitenant! — — Van avond zien wij hem op de soiree.quot; — Nu kwamen twee diakonessen, ingetogen en eenvoudig. De eene, een bleek, zacht uitziend meisje, vertelde aanhaar gezellin, dat zij bij een typhusfijeter geroepen was en vandaag nog op reis moest, „o. Laat mij voor u —--het overige

vervloog in den wind. — „En ik beroep mij op niemand min-

f-' i

der dan op Wagner,quot; zeide een fijn gekleed jonkman tot zijn begeleider, die vermoedelijk een geneesheer was; hij werd namelijk met den titel van „dokterquot; toegesproken, — en deze

-ocr page 11-

3

antwoordde: „Wagner ? Wie is Wagner ? De laagste opsnijder, die ooit op aarde geleefd heeft, en anders niet. Dat zeg ik en daarmee uit!quot;

Doch ik wil mijn lezers niet vermoeien door hun al het gepraat over toiletten, zeiltochtjes, middageten, oogstberichten, kaartspelen, romans, weersgesteldheid, biersoorten en zoo voorts te verhalen. Zij kunnen het zich ongeveer voorstellen, wanneer zij eenigermate de wereld kennen. Want het is merkwaardig hoe verbazend de gesprekken van de meeste werelclschgezinde men-schen op hetzelfde neerkomen.

Naar dezen ernstigen heer in zijn witte kleeding moet ik neg even luisteren. Alleen om zijne woorden maakte ik van al de andere melding. Ik hoorde hem duidelijk tot een dame, die een soort van schooldirectrice scheen te zijn, zeggen: „ƒ« alle groot e steden heeft tegenwoordig de arts de plaats van den (jeestelijlie ingenomen.'quot; Of de dame toestemmend knikte of niet, werd ik niet gewaar; want nu schreef ik woord voor woord op en onderstreepte tevens deze woorden in mijn aanteekenboek. Ik onderstreep ze ook hier. Ik acht ze dus niet alleen belangrijk, omdat zij mij als geestelijke persoonlijk van zeer nabij aangaan; want zij houden immers blijkbaar de aankondiging van mijn ontslag in. Neen, maar zij gaan ook ieder die dit leest van zeer nabij aan, en ik wensch mijn lezers hierbij te verzoeken, zich over deze zaak tenminste inwendig rekenschap te geven, dat wil zeggen tot een duidelijk begrip daarvan te komen. Om niemand onrecht aan te doen, wil ik de opmerking maken, dat de bedoelde heer het feit, waarover hij sprak, misschien volstrekt niet als een vordering der beschaving beschouwde. In elk geval zag ik hem na den middag onder de toehoorders in de bosch-kerk als een der aandachtigsten en, wat nog meer zeggen wil dan dat: ik zag hem als een, die krachtig meezong. En indien hij soms deze regels lezen mocht, dan groet ik hem hartelijk en

-ocr page 12-

4

dank hem, dat hij dien morgen zoo duidelijk en krachtig gesproken heeft.

Wij brengen dus geen klacht tegen den spreker in. Wij vragen slechts: Wat wordt door deze woorden te kennen gegeven ? En verder: Is het juist, wat daardoor wordt uitgedrukt ? Is het een feit, dat in de groote steden de geneesheer in de plaats van den geestelijke getreden is? — is het zóo in de groote steden, dan is het oreral zoo, of zal het weldra overal zoo zijn. De groote steden beheerschen zonder twijfel de algemeene stemmine datgene wat men de openbare meening of den geest des tijds noemt. De menschen op het platteland kunnen zich daar een tijdlang tegen verzetten, op den duur zal het hun niets baten. De groote steden zijn ontegenzeglijk de middelpimten der veivtan-delijke ontwikkeling, der wetenschap, der kunst en der mode in alle opzichten. Zij vormen den geest van een volk. De apostelen wisten derhalve wel wat zij deden, toen zij zich bij de prediking van het Evangelie tot de steden wendden.

Wat beteekent het dus nu: „De geneesheer is in de plaats van den geestelijke getreden, de geestelijken zijn door de groote menigte afgedanktquot;? — Ja, wat wil dat zeggen? Zeer zeker zijn de geestelijken niet de godsdienst, maar in het gunstigste geval slechts de vertegenwoordigers van den godsdienst. Zijn zij wat zij behooren te zijn, dan beantwoorden zij de vragen van het menschelijk hart betreffende de eeuwige waarheid, wijzen zij den weg, langs welken de eeuwige behoeften der menschelijk e ziel vervuld kunnen worden, wijzen zij den weg, waarlangs het hongeren van den menschelijken geest naar vrede en zaligheid bevredigd kan worden. De geestelijken zijn de artsen voor het imcendige leven van den mensch. Zijn deze artsen nu afgedankt, dan kan dit alleen geschied zijn, omdat men aan het bestaan van een inwendig leven niet meer gelooft; omdat men tot een grof of fijn materialisme en naturalisme vervallen is; omdat

-ocr page 13-

5

alles in wereldsche vragen en behoeften opgaat. In liet kort: in de hedendaagsche verlichte wereld zijn de tijdelijke belangen in de plaats der eeuwige, de wetenschappelijke in de plaats der geestelijke, de lichamelijke en zinnelijke in de plaats der bovenzinnelijke getreden. Dat is, wanneer het op de groote menigte aankomt (Goddank komt het er echter niet op aan), een feit. En omdat dat zoo is, is de geneeskundige de man. Hij is het, die geroepen is het tijdelijke leven te beschermen. Hij moet de ingezonken krachten opbeuren, hij moet de wankele gezondheid steunen, hij moet de organen voor het zinnelijk genot versterken, hij moet naar vermogen het aardsche leven verlengen. Dat is zijn zonder twijfel hooge roeping. En aan dit natuur-lij|ve, lichamelijke leven is de groote menigte alles gelegen. Want achter dat leven ligt immers de huiveringwekkende afgrond van het niets, van het Nirvana. Over Nirvana spreekt tegenwoordig elke winkelbediende. Het klinkt immers zoo poëtisch, terwijl het feitelijk niets anders beteekent dan: de wormen krijgen de rest.

Hoe zou dan ook de arts niet de man zijn, wien het gebeele hart, het gansche vertrouwen en allo toejuiching toekomt. Immers is het met alle werken, verwerven en genieten gedaan, wanneer het met het lichamelijk leven en den lichamelijken welstand uit is!

Dus „de geneeskundige is in de plaats van den geestelijke getredenquot;. Ongetwijfeld roepen millioenen bij millioenen van de kinderen onzes volks, excellentiën en straatwerkers, naaisters en prinsessen: „Bravo 1 Da capo!quot; op deze uitspraak.

Eens was het anders. Er was eens een tijd, dat de theologie de heerschende wetenschap uitmaakte. Er was eens een tijd, dat het algemeen mode was, kerkelijk te zijn, en wee den mensch — al ware hij ook een alvermogend minister — die zich aan den kerkelijken invloed onttrekken wilde, die bijvoorbeeld aan de openbare godsdienstoefening en de heilige sacramenten den rug

-ocr page 14-

6

toekeerde. Hoe geheel anders is het geworden! Hel kerkelijk leven is wel is waar niet geheel éen met het inwendig leven. Er is inwendig leven, gebedsleven, zonder kerkelijk leven; nog vaker bestaat er kerkelijk leven zonder inwendig leven. Maar geen verstandig mensch zal ontkennen, dat het kerkelijk leven ten huidigen dage, veel meer dan vroeger, een graadmeter voor het godsdienstig leven van het volk is.

Nu berekent men tegenwoordig dikwijls het percentcijfer der personen, die de kerk nog bezoeken, en de uitkomsten, die zich daarbij voordoen, zijn in groote steden verschrikkelijk. Hier telt men vier, daar drie, twee of nog minder percent in het geheel. En wilde men daar dan nog dezulken van afrekenen, die op eeniger-lei wijze er heengezonden of door allerlei bijkomstige en ongeestelijke overwegingen heengetrokken worden of die slechts op zekere verplichte dagen, zooals op den dag van bevestiging, te kerk komen, — dan zou zich een nog troosteloozer uitkomst voordoen. Op het platteland zal het denzelfden weg opgaan en is men reeds verbazend ver gevorderd.

Daarentegen ziet men, hoe de duizenden kinderen van ons-volk de groote uitspanningslokalen binnenstroomen, hoe daar de oogen schitteren, hoe daar hart en mond, hand en voet in hartstochtelijke beweging zijn; — men ziet, hoe de „werkliedenquot; vele uren lang lokalen vullen, tegenover welke vele kerkgebouwen slechts kleine ruimten zijn. Die lokalen echter zijn nog veel te klein om de scharen te omvatten, die er heenstroomen. En wat zoeken die menschen daar ? De prediking van een nieuw evangelie, het evangelie van de nieuwe sociale wereld, die op de puinhoópen der oude zal gevestigd worden^ waar vorsten en priesters regeeren! En zij joelen in tabaks- en bierdamp;

Voor (jene zij van 't graf verliet ons hoop en vreeze, Ons leven wijden wij aan 'tgeen er ligt aan deze.

Men zie voorts, hoe menschen van alle standen zich voor de

-ocr page 15-

loketten der opera- en schouwburgzalen verdringen om een biljet voor „De Ouitzowsquot;, of voor Wagners „Siegfriedquot;, of voor „Der Bettelstudentquot; te bemachtigen. Het is alsof het om de bereiking van de hemeldeur ging, zoo dringen, stooten en duwen zij elkander. Ja, hier leggen zij een engelachtig geduld aan den dag! Lp dan zitten de duizenden uit alle klassen der maatschappij drie tot vijf uren lang in een schouwburg of in een Bülow-concert en stoven in een lucht van tachtig graden Fahrenheit. Doch zij worden dat niet eens gewaar, de vervoering glinstert uit aller oogen.

Op dit gebied is echter overal de smaak verschillend. De mannen van de vergaderingen der staatkundige partijen verachten de kunstliefhebbers. De aanhangers van den nieuwen soci-aal-democratischen eeredienst lachen om degenen, die in de schitterende salons en gezelschapszalen elkaêr ophemelen of om den tuin leiden. De mannen, die met een aandoenlijk en treffend geduld en zelfopoffering een wetenschappelijk doel najagen, zien, niet ten onrechte, uit de hoogte op de duizenden Joden en ■lodengenooten neder, die met het zweet op het gelaat tierende rondom het gouden kalf dansen.

Doch in een opzicht zijn allen gelijk: de man, die de lichamelijke gezondheid in stand houdt, is de hoogste eer waard, om het even of hij homoeopaat is, of allopaat, de man der natuurgeneeswijze of de vervaardiger van „onfeilbare geheime middelenquot;, — het doet er niet toe, als hij maar helpt, maar lichamelijk helpt. Op dit gebied toonen armen en rijken een geduld, een lijdzaamheid, een zelfverloochening, een offerwilligheid, die ons met verbazing vervult. De tijd in de wachtkamer van den geneesheer is nooit verloren. Maar wie wacht lang op een geestelijke ? Waartoe zou men ook lang wachten! Sommigen zeggen ronduit: Alle godsdienst is dwaasheid, en alle geestelijken zijn dv\azen of huichelaars. Anderen gaan voorzichtiger te werk. Zij

-ocr page 16-

8

wijzen er op, dat de verschillende godsdiensten elkander tegen-.spreken^ ja, dat duizendmaal de bedienaren van denzelfden godsdienst elkaêr op het felst bestrijden. „Wat waarheid is weet men niet; waarom zou men zich afmartelen met dingen, die men niet weten kan! Het is het verstandigst, dat men die vragen laat rusten. Afwachten is het eenig redelijke.quot;

Daarom houdt men zich liever met zaken bezig, die iets tastbaars opleveren. De geneeskundige wetenschap — ja, dat is iets. Dat de onderscheidene geneeskundige scholen elkander op leven en dood bestrijden; dat allerlei geneeswijzen, die gisteren als de hoogste triomf der wetenschap genoemd werden, vandaag als een ware menschenmoord op de kaak gesteld worden, — dat geneesmiddelen, die heden als een onwaardeerbare zegen voor de menschheid geprezen worden, een paar jaar later als echte vergiften veroordeeld worden, — dat ook de wereldberoemde specialiteiten elkaêr dikwijls heftig tegenspreken — men denke slechts aan het treurspel bij de ziekte van wijlen keizer Frederik I — dat ziet men goedhartig over het hoofd. Ieder zweert bij zijn geneesheer, en legt zich krampachtig toe, om zooveel mogelijk van de wetenschap tot zijn eigendom te maken, teneinde mettertijd ook zelf zoo een beetje geneeskundige te worden. De arme vrouw kust den geneesheer met tranen van dankbaarheid de hand, omdat hij van hare drie aan besmettelijke keelziekte lijdende kinderen er toch twee „geredquot; heeft. De rijke biedt de helft van zijn vermogen voor vijf jaar verlenging van zijn leven, of schenkt den man, die hem zijn geliefde vrouw „uit de armen van den dood teruggebrachtquot; heeft, een massief zilveren servies, waarvan de suikervaas met goudstukken gevuld is.

De lezer zou mij geheel en al verkeerd verstaan, wanneer hij mij zoo begreep, dat ik, misschien wel uit benijding, den geneeskundigen stand en zijn arbeid in minachting wilde brengen. „Hel

-ocr page 17-

9

is een slechte vogel, die zijn eigen nest bezoedeltquot; — en zelf' ben ik uit het nest van een geneeskundige uitgevlogen. Ook heb ik van der jeugd af gezien, hoe oneindig veel goeds een verstandig, degelijk en menschlievend geneesheer voor het volk kan doen. Ik zag er zooveel van, dat mijn geheele gemoed er naar uitging om arts te worden. En ik zou het ook geworden zijn, wanneer de Heere in den hemel mij niet op gansch onmiskenbare wijze een andere baan had voorgeschreven. Ja meer nog, —• ik zou, menschelijkerwijze gesproken, zeker niet meer leven, wanneer getrouwe geneeskundigen, met mijn vader aan het hoofd, zich niet met zooveel toewijding aan mij gelegen hadden laten liggen. Inderdaad geloofden zij er zelfs niet aan, dat al hun moeite van eenige uitwerking kon zijn. Zij hebben het honderdmaal als een wonder geroemd, dat ik in weerwil daarvan nog leefde. Zij hebben het dus niet voorzien, — neen, zij hebben het zelfs van achteren niet kunnen verklaren, dat het zoo afliep als het afliep. Ik voer dit slechts aan, om te doen zien dat de trouwste en gelukkigste geneeskundigen zelf dikwijls verdrietig over hot onzekere hunner wetenschap klagen. Ik weet dat niemand meer over het afgodisch vertrouwen lacht, dat het goede publiek in de geneesheeren stelt, dan de kundige artsen zelf. Zij weten 'thet beste, dat zij in weerwil van alle nieuwe uitspraken der natuurkunde, ondanks alle nieuwe uitvindingen en ontdekkingen op het gebied van de leer der levensverrichtingen, toch duizendmaal in het duister tasten. Zelf weten zij 'thet beste, dat zij zeer dikwijls eerst als zij een lijk geopend hebben, er licht over ontvangen, hoe de lijder had moeten behandeld worden. Zij weten het zeer goed, dat tallooze malen de geneesmiddelen den zieke meer geschaad dan gebaat hebben. In een vergadering van geneeskundigen hoorde ik eens een ervaren arts zeggen : „Vau alle woorden des Bijbels is er geen zoo blijkbaar waar als dit: Veel geleden van vele medicijnmeestersquot; (Mark. 5 : 2G).

-ocr page 18-

10

Dat bekwame, getrouwe en menschlievende geneesheeren groote weldoeners der menschheid zijn; dat zij in ontelbare gevallen het lijden der menschheid wegnemen of althans lenigen; dat zij in ontelbare gevallen het leven der menschen helpen verlengen, wordt daardoor niet in het geringste ontkend, maar moet gaaf en volledig erkend worden. Ook bestaat er tusschen geneeskundigen en geestelijken — wanneer zij zicli wederzijds voor overschrijding van hun gebied in acht nemen — niet de geringste tegenstelling. Aan beide zijden bestaan er dwepers. Maar in werkelijkheid behooren arts en geestelijke bij elkander, evenals lichaam en ziel broederlijk bij elkander behooren. Er bestaan, gelijk ik opmerkte, dwepers onder de geneesheeren, die alléén een lichamelijk leven kennen en den mensch tot een hooger bewerktuigd dier verlagen, — helaas is hun aantal niet zeer klein —•; die den kranken elke bemoeiing met godsdienstige vragen, eiken omgang met den geestelijke, elk bezoek van de kerk als verderflijk voorstellen. De kerktucht is naar hun meening vol van de vergiftigste smetstoffen. Doch altijd vormen die toch de minderheid. Er zijn voorts dwepers onder de geestelijken en nog meer onder de godsdienstige leehen, die alle werk der geneeskundigen belachen, hetzij omdat zij meenen, dat het goddeloos is het goddelijk gericht, dat over ons lichaam gaat, legen te werken, of omdat zij alle lichamelijk lijden rechtstreeks door het gehed meenen te kunnen doen ophouden. Er bestaan toch in Engeland bijvoorbeeld inrichtingen voor ziekenverpleging, in welker gevels met groote letters geschreven staat: „Hier worden alle ziekten door gebed en handoplegging genezen.quot; Doch verreweg de meeste godsdienstig gezinde menschen, welke kerkelijke belijdenis zij ook mogen zijn toegedaan, keuren dergelijke onbezonnenheden volkomen af en geven met vertrouwen den geneeskundige wat des geneeskundigen is. In ontelbare gevallen zal de zielenherder, wanneer hij een kenner van 's menschen bestaan is, zijne ge-

-ocr page 19-

11

raeenteleden, die zich tot hem wenden, naar den geneeskundige verwijzen. Hij erkent gereedelijk, dat duizenden vermeende inwendige ziekten, of zelfs zielsbenauwingen en helsche invloeden, eeniglijk en alleen in lichamelijk lijden hun oorsprong hebben. Hoe dikwijls, anderzijds, zeggen verstandige geneesheeren tot hun patienten; „Laat uw leeraar komen; wij vermogen hier niets; wat gij noodig hebt kan geen apotheek leveren; in de verborgene binnenkamer moet wat licht en troost komen, dat alleen een echte zielenherder u verschaffen kan.quot;

Waarlijk, een slecht menschkundige is hij, die niet weet dat er een inwendige mensch bestaat, dien men met alle peilstiften en loepen, geneesmiddelen en wrijvingen, kneed- en luchtkuren niet bereiken kan. En wanneer de wetenschap der levensverrichtingen, die inderdaad zulke vorderingen heeft gemaakt, ook verder met reuzenschreden vooruitgaat; — wanneer men mettertijd leert in elke ziekenkamer zuivere berglucht aan te brengen; — wanneer men leert zelfs de vreeselijkste kunstbewerkingen zonder pijnlijke aandoening voor den lijder te verrichten, — wanneer men leert niet alleen de maag en de longen, het hart en de nieren, maar ook de hersenen van den mensch uit te nemen, te herstellen en weer in te brengen; wanneer men leert, zuiver, onberispelijk bloed te bereiden en den mensch in te pompen; wanneer men het werkelijk daartoe brengen mocht, 'smenschen levensduur zoodanig te doen toenemen, dat men voortaan zeggen kon: „Ons leven duurt tweehonderd jaar, en wanneer het zeer kort is, dan honderd jaar,quot; dan is het toch nog juist zoo als het voor drie duizend jaar was, toen David uit een diep bewogen hart met tranen in de oogen uitriep: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God! Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God: wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen?quot; — dan is het toch nog juist zoo, als in de

-ocr page 20-

12

dagen van den grijzen voortijd, dat namelijk geene ziel rust vindt, totdat zij deze rust in God gevonden heeft, door wien zij geschapen is; dan is het toch nog juist zoo, als het altijd was, dat de gansche wereld met al hare heerlijkheid veel te klein en gering is om een enkel menschenhart te vervullen en wel omdat in dat hart de eeuwigheid is ingeprent.

Laat duizend nieuwe vraagstukken de wereld beroeren, laat ze opgelost worden of niet, — toch zal het godsdienstig vraagstuk telkens weer met nieuwe kracht alle harten beheerschen, die tot zichzelven gekomen zijn. Al mogen ontelbare nieuwe schatten uit het verborgene van het heelal aan het licht komen, — toch zullen zij den vrede, die van boven komt, niet kunnen vervangen. En hoe ook in den loop der tijden de wetenschappen vooruit mogen gaan, — de vraag naar de eeuwige waarheid zal niet verstommen: Hoe vind ik God, den Oorsprong en den Schepper van al wat bestaat? Hoe vind ik zijn hart? Hoe vind ik mijn hart? Hoe word ik verlost van de duistere machten, die mijn wezen verwoesten en die zich tusschen mij en mijn God plaatsen ? Hoe vind ik de oplossing van alle raadselen van het aardsche leven, — van het raadsel mijns levens; — hoe vind ik het eeuwige leven en de zekerheid, dat ik, wegstervend menschenkind, des eeuwigen levens deelachtig word ? In een woord; hoe vind ik vrede en een zekeren grond der zaligheid ?

En dat zijn geen vragen, die in de lucht vervliegen. Al moge Heine, de lichtzinnige Jood, deze vragen poëtisch voorstellen en dan met bitteren spot besluiten: „Een dwaas wacht op antwoord!quot; — al mogen gedoopte Christenen zonder tal, menschen met den philosofenmantel en in de keukenjapon zijn spot beamen — nochtans is nog nooit iemand teleurgesteld geworden, die in het heilige Evangelie bij Jezus Christus het antwoord zocht. En de millioenen, die Hem voorbijloopen, zijn, ondanks alle gebazel, menschen met een onbevredigd en verwoed hart.

* \

-ocr page 21-

13

En ontelbaren, die den spot met het Evangelie drijven, dragen toch een stille stem in zich om, die hun telkens weder betuigt: „Daar is de verlossing, daar alleen.quot; En wanneer vroeg of laat de donderslagen van hot verpletterend Godsoordeel over den aardbodem ratelen, dan zullen de ware kenners der wereld 'zich geenszins verwonderen, als het godsdienstig vraagstuk weer het eerste wordt, als de millioenen met bevende lippen komen en naar Hem vragen, die op Golgotha doorstoken is. Dan zal ook in de groote en de grootste steden — ik wil niet zeggen de c/eestelijke meer zijn dan de arts; daaraan is mij niets gelegen en ik zou mij zelfs een schoonen tijd kunnen voorstellen, wanneer men toga en bef sle'chts nog in museums van oudheden aanwijst — doch het Evangelie zal alsdan meer zijn dan alle wijsheid, wetenschap en kunst der wereld.

Het volk des Heeren moet zich derhalve volstrekt niet laten ontmoedigen, maar met onversaagd hart zijn weg gaan, blijmoedig zijn geloof belijden, in den ai-beid zijn Heiland eeren, en rechts en links het net uitwerpen. Hem toch behoort de toekomst, wij hebben slechts een weinig geduld te oefenen, stil te zijn en te gelooven.

Docli een ding moeten de Christenen ook doen: zij moetende allereerste godsdienstige waarheden aan de verdwaalde en verwarde kinderen onzes tijds beter, ernstiger, duidelijker dan het meestal geschiedt, voor oogen stellen. Een Christen is een mensch, die een Heiland gevonden heeft, dat wil zeggen, een Verlosser van zonde en dood, en zonder twijfel is niets hem lieflijker en aangenamer, dan van dien Heiland te getuigen; en dat is ook zijn roeping. Op dit getuigen moet heel zijn leven en al zijn spreken gericht zijn. Doch wij hooren millioenen zeggen: Konden wij maar eerst eens gelooven, dat er werkelijk een God, dat er een onzichtbare wereld, dat er een eeuwig leven bestaat. Konden wij maar eerst gelooven aan het bestuur der goddelijke Voor-

-ocr page 22-

14

zienigheid, aan een rechtvaardige en liefderijke heerschappij Goi over de wereld en over de menschclijke ziel in het bijzonde Hier stuiten wij reeds — zoo zeggen ontelbaren — hier is voor ons reeds de gesloten deur.

Zulke stemmen klinken mij van alle zijden toe en daarom heb ik, naar aanleiding van een reeks preeken, die ik in mijn „Vredekerkquot; hield, dit boekske vervaardigd. Het bevat de geschiedenis van Jozef, die terecht

2. „EEN SCHOONE GESCHIEDENISquot;

mag genoemd worden. Het is een feit, dat kleine kinderen en professoren te allen tijde evenzeer met deze geschiedenis waren ingenomen. Ik houd mij overtuigd, dat Socrates en Goethe, Cato en Hegel, de oude keizer Wilhelm en zijn achtjarige achterkleinzoon in de waardeering van deze geschiedenis overeen zouden stemmen, wanneer men hen bijeen kon brengen.

Waarin hestaat toch wel de schoonheid van deze geschiedenis? Nu, daar is ontegenzeglijk een ivonderhare gouden onderlaag, die door de lotgevallen van Jozef telkens heenschemert; ik bedoel het beeld van den Heiland. Als in een geheimzinnig schaduwbeeld zijn in de leidingen van den aartsvader Jozef de grondtrekken van het leven van Jezus voorgesteld. Aanschouwt toch die schitterende reine gestalte van Jozef, temidden van een kring van alledaagsche, ruwe broeders. De nijd dezer broeders is het, die hem vervolgt en in een eindelooze diepte van ellende stort! De menschen doen met hem wat zij willen; hij echter blijft standvastig in zijn vertrouwen op God en zijn liefde jegens de menschen. Al dieper en dieper gaat het desniettemin, ja juist daardoor, tot op schijnbare verlatenheid van God toe. Eindelijk evenwel breekt het licht door en hij wordt tot hoofd van het machtigste wereldrijk verheven, en hij wordt de redder

-ocr page 23-

15

van zijne broeders, die hem verguisd hadden, de redder ook van het volk, in welks midden hij een slaaf was.

Wij bepalen ons hier tot deze weinige trekken, omdat wij daarop nader terugkomen. Voor den kenner is het duidelijk, dat, afgezien van het leven van David, in de gansche Schrift niet zulk een voorafschaduwing van Jezus Christus wordt aangetroffen als hier. En dat alleen reeds zou deze geschiedenis voor den Christen tot een der schoonste maken. Doch juist deze zijde der geschiedenis is zelfs voor millioenen knappe menschen van onzen tijd, die Jezus nog niet hebben leeren kennen, achter een sluier verborgen. Voor ons is zij op dit oogenblik alleen een ondergeschikte zaak.

Maar waarin bestaat dan nu ^ deze hooggeroemde schoonheid der geschiedenis? Nu, ik meeA hierin, dat de gebeele geschiedenis, ondanks er geen enkel wonder, in de gewone beteekenis van het woord, in voorkomt, ons éen groot, doorloopend, heerlijk wonder te aanschouwen geeft. Een ivonderloos ivonder, en toch een groot, heerlijk wonder, namelijk het bestuur der goddelijke Voorzienigheid vol wijsheid en heiligheid, vol strengheid en ontferming over elke menschelijke ziel in het bijzonder. Men bedenke wat dat zeggen wil! Hoe onder alle zonde, boosheid en verkeerdheid der menschen de verborgen draden der Godsregee-ring heenloopen; hoe God op degenen^ die Hij heerlijk tooien wil, het scherpst toeziet; hoe Hij echter nooit vergeet wie op Hem vertrouwen, ondanks Hij hen volkomen schijnt vergeten te hebben; hoe geen tranen en geen zuchten teloorgaan, maar alle in zijn heilig, heerlijk plan worden opgenomen: hoe alles, zelfs de afschuwelijkste duivelsche toeleg en de laaghartigste boosheid, dienstbaar moet zijn om de zegepraal van zijne gedachten des vredes aan het licht te brengen; hoe Hij ten slotte alle verwachtingen des geloofs verre boven bidden en denkeu vervult, nadat Hij vooraf alle hoop volslagen vernietigd had.

-ocr page 24-

16

dat is, dunkt mij, de hoofdzakelijke schoonheid van deze ; schiedenis. En juist daarin bestaat haar opwekkende kracht vour allen, die nog niet elke brug met de wereld der eeuwigheid hebben afgebroken.

Telkens worden in deze geschiedenis het mcnschelijk hart en het harte Gods, het wezen der zonde en de aard der ware godsvrucht, het menschehjk gevoel en de goddelijke leiding zoodanig geschilderd, dat men stap voor stap zichzelf en zijn eigen ondervindingen wedervindt. En zoo levert dan ons eigen leven het bewijs voor de waarheid der geschiedenis van Jozef, en weder-keerig teekent en verklaart deze onzen eigen levensloop.

Geachte lezers! Het krioelt in onzen tijd, het krioelt ook onder degenen, die nog het Evangelie hoeren, van dezulken, wien de twijfel aan de goddelijke waarheid over het hoofd gegroeid is. Ik heb nu niet dezulken op het oog, die niet gelooven willen, omdat zij in hun behaaglijke en van God verwijderende drukte niet gestoord willen worden *), neen, ik bedoel dezulken, die bij

') De half ontwikkelde en laatdunkende mensehen van onzen tijd zetten zich gewoonlijk op hun achterste beenen, wanneer men hen op Gods Woord wijst. Zij zetten een bedenkelijk gezicht, glimlachen meewarig en zeggen: „o, Wij weten wel, dat het met dien Bijbel zeer droevig gesteld is; dat is een volslagen onvertrouwbaar boek. Wij hebben bespeurd, dat het er met de echtheid van sommige boeken slecht bijstaat. Wij weten ook, dat er in de joudste handschriften afwijkingen voorkomen, en zoo voorts.quot; Daarmee méenèn zij genoeg gezegd te hebben, gaan over tot de orde van den dag en fluiten een operette-melodie.

Geheel anders echter staat de zaak, wanneer men de Schrift, gelijlgt; zij zelve dat eischt, beschouwt als een spiegel, waarin men zichzelf, d^ waarheid omtrent zichzelf, — waarin men zijn verloren God, de waarheid omtrent God, met een brandend hart zoekt. Geheel anders staat de zaak, wanneer men den Bijbel niet als een voorwerp der critiek, maalais levend hrood voor de hongerende ziel beschouwt. Geheel anders staat de zaak, wanneer men hem, volgens zijn eigen inlichting, als een hamer gebruikt en als een zwaard, om er het oude hoogmoedige hart mee te verbrijzelen en te verhouwen. Geheel anders staat de zaak, wanneer een ziel zich tot hem wendt, die nergens een de geheele wijde

-ocr page 25-

17

liet indringen in de goddelijke waarheden elk oogenblik niet verder kunnen, omdat twijfelingen hun zielen verstrikken. Dit feit verwondert hem niet, die de geesten kent. welke thans in de lucht heerschen; hem verwondert het niet, die den geest kent waarin de meeste kinderen van onzen tijd opgroeien.

ledereen heeft nu eenmaal behoorlijk te onderzoeken en zich bewust te worden: Waar begint voor mij de vaste grond ? Welken grond voor de eeuwigheid heb ik, die niet bezwijkt en waar ik op voort kan bouwen? En wanneer dit boekje over de geschiedenis van Jozef bom nu eens daartoe behulpzaam ware, dat hij er van verzekerd werd : Er bestaat een levende, persoonlijke God, die met wijze ontferming en met heilige tucht der weg van een iegelijk mensch bestuurt; wanneer hij daarin eerst lot volkomen vastheid en zekerheid geraakte, dan kon hij weldra blijmoedig verder midden in het Evangelie voortgaan. En alsdan zou deze geschiedenis voor hem een heerlijke geschiedenis, ja een zalig feit zijn geworden. Ach, Heere! schenk dat aan velen. Maar nu ook goedsmoeds ter zake.

wereld een ankergrond en houvast kan vinden en nu biddend en smee-kend naar een grond zoekt die onbeweeglijk is, naar een steunpunt dat niet wankelt. Ja, dan is het een andere zaak, en dat is ook een verstandige zaak. Want wat heeft een mensch noodiger dan een vast steunpunt? Wie nu zoo komt, wordt niet teleurgesteld, en wie zich zoo met onze geschiedenis ophoudt, zal hier leeren juichen en jubelen : „Ik heb mijn God gevonden.quot; Hg zal, verlicht door den Heiligen Geest Gods, wien hij om licht smeekt, vooreerst erkennen, dat deze geschiedenis niet uit te denken is en dat zij zich dus werkelijk zoo heeft toegedragen. Wanneer zij echter inderdaad zoo gebeurd is, dan is het uit met zijn twijfelen aan het bestuur en de rechtvaardigheid van den eeuwigen God.

9

-ocr page 26-

II.

IN DE TENTEN VAN DEN AARTSVADER JAKOB.

(Gen. 37 : 1.) ')

1. EEN GEKNAKTE PELGRIM.

In de tenten van den ouden Israel moeten wij allereerst goed thuis geraakt zijn, wanneer wij zijn zoon Jozef en zijn levensloop willen leeren kennen. Wij moeten het eerste boek van den Bijbel opslaan om zijne geschiedenis te vinden. Het is een oude, oude tijd, waarin zij ons verplaatst, en een ver, ver land, een land. waarin te dier tijd beschaving en kunst, wetenschap en wijsbegeerte onbekende dingen waren. Kent gij dat land? Geachte lezer, gij moest het kennen! Een Christen behoort drieërlei vaderland te hebben, heeft iemand eens gezegd: het eene waarin hij geboren is, hetzij het Duitschland of Finland heete; het tweede, waarvoor hij geboren is, ik bedoel het hemelsche; eindelijk dat, waarin zijn Heiland geboren is en waarin al de heilige mannen geleefd hebben, die ons in den Bijbel voor oogen gesteld worden. Kent gij dat land ? Kunt gij u een voorstelling van Hebron maken, de stad, die bijna aan den rand der Ara-

') Ik laat ditmaal den Bijbeltekst hierbij niet voluit volgen, dewijl ik latei- dikwijla groote gedeelten in éen hoofdstuk moet behandelen. Echter verzoek ik den lezer de aangeduide Bijbelplaatsen telkenmale opmerkzaam na te lezen. De Schkijvjir.

-ocr page 27-

19

bische woestijn ligt en waar onze geschiedenis ons allereerst heenvoert? (Gen. 37 : 14). Kunt gij u een voorstelling van Sichem maken, waar Jakob den waterput groef, die door het gesprek van Jezus met de Samaritaansche vrouw een eeuwige beteekenis verkregen heeft? Kunt gij u een voorstelling van het leven van Jakobs gezin maken? — Zij hebben groote kudden van koeien en stieren, paarden en schapen, ezels en kameelen; het ontbreekt niet aan tal van knechten en dienstmaagden. Niet lang kan deze volksstam op éen plaats vertoeven, want spoedig zijn de weinige grasrijke vlakten afgeweid. De tentpennen worden heden hier en morgen daar in den grond geslagen, en waar nu de haardvuren helder branden, duiden na weinige dagen alleen nog geringe overblijfselen van asch aan, dat hier vóór korlen lijd een leven vol verscheidenheid heerschte. Wat gij ten huidigen dage nog over het leven en bedrijf der Bedouïnen leest, is over het geheel ook toepasselijk op die tyden, die duizenden jaren achter ons liggen; want het Oosten is de wereld der onveranderlijkheid.

„Doch wanneer dat zoo is, wat zullen wij, kinderen van zulk een merkwaardigen, ontzaglijk ver gevorderden en veelbewogen tijd, ons dan nog met die verouderde geschiedenissen ophouden?quot; — zoo kon wellicht iemand vragen. En zoo spreken ook velen, die zich voor zeer ontwikkeld houden. Doch zij oordeelen toch meer dan oppervlakkig. Ongetwijfeld is zeer veel uit de eeuwen der oudheid verouderd, en nochtans is de oude tijd volstrekt geen verouderde tijd. Over het Heilige land zweeft geheimzinnig als een goddelijke wierookwolk de toekomst der geheele mensch-heid, het heil der wereld. Dit land is hierdoor gezegend, dat God, de eeuwige verborgene God, hier zijn hart ontsloten, zijn eeuwige gedachten des vredes geopenbaard heeft. Deze eerwaardige, vreemdsoortige gestalten, die wij over de bruine heuvelen, door do eenzame steppen, door de duistere dalen zien trekken, —

-ocr page 28-

20

lam levensloop is ons een heldere spiegel van de wijze, waarop God de Heere tegenwoordig nog met de nienschen in genade en gerechtigheid omgaat. En daarom zijn deze geschiedenissen zoo leerrijk; voor ons, zoo leerrijk voor allen, die nog naar God vragen; en daarom verouderen zij ook niet.

Beschouwt nu den ouden Jakob, wiens gastvrijheid wij genieten. Hij is geen ideale persoonlijkheid, gelijk zijn grootvader Abraham, ook naar het uiterlijke niet. Zijn heup is verwrongen, en dientengevolge hinkt hij. In zijn natuurlijk karakter ten slotte vinden wij meer dan éen trek, die ons tegenstaat. Datgene wat men de gansche wereld door tegenwoordig nog in de Joden haat, laat zich bij hem reeds op duidelijke wijze waarnemen. Ue gewinzucht is bij Jakob zeer sterk ontwikkeld, en hij is, helaas, in de keus van zijn middelen niet schroomvallig, als het er op aankomt om zijn doel te bereiken. Hij weet op listige manier zijn broeder, zijn vader, zijn schoonvader te verschalken. Ook in de opvoeding zijner zonen legt hij, gelijk wij slechts al te spoedig zien zullen, weinig goddelijke wijsheid aan den dag; kortom, de menschelijke feilbaarheid is bij hem tastbaar. Wij ontmoeten in hem niet hetgeen men „een edel karakterquot; noemt; de oude Adam is onbeminnelijk.

Doch wat hem groot maakt is, dat deze oude Adam begonnen is te sterven en een nieuwe mensch is opgestaan. Het gaat daarmee langzaam bij hem toe, maar het gaat toch vooruit. En de kracht van dit „vooruitquot; ligt in het fiere „nochtansquot;. „Nochtans, Heere, blijf ik steeds bij U!quot; en wederom: „Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent.'

En of het zoo bij u gelegen is, mijn broeder, dat is voor u de voorname zaak, om het even of gij van jongs af oen edel of onedel karakter op uw weg meegekregen hebt. De vraag is niet; hoe de barometer staat, hoog of laag, maar hoe hij in vergelijking met den vorigen dag staat, dus of hij stijgend of dalend is.

-ocr page 29-

21

Jakob is een wordende, omdat hij een worstelende persoonlijkheid is, een mensch die tegen zichzelven worstelt, met zich-zelven kampt, die met God worstelt, teneinde zichzelven te overwinnen en den geest de heerschappij te doen erlangen over het vleesch, en daarom juist heeft Jehova hem den verheven naam van hrael (dat is: strijder Gods) gegeven, „want hij heeft zich vorstelijk gedragen met God — en heeft overmochtquot; (Gen. 32 : 28).

En als gij den grijzen, reeds meer dan honderdjarigen man van naderbij beschouwt, dan vindt gij op dat gerimpeld voorhoofd het woord „eeuwigheidquot; geschreven. Als gij dieper in die oude oogen staart, dan spreken zij wel van eindeloos hartzeer, en van duizend teleurgestelde verwachtingen. Nochtans glanst er een hoop in, die van geen zonsop- of ondergang dezer wereld afhankelijk is.

Deze Jakob nu woont, voorloopig althans, in het land, waar zijn vaderen als vreemdelingen verkeerden (vers 1). Ook hij is een vreemdeling in het land. De godvreezenden onder het Oude Testament stelden zich gaarne als vreemdelingen, gasten en pelgrims op aarde voor. Twee en twintig jaar later spreekt Jakob tot Farao van zijn geheele leven als van vreemdelingschap (Gen. 47 : !)). De vreemdeling zoekt zijn vaderland, de pelgrim zoekt zijn heiligdom. Vreemdelingschap en pelgrimschap duiden aan, dat hot land waar men tijdelijk vertoeft, slechts een punt van doorgang is. De aartsvaders noemen zich vreemdelingen en pelgrims, niet alsof zij op de wijze der Bedouïnen een zwervend leven leiden en nu hier straks daar hun tent opslaan. Ook niet in de eerste plaats, omdat het beloofde land hun nog niet toebehoort. Ook later, toen Kanaiin reeds voorlang het vaderland der Israelieten geworden was, noemden koningen en herders in dit land zich „bijwoners, gasten en vreemdelingenquot; (Ps 39 : 13 Hebr. 11 : 13). Ook de apostelen spreken de Christenen van

-ocr page 30-

22

allerlei landen en volken toe als „gasten en vreemdelingenquot; (IPetr. 2:11; Filipp. 3 : 20). Wie zich zóo uitdrukt, geeft daardoor te kennen, dat hij nog geen vaderland heeft, maar er nog een zoekt.

De wereldschgezinde en de voor de eeuwigheid levende mensch zijn wel is waar slechts een tijdlang bewoners van deze aarde, en in zooverre zijn zij ook beiden gasten en vreemdelingen. Doch de wereldschgezinde legt er zich op toe, zich met al de vezelen zijns levens aan deze aarde te hechten; de mensch die voor de eeuwigheid leeft, legt er zich op toe, er zich inwendig van los te maken en de wortels zijns levens in het ware land zijner ziele daarboven te slaan. Er bestaat hier dus een volstrekte tegenstelling. Ieder van hen beiden kan niet anders doen dan hij doet. Zoolang een mensch alleen deze wereld kent, moef hij zich wel met alle kracht aan haar vastklemmen. Wat zou hij ook anders kunnen doen? Wie echter iets beters kent, handelt dwaas, wanneer hij aan het minder goede blijft hangen.

o. Geliefde Christen, onderzoek toch eiken avond uw hart, of' gij den ganschen dag als een vreemdeling gewandeld hebt, of gij in de wereld en toch niet als „van de wereldquot; geleefd hebt. Wij zijn verraders van onszelven, van onzen koninklijken adel, zoodra wij ophouden met hierbeneden naar huis verlangende gasten en vreemdelingen te zijn.

2. HET HUISELIJK LEVEN VROEGER EN THANS.

Slaan wij nu een blik op Jakobs huiselijk leven, dan doet zich een hoogst droevig tooneel aan ons voor. Dat moet ons zeer bevreemden, wanneer wij bedenken, welk een godvreezend man de oude Israel toch was. Van de twaalf zonen is er éen nog in de windselen, dat is Benjamin, die aan zijn moeder het leven heeft gekost. De andere zoon van Rachel, onze Jozef, onder-

-ocr page 31-

23

scheidt zich door goddelijken adel. Maar al de overige zonen zijn ruwe en goddelooze knapen. „Knapenquot;, zeg ik, ofschoon zij mannen zijn, die ten deele reeds gehuwde zonen hebben. Wij zullen hen weldra nader leeren kennen, die ongevoelige, wraakzuchtige menschen, zooals zij meêdoogenloos hun broeder ver-koopen. Wie meer van hun gedrag wil weten, heeft slechts het :gt;2ste) 34ste en 38ste hoofdstuk van Genesis na te gaan. Afkeer en huivering bevangen ons, wanneer wij den kring van deze ontaarde zonen beschouwen, die hunnen vader niets dan hartzeer aandoen.

Het is dus juist het tegenovergestelde van een liefcallig huiselijk leven.

Doch wat spreek ik van huiselijk leven! Daar was over het geheel geen huiselijk leven. Wat wij huiselijk leven noemen, was onder het oude Jodendom schier even onbekend als onder het heidendom en tegenwoordig onder het Mahomedanisme. Overal is het en moet het onbekend zijn, waar de huisvader cerscheidene vrouwen heeft. Daar is van stonde aan de vrouw onteerd en verlaagd; daar is geen sprake meer van den invloed van het edelaardige vrouwelijke, — daar lestÈat geen edele vrouwelijkheid. Krakeel en kuiperijen tusschen de verschillende vrouwen, nijd, haat, twist tusschen de verschillende kinderen der verschillende vrouwen heerschen daar zonder einde. En Jakob had vier vrouwen en vierderlei kinderen van d-éze vier vrouwen. Dat een man, die vier vrouwen heeft, in werkelijkheid er geen heeft, — dat hij nooit datgene heeft wat een echte vrouw is, moet elk menschkundige gemakkelijk begrijpen. Dat er nu van den glans en het geluk van het huiselijk leven geen sprake kan zijn, waar geen echte vrouw het bestuur voert, ligt insgelijks voor de hand.

Wij zeggen dat hier niet om den ouden Israel te vernederen. Hij was in dit opzicht een kind van zijn tijd en zijn geweten

-ocr page 32-

24

heeft gewis niet geklopt, toen hij bij zijn eigenlijke vrouwen nog twee bijwijven nam. Maar wij zeggen: een huiselijk leven was daar niet mogelijk. De oude Napoleon vroeg eens aan een edele en fijngevoelige vrouw: „Wat hebben wij noodig, opdal het ons volk inderdaad en voortdurend welga?quot; Het antwoord luidde: „Moeders!quot; namelijk moeders zooals zij behooren te zijn; moeders in den zin van het Evangelie. — Mij dunkt, dat was een schoon antwoord. Geen enkele vrouw in de geheele „klassieke oudheidquot; zou dat geantwoord hebben; maar ook geen der koningen en profeten onder het Oude Verbond. De vrouw heeft haar verhevene plaats, haar macht en haar beteekenis eerst door het Evangelie ontvangen. Dat is geen bewering, maar een feit, waarop geen kenner van de geschiedenis der volken iets afdingen zal. Waar echter de vrouw is wat zij behoort te zijn, daar, en daar alleen bestaat een hartverheffend huiselijk leven.

Het huiselijk leven met zijn onuitputtelijke bronwellen voor de welvaart en het behoud der volken is dus een zegepraal van liet Evangelie. Wij leggen hier nadruk op. Men vindt, helaas, vaak Christenen, die naar hun meening zeer rechtmatig handelen, wanneer zij de zedelijke toestanden der Christelijke volken en vooral onzer groote steden, zoo zwart mogelijk afschilderen. Zij meenen daardoor de noodzakelijkheid dor bekeering des te duidelijker te doen uitkomen. En ik verheel mij waarlijk de ontzettende krankheden onzes tijds niet. Maai- het is onnoozel en ondankbaar, wanneer men zegt, dal Parijs of Berlijn even slecht zijn als eens Sodom en Comorra waren; wanneer men schrijft: „Londen is een giftpoel, een zedelijke mestvaalt, waar Ninevé en Babel nog ware leerscholen der deugd bij geweest zijn.quot; Het is onbillijk, wanneer men zoo spreekt, alsof slechts het kleine hoopje der besliste Christenen een hoogere zedelijkheid bezat; „al bet andere echterquot;, zoo las ik onlangs, „is het loutere heidendom.quot;

-ocr page 33-

25

Zulke verklaringen sluiten bijna een bankroelverklaring van het Christendom en zijn invloed op de wereld in. Het is, God zij dank! gansch en al onwaar, dat, waar in de Christelijke wereld het Evangelie niet erkend wordt, nu het zuivere heidendom zou heerschen. Deze zwartgallige beschouwers moesten zich maar eens zeven maanden lang onder de Zoeloekaffers of Hindoes of wel onder de gestaarte zonen van het „Hemelsche rijkquot; ophouden, dan zouden zij anders oordeelen. Neen, het Evangelie heeft onder de volken, waar het nu sedert eeuwen verkondigd werd, een geheel nieuwe zedelijke atmosfeer teweeggebracht. De geheele verhouding der menschen tot elkander is overal onder de Christelijke volken meer overeenkomstig de goddelijke wet dan buiten den kring van het Christendom. In de Christelijke wereld zijn krachten der liefde ontwaakt en zij werken op de wijze van het zuurdeeg over het geheel en in het algemeen; — krachten der liefde, waar Jodendom en heidendom niets van wisten. En hoevele verwoeste gezinnen er ook in de Christelijke wereld bestaan, zoo kan men toch zeggen, dat daar over het geheel genomen een huiselijk leven heerscht, dat een krachtige dam is tegen de bruisende machten der verderfenis. Alleen- onwetenden en laatdunkenden kunnen dit ontkennen.

Maar als ik ons huiselijk leven roemde, heb ik dat alleen gedaan in vergelijking met dat der niet-Christelijke volken, geenszins echter in vergelijking met dat wat het in den geest van het Evangelie moest en kon zijn. Ach, wij moeten, helaas, bekennen, dat ook óns volk in dit opzicht aan diepe wonden lijdt. Tal-looze mannen treden in het huwelijk met verwoeste zenuwen, ach, slechts al te dikwijls ook met vergiftigd bloed! Of waarvan leven de tienduizenden wulpsche deernen onder ons volk? Hoe tallooze malen voorts gebeurt het, dat ingetogen en zedelijke meisjes, die onbedorven naar lichaam en ziel bij zoogenaamde

ju: r »r . . .

„voorname famili?^quot; in dienst traden, als geknakte leliën die

-ocr page 34-

26

huizen verlaten, om vervolgens die schare derzulken, welke zich aan de zedeloosheid hebben overgegeven, te vermeerderen of zich dood te treuren! o. Hier schreien zonden zonder tal ten hemel, en geknakte harten zonder tal klagen onze mannenwereld bij den heiligen God aan. Die noodlottige en schandelijke too-neelstukken en romans, waarin de echtbreuk de hoofdrol vervult, zijn eenerzijds een weerspiegeling van den vergiftigden dampkring, waarin wij leven, anderzijds vergiftigen zij dezen dampkring nog meer dan hij het alreedS is. Die lichtzinnige voorstellingen van den „bedrogen echtgenootquot;; die luchthartige verhalen hoe mannen hunne vrouwen in den zomer naar buiten laten gaan, alleen om zelf ruim baan voor hun schandelijk leven te hebben, en anderzijds hoe blyde de vrouwen zijn van toch eens aan de oogen van hare mannen en kinderen ontvloden te zijn; dat klagen over de eentonigheid van den echtelijken staat, „die iemand de vroolijkheid en vrijheid beneemtquot;; dat verloochenen of bespotten van de trouwe liefde; dat bedekte of openlijke toejuichen van de „wye liefdequot;; die reikhalzende voorspellingen dat de verlichte wereld eerlang tot een andere soort van huwelijkssluiting zal overgaan, — ach, men walgt er van nog dieper, in het slijk te tasten. De bevrediging der zinnelijke hartstochten, de onweerstaanbaarheid der zinnelijke driften wordt „op overtuigende wijzequot; aangetoond, het weerstand bieden aan de verleiding wordt als onnoozele kleingeestigheid gekenmerkt, de echtelijke ontrouw wordt als een natuurlijke noodzakelijkheid en dus als iets rechtmatigs voorgesteld. Het is een ramp en brengt oneindige ellenden teweeg. Het is onbegrijpelijk, dat ook ernstig gezinde ouders in hun huizen boeken voor de hand hebben en tijdschriften ter lezing hebben, die van dezen geest doortrokken zijn. Hoe zullen zij het eens voor God verantwoorden, kinderen en dienstboden zulk zedelijk vergift in handen gespeeld te hebben ?

-ocr page 35-

27

Noemen wij iets anders: het herhergleven. Het moge clan in de gewone bierhuizen en kroegen of in voorname koffiehuizen en dergelijke geleid worden — is het niet een kanker onzes volks, een kanker van ons huiselijk leven ?

Het schemert iemand voor de oogen, wanneer men leest, dat alleen in Duitschland jaarlijks driehonderd millioen gulden aan hrandeivijn wordt uitgegeven. En wanneer men in deze moderne bierpaleizen, „oud-Duitsche wijnhuizenquot; enzoovoorts binnentreedt, bemerkt men, dat overal door humoristische zegswijzen en „klassiekequot; beelden het drinken geëerd wordt. Doch terwijl de mannen hier tot in den nacht bijeenzitten en de een den ander in de kunst van drinken overtreft, treurt tehuis hel gezin en moet het wellicht veel ontberen. En wanneer het naar het uitwendige al geen gebrek lijdt, lijdt het inwendig zoovee! te meer. Als dan eindelijk de vader of de volwassen zoon terugkomt, hebben zij geen hart voor de hunnen, maar verlangen alleen om hun verward, doezelig hoofd op het kussen neer te vlijen. Slechts al te natuurlijk is het, dat de vrouwen ook voor zich een schadeloosstelling zoeken in allerlei gezelschappen, in koffievisites en opschik en weelde en in nog erger dingen. En de kinderen, — ja, die gaan natuurlijk hun eigen weg en volgen het spoor hunner ouders.

Ook bij zulke ouders echter, wien het niet aan zedelijken ernst en burgerlijke deugden ontbreekt, ontbreekt het toch slechts al te vaak aan de rechte zorg voor het huisgezin. Het is wel goed en hoognoodig, dat de man grooten ijver in zijn beroep toont. Maar als hij zich zóo in zijn zaken verdiept, dat hij geen hart, geen oog, geen oor, geen tijd voor de zijnen overhoudt en afgetrokken in hun midden zit — dan is het toch een vreeselijke zaak. Het is voorts goed en loffelijk, dat de man een warm hart voor alle vaderlandsche, gemeentelijke en algemeene belangen heeft. Het is zijn plicht, dat hij het goede zoekt van de burger-

-ocr page 36-

28

lijke gemeente waarin hij woont, en naar zijn kracht en vermogen medewerkt tot het welzijn zijner medeburgers. Doch wanneer ter wille van al de telkens nieuwe vereenigingen ten algemeenen nutte liet eigen gezin verwaarloosd wordt, wanneer het hart van den huisvader in de belangen van zijn naasten opgaat, wanneer hij zich thuis verveelt, stil en afgetrokken of zelfs tiranniek is, dan is het slecht gesteld.

En de zaak wordt er niet beter op, wanneer in plaats der „algemeene belangenquot; de „godsdienstige belangenquot; of de belangen van Gods Koninkrijk die rol vervullen. Niemand zal mij verdenken, dat ik mijne lezers daarvan aftrekken wil. Dikwijls genoeg heb ik gezegd, dat een deel van onzen tijd aan de belangen van het podsrijk toebehoort. Maar ook hier moet toch worden opgemefkt, dat iemands eigen huisgezin dat gedeelte van het Rijk Gods is, dat ons het naaste aangaat. Er behoort ook veel meer nederigheid, zelfverloochening en geduldsoefening toe, zich in den stillen huiselijken kring aan de zijnen te wijden, zich met hen bezig te houden, met hen te lezen, te zingen, zich te vermaken, zich in liefde aan de belangen van allen in het bijzonder te laten gelegen liggen, dan in besturen van Christelijke vereenigingen zijn „gewichtige stemquot; te laten hooren of zelfs in groote partij-vergaderingen en Christelijk-maatschappelijke veree nigingen te schitteren. Ja, daar zijn lauweren te plukken, die iemand waarlijk tehuis niet ten deel vallen; in al de moderne Christelijke bedrijvigheid der liefdadige loterijen, bazaars, theemeetings, koffieiiieetings, biermeetings, gemeente-avonden, jaarfeesten speelt, zonder dat men zich dit ooit duidelijk bewust is, de persoonlijke ijdelheid dikwijls een zeer groote rol.

Wie echter er zich op toelegt, jong te blijven met de huiselijke jeugd, het huis voor de kleine en groote kinderen aangenaam te maken en ze aan zijn hart en geleidelijk en zachtzinnig aan het hart van den Heiland te verbinden, die bewijst ten slotte

-ocr page 37-

29

toch ook aan het vaderland en aan het Koninkrijk Gods de beste diensten. Vele mannen en vrouwen, die in het Godsrijk „met grooten zegenquot; arbeiden, moesten het woord van den apostel aan den wand schrijven: „Zoo iemand de zijnen, en voornamelijk zijne huisgenooten, niel verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongeloovige.quot;

Kortom, het ziet er met het huiselijk leven overal bij ons niet zoo schitterend uit als het moest en kon, en ieder die dit leest moge op zijn borst slaan en zich afvragen : „Ben ik een vader, ben ik een moeder, zooals ik zijn moest tegenover mijn kinderen, tegenover mijn dienstboden, tegenover mijn gade?quot;' En : „Hoe kan het beter worden, indien het niet goed is ?quot; En weder-keerig; ,Vervul ik, die een zoon of dochter in huis ben. mijne plaats? Ben ik licht en zout? Ben ik een ooizaak van vrede en vreugde, zooals ik dat behoor te zijn?quot;.

Waarlijk, op geen gebied van het leven wreken zich de zonden van nalatiyheid zoo spoedig en zwaar als op het terrein van het huisgezin, en door geen zonde van nalatigheid verstoren wij ons geluk zoozeer als door het gebrek aan liefde en toewijding jegens degenen, die God zelf ons als naastbestaanden gegeven heeft. Nu echter is het ook hoog tijd, dat wij weer tot de tenten van den ouden Israel terugkeeren.

-ocr page 38-

III.

VERSCHILLENDE ZONEN VAN DENZELFDEN VADER.

(Gen. 37 : 2-4.)

1. DE VADER EN ZIJN LIEVELING.

„Dit zyn Jakobs geschiedenissen.quot; Zoo vangt het tweede vers aan en vervolgt dan: „Jozef, zijnde een zoon van zeventien jarenquot; enzoovoorts. Van nu af aan is niet, zooals men zou kunnen denken, Jakob, maar Jozef de hoofdpersoon. De geschiedenis van Jakob gaat bijna op in de geschiedenis van zijn zoon Jozef. De andere zonen, ofschoon elf in getal, kunnen geen dragers der heilige geschiedenis zijn, daar zij geheel en al naar het vleesch leven. De vader echter is van nu af en tot omtrent het einde (waar hij nog éénmaal in zijn gansche beteekenis optreedt) slechts toeschouwer en lijdelijk deelnemer. Hij wordt meer medegetrokken dan dat hij zelfstandig handelt. Het gaat tot op den huidigen dag in den regel zoo, dat van lieverlede en langzamerhand de zoons en de dochters op den voorgrond treden en hun ouders, ook zonder er zich op toe te leggen, op den achtergrond dringen. Dat is de loop der wereld en moet ons oudere menschen niet verdrieten. Ook hier kan men zeggen : „De jeugd moet wassen en de ouderdom minder worden.quot; Zulk een minder worden in wereldlijke eer, aanzien en invloed zal ons ouden niet krenken, wanneer wij maar opwassen in den

-ocr page 39-

31

Heere en zijn kracht, en ons hoe langer hoe meer door Hem laten dragen, leiden en voorlichten.

Dit minder worden nu had ook bij den ouden Jakob plaats, en het heeft bij hem in geheel bijzondere mate plaats. Tot ons leedwezen kunnen wij hem de herinnering niet onthouden, dat hij aan de treurige omstandigheden in den kring zijner kinderen ten deele mede schuldig was. Wij zullen dat hier bespreken, ter waarschuwing van dezulken, die in gevaar verkeeren dergelijke dwaalwegen op te gaan.

„Israël had Jozef lief boven al zijne zonen.quot; Waarom? Misschien omdat hij de edelste en onschuldigste was. Helaas, Mozes, de onomkoopbare schrijver onzer geschiedenis, kon deze reden niet op den voorgrond stellen. Hij noemt een andere, namelijk : „want hy was hem een zoon des ouderdoms.quot; Hij had hem veel later dan al zijn andere kinderen gewonnen. Tot op de kortelings voorgevallene geboorte van Benjamin was Jozef de jongste geweest. Voorts was hij de zoon van 's aartsvaders meest beminde vrouw, de zoon van de schoone Rachel en het hartverheffend beeld van die schoone moeder. Daarbij kwam nu voorzeker, dat hij een godvreezond jongeling was, een biddend mensch, een voor de eeuwigheid levend mensch, een mensch die het kwade haatte en bestreed en naar inwendige vernieuwing zich uitstrekte. Deze Jozef alleen verstond zijn vader in het hoogste en heiligste dat zijn ziel bezighield: voor dezen Jozef alleen kon hij zijn gansche hart uitspreken, rnet hem alleen zoo van ganscher harte bidden.

In den aard der zaak lag hel dus, dat Jozef zijn vader Jakob meer ter harte ging dan de andere broeders. En als Jakob juist voor dezen zoon God in den hemel dagelijks in het bijzonder dankte, was dat zeer billijk, en het kon niet anders zijn. Dat echter zijn blijdschap over dezen zoon hem verleidde dezen te verwennen, hem voor ieders oogen op zeer onhandige wijze voor

-ocr page 40-

32

te trekken — dat was een groote onbezonnenheid, die spoedig zich vreeselijk aan hem wreken zou. De veelverwige rok^ dien Jakob aan zijn zoon schonk, was een gestreept gewaad, zooals destijds zonen van vorsten droegen. Vermoedelijk heeft Jakob door deze onderscheiding willen te kennen geven, dat hij hem tot erfopvolger bestemd had.

Men zou meenen, dat zulk een godvreezend en verlicht man zulk een verkeerdheid niet had kunnen begaan. Hij had toch in het huis zijns vaders ondervonden, welk een jammer en hartzeer het veroorzaakt, als ouders een kwaad onderscheid tusschen hun kinderen maken. Maar ach, wat baten den mensch meestal de ondervindingen en voorbeelden van anderen ? De hartstochten zijn veel sterker dan de redeneeringen van het verstand en trekken deze met zich meê gelijk een sterke stroom een kurken borstwering met zich meesleept. Do meeste menschen moeten door eigen schade wijs worden. En ook dat geschiedt nog niet altijd.

o, Wee, o wee! in wat al verlegenheid en droefenis brengen ons toch onze hartstochten. ')

En wat nu juist die bevoorrechting van het eene kind boven het

i) Het is een teelten vim de onverbiddelijke waarheid des Bijbels, dat ons de gebreken der „beminden Godsquot; op de meest onverholen wijze voor oogen gesteld worden. Wij hebben gezien, hoe dat geschiedt ten opzichte van den man, aan wien God zelf den naam Israel (strijder Gods gt; geeft. Samuel ook, die over het geheel zulk een toonbeeld is, heeft verongelukte en naar het schijnt verkeerd opgevoede zonen, niettegenstaande hij in het gezin van zijn pleegvader Eli dagelijks handtastelijk had kunnen waarnemen, welk een ellende en hartzeer het teweegbrengt, wanneer een man zoo zwak is tegenover zijn kinderen. David, de man naar Gods harte, heeft gansch en al geen gezag onder zijn kinderen. Aaron, de hoogepriester, moet zijn beide zonen door een strafgericht Gods op Óen dag zien wegnemen. Zoo onverbloemd is de Schrift in haar verhalen. Moet ons dit geen vertrouwen op haar waarheid inboezemen? De Schrijver.

-ocr page 41-

33

andere betreft, dan weet ik wel, hoeveel menig vader en menige moeder tot hun verontschuldiging kunnen aanvoeren. Ik weet dat vele vaders en moeders onder gebed en tranen te worstelen hebben, om in staat te worden ook aan die kinderen, welke het hun moeilijk valt te verdragen, hun volle innige liefde toe te dragen; altijd opnieuw toe te dragen. Doch ik bid u, de gebeden en tranen niet te sparen, totdat gij de overwinning behaald hebt, indien de overwegingen van uw verstand te zwak zijn, om u in de rechte verhouding te stellen. Wanneer de beide ouders een kind aan een of meer andere voortrekken, of wanneer vader en moeder wederkeerig het eene kind aan het andere voortrekken, gelijk dit in de tent van Izak het geval was, dan moest hun verstand hun toch reeds zeggen, hoe verkeerd dit is. Beiden zijn, zoo zegt reeds het verstand en de natuurlijke rechtvaardigheid, uive kinderen, wien gij het leven schonkt, die uw vleesch en bloed met zich omdragen, en ook hunne gebreken zijn grootendeels uwe gebreken. Het eene zoowel als het andere is een deel van uzelven, en aan ieder van hen zijt gij al uw liefde schuldig. Het verstand en de levenservaring zullen verder zeggen, dat door elke soort van bevoorrechting een verborgen krijg tusschen de ouders ontstaat, dat nijd en haat onder de kinderen heerschen en dat alzoo de vrede en de welstand van het huisgezin daardoor voorgoed ondermijnd worden; dat voorts ook het gezag der ouders tegenover hun kinderen en de eerbied der kinderen tegenover hun ouders ondermijnd wordt; dat de harten der verschaven kinderen ten opzichte van hun ouders koel en schuw worden; dat anderzijds het voorgetrokken kind hun over het hoofd groeien en ten slotte het grootste hartzeer aandoen zal.

Dit alles stemt elk denkend mensch toe. De voorbeelden daarvan liggen overal en wel bij menigte voor het grijpen. En toch— en toch kunnen duizendmaal zoowel ontwikkelde als godvree-

3

-ocr page 42-

34

zende menschen hun „apenliefdequot; niet overwinnen ! Uitdrukkingen als; „Dat is zeker moeders kind!quot; ; „Dat is blijkbaar vaders lievelingquot;; „Dat is het troetelkind zijner ouders,quot; — hoort men alle oogenblikken en op alle plaatsen, wanneer men ooren heeft, o, Gij vaders en moeders! zoo uw leven u lief is en wanneer gij het leven uwer kinderen zoekt, roept, roept tot God, totdat gij leert liefhebben gelijk Hij, onpartijdig, allen omvattend, allen uw gansche hart gevende.

o. Gij arme oude Jakob! wat al jammer bereidt gij u daar door uw veelkleurigen rok! Hoe verblind zijt gij door uwe liefde., dat gij niet eens vermoedt wat daaruit voorkomen moet! „Als nu Jozefs broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijne broederen liefhad, haatten zij hem en konden hem niet vredig-lyk toespreken.quot; Dat was de allereerste uitwerking van den bonten rok. Zoo berokkende de voorliefde zijns vaders, die Jozef een bijzondere vreugde had moeten bereiden, hem inderdaad slechts hartzeer. Hij was verlaten in den kring van zijn broeders; verlaten, gehaat en weldra ook openbaar verstooten. Wie zijn ooren gebruikt, hoort het reeds rommelen onder do aarde. Deze onheilspellende gezindheid tegen Jozef moet bij menschen, wier gevoelens aanstonds in de vuist overgaan, den een of anderen dag op een botsing uitloopen; de zwoele dampkring moet zich ontlasten. Dat is een natuurlijke noodzakelijkheid.

Er was nog éen weg geweest om dit te voorkomen, namelijk een openhartige lesjiveking met hem van de zijde zijner broeder». Zij hadden tot Jozef moeten zeggen wat zij tegen hem hadden, hem ernstig moeten verzoeken zijn veelverwigen rok af te leggen en niet meer hun kwaad gerucht tot hun vader te brengen. Openhartig uitspreken — ja, dat is een heerlijke zaak ! Zij is even heerlijk als zeldzaam. „Zij konden hem niet vrediglijk toespréken,quot; lezen wij. Onvriendelijke woorden durfden zij hem niet toespreken om de tegenwoordigheid zijns vaders. Vriendelijke woor-

-ocr page 43-

35

■den wilden zij niet tot hem spreken. Daarom zeiden zij in het geheel niets met woorden; zooveel te meer voorzeker door verachtelijke en toornige gebaren. En dat zwijgen was een vreeselijk veelzeggende taal; zij heteekende: Wij willen niets met u te doen hebben! o, Afgrijselijk stilzwijgen tegenover een mensch, met wien men vroeger vriendelijk sprak. Weet gij daar iets van? Hebt gij ook een mensch, tot wien gij geen vriendelijk woord meer spreken kimt? — Ja? o, Beef dan voor uzelven! Weet dan dat gij op den weg van Jakobs zonen zijt. Laat de zon niet ondergaan, alvorens gij in het licht der goddelijke genade uw hardvochtigheid bedwongen, en openhartig met uw broeder gesproken, en hem ronduit gezegd hebt wat gij in hem afkeurt.

Hoeveel minder ellende, strijd en verdeeldheid zou er in de wereld zijn, indien men in groote en kleine zaken, „zoo iemand eenige klacht tegen iemand heeftquot;, het hem oprecht, vrijuit en kalm, onder vier oogen zeggen wilde! Hoe dikwijls blijkt dan, dat alleen misverstand de oorzaak was! En wanneer dat ook al niet het geval is, hoe licht valt in den regel de verzoening, wanneer men den warmen toon en de warme hand van zijn naaste ontmoet.

Maar ach! dat komt niet dikwijls voor, omdat de meeste men-schen, helaas^ ook vele Christenen, heldhaftig genoeg zijn, om liever tienmaal over een mensch te spreken achter zijn rwj dan ééns vlak in zijn aangezicht, o Ellendige lafhartigheid! o pestilentie, die in de donkerheid wandelt! Dat fluisteren over onzen naaste, die afwezig is en zich niet verantwoorden kan! En dat geschiedt dan .geheel in vertrouwenquot; en geheel in 't geheim, en men moet het hem om alles in de wereld niet oververtellen! Het geschiedt „onder het zegel der stilzwijgendheidquot; ! De menschkundige weet echter, dat dit zegel meer tot het lezen van den brief uitlokt dan wanneer hij in een open

-ocr page 44-

36

;.w .«'tromslag lag. Nogmaals zeg ik: Wat is dat voor een onmensche-

lijk, slangachtig bestaan! Gij mannen! hoe kunt gij u mannen noemen, die zulk een lafheid begaat! Op de koffie-en theevisites der vrouwen nu moest men liever doedelzak- en trommelconcerten geven dan een slecht gerucht over afwezenden brengen. Elk eerlijk man, bovenal echter elk oprecht Christen moest het monster der praatzucht en booze achterklap haten tot den dood, en het brandmerken waar hij het vindt. En wanneer de lezers dezer bladzijden zich nu allen in den geest wilden verbinden om de lafhartigheid der booze achterklapperij voor altijd te laten varen, dan zou dit nederig boekske inderdaad een zeer heilzamen dienst hebben bewezen.

Wanneer het echter onder de „rechtschapen, trouwhartige Duitschersquot; nog tegenwoordig in het jaar 1890 is zooals het is, wat moet men dan van de door en door listige zonen van Israel verwachten? Zeer veel zou er wel in dit geval ook bij een open bespreking niet door verkregen zijn. Waarom niet? Eenvoudig hierom niet, omdat men elkander niet zou verstaan hebben. Het verschil lag dieper dan in het onderscheid tusschen een bonten en een grijzen rok. Over de strepen van het opperkleed zou men elkander gemakkelyk verstaan hebben. Moeilijker ware het reeds geweest, wanneer zij van Jozef geëischt hadden, dat hij zou ophouden met hun kwaad gerucht tot hun vader te brengen. Jozef zou hun dan vurig gesmeekt hebben een beter leven aan te vangen, opdat er geen boos gerucht meer over hen uitging. Anders echter acht hij het zijn gewetensplicht zijn vader er kennis van te geven. En wanneer ook onder dit overbrengen eenige eigengerechtigheid en ijdelheid geloopen heeft, hetgeen wij niet betwijfelen, rustte toch werkelijk op Jozef de plicht zijn vader van de gruwzame daden zijner broeders kennis te geven.

Deze nu konden zich van hun jongeren broeder volstrekt geen begrip vormen. Waarom niet? Wel, eenvoudig omdat zij en hij

-ocr page 45-

37

in twee verschillende iverelden leefden. Zij leefden in de wereld voor de wereld, in de bevrediging hunner lusten en begeerten. Daarin ging voor hen het doel van het leven op. Jozef daarentegen, ofschoon hij volstrekt geen engel was, leidde een inwendig leven, een gebedsleven, een leven voor de eeuwigheid temidden van den tijd. Wij zullen dit punt weldra grondig in het licht stellen. Thans reeds zeggen wij: het waren tweeërlei werelden, waarin zij leefden, tweeërlei levens, die zij leefden. Het was tusschen hen niet het verschil van hoeveelheid, maar van hoedanigheid ; dus niet een meerdere of een mindere mate van zonde. Dat bij de broeders ook nog veel goeds was is hier bijzaak, zoowel als dat er bij Jozef veel verkeerds onder liep. De vraag was: Wat was heerschende? En dit heerschend beginsel bij Jozef en zijne broeders was volslagen verschillend, evenals ook het doel huns levens geheel verschillend was. Geen wonder dat zij elkander niet verstaan konden. Men kon het wel eens worden over de beste wijze van kaasbereiding, over het was-sclien van de wol, over de samenstelling van een nieuwen weefstoel — doch zoodra liet over vragen van het hart en het geweten liep, was alle vergelijk onmogelijk.

En dat is tegenwoordig nog zoo tusschen wereldsche men-schen en menschen Gods. Zoo verschillend als in den diepsten grond een keisteen en een grashalm zijn, zoo verschillend zijn ook een wereldschgezind mensch en een oprecht kind Gods. Zij raken elkander in duizend dingen; doch wat den diepsten inner-lyken grond betreft, houdt elke aanraking, elke overeenstemming-op ; „want de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan.quot; Hij kan het niet; men mag het dus ook niet verlangen. Hij kan het niet, totdat God hem verlicht, en wij mogen het hem ook niet euvel duiden, wanneer hij ons tot op dat oogenblik toe uitlacht, ja veracht, bespot. Er zou nog wel

-ocr page 46-

38

een tijd komen, wanneer het licht Gods ook de harten der tien broeders bescheen. Maar tot op dien tijd moesten er nog vele tranen vloeien. Voorshands heerscht onder de broeders een booze geest.

2. DE ONTAARDE ZONEN.

Er zijn geleerden geweest, die maar niet begrijpen konden, dat de zonen van Jakob werkelijk zoo ruw waren. Zij wilden het niet gelooven, dat de kinderen van zulk een godvreezenden vader zoo verdorven zouden geweest zijn. En, zoo zeiden zij, dat wel menschen, die in de indrukwekkende eenzaamheid eener onverdorven natuur leefden en door de aanschouwing van de verhevene werken des Scheppers voortdurend naar boven getrokken werden! — Doch alleen menschen, die de wereld niet kennen, kunnen zóo spreken. Het is kinderachtig te gelooven dat in de afgelegen en „onontheiligdequot; dalen in het gebergte of op de eenzame eilanden der zee de zuivere onschuld onder de menschen woont. Alleen dwepers en idealisten kunnen zich dat voorstellen. Wie nauwkeuriger toeziet, ondervindt dikwijls dat onzedelijkheid en verdorvenheid van allerlei aard, eenmaal in zulke afgesloten kringen doorgedrongen, daar veel dieper wortelen en veel minder uitroeibaar zijn dan in open steden. Waaide menschen bij menigte door elkander stroomen, vloeit voorzeker ook allerlei smetstof binnen, die in afgelegen streken vaak nauwelijks bij name bekend is. Maar het is ook veel eerder mogelijk en geschiedt ook veel lichter, dat in de steden een sterke tegenstroom, de terugwerking van een goeden geest, zich doet gelden, dan daar. De werken des lichts zijn in groote steden ook op een wijze geregeld als nergens op het platteland.

De eenzame heerlijkheid der natuur en het bestendige samenleven met schapen, runderen en kameelen heeft op zichzelf de

-ocr page 47-

39

macht niet om de harten te veredelen. Abraham en David zijn door hun lamineren noch door de hoog opgaande palmboomen in hun omgeving zulke krachtige getuigen Gods geworden, maar hierdoor, dat zij geleerd hadden naar den levenden God te dorsten, zoodat Hij woning in hen kon maken. En de zonen van Jakob konden door boomen en dieren, bloemen en sterren evenmin voor inwendige verwildering bewaard blijven als deZuidzee-eilanders door de paradijsachtige natuur hunner eilanden voor het gruwelijkste mens cheneten bewaard zijn geworden.

Men moest toch eindelijk met dat droomen van de „zuiverende werking der natuurquot; eens ophouden.

Iets moeilijker is het te begrijpen, dat het coorheeld huns vaders geen dieper indruk maakte. Nu, wij willen toch hier er reeds op wijzen, dat bij de zonen later een betere geest doorbreekt, en dat heeft met het geloofsleven en met de gebeden van den aartsvader in innig verband kunnen staan. Dat zij echter nu zoo diep gezonken zijn, gaat, helaas, maar al te natuurlijk toe. Gelijk wij reeds zagen, had het inwendige leven van Jakob eenmaal zulk een ongelukkige natuurlijke plooi. En de groote zwakheden van hun vader waren voor het vleescholijk oog der broeders veel meer openbaar dan de verborgen schat zijns harten. Daarbij kwam de verwarring met de verschillende moeders en de verderfelijke kuiperij, die altijd bij de veelwijverij gevonden wordt. Voorts moeten wij in aanmerking nemen, dat de broeders meestal ver van hun vader verwijderd hun werk hadden. Jakob was oud en wellicht ook eenigermate op rust bedacht geworden. Hij woonde jaar en dag op een plaats naar hem geviel; de zonen echter trokken onderwijl in de steppen en bergen van het land rond en deden wat zij wilden. En daar geen hoogere macht liet verderf tekeer ging, ontaardden zij alras.

Wie eenigermate in de natuurwetenschap tehuis is, weet wat het woord ontaarding beteekent. Wanneer men bijvoorbeeld

-ocr page 48-

40

een tuin met prachtige rozen aan zichzelf overlaat, dan ontdekt men na een reeks van jaren, dat de rozen wel niet uitgestorven, maar dat zij geheel ontaard zijn. Zij zijn weer tot den staat der wildheid teruggezonken, waaraan haar voorgangsters eens onttogen waren. Men heeft tamme, veredelde duiven naar een eenzaam eiland in zee overgebracht en na twee of drie dozijn jaren bevond men, dat zij weer geheel en al den aard der wilde duiven hadden aangenomen. Ja, nog meer. Er zijn zekere dieren, die in het water leven, en wel in die wateren, die door de zon beschenen worden. Nu heeft echter een deel dezer „crustaceënquot; zich naar de wateren met holen, die van licht verstoken zijn, teruggetrokken. En wat is gebeurd? De dieren, die het licht ontvloden, hebben er het licht hunner oogen, hebben er zelfs hun oogen bij verloren. Zij hadden de duisternis liever dan het licht, en nu is hun die vergelding overkomen. Zij zijn van het licht hunner oogen beroofd, doordien zij zich in een toestand gebracht hebben, waarin zij het niet meer behoefden. De natuur is spaarzaam; zij verspilt hare gaven nooit aan degenen, die ze verachten.

Nu is echter onder alle schepselen in het heelal er geen in natuurlijken zin zoo voor veredeling en geen zoo voor ontaarding vatbaar als de mensch. Zelfs de zoon van het edelste gezin ontaardt en verwildert met toomloozen spoed, wanneer hij zich in den kring van gemeene, liederlijke menschen begeeft. Weldra ontaardt hij zoodanig, dat men zijn aangeboren en door opvoeding verkregen houding zelfs niet meer herkent. Zoo ook wanneer menschen, die in een Ghristelijken kring opgegroeid en opgevoed zijn, tot het verschrikkelijke punt komen, dat zij de duisternis meer liefhebben dan het licht; dan doet zich hoe langer hoe meer het ontzettend verschijnsel voor, dat zij ten slotte licht en duisternis, goed en kwaad in het geheel niet meer onderscheiden kunnen. Zij kunnen ten langen laatste het natuurlijke

-ocr page 49-

41

inwendige oog geheel verliezen, evenals de crustaceen, waarvan wij spraken, in den kring der duisternis het uitwendige oog verloren hebben. Het eene zoowel als het andere geschiedt krachtens een natuurlijke noodzakelijkheid en naar een onverbiddelijke natuurwet.

Nu willen wij niet zeggen, dat de zonen van Jakob volslagen geestelijk verblind en inwendig verhard waren. Maar zij zijn ontzettend ruw geworden, doordien zij zich aan den heiligenden invloed huns vaders, en, wat nog meer zegt, aan de leiding van den Geest Gods onttrokken. Zij waren, zooals wij weldra zien zullen, volstrekt niet even kwaad- Er zal vermoedelijk van begin af aan zeer groot onderscheid tusschen hen bestaan hebben. Doch er was er geen onder hen, die den zedelijken moed had, zonde zonde te noemen, voor de zonde te waarschuwen, de waarheid Gods boven alles te laten gelden en tot een Gode ge-valligen wandel te vermanen. Zelfs zij, die bij gelegenheid goede indrukken hadden, waagden het uit vrees voor bespotting niet, er voor uit te komen. En zoo liep het er natuurlijk op uit, dat de onbeschaamdsten, lichtzinnigsten en minstbeteekenenden den toon aangaven en het hoogste woord voerden.

Het zou overbodig zijn over Joodsche jongelingen te spreken, die vóór meer dan drie duizend jaar en op meer dan drie duizend Duitsche mijlen van ons verwijderd achter runderen en schapen omzwierven, — het zou ijdel zijn over hen te spreken, indien hetzelfde wat ik van hen zeide, niet ook tegenwoordig nog van toepassing was en voorkwam, o. Gij jongelingen en jongedochters! neemt u in acht voor gezelschappen, waarin een lichtzinnige, luchthartige toon heerscht. Misschien trekken bevallige menschen, of begaafde, geestige en luimige grappenmakers in deze kringen u sterk aan. Misschien denkt gij er volstrekt niet aan, te willen worden zooals zij. Maar gij hebt te hoogen dunk van uzelven, als ge u voorneemt zooals altijd

-ocr page 50-

42

aan de waarheid en de deugd getrouw te zullen blijven. De meerderheid zal ook u overvleugelen. Gij wordt onweerstaanbaar in het ontaardingsproces ingewikkeld. Mogelijk verzet ge u eerst nog en zegt: „Neen, dat en dat is laag; daar doen wij niet aan mee.quot; Maar het onophoudelijk gelach, dat er opgaat, zal u reeds spoedig den mond sluiten. Misschien zegt gij eens schroomvallig i „Neen, zoo moesten wij niet handelen, wat zou mijn vader zeggen?quot; Maar giftige spotwoorden zullen vreeselijker dan een gansche bijenzwerm op u neerdalen. „Och, die zuigelingen,quot; zoo zal het dan zijn, „och, die zuigelingen mogen nog geen voet verzetten, zonder het hun lieven vader en moeder te vragen. Honderd jaar na uw dood zult ge misschien beginnen mondig te worden. Enkel uit vrees van zonde te doen, zult gij er nooit toe komen, uit den schuimenden beker der vreugde te drinken, en uw God in den hemel zal u uitlachen, dat gij zoo dom zijt voor Hem te vreezen.quot; — Zulke woorden zijn in zulke kringen aan de orde van den dag. Daar is maar éen uitkomst, en dat is: vlucht, scheiding, onvoorwaardelijke scheiding zonder sparing van uzelven en van anderen. En zulk een vlucht is de grootste heldhaftigheid. Zijt gij voor zulk een heldhaftige vlucht te lafhartig, dan is uw lot beslist; dat lot is: ontaarding! De voorbeelden zijn in ons land tegenwoordig even menigvuldig als zij vóór duizenden jaren in Kanaiin waren. De zedelijke wereld blijft zich-zelve even gelijk als de zinnelijke; want in beide heerschen dezelfde onveranderlijke en onverbiddelijke wetten. Kortom, in eiken menschelijken kring heerscht een zekere geest, een goede of een booze geest, en deze geest ontwikkelt en vormt — ja, als ik zoo zeggen mag; hij kneedt allengs degenen, die zich aan dien kring hebben overgegeven, naar een vast model. In den kring van Jakobs zonen nu heerschte een booze geest, en dus werden zij allen ontaarde zonen.

-ocr page 51-

43

Onderzoek den geest van het gezelschap waar gij in leeft. Is hij zoodanig, dat gij met degenen, die er toe behooren, eenmaal sterven en in hun eeuwig lot zoudt willen deelen? Onderzoek den geest der boeken die gij leest, der platen die gij ziet! Overal waart een bepaalde geest! Drijft hij u tot licht en waarheid, reinheid en vrede Gods, of tot het tegenovergestelde? Ik zwijg nu, opdat gy spreken moogt; beter nog: opdat uw (jetveten het woord moge nemen!

-ocr page 52-

IV.

godvreezend en miskend.

(Gen. 37 : 5—11.

1. WAAROM BEN IK ZOOALS IK BEN ?

„Elk mensch is wat zijn ouders en zijn omgeving van hem maken.quot; Deze stelling las ik onlangs in een over het geheel niet ongodsdienstig boek. Misschien zijn ook vele lezers spoedig geneigd ze toe te stemmen. Doch zij moesten toch voorzichtig zijn; want door die toestemming verlagen zij zich tot den rang dei-planten en dieren. Nu weet ik wel, dat er veel moderne „profetenquot; zijn, die den mensch dan ook slechts als een bewerktuigd dier beschouwen en zelfs openbaar aan de wereld verkondigen: „Wat een mensch eet, dat is hij,quot; — waardoor de onbeschaamdheid der stofvergoding ten toppunt gedreven wordt. Doch al keeren wij ons daarvan ook met weerzin af, daarom willen wij toch de gedeeltelijke 10aarheid, die in genoemde bewering ligt opgesloten, niet miskennen. Wie ooit de levensgeschiedenis van een mensch wil schrijven, zal zich allereerst met zijn afkomst bezighouden, en voorts met de omgeving, waarin hij opgewassen is. Hij zal doen uitkomen, van welke beteekenis het is, dat hij de zoon van die ouders is; hij zal in 't licht stellen, hoevele trekken naar lichaam en geest hij van hen overgenomen heeft. Hij zal

-ocr page 53-

45

aantoonen, hoe er zeer veel in dien persoon, hoeveel er in zijn liefhebben en haten, doen en laten, streven en zorgen hierdoor verklaard wordt, dat hij de zoon van die ouders is. Dat de appel niet ver van den stam valt, komt wel zeer dikwijls niet uit; maar er ligt toch waarheid in. Al is de mensch ook al niet het raspaard, dat geheel het product zijner voortbrengers is, toch zal hij God in den hemel eiken dag moeten danken, wanneer hij „van een goede afkomstquot; is.

Het andere, dat in aanmerking komt, is zijn omgeving. „Elk mensch is een kind van zijn tijdquot;, zoo zegt de wijsheid op de straat, en hoewel de grootste geesten der menschheid den geest van hun tijd tegengestaan en een nieuwen geest tevoorschijn gebracht hebben, gaat het toch van de groote massa door. De eigenaardig bepaalde tijd in welken een mensch opgroeit, de grond waarop hij tot ontwikkeling komt, de geestelijke voeding die hij ontvangt, ja zelfs de lichamelijke voeding, de gezamenlijke levensomstandigheden die hem omringen, kunnen niet zonder sterken invloed zijn. En gij, die kinderen opvoedt, behoort met vreezen en beven te waken, dat zij goede, zedelijke lucht, dat zij zooveel mogelijk hemelsche lucht inademen, en dat de vergiftigde, storende en verderfelijke invloeden verre van hen gehouden worden.

Doch die de menschen als een gewrocht hunner ouders en hunner omgeving meent te kunnen verklaren, weet toch weinig van 's menschen wezen. Eenvoudig belachelijk zal hij zich maken, die Socrates als het product van den beeldhouwer Sophronicus en de verloskundige Phenarete eenerzijds en van het geheele toenmalige Atheensche leven anderzijds wil voorstellen. En in Goethe verschijnt een genie, dat honderdmaal boven zijn ouders uitsteekt en dat nog minder hierdoor verklaard wordt, dat men de voorrechten bijeenvoegt, die de klassieke bodem der goede stad Frankfort aan een zoo schitterend begaafden knaap bood.

-ocr page 54-

46

Wanneer de mensch het product van zijn ouders en zijn omgeving is, — waarom zijn dan Kaïn en Abel, de eerste zonen der eerste menschen, zoo door en door verschillend? Waarom is David en waarom is onze Jozef zoo ten eenenmale verschillend van zijne broederen ? Waarom treffen wij deze zelfde verscheidenheden tegenwoordig nog aan op onze kinderkamers, om het even of zij aan den Rijn of aan de Rhöne, aan de Noordkaap of aan de Kaap de Goede Hoop gebouwd zijn? Een blik in de wereld doet ons zien, dat de eene mensch zich hoog boven zijn ouders en omgeving verheft en de andere er ver beneden daalt!

Gij moogt u keeren en wenden zooals gij wilt — er is in elk mensch een onbeschrijflijk iets, dat noch door zijn ouders noch door zijn omgeving in hem gekomen is; het kan alleen als een oorspronkelijke goddelijke schepping verklaard worden. Het is niet noodig op zulke groote genieën en wereldberoemde geesten als Mozes, Daniël, Plato, Paulus. Luther, Goethe en zoo voorts te wijzen, neon, zelfs tot een juiste beschouwing van uwe wellicht zeer middelmatig begaafde kinderen kunt gij niet komen, zonder dit te erkennen. Overal treft gij talenten, neigingen, gaven of ook beperkingen aan, die niet te verklaren zijn, tenzij gij uw blik naar den Schepper en Heere in den hemel wendt. ■ Wij willen te dezer plaatse alleen over den yodsdienstigen aanleg spreken. Het is leugen en huichelarij, wanneer iemand zijn geheel wereldsche gezindheid wil vergoelijken door te zoggen: Ik hel) nu eenmaal geen yodsdienstigen aanleg. Ieder mensch heeft godsdienstige vatbaarheid, zoo zeker als hij een mensch is. In elk mensch is een trek, die hem naar binnen en naar boven drijft, opwaarts naar God. Van eik mensch geldt het woord van Augustinus: „o God! Gij hebt mij tot U geschapen en mijn hart is onrustig, totdat het rust vindt in U.quot; — Maar dit moet worden toegegeven, en ieder kan het bij zijn eigen kin-

-ocr page 55-

47

deren zien, dat bij het eene de trek naar het hoogere, bij het andere de trek naar het lage, bij het eene de trek naar de wereld, bij het andere de trek naar God veel sterker is^ en wel van nature. Het lijdt geen twijfel, dat de eene mensch duizendmaal meer te overwinnen heeft dan de andere, om werkelijk een godvreezend mensch te worden. Het lijdt geen twijfel, dat de eene een veel zwaarder zedelijkén strijd heeft te voeren dan zijn broeder, daar de eerste, hetzij in zijn verstand, hetzij in zijn zedelijke en zinnelijke natuur, op moeilijkheden stuit, die den anderen volslagen onbekend zijn. Hij zal dus ook bij denzelfden ernstigen toeleg veel langzamer vooruitkomen. Daarom waarschuwt Gods Woord dan ook zoo ernstig: „Oordeelt niet vóór den tijd.quot; Wanneer wij in het algemeen willen oordeelen, dan moeten wij hoogstens den toeier/ van een mensch, nooit echter de verkregen uitkomsten tot maatstaf nemen.

Wij erkennen alzoo gaaf en goed, dat het den eenen mensch veel moeilijker valt geloovig te worden dan den anderen. Doch wij beweren, dat God zich aan geen mensch onbetuigd laat, maar het hem mogelijk wil maken geloovig in Christus te worden, wanneer hij het slechts begeert. Wij beweren verder, dat zelfs dezulken die (om een veel gebezigde uitdrukking te gebruiken) godsdienstige genieën zijn, geenszins uit natuurlijke noodzakelijkheid godvreezend worden. Judas Iskariot was ongetwijfeld een godsdienstig genie — en toch werd hij de verrader van zijn Meester, omdat hy zijne ziel aan de heerschappij van 't licht onttrok. De apostel Paulus, de uitnemendste dienstknecht van Jezus Christus, acht het zijnerzijds nog op het toppunt zijns levens mogelijk dat, terwijl hij anderen predikt, hijzelf verwerpelijk bevonden wierd. De boetvaardige moordenaar op Golgotha heeft bezwaarlijk van zijn ouders en omgeving veel goeds op zijn weg meegekregen. Ook geeft niets ons het recht om aan te nemen, dat zijn godsdienstige vatbaarheid groot was. Toch vindt

-ocr page 56-

48

hij het harte Gods, dewijl hij het hemelsch licht niet tegenstaat. Het is niet veel wat hij toonen kan. Doch Jezus beoordeelt hem, en beoordeelt elk, op zijn bijzonder standpunt.

Wat ik dus zeggen wil is dit: Ware godsvrucht is noch iets aangeborens noch iets aangekweekts, noch iets door God ingeschapens. Zelfs in het gunstigste geval is in dit alles slechts de trek en de vatbaarheid voor godzaligheid gelegen. Deze zelve vangt van onze zijde, waar wij dus in de practijk meê te maken hebben, éérst aan, wanneer de mensch in waarheid spreekt: „Ik wil — ik wil den goddelijken trek, die in mij is, volgen.quot; En zoo hangt in dien zin ook de duurzaamheid der godzaligheid of van het inwendige leven daarvan af, dat de godvreezende mensch dag aan dag, van stap tot stap, in eiken nieuwen toestand, bij elke nieuwe bestrijding dit; Ik teil, herhaalt.

2. INWENDIG EN UITWENDIG LEVEN.

Waarin bestaat dan nu het inwendig leven van Jozef en waarin bestaat het inwendig leven in het algemeen ? Ongetwijfeld staat het inwendig leven tegenover het uitwendige. Wat dat is, kan men gemakkelijk zeggen. Het bestaat daarin, dat een mensch alleen in do dingen dezer geschapene wereld leeft; dat hij alleen in haar zijn wortelen, in haar alleen zijn doel heeft. Dit kan op een grove wijze het geval zijn, zoodat men zegt: „Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij.quot; Het kan ook op een fijne en edele wijze plaats hebben, zoodat men met geestdrift de hooge idealen der beschaving, kunst en wetenschap of van het vaderland najaagt. Tusschen deze beide uiterste palen liggen een groote menigte meest verschillende richtingen. En wij zijn er verre van af, ze allen over éen kam te scheren. Deze mensch en van hooge idealen hebben ongetwijfeld voor het bestaan en voor de ontwikkeling der wereld

-ocr page 57-

49

een oneindig hoogere beteekenis dan die, welke zich met het lieve vee tot een klasse rekenen. De^ menschen der idealen staan ook dichter aan het Koninkrijk Gods dan de straks-genoemde. Zij behoeven alleen te begrijpen, dat Christus de vervulling aller idealen is, om zich tot Hem getrokken te gevoelen. Wij zeggen: zij zijn niet verre van het Koninkrijk Gods. Doch zij zyn er toch niet in. Zoolang zy in het beginsel van deze wereld hun leven, hun doel, hun toekomst zoeken, zijn zij evenals de eerstgenoemden op den weg des ver-derfs. En ontzettende, alles vernietigende ontgoocheling is dit laatste; want... „de gedaante dezer wereld gaat voorbijquot;; wie nu daarin zijn wortelen heeft geslagen, vergaat insgelijks.

Wat is nu echter het inwendige leven? In de Schrift wordt het ook goddelijk leven of geestelijk leven genoemd, omdat God de grond, de bron en het doel van dit leven is. Wie een goddelijk leven leidt is er diep van doordrongen, dat er een levende en persoonlijke God is; een God, die de kracht en de oorsprong van alle geschapen dingen is; dat deze God het eigenlijke begin en leven der menschelijke ziel is; dat de mensch alleen dan tot. inwendigen vrede en tot rust komt, wanneer hij de verbintenis met God zoekt en in weerwil van alle belemmerende invloeden aanhoudt. De mensch, die waarlijk God vreest, is er dus op uit God te zoeken en te vinden, alles in gemeenschap met Hem te doen, in alle dingen zich door Hem te laten gezeggen en leiden. Hem naar zijn beste weten en met zijn beste krachten te dienen en zich door Hem te laten helpen en genezen.

Wat de kennis van God betreft, daarmede is het onder degenen, die Hem vreezen. zeer verschillend gesteld geweest. De kennis was in de onderscheidene tijdvakken der geschiedenis van het Koninkrijk Gods zeer verschillend. E®rit in het Evangelie vindt de God zoekende ziel een kennis van God, die haar in den hoogsten zin van het woord bevredigt. Maar al kunnen eféfl

-ocr page 58-

50

de godvreezenden onder liet Nieuwe Testament in volstrekten zin met Paulus zeggen: „Wij hebben vrede met God door onzen Heere Jezus Christus'' — toch zou zelfs een Paulus er niet aan gedacht hebben, aan de geloovigen onder het Oude Verbond het inwendige leven te betwisten. En indien een Abraham, Mozes, Jesaja met Socrates of Confucius bijeen waren gekomen, zouden zij erkend hebben, dat hun leven niet in het zicht- en tastbare opging, maar zich naar hooger uitstrekte.

De mate der kennis is hier dus niet beslissend, maar de ernst, waarmede God gezocht wordt. Het is dan ook niet van wezenlijke beteekenis of men van jongs af een zedelijk goed of wel een onbeminnelijk, eigenzinnig, onoprecht karakter heeft. Niet wat men van jongs af is geeft den doorslag, maar wat men in de gemeenschap met God begeert te worden. Jozef was van der jeugd af wat men een goed karakter noemt; zijn vader met zijn dub-belzinnigen, eigenwilligen aard was wellicht het tegenovergestelde daarvan — en toch was hij de Israel, die met God geworsteld en overmocht had. Elia had in zijn karakter veel meer te overwinnen dan Eliza. Petrus moest zich door Jezus tienmaal laten bestraffen, terwijl Johannes nauwelijks een keer eene berisping ontving. In Luthers inborst moesten rotswanden doorbroken worden, waarvan bij Melanchton geen zweem bestond. Niettemin zijn zij toch beiden even godvreezend en het hart des Heeren even na en even aangenaam.

En gij, mijn broeder! behoeft aan uzclven niet te gaan twijfelen, als de geheele wereld u voor een onbeminnelijk, ja onoprecht karakter houdt, en als gij het ook werkelijk van nature zijt. Niet op hetgeen gij zijt ziet de Heere, maar op hetgeen gij worden wilt in zijne school en door zijn Geest, — of gij werkelijk wilt wat gij wilt. De godvruchtigste in Gods oogen is hij, in wiens ziel het: „Maak, o Heere! woning in mijquot;, de meest wezenlijke en innige uitdrukking gevonden heeft. En al zou hij van

-ocr page 59-

51

nature de onuitslaanbaarste mensch zijn en al zouden — om eens dwaselijk te spreken — millioenen jaren noodig zijn, voordat deze natuur in den goddelijken smeltoven ten volle veranderd en van het goddelijk beginsel doortrokken was — toch is hij de godvruchtigste. Derhalve is ook hier de vermaning; „Oordeelt niet voor den tijd,quot; van toepassing. — Eenmaal zal het in het einde der dagen een groote verwondering wekken, wanneer God zelf zegt, wie de meest godvreezenden geweest zijn.

Reeds hebben wij van de ontzaglijke beteekenis gesproken, welke de omgeving voor elk levend wezen en niet het minst voor den mensch heeft. De ware, alleen bevredigende, alleen zalige omgeving voor den mensch, het ware element van een mensch is God. De mensch is eerst tot zichzelven gekomen, wanneer zijne ziel naar God, naar den levenden God dorst. Hij is éertrt tot den zaligen vrede gekomen, wanneer zijne ziel geheel van God doorademd en van alle tegenstrevende beginselen verlost is. Veracht de mensch nu dit goddelijk element, dan begaat hij een zelfmoord. Hij zinkt in de rij der natuurwezens terug en het maakt daarbij geen onderscheid of hij een wijsgeer of een koorddanser is.

Wanneer echter menschen, den van God ingeschapen trek volgende, de goddelijke omgeving zochten, hebben zij die ook gevonden, ondanks de ivereldsche omgeving zoo ongunstig mogelijk was. Mannen als Noach, Elia en Jeremia bijvoorbeeld leefden in een tijd van algemeene verdorvenheid en vervreemding van God. Zij vonden in hun omgeving alleen belemmeringen van het geloof, en toch waren zij hetgeen zij waren. Ook voor Jozef was het te zijner tijd zeer bezwaarlijk een godvruchtig leven te leiden. Zijn vader Jakob was voorzeker een godvreezend man, en zonder twijfel had Jozef ook het beste aan hem te danken; doch wij hebben reeds gezien, dat de vreeze Gods bij den aartsvader met zeer hinderlijke eigenaardigheden verbonden was. Zeer

-ocr page 60-

52

licht kon men zich daaraan sfooten. Van zijn moeder had Jozef' de schoonheid overgeërfd, een zeer aangename, maar ook zeer gevaarlijke erfenis. Ik weet wel, dat de ivereld een schoon man. veel, en een schoone vrouw alles ten goede houdt; doch dit kan ons toch niet weerhouden te verklaren, dat Rachel, naar alles wat de Schrift ons vermeldt, een heerschzuchtige, eigenzinnige, zelfzuchtige vrouw was, die haar overgeërfden heiden-schen aard niet kon en wilde laten varen.

Alzoo heeft Jozef van de zijde zijner moeder zijn geestelijk leven gewis niet ontvangen. Van zijn broeders zwijgen wij geheel en al; zooveel broeders als hij had, zooveel hinderpalen-voor het geloof. En bovendien bestond er geen gemeenschap der heiligen in zijn naaste omgeving. Van een Bijbel, waarin hij opbouwing en stichting kon zoeken, was volstrekt geen sprake. Zijn godsdienstige kennis bepaalde zich bij de overleveringen van de schepping, van Edens hof, van den zondeval, van den zondvloed, van de nieuwe verbondssluiting Gods met Noach,. van Babels verstrooiing, en bovenal van Gods verbond met Abraham, zijn overgrootvader. Deze overleveringen zijn hem ongetwijfeld door Jakob medegedeeld geworden. En daarin was voor het rein gemoed van Jozef ook drang en kracht genoeg, om ze in een stillen, ernstigen wandel met God ter harte te nemen.

3. TUSSGHEN DE REGELS.

Men kan mij wellicht tegemoet voeren; „Waar staat toch iets van Jozefs groote godvreezendlieid, waar staat toch iets van zijn gebedsleven, waar iets van zijn vertrouwen op God te lezen?quot; Ik geef toe, dat nergens in de geheele geschiedenis van Jozef staat: „Jozef geloofde in God, en dit werd hem tot gerechtigheid gerekend.quot; Ik geef toe, dat op geen enkele plaats gezegd wordt ■ „En Jozef bad.quot; Maar tusschen de regels staat het overal te lezen.

-ocr page 61-

53

Wie in den Bijbel niet tusschen de regels weet te lezen, die weet over het geheel den Bijbel niet te lezen. Er staat ook niet geschreven, dat Lot verkeerd gehandeld heeft, toen hij zich temidden van Sod ons bevolking begaf. Ook hooren wij er geen enkel afkeurend woord over, dat Jakob en Rebekka den ouden Izak bedrogen; geen woord van afkeuring, als de tien zonen van Jakob hun broeder verkoopen. Niet door woorden spreekt God, maar door achtervolgende oordeelen of zegeningen. Bij Jozef is het evenzoo. Er wordt in zijr- geheele geschiedenis nergens een bijzonder woord van genade aangehaald, waarmee God in het verborgene Jozef vertroost heeft. Maar het feit dat hij onder alles door het stil vertrouwen bewaart, spreekt duidelijker van de genadige tegenwoordigheid Gods, dan alle woorden het doen konden.

Zoo wordt ook in dit geheele zeven-en-dertigste hoofdstuk van Genesis met geen enkel woord van Jozefs godsvrucht gesproken. Hij is reeds lang in Egypte, als zich een gelegenheid voordoet (ik bedoel de verzoeking door Potifars vrouw) waar hij het ook uitspreekt, dat de gemeenschap en omgang met God hem meer waard is dan de geheele wereld met hare heerlijkheid, ja dan zijn eigen tijdelijk leven. Daar wordt het openbaar, dat het inwendige leven zijn eigenlijke levensgrond is. Dit, dat hij hier de verzoeking zoo heldhaftig weerstaat, is niet het inwendige leven. Zelfs gebed, bijbellezen, kerkgaan, het verrichten van liefdewerken, strijd tegen het kwade — dit alles en meer nog is tot op den huldigen dag niet het inwendige leven. Dat alles zijn alleen de vruchten en gevolgen daarvan, of het zijn voedingsmiddelen voor het inwendige leven. Dit leven zelf bestaat eeniglijk en alleen in de onzichtbare vereeniging met den onzichtbaren God.

Deze verborgen lece.nsgroml komt bij Jozef gestadig aan het licht, zooals wij nog in bijzonderheden zien zullen, en alleen uit.

-ocr page 62-

54

kracht van dezen verborgen grond zijns levens is hij de verheven verschijning, die hij geworden is. Op dezen grond nu wijzen ons ook

4. JOZEFS DROOMEN.

Ik heb volstrekt geen plan, hier een verhandeling over den oorsprong, den aard en de beteekenis der droomen te schrijven. Hierover bestaan, evenals over het voorgevoel, het medegevoel, den magnetischen slaap, het somnambulisme en dergelijke verschijnselen, dikke boeken genoeg. Zij vestigen onze aandacht op een geheimzinnig en vaak ook raadselachtig gebied van 's menschen wezen. Wie het leven der menschen ook maar een weinig kent, weet dat droomen zeer dikwijls werkelijke voorspellingen waren. Of men nu zulke droomen uit goddelijke openbaringen afleidt of uit verborgen eigenschappen der ziel, die in den slaap haar bewustzijn verloren heeft, of uit het geheimzinnig vermogen van het medegevoel, of uit nog andere oorzaken — daarmede houden wij ons hier niet bezig. Voor ons is het aan geen twijfel onderhevig, dat de verborgen God zich door alle tijden heen door droomen aan de menschen geopenbaard heeft. Dat droomen bedrog zijn, is een algemeen spreekwoord, en wat het meerendeel der droomen betreft, laat zich daar ook niets tegen zeggen. Onder de vijftig droomen kunnen negen en veertig slechts bedrog zijn, maar met den vijftigsten of vijf honderdsten is dit soms niet het geval; die was iets anders dan bedrog, daar was of is een goddelijke inwerking in te erkennen.

Het ligt in den aard der zaak, dat God zich meermalen door droomen geopenbaard heeft, waar geen geschreven openbaring van God voorhanden was. God, die zich aan geen mensch onbetuigd wil laten, sprak bijvoorbeeld tot Farao en Nebukadnezar

-ocr page 63-

55

door droomen^ terwijl zich voor keizer Karei den Groote en Wilhelm I veel klaarder bronnen opdeden.

Zeker is het, dat in het leven van Jozef de droomen een groote heteekenis hebben, en inderdaad wijzen zij alle op zijn oèrhooging, ja zij zijn de goddelijke middelen om deze verhooging te bewerkstelligen. De droomen, waarvan ons tegenwoordig hoofdstuk spreekt, moeten Jozef bekend maken, dat God groote dingen met hem voorheeft. Wel wordt hij juist tengevolge van deze droomen allereerst als slaaf verkocht. Doch hoewel deze leiding schijnbaar te kennen wil geven: „Gij wordt in het stof getreden, gij zijt van God verlatenquot;, toch is zij onvermijdelijk noodig, om hem inwendig te louteren en voor de verkrijging der heerlijkheid geschikt te maken. Dat nu Jozef hier tweemaal onder verschillende beelden hetzelfde droomt, moet hem zooveel te zekerder van de zaak maken. Later is het niet anders bij de droomen, die aan Farao gegeven worden.

De eerste droomen heeft Jozef zelf gehad, en hij kan ze niet verklaren; het is hem een raadsel, hoe hun vervulling geschieden kan. Het tweede paar droomen is aan anderen gegeven ; deze zelf kunnen ze niet uitleggen. Hier is Jozef degene, wien God het vermogen der verklaring gegeven heeft (Gen. 41 : 9—13). Do droomen van den bakker en den schenker zijn op zichzelf van zeer ondergeschikte heteekenis; maar doordien het Jozef is, die ze uitlegt, geschiedt het, dat hij te zijner tijd aan 's konings hof geroepen wordt. Bij Farao gaat het over echt koninklijke droomen, die voor het behoud van groote landen en volken van het grootste gewicht zijn. Doch de wereldbeheerscher begrijpt zijn eigen droomen niet en ook zijn droomuitleggers vermogen niet lot de juiste verklaring te geraken, ofschoon zij zeer voor de hand lag. God wilde Jozef juist tot hoofd van een machtig volk en tot redder van het huis Israels maken, door hem deze droomen te doen uitleggen (Gen. 41 : 15 en vervolgens).

-ocr page 64-

56

Men moge dus overigens het droomen verklaren zooals men wil, — dat ook onze droomen geen toeval zijn, dat God daarachter staat, zal niemand loochenen, die God niet loochent. Wie gelooft, dat de mensch „van Gods geslachtquot; is, — hoe zou het dien bezwaarlijk vallen te gelooyqn, dat God zich aan de men-schelijke ziel, die op Hem aangelegd is, juist dan openbaart, wanneer zij in volkomen stilheid verkeert en haar zelfbewustzijn haar begeven heeft? Dat ons geweten, onze geheimste wenschen, plannen, verlangens en vreezen in den droom vaak beter „aan het woord komenquot; dan in wakenden toestand — dat kan ieder lezer getuigen. Ja, door droomen heeft God te allen tijde tot de menschen gesproken. Dat ten slotte echter in de droomen der geschiedenis van Jozef de goddelijke inwerking geheel openbaar en planmatig is, zien wij gemakkelijk.

God heeft alzoo tot de vragende, zoekende ziel van Jozef gesproken door de droomen, die ons hoofdstuk mededeelt. Hij heeft het niet bedenkelijk geacht, den jongeling van verre de hoogte te toonen, waartoe Hij hem eens leiden zou. Wel waagt Jozef zelf het niet deze droomen te verklaren. Hij verhaalt den eersten, die over schoven loopt, in allen eenvoud aan zijne broeders. Deze leggen hem terstond uit: „Zult gij dan ganschelijk over ons regeeren ? Zult gij dan ganschelijk over ons heerschen ?quot; En zij haatten hem nog te meer om zijne droomen. Wij behoeven ons daar niet over te verwonderen. Wellicht zagen zij den droom zelfs slechts als een verzinsel van Jozef aan en meenden zij dat hij in deze wijze van spreken zijn wenschen inkleedde. Dat is vermoedelijk ook in oude dagen dikwijls geschied, aangezien het tegenwoordig alle dagen gebeurt. Het was ook, in der minne gezegd, onnoozel van Jozef, dat hij zijn droom verhaalde. Als hij het menschelijk hart, als hij inzonderheid zijn eigen broeders een weinig kende, dan moest hij weten, welk een storm deze droom zou doen opkomen. En of er nu eenigo

-ocr page 65-

57

ijdelheid onder liep, dan of zijn ziel zoo geheel vervuld was van hetgeen hij ondervonden had, dat het zwijgen hem onmogelijk ■was, — genoeg, hij komt er mee voor den dag. En ook zijn tweeden droom,, dat zon, maan en sterren zich voor hem bogen, verhaalt hij met een verwonderlijke nai'eveteit en argeloosheid. De beteekenis lag weder voor de hand. Dezen keer zijn ook zijn vader en moeder onder degenen, die zich voor hem buigen. En dezen keer heeft Jozef zelfs zijn vader tegen zich, zijn vader, die toch anders alles aan zijn zoon goed en schoon vindt. Ach, en deze éene maal, dat zijn vader hem bestraft, bestraft hij hem ten onrechte. Geheel gerust is de aartsvader overigens zelf niet bij zijn bestraffing geweest; de berichtgever maakt de opmerking: .Doch zijn vader bewaarde deze zaak,quot; dat wil zeggen: zij bleef hem toch bij, hoewel hij ze als een ijdele dwaasheid bestraft had. Een duister vermoeden hield hem bezig, dat hij hier met iets anders dan een ijdel spel der verbeelding te doen had.

Jozef was werkelijk zoo onschuldig aan zijn droom als een tweejarig kind aan den zijnen. Zijn vader had hem kunnen berispen, dat hij zijn droom vertelde. Een jong meisje, dat van een onbezonnen man de verklaring hoort; „Gij zijt het liefste meisje dat ik ooit gezien hebquot;, kan aan die dwaze betuiging geheel onschuldig zijn. Zij zal er echter wél aan doen zulke woorden als zotteklap te vergeten ; in allen gevalle zou het zeer onvrouwelijk zijn, indien zij zich tegenover anderen op dezelfde wijze uitliet, zelfs wanneer zij zich niet bewust was of het doel had, zich daarop iets te laten voorstaan.

5. „DOODE VLIEGEN IN DE ZALFquot;.

Wel zal Jozef zich niet bewust geweest zijn, dat er onder zijn mededeelingen eenige ijdelheid sloop. Het was toch echter zoo; er waren doode vliegen in de kostelijke zalf gevallen (Pred. 10:1).

-ocr page 66-

58

En ook zal er wel eenige eigengerechtigheid onder geloopen hebben, als hij zijn vader het kwaad gerucht overbracht, dat er over zijn broeders liep. Het was te menschelijk, te natuurlijk, dat hij zich op zijn deugd en vroomheid iets liet voorstaan; dat hij een weinig farizeesch op de „woeste bendequot; om hem heen neerzag; dat hij zich als den eenigen en waren geestelijken afstammeling van Abraham beschouwde. De zon der vaderlijke gunst en voorliefde zal hem buitendien ook spoedig weer beschenen hebben. En juist deze vaderlijke voorliefde moest het gevaar der eigengerechtigheid vergrooten. Het gif der eigengerechtigheid nu is het gevaarlijkste van alle vergiften, die de duivel uitgevonden heeft om de zielen der menschen te verderven. En het is het gevaarlijkste, omdat het het moeilijkst als een vergift onderkend en dus ook het moeilijkst bestreden wordt. Eigengerechtigheid is het volstrekt tegenovergestelde van den waren kinderlijken stand tegenover God; want alleen aan den nederige geeft Hij genade, alleen aan den nederige' kan Hij zichzelven geven. Genade is het element Gods; de eigengerechtige echter heeft, zooals hij meent, de genade niet noodig. God kende bij Jozef het gevaar. Om hem voor de genade geheel en al geschikt te maken, leidde Hij hem genadig in wegen der diepste vernedering.

Ik zie in den geest menig godvreezend kind van godvreezende ouders, in het bijzonder jongedochters, die men bij oppervlakkige bekendheid voor onbevlekt van de zonde kan houden. Van kindsbeen af hebben zij Gods Woord uit een reinen mond gehoord; van kind af hebben zij den Heiland liefgehad. Niets schijnt hun natuurlijker toe dan Jezus lief te hebben. Niets komt hun onnatuurlijker, afschuwelijker voor, dan aan de zaligheid in Christus te twijfelen, — over het algemeen aan iets te twijfelen wat in den Bijbel geschreven staat. Ik erken het voorrecht van zulke begenadigde zielen, die nooit van slingeringen

-ocr page 67-

59

afwisten, die ook nooit tot het lage vervallen zijn, die steeds in werken van heilige liefde bezig waren — ik erken het voorrecht en de edelaardigheid dezer menschen volkomen. Maar zij moeten zich toch ook bewust worden van de gevaren, waarin hunne ziel, evenals die van Jozef, verkeert. En deze gevaren zyn zeer groot; het zijn de gevaren eener verfijnde eigengerechtigheid, eener geheime ingenomenheid met zichzelven; het is het gevaar, dat men in werkelijkheid goed meent te zijn. De menschen, over welke ik spreek, zijn zich van dien toestand niet bewust. Ja, indien zij dat waren, dan zouden zij er zich wel spoedig aan laten gelegen liggen; want ik spreek hier immers van oprechte zielen. Wanneer deze, die ik hier bedoel, zeggen: „Al wat wij zijn en hebben is alleen genade,quot; — wanneer zij zich bij de menschen in het algemeen insluiten en zeggen: „Wij zijn allen tezamen arme zondaars en hebben geen verdienste voor Godquot; — dan spreken zij bij hun weten geen onwaarheid. Toch en desniettegenstaande heeft in de diepte van den grond hunner ziel een hoogst verderfelijk zelfbehagen post gevat, en dat openbaart zich inzonderheid in een vaak scherp en verwerpend oordeel over Christenen, die zedelijk nog lager staan dan zij, kortom over zulke menschen, die nog in ongeloovigheid, twijfel of zelfs in vijandschap tegenover het Evangelie verstrikt zijn.

De ondervinding leert, dat God, de heilige Heere en Menschen-hoeder in de hemelen, zulke edele, maar tot adellijken trots geneigde zielen in bijzondere diepten moet leiden, in de hitte van den smeltoven, opdax het verborgen kwaad in hen openbaar worde. Meer oppervlakkige beschouwers verwonderen er zich dan gewoonlijk over, dat God het dienstig keurt, deze ,reine, edele zielenquot; in den stroom des lijdens te doen zinken. Zij staan dan en spreken over de donkere wegen Gods of twisten in het verborgene met den Heilige in den hooge. Die anderen zelf echter verwonderen zich het allerminst, nadat zij de eerste verwondering

-ocr page 68-

60

teboven zijn gekomen. Zij bemerken al spoedig, wat de Heere hun te zeggen heeft.

o, Wat komt er al niet onder de tuchtigende hand Gods aan den dag; wat wordt dan alles openbaar! Allerlei verborgen onge-gerechtigheid, waar men niet aan gedacht had, allerlei verkeerde ingenomenheid met eigen karakter en eigen doen en werk, allerlei vroom vermomde eigen roem, oneerlijkheid tegenover anderen en tegenover zichzelven, booze weerzin tegen andersgezinde menschen, schijnschoone onverzoenlijkheid enzoovoorts. Daarbij moet men zich dan schamen, als men ziet hoeveel er nog te vergeven is. Daarbij wordt men dan zoo klein, zoo arm, zoo gering en komt nu eigenlijk eerst eens op het arme-zondaars-bankje, waar men reeds zooveel over gesproken heeft.

Doch nu is ook het oogenblik gekomen, dat het beeld van den goudsmid zooals nooit tevoren zuiver en ongeschonden in het goud weerkaatst. Nu wordt het woord van den dichter bewaarheid :

Boven 't grondloos diep der baren,

In het vlak, zoo effen, stil,

Doet Gij mij het beeld ontwaren

Van uw goddelijken wil.

Waar de storm is weggedreven.

Daar slechts kan uw adem zweven.

Ik spreek over onszelven. Ik spreek over Jozef. Ik wilde niet beginnen met God in het gelijk te stellen; och neen, dit heeft Hij niet noodig. Neen, ik wilde Hem niet rechtvaardigen ten opzichte van de vreeselijke diepten van ellende, waar Hij de „edele, reine zielquot; van Jozef in leidt, maar ik wilde tot recht begrip van hetgeen nu volgt den weg openen. Want nu zal het weldra zijn: „Gij zijt veranderd in een wreede tegen mij; Gij zijt als een bornput, die zijn water inhoudt.quot;

-ocr page 69-

V.

DE HEL DOET ZICH OPEN.

(Gen. 37 ; 12-28.)

1. DE GIFBOOM „NIJDquot;.

„Zie, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook tezamen wonen; want de Heere gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in eeuwigheidquot; — dat is een liefelijke toon van een oud, heilig lied (Ps. 133). Er zullen weinig woorden in den Bijbel staan, die zoo de algemeene instemming van alle weldenkende menschen vinden als deze. Tot op den huidigen dag zal men overal den zegen en het geluk roemen van het huis, waar de broeders en zusters, onverschillig of zij nog onmondig of reeds volwassen zijn, in eendracht en in vrede samenwonen, elkander helpen en dienen, elkander in de hand werken, elkaêrs lasten dragen, wederkeerig zich in elkanders voorrechten zonder afgunst verheugen. Ja, waar het zoo is, daar is, ook by nederige uitwendige gesteldheid, toch een voorportaal van den hemel. En dat zal het zekerst en op het schoonst daar het geval zijn, waar de liefde van Christus alle harten vereenigt, gelijk dit bij het drietal te Bethanië of bij de zonen van Jona en van Zebedeüs het geval was.

Met leedwezen echter moeten wij zeggen, dat er ontzettend

-ocr page 70-

62

dikwijls temidden der Christenheid geen sprake van is, dat broeders en zusters eendrachtig samenwonen. Hoe dikwijls heersclit juist daar twist en verdeeldheid en wel onder oudere en .jongere broeders en zusters. Elk wil gaarne het best zijn en het beste hebben. Den een hindert het, dat de andere schooner of begaafder is en door de vrienden des huizes wordt voorgetrokken. De een zoekt den ander bij zijn ouders en anderen zwart te maken, om daardoor zelf in aanzien te stijgen enzoovoorts. o. Gij broeders en zusters, die dit leest! gij behoort te huiveren, wanneer het in uw kring zoo is. Daar moet men zeggen: „oWee, hoe afgrijselijk en rampzalig is het, als broeders en zusters in twist en tweedracht leven! Daar heerscht ellende en onheil voor tijd en eeuwigheid.quot;

Zoo was het reeds in het eerste menschelijk gezin, waar Kaïn Abel benijdde. Zoo was het in het huisgezin van Isaï, waar David alleen om zijn innerlijke voortreffelijkheid door zijn broeders gehaat werd. Op het droevigst echter staat het daarmee in het gezin van Israel, waar wij ons thans mede bezighouden. Dat daar vierderlei kinderen van vier moeders zijn, is zekerlijk een der voornaamste oorzaken van de oneenigheid. Voorts heeft de huisvader door de bevoorrechting van Jozef, gelijk wij zagen, de zaak nog erger gemaakt dan zij buitendien reeds was. Maaide hoofdkwaal ligt toch in de tien zonen, die aan den boozen geest van den nijd de onbeperkte heerschappij in hunne harten overlieten.

Het is nog niet zeer lang geleden, dat een Pruisisch minister van financiën in een voornamen kring gezegd heeft: „/gt;e beurs is een gif boom.'quot; Nu, hij zal wel geweten hebben wat hij zeide, en ik heb in allen gevalle den moed van den man bewonderd, die de wereldmacht, door de beurs vertegenwoordigd, niet vreesde. Hij had die woorden zeker niet gesproken, indien hij niet vast van de waarheid zijner bewering ware overtuigd geweest. Ik wil

-ocr page 71-

63

ze echter toch niet zoo gaaf toestemmen; want ik zie niet in, waarom ik mij alle beursmannen tot vijanden maken en waarom ik hun het genot van dit boekje bederven zou.

Doch beursmannen, ministers, tooneelspelers, boeren en handelaren, ja zelfs de schoolkinderen van het mannelijk en het vrouwelijk geslacht, — alle, alle menschen, die slechts een klein weinig weten hoe een mensch er inwendig uitziet, zullen mij toegeven, dat de nijd een (j if boom is, — dat de nijd een wijdverbreide zonde is, en voorts dat hij even afschuwelijk als algemeen is. Ja, wie zou zoo blind voor zichzelven zijn, dat hij zich niet van deze zonde beschuldigen moest! „Ik zou niet aan de alge-meene zondigheid gelooven, indien de vervloekte nijd niet bestond; maar als dit woord genoemd wordt, dan moet zelfs de rechtschapenste deugdzame verbleeken.quot; Zoo hoorde ik eens iemand zeggen. Zoo heb ook ik reeds menigmaal een mensch, die het beleedigend achtte dat ook hij een zondaar zijn zou, tot zwijgen en inkeer gebracht, door hem op het slangengebroed van den nijd in zijn eigen hart te wijzen.

De nijd dreef den duivel aan om de gelukzalige menschen tot zonde te verleiden en zoo op het gebied der verwijdering van God te lokken- De nijd was het, die den eersten menschenzoon dreef om zijn broeder dood te slaan. De nijd der overpriesters bracht, menschelijkerwijze gesproken, den Heiland aan het kruis. De nijd, die onder de groote volken der aarde heerscht, is de oorzaak, dat de wereld met wapenen overdekt is. Even nu als het onder de volken over het algemeen is, is het onder de menschen in liet bijzonder, onder mededingers op handelsterrein, onder de bierhuishouders, onder kunstenaars, ezeldrijvers, vischvrouwen, hoogleeraren, schooljongens, ministers — overal, overal de gifboom Nijd. Men weet niet, of men zeggen moet dat de nijd meer duivelsch of meer natuurlijk is. Ach, juist daarom, dat men weifelen moet, welke uitdrukking men te kiezen heeft,

-ocr page 72-

64

daarin ligt de erkenning, dat onze natuurlijke aard slechts in al te nauwe verwantschap tot het duivelsche staat.

Elk dieper denkend niensch haat den nijd; en nochtans, in weerwil dat hij dien haat, laat hij zich door hem beheerschen. Ja, juist hierin verschijnt onze verdorvenheid in het huiveringwekkendst licht. Hier, zooals nergens, wordt het woord van den apostel bewaarheid: „Het goede dat ik wil doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik.quot; Waarlijk, wiens oogen door de ondervinding van den inwendig verterenden nijd nog nooit met tranen gevuld zijn, die weet nog weinig van de droefheid naar God. Enkele hoog begenadigde zielen, die daarvan bevrijd mogen blijven, zijn slechts uitzonderingen, die den regel bevestigen.

o, Hoe moeilijk valt het ook den beste, zich over een bijzonder geluk, dat anderen tebeurf. valt, van harte te verblijden ! Hoe moeilijk valt het ons, de voorrechten, de lichamelijke of geestelijke voorrechten van anderen, onomwonden te erkennen! Hoe moeilijk valt het ons, ons voor leedvermaak te wachten, vooral wanneer iemand, die boven ons uitgegroeid was, nu in het stof komt te liggen! Hoe natuurlijk is de geleidelijke voortquot; gang, dat wij eerst den „onschuldigen wenschquot; koesteren, datgene te bezitten wat onze naaste ons vooruit heeft, en dat vervolgens deze onschuldige of vruchtelooze wensch weldra heimelijk in afkeer overgaat tegenover hem, die ons in de schaduw stelt!

God de Heere heeft wel geweten, waarom Hij de Tien geboden liet besluiten met de woorden: „Gij zult niet begeeren.quot; Zoodra wij aan de onedele begeerte naar hetgeen ons onthouden, maar onzen naaste geschonken is, plaats geven in onze harten, wijzigt zich de rechte verhouding tot onzen medemensch. In de plaats van de liefde, die zijn welzijn zoekt, treedt een gezindheid, die hem achteruitzetten en ten onder brengen wil. Ons hart wordt

-ocr page 73-

65

koel tegen onzen naaste; ja, er sluipt een heimelijke verbittering binnen, en uit dit koude en bittere hart komen nu kwade gedachten voort. Of die .n booze woorden van twist of van laster, dan of zij zelfs in daden overgaan, waardoor wij rechtstreeks het meerdere geluk van onzen naaste pogen te verstoren, — dat hangt van het karakter van den benijder en van de omstandigheden af, waarin hij leeft. Schrandere en ontwikkelde lieden, die in beschaafde kringen leven, zijn met de uiting van hun nijd zeer voorzichtig; niet omdat zij den benijde willen verschoonen, integendeel, zij zouden hem gaarne zooveel mogelijk benadeelen. Maar zichzelven willen zij builen moeite houden. Zij weten wel, dat men om zijn nijd zelfs onder de benijders uitgelachen en veracht wordt. Hier komt dus voorzichtigheid tepas; hier is het zaak zijn taal te gebruiken om zijn gedachten te verbergen.

Doch al is het, dat het bij zulke benijders ook nooit tot een uiterlijke uitbarsting komt, toch is het inwendig smeulende vuur voor wien het aangaat des te verderfelijker en het is des te moeilijker te blusschen, omdat niemand er bijkomen kan. De eeuwigheid zal eenmaal openbaren, dat tallooze zielen verdorven zijn geworden, doordat zij zich door verborgen nijd en haat lieten verteren.

En opdat dit niet bij u het geval worde, zoo onderzoek dagelijks uw hart. Veronderstel maar niet, dat bij u, als kind van God, de nijd geen wortel zou kunnen schieten. Hij sluipt vaak onder zeer godsdienstige vermomming binnen; hij is dikwijls het verborgen gif, dat alle werk van den Geest Gods verderft. Onderzoek dus nauwkeurig, of niet deze of die u „onuitstaanbaarquot; zijn, enkel omdat gij hen benijdt. De nijd is een uitspruitsel van de begeerlijke zelfzucht, derhalve het tegenovergestelde van de onbaatzuchtige liefde, die alleen tot hemelsche gemeenschap bekwaamt.

Ik heb zooeven van dezulken gesproken, die uit overleg of

-ocr page 74-

66

vreesachtigheid den nijd in zich opsluiten, of die zelfs niet eens zoover komen, dat zij den nijd als nijd onderkennen. Bij grove, ruwe of driftige karakters, kortom bij de zoogenaamde natuurmenschen (zooals de zonen van Jakob waren), of wel bij zulke menschen, die machtig genoeg zijn, zoodat zij niemand behoeven te ontzien, kan men het met de oogen zien en met de handen tasten, hoe de nijd tot haat, de haat tot een daad wordt. Bij hen ontwikkelt zich met de noodzakelijkheid eener natuurwet de nijd tot strijd en weldra tot moord of een andere openbare gruweldaad. Kains nijd wies, tegen alle waarschuwing van Gods zijde in, weldra tot doodslag uit. De nijdige Saul trachtte David aan den wand te spiesen; hij was immers koning en behoefde geen wreker te vreezen. De nijdige overpriesters wisten Jezus aan het kruis te brengen; zij waren toch genoeg op de hoogte der godgeleerdheid en rechtsgeleerdheid, om hun nijd als ijver voor „troon en altaarquot; te doen voorkomen. Bij de zonen van Jakob kwam het er echter alleen op aan, dat zij hun vader, voor wien zij dan toch nog een diepen eerbied hadden, om den tuin leidden.

En die ure sloeg spoedig genoeg. „Als er een welgelegen dag gekomen was,quot; vermeldt de evangelist Markus — een gelegen dag voor Herodias, die den edelen dooper Johannes uit de wereld helpen wilde. Ach, voor de goddeloozen komt de gelegen dag altijd; zij zien er zoo lang naar uit, totdat hij er is. De welgelegen dag om iets goeds te doen, een offer te brengen, zich-zeiven op te offeren, komt, helaas, voor goedgezinde menschen dikwijls in het geheel niet. Waarom niet? Vermoedelijk omdat zij er niet zoo verlangend naar uitzien; vermoedelijk omdat hun heilige geestdrift niet zoo vurig is als die onheilige, waar van wij spraken. Vermoedelijk achten zij het altijd den welgelegen tijd niet, omdat zij toch niet werkelijk willig zijn. Dat moest ieder te donken geven! Genoeg, er kwam een gelegen dag voor de

-ocr page 75-

67

tien zonen van Jakob; toen werd de inwendige hel tot een uitwendige hel; toen rijpten

2. DE VRUCHTEN VAN DEN GIFBOOM.

De arme vader deed zelf, zonder het te vermoeden, den gelegen dag aanbreken. Hij zat kalm en in zichzelven gekeerd bij het oude Hebron; zijn zonen echter weidden, zooals hij meende, bij Sichem de kudden. Jozef was als gewoonlijk bij hem gebleven, — de troost zijner oogen, de zoon zijns harten, de deelgenoot zijner gebeden. Doch nu komt bij den aartsvader het verlangen op, bericht aangaande den welstand van zijne zonen en omtrent den toestand der kudden te ontvangen. Daarom draagt hij Jozef op, naar zijn broeders en de kudden te gaan zien.

Jakob was geen menschenkenner; in elk geval kent hij zijn eigen kinderen niet. Of misschien was hij wel een menschenkenner ; maar zijn kinderen kende hij niet. Het ging hem, gelijk, helaas, millioenen vaders en moeders tot op den huldigen dag, dat zij namelijk volslagen blind zijn met betrekking tot hun eigen kinderen. Dat is kwaad. Blaar .erger nog is het, dat zij zich opzettelijk verblinden en ieder, die hun de oogen wil openen, als een vijand beschouwen. Dat berokkent hun later enkel hartzeer, en de oogen gaan hun eeist- dan pas open, als het te laat is.

Had Jakob zijn eigen zonen eenigermate doorzien, dan had hij zijn lieveling niet als een lam onder de wolven gezonden. Jozef kende | gewis zijne broeders beter. Wellicht is hij hevig ge-schnktT' toen zijn vader hem den last gaf. Hij wist, dat hij in het gunstigst geval slechts menschen met een koel hart, koude woorden en een ijzig voorkomen zou aantreffen. Doch het is een bewijs van zijn ootmoed en zijn kinderlijke gehoorzaamheid,

-ocr page 76-

68

dat hij niet de geringste tegenbedenking oppert. Ja, niet eens een bezwaar brengt hij in, maar is terstond tot den gevaarlijken tocht bereid (vers 12 tot 14).

Jozef komt alzoo bij Sichem, maar vindt er zijn broeders niet. Buitendien is hij in de onbekende en onbewoonde streek verdwaald geraakt. Zoo ontmoet den eenzamen, moeden jongeling een Kanaanietische man; die kent den weg en deelt hem mede, dat de broeders noordwaarts getrokken zijn en bij Dothan hun tentleger opgeslagen hebben. Hij heeft hen namelijk hooren zeggen: „Laat ons naar Dothan gaan.quot; Jozef had zich nu wel gerust kunnen stellen en zeggen; „Mijn taak is volbracht; mijn vader heeft mij immers slechts tot Sichem gezonden. Daar ik hier mijn broeders niet vind, mag ik terugkeeren; en wat de mededeeling van den vreeraden man betreft, die is vrij onzeker, en al zijn mijn broeders ook werkelijk naar Dothan getrokken, wie weet of zij daar nog zijn. Dus, ik keer terug.quot; Doch Jozef is niet de man, wien het er om te doen is den schijn van gehoorzaamheid te betoonen. Hij vervolgt zijn weg. Moede, afgemat, geduldig en stil, zij het ook met bevende voeten en een bevend hart, gaat hij voort, totdat hij in de nabijheid van Dothan werkelijk hun haardvuur rooken ziet (vers 15—17).

o, Gij hemelsche engelen, die eeuwen later Eliza, den dienaar Gods, die te Dothan door de Syriërs omsingeld werd, zoo trouw bewaakt en bewaard hebt, — o, gij beschermende engelen des hemels, toont toch, dat gij ook nu niet slaapt en niet sluimert! Indien ooit een godvreezende ziel uw bescherming noodig had, dan is dat thans het geval; want op de gansche aarde is anders niemand, die haar redding bieden kan! Doch ons hulpgeroep vervliegt in den wind. Eerder hooren wij gansch iets anders dan het geruisch van engelenwieken.

Wat wij hooren zijn spotkreten. Terwijl Jozef op een hoogte zichtbaar werd en naar het dal der legerplaats afdaalt, roepen

-ocr page 77-

69

de boosaardigen elkander toe; „Ziet, daar komt deze meester droomer aan! Nu, komt dan en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen. En wij zullen zeggen: Een boos^ dier heeft hem opgegeten. Zoo zullen wij zien, wat van zijne droomen worden zalquot; (vers 19 en 20). Wij zien, aan bepaalde gedachten ontbreekt het hun niet. Het is alsof het plan dagen en jaren achtereen doordacht is, zoo juist sluit het. De gloeiende haat tegen den gewaanden hoogmoedigen droomer slaat in de vlam van den gruwzaamsten spot uit. Van liefde, van medelijden is hier geen spoor te ontdekken; evenmin een spoor van schaamte over de lage lafhartigheid, dat tien mannen op een enkelen weerloozenjongeling willen aanvallen. Zij moeten hun moedwil aan hem koelen, zij moeten hem van kant maken, opdat zij rust van hem hebben. Doodslaan willen zij hem, zonder erbarming, en dan in een kuil werpen, opdat hij daar vertere en verga- Een graf zal hem niet worden toegestaan.

Daar zien wij de vruchten van den gifboom Nijd. Op een „gelegen tijdquot; gaat hij over in gruwelijke misdaad- De benijders zijn tot een moordenaarsbende geworden, en de duivel, die „een moordenaar van den beginnequot; is, wrijft zichquot; de handen; hij heeft gewonnen spel!

Terstond gaan nu de boosdoeners tot uitvoering van het plan over. Zij vallen op den moeden, hongerigen jongeling aan en onder smaad en spot trekken zij hem zijn bonten rok uit, dien hij ongelukkig en dwaselijk had aangetrokken. Zij werpen hem

■ ' ir -ÏZ.

in een waterloozen kuil; op zijn weenen, smeek en en bidden hebben zij alleen bespotting tot antwoord. Er is er geen, die met kloeke manmoedigheid zich tegen de boosheid en laaghartigheid verzet. In den kuil mag hij kermen en van doodsangst rillen, totdat zij — gegeten hebben. En na den eten zal het offer geslacht worden.

„Zij zaten neder om brood te etenquot; (vers 25). Is dat niet een

-ocr page 78-

70

verhevene geschiedbeschrijving, die dat zoo eenvoudig en natuurlijk verhaalt? Het bloed stijgt ons naar het hoofd, als wij ons dezen poel van barbaarschheid voorstellen, dat zij zoo terstond, nadat zij zulk een misdaad begaan hebben, kunnen eten; d^t zij kunnen eten met het moordplan in het hart, een moordplan, dat zij aanstonds na den maaltijd ten uitvoer zullen brengen l

Mij dunkt, ik hoor menig ernstig denkend man en voornamelijk menige teergevoelige vrouw zeggen: „Neen, dat is mij te erg. Dat is mij te donker geschilderd! Zoo slecht kunnen men-schen niet zijn!quot; Doch zij die zoo spreken, kennen de wereld nog gebrekkig. Zelfs Goethe zeide eens; „Er ligt zoo menige afgrond om ons heen, dien het noodlot groef; doch hier in ons hart is de diepste.quot; Een Plato, die wel geen zweem van schijnvroomheid aan zich had, schrijft: „Afgronden liggen er in het gemoed, die dieper dan de hel zijn.quot; En wie zijn eigen hart kent, stemt dat toe en dankt God, dat „waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweestquot;. Ach, zulk een woestheid is geheel natuurlijk, wanneer de hartstochten den vrijen teugel hebben.

Mozes verhaalt dat alles hoogst eenvoudig, zonder een uitroep van ontzetting. De Heilige Geest, die de Schrift heeft ingegeven, wil ons niet zoozeer doen sidderen over op zichzelf staande, ten hemel schreiende handelingen der grove zondaren; neen, maar Hij wil ons doen sidderen over de verborgen verdorvenheid der godvergetenheid en der zelfzucht, waaruit alle enkele gruwelen dan vanzelf uitspruiten, gelijk de gifbloemen uit den giftigen grond.

Dat echter de broeders hun moordplan niet uitvoeren, heeft, wanneer ik op de wijze der wereld mocht spreken, zijn oorzaak in een toeval. Toevallig — zou men dan zeggen — komen uit Gilead eenige Ismaelieten, kooplieden, die op hun kameelen specerijen, balsem en mirre naar het Nijldal brengen. Als de

-ocr page 79-

71

etende broeders hen gewaar worden, komt er in het hart van Juda een nieuw plan op. „Wat gewin zal het zijn,quot; zegt hij, „dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verbergen? Komt, en laat ons hem aan deze Ismaelieten verkoopen, en onze hand zij niet aan hem, want hij is onze broeder, ons vleesch.quot; Er is in dit zeggen een zweem van barmhartigheid. Nog meer ligt er een geheime vrees in, het bloed van hun eigen broeder te vergieten. Er is dus toch nog iets goeds in, en zoo slecht is over het geheel een mensch bijna nooit, dat men nog niet iets natuurlijk goeds aan hem zou kunnen vinden. Zelfs ruwe men-schen hebben, als zij nuchteren zijn, toch een afgrijzen van het vergieten van menschenbloed. Na afloop van den maaltijd zijn de verhitte hoofden der broeders eenigermate koeler geworden. Het eten is een prozaïsche handeling, wekt prozaïsche gedachten ; ja, men zegt; het eten brengt in een zekere menschlievende stemming. Ik weet dat niet geheel zeker. Maar dit staat vast, dat elk mensch een aangeboren afschuw van bloedvergieten heeft. Het staat mij nog levendig voor den geest en het zal mij (wanneer ik ongedacht zeer oud mocht worden) in voortdurende herinnering blijven, hoe ik eens twee metselaars in bloedig gevecht vond. De een zette zijn knie op de borst van den ander, hield een grooten, scherpen steen in de hand en was juist op het punt om den schedel van zijn kameraad daarmede te verbrijzelen. Ik vatle zijn arm en riep hem in het oor: „Ka in! KainHalf woedend en half verschrikt staarde hij mij aan, aarzelde, naar hot scheen, een oogenblik, of hij zijn wapen niet tegen mij zou keeren. Toen liet hij den steen zakken, stond op en ging heen. Ook hier zag ik weder, dat er tot het vergieten van broederbloed een zekere bedwelming behoort.

De zonen van Jakob achtten het toch van het hoogste belang, dat zij althans hun broeder uit den weg ruimden. Voor dit doel nu kwamen de Ismaelieten geheel gelegen, — deze lieden, die met

-ocr page 80-

72

hen denzelfden overgrootvader hadden. Of er ook cenige gewin- c

zucht onder liep? Of soms de gedachte om op deze wijze een z

kleinen handel te drijven, een beslissend gewicht in de schaal l;

wierp? Men kan het licht denken, daar de koopprijs, namelijk 1:

twintig zilverlingen (hetgeen twee zilverlingen den persoon uit- t

maakte) zoo nauwkeurig wordt opgegeven. Doch wij willen het c

liever niet gelooven en zonder noodzakelijkheid de mannen niet z

slechter maken, dan zij buitendien reeds zijn. Zonder barm- 1;

hartigheid wordt de handel gesloten. Jozef moge zijn broeders t

smeeken zooveel hij wil, hij moge hun nog zoo bidden, om toch medelijden met de grijze haren zijns vaders te hebben, het helpt alles niets. Hij wordt geboeid, op een kameel gebonden en aanstonds gaat het naar het Zuiden, naar Egypte heen.

Zoo hebben dan weer eens de goddeloozen hun doel bereikt. Zij waren van hun broeder af, voor altijd af, gelijk zij dachten; want hoe zou hij ooit zijn vrijheid terugkrijgen? Vreeselijk hadden zij zich gewroken; want het is zeer de vraag, of Jozef, de vrije zoon van een herdersvorst, niet boven een vernederende slavernij van tientallen jaren in het land van Cham, een snellen dood zou verkozen hebben. Maar wat vragen zijn broeders daarnaar? Zij zijn blijde, dat zij van den lastigen spelbreker ontslagen zijn. Ja? — Zijn zij wezenlijk blijde? Was Kaïn blijde, toen hij Abel gelukkig uit de wereld geholpen had? Of hooren wij hem niet veelmeer diep weeklagen: „Ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde?quot; En die weeklacht, stijgt zij niet gestadig op uit het gemoed van alle moordenaars, in alle landen, onder alle volken? Was Judas Iskariot verheugd, toen hij de verlangde dertig zilveren penningen in handen had? Heeft hij niet veelmeer weinige uren later in wanhoop een einde aan zijn leven gemaakt? „Twee dingen stonden mij als het schoonste paradijs voor oogen, namelijk dat ik veel geld mocht hebben en dat ik aan mijn begeerte den vrijen teugel vieren mocht. Beide erlangde ik langs

-ocr page 81-

73

den weg der zonde geheel en volkomen. Maar toen ik eenmaal zoover was, vroeg ik mijzelven af, hoe ik.., aan mijn rampzalig bestaan op de spoedigste wijze een einde kon maken, en koos het scheermes.quot; Dat bekende iemand, die na een mislukte poging tot zelfmoord door een Christen bezocht werd. En gij, die nu op weg zijt om door allerlei booze handelingen „uw geluk te zoekenquot;, bemerkt gij niet, hoe dwaas gij u aanstelt? Arme, bedrogen man, gij die waant door voldoening aan uw hartstochten gelukkig te zullen worden!

-ocr page 82-

VI.

DE MACHTELOOSHEID DER GOED HARTIGEN.

(Gen. 37 : 21, 22, 29 en 30.)

„De begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood.''' Zoo schrijft Jakobus in zijn grondige beschouwing van 's menschen bestaan. Het is een algemeene ondervinding, dat de zondaar zich gedeeltelijk of geheel ontnuchterd gevoelt, wanneer hij zonde bedreven heeft. De duivel houdt niet, wat hij beloofd heeft; hij bedriegt den mensch. Het was reeds in Edens hof zoo, toen de slang de moeder aller levenden beloofde: „Ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed èn het kwaad.quot; En inderdaad waren hare oogen geopend geworden; doch om te zien, dat zij (de menschen).... ongelukkig waren. En in meerdere of mindere mate ontnuchtert de zonde altijd. Zij schenkt de voldoening niet, die zij beloofde. Wanneer de zondaar zijn zonde voltooid heeft, en zelfs geheel en al datgene bereikt heeft, waartoe hij geraken wilde, bespeurt hij, gelijk wij reeds deden zien, tot zijn schrik, dat hij nu toch niet bereikt heeft, wat hij bereiken wilde. Niet van de hemelsche machten, gelijk een Duitsch dichter zegt, maar van de helsche is het waar:

-ocr page 83-

75

„Hebt gij hem 't leven ingevoerd,

Zoo wekt ge eerst zonden in zijn hart,

En laat hem over aan zijn smart.quot;

Treed een gevangenis binnen en in cel voor cel zult gij dat bevestigd vinden. De wellustige, de meineedige, de lasteraar, de moordenaar, de brandstichter, — zij zullen het uit éen mond beamen, o, Geloof het toch, arme mensch, geen schacheraar bedriegt u zoo, als uw eigen hart u bedriegt.

Vestigen wij onzen blik op de broeders van Jozef. Daar staan zij en staren de karavaan na, zooals zij gestadig kleiner en kleiner, onduidelijker en onduidelijker wordt en eindelijk aan den gezichteinder verdwijnt. De spotlach en het luid geschreeuw zijn verstomd. Wel trachten de boosaardigslen nog te schertsen; maar de scherts besterft hun op de lippen, want zij bemerken dat degenen die mee moesten werken, nu somber voor zich zien. De een kan den ander niet in de oogen staren. Ieder zoekt eene of andere bezigheid en kan er toch niet recht toe komen. Een donkere wolk breidt zich over hen uit.

Misschen zal men mij toevoegen; „Gij spreekt als een dichter; van hetgeen gij zegt, lezen wij in den Bijbel niets.quot; Het laatste is waar. Maar of ik als een dichter spreek, weet ik niet. Doch dit weet ik en hiervoor kan ik instaan, dat ik de waarheid spreek. En datgene wat daar te lezen staat, houdt dat in, althans voor dien, die tusschen de regels weet te lezen. Daar is er éen, die nu een hartverscheurende weeklage aanheft. Wel is het te laat, maar juist daarom is die jammerklacht zoo hartverscheurend. En die klacht van Buben brengt ook zijne broeders in groote verlegenheid.

Tot hiertoe hebben wij nog niet over Ruben gesproken. Hij was de eerstgeborene en aan zijn vader het allereerst verantwoordelijk. Maar hij schijnt ook de goedaardigste onder zijn broeders geweest te zijn. Deze goedaardigheid had hem wel niet ver' hinderd, om op bloedschendige wijze met de vrouw zijns vaders

-ocr page 84-

76

om te gaan. Wat men echter zoo in de wereld goedaardig noemt, dat was hij blijkbaar. Hij heeft zijn broeders bezworen Jozef niet te dooden, maar in den kuil te werpen. Toen de anderen op Jozef aanvielen, was hij weggeslopen. Waarom? Hij wilde bij zichzelven overleggen, hoe hij ongemerkt en in het geheim, wellicht onder beschutting van den nacht. Jozef verlossen en weder tot zijn vader brengen kon.

Was dat dan niet zeer goed? Ongetwijfeld, maar het trof volstrekt geen doel. Ondanks zijn goede bedoelingen gingen de dingen hun gang. „Ja,quot; zou men kunnen aanmerken, „maar dat was toch de schuld van den armen Ruben niet.quot; Wij antwoorden evenwel: Dat was toch ook zijn schuld- Als hij een godvreezend mensch geweest was, had hij den raad niet mogen geven: „Werpt Jozef in den kuil,quot; maar had hij moeten zeggen: „Wat wilt gij beginnen? Hoe wilt gij zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God?quot; En al was hij ook niet een godvreesend man, maar alleen datgene geweest wat de wereld een man noemt, dan had hij zijn borst tegenover zijne broeders moeten zetten en zeggen: „Ik zal niet dulden, dat gij den weerlooze een haar krenkt; en ik zal niet gedoogen, dat onzen ouden vader zulk een hartzeer veroorzaakt wordt.quot;

„Wat men met teenen binden kan, moet men niet met ijzer binden,quot; zoo luidt een waar Zwitsersch spreekwoord. Wat daarmede bedoeld wordt, is gemakkelijk te begrijpen. Wat men met liefde en zachtmoedigheid kan dwingen, dat moet men niet met toorn en geweld tot stand brengen. Wanneer het Evangelie tot het doel leidt, moet men de wet thuis laten. Dat moeten wij in onzen omgang met de menschen nooit vergeten. Doch er zijn gelegenheden, waarbij geweld een groote deugd is, zooals wederom een spreekwoord zegt: „Een harde kluit eischt een sterk houweel.quot; Stugge ossen kan men niet met een wiegelied tot rede brengen, en vooral moet gij niet meenen, dat gij tegenover

-ocr page 85-

77

opzettelijke boosheid iets uit zult richten met een onnoozele, halfslachtige tegenbedenking. Dan is het noodig een heiligen toorn aan den dag te leggen.

Ware Ruben heslist geweest in het goede,, dan had hij waarschijnlijk voor het oogenblik een vreeselijken storm doen opsteken. Doch het verschrikkelijke voorval ware niet geschied. Zoo echter is zijn halfslachtig verzet vruchteloos. Niet goedaardigheid baat, maar beslistheid, onbewimpeld optreden tegen het kwade en opkomen voor waarheid en recht- De goedaardige, oude Eli wilde niet, dat zijne zonen goddeloos handelden; maar hij wilde toch ook niet scherp en met heiligen ernst tegen hen opkomen, — en zoo liepen zij in het verderf. Herodes, de moordenaar van Johannes den Dooper, was een goedaardig vorst. Hij had een wezenlijk godsdienstigen aanleg, hoorde den Dooper gaarne en deed vele dingen om zijnentwil. Wie weet of hij hem niet eerstdaags tot zijn minister van eere-dienst benoemd had ! Maar omdat hij niet beslist het booze haatte en zelfs tegen de echtbreukige vrouw niet beslist wilde optreden, werd hij, in weerwil van zijne liefde tot den man Gods, zijn... moordenaar.

Zoo is het ook bij Ruben. In het verborgene wil hij het goede; hij wil het wezenlijk, maar in het geheim, en hij wil het niet geheel; hij wil het zelfs niet met dit gevolg, dat hij als een „kwakerquot; door zijn broeders zal worden uitgelachen. En daarom gaat het zooals het gaat. Het doet zijn hart wel alle eer aan, dat hij op den toon der diepe smart uitbarst, zijne kleederen scheurt en zich niet weet te bergen. Maar dat is alles tevergeefs : daarmede wordt aan de zaak niets veranderd.

En het doet me hart alle eer aan, mijn vriend, wanneer gij het booze niet doen wilt, omdat gij er een afschuw van hebt; — wanneer gij u door ontuchtige vrienden niet tot onzedelijkheid wilt laten verleiden; — wanneer gij niet in een bedrieglijken

-ocr page 86-

78

handel wilt bewilligen; — wanneer gij niet met kwaad gezelschap in zwelgen en brassen uw vermaak wilt zoeken. Ja, het doet uw hart alle eer aan, dat gij daar een afschuw van hebt. Maar het baat u volstrekt niet, en gij zult geraken tot hetgeen waartoe gij niet komen wilt, ivanneer gij te lafhartig zijt, om de sonde als zonde te brandmerken, en te zeggen: „Ik wil niet zondigen, het koste wat het koste.quot; Het baat u alles niet, wanneer gij uit vrees voor bespotting, uit vrees van voor een kwezelaar en gluiper uitgekreten te worden, slechts even waarschuwt en u wringt en inhoudt. Het baat n alles niets, wanneer ge alleen practische bezwaren legen de zonde oppert en er terloops op wijst, dat de zaak aan den dag kan komen en kwade gevolgen hebben kan. Dat helpt alles niets- Waarom niet? Omdat men u gemakkelijk zal aantoonen, dat die gevolgen door eenige schranderheid voorkomen kunnen worden, en dat wie het in de wereld tot iets brengen wil, ook iets wagen moet. En dit laatste is over het algemeen juist.

Een houdbaar standpunt neemt gij dan pas in, wanneer gij zegt: „Ga achter mij, Satan; ik zweer de zonde vijandschap op leven en dood.quot; Zoo alleen kunt gij de overwinning behalen. Zoo alleen wint gij aanzien en achting bij uw tegenpartij. Ja, aanzien en achting, in weerwil dat zij u uitlachen. Alleen een karakter, een karakter, dat vast en moedig is in het goede, kan een karakter, dat vast in het kwade is, met goed gevolg weerstaan. Wie iets wil, die moet het willen, dat wil zeggen: geheel willen, of in 't geheel niet willen. Wilt gij een man zijn, dan moet gij weerstand kunnen bieden, een geheele smadende wereld kunnen trotseeren. Zoo alleen krijgt gij ook achting voor uzelven. De goedaardige menschen echter, die het met niemand willen verkerven, evenals de arme Ruben, worden altijd een speelbal der slechten, die zeker van hun zaak zijn en vast op hun stuk staan.

-ocr page 87-

79

Het is een euvel in den tegenwoordigen tijd, dat wij zulk een schaarschte aan vaste karakters hebben. Dat is bijna op elk gebied zoo. „Men moet zich overeenkomstig de openbare meening, overeenkomstig den geest des tijds — of men moet zich in overeenstemming met den geest van het gezin gedragen.quot; Dat acht men als een hooge wijsheid. In het staatkundige zijn de meeste menschen slaven van hun party, ondanks iemand, wie weet hoe vaak, het hart daarbij bloedt. Men hangt den huik naar den wind, hetzij die nu eens uit een sociaal-democratische kroeg of uit Varzin of uit een beursclub waait. En het schreit tot God, op kerkelijk gebied gaat het niet veel anders. Bij de

O-CCvi 11*

meesten is het hoofdzaak, dat zij met de „toongevende kringen in overeenstemming blijven en hun loopbaan niet bederven. Zoo zijn zij dan als een schip, dat door eiken wind bewogen

wordt. Wat slecht en goed, wat recht en onrecht, wat waar-

t- !

heid en wat leugen is, speelt een veel minder beteekenende rol-dan dit: „Wat brengt mij in het leven vooruit? Wat is prac-tisch ?quot;

Voor alle dingen, zoo zegt men, moet men zich in acht nemen, dat men zich in zijn omgeving niet belachelijk maakt. Uitgelachen te worden, spot en smaad te verdragen kan men van niemand vergen. In de wereld, vooral op het terrein van de beschaafde wereld, is niet de zonde, maar de domheid de grootste schande. Dom wezen is een groote fout; domheid echter wordt alles genoemd, wat ons in onze betrekking tot de wereld schaadt. Een zonde wordt veroordeeld, wanneer zij ons in een ongunsti-gen toestand gebracht hoeft. Dezelfde zonde wordt geroemd, wanneer wij er uiterlijken voorspoed door gewinnen. Het is de oude wijsheid, welke de Spartanen hun veelbelovende jeugd inprentten: „Jongens, stelen mag men; ja het is zeer wijs, te stelen. Maar wie er zich op laat betrappen, krijgt slaag en heeft dat ook verdiend.quot; — Niet zoo grof, maar geheel in dien zin

-ocr page 88-

80

zeggen tegenwoordig millioenen: „Elk middel om uw lot te verbeteren, is geoorloofd; maar gij moet in geen geval er uw positie in de maatschappij door bederven.quot; Alzoo is men dan een blad in den wind en noemt zich toch met trots: een man.

„Wilt gij eenmaal mannen worden of riethalmen?quot; vroeg mijn anders zoo zachtaardige moeder spottend, als wij knapen een of ander liefdewerk voor ongelukkigen alleen daarom liever niet deden, wijl wij er door onze schoolmakkers om zouden uitgelachen worden. , Wilt gij eenmaal mannen worden of riethalmen ?quot; zeide zij en voegde er soms by: „Vraagt alleen maar, of eens in den grooten jongsten dag de groole God in den hemel u er voor prijzen of bestraffen zal.quot; En tot op dien grooten jongsten dag zal ik mijn ontslapen moeder danken, dat zij ons zoo den waren weg der vrijheid aanwees, dat wil ook zeggen: den weg der manhaftigheid-

Wie het er niet op wil laten aankomen alleen te staan, voor dom door te gaan, uitgelachen te worden; wie het niet wagen wil de geheele maatschappij om hem heen te trotseeren, die mag zich wel terstond tot slaaf verkoopen. Neen, dat behoeft hij niet meer te doen: hij heeft het reeds gedaan. De weinigen, die geheel beslist zijn in het kwade, sleuren den geheelen hoop onbeslisten met zich meê. Izebel sleept Achab mee tot den moord van Naboth; de overpriesters brengen Jezus aan het kruis, ondanks alle goedaardige tegenbedenkingen en tooneelmatigje kunststukjes van Pilatus. En zoo is het overal geweest en te allen tijde. En zoo is het tegenwoordig en zal het altijd zijn. Dat weet elk menschkundige. Zoo kan men het beleven, dat knappe, eerbare, beminnelijke menschen in de zwaarste zonden vallen, wanneer de verzoekingen —; bijvoorbeeld tot wellust of tot geldelijk gewin of tot wraakoefening — met betooverende kracht tot hen komen. Zij waren altijd eerbaar geweest; maar nu kunnen zy geen weerstand bieden; „de gelegenheid is te

-ocr page 89-

81

gunstig.quot; Neen, dat is niet de oorzaak. De eigenlijke oorzaak is, dat zij, op den keper beschouwd, in de zonde niet de zonde haatten. Er is geen verlossing van het kwade noch in wereldlijke wijsheid, no.ch in natuurlijke goedhartigheid, maar alleen en uitsluitend'in de besliste beheering tot God, in de bekeering, welke op de volstrekte breking met de zonde berust. Dat is het wat Ruben ons leert, — de arme, bedrogen, weeklagende Ruben.

-ocr page 90-

VIL

DE ONBLOEDIGE VADERMOORD.

(Gen. 37 : 31-35.)

1. OP HET HELLEND VLAK.

Over liet hollend vlak spreekt heel de wereld. Het ligt voor de hand, dat men met natuurlijke noodzakelijkheid verder loopen en hoe langer hoe sneller loopen moet, als men eenmaal op het liellend vlak gekomen is. Daar is een overigens lief meisje; zij heeft evenwel om een of andere kleine afwijking van de orde op school moeten nablijven. Zij weet, dat haar moeder haar deswege straffen zal. (Nota bene: haar moeder moest dat niet doen, want het kind heeft immers haar straf reeds ontvangen!) Om nu die nieuwe straf te ontgaan, redt zij zich met een leugen en zegt, dat de les vandaag langer geduurd heeft. Als dit betwijfeld wordt, gevoelt zij zich in het nauw en liegt telkens meer. En tot haar ongeluk liegt zij er zich ook „gelukkig doorheenquot;. Ach, dat had zij in den morgen van dien dag nog niet gedacht, dat zij haar innig geliefde moeder zoo zou kunnen bedriegen! Zij is veel dieper gezonken dan zij wilde. — Een man sluipt in den nacht een huis binnen om te stelen. Hi.i meent het zoo kwaad niet, naar hij zich voorstelt; hij wil zich immers alleen uit den uitersten nood helpen en den rijken man

-ocr page 91-

83

wordt daardoor immers geen schade berokkend. Onverwachts betrapt hem deze, grijpt hem aan, het komt tot een worsteling — en de insluiper wordt een moordenaar. Ach, dat wilde de goede man niet. o Neen, dat wilde hij niet; maar het is gebeurd.

En zoo gaat het bijna altijd op het gebied der zonde, zooals iedereen weet, die zichzelf kent en de wereld een weinig kent. Als de zoude begaan is, dan bestaat er slechts éen middel om nochtans weer vrij te worden: dat is de oprechte bekeering, het breken met de zonde. En daartoe behoort zeer dikwijls de openlijke helijdenis. Het kleine meisje, waarover wij spraken, kon door bekentenis verdere kwade gevolgen voorkomen. Het had bij haar avondgebed haar moeder slechts om den hals moeten vallen en haar onder tranen haar misdrijf moeten bekennen. De dief kon door een openhartige bekentenis verdere misdaad vermijden. En de tien zonen van Jakob?

Ja. aan hun vader hadden zij werkelijk niet gedacht, toen zij hun broeder verkochten. Dat zij daardoor hot levensgeluk van den ouden man verwoestten, was hun in de verbijstering van hun hartstochten niet in de gedachten gekomen. Bij deze god-delooze mannen was de kinderlijke eerbied voor hun vader niet gedoofd. De eerbied voor den ouderdom is een deugd van het Israelietisch geslacht, een deugd, die wij, evenals nog menige andere deugd, zelfs in de gezinnen van de moderne Joden vaker aantreffen, dan bij velen die voor het uitwendige den naam van Christenen dragen.

Doch nu, terwijl Ruben om den verkochte jammert: „De jongeling is er niet, en ik, waar zal ik henengaan ?quot; dringt de vraag zich aan hen op: »Wat zal vader zeggen ? Wat moeten wij omtrent Jozefs wedervaren aan onzen vader mededeelen ?quot; En nu moeten zij doen wat zij niet wilden. Zij moeten tegen hun wil den ouden man den dood aandoen. Ja, hem vermoorden, inwendig vermoorden. Als Israel, twee en twintig jaar na

-ocr page 92-

84

dezen tijd, verneemt, dat Jozef nog leeft, als hij het ongelooflijke eindelijk gelooven kan, zoo werd, gelijk gezegd wordt, »zoowerd de geest Jakobs, hunnen vader, levendig.quot; Hij was dus gedurende dien langen tijd gestorven geweest. Liefde, blijdschap en hoop waren gestorven. Derhalve zij moeten nu hun vader dooden. Schiller heeft geen woord gezegd, dat meer waar is dan dit; »Dat juist is de vloek van de booze daad, dat zij aldoor boosheid baren moet.quot; Ieder zou uit zijn eigen leven er een verklaring over kunnen schrijven. En toch neem ik dat «moetenquot; terug. Met eep eerlijke, boetvaardige belijdenis hadden zij het lijden des ouden mans zeer kunnen verlichten. Moeten wij de

2. ZONDE BELIJDEN OF VERBERGEN ?

dat was de vraag. Wel is waar moeten zij in elk geval hun vader groot hartzeer veroorzaken. Ook wanneer zij hun zonde belijden, is toch Jozef vooreerst voor hun vader verloren. Maar toch had men nu de Ismaelieten nog kunnen nareizen, misschien Jozef nog kunnen terugkoopen of in Egypte opzoeken. In ieder geval ware het voor den vader een troost geweest, wanneer hij zonen om zich heen had gehad, die werkelijk rouw droegen, die werkelijk met hem weenden, leden en baden. Het ware toch een troost voor hem geweest, wanneer zijn goddelooze zonen thans, nu hun boosheid het toppunt had bereikt, en wel door belijdenis van hun boosheid, tot het hart huns vader waren wedergekeerd. Een eerlijke belydenis dus, niet alleen voor God, maar ook voor hun vader, ware hier van oneindige waarde geweest.

Er is veel over geschreven, of men verplicht is zijne zonden ook voor de menschen te belijden. In oppervlakkigen zin heeft men het woord van den apostel Jakobus: „Belijdt elkander de misdaden,quot; zoo opgevat, alsof iedereen elke bijzondere zonde, die hem op het hart drukt, aan ieder zonder onderscheid belij-

-ocr page 93-

85

den moest. Dat is zeker niet juist. Vaak kan het zeer noodlottig zijn, bijvoorbeeld in een my bekend geval van iemand,, die aan zijn zeer téedere', vrouw beleed, dat hij vijf qn twintig jaar geleden in een tweegevecht een student gedoodquot; had. Het eenige gevolg was, dat de vrouw haar man van toen af met ontzetting als een moordenaar beschouwde '). En zeer verkeerd was het ook van een bekeerde vrouw, dat zij haren nog geheel in de wereld verkeerenden man bekende, dat zij eens als jong meisje in een winkel een zijden strik ontvreemd had. De gevolgen van deze bekentenis waren van zeer noodlottigen aard, zooals ieder mensch-kundige wel denken kan. De vrouw moest nu bij elke gelegenheid hooren: „Nu, met de eerlijkheid van de vromen moet men het ook niet zoo nauw nemen; ik herinner *r maar aan den strik.'1

Het is dus op zijn minst voorbarig, ja het is verkeerd, roor alle gevallen een belijdenis te verlangen. Doch dit is waar, er ligt duizendmaal een oneindige zegen, in. Ja, in vele gevallen zal de belijdenis aan de memchen eerst het teeken zijn, dat de zondaar inderdaad tot verootmoediging gekomen is, en in de belijdenis zelve spreekt de ootmoed zich juist uit. In welke gevallen een belijdenis voor menschen noodig is, en in welke gevallen het voldoende is den Heere in den hemel zijne misdaad te belijden, laat zich in geen stelsel samenvatten. De Geest Gods zal de oprechten ook in deze zaak zeker leiden- Dit evenwel is buiten allen twijfel en buiten alle geschil, niet alleen

') Zij stond niet op het „verheven standpuntquot; der meeste vorsten hoogleeraren, generaals en zoo voorts, die zeggen ; „Wie in een tweegevecht zijn tegenpartij doodt, is op verre na geen moordenaar; hij is ook niet eerloos. Integendeel, zijn eer eisehte het tweegevecht.quot; Neen, zoo „ontwikkeldquot; was de arme vrouw niet. Zij kon van toen af den afkeer van haar man niet tehoven komen. En ofschoon ik een man ben, moet ik toch zeggen : Ik had het ook niet geheel kunnen doen.

De Schuijver.

-ocr page 94-

86

onder ware Christenen, maar ook onder alle zedelijk ernstige menschen, dat wy onze zonden belijden moeten, het koste wat het wil, wanneer wij daardoor de eer van onzen broeder, die wij aangetast, of het levensgeluk van een mensch, dat wij geschaad hebben, herstellen kunnen.

Men zou meenen, dat dit een eenvoudig voorbeeld was onder alle menschen, die eergevoel bezitten (en eer willen zij immers toch allen hebben). Maar ach, in de practijk valt schuldbelijdenis vaak vreeselijk zwaar. En millioenen, die niet voor. het misdrijf terugdeinsden, beven voor de belijdenis van de misdaad terug. Zij vreezen den eeuwigen, heiligen Rechter in den hemel minder dan de menschelijke rechters. Zij vreezen de uitwendige gevolgen meer dan de inwendige, niettegenstaande zij er onder gebukt gaan.

Zoo is het ook met de zonen van Jakob geweest. Het is hun als de dood, dat zij hun ouden vader bekennen moeten, wat zij gedaan hebben. Daarom komen zij liever tot het besluit om hem ongelukkig te maken. Zij brengen hem in den waan, dat een wild dier Jozef verscheurd heeft. Van nu af aan staat dit beeld dag en nacht den patriarch voor de oogen. Hij ziet zijn Jozef met hyena's of leeuwen worstelen; hij ziet, hoe zij den jammerende op den grond werpen en zijn schoon lichaam in stukken scheuren en .... het verdere wil ik niet beschrijven. Voor een Oosterling nu was het veel ontzettender nog dan voor ons, dat de geliefde zijner ziel geen graf zou vinden, maar, van-eengereten, in de lichamen van wilde dieren begraven zou zijn. De zonen spelen hun rol echter zoo bekwaam, dat Jakob twee en twintig jaar lang nooit aan den dood van Jozef getwijfeld heeft, en dat zij daarom later de grootste moeite hebben, om den aartsvader te overtuigen, dat hij leefde.

Overigens hebben zij zich door hun afgrijselijk tooneelspel in een blinde steeg vastgereden. Als zij thuiskomen; als zij die

-ocr page 95-

87

onbeschrijflijke, dag en nacht aanhoudende droefheid van den grijsaard zien; als zij hun met een zak omgordden vader steeds weer met starre ooger. en heesche stem hoeren weeklagen; „Het is mijns zoons rok! Een boos dier heeft hem opgegeten! Voorzeker is Jozef verscheurd!quot; — als zij den wegkwijnenden, schier benevelden man hooren jammeren: „Ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoonyn het graf nederdalen,quot; dan zou menigeen gaarne bekend hebben, wat er gebeurd was, en den ouden man hebben verzekerd, dat de geliefde zoon wellicht toch nog leefde. Doch de een ontzag zich nu voor den ander; zij hadden elkander hoog eu heilig hun woord gegeven niets te zullen verraden. En in allen gevalle was thans de bekentenis veel moeilijker dan terstond na het plegen van de daad. Thans hadden zij niet alleen moeten belijden, dat zij hun broeder verkocht, maar ook dat zij hun vader schandelijk misleid en laaghartig gemarteld hadden.

Zoo bleef hun clan op hun standpunt niets anders over, dan zonde op zonde, schande op schande te stapelen. Om geen achterdocht te wekken, moeten zij zich diep bedroefd aanstellen. Om geen achterdocht te wekken, moeten zij met hun vader treuren, moeten zij trachten den troostelooze troost te bieden. Het doet ons het bloed in het aangezicht stijgen, wanneer wij lezen: „En al zijne zonen maakten zich op, om hem te troosten.quot; Ja, daartegen komt al wat in ons is in opstand. Het is evenwel de geheel natuurlijke loop der dingen. De lawine kan slechts voortrollen. In kleine en groote aangelegenheden gaat het nog gestadig zoo: de eene zonde spruit uit de andere voort, of de zondaar het wil of niet. Het moet zoo voortgaan, totdat hij den moed krijgt om met zichzelven te breken.

Hoe moet evenwel het hart der zonen verscheurd zijn, als zij hun vader ,troostten'', als zij hem troostten ten opzichte van de booze dieren en toch bij zichzelven moesten zeggen: „Die beesten,

-ocr page 96-

88

dat waren wij,quot; Hoe moeten zij van zichzelven gewalgd hebben wegens hun afschuwelijke huichelarij! Welk een ontroerende strafrede moet hun onophoudelijk het diep bedrukte aangezicht van hun vader geweest zijn! En indien zij voorheen nog men-schen waren, die in weerwil van nllc ruwheid plachten te hidden — thans konden zij in allen gevalle hunne oogen niet meer biddend ten hemel heffen. En dat wil wat zeggen: twee en twintig jaar niet te kunnen bidden! Twee en twintig jaar voort te leven in het bewustzijn, dat men onder den toorn van God verkeert! Voorzeker, wie geen leven met God kent, dien moge dit niet zoo verschrikkelijk voorkomen, — wie echter weet, dat God alleen de Levende is, dien moet het bijna krankzinnig maken, wanneer hij een uur lang in de overtuiging leeft; „De toom van God rust op mij, en mijne zonden zijn niet verzoend.quot;

3. DE ALLES VERDUISTERENDE KRACHT DER ZONDE.

Indien ergens in de Schrift, dan hebben wij hier een bewijs, welk een ontzettend monster de zonde is, en welk een jammer en hartzeer het verwekt, den Heere zijn God te verlaten. Welk een donkere wolk heeft zich over Israels tente uitgebreid! Daar is liefde en blijdschap weggestorven, gezang en lied verstomd ! Somber en koud, de een den ander minachtend, gaan de menschen elkander voorbij. Ja, de dood is de bezolding der zonde. Niet eerst in de toekomst en ook niet pas in de ure des doods, neen, maar gelijk God gezegd heeft; „Ten daye als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.quot;

Het is waar, dat zelfs zware zonden niet altijd in de menschelijke omgeving zulke jammerlijke verwoestingen aanrichtten; doch indien zij dat al niet doen, dan is inwendige, het hart beklemmende straf slechts des te vreeselijker.

o, Menschenkind, — om het even of gij een verlicht Christen of een ernstig gezind mensch naar de wereld zijt — ik bid u

-ocr page 97-

89

dat gij, naar uw beste vermogen, toch eens al de ellende, al de moeiten en nooden, die gij uzelven door eigen dwaasheid, lichtvaardigheid en ongerechtigheid berokkend hebt, voor oogen moogt stellen. Dan zult gij zien, hoe ieder zondaar zijn eigen doodvijand ^ is. Wat menschen u aandeden is een kleinigheid in vergelijking-met hetgeen gij ten opzichte van uzelven en uw levensgeluk mis-deedt. Wat ten slotte God de Heere u aan kruis en lijden oplegde, dreef u slechts zooveel te meer tot zijn hart en verhinderde u nooit, op een gunstigen keer, ja, op een heerlijken, zonnigen dag te hopen. Maar eigen schuld. — ja, zij vergiftigt en verwoest den ernstig gestemden mensch volkomen, tenzij hij als een berouwhebbende het hart der eeuwige, erbarmende .liefde Gods vindt. „Het ergste van het kwaad is de schuldquot; — en daarbij lachen millioenen bij millioenen temidden van de Christenheid om het Evangelie der genade en der vergeving, om het Woord der wedergeboorte, waarin toch de eenige hoop schittert voor hem, die werkelijk oogen heeft.

Wij nemen thans voor twee en twintig jaar afscheid van hot tentenleger van Jakob, om nu met Jozef naar den vreemde le trekken. Wij beklagen de arme menschen, ofschoon zij zeiven de schuld dragen van hun ellende- Ach, wanneer ook gij menschen vindt, die zichzelven in het ongeluk gestort hebben, dan moet gij hen toch beklagen, dan moet gij toch medelijden met hen hebben. De' zonde wreekt zich in tallooze gevallen reeds hier op aarde verschrikkelijk. Al te verschrikkelijk, zou men vaak zeggen, wanneer men zijn gevoel liet spreken. Ook God heeft deze god-delooze menschen niet verworpen, maar tot berouw gebracht, zooals wij later zullen zien. En voor den bejaarden Israel breekt ten slotte na een nacht van twee en twintig jaar een dag dei-opstanding aan, zoo schoon, zoo heerlijk, dat alle voorafgegane tijden daarin wegsmelt als Aprilsneeuw in den zonneschijn der lente.

Doch vooralsnog staat hij toch voor ons als een ontbladerde

-ocr page 98-

90

boom. Zijn hart is weggestorven. Liever vandaag dan morgen in het graf te dalen is zijn eenig verlangen.

Of er nog meer zulke vaders en, zoo voegen wij er bij. zulke moeders zijn., die door hun eigen kinderen ongelukkig geworden zijn? o. Dat wij daarop neen konden antwoorden! Maar wij kunnen het niet. In de stadskerk te Bergen op het eiland Rugen wordt een versteende hand getoond en de verklaring daarbij gevoegd, dat dit de hand van een vaderrnoorde/ Is, dat zij zooals zij is uit het graf is opgeschoten. Zelfs het graf heeft die hand niet willen behouden, die zich tegen een eigen vader heeft opgeheven. Waar nu die steenen hand van afkomstig is, weet ik niet. In elk geval is zij niet uit het graf opgegroeid. Men ziet echter uit deze en dergelijke volksoverleveringen, welk een afgrijzen het volk — of laat ons zeggen: zelfs het natuurlijk hart — heeft van deze meaat onnatuurlijkste aller misdaden, dat iemand de hand aan zijn vader slaat. Waarlijk, de moord heeft een afgrijselijke hoogte bereikt, wanneer een mensch dengcne doodt, die hemzelf het aanzijn gaf, wiens bloed in zijne aderen stroomt, die alleen door zijn gestadige liefde en opoffering het leven van den moordenaajir onderhouden heeft. Er bestaat geen maatstaf voor den gruwel, die in het kleine woord „vadermoorderquot; of „moedermoorder* besloten ligt. Daarom heeft ook de wijze Atheensche wetgever zelfs geen straf op den vadermoord gesteld. Als men hem op deze leemte in zijn wetboek opmerkzaam maakte, antwoordde hij glimlachend: „Die misdaad komt niet voor, derhalve behoeft men er ook geen straf op te stellen.quot;

En Goddank! zij komt dan ook tot op den huidigen dag hoogst zeldzaam voor. Ja, hoogst zeldzaam — zoo men alleen aan den hloedigen vadermoord denkt; maar ontzettend dikwijls, zoo ook de onbloedige moord een moord is. En dat beweer ik. Ik beweer, dat die duizendmaal gruwzamer is; want hij brengt een sterven teweeg, dat vaak tientallen van jaren aanhoudt.

-ocr page 99-

91

En tot de moordenaars, en nog meer tot dezulken die in gevaar verkeeren het te worden, richt ik dit mijn woord; men weet immers niet in welke handen zulk een boekje komt.

o, Hoevele jongelingen en jongedochters zijn er, die den goeden naam hunner ouders door allerlei zonde en schande, door v leugen en bedrog, boozen lust en wellust onteerd en daardoor

1

het hart hunner ouders gebroken en hunne haren voor den tijd hebben doen grijzen ! Wij willen daar niet verder over uitweiden. Maar mijn levenservaring zegt mij, dat vaders en moeders zonder tal inwendig geknakt, verstijfd en gedood zijn voor hun dood, door hetgeen diegenen hun aandoen, die hun alles te danken hebben. Ik zie kinderen, die door de liefde, de zorg en de opoffering hunner ouders tot een hoogere „ontwikkelingquot; en tot een hooger trap in de maatschappij gekomen zijn, dan de ouders zelf. En wat is J Nf v' slechts al te vaak de dank ? Dat de kinderen nu tegenover anderen zich hun eigen ouders schamen !

Een waschvrouw te X. had zich het bloed uit de vingers

5^

gewerkt, opdat haar zoon, overeenkomstig zijne begeerte, zou kunnen studeeren. En inderdaad, de zoon heeft het tot doctor in de wijsbegeerte en leeraar aan een gymnasium gebracht. Hij heeft echter zijn moeder aan de waschtobbe gelaten. Niet alleen dat. Op zekeren dag ontmoet hij haar op straat. Hij kan niet anders, hij moet bij haar blijven staan, doch maakt zich spoedig van haar af, wijl hij een ambtgenoot aan ziet komen. Deze vraagt hem nu: »Wie was die vrouw, die daar zoo vertrouwelijk

met u sprak?quot; — „Die vrouw____ o zoo, die vrouw bedoelt

gij____dat was mijn waschvrouw. Zij heeft zoo iets onbeschaamd

gemeenzaams over zich.quot; Ik zou dit droeve voorval niet verhalen, indien het slechts een vertelsel ware. Doch het is een gelijkenis

van hetgeen wellicht onder duizend personen altijd weer voor-

.

komt. Ik ontmoet de waschvrouw alle dagen!

Dat het spreekwoord: ^Gemakkelijker kan een vader zes zoons

It

-ocr page 100-

92

onderhouden dan zes zoons een vader,quot; tegenwoordig nog even waar is als ten tijde toen het ontstond — zal nauwelijks iemand betwijfelen, die zich in het leven bewogen heeft. Dat nu een armen, ouden vader het hart moet breken, wanneer zijn welgestelde zoons zelfs door wettelijke bepalingen moeten gedwongen worden hem te helpen; — dat hem het hart breekt, wanneer hij zijn toevlucht in een armhuis moet nemen, terwijl zijn kinderen hem met geringe moeite opnemen en verzorgen konden ; ja dit hartbrekende beseft diegene gemakkelijk, die weet wat het zeggen wil: «Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen.quot; En dat het niet beter gesteld is, wanneer de vader een -bemiddeldquot; man is, terwijl de zoons nauwelijks ooit een oogenblik tijd voor den ziekelijken en eenzaam geworden ouden man over

i' ' ^ i w'l

hebben, en als zij hem »schaamshalvequot; nog eens bezoeken, juist zoo vreeselijk veel omhanden hebben en terstond weer weg moeten, — dat het daar niet beter gesteld is, behoef ik ook niet eerst te bewijzen.

Zoo zou ik nog lang voort kunnen gaan; doch het zij genoeg. Waarlijk, er zijn tallooze ouders onder ons volk, wien niemand behoeft uit te leggen wat het is: „Een zwaard zal door uwe ziel gaan.quot; Talloos zijn de grijze haren, die ons verschrikkelijke geschiedenissen zouden verhalen, wanneer zij verklaren konden, waardoor zij grijs geworden zijn. Dat echter op de zoons en dochters, die daaraan schuldig staan, het oordeel ligt, — dat hun hart in duisternis verkeert, al mogen zij naar het uiterlijke door glans en pracht omgeven zijn; — dat zij tusschen zich en God een scheidsmuur hebben opgetrokken, doordien zij „het eerste gebod met eene beloftequot; met voeten traden, — daarvan bestaan — van Jakobs zonen af tot op den zelfmoordenaar toe, die zich gisteren verdronk, zonder dat iemand begreep waarom ; ik evenwel, die zijn verleden kende, begreep het — ontzettende voorbeelden genoeg.

-ocr page 101-

93

o, Mochten deze zwakke woorden eenige harten van zoons en dochters treffen en hen waarschuwen voor wegen, waarop zij niet alleen hunner ouders, maar ook hun eigen geluk vernietigen, of hen terugroepen van dwaalwegen, die onvermijdelijk ten afgrond voeren. „Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten. Wat de mensch zaait, zal hij ook maaien.quot; Ten slotte plegen onkinderlijke, ondankbare en (koelhartige zoons en dochters in hun e'ujm kinderen te oogsten, wat zij zelf indertijd hebben gezaaid.

-ocr page 102-

VIII.

WAA.Il IS NU UW GOD?

(Gen. 37 : 36.)

1. VERLATEN, VERLATEN!

Bij een jaarfeest reden in Schotland honderden Zondagsschoolkinderen met den spoortrein naar het gebergte. Neen, — zij zouden naar het gebergte rijden. Maar de trein kwara in botsing met een anderen en er geschiedde een vreeselijk ongeluk. Ik wil niet beschrijven, hoe de kinderen verbrijzeld lagen, hoe men hun verspreide ledematen bijeenvergaderde en op een hoop samenbracht. De ouders werden per telegraaf ontboden en konden nu met verscheurde harten uitzoeken, wat hun van hun lievelingen was overgebleven. — Zoo, schrijf nu boven dit tooneel de woorden: God is liefde- Beeft niet uw hand? — De Zondagsschool is toch gewis een Gode gevallige zaak, zoo zeker als er een God der liefde is. En ook moet het Gode welgevallig zijn, wanneer een menschenvriend den armen kinderen een uitspanning bereiden en hun een aangena-men dag in het gebergte verschaffen wil. En toch valt het voor.

Of begeef u met mij naar het kerkhof. Hier in het graf ligt de trouwe, liefhebbende moeder van negen kinderen, waarvan het oudste pas veertien jaar telt. En daar staat de vader, een

-ocr page 103-

95

dronkaard, met verglaasde oogen en verdierlijkt, opgeblazen gezicht. Hij is zelfs bij de begrafenis van zijne vrouw, die hij door zijn wangedrag vermoord heeft,, niet nuchteren. En schrijf nu boven dit graf: „God is liefde.quot; Beeft niet de hand? Zou God, die liefde is, het over zich verkrijgen^ aan die arme kinderen hun moeder te ontnemen en hen aan hun verdierlijkten en gruwzamer? vader over te laten? — Denk aan de dagen, die, voor-loopig althans, voorbijgegane dagen zijn. Zie, hoe niet duizenden, niet 'tienduizenden, noen, honderdduizenden bloedgetuigen om huns geloofs en hunner deugden wille op duivelsche wijze gepijnigd, en gemarteld werden tot in den gruwelijksten dood — en schrijf dan daarboven: „God is liefde.quot; Beeft uwe hand daarbij niet ?

Er zijn millioenen menschen (niet goddelooze menschen bedoel ik, maar menschen zonder diepte), die elk oogenblik de woorden: „God is liefdequot; uitspreken. Zij zeggen dat zoo gulweg. Het is hun geliefkoosd leerstuk, misschien hun eenig leerstuk. Maar waarlijk, wie het leven kent, komt maar al te dikwijls in een toestand, waarin hij aan liet vreeselijke: „Of dit — óf datquot; niet ontkomen kan: Of er bestaat in het geheel geen God, — óf wanneer er een God bestaat, dan moge die God wezen al wat mogelijk is, maar liefde is Hij althans zeer zeker niet. — Zoo moet elk denkend mensch spreken, die alleen ziet op hetgeen hij ziet Het geloof aan de alles dragende en besturende liefde Gods is de grootste ongerijmdheid, indien men niet twee zaken vasthoudt: le den zondigen aard der mensch én, ook der beste menschen, waardoor diepe, geheimzinnige wegen des oordeels en der louteringen noodig zijn; en 2e de onthulling der verborgen wegen Gods in een andere wereld. Bestaat er zulk een onthulling niet, schemert ons van verre niet een dag toe, wanneer God „zich rechtvaardigtquot; en zich als den Wijze en den Barmhartige doet kennen, dan is het met het geloof uit.

-ocr page 104-

96

Het wijzen op de zonde der menschen is alléén over het geheel niet voldoende om Gods oordeelen te verklaren; want deze oordeelen treffen duizendmaal diegenen het zwaarst, die in het geloof en het vertrouwen op God en in trouw en arbeid aan zichzelven naar dit éene zich uitstrekken: zich als zijne kinderen temidden van een booze wereld te doen kennen.

En dat is ook op Jozef van toepassing. Hoe ontzettend moeilijk is de weg, dien hij geleid wordt! Er is een Stiermarkscli volkslied; het heeft een hartroerende melodie, en hartroerend zijn ook de woorden. Het begint: ,Verlaten, verlaten, verlaten ben ik, als de steen op de stratenquot; — een onuitsprekelijke smart ligt in dat éene drielettergrepige woord: verlaten! De mensch is tot gemeenschap geschapen. Liefhebben en bemind worden is het leven van het leven. Leven zonder liefde is de dood. Verschrikkelijk, wanneer geen liefhebbend oog in uw oog weerkaatst; verschrikkelijk, wanneer geen warme hand de uwe drukt! Verschrikkelijk^ wanneer geen woord van troost uw verscheurde ziel verkwikt! En nu zelfs het juist tegenovergestelde van dat alles; nu zelfs niet slechts verlaten, maar verstooten, met voeten getreden, — door de naaste bloedverwanten met voeten getreden te worden! Nu zelfs niet slechts door menschen verlaten en verstooten, maar, naar het schijnt, zelfs door God verlaten te zijn. Ja, dat is in de diepte gaan!

Hoe vreeselijk lag de toekomst voor de oogen van Jozef! Nemen wij in aanmerking, dat hij pas zeventien jaar oud was, een aan liefde verwend jongeling, en nu vallen zijn eigen broeders op hem aan als wilde dieren; op het smeeken zijner ziel, op het gejammer zijner lippen is spottend gelach het eenige antwoord. En nu trekken zij hem uit den kuil en verkwanselen hem aan de Ismaelieten! De vrije vorstenzoon is nu een handelsartikel geworden, waarmede men doen kan wat men wil. En zij doen ook werkelijk met hem wat zij willen. Nu is er geen mensch om hem heen, dertien jaar lang geen mensch, die een

-ocr page 105-

97

hart voor hem heeft, een gevoel voor al wat hem heilig en dierbaar is, voor wien hij zijn hart kan uitstorten, geen mensch met wien hij bidden kan! o, Ontzettende toestand voor den grootsten heilige, en nu voor een zoo jong mensch!

En daarbij moet iemand toch nog aan God gelooven. En daarbij moet iemand het hoofd opgeheven houden! Waarlijk,in de gansche geschiedenis van het Koninkrijk Gods zien wij er nauwelijks éen, die zoo eenzaam, zoo verlaten was als Jozef. Noach was een zeer eenzaam man in een van God vervreemde wereld; Ahraham ging onbegrepen zijn weg; David klaagde in de woestijn; „Eli, Eli, lama sabachthani!quot; Doch er waren toch altijd nog enkele menschen om hen heen, die op zijn minst een warm, liefhebbend hart voor hen hadden. En zelfs Job heeft in zijn diepgaand lijden vrienden, die hem althans wilden troosten, ofschoon zij het verkeerd aanlegden.

Ik geloof dat, wanneer wij slechts een gedeelte van de geschiedenis van Jozef hadden — indien zij hier met den verkoop naar Egypte afbrak, wij dan de voorspelling zouden wagen, dat de jongeling schipbreuk geleden had van zijn geloof en in het heidenland naar het inwendige verloren gegaan was. Wij weten echter het tegenover-gestelde. Wij weten, dat zijn geloof door al zijn beproevingen heen bewaard en verheerlijkt geworden is. Wij weten, dat hy met opgeheven hoofd zijn roeping in de wereld het best vervuld heeft. Wij weten, dat hij zich niet aan zijn droefheid heeft overgegeven, en anderzijds ook in de zwaarste verzoekingen niet bezweken is. Dit weten wij. Mij dunkt, wie het mensche-lijk hart kent, moet daarin een bijna wonderbaren triomf van het geloof en de goddelijke genade zien. Hij moet hier erkennen, dat het werkelijk mogelijk is, dat in de diepste verlatenheid en nood de goddelijke genade genoeg is, en dat het dus geen wreede en onmogelijke eisch is, wanneer God op dit oogenblik ook tot den eenen of anderen lezer zegt: ,Laat mijne genade u genoeg

7

-ocr page 106-

98

zijn.quot; „Gij, wien Ik alles ontnomen heb wat uw hart lief en dierbaar was, wien Ik geld, genot, eer, liefde der menschen, gezondheid en geestkracht ontnomen heb, laat mijn genade u genoeg zijn; laat het u genoeg zijn, dat Ik genadig ben.quot;

Ik hoorde eens een preek over deze woorden, althans waren zij als tekst voorgelezen. Het was een van die tegenwoordig zoo gezochte „gelegenheidsp'eekenquot; en een van de vele, die de ambtsbroeder over de gebreken van onzen tijd hield. (Over de eeuwigheid te spreken is zeker lastiger dan de gebreken van onzen tijd in het licht te stellen.) De prediker nu verklaarde, dat hij ditmaal uit deze schoone uitspraak van den apostel Paulus slechts de vier woorden: „laat u genoeg zijn,quot; zou nemen. Wells waar is het geen uitspraak van den apostel, maar een woord van Christus uit den hemel, en wie den grondtekst kent, weet, dat de woorden in de Luthersche vertaling: „laat u genoeg zijnquot; daar niet zoo staan, maar dat er staat: „Mijne genade is u genoeg.quot; Doch wat doet er dat toe; maar al te vaak moet ook op Evangelische kansels het Schriftwoord slechts de spijker zijn, waar men zijn eigen gedachten aan ophangt. Kortom, de preek liep hierover, dat de mensch zich moet vergenoegen met hetgeen hij nu eenmaal heeft. Eigenlijk was de preek een strafrede tegen de tevredenheid, zooals die tegenwoordig vooral in de lagere klassen verbreid is. De werklieden wilden meer loon hebben, de armen wilden rijk worden, de onontwik-kelden wilden hun kinderen in hooger maatschappelijken stand doen overgaan, iedereen wilde zich boven zijn stand verheffen; het is een verschrikkelijke, roerige tijd, ontevredenheid van alle kanten. Dat alles werd met zeer juiste, duidelijke voorbeelden aangetoond.

Ik ergerde mij. De dikke, gezonde, welgedane heer, beklee-der van een bij uitstek ruim bezoldigde predikantsplaats, had goed preeken. Ik had het gevoel, dat mij deze preek slechts verbitteren en mij juist revolutionair maken zou, indien ik een

-ocr page 107-

99

van de „onterfdenquot; was. Ik geloof, dat het wreed is, de men-schen, die men voort kan helpen, met een wissel op de eeuwigheid af te schepen. Ik geloof, dat het geheel rechtmatig is, wanneer de menschen van de „lagere klassequot; binnen de wettelijke grenzen hun toestand wenschen te verbeteren. Ik geloof, dat de ontevredenheid in de zoogenoemde „hoogerequot; standen niet minder heerscht dan in de lagere. En niets is ook natuurlijker, dan deze ontevredenheid in alle standen. Inderdaad kan een mensch niet anders dan ontevreden zijn in de dingen dezer wereld. Hem, die tot God geschapen is, voldoen zij werkelijk niet. „Mijne genade is u genoeg,quot; zegt de Koning des hemels. Wanneer gij dat bedenkt, dat Hij u genadig is, ja, dan kunt ge u in de wereld tevreden stellen. Eerder niet. Dan kunt gij zelfs, wanneer ge met opengegeeselden rug in kerker en boeien zit, zingen, zooals ook hij dat deed, tot wien het woord: „Mijne genade is u genoeg,quot; gericht werd. En al kunt gij ook niet zingen, toch kunt gij stille zijn. Het beste kan u niemand ontnemen. Blijft Gods genade u nabij, dan blijft ook uw vrede bestaan en de zekerheid, dat hoe het ook ga, alles op licht en blijdschap moet uitloopen.

Juist terwijl ik dit schrijf, hoor ik mijne kinderen boven mij zingen:

Verspil geen tijd met klagen,

Maar zwijg ootmoedig stil ;

Wat God ook geeft te dragen.

Steeds goed is u zijn wil.

Dat is een schoon lied, en, zooals iemand gezegd heeft, een lied, dat een goddelijke onbezorgdheid ademt. Het zingt eenvoudig en gemakkelijk. Maar er komen duizendmaal toestanden in het leven voor, dat iemands hart en lippen beven zouden, als men het zingen wilde, omdat de verklaring: „zooals God het schikt,quot;

-ocr page 108-

100

bijna doet huiveren en de bewogen ziel over het geheel slechts lijdzaam zijn kan, wanneer zij hare diepste wortelen in God heeft. Dit is ook van toepassing op Jozef. Laat ons daarin dieper doordringen.

2. IK LAAT U NIET GAAN!

Nergens in de geheele geschiedenis wordt ons verhaald, dat Jozef gebeden heeft. Doch tusschen de regels lezen wij het overal. Een mensch, die zulk een strijd en zulke aanvallen en later zulke eerbewijzen doorslaat, zonder schade aan zijn ziel te lijden, — een man, die dan gestadig, in blijdschap en verdriet, op dien God ziet, die alleen alles schenkt en alles bestuurt, — die moet een man des gebeds zijn. Gewis heeft Jozef voor den Heere in den hemel zijn hart uitgestort, toen hij de legerplaats zijner vijandelijke broeders bij Dothan naderde. Doch (ik spreek menschelijker-wijze) daarop volgde geen verhooring. En hoe smeekend zal zijn stem uit den waterloozen kuil geklonken hebben, — doch daar kwam geen verhooring! De barbaarsche broeders luisteren niet naar het smeeken zijner ziel, en ook God in den hemel let er niet op. Nu wordt hij op een kameel gebonden ; naar het Zuiden gaat de reis. De weg der karavane leidt voorbij Hebron, in welks nabijheid zijn vader woonde. Hoe licht kon God het zóo besturen, dat de aartsvader of andere bekenden hem opmerkten. En hoe zal Jozef uitgezien, hoe zal hij gesmeekt hebben met onuitgesproken diepe zuchten! Doch daar kwam geen verhooring! Gok deze hoop werd teleurgesteld.

Menigmaal heb ik ernstige en beminnelijke Christenen leeren kennen, die zeiden: De ware godsvrucht verbiedt ons over het algemeen, bijzondere zaken aan God te bidden, behalve zijne nabijheid, zijne genade, zijn Geest en zijn vrede. Hoe Hij ons leiden wil, moeten wij aan Hem overlaten. Hij weel het best,.

-ocr page 109-

101

■wat ons tot heil strekt en daarom mogen wij Hem niet omver-vulling van aardsche wenschen en niet om verlossing van aardsch lijden bidden, maar alleen om de kracht, die noodig is om alles stil en gelaten uit zijne hand aan te nemen. Dit nu klinkt wel zeer vroom, en die menschen beroepen er zich op, dat zelfs een Paulus niet eens altijd geweten heeft, wat hem tot heil strekte (2 Gor. 12). En zoo ook hier onze Jozef niet. Ik betwijfel echter, of er ergens iemand is, zoo heilig, dat hij naar dit voorschrift handelt, wanneer hem de wateren tot aan de ziel komen. In elk geval is dit standpunt zeer onkinderlijk. Wat zou een vader van zijn kind zeggen, dat aldus bij zichzelf overlegde: „Ik ben een kortzichtig schepsel en weet niet wat goed voor mij is. Mijn vader daarentegen is de liefde en de wijsheid in persoon- Daarom wil ik hem dus van ganscher harte liefhebben, mij altijd gewillig aan hem onderwerpen, doch hem moit en om niets vragenquot; Zou een vader niet huiveren van zulk een onkinderlijkheid ? Waarlijk, een vader tvil gevraagd zijn, en de verzoeken van zijn kind bewegen ook zijn hart, en hij zal die wenschen vervullen, wanneer hij gelooft, dat het zijn kind tot heil is. Maar het rechtgeaarde kind zal niet twijfelen, dat ook zijn weigerende vader een liefhebbende en wijze vader is. En deze vader, wanneer hij soms ook neen moet zeggen, zal de zon zijner liefde dubbel in het hart van zijn kind laten schijnen, omdat het hem gebeden heeft.

Dit onkinderlijke en overgodsdienstige niet-bidden is het een e .

uiterste; het andere uiterste is, dat vele Christenen meenen, dat alle lijden dezes tijds ons alleen overkomt, om zoo spoedig mogelijk afgebeden te worden. Zij misbruiken de woorden van den „onbeschaamden vragerquot;; zij brengen zoo mogelijk een ge-heele menigte bidders bijeen en willen God door een groot geroep en door gebeden eener groote schare dwingen. Of in ernstige gevallen telegrapheert men zelfs om een man uit de verte,

-ocr page 110-

102

die, zooals men zegt, een bijzondere gave des gebeds heeft en wiens stem -aan het leger van den zieken huisvader Gods gezindheid wijzigen moet, terwijl Hij, de God aller vertroosting, het zuchten van de klagende vrouw en hare kinderen niet hoort, o, Er bestaat in dit opzicht ten huidigen dage misschien meer dan ooit zulke gekunstelde, onzinnige vroomheid. En wel niet slechts in Engeland, maar ook in Duitschland en in andere landen. Men zegt ongeveer tot den zieke: , Wanneer gij gelooft, dat gij op ons gebed verlost zult worden, dan zult gij verlost worden.'' Men stelt zich aldus in Gods plaats. Dat Hij den doorn in het vleesch zelfs een Paulus niet ontnemen wilde, ja dat zelfs de biddende Heiland den drinkbeker nochtans drinken moest — schijnt men niet te weten. Breekt er nu genezing aan op zulk een stormachtig gebed, — of liever na zulk een gebed, dan wordt het in de gansche wereld uitgebazuind. Maar hoe gaat het, wanneer het 'lijden, in weerwil van die naaste toezegging der hulp, toch blijft, of zelfs de dood intreedt? o. Dat men toch niet spele met het heiligste; het gevolg daarvan is, dat men aan het heiligste gaat vertwijfelen.

Jozef is niet in vertwijfeling geraakt; want hij heeft niet op deze wijze gebeden, zooals: „Gij kunt en zult mij niet aan de slavernij en het heidendom overgeven.quot; Dien kant ging het werkelijk uit. Van de gansche wereld was niets te hopen; als een duistere afgrond lag de toekomst voor de oogen van den jongeling. Ja, als een duistere afgrond, — zoo zou het geweest zijn, wanneer Jozef geen grond in God had gehad. Maar hij had een God. Niet op het papier, niet in een catechismus, niet in het verstand, ook niet in woorden en het gevoel slechts, — neen, hij had een levenden God; een God, voor wien hij leefde; een God, die in hem leefde; een God, die zoo leefde als niets anders leeft; die eeniglijk en alleen werkelijk leeft. De godvreezende Jozef had, gelijk wij zagen, ook zijn zwakke zijden; hij bezat buiten-

-ocr page 111-

103

dien nog zeer weinig godsdienstige kennis. De voortrefïelijke mannen des geloofs, die wij ons ten voorbeeld en ter bemoediging stellen, kende hij nog niet. Hij leefde immers nog pas in de morgenschemering der Israelietische geschiedenis; de troostrijke en hoopvolle geschriften der profeten waren nog ongeschreven, en de Psalmen, die borrelende bron van levend water voor bedrukte harten, hadden nog niet weerklonken. Van het heil in Christus, waardoor eerst alles in 't ware licht kwam te

r

staan, had hij nauwelijks een flauw besef.

Ja, wij weten veel meer. Koningen en profeten hebben verlangd te zien en te hooren, wat wij zien en hooren, en zij hebben het niet gezien of gehoord. En Jozef geheel en al niet. Al wat hij van God wist, kon hij spoedig zeggen. Maar datgene wat hij wist, dat geloofde hij werkelijk, dat was in zijn hart, in zijn gemoed overgegaan als een alles doordringende macht des lichts. In zijne naar God dorstende, oprechte ziel had werkelijk de Eeuwige woning gemaakt. Door Hem verlicht, geleid en bestuurd te worden, dat was zijn innigst verlangen. Al het andere was daartegenover bijzaak. En zoo had hij dan ook werkelijk de waarheid Gods onderconden, zoo ondervonden, dat er geen duisternis was, die hem in het geloof aan Gods bestaan, wijsheid en goedheid had kunnen doen wankelen.

En wij? Zonder twijfel hebben wij, kinderen des Nieuwen Verbonds, veel dieper kennis van de gedachten des vredes, de rijksplannen en de eindbedoelingen onzes Gods. Ja — en loch zet deze of gene donkere golf uw scheepje op het zand! Hoe komt dat? Ja, hoe komt dat? Laat ons eerlijk zijn, laat ons het ronduit zeggen: het komt daar vandaan, dat wij, ach, zoo dikwijls, zoo dikwijls! slechts vroolijk gestemd willen zijn bij het genot van het goddelijk licht, maar aan Gods tuchtiging gaarne ontduiken. Maar zoo ontgaat ons dan ook weder de kracht Gods. Het ontbreekt ons aan dat doordrongen zijn van zijne

-ocr page 112-

104

tegenwoordigheid, van zijn werkelijke, levensvolle tegenwoordigheid. De twijfel sluipt in het hart binnen — ja, de twijfel, de ontzettende twijfel, of wij, of alles ook werkelijk in Gods hand berust. Ook zeer rechtzinnige, als godvruchtig bekend staande menschen kunnen dan zelfs voor de vraag komen te staan: „Waar is nu mijn God?'' Ach, ware het dat slechts; neen, zij kunnen nog veel dieper afdalen, zij kunnen tot de vraag komen: „Bestaat er wel een God, bestaat er in het geheel wel een onzichtbare wereld '? Verschrikkelijk! verschrikkelijker dan wanneer een kind twijfelt, dat het een moeder, dat het een vaderland heeft.

Ik zou mijzelven moeten verachten, wanneer ik zoo iets zeide, indien het geen droeve waarheid was. Maar ach, ik heb daarvoor maar al te veel bewijzen. En ofschoon het waar is, zou ik het toch nooit zeggen, indien ik den weg tot genezing niet wist aan te wijzen- En waar is die ? o, Zie slechts op dezen armen slaaf, dezen jongeling, die voor zeven en dertig honderd jaar geleefd heeft. Hij geeft ons het antwoord. Hij geeft het ons zonder woorden, door zijn wandel. Hij was getrouw in zijn omgang met God. Het was zijn hoogste zorg Gods wil te doen, en zoo geraakte hij tot een vertrouwelijke overgave, die alle stormen weerstond. En toch leefde Jozef negentienhonderd jaar vóór Christus. Daarentegen heb ik menschen gekend, die zich in de volle kennis van het Evangelie mochten verheugen en in het kruis van Christus roemden, en zie, als het op zwaren strijd en lijden aankwam, legden zij niet zooveel heldenmoed aan don dag, niet zooveel inwendige berusting, niet zooveel vertrouwen op God, als anderen, die van de verzoening op Golgotha niets verstonden, maar het kinderlijk vertrouwen op God hadden.

Wat wil ik daarmede zeggen? Misschien dit, dat wij het zonder het Evangelie stellen en bij een Oud-Testamentische godsvrucht moeten blijven staan? Nu, ik behoef wel niet te verzekeren, dat dit mijn bedoeling niet is. Maar dit wil ik zeggen, dat wie

-ocr page 113-

105

in het kleine getrouw is, verder komt dan degene, die in het groote dat hem toevertrouwd is, niet getrouw bevonden wordt. Wie getrouw is in het geloof aan de waarheden van het eerste geloofsartikel, zal in de schipbreuk des levens sterker zijn dan degene, die al de zalige waarheden van het tweede artikel kent, maar daarmede gespeeld heeft en slechts vroolijk wilde zijn in dit licht. Wie ooren heeft om te hooren die hoore!

Zie op Jozef! Het doet hem niet vertwijfelen, dat God hem, menschelijkerwijs gesproken, niet verhoort. Het kostte hem heete tranen; maar het deed hem geen oogenblik weifelen. Hij begreep zeker niet, wat wij nu weten, dat deze niet-verhooring juist de hoogste verhooring was; hij wist niet, tot welk een heerlijkheid God hem langs deze zoo donkere wegen wilde leiden, en waarom het alleen langs zulke duistere wegen geschieden kon. Hij had niet de geringste kennis van de toekomstige rustpunten, geen kennis van het einddoel. Maar éen ding wist hij (ofschoon dat woord toen nog niet was uitgesproken): „Die op God vertrouwt, zal niet beschaamd worden.quot; Ja, dat wist hij werkelijk, ofschoon het woord nog niet was uitgesproken. Hij wist het door den verborgen omgang mot God. Hij wist het. en hij hield zich werkelijk daaraan vast. Hij volgde de vermaning op: „Werp uw zorg op den Heere en Hij zal u onderhouden; Hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige wankele.quot; Wel was dat woord nog niet uitgesproken: maar God zelf had dezen troost in de ontvankelijke ziel van Jozef ingedroppeld.

Jozef had deze onwankelbare overtuiging, dat God God is, de Wijze, de Almachtige, de Albesturende, de Barmhartige, de Rechtvaardige. Hij had de overtuiging, dat God alle gebeden zijner kinderen verhoort, ook als Hij ze niet verhoort, dat wil zeggen: als Hij ze niet terstond verhoort, ja, als Hij ongeveer het tegenovergestelde doet van hetgeen men bidt. Hij had de overtuiging, dat de dag moet komen, wanneer de geheele wereld er-

-ocr page 114-

106

kennen zal, dat Hij de verzuchtingen zijner kinderen verhoord heeft; dat Hij het gezien heeft, wanneer zij hun handen biddend naar den hemel opheffen; dat Hij al hun tranen als kostelijke parelen geborgen heeft. Hij had deze innige overtuiging, want Hij kende God. En Hy kende God, omdat hij wandelde met God.

Het is waar, hij moest geduld leeren. Dertien jaar duurde het. eer de dageraad der goddelijke hulp aanbrak. En toen duurde het weder negen jaar, eer de zon werkelijk opging. Doch Jozef kan wachten. Hij weet, dat God God is en niet een mensch; dat wij Hem dus niet met een menschelijken maatstaf mogen meten, en dat zijne gedachten en plannen ons, menschen, naar den aard der zaak verborgen zijn. En daarom verloor hij evenmin zijn geduld en godsvrucht als zijn inwendigen troost.

o, Hoe moet het ons beschamen, ons, die in den vollen zonneglans der genade wandelen en nochtans zoo spoedig geneigd zijn over onverhoorde gebeden te spreken! — die zoo vaak, terwijl wij het. Godsbestuur bedillen, zijne wijsheid in twijfel stellen, en Hem zouden willen toeroepen: „Heere, Gij vergist u!quot; — die zoo dikwijls over raadselachtige leidingen spreken of zelfs het ontzaglijke woord op de lippen nemen: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!quot; De fout is hierin gelegen, dat wij ondanks al ons vrome spreken, ondanks al onze vrome bedrijvigheid en onze vereenigingswerkzaamheden niet tot dat

éene komen, dat noodig is, tot den eenvoudigen en stillen____

wandel met God.

3. REDDINGSKOORDEN.

Men moet echter niet denken, dat het gelooven en het stil zijn bij Jozef zoo vanzelf toeging. Dat gaat nergens en bij niemand zoo vanzelf. Het is bij niemand natuurlijk, een natuurlijke noodzakelijkheid, maar gaat steeds tegen de natuur in en komt slechts onder een heeten inwendigen strijd en onder veel

-ocr page 115-

107

tranen tot stand. Twee en twintig jaar later herinneren de tien zonen van Jakob zich nog levendig, welk een smart de ziel van Jozef doorvlijmde. „Wij zagenquot; aldus spreken zij onder elkander, „wij zagen zijne benauwdheid der ziel.quot; De zoo geloovige ziel van Jozef was niettemin een verscheurde ziel. En wat hem ongetwijfeld het meest inwendigen strijd veroorzaakte, was dit, dat al die zielsbenauwing hem door menschel t, ja door zijn eigen hroeders was aangedaan. Hierin ligt tweeërlei verzoeking: vooreerst dat men zich tot verbittering tegen de menschen laat vervoeren; en voorts tot betwijfeling van de goddelijke leiding, omdat schijnbaar de menschen alles beschikken.

Wat het eerste betreft, zoo weet ieder, die verdrukking van 's menschen zijde ondervonden heeft, dat niets zoozeer onze hartstochten gaande maakt, als wanneer menschen ons mishandelen, hetzij die mishandeling handtastelijk is, gelijk bij Jozef, of wel in woorden van lastering, haat, verachting en bespotting bestaat. Liever op elke andere wijze willen wij lijden, dan door menschen. Wanneer medemenschen ons plagen, wanneer wij (oogenschijn-lijk weerloos) in hunne handen zijn, dan heeft dat iets bijzonder vernederends. Wij zeggen allen met David: „Laat mij in de hand des Heeren vallen, maar laat mij in de hand der menschen niet vallenquot;; ik wil liever lijden verduren, dat rechtstreeks van God komt, bijvoorbeeld een zware ziekte, dan lijden dat menschen mij opleggen. Ja, in zulk een geval is het moeilijk zich voor verbittering te wachten.

Ik spreek hier als iemand, die in dit opzicht ondervindingen heeft opgedaan, en die ze onder tranen opgedaan heeft. Maar juist uit deze mijne ondervinding kan ik ook zeggen, dat wij verloren zijn, dat ons inwendig leven verlamd is, dat het met ons gebedsleven uit is, wanneer wij aan onze verbittering zelfs tegen de „laaghartigstequot; medemenschen in onze zielen plaats geven.

-ocr page 116-

108

Jozef heeft deze bitterheid overwonnen en daarom blijft onder alle stormen van buiten de innerlijke hemel zijner ziel onbewolkt. Hij heeft geenerlei wraak op zijne broeders genomen, toen zich daartoe te zijner tijd de schoonste gelegenheid aanbood. Hij is blijkbaar vrij van eiken wortel der bitterheid. Hoe was dat mogelijk, en hoe is dat mogelijk ? Alleen hierdoor, dat wij ons bewust worden, dat ook de menschen met al hun boosheid onder Gods rechtstreeksch bestuur staan. Niet dat God de boosheid der menschen wil; maar naardien deze eenmaal bestaat, moet 2\\ aan zijne gedachten des vredes dienstbaar zyn.

De geloovige rust alzoo nochtans eeniglijk en alleen in Gods armen, ook wanneer hij schijnbaar in de handen der menschen gevallen is. Jozef heeft dat later aldus uitgedrukt; „Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht.quot; En Hij maakte het dan ook goed. Dat kon Jozef na twee en twintig jaar met de handen tasten. Doch hij geloofde het ook toen reeds, toen het gezicht der oogen het juist tegenovergestelde verkondigde. En omdat hij dat geloofde, kon hij het hoofd omhoog houden. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore!

Hoe vaak klagen zelfs godvreezende menschen in hun lijden „Ja, ik zou wel willen gelooven, dat alles liefde en goedheid is, indien mijn lijden mij maar niet door zulke schandelijke menschen werd aangedaan! Maar zoo----!quot; Ja, maar zóo is het in

de wereld tallooze malen, van de martelaren af, die geheel en al in de handen van duivelsche menschen waren, tot op u toe, mijn vriend, die alleen niet voor den Rijksdag gekozen zijt, omdat gy het met de „fijnenquot; houdt; tot op u toe, lieve jonge-dochter, die men uit een zangvereeniging geweerd heeft, omdat gij onderwijs op de Zondagsschool geeft. Ons geloof aan de voorzienigheid Gods gaat geheel teloor, wanneer wij de men-

-ocr page 117-

109

schen met hun doen en laten, hun liefhebben en haten niet aanzien als wezens, die zonder Gods wil geen hand of voet bewegen kunnen, die niets kunnen doen dan zijn wil uitvoeren.

Wij zijn ook gaarne bereid dit te erkennen, wanneer goede menschen ons onverwacht uit onze nooden helpen. Dan spreken wij er gaarne over, dat God ons een engel in menschelijke gedaante heeft toegezonden. Maar zouden dan de duivelen in menschelijke gedaante macht hebben Gods plannen te dwars-boomen? o, Gij kleingeloovige, leer uit de geschiedenis van Jozef, dat de menschen: de tien broeders, de Ismaelieten, Potifar, zijn ontuchtige vrouw, de schenker des konings, de koning zelf, — leer, dat deze allen, ofschoon zij meenen als vrije wezens te handelen en hoewel zij ook als vrije wezens handelen, nochtans evenzeer in den dienst van God staan als de mug, die u „bij toevalquot; in het oog vloog, juist toen gü een onwaarheid wildet nederschrijven. Gelooft gij dat? Gelooft gij het niet, dan valt er niet eens meer over een goddelijk wereldbestuur te spreken; dan moet over het Evangelie geheel gezwegen worden.

Dit dus, dat alle menschen hand noch voet tegen hem konden opheffen zonder Gods wil, was zonder twijfel een reddingskoord, waaraan Jozef zich uit de diepte zijner ellende optrok. Nog een ander was de vaste overtuiging, dat hij den lout er enden smeltkroes noodig had, om in de wegen Gods meer geoefend te worden. Zelfs een Paulus zegt: „Opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zoo is mij gegeven een scherpe doorn in hét vleesch.quot; Dat het deswege geschied is, heeft hem de Heiland niet rechtstreeks gezegd; Paulus zelf heeft ootmoedig deze gevolgtrekking gemaakt. Deze groote man achtte het mogelijk, dat ook hij, die de ootmoedigheid boven alles prees, nochtans zichzelf verhief; dat hij, die anderen predikte, nochtans zelf verwerpelijk wierd. Ach, de ijdelheid en de hoogmoed onzer natuur zijn ontzettend groot. En terwijl de natuurlijke

-ocr page 118-

110

mensch met tvereldsche dingen pronkt en praalt, — met zijn schoonheid, met zijn geld, met zijn talenten, met zijn kinderen, met zijn daden, met zijn vooruitgang in zaken en in het openbaar leven, — loopt de ijverige Christen gevaar, zich op geestelijke gaven en goederen te verhoovaardigen, bijvoorbeeld op zijn Schriftkennis; op de gebedsverhooringen, waarmede hij verwaardigd wordt; op zijn uitkomsten in den geestelijken strijd; op zijn werkzaamheden in Gods Koninkrijk; op zijn zegevierende redetwisten tegenover de ongeloovigen, en ten slotte nog — men zou het nauwelijks gelooven — op een heerlijk sterven '). En toch is de ootmoed die eigenschap, welke alle andere eerst adelt, en de Satan is daarom op niets zoozeer uit, als om hen, die God vreezen, op een slimme wijze van hun ootmoed af te helpen. En God geeft iemand niet verloren, omdat hij aan verholen hoogmoed begint te Hjden. Maar nu wordt het: „Zalig.....maar

alzoo als door vuurr Het is uitnemend, wanneer het ons in het goddelijk vuur inwendig duidelijk wordt, dat het tot onze volmaking alleen op die wijze gaan kan. Is ons dat helder geworden, dan komt ons de beproeving geenszins als een uitvloeisel van Gods toorn voor, maar als een uitvloeisel van zijn goddelijke liefde; niet als een strafgericht, maar als een kastijding ten leven.

Wij konden denken, dat het ook met Jozef zoo geweest is.

') Ik stond met een vrouw bij de lijkkist van haar pas overleden man. „o, Hij is zoo zaclit en zalig gestorvenquot;, zeide zij onder tranen. Ik deed nader onderzoek en nu moest ik hooren: „Zijn laatste woord was: Zorg gij maar voor een groot gevolg.quot; — Nu, om zoo iets zou men kunnen lachen, indien het niet om te schreien was. In allen gevalle was de man, ofschoon hij niet onkerkelijk was, toch zonder geestelijk leven. Maar een levend, gevorderd Christen deelde mij kort voor zijn dood in vertrouwen mede, dat hem urenlang de gedachte had beziggehouden, op zijn sterfbed zulke woorden te zeggen, waar de godvreezenden nog lang over zouden kunnen spreken. Nu was hij juist over die ijdelheid diep bedroefd. De Schkijvek.

-ocr page 119-

Ill

Het was hem vroeger misschien zelf niet duidelijk geworden, dat er allerlei ijdelheid en geheime eigengerechtigheid bij hem ingeslopen was. Maar zijri broeders, die te Dothan tot hem zeggen konden wat zij wilden, hebben hem den blinddoek van de oogen genomen. Hun nijd, hun haat wegens zijn veelkleurigen rok en wegens zijn droomen had Jozef nu leeren kennen^ en het zal hem, terwijl hij op een kameel der Ismaelieten gebonden door de woestijn vervoerd werd, wel helder geworden zijn, hoeveel ook hij tekort was gekomen. Deze zelfkennis was nu de eerste vrucht der beproeving, en omdat het een vrucht des levens was, wierp zij ook een verzoenend licht op de beproeving, een licht, dat hem tevens de noodzakelijkheid en den zegen van de moeilijke school deed inzien-

Zoo zijn er voor een redelijke ziel allerlei reddingskoorden, waaraan zij zich uit den stroom der beproeving kan ophalen. Hoe echter, wanneer er een tijd mocht komen, wanneer alle gronden tot verklaring geen vat kunnen vinden ? Hoe, wanneer er een tijd mocht aanbreken, dat de ziel van alle licht en allen troost verstoken is ? —• Dan bestaat er toch nog eene redding, en een gewisse redding! En welke is die ? Die is deze, dat men tegen zijn verstand en redeneering in, tegen zijn hart, gemoed en alle ondervinding in; verklaart: „Ik wil desniettemin aan Gods macht en goedheid niet twijfelen ; ik wil niet. Hoort gij, Satan ? Ik ivil niet. Hoort gij, bevend hart ? Ik wil niet!

Ja, maar is het dan niet onverstandig, zoo te spreken ? Ik antwoord: Verstand, en altijd weer verstand! De menschelijke ziel heeft toch nog iets hoogers dan het verstand, namelijk het onmiddellijke en zekere besef, dat zij slechts in God leeft, dat zij in God echter gewisselijk leeft, wanneer zij in Hem schuilt; dat zij niet bedrogen uitkomt, wanneer zij zich bij Hem houdt. God is uw ware levensbeginsel, zoo zegt deze onmiddellijke troost lot den mensch. God is uw levensvoorwaarde even zeker en ge-

-ocr page 120-

112

wis als het water de levensvoorwaarde van den visch is; en de beangste ziel zal het ook spoedig ervaren, dat zij weer in haar element gekomen is, wanneer zij zich, als het ware slechts met een sprong der vertwijfeling, redde.

Wij weten niet, of het zich bij Jozef inwendig zoo heeft toegedragen. Wij weten niet, of het door zulke zware stormen heenging, voor het stil werd. Doch velen, die dit lezen, zullen mij begrijpen. En anderen zullen mij nog leeren verstaan, o, Men-schenkind, wanneer uw Heere en Heiland u in de woestijn leidt; wanneer Hij u de vreugde uws levens ontneemt; wanneer Hij u lichamelijk ongelukkig; wanneer Hij u geestelijk amechtig laat worden; wanneer Hij u zoo leidt, dat gij door demenschenverlaten, eenzaam en zelfs veracht zijt; wanneer Hij u alles afsnijdt, wat voor uwe zinnen aantrekkelijkheid en bekoring in deze wereld heeft — dan zult gij in het donkere dal het ;;nochtansquot; uitspreken (Ps 73 :16) en met de drift en de kracht der vertwijfeling uwe toevlucht tot uw God nemen, o, Het is iets heerlijks, wanneer de ontbladerde boom nochtans den Schepper prijst, niet in koude gelatenheid, maar omdat het geloof aan den hemelschen Ontfermer (dat geloof, hetwelk zijn eigen ademtocht is) in hem klopt en hem een toekomst vol heerlijkheid voorspelt. En deze toekomst begint juist dan, wanneer gij van uzelven, van de gansche wereld, ja schijnbaar zelfs van God verlaten zijt en nochtans in Hem uw toevlucht zoekt. Dan, wanneer gij tot de grootste zwakheid gekomen zijt, zult gij op verrukkelijke wijze de ondervinding opdoen, wat het zeggen wil: „Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht!quot; Daarvan strekt Paulus tot getuige; daarvan strekt Jozef tot getuige; daarvan zult ook gij tot getuige verstrekken.

-ocr page 121-

IX.

OP DE SLAVENMARKT.

(Gen. 39 ; 1.)

1. .„TE KOOP.quot;

Voor mij ligt een zeer geleerd boek van den wereldberoemden Egyptoloog Dr. George Ebers. Het is getiteld: „Egypte en de boeken van Mozes.quot; Het behandelt dus ook onze geschiedenis. Tot mijn blijdschap betuigt deze groote kenner der toestanden van het oude Egypte, dat in het Bijbelsch verhaal omtrent Jozef geen enkele trek voorkomt, die eenigermate het kenmerk der onwaarschijnlijkheid draagt; alles komt uitnemend overeen met een Farao's-hof in de beste tijden van het rijk. Zelfs de wijze, waarop met Jozef gehandeld wordt, doet zich overal aan ons voor in de oudste tijdperken en wordt tot op den huidigen dag herhaald. Zoo verhaalt Ebers van een geitenhoeder, die voos. ongeveer vijftien jaar door Arabische kooplieden gegrepen, in een gomzak gestoken en naar Cairo gebracht werd. Daar kocht hem de regeering en gebruikte hem als tamboer. De arme slaaf, die Said heette, vergezelde later pacha Baker naar de bronnen van den Nijl en bewees hem de voortreffelijkste diensten.

Ik wil gul erkennen, dat mij een oogenblik bij het lezen van dit boek de verzoeking beving ook eens den geleerde uit te hangen O-

') Ik behoefde slechts het boek van Ebers voor een deel af te schrijven, eenige dergelijke hoogwetenschappelijke werken tot hetzelfde edele

8

-ocr page 122-

114

Maar ik lieb deze verzoeking ruiterlijk overwonnen. Ik heb er niets tegen, wanneer een letterkundige eens naar het voorschrift in de noot de geschiedenis van Jozef beschrijft. Wij echter willen er bij blijven, het verhaal naar den regel van den apostel Paulus te beschouwen, dat namelijk al de Schrift van

doel uit onze stadsbibliotheek te leenen en mij het voorkomen te geven, alsof ik ze alle grondig bestudeerd had. (Met uitgetrokken vreemde veeren kan men immers licht pronken!) Ik behoefde dan slechts eenige dozijnen verordeningen uit den tijd van Bamses II en III af te schrijven, waaruit men onder anderen ziet, dat de Egyptenaren lang niet zoo kwaad met hun slaven omgingen; want de doodstraf dreigde zelfs dengene, die een slaaf doodde. Ik kon echter verder door een overoude geschiedenis bewijzen, dat zij toch ook niet al te zoetsappig met hen handelden ; want een voorname dame liet haar schoone Perzische slavin de ooren afsnijden, om ze haren zoon, die haar tot vrouw verlangde, tegen te maken. Ik kon voorts uit de priesterlijke oorkonde een aanhaling bijbrengen, waarin de prins Attafamen vier duizend jaar vóot onze tijdrekening een beloqning uitloofde voor de ontdekking en de terugbrenging van twee ontloopen slaven. Ik kon de InaehrMen van de piramiden, de tempels, do obelisken en de berichten der doodenboeken te hulp nemen, en wel zoo, dat iedereen dacht, dat ik die alle zelf bij de hand had gehad. Daaruit kon ik bewijzen, dat het voornamelijk de Feniciërs waren, die den slavenhandel voor Egypte dreven, en dat er in den oudsten tijd reeds slaven van Semietischen oorsprong, Syriërs en anderen voorkomen. Evenals over de slavernij, kon ik naar aanleiding van onze geschiedenis over de aangelegenheden van het huwelijk der Egyptenaren, over hun gevangenissen, over de bedieningen aan het hof, over droomen en droomuitleggers, over de verjaringsfeesten van den koning schoone mededeelingen doen. Ik kon iets ten beste geven over het beeldschrift: kleine gansjes, vogels beenderen, schedels, koffiekopjes, horens, visschen, maansikkels, allerlei door elkander loopende lijnen, — die kon ik laten photo-lithographeeren en in mijn boek opnemen. De verbaasde wereld kon dan wel meenen, dat ik het beeldschrift als eenvoudig Duitsch kon lézen. Misschien kon ik ook eenige geleerden om den tuin leiden, wanneer ik eenige dozijnen onbeschaamde „eritische opmerkingenquot; over het geheel uitstrooide. In dit opzicht zijn merkwaardige zaken voorgekomen. Doch het is mij noch om de verbaasde wereld, noch om de heeren geleerden te doen, maar om hongerende zielen, die naar degelijk brood verlangen. De Schkijvek.

-ocr page 123-

115

God is ingegeven en nuttig is tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volrnaaktelijk toegerust (2 Tim. 3 :16 en 17). Laat ons dus trachten weer in het inwendige spoor te komen.

De karavaan, die Jozef met zich voert, heeft de woestijn achter zich. Nu trekt zij de landengte van Suez over, die een brug tusschen Azië en Afrika vormde, totdat de Franschman De Lesseps het wereldberoemde kanaal groef. Een vriendelijk landschap vertoont zich in de verte. De kameelen beuren de gebogen koppen omhoog en sperren de neusgaten op, want zij beginnen water te bespeuren. Maar ook de menschen worden na den vreeselijken tocht door de woestijn met nieuw leven vervuld. Weldra ligt het heerlijk land van den Nijl voor de oogen der turenden, het land, dat gelijk een hof Gods, maar juist daarom ook door alle eeuwen heen en tot op dezen dag een twistappel der volken was en deswege met menschenbloed gedrenkt is als geen ander land. Wij zien in den geest, hoe onze karavaan in het Nijldal optrekt. De breede stroom is met tallooze schepen bedekt en zijne oevers zijn met groote en kleine steden en dorpen omkranst. Het gansche land tot aan den rand der woestijn is van waterleidingskanalen doorsneden; want reeds te dier tijd, toen het grootste gedeelte der aarde nog onbewoond was, heeft Egypte het stempel van hooger ontwikkeling gedragen. Zoo trekken onze Ismaelieten naar de hoofdstad op. Zonder twijfel (gelijk George Ebers verklaart) naar Memphis, van welks ondergegane heerlijkheid nog tegenwoordig de grootsche puinhoopen een roerend lied zingen. Dat zij aan de residentie gekomen zijn, is blijkbaar. Zulk een hoog ambtenaar als Potifar, die Jozef kocht, kan slechts in de nabijheid des konings wonen.

Reeds éen of twee dagen na hunne aankomst zien wij Jozef op de slavenmarkt. Men heeft hem door krachtige voeding en

-ocr page 124-

116

door een verfrisschend bad weder een goed voorkomen gegeven gt; En inderdaad, de schoone Semietische jongeling onderscheidt zich gunstig. Om hem heen zien wij Negers, die men uit het hooge Nijlland en uit Ethiopië heeft aangevoerd. Wij zien lieftallige jonge meisjes, die men in Azië geroofd of wel van hartelooze ouders gekocht heeft. Wij zien krijgsgevangenen van onderscheidene volken, die men op deze markt heeft gebracht, waar het nooit aan koopgrage en rijke lieden ontbreekt. Wij zien schipbreukelingen van allerlei kleur, die door de woeste zee aan de kusten van Egypte aangespoeld en door de strandbewoners als welkome buit vermeesterd zijn.

Een deel dezer arme menschen verkeert in een toestand van volslagen onverschilligheid. Zij wachten stomp en somber hun lot af. Anderen knersen de tanden en zinnen op vlucht of wraak. Weder anderen lachen en schertsen met galgenhumor, om zoo de bitterheid hunner ellende te verdrijven. Temidden van die allen wandelen met onderzoekende blikken de welgestelde burgers van Memphis. Zij beschouwen en onderzoeken de „levende koopwaarquot;. Zij laten de slaven en slavinnen voorbrengen, laten hen allerlei bewegingen en oefeningen maken, om te zien, hoezij zich voordoen en om hunne krachten te beproeven. De onge-lukkigen worden betast, hun spieren worden onderzocht; men onderhandelt over hun meerdere of mindere waarde; men bespreekt, waartoe men dezen en genen zoo al zou kunnen gebruiken of niet gebruiken. Het gaat alles eveneens toe als bij ons op een .... veemarkt.

Wat het edele hart van Jozef daaronder wel zal geleden hebben! Wie een hart in zich omdraagt, kan het zich voorsteden, o. Het moet ontzettend zijn, zoo te koop, tentoongesteld te worden. Reeds had menig kooplustig Egyptenaar zijn blik met welgevallen op den schoonen jongeling laten rusten. Doch den een was hij te zwak, den ander te duur. Maar nu schrijdt

-ocr page 125-

117

■een voornaam man, van dienaren vergezeld, over de marktplaats. Hij vestigt zijn oogen peinzend en vorschend op den jongen Hebreër. Wat Potifar, de minister van Farao, zoekt, is niet een sterk „werkdierquot;, maar een denkend mensch. Hij zoekt een man, die hem in zijn groote werkzaamheden helpt, die hem ook helpt denken, en de verstandige, edele uitdrukking op het gelaat van den vreemdeling, zijn groote, trouwe en toch zoo schrandere oogen zeggen den menschenkenner, dat hij gevonden heeft wat hij zoekt. Nu is hij het dan ook spoedig met de Ismaelieten over den koop eens, want het komt bij hem op eenige zilverlingen meer of minder niet aan. Van het oogenblik af, dat het laatste zilverstuk in de bruine handen van de zonen der woestijn rolt, is Jozef het eigendom van Potifar.

Met een kloppend hart en met gebogen hoofd volgt hij zijn nieuwen bezitter in zijn paleis, waar hem terstond allerlei werk wordt aangewezen. Hij beseft, hoe aller oogen op hem geslagen zijn; hij hoort, hoe de mannelijke en de vrouwelijke slaven onder elkander fluisteren en hunne opmerkingen over hem maken. Hij zit weldra met hen aan tafel; het ontbreekt niet aan watermeloenen en visch, aan vleesch, groenten en voortreffelijk tarwebrood. Maar hoe hij ook zijn dischgenooten aanziet, hij vindt er niet éen onder, die hem vertrouwbaar voorkomt. Hij gevoelt zich onuitsprekelijk eenzaam, onuitsprekelijk verlaten in zijn nieuw vaderland, dat geen vaderland is. In den gfeest aanschouwt hij Jakobs tent onder de eikeboomen van Hebron. Hij ziet in den geest zijn ouden vader, die jammerend vraagt: „Waar is Jozef, mijn zoon?quot; Een groote traan vult zijn oog en de bete in zijn mond schijnt hem als vergiftigd toe- o, Gij arme, eenzame jongeling!

Ja, hard valt het hem, zeer hard. Geen enkele ziel had de jongeling, aan wie hij zijn leed kon klagen. Er was niet eens een oor, dat zijn taal verstond; om hem heen vernam hij alleen

-ocr page 126-

118

klanken, die voorshands slechts niets beteekenende geluiden waren. En toch weten wij, dat hij niet ongelukkig was. Eén licht omscheen hem in deze duisternis: „Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods. Gij, o God, zijt met mijlquot;

Eén ding stond bij hem vast, namelijk dit:

2. IK BEN IN DE HAND MIJNS GODS.

Door hoeveel handen was de arme jongeling in de laatste weken al heengegaan! Uit de teedere hand van zijnen vader in de harde handen van zijn broeders; uit hunne handen in de handen der hardvochtige Ismaelieten; uit hunne handen in de hand van Potifar, en nu gevoelde hij zich geheel aan de andere slaven overgeleverd. Doch dat was slechts de uitwendige zijde van de zaak. Jozef was een geloofsmensch. Daarom wist hij, dat geen van al deze handen zich tegen hem opheffen kon, indien de goede hand Gods het niet toeliet. Hij wist, dat hij slechts schijnbaar in der menschen handen, in werkelijkheid echter in Gods hand was. En dat maakte zijne ziel stil. Deze met tranen besproeide weg, dien hij nu bewandelde, was niettemin een zekere weg. Het was niet een eigen, zelfgekozen weg, maar de weg, dien God hem leidde, en daarom wist hij ook, dat ondanks alle moeielijkheden, het licht daarover opgaan zou.

Voor een mensch, wiens verstand door God verlicht is, is bij al wat hij onderneemt of lijdt, de hoofdvraag, of het Gods weg is, dien hij bewandelt. De moeilijkste tijden in het leven zijn niet die, waarin wij veel ramspoed te verduren hebben, maar die, waarin ons geweten ons aanklaagt, al zou zelfs anders in het gansch heelal geen enkele stem ons aanklagen. Voorts die tijden, waarin wij met zwaren twijfel te kampen hebben of de weg, dien wij gaan, wel de rechte, wel de Gode behaaglijke is. Er zijn oogenblikken in ons leven dat wij gewichtige besluiten.

-ocr page 127-

119

besluiten van beslissende beteekenis te nemen hebben, en deze oogenblikken zijn ontzettend^ wanneer ons de inwendige klaarheid ontbreekt welke de weg Gods is.

De wereldschgezinde mensch richt zich in zijne besluiten eenvoudig naar hetgeen zijne lusten en begeerten streelt of naar hetgeen het meeste aardsche voordeel belooft. Stuit hij dan later op teleurstelling, zoo vervalt hij tot vertwijfeling. Loopen de dingen gemakkelijk, dan is alles goed. Hij kent toch slechts aardsch geluk en aardsch verlies. De mensch Gods daarentegen is onrustig en dus ook onrustig en bedrukt zelfs onder de schitterendste omstandigheden, wanneer hij niet de inwendige overtuiging bezit, dat God met hem is. Zijne schreden zijn dan onvast, zijne handen zijn dan bevende, zijn oog is beneveld, zijne stem is gedempt. Omdat hem de zekerheid van Gods nabijheid ontbreekt, ontbreekt hem de vrede.

Ik heb zulke tijden in mijn leven gehad, dat mij alles in de wereld toelachte en dat toch de magneetnaald mijns harten aanhoudend in onrustige beweging was. Ik ontvlood de anders zoo gezochte eenzaamheid, om maar niet tot mijzelven te komen. Maar tranen kwamen mij in de oogen, als ik dan toch met God alleen zijn moest, en zijne stem moest hooren: „Mijn kind, waar zijt gij toe gekomen?quot; Wel weet ik dat wereldschgezinde menschen dat voor de overgevoelige beuzelpraat van een -weekelijke ziel houden. Ik neem hun dat ook volstrekt niet kwalijk. Maar nochtans weet ik dat het in zulke tijden als een verlossing was, wanneer God zonder mededoogen de gansche gewaande heerlijkheid met éen slag verwoestte. Deze onbarmhartigheid was de grootste barmhartigheid; want zij bracht mij weder aan zijn hart, in de levende, volkomen verbintenis met Hem.

En velen die dit lezen, zullen met my instemmen. Zij zullen anderzijds ook van zulke leidingen weten, evenals ik, dat zij in

-ocr page 128-

120

der menschen schatting zeer ongelukkig waren en de klaaglijkste troostbrieven ontvingen. Doch zij hadden die volstrekt niet noo-dig. In hun hart scheen een helder licht; want zij waren zich geheel bewust: „Wij zijn in Gods wegen, in zijne hand; wij weten zeer zeker dat wij zoo handelen moeten als wij doen. Derhalve gaat alles goed.quot;

Gisteravond had ik op den zolder iets te halen. Mijn tweejarig dochtertje verzocht mij haar mede te nemen. Ik zeide: „Maar mijn kind, het is daar donker.quot; Omdat zij echter bij haar verzoek volhardde, nam ik haar op den arm en wij kwamen in de zolderkamer, waar het stikdonker was. Daarbij huilde de stormwind door de lucht en de pannen van het dak deden een onaangenaam trillend geluid hooren. Dat was iets geheel nieuws voor de lieve kleine en ik voelde hoe haar teeder lichaam rilde. En zelfs haar zwak stemmetje rilde en beefde, toen zij zeide: „Vader, gij zijt hij mij.quot; Maar dat zeide zij toch, en zij voelde dat ook. Zij schreide ook niet terwijl ik opzettelijk met het aansteken van het licht een weinig wachtte. Zij sloeg haar kleine armen slechts te vaster om mijn hals en zeide nog eens, als om zichzelve gerust te stellen : „Vader, gij zijt bij mij.quot; o. Heilige eenvoud! dacht ik; dit is het inbegrip van alle godgeleerdheid en zedekunde, dat wij het weten, gelooven en er aan vasthouden, dat de Vader in den hemel bij ons is. Is dat uitgemaakt, dan zijn de „donkere wegenquot; geen donkere wegen meer. En juist dit: „Ik ben in de hand mijns Gods,quot; was bij Jozef boven allen twijfel verheven. Daarom .behoeven wij hem ook niet zoo te beklagen. Wij zullen spoedig bemerken, dat hij eerder benijdens- dan beklagenswaardig was.

-ocr page 129-

X.

DE MAN DIE ZIJN PLAATS VERVULT.

(Gen. 39 : 1-6.

1. WAT IEDEREEN DUIDELIJK IS.

Een menschlievende heer in Schotland liet aan een weg, waar dagelijks honderden fabriekwerkers langs kwamen, een put gi-a-ven en van een doelmatig schutdak voorzien. De put gaf gaandeweg het heerlijkst water; ook ontbrak het niet aan nette drinkkroezen. Na eenigen tijd werd den eigenaar medegedeeld, dat zijn nieuwe stichting het voorwerp van heoordeeling was geworden. Sommigen maakten (zoo verhaalde men hem) op den put de aanmerking dat hij niet den vereischten vorm had, anderen dat hij zich niet op de rechte plaats bevond, weder anderen voorspelden dat hij niet voortdurend water zou geven, en zoo meer. De stichter van den put liet nu onderzoek doen of de voorbijtrekkende werklieden van de goede gelegenheid cjebruïk maakten. Men kon hem mededeelen, dat eiken dag honderden zich rondom den put verdrongen, begeerig dronken en dankbaar den man zegenden, die hun zulk een lafenis verschafte. Toen glimlachte de stichter en zeide: „Mijn doel is bereikt. Nu mogen beoordeelaars en bedillers kakelen wat zij willen.quot;

Niet waar, wij geven den edelmoedigen Schot gelijk. Wal echter waar is van de bron, dat is ook van toepassing op de menschen; dat is ook waar ten aanzien van den Christen.

-ocr page 130-

122

Laat de wereld van u zeggen, dat gij bij uw tijd zijt achtergebleven, enghartig, bekrompen, een fijne, verward van geest, ouderwetsch van geloof, — dat beteekent alles niets, als men maar erkennen moet: „Deze man is getrouw in alle dingen en een zegen voor zijne omgeving.quot;

Ik reed eens naar een stad, die niet in de maan maar in Duitschland ligt. De mij onbekende medereizigers in den wagen waren „vrijzinnige, ontwikkeldequot; mannen. Ondanks hunne vrijzinnigheid spraken zij zeer liefdeloos over hun ,fijnequot; medeburgers. Ik wil althans niet gelooven dat het waarheid was wat zij van de onvertrouwbaarheid in handelszaken van den éen, van de eigenzinnigheid van een ander, van de booze tong van een derde zeiden. Toen men vervolgens echter ook een zekeren handelsman over de schijven wilde laten gaan, sprong een der aanwezigen op en riep: „Gij weet dat ik een vrijzinnige van het zuiverst allooi ben, en die N N. is zeer zeker een fijne. Maar dien man moet mij niemand te na komen. Hadden wij honderd medeburgers gelijk deze, dan was onze gansche stad er voorgoed bovenop.quot; Niemand waagde het er een enkel woord tegen in te brengen. En zoo legden zij door hun stilzwijgen getuigenis af voor den man, die (zooals ik mij later vergewiste) met zijn belijdenis van Christus bij elke gelegenheid openlijk voor den dag kwam; maar bovenal steeds door de daad bewees dat hij licht en zout der wereld was.

Gods Woord doet desgelijks overal uitkomen, dat de getrouwste dienstknechten Gods ook de beste dienaren der menschen, ja, van de menschheid zijn. Van Mozes af, die „getrouw was in zijn gansche huisquot;, tot op Daniël, die een rijkskanselier naar het harte Gods en der menschen was, van Daniël af tot op Paulus, die voor de menschheid meer gedaan heeft dan alle wijsgeeren, wetgevers en dwepers met beschaving samengenomen, toont ons de Bijbel een lange en onafgebroken rij van mannen en vrou-

-ocr page 131-

123

wen, die het bewijs leveren, dat de ware godzaligheid tot alle dingen nut is en de belofte niet alleen van het toekomende, maar ook van het tegenwoordige leven heeft.

En voorzoover gij, onverschillig welken stand en welk beroep gij bekleedt, ook dit bewijs levert, dat het Christelijk geloof u tot een trouw, vertrouwbaar man, tot een zegenrijk familielid, tot een even offervaardig als vrijheidlievend vaderlander, tot een toevlucht voor uw naaste en wijdere omgeving maakt, in zoover, zeg ik, gij dit bewijs levert, verheerlijkt gij den naam des Vaders, die in de hemelen is, in zoover zijt gij ook geschikt om hungt; die nog verre zjjn, dezen naam dierbaar en heilig te maken. Het spreken doet het hem niet, het veelgeprezen „getuigenis afleggenquot; doet het hem ook niet; de gevoelens doen het hem ook niet, het schrijven doet het hem niet. Een keukenmeid, die denkt: „Wanneer ik maar mijn zaligheid op het oog houd, komt het er niet op aan of ik de aardappelen dik of dun schil en of ik iets meer of minder gas verbrandquot;; een predikant, die zich inbeeldt, dat, wanneer hij maar den Heere Jezus predikt, het er weinig op aankomt of hij zich ook behoorlijk voor zyn preek voorbereidt; een godvreezend fabrikant, die traktaatjes aan zijn werlieden schenkt, maar niets doet om hun uitwendigen toestand te verbeteren; een hoogleeraar, die een degelijk werk over de leer der verzoening schrijft, maar temidden van vrouw en kinderen als een stomme visch, of wel als een dwingeland verkeert; deze allen zouden het Koninkrijk Gods beter dienen, wanneer zij Gods naam in het geheel niet in den mond namen.

Gezegend en tot zegen is hij, die door zijn gansche leven bewijst, dat het Evangelie de bron der vrijheid, der trouw, der liefde en des geluks is. Hij is de geadelde getuige Gods op aardei om het even of hij een man of een vrouw, geleerde of landbouwer, fabriekswerker of fabrikant, koning of ambachtsman is!

-ocr page 132-

124

Onze geschiedenis geeft ons een slaaf te aanschouwen, die nochtans zoo vrij was als een koning, omdat hij getrouw was voor God; die tehuis was in den vreemde, doordat hij in God, de ware schuilplaats zijns harten, rust vond; die gelukkig was temidden van het ongeluk, doordien voor hem de fontein des hemels geopend was, die door geen menschenhand gestopt kan worden. Inderdaad een hervormer, ofschoon hij duizenden jaren geleden leefde, een voor de wereld ten zegen gesteld hervormer, wanneer de wereld slechts naar hem luisteren wilde.

2. „ALS GIJ VAST, ZALF UW HOOFD!quot;

„Is 't ook schoon in vreemde landen, mijn vaderland wordt er nooit éen,quot; luidt een Duitsch vaderlandsch lied. Ook Jozef moest de waarheid van deze woorden ondervinden. Het land aan den Nijl was wel als een paradijs zoo schoon, en het paleis van Potifar zonder twijfel een meesterstuk van Memphis' bouwkundigen. Ook aan uitnemende spijzen en dranken, alsmede aan goede kleeding, zal het Jozef niet ontbroken hebben. Maar nochtans kon alle heerlijkheid der betooverende stad Memphis hem nooit zijn vaderland vergoeden. Hij was eenzaam in het vreemde land; want niemand verstond hem, niemand begreep zijn heimwee naar de eenzame bergen van Kanaan; niemand vermoedde wat het vurigst verlangen zijns harten, noch wat het voorwerp van zijn geloof, van zijn liefde en van zijn hope was.

Maar de God, dien Jozef diende. Hij wist het en Hij zorgde ook voor hem. Hij wist ook, dat zijn arm, zwaarbeproefd kind nu sterling noodig had. Het is een woord vol onuitsprekelijken troost: „God laat ons nooit verzocht worden hoven hetgeen wij vermogen.quot; Wel zijn er toestanden in het leven, dat voor de omstanders dit woord als spottaal klinken kon, maar nochtans is het een -waarheid voor degenen, die willen gelooven. Het

-ocr page 133-

125

schijnt, dat de beproeving van Abraham (toen God van hem eischte, dat hij zijnen zoon zou offeren) te zwaar was. Het schijnt, dat het boven zijn vermogen ging, toen David zoo lange jaren achtereen als een wild dier. vervolgd werd. Het schijnt, dat de nood te hoog steeg toen Job als in éen uur zijn vermogen en zijne kinderen verloor. Doch al deze mannen zijn evenmin zelfmoordenaars geworden als tot betwijfeling van Gods trouw gekomen. Zij zouden met luider stem het ovengenoemde woord van God hebben toegestemd.

Ook onder de lezers van deze bladzijden zijn er velen, die in nooden verkeerd hebben, welke hen zelf en hunne vrienden deden huiveren. En toch — het bleek, dat die niet gingen boven hetgeen zij vermochten, als zij slechts wenschten te volharden. Het bleek ten dage des onspoeds dat die God, die 's menschen hart doorziet, zooals de Schepper het doorschouwen kan, ook de geheimzinnige krachten gaf, die men voorheen niet kende: het bleek dat Hij in „ondraaglijke toestandenquot; ons met onze lasten droeg. Als nooit tevoren liet Hij ons juist dan aan allerlei kleine onverwachte zonnestralen, die op onzen weg vielen, bemerken, wat het zeggen wil: „De Heer denkt aan u en zegent u.quot;

Ook de eenzame jongeling in het huis van Potifar zal in het even wisselende als onzedelijke en hartelooze leven om hem heen volstrekt niet omkomen. Hem ontbreken wel is waar bijna al de middelen ter opbouwing, waar wy ons in verheugen. Van Godsvereering, Bijbel, kerk. Christelijke gemeenschap, herderlijke zorg is geen sprake. Hij is aan de onmiddellijke gemeenschap met God verbonden. Maar daarom zal hij niet tekortkomen. Twee dingen bleven hem over, hielden en werken. En dit deed hem alles teboven komen. God liet zijn kind spoedig bespeuren dat Hij zijne tranen gezien had en gezind was licht op zijn pad te werpen.

-ocr page 134-

126

Maar als God Jozef helpen zal, zoo is het noodig dat Jozef zich ook door God wil laten helpen, en wel op de wijze en langs de wegen die God goed voor hem keurt. Ach, duizenden Christenen, die in nood verkeeren, bederven hunne zaak daardoor, dat zij meenen dat Gods hulp op deze of gene wijze geschieden moet, bijvoorbeeld : een ziek kind moet gezond worden, dat alleen kan baten; of die beroepseer moet hersteld worden, anders gaat men te gronde. God daarentegen wil hen op een andere wijze opbeuren, op andere wijze wil Hij, hun ter hulp zijn. Daar zij echter alleen naar de éene zijde zien, vanwaar zij eigenzinnig hulp tegemoet zien, zoo bespeuren zij nu volstrekt niets van de reddende hand Gods, die naar hen is uitgestrekt, laat staan dat zjj hoogst dankbaar die hand zouden vatten.

Indien nu Jozef ook zoo geweest ware, zou hij in het donker zijn gebleven. Had hij zich aan de gedachte overgegeven dat het een kind van God geheel en al onwaardig en ondraaglijk was, de slaaf van een heiden te zijn, — had hij dus ook zijne gebeden alleen op dit éene punt gericht dat God hem op deze of gene wonderlijke of niet wonderlijke wijze bevrijden en naar zijn land terugbrengen mocht, dan had hij geen hulp gevonden. God laat zich niet bevelen. Hij komt niet uit het Oosten, omdat wij hem voorschrijven dat Hij vandaar komen moet; Hij komt dan wellicht juist uit het Westen. Zulk een eigenwillig kind Gods was echter Jozef niet. Hij heeft in zijne gebeden den Heer ten opzichte van de toekomst geen uitgewerkte voorstellen gedaan, maar tot Hem gesproken: „Heere, red mij zooals Gij wilt; maar geef uitkomst! Laat mü maar uwe liefde ondervinden, laat mij maar uwe zalige gemeenschap genieten, dan wil ik de toekomende dingen U vertrouwend overlaten. Geef mij heden, dezen dag, licht, wijsheid, zegen, blijmoedigheid, kracht om te dulden voor heden; morgen kom ik dan weder en bid voor morgen.quot;

-ocr page 135-

127

o, Heilige, heerlijke eenvoud, die aldus handelt, en van de hand op de tand leeft, namelijk zich dag aan dag door Gods hand den mond laat vullen. Wij, onnoozele menschen, hebben altyd zoo gaarne waarborgen ten opzichte van alle mogelijke vraagstukken, die toch pas in de toekomst kunnen opgelost worden, en die, o zoo vaak, morgen reeds geen vraagstukken meer zijn, omdat de toestanden in onze omgeving geheel veranderd zijn. Dat echter is de heilige, heerlijke eenvoud, die tevreden is wanneer zij heden op den disch van den grooten God ontvangt wat zij heden noodig heeft, en die vooruit in het goede vertrouwen leeft, dat zijn voorraad ook voor morgen berekend is. Zoo komt men door de zwaarste tijden heen. De hongerende, smeekende ziel verkrijgt steeds zooveel manna, dat zij verzadigd wordt; wanneer zij zich echter beangstigt of morgen de hemel kan instorten, dan vergiftigt zij zelfs het manna, dat tusschen hare lippen is. Wordt dan toch kinderlijk, gij rede-neerend en bezorgd hart!

Waartoe u afgeplaagd met zorgen Voor morgen ?

Hij, die in alle ding voorziet,

Zal u toch niet Vergeten ?

Zoo dacht Jozef en deed eiken dag wat hij kon. En God liet hem niet beschaamd uitkomen. Natuurlijk niet; hoe zou Hij anders God geweest zijn? Hij bracht hem op eene plaats, waaide jongeling de hem geschonken gaven en krachten besteden kon. Jozef wist zijnerzijds dat een gezond mensch Gods zijn aanzijn ontvangen heeft om zijne krachten naar zijn beste vermogen aan te wenden op de plaats en in de toestanden, waar hij zich in bevindt — om het even of die hem aangenaam zijn of niet. Had Jozef slechts gemijmerd en gejammerd over de goddelooze wereld om hem heen; had hij gemelijk zijn werk

-ocr page 136-

128

verricht, alleen omdat ,en voor zoover hij het moest doen, zoo ware hij in den modderpoel verzonken en had hij de moer-raslucht om zich heen slechts nog verergerd. Maar lang voordat de Heiland het woord had uitgesproken; „Als gij vast, zalf uw hoofdquot;, heeft Jozef daarnaar gehandeld. Hij heeft zich dankbaar verblijd in al het liefelijke en goede, dat hem ten deel viel, ook over elke goedkeuring van zijnen meester. Hij heeft dus niet voortdurend gezucht: „Wat baat mij dat alles, terwijl ik toch een slaaf ben?quot; Neen, Jozef heeft niets gemeen met de pruilende heiligen, die nooit ophouden met hunne klaagliederen over de verdorvenheid der wereld te zingen en die het aardsche werk gering, achten omdat het slechts een wereldsche arbeid is; die meenen dat er godsvrucht in ligt altijd „in den drukquot; te ver-keeren. Neen, menschen Gods zijn geen kniezers. Gelijk Jozef, vatten zij met lust en graagte, met geestdrift en kracht het werk aan, dat hun voor de hand komt. Alsdan ondervinden zij ook dat God van den hemel er zegen, vrede en blijdschap over uitstort :

Hij geeft ons ware vroolijkheid,

Verkwikt den geest en 't hart.

En weert ver van ons alle vrees En zorg, en angst, en smart.

Jozef heeft alzoo met lust en opgewektheid zijn werk aanvaard en al zijn kracht en al zijn ijver daaraan besteed. Hij heeft begrepen dat werken beter is dan pruilen en dat het voor lichaam en ziel gezonder is zijne krachten behoorlijk te besteden dan treurspelen te schrijven — zelfs wanneer het godsdienstige treurspelen zijn. Hij beschouwde zijn werk als hem rechtstreeks door God zelf aangewezen en waarvoor hij rechtstreeks aan Hem verantwoordelijk was. En dat is de eenige ware beschouwing van onzen aardschen arbeid. Zoo drijft dan het gebed tot den

-ocr page 137-

129

arbeid en de arbeid weder tot het gebed aan tot God; of juister ; zóo zijn werken en bidden éen en wordt daarbij de vermaning des apostels opgevolgd. „Bid zonder ophoudenquot;.

3. HET WERK IN POTIFARS HUIS.

Van welken aard nu het werk geweest is, dat Jozef te verrichten had, daarover hebben de geleerden allerlei vermoedens geopperd. Potifar wordt den eenen keer voorgesteld als een hoveling, dus een eunuch; de andere maal alsof hij de overste der trawanten of lijfwacht was. Daar vele hooge hofbeambten eunuchen waren, placht men hen allen zoo te noemen, ook als zij het in werkelijkheid niet waren. En daar Potifar toch een vrouw had, zoo kan hij geen eunuch geweest zijn. In elk geval was hij de pacha of bevelhebber der lijfwacht, die den troon van den Farao beschermen en zijn doodvonnissen uitvoeren moest. Of hij zulk een goedhartige heer was als velen mee-nen, komt mij zeer twijfelachtig voor. Voor zulke posten ismen aan de Oostersche hoven niet gewoon juist zachtmoedige onnoo-zele lammeren te kiezen. Dat hij Jozef zulk een groot vertrouwen schenkt, is wel een bewijs voor zijn schranderheid en menschenkennis- Beter dan juist op deze wijze kon hij niet voor zichzelven zorgen. En dat hü zich, na zulk een dienaar bekomen te hebben, om niet anders meer bekommert dan om zijn eten en drinken, geeft hem eerder den schijn van een gemakzuchtig dan van een ijverig man. Het is de jammerlijke eigenschap van tallooze Oosterlingen, dat zij zich op hun lauweren leggen, zich het werken en denken afwennen, wanneer zij weten dat hun zaken zich in goede handen bevinden. Onze Potifar was geen Von Bismarck. Pas door het Christendom heeft de arbeid zijn adel verkregen.

Potifar was ook overigens niet wat de Engelschen een gt;gentle-

9

-ocr page 138-

130

manquot; noemen. Als zijn wulpsche vrouw later Jozef belastert, laat hij hem in den kerker werpen. Had hij de aanklaagster werkelijk geloof geschonken, had hij de werkelijke toedracht der zaak niet vermoed, zoo zou hij ongetwijfeld van zijn scherp-rechtersamht gebruik hebben gemaakt. Daar hij echter ter wille van de eer van zijn hoogadelijk huis zijn vrouw niet op. de kaak wil stellen, moet Jozef het slachtoffer zijn. Dat is geheel overeenkomstig de wijze, waarop het te allen tijde maar al te vaak is

toegegaan. ...

Kortom, wij gelooven dat Potifar niet slechter en niet betei

was, dan de meeste pacha's, die vóór en na hem in het Mil-land hebben huisgehouden. Hij is er derhalve geheel en al onschuldig aan, dat hij zoo befaamd is geworden- Wie bij zulk een echten opperscherprechter diende, dien hing ook aanhoudend het zwaard boven het hoofd, en wel aan een zijden draad-Een kwade luim van den heer, een sluwe belastering door jaloersche dienstbaren kon dezen draad doorsnijden, en zou dien ook doorgesneden hebben, wanneer God zelf hem niet beschermd had. Jozef zelf was dus (vers 2) een „voorspoedigquot; man, een man, „wien alles gelukte.quot; Hierin ligt buiten kijf ook iets ver-blijdends, maar wij moeten toch wel in het oog houden, dat

er ook veel bitters onder liep.

Overigens heeft Potifar Jozef niet terstond tot hofmeier, dat is tot beheerder van al zijne goederen gemaakt. Jozef heeft „van onderen opquot; moeten dienen. De schrandere Egyptenaar bespeurde nu echter twee dingen; vooreerst dat hij een zeer bekwaam en ten tweede dat hij een zeer getrouw mensch was. De Schrift deelt ons ook mede, dat hij de geheime bron dei-kracht, der wijsheid, der opgewektheid van Jozef wel ontdekt heeft. Hij ziet, dat „de Heere met hemquot; is, omdat Jozef bij God uit- en ingaat, en dit geeft hem het onbeperkt vertrouwen, zoodat hij nu aan dezen vreemdeling alles overlaat, hetgeen hem

-ocr page 139-

131

bij een wereldschgezind mensch zeker slecht zou bekomen zijn.

De kaste der krijgslieden was in Egypte met groot landbezit begiftigd en de opperbevelhebber zal wel gezorgd hebben, dat hij in dit opzicht niet tekort gekomen is. Zoo zal derhalve Jozef het huishoudelijk bestuur hebben gehad en de opbrengst dei-tienden van liet arme volk in ontvangst genomen, opgetast en te gelde gemaakt hebben. Dat was dus een goede voorbereiding voor de groote werkzaamheid, die hij later in dienst van den koning ontwikkelen zou- „Onder de voorwerpen van den landbouw en de landhuishoudkunde, die in de Egyptische graven zijn afgebeeld, merken wij nog vaak een hofmeier op, die rekeningen en boeken over den oogst bijhoudt. In een graf te Kum el Ahmaar ziet men het schrijfvertrek van den hofmeier met alle toebehoorèn.quot; (Ebers).

Derhalve kan men zich Jozef als hoofdbestuurder of als iets anders voorstellen, doch in elk geval was hij even trouw als bekwaam. Dat is waarlijk een zeer uitnemende zaak, als getrouwheid en bekwaamheid ge-paard gaan. Dat gaat, helaas, zelden in het leven samen. Slechts al te dikwijls laten hoogst bekwame menschen zich quot;door hun eigen dwaze hart en door andere vleiende dwazen er toe verleiden^ te meenen dat het hun ook wel zonder vlijt en trouw gelukken zal. Doch zij komen niet, zooals zij zich inbeelden, al spelende door de wereld, maar al spelend in het slijk terecht. Daarentegen vervullen de waardige getrouwen altijd hun taak, wanneer zij die slechts goed gekozen hebben. Veel heb ik in de wereld gezien, maar nooit nog dit, dat een trouw mensch na zijn verscheiden niet gemist en betreurd werd.

In de Heilige Schrift nu worden ons vele personen voor oogen gesteld, bij wie zich het zeldzame geval voordoet, aat groote getrouwheid en uitstekende bekwaamheid zich in hen vereenigen. Ik herinner aan Abraham, aan Mozes, aan David, aan Daniël.

-ocr page 140-

132

En als ik deze mannen noem, dan noem ik enkel Israelietische namen. Tot op den huidigen dag bevindt zich onder de tot dat volk behoorende een in het oog vallend groot percentsbedrag bekwamen mannen. Daarentegen staat, helaas, hun trouw tegen-woordig en reeds sedert lang in slecht vertrouwen. Zy wenden meerendeels hun talenten alleen tot hun eigen voordeel aan. Over het algemeen hebben zij den naam dat het er hun alleen om te doen is, hun medemenschen de beurs te ledigen — zeer loffelijke uitzonderingen uitgenomen.

Ik had eens een voordracht over de groote toekomst van Israel gehouden, waaraan ik ook nu nog geloof; want ik geloof de profeten. Om misverstand te voorkomen, voegde ik er echter bij: „Voorshands zijn wel de Joden vervloekt door de volken en meerendeels ook een vloek der volken.quot; — Dat nu hebben mij de Joden zeer kwalijk genomen; want zij zijn uiterst aantrekkelijk. Zij hebben mij zelfs voor den rijksprocureur gebracht, hetgeen natuurlijk slechts op hun eigen nadeel uitliep, waarover ik, uit liefde, niets verder zeggen wil. „Natuurlijkquot; zeg ik, want wat ik beweerde was immers geen beleediging^ maar een eenvoudige geschiedkundige verklaring. Ik beleedig'toch den Fransch-man op zichzelve niet, als ik zeg : „Onze broeders aan den linkeroever van den Rijn zijn de vaders van de revolutie.quot; Ik ben ook volstrekt geen vijand van de Joden en heb dikwijls genoeg in het openbaar en in het bijzonder gezegd: „Wanneer de Christenen zich eerst allen op de Joodsche deugden toeleggen, namelijk dei-matigheid, der spaarzaamheid, der vlijt, der Sabbatsheiliging — dan zou het financieele evenwicht tusschen Joden en Christenen reeds eenigermate hersteld worden. Doch het is toch zooals het is. Thans is het Joodsche volk inwendig ziek, omdat over het geheel zijn groote bekwaamheden in den dienst der koude zelfzucht getreden zijn.

Alle hekwaamheid heeft pas waarde voor God, wordt pas een

-ocr page 141-

133

zegen voor de wereld, wordt ooi' pas een ware zegen voor den bezitter — wanneer zij met getrouwheid vereenigd is. Deze trouw echter is een godsdienstige deugd, zij heeft haar wortel eenig en alleen in de rechte betrekking van 'smenschen ziel tot God.

4. VRIJ EN TROUW.

Toen ik nog student was, heb ik met goede vrienden dikwijls dit vers gezongen:

De tyoutv blijf van begin tot eind

In hemel en op aarde leven.

Wie heel zijn ziel haar heeft gewijd

Hem wordt op 't laatst de kroon gegeven.

Dus niet gewankeld ; steeds vol moed !

God blijft altijd zichzelf gelijk :

Geen laffe halfheid erft in 'teind De vrijheid en het hemelrijk.

Met de trouw vangt alzoo het lied aan en met de vrijheid besluit het. Ik vermoedde destijds niet hoeveel waars er in deze woorden besloten ligt. Vrijheid en trouw zijn tweelingen, indien men namelijk de vrijheid recht begrijpt. Wij vragen : Wie is vrij ? — en antwoorden; Hij is vrij, die slechts éen Heer heeft, namelijk God, maar dezen éenen Heer ook werkelijk dient.

Derhalve niet hij is vrij, die geen meester heeft. Of is wellicht de wellusteling, of de dronkaard, of de woekeraar vrij ? — zij, die naar geen zedelijke wet, naar geen God en naar geen mensch vragen, maar alleen naar de voldoening hunner begeerten? Elk kind weet dat zij in waarheid slaven zijn. Of is hij vrij, die er op uit is, met de openbare meening en met de „toongevende kringenquot; zijner omgeving in overeenstemming te blijven? Elk menschkundige weet. dat hij een slaaf, een menschendienaar is. God dienen, dat is vrijheid, en dat alleen.

-ocr page 142-

134

Alle menschen, die God niet dienen willen, hebben een prijs waarvoor zij te koop zijn, de eene een lagen, de andere een hoogeren. Maar om het even: wie te koop is, onverschillig, óf voor een handelsraadstitel of voor een flesch sterkedrank, of voor een zetel in het rijksministerie, — die is geen vrij man.

Is het echter uw eerste en laatste zorg, dat gij met uwen God in overeenstemming blijft, zijn wil volbrengt, — is dit de gedachte uws levens, en moet al het overige aan deze gedachte ondergeschikt blijven, — dan zijt gij inderdaad een vrij man, zelfs in de nederigste betrekkingen. Jozef was vrij, terwijl hij een slaaf was; dat zou zijne meesteres weldra ondervinden. Jozef was vrij, terwijl hij in de gevangenis zat, even vrij als later, toen hij Egyptisch rijkskanselier was. Dat men daarentegen minister zijn kan en toch een slaaf, hebben wij reeds gezegd.

Waarlijk, ieder die zijn hoogste voorstelling van de vrijheid niet aan de wilde dieren in het woud ontleend heeft, moet toestemmen dat hij en hij alleen vrij is, die eeniglijk en alleen de stem van zijn geweten en van zijne overtuiging volgt — hetgeen in werkelijkheid op hetzelfde neerkomt als dat hij alleen God volgt. Luther was zonder twijfel de meest vrije man op den ganschen aardbol, toen hij eenzaam en alleen te Worms de ge-heele wereld trotseerde: „Hier sta ik; ik kan niet anders!quot; De keizer daarentegen was een dienstknecht, want hij vroeg minder naar de waarheid dan naar de gevolgen, die zijn beslissingen hebben konden. Kortom, de waarlijk godvreezende man is de vrije man. Hij trotseert de gansche wereld, omdat hij éen, maar ook slechts éen Meester heeft, dien hij dient; den éenen Heere in den hemel, die hetzelfde getuigt wat zijn eigen geweten zegt. De vrije is met zijn beter ik in overeenstemming, en des

wege is hij de vrije.

Nu ligt het voor de hand dat zulk een vrij man ook in allen

-ocr page 143-

135

gevalle een tromv man zal zijn. Want de getrouive man is hij, die alles doet met het oog op God, en alleen naar zijn oordeel vraagt. Hij heeft slechts éen toeschouwer, slechts éen toehoorder, slechts éen beoordeelaar, aan wien hem alles gelegen is, aan wiens oordeel hem echter ook alles gelegen is — dat is zijn God.

De getrouwheid bestaat dus niet hierin, dat men zich niet aan iemands eigendom vergrijpt. Dat behoort er ook wel toe, maar daarin bestaat zij zelve nog geenszins. De getrouwheid bestaat ook niet daarin, dat men zijn woord houdt, de liefde en vrienschap aanhoudt, die men gesloten heeft. Dit en nog meer zijn bijzondere zijden van de getrouwheid. Het wezen der zaak is dit, dat men zonder aan lof of blaam van menschen, aan belooning of straf te denken, de krachten en gaven, die God verleend heeft, zoo gebruikt als met zijn heiligen wil overeenkomt.

Gaven en talenten hebben op zichzelve geen zedelijke waarde, zelfs de grootste gaven en talenten niet. Zoo zegt de apostel Paulus, de grootste aller dienaren van Jezus Christus: „Ik dank God, dat Hij mij getrouw geacht heeft.quot; Dit is hem het voornaamste. Hij zegt niet: „Ik dank God, dat Hij mij kracht gegeven heeft om wonderen te doen; dat Hij mij zulk een hartdoor-dringende welsprekendheid heeft geschonken; dat Hij aan mijn arbeid zulk een grooten uitslag heeft verleend.quot; Neen, maar dat Hij genade gaf om getrouw te zijn. De getrouwe ziel, ook al betoont zij zich slechts in de minst beteekenende betrekkingen des levens, is het vat, waarin de eeuwige, heerlijke God den ganschen rijkdom zijner volheid uitstorten kan en wil. Door de getrouwheid in het kleine, die de Heiland ons zoo op het hart drukt, worden wij geschikt voor het groote, namelijk voor het kindschap Gods. Ja, het kindschap Gods is het groote en daartegenover is alles klein, het werk van een keizer zoowel als dat

-ocr page 144-

136

van een schoolkind Maar indien keizer en schoolkind hun werk met volkomen toewijding doen, het als voor God doen, wassen zij voor het hoogste op.

De zaak is derhalve niet, dat men eenerzijds voor zijn aardsche aangelegenheden zorgt, omdat men moet, dewijl men anders niet te eten heeft of wel zich schande berokkent, dat men anderzijds maar met hooger geestdrift er naar staat een kind Gods te worden. Dit eenerzijds en anderzijds is wellicht naar Roomsch-katholieke opvatting zeer schoon. Voor hem echter, die het Evangelie kent, is het een gruwel. Zijn leus is: „Ik sta, waar ik ook staan moge, in den dienst van den grooten God en doe zijn werk, wanneer ik het werk doe, dat mij is opgedragen. Zoo werk ik voor mijn deel mede tot onderhouding van het menschdom, werk ik mede dat de wereld in stand blijft. Zoo geniet ik de hoogste eer als een alleen aan het rijk Gods onderworpen dienaar.quot;

Is dat niet een bevredigende gedachte, die al het bittere water der wereld zoet maakt ? En aan zulke gedachten heeft de wereld waarlijk behoefte, indien zij niet uiteen zal brokkelen. Zonder deze gezindheid is het leven op deze aarde voor de meeste menschen ondraaglijk moeielijk, of ontzettend vervelend, of wel beide samen, vooral in onzen tijd van werkverdeeling en fabrieksarbeid. De beroemde Amerikaan George schrijft: „Indien een mensch voor zijn geboorte kiezen kon waar hij wilde geboren worden, onder de Vuurlanders, in Australië, of als een lid dei-onderste lagen van de tegenwoordige hoogbeschaafde volken, zoo zou hij wijs handelen door het eerste te kiezen.quot; Nu, dat is overdreven en éénzijdig. Maar dit is waar: voor millioenen bij millioenen is de tegenwoordige arbeid ontzettend eentonig, „geest-doodendquot;, en bovendien nog zeer weinig loonend. In vroegere tijden, toen verreweg de meeste menschen landbouwers waren, was het leven veel belangwekkender. Toen bestond er een groote

-ocr page 145-

137

afwisseling van arbeid. En een Bedoüïn in de woestijn had het met zijn werkzaamheden werkelijk veel beter dan een postbode, die niets te doen heeft dan eiken dag drie- of viermaal dezelfde straat af te loopen. Hij is als een uurwerk, dat telkens weer op wordt gewonden en telkens weer op dezelfde wijze afloopt. De Bedouïn daarentegen leeft onder Gods vrijen hemel, bewaakt en verzorgt kameelen, schapen en runderen, plant palmboomen, graaft waterputten, gaat op de jacht enzo'ovoorts. Hij is wellicht een arm man, maar het is wel te begrijpen dat hij genoegen in zijn werk heeft.

Wat zijn echter de millioenen fabrieksarbeiders? leder van hen, uitwendig beschouwd, niets anders dan een spaak in een klein radje van een groote machine met zeer veel raderen. Hoe zal nu een man, die uur aan uur, dag aan dag, week aan week niets doen mag dan een merk opdrukken of een stoomketel stoken — hoe zal hij genoegen in zijn werk hebben! Dit is slechts mogelijk wanneer hij er van doordrongen is, dat het Gods liefderijke wil is, die hem op dezen post geplaatst heeft en die hem nu in dit kleine getrouw bevinden en alsdan over het grootere zetten wil. Ja, zoo wordt het on-uitstaanbaarste draaglijk, als iemand bij zichzelven zegt: De dag nadert wanneer de aardsche werkzaamheden ophouden, wanneer het gansche aardsche omhulsel wegvalt en dan gaat de beproefde ziel tot een hooger rang over. Dan zal gezegd worden: „Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zettenquot;.

Overigens heeft de getrouwheid, gelijk wij bereids aantoonden, ook reeds de belofte voor dit leven. De trouwhartige zal ook een blijmoedig hart en een goed geweten, derhalve de hoogste genietingen des levens hebben. Hem zullen ook de harten zijner medemenschen in den regel genegen zijn. Hij zal ten deele reeds op aarde oogsten wat hij in goede trouw gezaaid heeft. „Elk mensch is zijn eigen voorvader en elk mensch is zijn eigen

-ocr page 146-

138

erfgenaam. Hij plant en kweekt zijn eigen toekomst en hij erft zijn eigen verledenquot;, heeft de geestige Dr. Hodge gezegd. Ik behoef de wonderspreukige woorden wel niet te verklaren.

Maar het kon toch gebeuren en het komt dikwijls voor, dat zelfs de grootste getrouwheid op aarde slechts door smaad en ellende gevolgd wordt. Zoo ging het bijvoorbeeld met de duizenden martelaren, die uit getrouwheid aan het Evangelie en uit trouw jegens hun medemenschen zich door hun medemenschen lieten pijnigen en vermoorden. Met Jozef ging het niet veel anders, gelijk wij* spoedig zien zullen. Doch dat heeft hem niet angstvallig gemaakt.

De eeuwigheid is ruim en groot genoeg, dat God daarin zijne kinderen tot hun bescheiden deel kan doen komen. En buitendien hebben zij toch een meer blijmoedig hart, al zitten zij hier beneden ook in druk, dan al de welgedane pruttelaars, die zich alleen voor zichzelven vetgemest hebben. Zelfs in de gevangenis was Jozef gelukkiger dan Potifars vrouw en dan Potifar zelf; want hij was en bleef in zijn levenskring, in den omgang met God.

Laat ons dan leeren al onze wereldlijke werkzaamheden hoog en heilig te achten en God daarin te dienen. Op deze wyze dienen wij dan ook de raenschen het beste. Zoo wordt dan het geheele leven een dienst van God. De éene toeschouwer moet ons altyd voor oogen staan, evenzeer als wij ons dagelijksch beroep waarnemen als wanneer wij in de kerk zitten. Zoo is het dan niet meer mogelijk, dat men op de zes werkdagen een anderen God geeft dan op Zondag. Dit zijn bewust of onbewust allen huichelaars, die God bidden dat Hij hen uitredde, maar Hem echter geen opzicht over hun aardsche zaken willen toestaan. Spurgeon heeft dit standpunt op zijn aanschouwelijke manier voorgesteld. Hij laat een winkelier tot zijn leerling zeggen; „Bob, hebt ge de fijne kalk al onder het meel gemengd?''

-ocr page 147-

139

— „Ja, mijnheerquot;. — „Hebt gij het zand onder de suiker gedaan?quot; — „Ja, mijnheerquot;. — „Hebt gij de kleine kiezelsteentjes onder de koffieboonen geroerd?quot; — „Ja, mijnheerquot;. — „Zeer

goed; dan is alles in orde en kunnen wij nu----naar de kerk

gaanquot;.

Mijn lezers glimlachen en zeggeji: „Dat is nu eens echt En-gelsch. Die Engelschen loopen zich de beenen moê naar de kerk en kunnen daarbij liegen en bedriegen dat het een aard heeft.quot; Nu, dat kan van menig Engelschman waar zijn. De Duitsche winkelier, die eveneens handelt als de bovenbedoelde Engelschey onthoudt zich meestal van de kerk en zijn leerling gaat naar het bierhuis. Maar is niet in elk land der Christenheid en in alle beroepskringen het aantal groot van dezulken, die slechts een Zondagsgod hebben en op hun kantoor of in hun winkel of werkplaats zelf god zijn ? o Vrijheid, o trouw! — groote ivoor-den! Gij wordt alleen begrepen door de zielen, die zich .... voor God huigen !

-ocr page 148-

XI.

IN DEN STORM DER HARTSTOCHTEN. l)

(Gen. 39 ; 7—20.)

1. MAG DIT HOOFDSTUK WORDEN OVERGESLAGEN?

De befaamde Fransche schrijver Jean Jacques Rousseau heeft onder den titel „Bekentenissenquot; zijn eigen leven beschreven. Dat is een veelgelezen boek. De schrijver vangt aan met de volgende hoogdravende woorden: ,Ik onderneem een waagstuk, dat niet éen voorganger heeft gehad en ook wel geen navolger hebben zal. Ik wil aan mijn geslacht een mensch voorstellen in de gan-sche waarheid van zijn bestaan en ik zelf zal die mensch zijn .... De bazuin van den jongsten dag moge klinken wanneer zij wil; ik zal met dit boek in de hand voor den Rechter der wereld verschijnen, en luide zal ik zeggen; „Zie, dit heb ik gedaan, dit heb ik gedacht, dit ben ik geweest. Ik heb het goede en het kwade met dezelfde openhartigheid gezegd, ik heb mijn inwendig bestaan blootgelegd, zooals Gij, oneindig Wezen het zelf gezien hebt.quot; — Zoover Rousseau. Wie nu zijn boek kent, zal toestem-

') Dit hoofdstuk is zeer belangrijk, maar tot voorlezing in gemeng-den kring niet geschikt.

De Schkijvek.

-ocr page 149-

141

men dat ik niet hard oordeel, als ik beweer dat elke regel van zijn boek door een gladweg kwaadwillige ijdelheid is ingegeven. Rousseau pocht niet slechts op zijn „verheven en edele daden neen, hij pocht zelfs op de gemeenheden die hij begaan heeft. Hij gevoelt zich overal „als een ziel, die zich kan laten zienquot;. Bovenal meent hij zich hierdoor grootelijks verdienstelijk te maken, dat hij al wat er gebeurd is, plat en onomwonden uitdrukt. Dit moet blijkbaar zijn boetedoening zijn, en dat, „het oneindige Wezen dat alles zietquot;, hem^ vergeving ja hoogen lof moet schenken, spreekt vanzelf-

Welk een geheel andere geest spreekt uit de belijdenis van een Auqmtinm en, zoo voegen wij er bij, uit de belijdenis van ieder door God verlicht mensch! Daar leert men: „Waar zal ik heen-vlieden, daar ik onder vele groote zonden gebukt ga; waar zal ik verlossing vinden ?quot; Daar is de eenige heul en troost, dat er een God is, die al onze ongerechtigheid vergeeft en al onze krankheden geneest. Wat nu de deugden en de enkele overwinningen op de zonde betreft, zoo staat bij den mensch, die tot ware zelfkennis gekomen is, niets vaster, dan dat onze overwinningen in werkelijkheid slechts zegepralen van Gods genade zijn. Dat echter een mensch Gods zelfs in de drukkendste omstandigheden overwinnen kan, wanneer hij werkelijk overwinnen loil. wanneer hij aan den invloed van den Geest Gods gehoor tril verleenen, daarvoor levert onze geschiedenis een hartverheffend en sterkend'getuigenis. Zij toont ons niet slechts hoe jongere en oudere, vrouwelijke en mannelijke personen in de verlokkingen tot wellust de overwinning kunnen behalen; neen, maar de wijze waarop Jozef hier tegen de verzoeking tot ontucht strijdt, is in waarheid voorbeeldig voor den strijd tegen eto mogelijke zonde. Evenwel is de verlokking tot echtbreuk toch allereerst datgene, hetwelk ons hier voor oogen gesteld wordt.

Ik hoor wel is waar, hoe angstvallige lieden den raad geven.

-ocr page 150-

142

dat ik de beschouwing van deze geschiedenis liever achterwege moest laten. Het is echter onmogelijk dezen raad op te volgen, zoo niet al het volgende onbegrijpelijk zal worden. Wij zouden dan echter ook het leerrijkste gedeelte der geschiedenis van Jozef overslaan en om zoo te spreken er het hart uitsnijden. Juist dit verhaal doet ons in Jozefs hart zien, zooals geen ander. Het toont ons echter ook zooals geen ander wat de almachtige God in een zwak menschenkind niet kan uitwerken.

Wel is waar, onverbloemd en onverholen verhaalt de Bijbel de geheele toedracht. Maar hij geeft ons hier en overal de zonde te aanschouwen, niet op de wijze van vele romans als een lok-spijs, maar als een verschrikkelijk vergift. Hij geeft ons haar te aanschouwen niet in den trant van die romans, dat de „zwakke menschelijke natuurquot; in zulke gevallen noodwendig het onderspit moet delven; juist omgekeerd doet hij ons zien, dat de geloovige in de wezenlijke vereeniging met God kracht genoeg vindt om de slang den kop te vermorselen. Het is belachelijk wanneer men waant dat zulke geschiedenissen voor jonge men-schen zeer gevaarlijk zijn. Och, de jongen en de ouden lezen alle dagen in de nieuwsbladen veel gevaarlijker dingen, waardoor de zonde vergoelijkt en de deugd belachelijk gemaakt wordt. Daar leest men ellenlange verhalen over rechtszaken, waarin de zonden van lichtzinnige menschen tot in bijzonderheden worden medegedeeld. Ik herinner slechts aan „Modelgeschiedenissenquot; (Bertha Bother,); ik herinner verder aan de echtbreuksgeschiedenissen van den Oostenrijkschen kroonprins Budolf, die weken achtereen met duizend gemeene bijzonderheden en nog vuiler vermoedens in de nieuwsbladen besproken werden. Daarom zij niemand zoo bezorgd over de verhalen in den Bijbel en ook niet over hetgeen ik er van zeggen wil! Ik hoop dat het mij aan den noodigen tact niet ontbreken zal om stilzwijgend voorbij te gaan wat verzwegen en te zeggen wat gezegd moet

-ocr page 151-

143

worden. Ik verzoek dus met den meesten aandrang dat allerminst de jonge lieden dit hoofdstuk overslaan. Het kan alleen dienen om hen in den heiligen strijd tegen den lintworm der zonde aan te sporen.

2. DE GEVAREN DER SCHOONHEID.

Een geheele reeks van stille jaren was voor Jozef in het huis van Potifar voorbijgesneld. Ofschoon een slaaf was hij nochtans een geleerd en invloedrijk man geworden. Gelijk hij zelf tot Potifars vrouw zeide; „Mijn heer heeft geen kennis met mij wat er in het huis is, en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijne hand gegeven; niemand is grooter in dit huis dan ik en hij heeft mij niets onthoudenquot; (vers 8 en 9). Hoe groot was het gevaar dat hij liep om by dezen staat van zaken de nederigheid en het eenvoudig gebedsverkeer met God te verliezen! Ja de verzoeking tot hoogmoed was voorzeker niet gering. Doch nu zou zich toch nog eene verzoeking van geheel anderen aard voordoen. En deze verzoeking vond haar aanleiding in de schoonheid van Jozef (vers 6). Hij was thans tot volle mannelijke kracht gekomen. Wij moeten bedenken dat reeds de zeventienjarige jongeling in het Oosten naar lichaam en geest meer ontwikkeld is dan hij in ons klimaat zijn zou. Ten tijde van onze geschiedenis nu is Jozef waarschijnlijk reeds vijf-en-twintig jaar oud, een man in zijn volle kracht en een in het oog loopend schoon man.

De schoonheid speelt ook in de Heilige Schrift een voorname rol. Men behoeft dat niet eens aan te toonen, want dit gedeelte van den Bijbel is het meest bekende. Het is buiten kijf dat ook de lichamelijke voorrechten als een geschenk van God in den Bijbel hoog worden geacht. God zelf is de bron van alle schoonheid, en alzoo behoort zij mede tot het beeld Gods, dat de mensch dragen moest. Dat zij een even zeldzaam als vluchtig

-ocr page 152-

144

verschijnsel in de tegenwoordige wereld is, is ook een gevolg van de zonde. In het rijk der heerlijkheid, waar aan de zonde met hare gevolgen een einde gekomen is, zullen de verloste menschen in een schoonheid glanzen en schitteren, die wij ons thans schier niet kunnen voorstellen. Somwijlen echter neemt men ook hier op aarde eene schoonheid waar, die bijna profetisch is en ons op de 'toekomende wereld wijst. Hier beneden verwelkt zij spoedig, en bedrogen komt uit — he'zy man of vrouw — die zich bij de keuze van een echtgenoot in de eerste plaats door de lichamelijke voorrechten laat leiden. De ontnuchtering komt meestal verbazend snel en in den regel wordt de roes der afgodische ingenomenheid door afkeer gevolgd. In elk geval bedriegt diegene zichzelven, die zich inbeeldt, dat door zijne schoonheid de grond voor zijn tijdelijk geluk reeds verzekerd is — om van het eeuwige maar in het geheel niet te spreken.

Doch hoe vluchtig de schoonheid ook zij, toch oefent zij op schier alle menschen een bijna magnetische aantrekkingskracht. Iedereen heeft zich in acht te nemen, dat hij er niet door verblind of zelfs betooverd worde. Als iemand tot mij zegt dat schoonheid volstrekt geen indruk op hem maakt, dan geloof ik hem daarin niet. Moest ik het evenwel in enkele gevallen gelooven, zoo zou ik hem, die zoo spreekt, daarom niet in het minst voor bijzonder godsdienstig houden, maar denken dat hem aan de ware menschelijkheid iets ontbrak.

Lichamelijke schoonheid is dus een voornaam, maar een zeer gevaarlijk bezit. Er worden in de wereld veel meer menschen door hun schoonheid ongelukkig dan door hun leelijkheid of door hun lichamelijke gebreken. Ach, hoe dikwijls is de lichamelijke schoonheid de oorzaak, dat het nooit tot de onverwelkelijke inwendig schoonheid komt, — dat de verborgen mensch des harten, die

-ocr page 153-

145

kostelijk is voor God, nooit tevoorschijn komt '). Hoe dikwijls worden reeds de seEoone. kinderen verwend en bedorven, door hen altijd te laten hooren hoe „bevalligquot; zij eruitzien. Misdaden zonder tal worden, zelfs door overigens ernstige en verstandige menschen, aan de arme kinderen begaan. Ach,, er zijn maar weinig woorden noodig om de heilige eenvoudigheid en de aan-doenlijke onschuld van een jong hart te vergiftigen. Men maakt, deels door een dwaze manier van spreken, deels door opschik de kinderen behaagziek; dat wil echter zeggen: men doodt het kind in het kind.

Bovendien echter worden de lichamelijke voorrechten, wanneer zij zich bij volwassenen vertoonen, duizenden malen een bron des verderfs voor degenen, aan wie zij geschonken zijn. De „wereldquot; vergoodt rechtstreeks de schoonheid. Aan de schoonen veroorlooft zij alles en schenkt haar reeds vooruit voor alles vergeving. Is echter eenmaal de schoonheid verwelkt, dan hebben de voormalige aanbidders slechts een meewarigen glimlach voor haar over. Zoo beloont de wereld!

In den regel brengt — althans bij de Christelijke, beschaafde volken — de schoonheid voor het vrouwelijk wezen meer gevaar mede dan voor den man. Gevallen zooals dat in onze geschiedenis, dat de vrouw den man verleiden wil zijn bij ons toch uitzonderingen, — helaas, geene zeer zeldzame. Gemeenlijk zoekt niet de verleidelijke vrouw den man, maar de man de vrouw. Hij vleit haar wegens haar schoonheid en andere zin-

') „De vrouwelijke schoonheid is een schelp ; of zij met alle kleuren schittert dan of zij een onaanzienlijk uiterlijk vertoont, doet er weinig toe. De kostbare parel die zij omsluit, geeft aan de schelp haar eigent lijke waarde.quot; Zoo zegt een Duitsche dichter. En terecht. Nog daargelaten dat de schoonheid in de meeste gevallen verbazend spoedig verwelkt en verflenst, verliest zij zelfs voor elk degelijk mensch ras haar aantrekkelijkheid, wanneer de ware zedelijke hoedanigheid en inwendige deugden ontbreken. De Scheijvee

10

-ocr page 154-

146

nelijke hoedanigheden; hij tracht haar door allerlei kunstgrepen uit de wereld der onschuld in het slijk der zonde neer te trekken — en ach, hoe dikwijls met den beoogden uitslag-

Maar ook in die gevallen, waarin de schoone vrouw door haar gezindheid en door haar geheelen maatschappelijken toestand voor ruwe verleiding gevrijwaard is, bestaat nochtans het groote gevaar,'dat zij, verblind door de uitgezochte vleierijen, waarmede men haar omringt, door de aandacht die zij trekt, tot de fijne zelfvergoding der ijdelheid geraakt- Het is eenonnoozele wensch, dat schoone menschen volstrekt niet weten moesten dat zij schoon zijn. Zij kunnen het niet verhelpen wanneer zij het weten, maar zij behoeven daarom toch niet behaagziek te zijn- Gelukkig zij, wanneer zij hebben leeren inzien dat de inwendige schoonheid der ziel, de reinheid des geestes, de eenvoud des geloofs, duizendmaal meer waard zijn dan alle lichamelijke voorrechten. Gelukkig zij, wanneer zij er van doordrongen zijn, dat de lichamelijke schoonheid slechts een verwelkend blad is ; dat daarentegen de ziel, waarin God woning heeft gemaakt, eeuwige heerlijkheid tegemoet gaat. Gelukkig zij, wanneer juist zij eiken dag en elk oogenblik om nederigheid en eenvoud smeeken en in het licht der eeuwigheid gestadig scheiden en onderscheiden wat iets is en wat niets is-

Jozef is een treffend voorbeeld, hoe men schoon en geëerd kan zijn en toch hoogst eenvoudig in het geloof en in den eenvoud blijven kan, ja, hoe men in de vreeselijkste verzoekingen staande kan blijven. Doch wij moeten nu, willens of onwillens, aan de vrouw onze opmerkzaamheid schenken.

3. DE VERZOEKING.

Deugd en ondeugd, vreugde en droefheid, hoop en vrees, strijd en vrede — alles wordt door de kunstenaars der toonge-

-ocr page 155-

147

vende volken gewoonlijk in vrouwelijke gedaante voorgesteld. Waarom dat? Wel, ongetwijfeld omdat bij de vrouw alles sterker tot uitdrukking komt dan bij den man. Zachtmoedigheid, teeder-heid, ootmoed, barmhartigheid, kuischheid, toewijding — alles dcet zich bij de vrouw op zulk een lieflijke zonnige wijze voor als nooit bij den man Helaas is echter ook de ondeugd bij haar veel stuitender en zondiger dan bij den man. Heeft de vrouw eenmaal den adel der vrouwelijkheid verzaakt, heeft zij eenmaal de perken harer natuur overschreden, dan is er ook geen houden meer aan. De Heilige Schrift toont ons, bijvoorbeeld in Isébel en in Herodias, vrouwen, die met een duivelschen haat vervuld zijn en voor geen middel, hoegenaamd, terugdeinzen, waardoor zij haar slachtoffer vernietigen kunnen. De vrouw van Job is zulk een onbeschaamde spotster dat men, haar hoorende, zou meenen een stem uit de negentiende eeuw te vernemen. Is een vrouw eenmaal lichtzinnig, dan kent haar lichtzinnigheid geen grenzen meer. De bewijzen daarvoor vindt men op de straat. Ik behoef slechts aan de tienduizenden veile deernen te herinneren, die (het is God geklaagd!) onder bescherming der hooge overheid de pest van ons volk zijn. Eveneens is het ook op ander gebied. Een man, die onordelijk en onzindelijk is, is nooit zoo weerzinwekkend als een vrouw die orde en reinheid verzaakt. Een van smaak ontbloot man is nooit zoo onverdraaglijk als een vrouw zonder regel en smaak. En dan nog de booze tong van een booze vrouw!

Het verschrikkelijkst van alles echter is een vrouw gelijk de vrouw van Potifar, die door wellust verteerd wordt. Het is niet noodig aan onze geschiedenis veel toe te voegen. De vrouw van Potifar heeft hare oogen op den schoonen man geslagen; de booze begeerte is bij haar tot een bi-andend vuur geworden. Dat zij zichzelve onteert, dat zij de, haren man verschuldigde, trouw breekt, dat zij den hofmeier tot een eerlooze maakt — dat alles

-ocr page 156-

148

komt volstrekt niet in aanmerking. Zij koestert slechts een enkele gedachte: voldoening aan haar begeerte. Nadat toespelingen en gebaren i^iets hebben uitgewerkt, komt zij onbeschaamd en onomwonden voor haar verlangen uit. Zij laat er zich ook niet do or afschrikken dat hij, Jozef, haar beslist afwijst. Als een vrouw eenmaal iets wil, dan wil zij hetj en legt zij daarbij een veerkracht, overleg en behendigheid aan den dag, die ontzaglijk zijn. Evenzeer in het goede als in het kwade. Zoo heeft dan ook op zekeren dag de vrouw van Potifar overlegd, alle personen, die in het groote huis verkeeren, onder allerlei voorwendselen te verwijderen. En nu is het oogenblik gekomen dat de beslissing vallen moet. Zoo woest is de vrouw, dat zij Jozef in het voorbijgaan niet slechts met woorden tracht te verlokken, neen, zij houdt hem krampachtig aan zijn bovenkleed vast. Er blijft den jongen man slechts éen middel over, om haar te ontkomen — hij moet zijn kleed in hare handen laten en duchten.

Nu is zij alleen — verlaten, veracht, verstoken, bespot, gelijk zij zegt. Een oogenblik moge haar vrees bevangen hebben;maar niet lang. Spoedig heeft zij een helsch plan gevormd. Zij heft een luid geschreeuw aan, en als de huisgenooten komen toeschieten, om haar hulp te verleenen, verhaalt zij de geschiedenis, die wij kennen. Met een weergalooze onbeschaamdheid keert zij de toedracht der zaak juist om. Evenzoo later, als haar man komt. Zij is zoo driest hem te beschuldigen, dat hij den Hebreër in huis heeft gebracht om haar te onteeren. Zij, zij is de gekrenkte onschuld, de lijdende deugd in persoon, de spiegel van een vrouw gelijk zij behoort te zijn.

Dat zij door haar laster het voorwerp van haar wilden hartstocht ten verderve voert, baart haar niet de geringste zorg. Integendeel, dat wil zij. Dat de wellust zelfs niet de allergeringste verwantschap met de wezenlijke liefde heeft, weet ieder kenner van het menschelijk hart. Degenen, die wellust en liefde

-ocr page 157-

149

op een lijn stellen (en ach, hun aantal is legio), verlagen de dochter des hemels tot een dierlijke drift. Dat daarentegen wellust en wreedheid, ja bloeddorst aan elkaar verwante zonden zijn, is een feit uit de ervaring.

Wij ontmoeten hier voor de eerste maal de intrige, en wel terstond in een demonische gedaante. Zij is te allen tijde door zedelijk verdorven vrouwen het vaakst en ijverigst aangewend. Evenmin behoeft men nog aan te toonen dat elke soort van intrige in de zoogenoemde voorname kringen, in de „groote wereldquot; gelijk men tegenwoordig zegt, het meest in zwang was en is. (De vrouw van Potifar behoorde immers ook tot de „groote wereldquot;). Wij zien hier dus een verschrikkelijk beeld welk een monster een mensch kan worden, wanneer hij, op het hellend vlak der zonde, zich maar glijden laat. Of het gelooflijk is dat een mensch in de werkelijkheid zoo diep kan zinken, gelijk deze vrouw hier, is een vraag die alleen kinderen kunnen doen. Wat de intrige betreft klinkt het woord ons. Goddank, vreemd, en wij hebben in onze taal geen uitdrukking, die de beteekenis van dit woord volkomen weergeeft. Gave God dat wij ook de zaak niet hadden. Doch zij komt bij ons, helaas, niet zeldzamer voor, zooals ook op de bladzijden des Bijbels. Ik herinner aan Isébel. de vrouw van Achab. Deze, die, uit godsdienstige dweepzucht, de profeten van Jehova liet verbranden, is het ook, die door ralsché getuiyen Naboth te dood brengt, omdat hij aan den hehzuchtigen Achab zijn wijnberg niet wilde afstaan. Ik herinner aan Herodias. Zij maakt van de bekoorlijkheid en schoonheid harer dochter Salome gebruik om eerst de zinnen van Herodes te verrukken, om hem vervolgens een belofte af te persen, door welker vervulling hij zichzelf in het verderf stort. Maar dat is haar alles onverschillig, zij bereikt wat zij beoogt. Het hoofd van Johannes wil zü hebben, en zij bekomt het. Ook hier is het een overspeelster, die gezworen

-ocr page 158-

150

heeft den knecht Gods uit den weg te ruimen, omdat hij denr in haar strikken gevangen, man op den weg der gerechtigheid terug wil brengen.

Wij ijzen van zulk een afgrond der boosheid. Doch dat ijzen heeft weinig zedelijke waarde. Beter ware het, als de lezer en de lezeres zich ernstig onderzoeken wilden of zij zelf in dit opzicht rein zijn, of zij, bijvoorbeeld, nooit het giftig wapen van den laster gebruikt, nooit door nijd of wraakzucht zich hebben laten vervoeren om een hunner medemenschen van zijn eer te berooven, of wel achter zijn eer, zijn deugd, zijn goede bedoelingen behendig een vraagteeken te zetten. Zulk een onderzoek voegt den mensch beter dan het oprapen van steenen (Joh. 8 : 7) om er degenen die, op in het oog loopende wijze, gevallen zijn, meê te verpletteren. Zulk een onderzoek zal eerder tot die droefheid naar God leiden, die de bron van alle ware blijdschap is. Zij zal er u echter toe brengen om met alle middelen — al moest gij uzelven daarbij ook op de kaak stellen — de maatschappelijke eer of het benadeelde geluk van uwen naaste te herstellen.

Doch wij zien nu af van de booze vrouw, bij welke wij met weerzin zoo lang stilstonden, en vestigen het oog op den goeden strijd, dien Josef voerde.

4. STRIJD EN OVERWINNING.

Ik wil hier niet redetwisten met degenen, die den spot drijven met den „kuischen Jozefquot; ') en hem een dwaas noemen omdat

') Een zeer gevierde schrijver der „beschaafde wereldquot;, Paul Lindau maakt bij gelegenheid der bespreking van een Zweedsch tooneelstuk de kuische jongelieden ronduit belachelijk en geeft te kennen dat dezulken in werkelijkheid niet bestaan. Goddank, hij kent dan toch de wereld in dit opzicht slecht en spreekt zeker slechts uit zijn eigen vuile omgeving. Wal zou er echter van ons volk worden, wanneer hij gelijk had of eens gelijk kreeg ? De Schkijvee.

-ocr page 159-

151

liij den schuimenden beker der zinnelijkheid, die hem zoo voorkomend werd ingeschonken, niet wilde aanvaarden. Het getal derzulken, die in stilte of overluid zoo spreken, is helaas, zeer groot. Klein is het aantal dergenen, wien liet gedrag van Jozef bewonderenswaard voorkomt, ja, zoo heldhaftig, dat zij „eerlijk gesproken, de geschiedenis niet gelooven.quot; Tot de eersten zeg ik slechts met een alledaagsch spreekwoord: „Wie het laatst lacht, lacht het bestequot;; den laatsten roep ik toe: , Cl ij kent de kracht Gods niet, die in onze zwakheid machtig wil zijn.quot;

De toestand van Jozef was ongetwijfeld vreeselijk, en de verzoeking, menschelijkerwijze gesproken, uiterst groot. De uitkomst bewijst dat zij toch niet te groot was, omdat in den storm der hartstochten de almachtige, heilige God, met wien Jozef altijd wandelde, hem in lichtglans voor oogen stond. De 'aanschouwing van God en de uitstroomingen van zijn heilige kracht gaven Jozef de kracht die hij behoefde. En het zal met u niet anders zijn zoo het u, gelijk hem, er werkelijk alleen om te doen is, als een kind van God te wandelen.

Op zichzelf beschouwd was Jozefs toestand ontzettend. Aan de eene zijde stonden vleesch en bloed, die bij Jozef zich evenzeer deden gelden als bij andere menschen. Ook de wereldsche wijsheid drong er toe de vrouw ter wille te zijn. Jozef wist dat in een Egyptisch gezin de vrouw met onbeperkte macht regeerde, dat zij zijn post licht nog aangenamer kon maken, maar dat zij ook alle middelen [bezat om zich te wreken. Hij wist vooruit dat deze wraak vreeselijk zou zijn, indien hij haar tegenstond. Hij wist verder dat zij voor de geheimhouding der misdaad wel zorgen zou. Hij wist eindelijk dat een slaaf tegenover de vrouw des huizes nooit recht kon verkrijgen: want „een slaaf heeft geen mond.quot; Aan de andere zijde stond alleen de eerbied voor zijn aardschen meester en zijn hemelschen Heer. De gedachte aan Potifar, die hem zulk een groot vertrouwen

-ocr page 160-

152

gesclionken had en, derhalve, staat op zijn trouw maakte, zou alléén in dezen vreeselijken toestand niet tot de overwinning geleid hebben. Het vertrouwen van Potifar in Jozef had echter hierin zijn grond dat hij een mensch Gods was (Gen, 39 : 3). En omdat hij een mensch Gods was, oordeelde hij ook aan Potifar zulk een groote trouw verschuldigd te zijn.

Er is een verrassende wending in de woorden van Jozef. Nadat hij uitgeweid heeft over het groote vertrouwen dat zijn heer hem geschonken heeft, besluit hij: , Hoe zon ik zulk een

groot kwaad doen enquot;.....zondigen tegen zulk een heer? Men

zou verwachten dat dit zijn besluit zou zijn. Doch neen; dat zegt hij niet, maar: „en zondigen tegen God.''' God is ten slotte altijd degene^ die beslist. God heeft zijn ganschen weg zoo wonderbaar afgebakend; God heeft hem in Potifars huis gebracht : God heeft hem wijsheid en verstand tot alle werk gegeven ; God heeft het hart van Potifar in vertrouwen tot hem gekeerd; God is het, aan wien hij van dit oogenblik, van elke zonde, rekenschap moet geven. Hij is het derhalve die de eindbeslissing geeft.

Wij zien hier weder het verband tusschen de vrijheid en de getrouwheid. Jozef is vrij van alle menschen én getrouw jegens alle menschen, omdat hij getrouw is aan God en alleen afhankelijk van God. Zich losmaken van God, tegen Hem ingaan, dat, zoo zegt hij bij zichzelven, is het groote kwaad. Ja, hel grootste kwaad. Hij zou ook met Ghrysostomus hebben ingestemd, die drie en twintig eeuwen later zegt: „De zonde is het éénige kwaad. Slavernij, gevangenis, smaad, lichamelijk lijden, verlies van vermogen en dergelijke, zijn zeker smartelijke, bittere ondervindingen. Maar als God ze ons oplegt, zijn zij geen kwaad. Indien wij ze gelaten, in het geloof, aanvaarden, zijn zij slechts een overgang tot aanhoudende eeuwige blijdschap. De zonde daarentegen is in alle gevallen een kwaad; want daar-

-ocr page 161-

153

door verwijderen wij ons van de eigenlijke bron onzer blijdschap, onzes geluks en onzes levens ')•

Zonde is dus, dat men zich losmaakt en zijn eigen weg gaat, zonder God, naar eigen begeerte en eigen wil. Dat was juist de eerste zonde, de zorde van Eva. Zij wilde verstandig worden langs een weg, dien God haar als een weg des doods had aangeduid. Zij geloofde de, Gode vijandige, stem, die haai- toefluisterde, dat zij, juist door de overtreding van het goddelijk verbod, tot een hoogere vrijheid en tot een booger geluk zou geraken. Wat nu den eersten keer zonde was, dat is altijd nog zonde. Hetzij iemand liegt of moordt, hetzij iemand steelt of ontucht pleegt, hetzij iemand lastert of aan verborgen haat toegeeft, — in beginsel is de zaak steeds gelijk. Het komt er altijd op neer dat men den Heiland in den hooge trotseert, dat men zich bewust of onbewust losmaakt van zijn heiligen wil, zich van God vrijmaakt. Hoe meer bewust nu de tegenstelling tegen God is, hoe meer de mensch gewaarschuwd is, hoe meer hij inwendig tot helder inzicht van de tegenstelling gekomen is, — des te zondiger is de zondaar.

Bestaat nu de zonde daarin dat men zich bij gelegenheid dei-verzoeking losmaakt van God, dan bestaat de ware godsvrucht

x) Zoo de zonde het éénig kwaad is; is de vergeving en uitdelging dei-zonde het eenig goed. Zij is het éenig goed, omdat al het andere dat den mensch tot heil strekt, daaruit voortvloeit. Daarom zegt dan ook de apostel: „Waar vergeving der zonde is, daar is leven en zaligheid/7 Daar komen heerlijkheid en vergeving ook vanzelf tot openbaring. Het kruis van Jezus Christus is het krachtigst getuigenis van de goddelijke vergeving. Ja, het is de troon der hemelsche genade voor de boetvaardiger!. Daarom echter is de arbeid aan zichzelven, de strijd tegen zich-zelven, de wandel in het licht zoo weinig overtollig, dat integendeel dit alles eerst door de ondervonden genade juist mogelijk wordt en tot het doel leidt. Men leze over het verband tusschen de vergeving dei-zonde eenerzijds en den wandel in het licht anderzijds de eerste hoofdstukken van Johannes eersten brief. De Schrijver.

-ocr page 162-

154

hierin, dat men onder alle omstandigheden aan God vasthoudt. De godvreezende ziel is er van doordrongen, dat er geen geluk bestaat dan in de vereeniging met God. Zoo trotseert zij dan de zonde, trotseert haar eigen wil^ trotseert de lusten en begeerten, en voegt zich aan de zijde waar God staat. En al brengt de godsvrucht, zooals hier en zooals zoo vaak, allereerst enkel hartzeer, verachting en vervolging mede, — dat maakt de godvreezende ziel niet verlegen. Zij blijft bij haar heilig „nochtansquot;, „nochtans blijf ik steeds bij uzij blijft er bij dat deu rechtvaardige het licht altijd weder moet opgaan en blijdschap voor den oprechte van hart.

Vorst Von Bismarck heeft eens in den Rijksdag gezegd: „Wij Duilschers vreezen God en anders niemandquot;- Dat was een veel-beteekenend woord, en [zal beroemd blijven zoolang de wereld bestaat. En indien het bewaarheid werd, indien het op alle Duitschers, ja indien het ook maar op de helft van alle Duit-schers werkelijk van toepassing ware, dan zou ons volk niet slechts het meest godvruchtige, maar ook het in den edelsten zin van het woord, meest vrije volk, en dus het volk met de schoonste toekomst op den aardbol zijn. Wie God alléén vreest, maar Hem ook werkelijk vreest, en in de heilige vreeze Gods wandelt, voor dien moet ten slotte alles heerlijk uitloopen. Wie een veiligen weg tot blijvend geluk bewandelen wil, hij kieze dus den weg, dien Jozef bewandelde. Al is het ook een weg van strijd, een weg van tranen, — van deze tranen staat geschreven: „Die met tranen zaaien, zullen maaien met gejuich.quot; En al is het ook dat iemand in menigen bijzonderen strijd overwonnen wordt gelijk dat ook van Abraham, van Jakob, van Mozes, van Job, van Jona, van Elia, van Petrus en andere heilige mannen Gods verhaald wordt, toch moet hij niet versagen^ maar telkens weder in het strijdperk treden. Jezus doet de overwinning behalen, zelfs onder duizend nederlagen door.

-ocr page 163-

155

Jozef is, wel is waar, zulk een voorbeeldig strijder, dat menigeen, die alleen op hem ziet, den moed voor ziehzelven verliezen kon. Hij is even groot in heldhaftigen strijd als in stille lijdzaamheid. Dat gaai zelden samen. Er zyn menschen die, in de kracht des geloofs, zwaar en langdurig lijden, stil en onderworpen, zonder klagen en tegenstribbelen, zonder morren en twijfelen dragen. Dit ootmoedig stil verdragen is vooral aan vele vrouwelijke gemoederen gegeven. Maar deze zelfden, die zware golven over zich heen laten bruisen, zonder daarom God uil het oog te verliezen, zijn vaak zeer zwak, als het er op aankomt om tegenover goddelooze menschen — men veroorloove mij' de uitdrukking — de tanden te laten zien en om in den werkdadigen strijd van zich af te spreken. Het ontbreekt haar aan de blijmoedige fierheid, de heilige onbeschroomdheid, die daartoe noodig zijn. Luther bezat deze eigenschappen in hooge mate; Melanchton, zijn innig geliefde broeder, miste ze. Daarentegen had deze een gave om te verdragen en te lijden, die men weder bij Luther tevergeefs zocht. Beide echter kunnen samen voorkomen, en in allen gevalle moeten wij naar beide staan in heiligen arbeid aan onszelven. Alsdan zal God ons ook van beide geven wat tot onze heiligmaking noodig is. De wegen van den Heilige in den hemel hebben ten doel ons het eene en het andere te leeren. Bij al zijne leidingen behooren wij daarop acht te geven en zullen dan gemakkelijk ontdekken werwaarts Hij wil.

Ofschoon nu het voorbeeld van Jozef ons reeds dén weg tot de ware houding in den strijd tegen elke soort van zonde aanwast, zouden wij toch niet naar eisch handelen, wanneer wij het bijzondere yeval buiten beschouwing wilden laten. Over de verzoeking tot geslachtszonden spreekt men wel is waar niet gaarne. Doch juist op dit terrein is van toepassing wat de dichter zegt:

-ocr page 164-

156

Offers vallen hier

Niet van lam of stier,

Maar menschenofters zonder tal.

Daarom is het de roeping van wie de broederen liefheeft: „Verhef uwe stem en blaas de bazuin!quot; Dat wenschen ook wij te doen, zonder daarbij uit het oog te verliezen, dat zulk een boek niet alleen in handen van mannen komt.

5. OVER EEN GROOTEX MOORDKUIL

spreekt men, wanneer men over het gebied van de zonden der onkuischheid spreekt. Dat is een pest, die in de duisternis rondsluipt en die onder de onderscheidene leeftijden en op de meest verschillende wijzen woedt. Wij kunnen hier, om voor de hand liggende redenen, niet in bijzonderheden treden, maar dit staat vast, dat deze pest in een enkel jaar, en wel onder elk volk, meer levensgeluk vernietigt dan alle besmettelijke ziekten samen in een eeuw. Men heeft berekend welke ontzaglijke sommen in den dienst dezer zonde worden uitgegeven. Doch al ware het dat de verbazende cijfers die men noemt, werkelijk niet te hoog, maar nog te laag aangegeven waren, toch is daarmede slechts op een (jeriny kwaad gewezen, in vergelijking met het veel grootere, dat deze zonde door verderving van lichaam en ziel teweegbrengt.

In Jozef wordt ons niet slechts zijn kuischheid geprezen, maar ook zijn groote verstandelijke bekwaamheid en zijn getrouwheid in het werk van zijn beroep. Ook schijnt hij een uitnemende gezondheid genoten te hebben, daar hij in weerwil van al de stormen, die over hem heengingen, naar lichaam en geest welvarend bleef. Tusschen die kuischheid nu eenerzijds en die degelijkheid, werklust, getrouwheid en gezondheid anderzijds bestaat een innig oorzakelijk verband. Het gaat misschien

-ocr page 165-

157

niet geheel op, wat Goethe zegt; „Alle schuld wreekt zich op aarde.quot; Op zichtbare wijze wreekt zich althans in dezen tijd nog niet alle schuld. Van die zonde echter, waarover wij thans spreken, is het ontzettend waar. Hoeveel duizenden jonge grijsaards maakt zij niet; hoeveel wankelende, uitgeputte, geknakte gestalten niet, die het tegenovergestelde konden zijn ! Hoeveel jongelieden niet met verstompten geest, met verdoofde hersenen ! Hoe vernietigt die zonde niet den onschuldigen, blijmoedigen levenslust, den lust, den schik in den arbeid, en inzonderheid de achting voor zichzelven! Ach, tallooze mannen treden er alle jaren in het huwelijk met een wroegend geweten, om niets anders te noemen. Waar deze zonde huist, daar treedt ook de gods-dienstifje twijfel binnen, daar verdwijnt het kinderlijk vertrouwen op God, daar is het met het eenvoudige gebedsleven uit. Wie de wereld kent, zal dit oordeel zonder bedenking onderschrijven.

Gewis moet niemand, die op dit gebied bedrogen is uitgekomen, aan God vertwijfelen. Hij moet naar zijn stem luisteren; •gt;Keer weder, keer weder, gij die u in het verderf hebt gestort; werp u boetvaardig, biddend neder voor den Heer met uw last.quot; Jezus heeft ook de slaven van de zonde der ontucht bereidwillig ontvangen. Doch het is een feit, dat juist de slachtoffers van deze zonden moeielijker dan andere tot de eenvoudigheid des geloofs geraken, dat zij moeielijker dan anderen het kinderlijk vertrouwen op God terugkrijgen. Ik geef toe dat de verlokkingen juist tot deze zonde dikwijls buitengewoon groot zijn. Ik weet ook, hoeveel men tot haar verontschuldiging aanvoert. Ik weet hoemoeielijk het inzonderheid voor zulke jongelieden is, die schier enkel in den kring van mannen leven, zooals soldaten, zeelieden, studenten, — ik weet hoe moeielijk het voor hen is om tegen hun omgeving in, eu in weerwil van hun eigen begeerlijkheid, rein te blijven. Het voorbeeld van Jozef, hoe oud het ook zij, toont ons nochtans de beste wapenen in dezen strijd.

-ocr page 166-

158

Het eerste en voornaamste wapen tegen déze, gelijk tegen elke zonde is de oprechte wandel met God. Als wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zal het ons ook bestendig voor oogen staan dat ons lichaam een tempel des Heiligen Geestes is. Van de nabijheid des Heeren stroomt reinigende, heiligende kracht uit. In het verborgen leven met den Heilige sluimeren krachten, waarvan alleen diegene besef heeft, die zulk een leven leidt. Daarvan is Jozef een krachtig getuige. Het ticeede wapen is ernstige arbeid en getrouwe plichtsbetrachting, gelijk wij wederom in Jozef zien. In den zelfverloochenenden, blijmoedigen arbeid ligt een tegengif voor allerlei ziekte en verderf van het men-schelijk geslacht, terwijl tot aan het einde der wereld waar blijft, dat lediggang het begin van alle ondeugd is. Als gij als jonge man geen werk hebt, dat veel van uw lichaam vordert, dan moet gij u lichamelijke beweging en inspanning verschaffen, uw lichaam oefenen, harden, temmen en stalen, en bovenal u voor onmatigheid wachten, inzonderheid voor onmatigheid in het drinken ! De krachtige en schier weergalooze Duitscher, Ernst Moritz Arndt, leefde aan de hoogeschool te Straalsund in de verleidelijkste omstandigheden, die men zich kan voorstellen. In zijn lied : „Wie is een man? — Die bidden kanquot;, heeft hij ons het diepste geheim zijner kracht geopenbaard. Doch, terwijl hij in de gemeenschap des gebeds verkeerde, leidde hij ook een verstandig leven. Hij bedwong zijn lichaam door trouwen arbeid, hij was buitengewoon matig en hardde zich onverbiddelijk. Zoo bleef hij overwinnaar, en werd de man die hij geworden is. En de oogen van den schoonen, eetwaardigen grijsaard waren nog niet donker geworden, toen ik hem als negentigjarige door de straten van Bonn zag wandelen.

Als een verder hulpmiddel verdient aanbeveling dat gij u bij het heilig jonge-mannenverbond aansluit, een bond tegen de onzedelijkheid, dat tegenwoordig Gode zij dank, door bijna geheel

-ocr page 167-

159

Duitschland verbreid is. De leden hebben elkander, voor Gods aangezicht, hun woord gegeven dat zij deze zonde, in welken vorm en gedaante zü zich ook moge voordoen, moedig willen tegenstaan. Er ligt in zulk een verbond een groote kracht. Niet slechts dat men met elkander bidt en elkaar in het openbaar en in het bijzonder opwekt; neen, maar zoo menigmaal gij een der verbondenen ontmoet, ontvangt gij een stilzwijgende en toch levende vermaning om op uzelven toe te zien.

Boven alles komt het er voor dengene die rein wil blijven op aan, dat hij de gevaren en de gelegenheden tot zondigen vermijdt. Hiermede bedoel ik geenszins alleen de waar de zonde

gediend wordt. Dat een mensch, die prijs op zijn leven stelt, zulke plaatsen niet opzoekt, spreekt vanzelf. Neen, ik bedoel daarmee alles wat uw geest met onkuische gedachten vervult; al wat uwe verbeelding verhit moet gij vermijden. En al heeft het nog zooveel schoonheidkundige waarde, gij moet het vermijden. Het behoud van uw levensgeluk, van uw vrede, van uwe blijmoedigheid is van zoo groote waarde, dat alle zin voor het schoone daar niet tegen opweegt. Men kan hier geene algemeen geldende aanwijzing geven, daar de naturen zoo geheel verschillend zijn en voor den een reeds vergif is wat den ander geen schade doet. Ik denk echter aan boeken, aan platen en allerlei tooneelvoorstellingen en muziekuitvoeringen; die de verbeelding ontreinigen en de ziel met onkuische beelden vervullen. De Geest Gods zal iedereen, die naar Hem luisteren wil, dit in het bijzonder aanwijzen en verklaren.

En als iemand nu toch, hetzij met, hetzij buiten zijn schuld, werkelijk in verzoeking geraakt ? Nu, dan rest niets dan vlucht, haastige vlucht, al moge er een spotlach achter hem opgaan, zoo luide als het wil. Gij redt uzelven als gij vlucht. Weldra zal het lachen aan uwe zijde, het treuren aan den kant dei-lachers zijn. Jozef ontvlood de plaats der verzoeking. Hij vluchtte

-ocr page 168-

160

niet voor de vrouw, hij vluchtte voor zichzelf. Het verdroot hem ook niet dat hem zijn opperkleed ontrukt werd en dat dit gewaad op overtuigende wijze als bezwaarmiddel tegen hem gebruikt kon worden. Hij zeide: welke moeielijkheid daaruit ooit moge voortkomen, ze kan in geen opzicht zoo rampzalig zijn als wanneer ik mijn God, mijn vrede en mijzelven verloor. Een man, aan wiens ridderlijken aard en grootheid van geest nog nooit een mensch getwijfeld heeft, was de groote keurvorst, misschien de krachtigste van al de Hohenzollerns — en dat wil wat zeggen. Zijn oom, de prins van Oranje, heeft den grooten keurvorst, toen hij nog een jongeling was, voorspeld dat hij geroepen was om eens (jroute dingen ten uitvoer te brengen. Bij . welke gelegenheid zeide de wereldkundige prins dit tot hem?

Bij rZ/e gelegenheid, dat Friedrich Wilhelm uit den kring dergenen, ' die hem tot ontucht wilden verleiden, zonder bedenking, de Jj; : . . vlucht nam. Deze vlucht maakte hem nog met tot den grooten ytUA-cUs keurvorst, maar zonder haar ware hij het zeer zeker niet geworden- Hoe ijselijk is daarentegen het voorbeeld van den vor-stelijken echtbreker, wien een keizerskroon wachtte en die — men weet het altijd nog niet, óf door zelfmoord of als vermoorde — op ontzettende wijze aan zijn einde kwam. /

Waarlijk, waar het geloof aan God en de wandel met God voor dwaasheid verklaard worden, — waarlijk, waar de dienst der rede heerscht en de woorden zonde en schuld nog slechts een droombeeld uitdrukken, — daar bestaat volstrekt geen dam meer tegen de zonde. Allerminst tegen de meest verleidelijke aller zonden. „Waar het aas is, verzamelen zich de arenden.quot; In den wandel met God lagen de wortels van Jozefs kracht; juist daar liggen de wortels van uwe kracht tot den heiligen strijd.

-ocr page 169-

XII.

KERKERMUREN ALS LOON DER DEUGD.

(Gen. 39 : 20-23.)

1. „ZOO GAAT HET IN DE WERELDquot;.

„Wie aan het bestuur der Voorzienigheid gelooft, moet de wereld slecht kennen. De lotgevallen der menschen vertoonen zich als de figuren van een caleidoscoop; van een stelselmatige orde is daarin geen sprake.quot; Deze woorden las ik onlangs, en ik begrijp hoe men zoo schrijven kan, wanneer men zich aan de dingen houdt, die voor oogen zijn. Waarlijk, wie niet wachten kan, zoekt duizendmaal tevergeefs een goddelijke wereldorde in het aardsche raderwerk; hij vindt die niet, laat staan de liefderijke hand van den wijzen Vader.

Het onverklaarbaarst komt het Godsbestuur voor, als men zien moet dat de goddeloozen hunne schandelijke plannen uitvoeren alsof zij de heeren der schepping waren, terwijl zij, die God dienen, het onderspit moeten delven en als loon van hun geloof, van hun trouw, van hun deugd, niets dan smaad, schande en ramspoed oogsten. Men zou denken dat God, na den held- . haftigen strijd, dien Jozef zoo zegevierend gevoerd had, hem een uitnemende, schoone kroon bereid en hem ook voor het oog der menschen dubbele eer zou geschonken hebben. Het tegenovergestelde geschiedt. De overspelige vrouw behoudt „het laatste woord.quot;

11

-ocr page 170-

162

Potifar ontsteekt in toorn, vermoedelijk wel in voorgewenden toorn. Hij offert Jozef op, en voor iedereen moet hij voor een ontrouwen, ondankbaren boef doorgaan. Waarover zich, bij zulk een toedracht van zaken, ieder zich wel het meest verwonderen moest, was nog dit dat de pacha hem niet voor het gerecht bracht, waarbij ongetwijfeld zijn hoofd gevallen was.

Slechts aan éen draad hing Jozefs leven. En wat ware er van het koninkrijk Gods geworden, indien deze éene draad gebroken ware ? Hoe vaak zien wij in de Heilige Schrift, dat, mensche-lijkerwijze gesproken, alles aan éen draad hangt. Aan den kleinen Mozes, die in het biezen kistje lag, hing Israels gansche toekomst. Hoe licht kon een krokodil, hoe licht een voorbijkomend Egyptenaar het kistje bespeuren, en dan was alles uit. Vijfhonderd jaar later hing alles er van af dat David de wereld behield. En juist hij werd twintig jaar lang als een wild dier door Saul vervolgd., en elk oogenblik verkeerde hij in het grootste gevaar. Doch de draad breekt niet, hoe dun hij ook zij. De goddelijke voorzienigheid kan zich, menschelijkerwijze gesproken, de onvoorzichtigheid veroorloven alles op éen draad te laten aankomen. Zij is zeker van haar zaak. De draad, dien God vasthoudt, is zoo onbreekbaar als alle ijzeren ketenen, die door menschenhanden gesmeed zijn en vast worden gehouden.

Daarom behoeven wij ook ten opzichte van Jozef niet al te bezorgd te zijn. Naar den mensch gesproken bestond er wel niet het geringste uitzicht, dat hij ooit weer uit den kerker kwam. Potifar had, om de eer van zijn huis, er het hoogste belang bij. Jozef levend te begraven. Hij was dan ook inderdaad de laatste, die aanleiding gaf dat de gevangene weer tevoorschijn gebracht werd. Daar moest een hoogere hand tusschen-beide komen.

Maar dat ligt nog in de verte. Hoeveel jaren Jozef nog in de gevangenis heeft doorgebracht is niet geheel duidelijk. Van den

-ocr page 171-

163

dag af dat Potifar hem kocht, tot op den dag dat Farao hem in vrijheid stelde verliepen er dertien jaar. Na het ontslag van den schenker uit de gevangenis twee jaar. Dat vermeldt de Schrift. Hoeveel maanden of jaren echter Jozef in de gevangenis gesleten had voor hij de droomen der beide hovelingen verklaarde, weten wij niet. Het drukkendst was voor hem, dat zijn lot geheel duister en hopeloos scheen. Elke menschelijke hand zou boven de deur van zijn gevangenis het bekende woord van Dante geschreven hebben : „Gij, die hier binnentreedt, laat alle hoop varen.quot;

Wat de plaats der gevangenschap betreft, verhaalt de Schrift, dat het die gevangenis geweest is, waar de gevangenen des konings zaten: dus niet de gewone misdadigers maar zij, die op eene of andere wijze tegen de geheiligde majesteit van den heerscher misdreven hadden. Oude opschriften zeggen ons, dat zij strenger bewaakt, maar ook beter behandeld werden dan de gewone gevangenen. Deze gevangenis bevond zich met de aanzienlijkste tempels en de voornaamste kazernen in de vesting van Memphis, die, volgens Ebers, „de witte muurquot; heette. Hier hebben wij dus Jozef te zoeken.

2. IN HET DONKERE DAL BEN IK BIJ U-

Met welke gedachten zal Jozef wel deze nieuwe rustplaats van zijn leven zijn binnengegaan? Zijn lijden tot dusver was niet geheel onschuldig, gelijk wij zagen. Thans echter werd hij rechtstreeks en geheel alleen om zijn deugd in ellende gedompeld. Dat was een geheel nieuwe schaal voor den man des geloofs. Dat was een nieuw gevaar om aan zijn God te gaan twijfelen. Zeventienhonderd jaar later heeft de Heiland zijn jongeren diep in het hart geprent; „Zalig zijt gij als de menschen, liegende, alle kwaad tegen u spreken.quot; Ik zeg, dit „zaligquot; heeft Hij diep

-ocr page 172-

164

in hun hart gegrift. Wij evenwel, wanneer wij van menscheiï te lijden hebben, moeten dat veelbeteekenende „zaligquot; niet zoo spoedig op ons toepassen, maar ons ernstig beproeven, of het ons wel om zijns naams ivil overkomt en of de menschen wel inderdaad liegen, wanneer zij alle kwaad van ons spreken. Is het echter werkelijk zoo, dan mogen wij ons getroost op dat woord verlaten en mogen wij zingen, ofschoon onder tranen. Heerlijke onthullingen moeten er eens komen, zoo zeker als Jezus Christus koning is. En al mogen wij intusschen in den dood ontslapen, toch blijft het zoo, want de dood voert ons eèftst: in het rijk der ontsluieringen. Voor den discipel van Jezus Christus is de eeuwigheid niets anders dan de ontwikkeling, verklaring en verheerlijking van den tijd.

Bit was nu Jozef wel nog niet duidelijk. Maar te allen tijde zal God zijn kinderen, die ter wille van de waarheid leden, een helder licht in het hart gegeven hebben en een blijmoedig vertrouwen, dat die duisternis licht was en licht moest waarborgen. Inzonderheid is zware bezoeking een eereteeken voor een kind van God; zij is een teeken, dat God hem iets gewichtigs toevertrouwt, evenals een veldheer den beproefdsten officier op den zwaarsten en gevaarlijksten post zet; evenals een moedei' een dochter eer aandoet door van haar een zelfverloochening te eischen, die zij aan hare andere kinderen niet mag opleggen. Dat den officier, die met vreugde zulk een moeielijken post betrekt, — dat de dochter, die zonder tegenbedenking den weg der zelfverloochening bewandelt, — naderhand ook bijzondere eer en genoegen ten deel valt, is natuurlijk. En nu God! Hij beloont zooals geen mensch dat doet! Die om de gerechtigheid vervolgd worden zullen eenmaal, zooals geen anderen, ondervinden wat het beteekent, dat God niet alleen de tranen telt, maar dat Hij ze ahvischt (o, verrukkelijke gedachte!), dat Hij zelf alle tranen van hunne

-ocr page 173-

165

oogen afwischt (Openb. 7 : 17). En als zij dat ondervinden, dan zullen zij zeker geen oogenblik meer vragen, waarom hunne tranen eens moesten vlieten. Datgene, wat zij dan ondervinden is het voldingend antwoord.

En niet eerst in de verre toekomst of wel in de eeuwigheid ■zal Hij hun zijn genade bewijzen. Onverklaarbaar zou ons de blijmoedigheid der martelaren in hun ontzettend lijden zijn, wanneer zij zich niet in bijzonderen zin hadden mogen verblijden in Gods nabijheid. En hoe hopeloozer, naar den mensch, de toestand van Jozef was, hoe minder hem de bovenaardsche toekomst ontsluierd was, des te krachtiger zal hij ondervonden hebben wat het zeggen wil en wat liet is: „In het duister dal ben Ik bij u.quot;

„Alzoo was hij daar in het gevangenhuis.quot; Zoo lezen wij in ■vers 20. Dan gaat vers 21 voort: „Doch de Heere was met Jozef en wendde zyne goedertierenheid tot hem.quot; Juist nu wordt dat uitdrukkelijk gemeld. Wat dat echter zeggen wil, dat begrijpen alleen de kinderen des geloofs. Senno amantis harbarus est non amanti, heeft de diepzinnige, godvreezende Bernard van Clairvaux geschreven. In onze taal wil dat zeggen: „De taal van den minnaar klinkt vreemd (belachelijk, dwaas) voor wie de liefde niet kent.quot; Dat. is reeds zoo op aardsch gebied. Wat gelukkige verloofden met elkander bespreken, wekt bij degenen, die het geluk der liefde niet ondervonden hebben, een meewarigen glimlach. Maar in werkelijkheid mag die lacher beklaagd worden. Hij is te beklagen omdat het paradijs der liefde hem onbekend is; en nog te meer is hij te beklagen omdat hij zoo dwaas was te spotten met hetgeen hij niet begrijpt. Dit alles nu is nog veel meer het geval in betrekking tot het geestelijk leven, waarvan de groote Bernard in dit beeld spreekt.

De vleeschelijk gezinde mensch, wiens gansche denken en bepeinzen in deze wereld opgaat, kan zich daar geen voorstelling

-ocr page 174-

166

van vormen en moest er zedelijkerwijze ook niet over oordee-len. Als ontwikkeld mensch zou ik mij schamen een woord over de algemeene aantrekkingskraclit der hemellichamen te zeggen ; want ik heb mij met deze zaak niet bezig gehouden. Het kenteekent misschien gebrek aan ontwikkeling dat ik dat nagelaten heb; maar omdat ik het nu eenmaal nagelaten heb, eischt de ontwikkeling dat ik nu ook zwijg, wanneer er over gesproken wordt. Zoo kunnen ook degenen, die zich aan goddelijke dingen niet hebben laten gelegen liggen, niet weten, ja niet eens flauw vermoeden, wat God kan zijn voor een ziel, die zich aan Hem heeft overgegeven. Hoe Hij haar boven alles verheffen kan, hoe Hij haar in de moeilijkste omstandigheden gelukkig kan doen zijn door zijn nabijheid, — dat is natuurlijk voor den vleeschelijken mensch een geheim.

Het is verbazend, hoe weinig een door Hem begenadigde ziel behoefte heeft aan hetgeen van deze wereld is. Het is voor den vleeschelijken mensch onbegrijpelijk, hoe Jozef na zoo vele tol hiertoe doorgestane worstelingen en teleurstellingen, het eenzame, verlatene, vreugdelooze leven in de gevangenis uithouden en daarbij nog blijmoedig kan zijn. Het is alleen begrijpelijk voor dengene, die weet dat God het leven van onze ziel is. Jozef heeft een innerlijke blijdschap gesmaakt, waarvan in het geheele prachtige Memphis geen schepsel een flauw begrip had. De hoogste blijdschap was echter het inwendig getuigenis Gods: •»Gij zijn mijn yeliefd kind!quot; De heerlijkheid der toekomst was daarin reeds uit den aard der zaak voorzegd. Het lijden van den tegenwoordigen tijd kan geen ander doel hebben dan de ziel voor een groot toekomstig geluk toe te bereiden. God geeft den oprechte in moeielijke dagen de inwendige, gewisse overtuiging, dat alles, wat hem nu overkomt, alleen zijn verheerlijking ten doel heeft. Daarom kan men dan stiller zijn. Juist de onschuldig lijdende kan het meest stille zijn. Juist hij weet het best dat.

-ocr page 175-

167

hij thans in de school der genade vertoeft, en dat alle lijden louter liefde is. Juist hem openbaart God het duidelijkst dat hjj slechts door de diepte heen naar boven kan komen, maar dat het door de goddelijke diepten heen ook altijd opwaarts gaat.

Ik wil deze beschouwingen besluiten met een schoon lied, dat de nu ontslapen Schotsche dichter Horatius Bonar gedicht heeft. Waarom ik het hier meedeel, zal niemand meer vragen, die het gelezen heeft. Het heeft tot opschrift: „'s Meesters aanrakingquot;, en luidt, in onze taal overgebracht:

Muziek zweeft ongestoord in stille lucht,

En schoonheid sluimert ongezien in 't ruw graniet;

Maar die muziek, dat schoon tot leven wekken.

Dat kan alleen waar 's Meesters hand gebiedt.

o, Meester met de macht'ge kunstnaarshand,

Roer Gij ons aan, opdat in ons niet sterve

Wat als muziek ons in de ziele ligt,

En dat door U de vorm zijn schoon verwerve !

Spaar ons geen slagen! Laat uw wil geschieden,

Laat niets onaf, verbrokkeld of onrein,

Volvoer aan ons uw plan, o God en Vader !

Opdat wij uw volkomen beeltnis zijn.

3. ARBEID EN BLIJDSCHAP.

Wij kunnen dit hoofdstuk niet eindigen zonder er op te wijzen dat Jozef in de gevangenis gewerkt heeft en dat die arbeid, naast den omgang met God, de voornaamste bron zijns geluks was. Of juister: omdat hij een mensch Gods was, verlangde hij ook naar werk. Dit verlangen bracht hij in den gebede voor God; hij openbaarde het ongetwijfeld ook aan den overste der gevangenis. Ons wordt verhaald: „God gaf Jozef genade in de oogen des oversten van het gevangenhuis; en de overste van

-ocr page 176-

168

het gevangenhuis gaf al de gevangenen., die in het gevangenhuis waren, in Jozefs hand, en al wat zij daar deden deed hij; de overste van het gevangenhuis zag gansch op geen ding dat in zyn hand was, overmits de Heere met hem was; en wat hij deed, dat deed de Heere wel gedijen.quot; In zulk een gevangenis was veel te doen. Er moest boek worden gehouden van de inkoo-pen voor de keuken; alles moest in orde worden gehouden; er moest voor de veiligheid gewaakt worden; al de gevangenen in het bijzonder moesten bewaakt en bezocht worden; er was zonder twijfel een groote correspondentie te voeren en zoo voorts. Dit alles en meer droeg de opziener aan Jozef op.

Hoe kwam hij daartoe ? Hoe kwam hij er toe, deze werkzaamheden in het geheel over te geven ? Hoe kwam hij er toe, ze juist aan Jozef op te dragen ? Wellicht zag hij in dat Jozef onschuldig was. Maar dat had bij hem toch slechts medelijden kunnen verwekken. Ik bedoel dat Jozef het bewijs moet geleverd hebben dat hij een werklievend en bekwaam man was. Had hij alleen geweend, gebeden, zijn lijdensgeschiedenis verhaald en zich gramstorig aangesteld, had hij slechts over Gods leidingen geredeneerd en soms zitten mijmeren over een klaaglied over zijn droevig lot; of had hij zich, gelijk zekere gevangenen gedaan hebben, bezig gehouden met muizen of spinnen af te richten, dan ware de overste er niet toe gekomen zich den Hebreeuw-schen jongeling zoo aan te trekken. Wrevelige menschen gaat men gewoonlijk voorbij. Maar Jozef heeft ook in den kerker een vriendelijk en opgeruimd gelaat getoond. Hij heeft daarbij den overste verzocht hem te mogen helpen. Deze heeft het toegelaten en aldra bespeurd dat hij daar zeer goed meê uitkwam. Hij bemerkte de hoogere hand die met Jozef was, en zoo werd deze zijn vertrouwde, kreeg handen vol werk, had geen tijd voor muggenzifterij en werd nu zeker ook, wat het uiterlijke

-ocr page 177-

169

betreft, goed behandeld. Op deze wijze werden beiden geholpen, de overste en de gevangene, die zich, binnen de perken, als een vrij man bewoog ')•

Wjj zien dat Jozef geen zweem had van een monnik of een kluizenaar. Hij toonde dat een mensch, die in de rechte betrekking tot God staat, zich ook in de levendigste betrekking tot de wereld stelt. Een waarlijk godvreezend mensch is ten allen tijde ook het bruikbaarste lid van de menschelijke maatschappij geweest. Onverschilligheid ten opzichte van de tijdelijke aangelegenheden is een teeken van geestelijke ziekte. Ik heb vrome boeren gekend, die halve dagen lang over de diepzinnigste en ingewikkeldste leerstukken redetwistten, terwijl inmiddels hun aardappelen op den akker bevroren. Ik heb menschen gekend, die door gebed een brandend huis wilden blusschen, terwijl zij de brandspuiten in de bergplaats lieten staan. Ik ken nog menschen, die op het gebed en onder psalmgezang gezond willen worden en onderwijl de afzichtelijkste onreinheid in hun eigen huizen niet tekeer willen gaan. Ja er zijn droeve

') Het is ontzettend, wanneer men de gevangenen niet bezighoudt. En ach, tot voor enkele tientallen jaren bestond in de meeste landen het gebruik, de bewoners eener gevangenis in menigte bij elkander op te sluiten en hen aan zichzelf over te laten. Van een eigenlijke bezigheid was geen sprake. Zoo ging het ook bij de „Christelijkequot; volken toe — een afgrijselijk teeken hoe weinig de gedachten der christelijke barmhartigheid en der christelijke gezindheid nog in de met het Evangelie bekende wereld waren doorgedrongen. Dat op deze wijze de gevangenissen slechts kweekplaatsen der zonde, der verwildering en der krankzinnigheid kinden worden, is licht te begrijpen. Pas in onze eeuw is men begonnen, de zoogenaamde misdadigers als menschen te behandelen, als wezens die niet afgestraft, maar langs den weg van het gebed en den arbeid tot nuttige leden der menschelijke maatschappij, ja van het Godsrijk behooren gemaakt te worden. Er valt echter op dit terrein altijd nog veel te verbeteren.

De Schkijvee.

-ocr page 178-

170

spotbeelden der godsvrucht. In werkelijkheid is dat geen godsvrucht, maar huichelarij. Godvreezende dagdieven, waarvan men zoo vaak spreekt, zijn er evenmin als dansende rotsen. Zijn zij godvreezend, dan zijn zij geen dagdieven; zijn zij dagdieven, dan zijn zij niet godvreezend.

-ocr page 179-

XIII.

GOD OF TOEVAL.

Gen. iO : 1—4.

1. EEN ZEER BELANGRIJK BEZOEK.

In een oud geloofslied wordt gezongen:

Als het uur is aangebroken,

Redt Gods arm ons uit met macht.

Om ons vreezen te beschamen Zal 't geschieden onverwacht.

Deze waarheid is door Gods. dienaren dikwijls betuigd. Onze geschiedenis toont ons, op treilende wijze, aan. hoe zij begrepen moet worden. Er gebeurde op zekeren dag iets dat in zulk een groote gevangenis nauwelijks iets bijzonders kau heeten; er kwamen namelijk twee nieuwe gevangenen: de overste dei-schenkers en de overste der bakkers des konings. Het waren voorname hovelingen, mannen die een post van vertrouwen bekleedden, — want juist deze konden den grooten, als god vereerden koning zeer licht vergeven. Wij willen ons hier niet ophouden met op grond van, vier duizend jaar oude, opschriften en geschriften te verhalen, welke plaats de genoemde heeren aan het hof vervulden. Wij willen ons ook niet in vermoedens verdiepen, waardoor zij wellicht den toorn van den

-ocr page 180-

172

machtigen heersclier hadden opgewekt. Ons boezemt alleen het feit belangstelling in, dat de komst van deze personen, die aan Jozefs bijzondere zorg en opzicht waren toevertrouwd, hét groote keerpunt in zijn leven uitmaakte. Wel is waar, zijzelf vermoedden niet dat hun vergrijp, dat de toornig opgeheven hand van Farao, en eindelijk hun droomen in nauw verband stonden met den zeldzamen Hebreeuwschen man, die hen aan de deur der gevangenis ontving. Ook Jozef zelf vermoedde niet dat het onvrijwillig bezoek van deze mannen de eerste schrede tot zijn bevrijding en verhooging was. Gevangenen waren er, wie weet hoevele, sedert hij binnen deze muren vertoefde, bin-nengekopien, 'V^n^en waren nog eenigen onder zijn opzicht, anderen gedood'1 of naar de beityw^fói gezonden, weder anderen in vrijheid gesteld. Voor hem had dit alles echter geen de minste verandering in zijn toestand gebracht. Hoe had hij dan nu kunnen denken dat deze schenker, nu van zijn kostbaar gewaad ontdaan en in het grove kerkerkleed gehuld, — tegen Potifars bedoeling in hem naar den troon geleiden zou! En toch was het zoo. En het was zoo, ondanks, ja juist doordien de schenker vergat wat hij beloofd had. Twee jaar lang vergat hij zijn belofte om voor Jozef een goed woord te doen.

Doch wij zijn vooruit geloopen. Terwijl wij echter het goddelijk plan overzien, mogen wij te dezer plaatse wel eens een woord over de wegen der Voorzienigheid zeggen.

2. TWEEËRLEI WERELDBESCHOUWING.

„God ziet een zwarte mier, die in den zwarten nacht over een zwarten steen looptquot; — zoo lezen wij, ik weet niet meer in welk hoofdstuk van den Koran. Wie zich goed voor oogen stelt wat daarmede bedoeld wordt, bespeurt licht waar de schrijver, namelijk de oude Mahomed, heen wil. Wat is kleiner

-ocr page 181-

173

dan een mier, en wat is moeielijker te zien in den duisteren nacht dan een zwarte mier? En wel wanneer zij over een zwarten steen kruipt! Wanneer nu God nochtans die zwarte mier ziet, ziet Hij alles. Wanneer Hij haar weg bestuurt, dan bestuurt Hij alles. Wij vinden hier de gedachte uitgesproken, die de Heiland eeuwen vroeger aldus uitdrukte: dat geen musch van het dak en geen haar van ons hoofd valt zonder den wil van den hemelschen Vader. Niets, ook niet het geringste, geschiedt buiten zijn besturende, regelende hand. Wie God vreest, maakt daaruit de hartversterkende gevolgtrekking: „Mij kan niets overkomen dan hetgeen God voorzien heeft en mij tot zaligheid strekt.quot; En voorts: „Ik aanvaard het zooals Hij het geeft; wat Hij mij heeft toegedacht, heb ik ook voor mij gekozen.quot; Wie God vreest weet dat alles, ook het tegenstrijdigste^ tot zijn welzijn dienen moet, wanneer hij met dien God, die alles bestuurt, maar in de rechte betrekking blijft.

Het is zonneklaar dat deze voorstelling in al de boeken des Bijbels voorkomt. Men zou een geheel boek met Bijbelplaatsen kunnen vullen, die dit, in de meest verschillende bewoordingen, uitspreken, en die woorden samengenomen zouden een verrukkelijke, hemelsche muziek vormen» Een zee van troost ligt erin, dat wij, bij alles wat ons treft, onder Gods vaderlijke leiding staan.

„Ja, dat zou zeer schoon zijn,quot; roept hier iemand, „als ik het maar yelooven kon. Maar ik kan het niet gelooven.quot; En millioe-nen geven dezen ongeloovige gelijk. Zij beweren : „Juist doordien wij het menschelijk leven scherp nagaan, weten wij dat eerder alle andere dingen den? loop van zaken beheerschen dan juist de goddelijke Voorzienigheid.quot; Sommigen zeggen; „Het geld regeert de wereldquot; ; anderen: „De drukinkt regeert de wereldquot;; weder anderen: „Het genie regeert de wereldquot; ; ja er zijn er zelfs die zeggen: „De duivel regeert de wereld.quot; Zoo staan er twee wereldbeschouwingen tegenover elkander, en er zijn volstrekt geen

-ocr page 182-

174

bruggen, ja, er bestaat niet eens een smalle plank, die de beide gescheiden legers met elkander verbindt.

Laat ons, voorshands, de strijdende partijen laten rusten en de geschiedenis van Jozef beschouwen. Zonder twijfel is zij een van de krachtigste bewijzen voor het wijze en genadige bestuur der goddelijke Voorzienigheid. Laat ons eens beproeven deze geschiedenis in den geest van de kinderen der wereld en overeenkomstig het „toeval-stelselquot; te beschrijven. Een toeval is, gelijk wij weten: een gebeurtenis die tot stand komt, zonder dat de werkende oorzaken er op berekend waren. Een toeval was het dus, dat de atomen, de stofjes, door geheimzinnige krachten bewogen en wriemelende, zich zoodanig bijeenvoegden dat het menschelijk oog, dit meesterstuk van wijsheid en schoonheid, tot stand kwam. Er stond echter geen kunstenaar achter, die dit meesterstuk wilde tot stand brengen. Het kwam toevallig zoo. En zoo is al wat geworden is door het toeval geworden ')• Ook de geheele geschiedenis der menschheid wordt door het toeval beheerscht, de ontwikkeling der wereld in haar geheel zoowel als de geschiedenis der afzonderlijke huisgezinnen. Zoo dus ook onze aartsvaderlijke geschiedenis. Luister slechts :

Toevallig werd Jakob zulk een veelkleurige rok aangeboden en een ongelukkige opwelling bewoog hem, dit kleedingstuk voor zijn zoon te koopen en het hem te schenken. Het toeval wilde dat Jakob er niets van bespeurde dat zijn zonen Jozef haatten en

') De tegenwoordig zoo hoog geroemde zoogenaamde ontwikkelingstheorie is geen zier meer waard, wanneer het op troost in het leven en sterven aankomt. Ontwikkeling of toeval — dat zijn onbewuste krachten, waardoor alles gaat zooals het gaat. Overal dezelfde grondstoffen, overal dezelfde speling der krachten, overal dezelfde ontwikkeling! Alles hetzelfde, om het even of er een uitslagsmade in de huid van den vos, dan wel een genie als Goethe uit voorkomt. En daarachter — achter deze beschouwingen, gaapt de hel der vertwijfeling en der krankzinnigheid. De Schrijvek.

-ocr page 183-

175

zoo zond hij hem rechtstreeks naar den moordkuil. Hij zou vermoord zijn geworden, maar het lot wilde dat juist te rechter tijd, in de anders door geen menschen bezochte streek, Ismaelie-tische kooplieden kwamen en dat deze ook lust in het afschuwelijk bedrijf van den handel in menschen hadden. Het trof gelukkig dat Potifar te dier tijd een verstandig man noodig had, en dat dit hem juist dien morgen dreef om naar de slavenmarkt te gaan, waar Jozef te koop stond. Een ongelukkig toeval echter wilde dat deze heer een wellustige, schaamtelooze vrouw had. Daardoor kwam Jozef nu in den kerker. Dat was een droevig lot. Maar wie gelukkig wezen moet, die is het ook in het ongeluk. En nu liep het zoo, dat Jozef zelfs in de groote gevangenis tot aanzien kwam. Onder de gevangenen nu, die door een kwade luim van de aanzienlijken in de gevangenis geworpen waren, bevonden zich toevallig twee hovelingen van den koning. Door een zonderlinge aaneenschakeling van omstandigheden, moest een dezer mannen van groote beteekenis voor den onge-lukkigen Jozef worden. Een bagatel, een droom, die door Jozef werd uitgelegd, waarbij hij, heel toevallig, de juiste verklaring trof, werd de onvoorziene aanleiding dat hij tot de hoogste eere geraakte. Wel overkwam het den anders edelmoedigen schenker, dat hij twee jaar lang zijn belofte vergat om hoogerop een goed woord voor zijn droomuitlegger te doen; doch juist dit vergeten hoe smartelijk het in dien lijd onzen held ook viel, moest ten slotte nog tot zijn geluk uitvallen. Ware het den schenker vroeger ingevallen te zijnen gunste te spreken, zoo zou de koning, uit aanmerking van Potifars hoogen rang, hem hebben afgewezen. Maar zeer zonderling moest ook de heerscher van het Nijlland droomen hebben, droomen, die zoo gemakkelijk te verklaren waren, maar die toevallig geen van al de scherpzinnige priesters, sterrenwichelaars en schriftgeleerden kon uitleggen. Nu wilde een goed gesternte dat den schenker zijn verzuim tebinnen schoot.

-ocr page 184-

176

en het trof gunstig, dat de koning vertrouwen in den buiten-landschen man stelde. Jozef nu had een gelukkig oogenblik en kon den koning op een haar zeggen wat zyn droomen beduidden. Het toeval wilde dat zij ook werkelijk uitkwamen. Zoo werd Jozef door een zonderlingen samenloop van toevallige omstandigheden de rijkskanselier van het Nijlland.

Het trof verder gelukkig dat de hongersnood zich ook over Kanaan uitstrekte. Daardoor moesten zijn broeders hem vanzelf in de armen loopen. Het geluk wilde dat ook de oude Jakob, in weerwil van al zijn onbeschrijflijk lijden, nog leefde. En zoo kwam nu de geheele droeve geschiedenis tot den hartroerenden afloop, dien wij kennen.

Wat dunkt u, geliefde lezer, van zulk een geschiedbeschrijving? Komt zjj, zelfs van bloot verstandelijk standpunt beoordeeld, niet belachelijk en dwaas voor ? Al deze verschillende menschen met al hun boosheid en deugd, zwakheid en verkeerdheid, zijn blijkbaar werkzaam in den dienst van één grooten meester ; ofschoon zij allen vrije menschen zijn, werken zij zonder het te vermoeden er toe mede om een groot, heerlijk plan uit te voeren, een wonderbaren tempel te bouwen, welk bouwwerk langzaam, maar gewis vordert. En eindelijk staat het verrukkelijk kunstwerk voor onze oogen. En nu zou de groote Bouwmeester toeval heeten? Waarlijk, wie de geschiedenis van Jozef leest, moet m et diepen eerbied de leiding en het bestuur van een persoonlijken, alwetenden enalwij-zen God erkennen. Neem uit dit wonderwerk der levensleiding een enkel stukje uit; laat, bijvoorbeeld, de Ismaelietische kooplieden een uur vroeger den weg langs komen, laat den droom van den schenker ongedroomd, of laat Farao in goed Egyptisch zeggen : „Ik zal toch zulk een onreinen buitenlandschen hond niet voor mijn oogen laten komen;quot; — laat den hongersnood tot Egypte beperkt zijn; — kortom neem een of ander gedeelte weg, en alles loopt verkeerd uit. Ik vraag: Wat is voor ons verstand

-ocr page 185-

177

moeilijker: aan te nemen dat het onbewuste, planlooze, doel-looze toeval dit alles zoo aaneengeschakeld en samengevoegd heeft, óf dat een van zijn doel bewust, alles regelend, onzichtbaar meester planmatig alles zoo beschikte? Waarlijk het onzinnigste wondergdoof is in dit geval aan de zijde der onge-loovigen.

Men kon mij evenwel tegemoet voeren; „Ja, wie kan nagaan of deze dingen werkelijk zoo gebeurd zijn? Mij komt deze historie voor als een met een bijzonder doel geschreven geschiedenis, die een godsdienstig man tot meerder eere van zijn God verzonnen heeft.quot; Nu kon ik daarop antwoorden: „Bedenk gij dan ook, als gij wilt, eens zulk een geschiedenis, en ik voorspej u dat gij u bespottelijk zult maken ? Ik kon mij er op beroepen dat dit verhaal volgens het getuigenis van alle kenners op zeldzame wijze den stempel der waarheid en der eenvoudigheid draagt. Ik kon er op wijzen dat zonder deze geschiedenis de geheele geschiedenis van Israel onverklaarbaar blijft-

Ik laat dat alles na. In elk geval is dit verhaal slechts een klein gedeelte van de groote geschiedenis der menschheid, en met het oog op deze gansche geschiedenis der wereld en der menschheid is het de vraag of een persoonlijke, wijze en heilige God regeert, dan wel het toeval en allerlei blinde, onbewuste krachten, elementen en machten. Hier is het groote

3. OF...... OF!

Er zijn gewis menschen genoeg, die van dit „óf.....ófquot; niets

weten willen. Zij zeggen op het eene oogenblik: „God heeft het blikbaar zoo beschikt,quot; of: „Dat was Gods wilquot;; vijf minuten later echter komen zij en zeggen: „Het toeval wildequot;, of: „Een gelukkig — of ongelukkig — toeval besliste het zóo!quot; Nu ligt het voor de hand dat deze menschen zeer verward zijn en zich-

12

-ocr page 186-

178

zeiven tegenspreken. God bestuurt óf alles óf niets. Het strijdt tegen zijn Wezen dat Hij zijn bestuur met het toeval zou deelen. En wie ter wereld zou het dan uitmaken of iets toeval of goddelijke beschikking is, indien het zoowel het eene als het andere kan zijn ?

Neen, hier is geen ontkoming. Tusschen de kleine zwarte mier en de groote in het wit gekleede koningin van Engeland kunt gij in dit opzicht geen onderscheid maken: want voor God is niets groot en niets klein. Indien het toeval was dat juist een doodsklok begon te luiden toen gij op het punt stondt een lage geestigheid te zeggen, dan is het ook toeval geweest dat de celletjes der hersenen van een Alexander den Groote of van een Mahomed zich zóo bijeengevoegd hebben dat daardoor de mannen tevoorschijn kwamen, die tevoorschijn gekomen zijn. Is het toeval dat er heden brand in uw schoorsteen ontstond, dan was het ook toeval, dat in het jaar 1812 de winter in Rusland zoo vroeg inviel, — hetgeen zooals wij weten aan den ganschen loop der wereldgeschiedenis een anderen keer gaf. Wie het leven kent, weet dat vaak de alleronbeduidendste dingen aanleiding tot de gewichtigste gebeurtenissen gaven. Hevige branden, ja geweldige oorlogen, werden door kleinigheden veroorzaakt. Ja zeer dikwijls blijkt het, dat dingen die men eerst voor kleinigheden hield, inderdaad van zeer groote beteekenis waren, en omgekeerd. Het gaat dus niet aan, dat gij zegt: onbeduidende dingen geschieden bij toeval, maar belangrijke dingen door God. Of alles is toeval èf niets. Ik weet wel dat duizenden bij duizen-den, waaronder hooggeleerde heeren, voor het doorzetten van hun stelling niet terugdeinzen en werkeliik alles aan het toeval

toeschrijven. Zij vertellen

gansche wereld, door een blind spel van blinde krachten ontstaan en ontwikkeld is, en dat dit spel in de geschiedenis der menschen evenzoo heerscht als de wind in de onmetelijke zandvlakten van de Sahara.

-ocr page 187-

179

Wij verblijden ons over deze doorgezette gevólgtreleking, al is zij ook duivelsch. Zij is het dermate, dat zelfs millioenen, die ver van het geloof der openbaring verwijderd zijn, er voor terugdeinzen. Het is inderdaad openbaar, dat de laatste zweem van troost en hoop door deze natuurvergodende toevalstheorie vernietigd wordt. Doch hoe verschrikkelijk dit ook zij, toch moetik erkennen dat deze opvatting zichzelve gelijk blijft, terwijl daarentegen de opvatting dergenen onhoudbaar is, die wel God niet van den troon willen stooten, maar in het toeval een machtigen kkdi nevenh##gt;^ie}iey aan zijn zijde zetten willen. Dit moesten al degenen, die nog niet met het geloof gebroken hebben, toch bedenken dat zij dit hun geloof bespottelijk maken, zoo menigmaal als zij het woord „toevalquot; gebruiken.

Nu w-eet ik wel dat men tegen het geloof aan de Voorzienigheid ernstige bedenkingen oppert. Niet gewichtig; intusschen, maar kinderachtig is de bedenking, dat men het niet begrijpen kan, hoe de éenige God bij 'een gemiddeld getal van veertienhonderd millioen menschen het lijden en de blijdschap, de schelmstukken en de domheden, de zedelijke pogingen en afdwalingen,, de duizenden kleinigheden en wisselvalligheden alle in éen groot plan kan samenvatten. „Dit gaat,'' zoo spreekt men, „volslagen mijn begrip teboven; daarom/' — nu daarom? — „daarom is er niets van aan.quot; Maar wat zoudt gij uw tienjarig zoontje antwoorden, die u met een ernstig gezicht verzekert, dat hij niet begrijpen kan hoe de veldmaarschalk Moltke in het jaar 1870 een millioen soldaten volgens éen plan heeft laten marcheerenj en dat dit, omdat hij het niet begrijpt, een ongerijmdheid is? Doch deze gelijkenis is veel te zwak. Als gij, menschenkind, in het algemeen „Godquot; zegt, dan zegt gij: ;;de onbegrijpelijke.quot; Niets is begrijpelijker dan zijn onbegrijpelijkheid. Om God te begrijpen zoudt gijzelf God — of moest Hij een mensch zijn gelijk gij. Gij kunt niet begrijpen hoe Hij het eerste

-ocr page 188-

180

zandkorreltje heeft doen ontstaan, en zoudt gij willen begrijpen hoe Hij de wereld regeert? Waarlijk deze eisch doet uw verstand weinig eer aan!

Maar, zegt men, het is toch met de handen te tasten, dat God onmogelijk alle dingen in zijne hand heeft. Ik zou wel willen weten, schreef mij onlangs een f t« beschaafd man naar de wereld, wie het gerucht van een liefhebbenden Vader in den hemel het eerst verbreid heeft. En als inderdaad een God alles beheerscht, schrijft Schopjienhauer, zou ik niet gaarne die God zijn; want dat gerechtigheid, wijsheid en liefde op aarde zegepralen, kan slechts iemand beweren, die aan beide oogen blind is. Wel echter ziet men, wie weet hoe dikwijls, dat de edelste en deugdzaamste menschen niet slechts een tijdlang, maar voortdurend door de laaghartigste lieden vertreden of wel door het somberst noodlot vervolgd worden.

Inderdaad, dit feit valt niet te loochenen. Er is ook te allen tijde het sterkst op gewezen door — de edelste kinderen Gods, hijvoorbeeld in Psalm 73. Deze hebben daarom echter geenszins opgehouden aan de verheven hand Gods te gelooven. Zij wisten-, dat God veel tijd, ja de eeuwigheid, tot zijne beschikking heeft om zijne plannen uit te werken en dat daarom ook de godzalige moet leeren wachten. Het geleek inderdaad niet op een goddelijk wereldbestuur, toen bijvoorbeeld in de eerste drie eeuwen onzer tijdrekening het bloed der discipelen van Jezus Christus bij stroomen vergoten werd, alleen omdat zij zijne volgers waren. De bloedgetuigen zongen echter stervende nog zegeliederen. Zij wisten, dat zij geen schade leden door het verlies van hetgeen zij op aarde bezaten. Zij gevoelden reeds vooruit wat later een groot Godgeleerde heeft uitgesproken: „De gemeente van Christus op aarde zou reeds lang niet meer bestaan, indien zij die grondlaag van het heilige bloed niet had.quot;

Het bestuur der Voorzienigheid is gewis een geloofsartikel.

-ocr page 189-

181

Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Een oude boer te Wülfrathe, Thielenhaus geheeten, zeide terecht, als er over zulke bijzonder donkere leidingen Gods gesproken werd: „Kinderen, zwijgt maar stil, wij moeten toch ook in den hemel nog wat te doen hebben.quot; Ja, dit is de oplossing: „men zwijge slechts een weinig stil.quot; God heeft den tyd. Zijne ure is nog niet gekomen, wanneer de onze er reeds lang is. En omdat Hij den tijd heeft, moeten ook wij ons tijd gunnen. Wij roepen vaak met ontzetting: „Heere, hoe kunt Gij datgedoogen; sla toch eindelijk toe!quot; — doch Hij houdt zijne hand in, en dat beteekent voor ons: zwijgt, wacht!

Doch het goddelijk donker is toch niet van dien aard, dat zich de machtige hand van God niet vaak genoeg door de wolken laat waarnemen, vaak genoeg om ons geloof levendig te houden. Wie een verborgen leven met God leidt, is van zijne tegenwoordigheid in alle dingen en omstandigheden zóo innig overtuigd als van zijn eigen bestaan. Hem kan alles wat hem voorloopig voor oogen komt, niet op het dwaalspoor brengen. Dat Gods wegen wonderlijk zijn, is niet te verwonderen, daar Hij zelf wonderlijk is. Daarom moet Hij dan ook voor ons kortzichtige menschen wel een „verborgen Godquot; zijn. Doch somwijlen laat Hij de nevelen een weinig optrekken van de bergen, vanwaar de hulpe komt. Soms laat Hij in bijzondere gevallen u een blik slaan in de wijsheid zijner oordeelen en genadeleidingen. Wanneer Jozef in zijn kerker zijn tot hiertoe afgelegden weg beschouwde, zag hij dien enkel met steenen bezaaid. Maar als hij dien overzag van de hoogte, waartoe God hem later opvoerde, zag hij met verrukking, wat hij tot dusverre onder tranen geloofd had, dat namelijk al die steenen de tfteest volmaakte steenen voor het volmaakte gebouw der heerlijkheid en harmonie waren.

Ik waag het, hetzelfde van mijn onbeduidenden tot hiertoe ge-

-ocr page 190-

182

vorderden levensloop te zeggen en vele mijner lezers zullen erkennen : ;,Met ons is het evenzoo.quot; De minst beteekenende, de schijnbaar toevalligste dingen, ja, de rampspoedigste ondervindingen, de verpletterendste slagen, en vooral niet minder mijn eigen verkeerdheden werden de middelen om mij te brengen waar ik nu door Gods barmhartigheid hen. Ik had toen deze dingen en omstandigheden zich voordeden, niet het geringste vermoeden dat zij tot iets goeds1 koijd|n dienstbaar wezen. Doch naderhand, vaak eerstiange, laHge jaren later, kwam nochtans het geheime plan van den grooten Bouwmeester tot stand.

Ja, evenals de levensleiding van Jozef een bewonderenswaardig kunstwerk van den hemelschen Bouwmeester is, zoo is het ook de leiding van eiken mensch, die zich aan Hem overgeeft. Soms licht Hij even den sluier op en laat iets aanschouwen; daarna breidt zich het donker er weer over uit. Indien gij echter ééns de overtuiging hebt: „Dat heeft blijkbaar de Heere gedaan^ Hij persoonlijk, aan mij persoonlijk; Hij heeft rechtstreeks mijn gang bestuurd,quot; dan is dat genoeg om in honderd andere gevallen, waarin gij zijn leiding niet begrijpt, toch aan deze zijne leiding vast te houden. Dat het gewoonlijk boven uw begrip gaat, is ter oorzake van Gods grootheid en uwe geringheid en kortzichtigheid zeer natuurlijk. Wie u echter eens bij uw naam roept^ die bewiist daardoor dat hij u kent. Hij bewijst echter geenszins het tegendeel, wanneer hij lang tegen u zwijgt; daartoe kan hij de meest verschillende redenen hebben.

Het zou mij nu gemakkelijk vallen, uit mijn eigen leven en uit het leven van andere menschen een menigte voorbeelden bij te brengen, die het „onwederlegbaar^tquot; bewijs leveren, dat God een God van nabij is; die het bidden hoort, die de tranen telt, die ook de penningen in onze geldbeurs telt, en die door de dwaasheden der menschen bijna nog meer dan door hun wijsheid de wereld regeert. Doch dit „onwederlegbaarquot; bewijs zou

-ocr page 191-

183

toch terstond wederlegd zijn voor degenen, die er een ongeloo- • vig vraagteeken achter wilden plaatsen. Goddelijke dingen kunnen den mensch niet aangetoond worden gelijk de wetten der natuurkunde. Dat weet ik sedert lang. Ik weet evenwel ook ■gelijk Claudius zegt, dat het hert niet tevergeefs naar frisch water schreeuwt. Ik weet dat de levende God zich niet onbetuigd zal laten aan de ziel, die Hem oprecht zoekt. Wie nu eenmaal van Gods bestaan overtuigd is, wie bovendien eenmaal zeggen kan: „Mijn Godquot;, — voor dien zinken alle woorden zooals toeval, noodlot, blind geluk, samenloop van omstandigheden, in een afgrond, die in de hel uitloopt. Want vandaar zijn zjj gekomen. De ziel, die tot haar oorsprong, tot de goddelijke levenssfeer is weergekeerd, weet ook dat zij te allen tijde in zijne hand is en alleen in de zijne.

-ocr page 192-

/

XIV.

EEN GEVANGENE ALS GEESTELIJKE HERDER.

(Gen. 40 : 5-23.)

1. WAAROM ZIJT GIJ HEDEN ZOO DROEVIG? „Ik houd elk mensch voor een deugniet, totdat ik van het

ÏCiquot;. ''

tegendeel overtuigd ben,quot; zeide eens een bö©g beschaafd man, die veel leed van menschen ondervonden had, tot my. Deze menschenhater was zeer trouw in zijn beroep. Met een schier angstvallige nauwgezetheid nam hij zijn werkzaamheden waar. Maar daarmee was het ook uit- Alle menschen om hem heen beschouwde hij met argwanende blikken, dat wil zeggen : zonder liefde. Dat hij met gelijke munt betaald werd, spreekt vanzelf.

Meer dergelijke menschen heb ik, helaas, vrij dikwijls ontmoet. Nu is het zeker ook geheel natuurlijk, wanneer de droevige ondervindingen, die men van de menschen opdoet, er toe leiden dat men wantrouwend of zelfs bitter tegen hen wordt. Natuurlijk is het, doch het is zeer bedroevend, wanneer het daartoe komt. De verbitterden zelf lijden er het meest onder, ja, zij begraven zichzelf bij levenden lijve. Zij. zijn echter ook het juist tegenovergestelde van licht en zout onder de menschen. Zij beelden zich wel in groote menschen kenners te zijn, maar toch kennen zij slechts eene zijde van de menschelijke natuur. Eenzijdige kennis is evenwel erger dan volslagen onkunde.

-ocr page 193-

185

Ofschoon door de menschen vertreden, heeft onze Heiland toch nog aan 's menschen goddelijke herkomst geloofd. In zijn diepste kruislijden, dat Hem door zijn volk werd ^aangedaan, bad Hij voor zijn vijanden, omdat Hij geloofde dat zij nog redfëtf waren, en reikte zelfs een stervenden moordenaar de hand der verlossing.

Zooals de meester is, moeten ook de discipelen zijn. Bij een andere gelegenheid hebben wij op den apostel Paulus gewezen, hoe broederlijk hij op de zeereis naar Rome met de boosdoeners, soldaten en zeelieden omging. Geheel op dezelfde wijze gedraagt Jozef zich thans in zijn gevangenis, dezelfde Jozef, die de menschen van de slechtste zijde had leeren kennen! Het voorbeeld van Christus staat hem nog niet voor oogen. Doch de gemeenschap met God, wiens barmhartigheid, lankmoedigheid en trouw hij inwendig ervaart, maakt ook hem menschlie-vend, barmhartig en deelnemend.

Terwijl hij op zekeren dag zijn omgang door de gevangenis doet, bezoekt hij ook de beide hovelingen, die wij reeds kennen. En zoodra zijn oog op hun gelaat valt, bemerkt hij dat er droefheid op ligt uitgedrukt. Dat hij het ziet is een teeken van zijn menschlievende gezindheid. Hij is niet in zichzelven gekeerd: hij slaat de menschen om hem heen met liefderijke deelneming gade. En hoeveel hij ook te doen heeft, hij vraagt hun hartelijk en vriendelijk , Waarom zijn heden uwe aanqezichten kwalijk gesteld?quot; Dat behoorde niet tot „zijn dienstplicht.quot; Hij was niet verplicht een geestelijke herder voor de gevangenen te zijn. Doch een echt mensch Gods is altijd een geestelijke herder dergenen, die rondom hem zijn. Hij kan niet anders. Omdat hij een dienaar van den barmhartigen God is, is hij ook een dienaar der menschen. Hij kan niemand bedroefd zien, zonder dat het verlangen bij hem opkomt, deze droefheid in vertroos ting en blijdschap te veranderen.

Jozefs vraag: „Waarom zijn heden uwe aangezichten kwalijk

-ocr page 194-

186

gesteld T' is een der schoonste woorden, die ooit door menschen gesproken zijn. Het is zoo schoon, omdat de toestand van den vrager op zichzelf zoo moeilijk is, datliij menschelijker wijze wel had kunnen denken: ,Ik heb genoeg met mijzelven te doen; ik kan mij niet met dat ontstelde voorkomen van anderen bemoeien. (Zonder dat hij het vermoedde werd, in het voorbijgaan gezegd, deze deelnemende vraag de aanleiding dat hij later tot zulk een hooge eer kwam.)

o, Hoe heerlijk is het toch als een mensch zich, gelijk Jozef, medelijdend in den toestand van een ander kan en wil verplaatsen. Wil, zeg ik, want de wil is hier, zooals menigmaal, de vader van hot kunnen. Gaarne geven wij toe dat er menschen zijn, die boven anderen een natuurlijke gave hebben om de gedachten hunner medemenschen uit hun oogen en van hun gelaat te lezen. Dat zijn bevoorrechte naturen. Doch de liefde moet er toch lij komen en er het voornaamste bij doen, anders gebruiken zij deze gave niet, of gebruiken zij ze ten nadeele van hun medemenschen, waarvan zeer treurige voorbeelden bestaan. Waar echter de ware menschlievendheid aanwezig is, openbaart zich altijd iets van de gave van het liefderijk lezen der gedachten, dat als een zonneschijn verwarmt in deze koude wereld. Ach, die zonneschijn is zoo zeldzaam. Door zelfzucht beheerscht, gaan de meeste menschen hun eigen gang. Zij gaan hun medemenschen na, hoe zij hen op de eene of andere wijze gebruiken kunnen, hetzij voor hun broodwinning of andere aardsche belangen, hetzij tot hun vermaak. Daartoe leenen natuurlijk de bedroefden zich slecht. Deze verlangen niet iets te geven, maar te ontvangen. Bovenal verlangen zij liefde en deelneming te ondervinden. En daarom haast men zich hen voorbij te gaan. De bedroefden van harte zijn voor vroolijk gezelschap niet te gebruiken. Zij begeeren juist opgebeurd te worden, en dat is voor de meeste menschen een lastige zaak.

-ocr page 195-

187

Een andere, zeer schijnbaar onschuldige vorm der zelfzuchtig de verstrooidheid '). Of men nu al verstrooid is doordien men zoo veel aangename of wel onaangename dingen, zooveel goede of kwade dingen, zooveel goede of kwade plannen in het hoofd heeft — in elk geval is men in dezen toestand buiten staat zich in den toestand van anderen te verplaatsen. Deze verstrooiden vragen dan wel: „Hoe gaat het?quot; maar zij hooren ter nauwer-nood het antwoord aan, laat staan dat zij het reeds vooruit in het voorkomen van den gevraagde gelezen hebben, o, Hoe on-menschelijk is het, wanneer men zoo afgetrokken temidden der menschen verkeert en van hun verborgen zuchten, van hun stille tranen, van hun geheim leed niets bespeurt, omdat zij te droevig of te edel zijn om het te openbaren. Wij moesten ons niet onder de menschen begeven, of in gezelschap verschijnen, zonder God gebeden te hebben dat Hij ons van onszelven verlossen en onze harten openen mocht voor het verborgen lijden, dat anderen drukt. Men ontlast hen reeds van een deel daarvan, wanneer men het slechts aanroert en er zich deelnemend mede inlaat.

Onlangs zag ik hoe een tramconducteur met bijzondere zorg een oude dame bij het uitstappen behulpzaam was. Het gezicht kwam mij bekend voor en ik vroeg den man naar den naam van de dame. Hij antwoordde: „Haar naam weet ik niet, maar zij is een engel.quot; — „Hoe bedoelt gij dat?quot; vroeg ik verder. En

i) Wat wij verstrooidheid noemen ia in werkelijkheid vaak de sterkste afgetrokkenheid en eenzelvigheid. Dikwijls hebben wij, als men ons verstrooid noemt, al onze gedachten op éen punt gevestigd en zijn dientengevolge niet geneigd of niet in staat ons met iets anders bezig te houden. Wij hooren dan niet wat men tot ons zegt, letten niet op hetgeen wij zien, bespeuren over geheel niet wat er rondom ons omgaat. Er zijn ongetwijfeld oogenblikken, dat wij niet slechts het recht hebben maar het zelfs onze plicht is, zoo verstrooid of juister gezegd, zoo in onszelven gekeerd te zijn. Wij doen echter aan anderen onrecht, wanneer wij in zulke tijden mensehen ontvangen of bezoeken.

De Schiujvek.

-ocr page 196-

188

nu verhaalde de man dit: „Vanmorgen is mijn éenig kind gestorven en ik moest zoo van zijn sterfbed dadelijk naar mijn werk, den ganschen dag heb ik met geen mensch een enkel woord over mijn hartzeer kunnen spreken. Al de heeren en dames die instapten, zagen in mij slechts een machine, die alleen bestaat om hun kaartjes in ontvangst te nemen. Deze dame echter zag mij strak in de oogen en vroeg wat mij deerde, daar ik er zoo bedrukt uitzag. Ach, dat had nog niemand opgemerkt. Aan deze dame kon ik nu alles vertellen. Zij drukte mij zacht en deelnemend de hand en de tranen liepen haar over de wangen. Zeggen deed' zij niets, doordien zij van aandoening niets zeggen kon.quot; — En de conducteur stortte zelf tranen van droefheid en erkentelijkheid tevens. Ach, waarom behandelen wij zulke menschen zoo dikwijls slechts als werktuigen? Waarom heeft men ook voor brieven- en telegrambestellers nauwelijks een groet over en grijpt men maar aanstonds naar hetgeen zij brengen en ziet men maar enkel na vanwaar de brief komt en wat er in het telegram slaat? Hoeveel liefelijker en zonniger zou de wereld zijn, wanneer wij de vermaning van den apostel ter harte namen: „Uwe bescheidenheid zij allen menschen bekendquot;. Dat voegt ook wanneer gij een huis binnentreedt en de dienstbode u de deur opent. Hoe aangenaam maet het haar, die misschien voor de twintigste maal door het schellen van haar werk geroepen wordt, stemmen als gij haar een vriendelijken groet gunt, voor gij naar haar heer of meesteres vraagt.

o Bescheidenheid, o deelnemendheid, o zalige kunst zich in den toestand van anderen te verplaatsen, — hoe zeldzaam wordt gij aangetroffen! Maar hoe groot is uwe kracht waar gü u vertoont ! Op de groote brug van Londen stond voor eenige jaren een man met een somber voorkomen. Hij stond op het punt zich het leven te benemen. Een klein meisje, dat haar vader vergezelde, had hem gadegeslagen. Plotseling liet zij haar vader los;

-ocr page 197-

189

deelnemend trad zij op den wanhopige toe, zag hem met haar groote oogen aan en vroeg hem op vriendelijken toon: „Waarom zijt gij zoo droevig ?quot; Deze eenvoudige vraag redde den man het leven. Zij brak de ijskorst van zijn hart en bracht hem weer in verbinding.met de wereld der liefde. Daarentegen las ik vaneen overigens edelmoedig, hooggeleerd man, wat hij in zijne levensbeschrijving verhaald heeft. Hij was juist in diep gepeins, toen een jongmensch tot hem kwam om hem te belijden dat hij de kas van zijn heer bestolen had en vermoedelijk binnen een uur gevangen zou genomen worden. De geleerde was echter zoozeer in gedachten verdiept en zoo „verstrooidquot; dat hij noch de droefheid van den jongen man op zijn gelaat las noch zijne woorden met aandacht aanhoorde. Hij schudde hem slechts de hand en zeide; „Het doet mij genoegen dat het u zoo welgaat. Ik ben juist druk bezig — kom mij toch spoedig weer eens opzoeken.quot; De jonge man ging heen, — maar om zijn dood te zoeken.

Wie was nu de mensch zooals hij behoort te zijn: het kleine meisje of de hooggeleerde heer? o, Hoeveel kwaad stichten wij door onze verstrooidheid, en tot welk een grooten zegen konden wij in de wereld zijn, indien wij liefde bezaten, liefde uit de goddelijke bron der liefde, waar Jozef uit putte.

Als wij nu verder hooren, dat dc beide hovelingen zoo droefgeestig waren, omdat het hun aan droonmitleggers ontbrak, dan schijnt ons dat een belachelijke reden tot droefgeestigheid te zijn. Maar zij oordeelden als echte Egyptenaren, Jozef zelf had ondervonden dat God zich somtijds door droomen openbaart. Hij kende de Egyptenaren ook genoeg om te weten welk een buitensporige beteekenis zij aan droomen hechtten. Wij weten zelfs dat zij allerlei geheimzinnige voorschriften en middelen bezaten, waardoor zij de godheid uitlokten om door droomen de vragen huns harten te beantwoorden. Wij weten, dat er in elk stadje aan den Nijlstroom „witte mannenquot; waren, die zich in het bij-

-ocr page 198-

190

zonder met het uitleggen van droomen bezighielden- Wij zouden daar veel van kunnen verhalen, wanneer wij niets beters te doen hadden.

Jozef moedigt hen dus aan hun droomen te verhalen. Om zichzelven de eer niet toe te eigenen, zegt hij hun vooruit, dat de verklaring der droomen Gods werk is, hetgeen ook de Egypte-naren wisten. Doch zeker had hij in stilte den Heere gebeden, dat Hij, hem de kracht mocht verleenen, om de bekommering van deze menschen weg te nemen. En hij bad niet tevergeefs. Hij kon den eersten der droomers, den schenker, aankondigen, dat hij over drie dagen in zijn ambt hersteld zou worden. Voor den bakker daarentegen moest hij een ongeluksbode zijn. Hij kondigde hem het verschrikkelijkste aan dat men een Egyptenaar aan kon zeegen: nl. dat Farao hem over drie dagen niet slechts Ia doodeftj maar „zijn hoofd van boven hem verheffenquot;, dat is, hem onthoofden zou, en dan het hoofdelooze lichaam aan een hout hangen en aan het gevogelte des hemels prijs zou geven. Dit was zoo verschrikkelijk voor een Egyptenaar, omdat de bewaring en begraving van het lichaam de onmisbare voorwaarden voor het leven na den dood geacht werden. 'Alleen voor dezulken, die hunne ouders vermoord hadden, was anders deze straf bestemd.

Men heeft het Jozef euvel geduid, dat hij den bakker deze mededeeliug deed. Men zegt, dat, zelfs wanneer h^j geheel zeker van de zaak was, hij zijne wetenschap voor zich had moeten houden. Doch op grond van Jozefs karakter mogen wij wel aannemen, dat hij den ongelukkige niet slechts de vreeselijke woorden, die ons verhaald worden, heeft toegesproken, maar hem inzonderheid vermaand zal hebben zich in de armen van Gods genade te werpen, nu de menschelijke barmhartigheid een einde had genomen.

Hoe het zich heeft toegedragen dat. Jozefs verklaring vervuld

-ocr page 199-

191

werd, is voor ons van minder belang. Drie dagen later vierde Farao zijn geboortedag, in den kring zijner vrienden, priesters en hooge beambten. Nu miste hij de bekende gezichten van den schenker en den bakker. Zij zelf, maar ook hun misdrijf, komen hem in de gedachten. Vermoedelijk had de schenkel-slechts weinig misdaan en daarom laat de koning hem terstond weer in zijn ambt herstellen. Den bakker echter, die zich zeker aan een zwaar misdrijf had schuldig gemaakt, veroordeelt hy oogenhlikkelijk zonder nader onderzoek ter dood. Dat is alles naar het gebruik van een Oostersch alleenheerscher.

Wij keeren tot Jozef terug. Wij zien hoe een kind van God, ook als hij geen zilver of goud bezit, ook wanneer hij van eer en invloed beroofd is, nochtans altijd in staat is om te troosten en ten zegen te zijn. Een mensch Gods, ook al is hij doodarm is nochtans veel rijker dan de wereld zich kan voorstellen. Al is hem ook alles ontvallen wat de wereld aanbiedt, toch is hij desniettegenstaande voor treurende zielen rijker dan de rijkste wereldlingen. Hij kent de bronnen der hemelsche vertroosting; hij heeft daarbij ook een innerlijken drang en tevens een milde hand en het juiste woord om een treurend hart op te beuren. Wél u, indien de liefde van Christus u dringt; dan zijt gij niet machteloos. En wél u, diepbedroefde, indien gij een mensch ontmoet, die aan het hart van Jezus rust.

2. „GEDENK MIJNER, WANNEER HET U WELGAAN ZAL.quot;

De geschiedenis is er niet mee uit, dat Jozef voor de beide mannen hun droomen uitlegt. Hij, die den schenker gegeven heeft wat hij te geven had, is niet te hooghartig, hem ook een gunst te verzoeken. In den geest ziet hij den gevangene weer in zijn invloedrijk ambt voor Farao staan. Daarom verzoekt hij hem nu, zijner te gedenken en weldadigheid aan hem te bewij-

-ocr page 200-

192

zen en een goed woord bij den heerscher voor hem te doen. Hij verhaalt hem in het kort zijne geschiedenis, hoe hij „dieflijk ontstolen is uit der Hebreeuwen landquot; en ook hier in het land van den Nijl niets misdaan heeft.

Jozef heeft zeker niet aan ieder welwillend mensch, die de gevangenis verliet, dit verzoek gedaan. Doch nu, tegenover den schenker, geeft God hem de vrijmoedigheid, zijn hart te ontlasten. Een levendig voorgevoel vervult hem, dat juist deze de aangewezen man is om hem de verlangde vrijheid te bezorgen.

Jozef is dus niet op overgodsdienstige wijze der wereld afgestorven, om te denken: „Het is mij geheel onverschillig, hoe het mij op aarde gaat, als ik ten slotte maar zalig word.quot; Men treft wel menschen aan, die zoo spreken; doch ik houd het er altyd voor dat het slechts grootspraak is. Jozef is ook geen huldiger van het noodlot 'om te denken: „Zooals het afloopen moet, loopt het toch af, om het even of wij onze handen uitsteken of niet.quot; Ook is hij, gelijk wij zagen,, niet te hooghartig om dezen heidenschen man om hulp te vragen. Wel weet hij dat God alles bestuurt en dat het „noch desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods is.quot; Doch hij weet ook dat God datgene wat Hij doet, gewoonlijk door menschen doet, en dat wij de middelen, die Hij onder ons bereik stelt, niet minachten mogen, maar gebruiken moeten. „Die zich zelf helpt, dien helpt Godquot;, zegt een alledaagsch spreekwoord, dat zeer misbruikt kan worden en inderdaad ook dikwijls misbruikt wordt. Er wordt maar al te vaak mee bedoeld: „Help u zelf en bekommer u niet om Godquot;. Nochtans ligt in dat spreekwoord een groote waarheid verborgen. Zelfs een Paulus versmaadde het niet, er meermalen tegenover zijn vijanden gebruik van te maken dat hij een Romeinsch burger was en alzoo zich rechtstreeks op den keizer beroepen kon. Bij de schipbreuk op de kust van Malta (Hand. 27) kondigt hij

-ocr page 201-

193

zijn medereizigers wel aan dat zij allen gered zouden worden; doch hoewel hij van deze goddelijke openbaring verzekerd is, waakt hij er nochtans voor dat de matrozen het wrak niet verlaten. De schipbreukelingen maakt hij opmerkzaam hoe zij zich op balken en planken moeten redden. Kortom, het ware geloof verschilt hemelsbreed van een dweepzieke en werkelooze overgave aan het noodlot, waarbij men de handen in den schoot legt en den goeden God „laat begaan.quot;

Het voorgevoel van Jozef, dat God hem door den schenker helpen wilde, heeft hem niet bedrogen. Maar het werd op een geheel andere wijze vervuld dan Jozef dacht. Eerst kreeg hij met bittere teleurstellingen te doen. Had hy den schenker vol blijde hoop nagestaard; had hij gedacht dat dankbaarheid hem aansporen zou om bij de eerste gelegenheid over hem bij Farao te spreken (hetgeen hij immers zeer goed had kunnen doen ; want het zou den heerscher buitengewoon belang hebben ingeboezemd, wanneer zijn schenker hem over den droom en den droomuitlegger gesproken had) — dan vergiste hij zich zeer. De schenker was niet beter en niet slechter dan de duizenden, die in dagen van voorspoed elke verootmoedigende herinnering aan de kwade dagen zooveel mogelijk trachten ^it te wisschen. Het ging ook hier naar het woord van Schiller: „De moor heeft zijn schuldigen plicht gedaan, de moor kan vertrekken.quot; De schenker vergat den man, die hem met zulk een trouwe liefde bejegend had en er was eerst nog een nieuwe krachtige opwekking door de machtige hand Gods noodig, alvoor hij zich zijne belofte herinnerde.

o, Gü arme Joze'f, wat was dat een choeve tijd! Godzelf heeft u een voorgevoel gegeven, dat door den schenker de verlossing zal aanbreken. Ja, zoo was het werkelijk. Doch gij vergist u in den tijd. Nog komen er twee lange, eindeloos lange jaren van wachten en verbeiden. Die jaren zullen u zwaar gevallen zijn.

13

-ocr page 202-

194

Er zijn er wellicht velen onder mijne lezers, die het bijzondere lijden, in deze laatste woorden uitgedrukt, begrijpen kunnen. Ik kan het althans begrijpen. Ik herinner mij onder anderen een tijd, dat ik in een zeer gedrukten toestand verkeerde en God aanhoudend smeekte mij te verlossen. Op zekeren dag-ontving ik bezoek van een man, en er lag als het ware een lichtglans op zijn gelaat. Hij, zoo sprak een stem in mijn binnenste, zal voor u spreken en dan zijt gij gered. Het was mij als een openbaring en het was ook werkelijk een openbaring. Het gebeurde zooals ik gedacht had. Maar het geschiedde niet zoo spoedig, o neen, niet zoo spoedig, maar zeer langzaam. Geheel onverwacht en op een merkwaardige wijze ging er een jaar mee voorbij, terwijl het in enkele dagen had kunnen geschieden, o, In dat jaar omgaf het water der bedruktheid mijne ziel! Niets is verschrikkelijker dan dat men vast overtuigd is: dat en dat heeft God u doen weten, — en niettemin moet ondervinden of althans meent te bespeuren dat men gedwaald heeft. In zulke dagen is het gevaar groot, dat men aan alles begint te betwijfelen. Jozef heeft nochtans aan God vastgehouden en onder gebed en arbeid den duivel van zich geweerd totdat de zon opging.

-ocr page 203-

XV.

„IK GEDENK HEDEN AAN MIJNE ZONDEquot;.

(Gen. 42 : 1—13).

1. DE LEDIGE BLADZIJDEN IN HET LEVENSBOEK.

„Er zijn ledige bladzijden in het levensboek, die over tallooze menschen den staf breken,quot; — heeft een scherpzinnig man gezegd. Ach, dat is een vreeselijk waar woord ! een woord dat zelfs den meest eigengerechtigen Parizeer moet doen schrikken. De ledige bladzijden in uw levensboek bewijzen juist door hun ledigheid dat gij niet gedaan hebt wat gij hadt kunnen en moeten doen, — dat gij de tallooze gelegenheden om u als een licht en een zout der wereld te doen kennen, of op uw eigen heil bedacht te zijn, ongebruikt hebt laten voorbijgaan.

Wien komt daarbij niet voor den geest, dat de Heiland als de onomkoopbare Bechter degenen afwijst, die niet gedaan hebben wat zij hadden moeten doen; die Hem niet bezocht hebben toen Hij gevangen was, niet gevoed toen Hem hongerde enzoo-voorts (Matth. 25)? Zij hebben de uitnemende gelegenheden om door werken van barmhartigheid zich als discipelen van Christus te doen kennen, op snoode wijze verzuimd, doordien zij zich door hun zelfzucht lieten beheerschen. En nu verzinken zij in de duisternis, niet omdat zij deze en gene misdaad begingen, maar omdat hun eigen leven éen groot tafereel van zelfzucht en een verfijnde, misschien onbewuste zelfverheerlijking was.

-ocr page 204-

196

Elke dag dien God u schenkt is een ledige bladzijde, die gij te beschrijven hebt. De tijd is een gave, die gij gebruiken moet tot Gods eer en tot heil van uw naaste. Elke dag is een deel van dezen tijd. Verloren is de tijd, waarin gij niets gedaan hebt tol verheerlijking van uwen Vader, die in de hemelen is. Die tijd is verloren en mitsdien een aanklacht tegen u. o, Die ledige bladzijden, die ledige bladzijden! Hoe duizendmaal in ons leven vinden wij gelegenheid om een treurend hart te troosten of een zinkend zondaar het reddingskoord toe te werpen. Maar ach, nu eens was het onze gemakzucht, dan weer onze verstrooidheid, op een anderen keer onze angstvalligheid, in alle gevallen onze zelfzuclit, die er ons van terughield. TVat wij daardoor verzuimd hebben en alzoo bedorven hebben valt niet te berekenen, o, Die ledige bladzijden! Hoe menigmaal klonk de zachte stem des Geestes in ons hart! Zij vermaande ons ernstig op onze zaligheid bedacht te zijn, een getrouw gebruik van de goddelijke genademiddelen te maken, do zonden af te leggen, ons met onze broederen te verzoenen, wien wij af keerig geworden waren; doch deze stem drong niet door. Wij luisterden er niet naar, wij stelden uit, wij beloofden: „Spoedig, spoedig, nu nog niet,quot; en alles bleef bij het oude! o Wee, die ledige bladzijden!

Waarom ik te dezer plaatse daarvan spreek ? Wel, onze geschiedenis noopt er ons toe. Met een verblijd en dankbaar hart had de schenker Jozef beloofd zijne zaak bij den koning te bepleiten. Maar toen het hem wèl ging vergat hij hem (hoofdstuk 40 : 23). Men zou denken, dat juist toen het hem wèl ging, de dankbaarheid jegens God en jegens den deelnemenden, dienst-vaardigen Jozef hem had moeten aansporen om aan Jozef te denken. En nu juist vergat hij hem. Was dat niet schandelijk? Ja, even schandelijk als millioenen handelen,quot; als zij uit hun nooden verlost zijn en weer in de ruimte gekomen zijn.

Het is waar, wanneer men zegt dat dit vergeten een geluk voor

-ocr page 205-

197

Jozef was. Had de schenker vroeger aan Jozef ge.dachf, zoo had hij hem meer schade dan voordeel gedaan. Tlians (zoo zegt men) nu Farao in groote spanning verkeert wegens zijn droomen; thans, nu alle priesters, wijzen en toovenaars des land als met blindheid geslagen zijn; thans is het de geschikte tijd; thans is het de dag dat het woord van den schenker indruk op het hart des konings maakt. Volkomen waar. Maar dat neemt niet in het minst 's mans schuld weg. Hij heeft niet gezwegen omdat zich geen geschikte gelegenheid voordeed, om ten gunste van Jozef te spreken, maar omdat hvj zijn weldoener vergeten heeft. Zijn belofte heeft hij vergeten omdat hij zijn weldoener zeiven vergelen heeft. Zoo heeft hij twee jaar lang Jozef meedoogenloos in den kerker gelaten, en wanneer de verlegenheid des konings den hoveling niet wakker had geschud, zou Jozef wel levenslang een gevangene hebben moeten blijven.

Het was goed dat er boven de wolken Een was, die beter aan Jozef dacht dan de schenker. Hij was het, die den koning de droomen ingaf; Hij was het, die hem zelf en de geleerden met blindheid sloeg, dat zij de eenvoudige beteekenis der droomen niet doorgronden konden ; Hij was het, die het vergeten van den schenker gebruikte om zijn verlossingsplan uit te werken. Doch liet schandelijk vergeten van den hoveling kwam niet van God; het werd alleen gebruikt door God.

Hij zelf, de schenker, is dan ook ontsteld over zijn vergeten. En dat pleit voor den man, wy hooren hem zeggen: ,Ik gedenk heden aan mijne zonde.quot; Hij zegt dus niet: „Daar valt mij opeens iets in, dat ik bijna vergeten had. o Ja, ik weet wel een man, die den koning misschien uit de verlegenheid kan helpen.quot; Zóo te spreken ware omzichtig geweest. Maar neen, hij zegt: „Ik gedenk heden aan mijne zonde.quot; Zoo te spreken was oprecht. Wij hebben hier met een zeer belangrijke zaak te doen en willen daar een oogenblik bij stilstaan.

-ocr page 206-

198

2. OVER VERGETEN EN GEDENKEN.

„Waarlijk, dat heb ik geheel vergeten!quot; hoort men de men-schen duizendmaal zeggen. Zij willen zich daarmee verontschuldigen en den indruk geven alsof deze hunne vergeetachtigheid aan een gebrek in de werking der hersenen te wijten is. Inderdaad is wel ook in dit opzicht der werking der hersenen hij allen niet volkomen gelijk. Men spreekt van menschen die een sterk, en van dezulken die een zwak geheugen hebben. Maar ook degenen, die zich in een goed geheugen mogen verblijden, hebben niet voor alle dingen een goed geheugen. Deze heeft een geheugen voor getallen en namen; gene weet op verbazende wijze de onderlinge betrekking der dingen te onthouden; een ander heeft een muzikaal geheugen en onthoudt gemakkelijk een melodie, die hij eens gehoord heeft. Weder anderen kunnen geschiedenissen die hun verhaald worden, tot in de geringste bijzonderheden na jaar en dag oververtellen enzoovoorts. Men kan veel doen om het geheugen te versterken of om hot te hulp te komen. Doch op dit terrein blijft de een den ander ver vooruit. De beste wil is hier tamelijk machteloos en de innigste liefde vermag hier weinig of niets. Het is mij tot hiertoe niet mogelijk geweest de geboortedagen mijner zeven kinderen te onthouden, en toch kom ik daarom geenszins tot de gevolgtrekking dat het mij aan liefde ontbreekt. Anderzijds zijn er menschen, die geboorte- en sterfdagen van honderden weten en die daarom toch geenszins een meer liefhebbend hart hebben dan andere menschen.

Anders echter is het gesteld, wanneer het dingen raakt, die met onze dure verplichtingen, met onzen icïl en onze liefde in betrekking staan. Wanneer uw zoontje zijn schooltaak niet heeft afgewerkt, dan neemt gij het niet als een verontschuldiging aan, als hij zegt: ,Vader, ik heb het vergeten.quot; Gij antwoordt

-ocr page 207-

199

't R 't

tlau; nGrij hebt het vergeten omdat ffif er niet met im hart hij zijt ] om h-w zakgeld te vragen hebt gij nog nooit vergeten.quot; Gij geeft hem dus eenig strafwerk op „om,quot; zooals gij zegt, „zijn geheugen op te scherpen.quot; En wanneer dit strafwerk moeielijk genoeg is, zult gij ook werkelijk uw doel bereiken. Een verloofde zou er met recht een gebrek aan liefde in zion; wanneer haar beminde weken achtereen vergat haar te schrijven. Een rijk man heet liefdeloos, als hij vergeet iets voor de armen te doen, die rondom hom wonen. Dit vergeten is geen zwakheid van geheugen maar een zedelijk gebrek. Omdat hij zoo zelfzuchtig is en alleen aan zichzelven denkt, vergeet hij de noodlijdenden. Hoe komt het voorts, dat wij zoo menigmaal niet denken aan hetgeen wij aan anderen beloofd, daarentegen zoo goed onthouden wat zij ons beloofd hebben? Niet waar? wij zullen liever ontvangen dan geven. En nog een voorbeeld! Als gij vandaag vergeten hebt te bidden, dan is het, gelijk gij zelf zult toestemmen, niet een gebrek in de gesteldheid uwer hersenen, maar een teeken, dat gij vandaag op zijn minst een vleeschelijk, een wereldsch mensch zijt, die zonder zijn God gereed wil komen en zonder Hem zijn weg wil bewandelen. Wie echter over het geheel God vergeet, wie vergeet Hem te danken, zich voor Hem te verootmoedigen, — zulk een godvergeten mensch houden wij voor een decht mensch.

Wie, gelijk de schenker, weldaden vergeet, hetzij hij ze rechtstreeks van God of door menschen ontvangen heeft; wie vergeet zijne beloften te vervullen, die is nooit te verontschuldigen. Hij verdient ernstige berisping; en als dat vergeten een bestendige eigenschap is, noemen wij hem een zwak, laag karakter. „Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zoo vergete mijne rechterhand zichzelvequot;; zoo zongen de Joden in de Babylonische gevangenschap. Zij keurden het billijk dat God in den hemel hen vergat, indien zij hun oude vaderland en de

-ocr page 208-

200

goddelijke beloften, die als een wierook daarover zweefden, vergaten. „Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars schoots ?quot; vraagt God bij den profeet Jesaia. Het zwijgend antwoord is: Neen, dat kan zij niet, tenzij zij eerst het vrouwelijke in zich doode, tenzij zij eerst het moederlijke in de moeder vernietige. Geen wereldsch genot, geen lijden, geen andere plichten kunnen haar verontschuldigen, indien zij haar zuigeling vergat.

Wij hebben een lange reeks van voorbeelden aangehaald. Beter dan hooggeleerde verklaringen duiden zij ons aan dat vergeten en gedenken een ernstige zaak is. Uit de liefde vloeit het gedenken, uit de koude zelfzucht het vergeten voort. Het is mogelijk dat op zekere tijden alle mogelijke plichten ophouden plichten te zijn, omdat een hoogere plicht ze verdringt of althans voor het oogenblik in de schaduw plaatst. Als gij aan het sterfbed van uw vader geroepen zijt, rusten zoolang de plichten der toewijding aan uwe kinderen, aan uwe dienstboden, aan allerlei pogingen ten bate van het algemeen, die u anders bezighouden. Wat gij echter nooit vergeten moogt is al datgene wat de onderhouding uwer gemeenschap met God betreft. En wanneer gij daarin getrouw zijt, wanneer gij God, die liefde is en in zijn kinderen zijne liefde wil uitstorten, tot zijn recht laat komen, dan zult gij ook ten opzichte van de menschen nooit uw verplichtingen vergeten.

Daarom, geliefde lezer, drijf geen heilloos spel met de uitvlucht'■ „Ik heb het maar vergetendquot; Dit „maarquot; wijst slechts al te vaak de vreeselijke diepte der zelfzucht aan. De rechtbank straft het wel niet, wanneer gij uwe beloften vergeten hebt. Maar wat raakt ons in deze de rechtbank ? Zij bestraft, en moet dat doen, oen arme vrouw, die in wanhopigen nood een brood steelt om haar hongerige kinderen iets te eten te geven. Maar hoe licht zal haar misdrijf wegen voor God, in vergelijking van zoo menig

-ocr page 209-

201

verzuim, dat de mensch zoo licht achtte en dat toch alleen door de ijzige kilheid van het zelfzuchtig hart veroorzaakt werd. o, Die ledige bladzijden, die ledige bladzijden!

Wat nu den schenker betreft, zoo toont hij ons duidelijk hoe het vergeten en gedenken in verband staat met den ivïl. Zoolang het er op aankomt om den machteloozen man een dienst te bewijzen, laat zijn geheugen hem in den steek; doch zoodra het er om te doen is den almogenden koning van dienst te wezen en zijn gunst te verwerven — zie, daar doet het geheugen zijn dienst, o, Dat alleen de schenker zoo slecht ware! o, Dat ook gij en ik toch niets van dezen kwaden aanleg bezaten! Overigens behooren wij het verzuim bij dezen Egyptenaar zachter te beoordeelen, omdat hij een heiden was. Bij onszelven behooren wij in dit opzicht streng in ons oordeel te zijn. Wij behooren het in den schenker hoog te waardeeren, dat hij de zaak zoo ernstig beschouwt, ze een zonde noemt en zichzelf veroordeelt. Hij had zich immers, gelijk wij zagen, niet zoo behoeven tentoon te stellen om toch de aandacht op Jozef te vestigen.

In allen gevalle heeft hij de wereld een grooten dienst bewezen door het woord te spreken: „Ik gedenk heden aan mijne zondenquot;. Door dit „hedenquot; heeft hy zijn geweten ontlast en is er een heerlijk nieuw heden voor hem aangebroken. Immers zal de koning, zoowel als Jozef, die nu toch weldra ook heer over den schenker was, hem daarom zeer gunstig gezind zijn geweest. Waarlijk, de man heeft door de belijdenis van zijn zonden Jozef, maar meer nog zichzelf, hevrijd.

o, Dat heerlijke, verootmoedigende ,hedenquot;; of het toch heden, terwijl gij, mijn vriend, deze bladzijden leest, ook tot een heerlijk heden voor u mocht worden! Toen ik in dozen geest over onzen tekst gepredikt had, kwam den volgenden dag een werkman tot mij en zeide; „Wat gij spraakt ging mij door merg en

-ocr page 210-

202

been. Vóór jaar en dag heb ik onder zwaar lijden mijnen God beloofd dat ik iets ten goede van zijn koninkrijk zou doen, wanneer Hij mij verloste. Ik heb het telkens weer uitgesteld. Nu echter zal de duivel mij niet weer bedriegen. Hier is dertig gulden voor onze zending in Afrikaquot;. Ik bedankte den man, en inderdaad was het hem zoo wel temoede, als het in lang niet geweest was, en hij gevoelde zich zoo rijk alsof hij een schat gevonden had, terwijl hij, men-schelijkerwijze gesproken, dertig gulden armer geworden was. Ga heen, en doe desgelijks! Een jonge moeder echter, die niets bezat om te geven, kwam en bracht anderhalven gulden, die zij met moeite had opgespaard en verzocht mij om het geld te besteden om er in den zomer een arm ziekelijk kind voor naar buiten de stad te laten gaan. „Drie jaar geleden,quot; zeide de vrouw, „hebt gij mijn kind naar de baden te Salzufeln laten gaan en dat is zijn behoud geweest. Nu wilde ik gaarne mijn schuldigen dank aan God en menschen betoenen.quot; Dat heeft mij diep getroffen. En wanneer het mijn lezers icaarlijle treft dan zal daar nog veel goeds het gevolg van zijn. Hun zal dan wel in de gedachten komen hoe ook zij nog menige schuld der dankbaarheid te vereffenen hebben. Het zou een uitnemend „hedenquot; zijn, wanneer dat gebeurde.

En het zou een heerlijk „hedenquot; zijn, indien gij heden deedt hetgeen waartegen gij u lang hebt verzet: wanneer gij den Geest Gods gehoor gaaft en deze en gene zonde, die uw hart bezwaart en die u inwendig doet verdorren, omdat gij ze niet belijden wilt, — ja, wanneer gij daar heden op de rechte plaats eindelijk voor uitkwaamt en uw dwazen eigengerechtigen hoogmoed onderden voet tradt- Het zou een heerlijk heden zijn, wanneer gij eindelijk deedt hetgeen, waartoe de Geest Gods u zoolang reeds vermaand heeft, en uwen broeder, op wien gij toornig zijt, en, naar gij meent, terecht toornig zijt, de hand der liefde wildet toereiken.

-ocr page 211-

203

„Heden is dezen huize zaligheid geschied,quot; zeide do Heiland tot den tollenaar Zacheus. Waarom toch heden? OmdatZacheus heden zijn geheim verlangen naar Jezus geopenbaard heeft; omdat hij heden alle bedenkingen terzijde gesteld heeft en in spijt van zijn lachende medeburgers in den vijgenboom is geklommen om Jezus te zien. Uit dit heden, dat door de geloo-vige begeerte van Zacheus is aangebroken, komt nu een heerlijk goddelijk leven voort, dat de Heiland doet aanlichten. En Hij zal het ook bij u doen verschijnen, wanneer gij, die reeds lang inwendig weet dat alleen in de volkomen overgave aan Jezus de zaligheid gevonden wordt, — wanneer gij heden eindelijk alle menschenvrees laat varen, u in geen opzicht uwen Heiland meer schaamt en ook in uw huis zijn Woord voortaan rijkelijk laat wonen. En ga zoo onder alle omstandigheden voort. Laat alle menschen, die met u omgaan, altyd gewaar worden: „Voor u zij heel mijn hart en leven.'' Zoo zal dan ook eens de dag des doods voor n tot een zalig heden worden en tot u zoo goed als eens tot den boetvaardigen moordenaar, zal de Heiland zeggen: „Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.quot;

-ocr page 212-

XVI.

DE GROOTE OMKEERING

(Gen. 41 ; 14-20.)

1. UIT DEN KERKER OP DEN TROON.

Een menschlievend man had aan zijn leeraar twaalf gulden geschonken, en wel voor die weduwe zijner gemeente, die 'thet meest noodig had. Hij wendde onverwijld zijne schreden naar een hut, waar de vrouw woonde die hij nu verblijden wilde. Doch hij vond de deur gesloten, hoe lang hij ook bleef kloppen. Er was geen stem noch antwoord. Hij hield dit (terecht of ten onrechte, dit laten wij onbeslist) voor een „wenk van bovenquot;, dat hij bij een andere weduwe, die het niet minder gebruiken kon, de schoone gift moest brengen. Eenige weken later ontmoette hij de weduwe, bij welke hij het eerst had aangeklopt. Zij klaagde den trouwen vriend der armen onder vele tranen haar nood. Deze verhaalde thans wat wij reeds welen. Nu slaakte de arme vrouw een diepen zucht en zeide: „Ach, waart gü het, die klopte ? Ik meende dat het mijn huisheer was, die de verschuldigde huur kwam halen. Daar ik die niet had, hield ik mij alsof ik uit was. o. Ongelukkige vrouw, die ik ben, zoo heb ik dan zelf mijn geluk verspeeld!quot;

Mij dunkt, de geschiedenis is een gelijkenis. Handelen wij niet dikwijls evenals deze weduwe, dat wij namelijk „niet thuisquot; zijn als de Heere Christus tot ons komt ? Wij zijn dan niet voor

-ocr page 213-

205

Hem thuis, wij hooren zijn kloppen en roepen niet, omdat het ons toeschijnt dat Hij alleen iets van ons ontvangen wil, terwijl Hij in werkelijkheid toch altijd geven en zegenen wil. Ook dan, wanneer Hij schünbaar ontvangt. Er is geen woord meer waar dan dit, dat God ook zelfs in het nemen nog liefde is. Wij echter stribbelen dan maar al te vaak tegen alsof Hij een belager van ons geluk ware. En zoo berooven wij onszelven van de zegeningen, ciie Hij ons bereid had.

Het is iets groots in Jozef dat hij de hand Gods kuste, hoewel zij voortdurend een ontnemende hand was. In weerwil van hetgeen hij zag, geloofde hij werkelijk dat Gods wijsheid en liefde alles regeert. Hij geloofde het, niettegenstaande voor zijn oogen het eene gedeelte van zijn geluk na het andere verdween. Hij verloor zijn vader, zijn vaderlijk huis, zijn vaderland, zijn vrijheid, en toen hij in het land der slavernij eenigermate tot rust gekomen was, verloor hij ook nog zijn eer en moest als een boosdoener in den kerker smachten. Alle menschen schenen tegen hem te hebben samengezworen: zijn eigen broeders, de Ismaelieten, de vrouw van zijn Egyptischen heer, deze heer zelf, en nu ook nog de liefdeverzakende schenker. Hij geraakte hoe langer hoe meer in de ellende.

En nu plotseling, toen Gods ure gekomen was, moest het openbaar worden, dat deze gansche weg van grievende beproevingen de meest rechtstreeksche tot zijn geluk was. Ja waarlijk:

„Die wegen, die de Heer zijn kinderen laat gaan,

Zijn schijnbaar krom, maar recht zijn ze inderdaad ;

Al zijn zij dikwijls wondervreemd om gü te slaan,

Toch triomfeert in 't eind des Heeren hooge raad.quot;

Wat dat zeggen wil vertoont zich hier in 't helderst licht. Wij willen het slechts in 't kort nagaan, en niet lang bij de bijzonderheden blijven stilstaan. Wij veronderstellen dus dat de lezer de

-ocr page 214-

206

droomen van den koning weet. Zij zijn geheel en al Egyptisch. De Nijl (Osiris) is de oorzaak der vruchtbaarheid; de koe (Isis) is het heeld der vruchtbaarheid; de aren zijn de zichtbare teekenen der vruchtbaarheid. Ook dit dat de zeven volle aren uit éen halm opschieten, is een teeken der vruchtbaarheid. De koning is terstond vervuld van de gedachte, dat de godheid hem door deze droomen een wenk wil geven en hij is verschrikt wegens den treurigen afloop van de zaak. Hij heeft slechts éene begeerte, namelijk, dat de droomen hem mogen uitgelegd worden. Maar de beoefenaars der geheime kunsten en der verborgene wijsheid slaan radeloos tegenover hem. Baumgarten maakt hij deze plaats de opmerking: „Het is het lot van de wijsheid dezer wereld, dat zij, waar het er op aankomt, sprakeloos staat.quot; Mogelijk dat God hen ook met blindheid sloeg opdat zijn dienstknecht ter sprake zou komen; mogelijk ook dat zij de beteekenis der droomen gisten, maar het niet waagden den aan vleierijen gewonen heerscher de waarheid te zeggen. Wij moeten namelijk in het oog houden dat de aankondiging van een zevenjarige schaarschte iets veel vreeselijkers insloot, dan de voorspelling van een zevenjarigen rijken oogst verblijdens bevatte. Genoeg de wijsheid der wereld staat verstomd.

Nu echter neemt de schenker het woord, gelijk wij reeds gehoord hebben. En dit woord moest dubbelen indruk maken, daar het hem, die het uitsprak grootelijks tot oneer strekte, zoodat hij dan ook blijkbaar diep geschokt is. Wij verwonderen ons dus niet dat Farao terstond van 's mans raad gebruik maakt. Zoo komt dan nu hel groote keerpunt. De renbode des konings verschijnt binnen de „witte muren.quot; o. Ik had er wel bij willen zijn. Ik had Jozefs gelaat wel willen zien, zijn stillen danktoon wel willen hooren, toen hem de tijding gebracht werd dat hij zich onverwijld naar het hof moest begeven.

Ofschoon nu Jozefs hart diep bewogen is, is hij er verre van

-ocr page 215-

207

af zich daardoor te laten beheerschen. Hij verwisselt niet alleen van kleeding; neen, hij laat zich ook scheren. In Egypte was het voornaam kort haar te dragen en den baard geheel weg te laten scheren. Alleen geringe menschen droegen een baard. Voor den koning nu mocht men alleen in witte kleeding, rein van lichaam en zonder lang hoofdhaar verschijnen. Hoe gaarne had Jozef, toen hij uit de gevangenis kwam zich in het licht des hemels verlustigd en een tijdlang in de vrije lucht doorgebracht. Doch een Oostersch vorst wil nog minder wachten dan andere vermogende lieden dat willen. Zoo zien wij dus Jozef uit den kerker terstond naar het koninklijk paleis ijlen en dadelijk naar den troon gaan. Nu buigt zich reeds alles voor den man, die een half uur geleden nog voor nipts werd geacht. De verandering in de stemming en verhouding gaat in de hofkringen sneller toe dan de verandering van het weer op een Aprildag- Een woord van den vorst of dikwijls slechts éen enkel gebaar is voldoende om een hooggeëerd man alle aanzien te doen verliezen, of een veracht man tot een bewonderd, ja, aangebeden man te maken. Dat was zoo en dat is nog zoo.

Spoedig staat Jozef voor den alleenheerscher. Neen, eerst staat hij niet, maar ligt hij voor hem op zijn aangezicht. Farao, de Egyptische koning, liet zich goddelijke eer bewijzen ; hij was, naar 's volks beschouwing, de plaatsbekleeder van den almach-tigen zonnegod. Ieder die hem naderde, moest , zijn aangezicht ter aarde neigen en eerst met den neus en vervolgens met het voorhoofd den grond aanraken; dan kreeg hij verlof om op te staan en nu mocht hij tot zijne majesteit spreken. ')

*) Juist in den tijd toen ik met dit geschrift bezig was, hield de beroemde Egyptholoog Brngsch Paeha hier in Bremen een voordracht over het onderwerp; „Aan het hof van Faraoquot;. Ook de hoogleeraar Brugsch koesterde blijkbaar niet den geringsten twijfel ten opzichte van de volkomen geschiedkundige waarheid van ons verhaal. 'Wat den titel Farao betreft, dezen beteekent volgens Brugsch zooveel als: „verheven hof',

-ocr page 216-

208

Vooraf echter zegt Farao en spreekt op den toon van den oppermachtigen heerscher; „Ik heb van u hooren zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hem uitlegtquot; (vers 15). Jozef antwoordde ooimoedig en ernstig: „Het is buiten mjj; God zal Farao's welstand aanzeggenquot; (vers 16). Nu verhaalt de koning zijn droomen, doch zoo, dat hij er allerlei eigen opmerkingen inlascht. „Maar er was niemand, die het mij verklaardequot;, aldus besluit de vorst en ziet in gespannen verwachting Jozef aan. Deze verklaart nu allereerst dat de beide droomen éen zijn, dat wil zeggen êcuc, gedachte uitdrukken en dat God daaidoor aan Farao vertoond heeft wat Hij doen wil. Op een\oudige

dus hetzelfde als „verhevene porte,quot; hetwelk, gelijk bekend is, de titel van den Turksehen sultan is. Wat meer in het bijzonder dien Farao aangaat, die Jozef verhief, zoo behoorde deze niet tot een oud-Egyptische, maa° tot oen Aziatische dynastie. Ongeveer driehonderd jaar vóór Jozefs tijd had een Aziatisch volk Egypte veroverd. De koningen vf.n dit volk nu hadden met de Egyptische beschaving ook den godsdienst over-genomen.

Belangrijk was ook wat professor Brugsch over de paleizen vin de oude Farao's zeide. Ofschoon Egypte met monumentale grootsche en schier onvergankelijke gebouwen overdekt is en deze misschien nog meer onder dan boven den grond te zoeken zijn, vindt men toch nergens bouwvallen van een koninUijk paleis. De oplossing van dit raadsel is zeer eenvoudig. Het aardsche leven werd door deze vorsten slechts als iets van voorbijgaanden aard, als een voorbereiding voor de eeuwigheid beschouwd. Daarom was voor dit snel voorbijgaande aardsche leven slechts een broos huis noodig, dat van eenvoudige gebakken sceenen was opgetrokken. Het graf daarentegen was „het eeuwige huisquot; ;name-liik voor het lichaam). Daarom moest het onvergankelijk zijn. En wij weten allen wel hoe deze graven, de pyramiden, gebouwd zijn. Ia weerwil van dezen godsdienstigen zin, die uit de beschouwing van het E-ardsche leven door de oude Farao's spreekt, hebben zij in hun land 3en zeer slechte faam nagelaten; zoo slecht, dat men reeds in oude dagen en tegenwoordig nog om zijn afschuw van een mensch uit te drukken zeide en zegt: „Ga heen, gij zljt een zoon van Farao!quot; ongeveer zooals men thans zegt: „Gij zijt een kind des duivels.quot; De praktijk van het leven is dus ook hier blijkbaar slechter geweest dan de vrome theorie.

De Schkijvee.

-ocr page 217-

209

wijze, hemelsbreed verschillend van de gebruikelijke orakeltaal, legt hij do droomen uit. Hij voegt er terstond den practischen raad aan toe, dal de koning naar een verstandigen en wijzen man moest omzien, die in de goede jaren van het gansche volk, het vijfde deel, inplaats van de anders misschien gebruikelijke tienden, zou heffen en groote korenmagazijnen voor den tijd des honsers oprichten. Vele geleerden meenen dat Jozef zichzelven daardoor op zelfzuchtige wijze aan Farao heeft opgedrongen. Nu, zooals de waard is vertrouwt hij zijn gasten. De heeren schijnen zich niet te kunnen voorstellen, dat iemand kort en goed alleen het welzijn van een groot rijk op het oog hebben en zichzelf daarbij volkomen vergelen kan.

Vol geestdrift roept nu Farao uit: „Zouden wij wel een man vinden als dezen, in welken Gods Geest is?quot; En nu verhoogt hij Jozef op een wijze, die ons fabelachtig moest voorkomen, indien wij niet wisten hoe het in het Oosten toeging; indien wij niet wisten dat juist de gave der droomuitlegging als een teeken beschouwd werd dat de zoo begaafde een gunsteling der goden was. Ook aan Daniël viel van de zijde van den Babylonischen wereldbeheerscher een dergelijke verheffing ten deel wegens zijn droomverklaring. Uit de Egyptische geschiedenis hebben wij ook menig voorbeeld van dien aard. Zoo maakte bijvoorbeeld koning Rampsinitis een metselaar, alleen om zijn verstandelijke eigenschappen tot zijn schoonzoon; Jwant,quot; zoo zeide hij, „gelijk de Egyptenaren alle andere menschen in schranderheid overtreffen, zoo gaat deze alle Egyptenaren in schranderheid te-boven.quot;

De enkele hij zonderheden der verhooging beschouwen wij slechts in 't kort. Farao behoudt zich zijn koninklijke rechten voor, alsmede dat hij gelijk tot hiertoe ook in 't vervolg de eerste blijft. Voor het overige echter zal Jozef voor hem met onbeperkte volmacht regeeren. Op 's konings wagen rijdt hy door

14

-ocr page 218-

210

liet land; en een heraut roept voor hem uit: „Knielt!quot; en het geheele volk moet hem door den handkus huldigen. De nieuwe naam, dien Farao hem geeft, Zafnath-Paanéah, beteekent volgens sommigen: „De man die in het verborgene zietquot;, volgens anderen: „Redder der wereld.quot; De koning is er diep van doordrongen, dat hij zich tot heil zijns volks aan een gunsteling der godheid heeft toevertrouwd. Voorts is Farao er op bedacht aan dezen hoogen stand ook de daaraan beantwoordende kleeding en pracht toe te voegen. Den zegelring, dien hij tot hiertoe droeg, doet hij aan Jozefs hand. Een gouden ambtsketen laat hij hem om den hals hangen. Een kleed van witten fijnen byssus, of linnen, omhult weldra den man, die enkele uren geleden nog het armelijk gewaad der gevangenen droeg.

Ook voor een waardig huwelijk van den nieuwen grootvizier zorgt de koning zelf. Asnath (dat is: gewijde), de dochter van Potiféras, den opperpriester te On, werd zijn vrouw. Dit On is hetzelfde als Heliopolis (Zonnestad) en lag drie urenNoordoost-waarts van het tegenwoordige Kaïro. Hier was het middelpunt vpn de Egyptische beschaving. Waar eens de heerlijke paleizen van den zonnegod prijkten, temidden eener schitterende stad, vindt men tegenwoordig slechts een eenzame obelisk, midden op een groote ruimte, die met aarden wallen omringd is. Deze wallen sloten eens de stad in, waar nu Jozefs nieuwe woonplaats was.

Wij hebben h'er alzoo weder een gemengd huwelijk. De beide redders van Israel, Jozef en Mozes, zijn beiden met heidensche vrouwen gehuwd, een belangrijk teeken, dat het gepcenjide volk ondanks zijn voorloopige afzondering er toch op aangelegd is om de heidenvolken in zich op te nemen. Evenals Mozes heeft ook Jozef twee zonen, wien hij zinrijke namen geeu. Den eersten noemt hij Manasse (een die doet vergeten); want, aldus drukt zich de vader uit, „God heeft mij doen vergeten al mijne moeite

-ocr page 219-

211

en het gansclie huis mijns vaders.quot; Men heeft Jozef deze woorden ten kwade geduid, alsof hij nu in zijn heerlijkheid niets meer met het huis zijns vaders te doen wilde hebben. Doch hij

heeft door daden het tegenovergestelde bewezen. Wat hij hier

(•. A (

zeggen wil is blijkbaar dit, dat God door zijn wonderbare leiding hem al zijn eigen ellende, ook die welke de zijnen hem berokkend hebben, wenscht te vergeten. Do ellende, die zich als een bron van heerlijkheid doet kennen, is geen ellende meer.

Jozef vindt dus volkomen rust in Gods vaderlijke ontferming, die zich door de wonderbaarste leidingen in haar onpeilbare diepte aan hem geopenbaard heeft. De naam, dien hij aan zijn tiveeden zoon geeft toont ons ook dat Jozef het schoone land van Egypte, ondanks zijn hooge waardigheid als heerscher, aanziet als het land der ballingschap. Efraïm, dal is dubbele vruchtbaarheid, zoo noemt hij zijn tweeden zoon, en verklaart dien naam aldus: „Want God heeft mij doen wassen in het land mijner verdrukking.quot; Wij zien dat de hooggeplaatste man nochtans van een weemoedig verlangen naar Kanaan vervuld is.

Vatten wij al het gezegde samen, dan zien wij dat Jozef plotseling tot een duizelingwekkende hoogte van aardsch geluk verheven was. Waarlijk, alleen een mensch die zoo diep verootmoedigd, zoo door de zwaarste kastijdingen beproefd is, kan zonder schade voor zijn ziel zulk een snelle wisseling doorstaan. Jozef heeft ze verdragen. Tachtig jaar lang heeft hij op deze grootste hoogte der aarde gestaan en is steeds dezelfde gebleven. Wisten wij hel anders niet, dan nog zou zijn laatste begeerte, waar wij nog over spreken zullen, het voldingend bewijs daarvoor zijn.

2. „O, WELK EEN DIEPTE DES RIJKDOMS,

- dh L .

beide der wijsheid en der kennisse Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen en onnaspeurlijk zijne wegen!quot; Met deze

-ocr page 220-

212

woorden van aanbiddende bewondering staart de apostel Paulus (Rom. 11 : 33) op het feit, dat door de verwerping van het on-geloovige Israel de zaligheid den heidenen geworden was. Die God, voor wien toch alleen het geloof geldt, heeft nochtans allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij ... . hun allen barmhartig zou zijn (vers 32). Allen, het nu verblinde Israel niet uitgezonderd (vers 25 en 26).

Het is de triomf der almachtige genade Gods, der genade die onophoudelijk haar zegepraal voortzet en allen menschelijken tegenstand, alle ongeloof, ja alle machten der duisternis mede aan haar zegetocht dienstbaar maakt, — het is deze triomf der genade, dien Paulus met verrukking bezingt. „Gods wijsheid en der menschen dwaasheid regeeren de wereldquot; heeft een scherpzinnig geleorde gezegd. Ja, inderdaad, door Gods wijsheid en macht worden ook de menschelijke dwaasheden en zonden zoovele middelen tot bevestiging van zijn heilig koninkrijk.

Wat nu in het Nieuwe Verbond als een groot, heerlijk, we-reldgeschiedkundig en wereldvernieuwend feit te aanschouwen wordt gegeven, dat doet zich reeds op kleine schaal in de geschiedenis van Jozef aan ons voor. Alle menschelijke dwaasheid, van de schenking van den veelkleurigen rok door Jakob af tot de kortzichtigheid of moedeloosheid van Egyptes droomuitleggers toe, al de zonden van de verholen ijdelheid van Jozef af tot den woesten hartstocht van Potifars vrouw toe, van de kiem van den nijd in de harten van Jozefs broeders af tot de ondankbare vergeetachtigheid van den schenker toe — alles, alles heeft God mede in zyn plan opgenomen.

En wat is dan dit plan? o. Het is zeer ryk en veelzijdig. Voor het naast heeft God ten doel deze eene ziel van Jozef, die hem zoekt, op te voeden, te heiligen, te beproeven, te louteren. Voorts wil Hij door den aldus beproefden man zegen verspreiden in Egypte en in andere landen. Wat God tot Abraham gespro-

-ocr page 221-

213

ken lieeft, namelijk: „In uw zaad zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden,quot; vangt liier aan in vervulling te treden. Eindelijk wil Hij het huis Israel door Jozef eerst inwendig weer vernieuwen en louteren, gelijk wij weldra zien zullen. Verder echter wil Hij door hem het uitverkoren volk in een hoog-noodig toevluchtsoord brengen, waar alleen het voor zijn wereldhistorische zending kan toebereid werden.

Het is overdreven, evenals al de grootspraak van den Egyptischen alleenheerscher, wanneer hij zijn nieuwen gunsteling den naam geeft van „redder der wereldquot;. De wereld is toch iets grooter dan Farao roeent, en van een redder, die het wezenlijk zijn zal, wordt iets meer gevorderd dan dat hij voor het noodige koren zorgt. Maar zooveel is toch waar, dat in de leiding van Jozef goddelijke gedachten des vredes openbaar worden, die voor de gansche wereld gelden. Dat is waar, ofschoon Farao het zelf niet west, ja niet eenipaal vermoedt. Het is waar dat deze door Farao als „redder der wereldquot; aangeduide Jozef werkelijk op wonderbare wijze een voorbeeld Desgenen is, van wien de engelen Gods zingen: „Christus, de Zaligmaker, is geborenquot;.

Wie oogen heeft om te zien, moet erkennen dat in het Oude en in het Nieuwe Verbond dezelfde gedachten van den eenen grooten God in een majestueuse harmonie geopenbaard worden. Welke stroomen van troost en sterking des geloofs zullen ecliter voor de Oud-Testamentische geloovigen uit de beschouwing van Jozefs leiding ontsprongen zijn. Dat het in Gods wegen dooiden nacht tot licht gaat en zoo alleen gaan kan; dat het geloof der lydende godsvrucht toch ten slotte tot overwinning en zegepraal leidt, ja, dat het lijden van den rechtvaardige een plaats-bekieedende kracht voor de onrechtvaardige heeft, — dat wordt wel is waar eerst in het kruis van Christus in al zijn heerlijkheid openbaar. Maar het schemert reeds in de geschiedenis van Jozef door. — De nijd van de kinderen zijns volks is het, die

-ocr page 222-

214

den Heiland in het lijden des doods heeft gebracht. Zelfs Pilatus wist wel dat zij Hem uit nijdigheid hadden overgeleverd en om zijn heiligheid Hem haatten; dat zij Hem haatten wegens zijn invloed, dat zij Hem haatten wegens het goddelijk welbehagen dat op Hem rustte. Niet anders is het bij Jozef, hoewel het bij hem als zondig mensch ook niet aan eigen schuld ontbrak. Nochtans kan men zeggen; Evenals Christus, zoo is ook Jozef ter oorzake van zijne gerechtigheid overgeleverd. Zoo werden beiden vernederd; beiden werden ter dood overgegeven. Jezus werd aan het kruis gehangen en in de aarde nedergela-ten; Jozef werd in de gevangenis levend begraven. Voor beiden bleef geen schaduw van hoop over. Het onderscheid is; dat Jezus vrijwillig, Jozef zijns ondanks vernederd wordt. Doch al wordt hij tegen zijn wil vernederd, toch komt hij hierin met Jezus overeen, dat hij in de bestrijdingen overwint en gerechtvaardigd wordt. En daarom heeft God hem ook verhoogd en hem een naam gegeven, die boven alle namen was in Egypte-land, — weder een voorbeeld van Christus, wiens naam ir. hemel en op aarde alleen zal blijven bestaan wanneer alle men-schelijke namen vergaan. — Maar deze Jezus, die tot de heerlijkheid Gods verhoogd is, wil zijne macht en waardigheid niet aanwenden tot zijn eigen voordeel; neen, wat Hij heeft dat heeft Hij voor de menschheid, tot haar geluk en heil. En niet anders is het in zijne mate bij Jozef. Zijne macht staat slechts zijne behoudende liefde ten dienste. Zoo doet zich nu het lijden van Jezus kennen als een lijden door de menschheid en voor de menschheid; en desgelijks is het lijden van Jozef niet slechts een lijden door zijne broeders, maar ook voor zijne broeders. Wel wist Jozef dat zelf niet, toen hij in den druk verkeerde, terwijl daarentegen de Heiland het wist en het wilde. Maar toen Jozef tot eere verheven werd, heeft toch ook hy (gelijk wij straks zien zullen^ pTamsatig en niet tevergeefs er toe gewerkt om zijn

-ocr page 223-

broeders tot berouw, tot de hellevaart der zelfkennis en vervolgens tot de hemelvaart der Godskennis, dat wil zeggen de goddelijke, wereldomvattende, alles herstellende genade te leiden-Is dat niet een treffende gelijkenis? Wij zouden ze nog verder kunnen uitbreiden. Zelfs de zilverlingen, die in beide geschiedenissen voor de verradenen en verkochten betaald worden komen merkwaardig overeen. Doch het zij genoeg. Terecht heeft een prediker gezegd: „Indien den discipelen van Jezus Christus op den dag van Golgotha het levensbeeld van Jozef voor oogen gestaan had,, zouden zij de hoop niet hebben laten varen, toen alle hoop uit was.quot; En wanneer ons in onze duistere (laat ons liever zeggen : onbegrepen) leidingen het beeld van Jozef en inzonderheid het beeld van Christus levendig voor oogen staat, zullen wij zelfs in de huiveringwekkendste diepten Gods stil en getroost kunnen zingen:

„Hem is het waarlijk niet verborgen Hoe 't u en anderen dikwijls gaat,

Die der verdrukten bange zorgen Van uit zijn hemel gadeslaat.

Hij telt de heete tranenbeeken

En antwoordt op ons angstig smeeken:

„Wees atil, mijn kind!quot;

3. ONOPGELOSTE RAADSELS

blijven er zeker voor Jozef nog ruimschoots bestaan. Ook na zijn womtebare verhooging. Gewis, indien Jozef een rvereldsch mensch geweest ware, een mensch wiens levenswortelen in deze lage vergankelijke wereld liggen — dan zou nu alles verkregen zijn, wat verkregen kan worden. Dan bleef nog alleen de wensch over dat alles zoo blijven mocht, want de wereld kan hem niet meer aanbieden dan zij hem thans aanbood. Daar hij echter een kind van God was, stond bij hem de vervulling der goddelijke beloften het hoogste. En hiermee zag het er, menschelijker

-ocr page 224-

216

wijze gesproken, bedroefd uit. Hot huis Israel, waar toch alle Goddelijke toekomst op rustte, moest in Kanaiin van honger omkomen, of indien dat al niet, toch inwendig verkwijnen, althans zoodra de oude Israel stierf. De stam Jozef alleen kon zich echter in Egypte ook niet staande houden. Wanneer Jozef zelf al in het groote heidenland aan het geloof zijner vaderen trouw bleef, — zoo zop len toch de kinderen en de kindskinderen door de hen omv .ende algemeene duisternis verzwolgen zijn geworden.

Jozef kon dus ook nu nog vragen: «Waarom moest ik op zulk een schandelijke wijze uit mijns vaders huis gescheurd, waarom van den stam Israels afgesneden worden? Was het om in de toekomstige rampen den Egyptenaren van dienst te zijn, nu, dan kon dat toch ook buiten mij door een inboorling ge-schieden, die Farao zijn droomen verklaarde en getrouwen raad gaf.quot; Ja, zoo had Jozef kunnen vragen. Doch hij heeft dat zeker niet gevraagd. Hij heeft geweten dat die God, die tot hiertoe zoo wonderbaar geholpen had, ook verder helpen zou en hem te zijner tijd gewis tot vereeniging met zijn volk zou leiden.

Als gij op zeker punt erkent dat de almachtige en wijze hand Gods datgene wat sedert lang voor u in sombere duisternis gehuld was, blijkbaar tot uw heil heeft doen uitloopen, zoo moet gij het goede vertrouwen koesteren dat Hij ook verder u niet aan uzelven zal overlaten- De ondervonden hulp en wijsheid Gods moet u een waarborg zijn voor hetgeen gij nog ondervinden zult. God vangt niets aan wat Hij niet volvoert. „Zil stil, mijne dochter, totdat gij weet hoe de zaak zal vallen; want die man zal niet rusten tenzij dat hij heden deze zaak voleindigd hebbequot; — zoo zegt de bejaarde Naomi, die heeft leeren wachten, tot haar jonge schoondochter Ruth, die het nog leeren moet (Ruthquot; 3 ; 18). En wanneer het reeds ten opzichte van Boaz waar is dat hij niet rusten zal voordat hij de zaak voleind heeft, dan is het duizendmaal meer waar in betrekking tot den

-ocr page 225-

217

getrouwen Vader in den hemel, wanneer wij slechts stil verbeiden. In stilheid en vertrouwen zal onze sterkte zijn. Wel hem, die in zulk een stilheid, vol blijmoedige hoop, reeds zing en kan van de groote toekomstige overwinning. En het valt ook niet moeielijk; wanneer onze tranen daarbij vlieten, zoo wij slechts inwendig stille zijn.

Jozef was stil en getroost gedurende de negen j die er nog verliepen, voordat hij de zijnen in zijne armen mo, . drukken. Wel is waar heeft men de (schijnbaar rechtmatige) bedenking tegen hem geopperd, dat hij zich liefdeloos en wreed gedragen heeft, door geen bericht aan zijn vreeselijk lijdenden vader te zenden, hetgeen hij als zulk een machtig man toch ongetwijfeld licht had kunnen doen. Dat hij bet licht had kunnen doen is zeker. Wanneer hij het nu desniettemin niet deed, dan kan het in elk geval alleen de vraag zijn of hij zijn vader en de kinderliefde vergeten heeft, dan of hij door een hoogere wijsheid geleid opzettelijk zoo handelde. Onnoozel is de verontschuldiging dat hij zoo voel te doen en geen tijd gehad heeft, of dat hij eerst een duurzame bevestiging van zijn heerschappij en macht heeft moeten afwachten. „Geen tijcV' heeft men voor datgene waarvoor men geen hart heeft; ook kon hij Jakob doen weten, dat hij in .leven was, al veroorloofde zijn stand hem destijds niet het huis Israel naar Egypte te doen overkomen. Het verwijt dat Jozef zijn ouden vader zonder noodzakelijkheid negen jaar lang in droefheid liet verkeeren, zou verpletterend zijn. Doch Mozes, de man Gods, laat geen woord uit om Jozefs onthouding te verontschuldigen of te verklaren. Hij weet wel wat hij, een bladzijde verder, heeft mede te deelen. Wij voor ons zijn vast overtuigd dat Jozef handelde zooals hij handelde, nadat hij met zijnen God te rade was gegaan. Hij had op zulk een wonderbare wijze de bijzondere goddelijke voorzienigheid ondervonden, — hij had zooals geen mensch voor hem.

-ocr page 226-

218

met de oogen gezien, dat zelfs de onverklaarbaarste wegen Gods tot het heerlijkste doel leiden, als wij ons stil laten leiden, dat hij er beslist van afzag een eigen weg in te slaan.

Men zou mij tegemoet kunnen voeren: „Doch in de gevangenis heeft hij toch een eigen stap gedaan. Hij heeft den schenker op hartroerende wijze verzocht voor hem tusschenbeiden te komen. Dat is waar. Ik ben ook geenszins van gevoelen dat de mensch Gods altijd met gevouwen handen moet zitten en slechts God moet laten zorgen. God wil dat wij ons verstand gebruiken en ons de gelegenheden, die Hij ons schenkt, goed ten nutte maken. Doch dit is een teadere zaak. Niet alles wat zich als gelegenheid tot eigen hulp voordoet is werkelijk een goddelijke gelegenheid. Er behoort veel geestelijke wijsheid toe om bijvoorbeeld te onderscheiden of de gelegenheid om onszelf te helpen van boven komt of slechts een vraag Lot ons hart en geweten is. Onlangs schreef mij een man van ondervinding: „Ik zou er veel van kunnen verhalen hoe dikwijls een schoone gelegenheid mij werd aangeboden om menschen, die mij beleedigd hadden, diep te vernederen. God had de gelegenheid geschapen om — mij te beproeven Telkenmale heb ik mij later er goed bij bevonden, wanneer ik mij stilhield en er van afzag mijn tegenpaitij het „wel verdiendequot; loon te geven. Daarentegen betreur ik het nog heden dat ik eens van de gelegenheid gebruik maakte. Gaaf en goed toegestemd. Daarmede wil ik niet zeggen dat er geen gelegenheden zijn, waarbij God het wil dat ook de godvreezeide tot zijne - ik bedoel tot Gods — eer den goddelooze vernedere. Daartoe behoort echter een mensch, wien aan Gods eer alles, en aan zijn eigen eer niets gelegen is.

Maar om op Jozef terug te komen, zoo pleitten toch ook de redenen van een door God verlicht veï'staud ei voot, dat hij stil afwachtte. Immers wist hij dat te zijner tijd het huis Israel naar Egypte komen moest. Hij wist dat de hongersnood zich ook

-ocr page 227-

219

over Kanaün zou uitstrekken en het sprak voor de bewoners des lands vanzelf dat zij in het naburige Egypte, de korenschuur dei-oude wereld, hun toevlucht zochten. Wat stond er echter te duchten, wanneer Jozef terstond na zijn verhooging zijn vader deed weten: „Zie, uw zoon Jozef leeft nog, ja ook is hij regeerder in gansch Egypteland. Ik ben niet dood, gelijk men gezegd heeft, maar door mijn broeders verkocht!quot; De blijdschap zou ongetwijfeld voor den aartsvader groot zijn geweest; doch niet minder groot de ontsteltenis over zijn tien zonen. Slechts met afschuw zou Jakob zijn zonen hebben aanschouwd en met ontsteltenis zouden deze zich van hun vader afgekeerd hebben. Zoo zou dus de tijding een onheelbare scheur in het huis Israels hebben gemaakt. De broeders zouden daardoor wel tot vertwijfeling hebben kunnen geraken, niet echter tot berouw hebben kunnen komen. Ook zouden zij zich in dit geval wol door geen macht ter wereld hebben laten bewegen om naar Egypteland te gaan. Zij zouden niet geloofd hebben dat Jozef zich niet wreken zou. Wij weten dat hetgeen zij onder de wijze leiding van Jozef in Egypte inwendig doorleefden, hen feitelijk tot gemoedsverandering bracht. En toen zij nu als berouwhebbende menschen, als menschen wien door God en menschen barmhartigheid geschied was, met schuldbelijdenis tot hun vader kwamen, kon ook hij vergeven en vergeten.

Natuurlijk bedoel ik niet dat Jozef reeds vooruit van plan was zijn broeders zoo te behandelen als hij hen later behandeld heeft. Hij heeft op tijd, gelegenheid en goddelijke wijsheid gewacht. Maar een goede, heilige en verstandige innerlijke drang bestuurde hem toch, wanneer hij de goddelijke leiding vertrouwde en aan de dingen hun loop liet.

Onlangs las ik de volgende geschiedenis: een Christelijke vrouw, die evenwel aan groote zwaarmoedigheid leed, zeide tot den predikant, die haar trachtte op te beuren; „Ik ben zoo zeker

-ocr page 228-

'220

verloren als nu dit glas in scherven breekt.quot; Terwijl zij dit zeide, wierp zij een ledig waterglas, dat naast haar op tafel stond, op den houten vloer en o, wonder, het waterglas bleef heel en vertoonde niet eens een scheur. Van toen af aan kon de arme vrouw gelooven dat God zich ook over haar ontfermen zou. Tot zoover de geschiedenis. Of zij werkelijk voorgevallen is, dan of zij gelijk zoo menige van dien aard verdicht is, laat ik daar. Doch ook wanneer zij juist zoo gebeurd is, zou het toch dwaas zijn wanneer nu een ander, daarop vertrouwende, een oorgelijke proef wilde nemen. Zulke aanwijzingen en teekenen eischen is niet gelooven, maar God verzoeken. Noch wanneer het de zaligheid onzer zielen betreft, noch wanneer het bij deze of gene meer of mindere belangrijke levensvraag te doen is om Gods wil te leeren kennen, mogen wij, kinderen des Nieuwen Verbonds, een wonder verlangen. „Ik wil u met mijn oogen leiden,quot; zegt de Heere. Opdat Hij dit kunne, moet gij Hem echter naar de oogen zien. Met andere woorden: gij moet met Hem wandelen, zijn Woord gestadig voor oogen houden, zijn wil hoog boven den uwen stellen en op de teedere aansporingen en vcrmaKngen van zijn Heiligen Geest acht geven. Zoo zult gij zeker tot klaarheid komen. Totdat gij daartoe gekomen zijt moet gij wachten en stil zijn. Wat Hij u echter te zeggen heeft, zal Hy u door uw verstand duidelijk maken; want het is niet Christelijk het gebruik vau zijn verstand te veronachtzamen. Christelijk is het, zijn verstand, in plaats van door zijn eigen begeerlijkheden en den geest des tijds en der wereld te laten beheerschen, door God te laten verlichten. Dat was het geheim van Jozef. En zoo trof hij altijd het ware. Hoe vreemd, ja liefdeloos ook zijn negenjarig stilzwijgen tegenover het huis zijns vaders schijnt te zijn, toch geeft het vervolg van de geschiedenis hem het schitterend getuigenis dat hij, in weerwil van al zijn bedillers, wijs en overeenkomstig Gods wil gehandeld heeft.

-ocr page 229-

XVII.

DE DOODEN WORDEN LEVEND.

(Gen. 42.)

1. DE HONGERSNOOD ALS GODDELIJKE HERAUT.

De vruchtbare jaren, de jaren van juichen, zingen en drinken, zijn in het Nijlland voorbij- Ontzettende droogte heerscht allerwegen. Het stof en de hitte zijn nog ondraaglijker dan zij anders gewoonlijk zijn. Doch gebrek leden de Egyptenaren niet. Het gansche volk zegende den buitenlandschen grootvizier, dien de goede goden te rechter ure op zoo wonderbare'wijze den koning ter zijde gesteld hadden. Jozef was een der invloedrijkste en beroemdste mannen der aarde geworden. En hoe hooger de nood steeg, des te grooter werd zijn aanzien. Hij verscheen als de „redder der wereld.quot; Zelfs de voornaamsten in den lande hogen de knie voor hem. Dat was een gevaarlijke tijd voor zijn inwendigen nienseh. David, Salomo, Hiskia getuigen op treurige wijze hoe waar het is dat

„Sterk zijn zij, die in goede dagen Den zwaren last der weelde dragen.''

Waarschijnlijk weet ook de lezer uit zijn leven maar al te overtuigende bewijzen daarvoor te leveren. Het schijnt evenwel dat Jozef bij den ootmoed en den eenvoud bewaard is gebleven. De geschiedenis van dit hoofdstuk zal het ons doen zien. Tot zijn geluk genoot hij toch ook geen volkomen geluk. Dat bestaat

-ocr page 230-

cr in het algemeen niet op deze aarde en dwazen zijn het, die het altijd weer naloopen en najagen. Hoe kan een onvolmaa -te wereld volmaakt geluk opleveren? En al kon zij het ook aanbieden, - hoe zouden wij volmaakt gelukkig kunnen zijn, zoolang wü toch in onszei ven onvolmaakt zijn?

Wat Jozef betreft, zoo laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat hij niet volkomen gelukkig was. Ik wil daar niet op aanmerken dat hij zooveel te doen had en dat er zulk een ontzaglijke verantwoordelijkheid op hem rustte. Juist hierin lag een onuitputtelijke bron zijner vreugde: want wat kan een edel mensch gelukkiger maken dan dat hij anderen gelukkig maakt. Maar hoe zwaar zal het hem gevallen zijn getrouw te blijven aan het vaderlijk geloof en daarbij toch ook niet zonder noodzakelijkheid in botsing te komen met de Egyptische zeden. Hoe bezwaarlijk was het voor hem, temidden van den dienst der Egyptische goden niet ontrouw te worden aan zijn godsdienstige overtuiging. En nu ten slotte het heimwee naar het vaderhuis; de innerlijke bezorgdheid over zijn ouden vader; of hij nog leeft, hoe het hem gaat, hoe het naar het inwendige met zijn broeders gesteld is, of zij tot erkentenis van hun zonden gekomen zijn, wanneer Jehova eindelijk den sluier van zijn duistere leidingen wil wegnemen' Of het, wanneer het, hoe het, er toe komen zal da hij die van het huis Israels is afgebroken, weer met den stam der belofte vereenigd wordt? Al deze vragen zijn voor Jozef in vurig gebed veranderd en er zullen wellicht vele tranen bij gevallen zijn. ..... 1 „ s

Ook de oude vader in de verte heeft gewis dikwijls met God

geworsteld om de zielen zijner zonen. En hij zou met tevergeefs worstelen. Zeker heeft, toen de hongersnood loodzwaar op de vruchtbare vlakten van Kanaan drukte, de aartsvader daarin een nieuwe ramp gezien. Jozef daarentegen zal wel het voorgevoel gehad hebben dat juist deze „rampquot; tot verhoormg

-ocr page 231-

223

zijner gebeden zou dienstbaar zijn. Zoo heeft hij dan als een verstandig mensch niet alleen op God vertrouwd, maar ook zelf met bewust overleg de maatregelen getroffen, die noodig waren om zijne broeders met zich in aanraking te brengen. Hij heeft bevolen dat alle buitenlanders, die in Egypte brood wenschten te koopen, in persoon voor hem zouden gebracht worden.

Op schilderachtige wijze wordt het ons voor oogen gesteld h oe Jakob zelf het was, die zijne zonen tot de reis aanspoorde. Toen de schaarschte toenam, toen reeds iedereen naar Egypte toog om koren te koopen, sprak Jakob tot zijne zonen: „Waarom ziet gij op elkander? Zie, ik heb gehoord dat er koren in Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons koren vandaar, opdat wij leven en niet stervenquot; (hoofdstuk 42 : 1 en 2). De anders zoo ondernemende jeugd is derhalve niet op de gedachte gekomen den zoo natuurlijken weg tot behoud in te slaan. Radeloos zien zij elkander aan en vragen; „Wat moet er gedaan worden ?quot; Dat moet onverklaarbaar voorkomen, wanneer wij niet aannemen dat Egypte hun toch een huivering aanjoeg, sedert zij hun broeder derwaarts verkocht hadden. Hun geweten begint zich te doen golden. Dat kunnen zij natuurlijk hun vader niet zeggen en zoo volgen zij zijn wil op. Weldra zien wij hen op het grondgebied van het Nijlland, spoedig in de straten van Memphis. Zij melden zich als koopers aan en worden voor Jozef gebracht.

Dat zij hem niet kennen, die eerst in den loop der jaren tot man ontwikkeld is, die gladgeschoren en met kortgesneden haar in vorstelijk gewaad zich vertoont, de Egyptische gewoonten en gebruiken heeft aangenomen en de taal der Egyptenaren spreekt, is zeer natuurlijk- En even natuurlijk is het dat Jozef hen terstond herkent. Ja, het waren nog de onvri ndelijke tien, die hem verkocht hadden. Zij droegen nog dezelfde kleeding, als ■voor vele jaren; zij spraken nog altijd dezelfde taal! Hoe zal

-ocr page 232-

224

het Jozefs hart getroffen hebben, toen hij de aangezichten zijner broeders wederzag en de vaderlandsche geluiden weder hoorde! Hoeveel vragen zweefden hem op de lippen! Maar door een enkele daarvan zou hij zich verraden hebben. Hij dacht er ook niet aan, ijlings een roerend tooneel tevoorschijn te roepen. Hij bedwong zijn gevoel en onderdrukte zijn vurig verlangen. Zwijg stil, mijn hart, zwijg stil! Als een mensch, die den heiligen God kent, wist hij dat het zijn broeders slechts wél kon gaan, indien zij eerst de heiligheid Gods leerden erkennen en zich door deze zijne heiligheid lieten verbrijzelen. Als de vertegenwoordiger van Jehova ziet hij zich geroepen niet alleen om te onderzoehen of zijne broeders tot inkeer gekomen zijn, maar ook naar zijn vermogen tot inkeer te hrengen. Erlarming is een voorname en heerlijke zaak, maar zij werkt verderfelijk voor de ziel en verderfelijk voor het geweten, indien zij op een verkeerde hetoond wordt. God is niet zoo weekelijk en

erbarmend, dat Hij aan een hart, dat zich niet verootmoedigd heeft, zijne genade openbaart. Hij is niet gelijk aan zoo rr.enigen dwazen vader, die het berouw als iets dat vanzelf spreekt op den voorgrond stelt, als hij zijn zoon in nood en ellende zie'. God weet dat hier van iets dat vanzelf spreekt geen sprake kan zijn, en dat het hoogmoedige menschenkind ontzettend moeiehjk tot zelfbeschuldiging komt.

2. „HIJ ZAL ZITTEN, LOUTERENDE.quot;

„Hij zal zijn als het vuur eens goudsmids en als zeep dei-vollers; en Hij zal zitten, louterende en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen en Hij zal ze doorlouteren als goud en als zilver.quot; Zoo spreekt de diepzinnige kenner van het menschelijk hart en het harte Gods, de profeet Maleachi (hoofdstuk 3 : 2 en 3). Wat dat zeggenwil hebben alle kinderen

-ocr page 233-

225

Gods van Noach af, die midden in de huiveringwekkende waterwoestijn toch in een smeltoven zat, tot op den diepgevallen Petrus toe ondervonden, wien Jezus onverbiddelijk driemaal de vraag aan het hart legde; „Hebt gij Mij lief?quot; Daarvan had ook Jozef in zijn slavernij en kerker genoegzame ondervinding opgedaan. Daarom beschouwde hij zich nu als de man, die in den naam van den heiligen God zitten moest en louteren.

Terwijl zijne broeders eerbiedig voor hem het aangezicht ter aarde buigen, komen Jozef zijne droomen in de gedachten. De heerlijkheid van het Godsbestuur openbaart zich voor zijne oogen. Maar hij stelt zich hard tegenover hen aan en noemt hen verspieders, die slechts willen uitvorschen, waar men het best in het land kan vallen en hoe het met de verdedigingsmiddelen gesteld is. Deze beschuldiging was zeer doelmatig gekozen. Want van ouds hadden de Egyptenaars veel van de invallen van Aziatische volkstammen te lijden. De broeders wijzen nu het verwijt op even besliste als bescheiden wijze af. Zij deelen, om zich te rechtvaardigen, hun huiselijke omstandigheden mede, en wel naar hun meening, geheel overeenkomstig de waarheid. Bij deze gelegenheid verneemt Jozef nu, wat hem inwendig juichen doet, namelijk : „De jongste broeder is thans bij onzen vader.quot; Dus zijn vader leeft nog, desgelijks Benjamin, Jozefs eenige broeder in den vollen zin van 't woord. Hoe rnoest hem echter het hart kloppen, toen zij zeiden: „De eene, die is niet meerquot; (vers 13). Van hem, die lichamelijk voor hen stond zeiden zy: „Hij is niet meer.quot; Wie wordt hier niet herinnerd aan de schoone geschiedenis van de Emmaüsgangers, die ook den Heiland, die rwvens hen voortwandelde met een treurend hart verhalen dat men Hem, dien zij voor Israels Verlosser hielden, meedoogenloos aan het kruis genageld heeft en dat natuurlijk het bericht van zijn opstanding slechts onnoozele vrou-

15

-ocr page 234-

226

wenpraat is. En of Jezus hun ook al aantoont dat alleen de traagheid van hun geloof hen tot twijfel gebracht heeft, kunnen zij toch niet tot het geloof geraken.

Zoo vermoeden ook hier de broeders niet wie het is, die met hen spreekt. En Jozef haast zich ook in het geheel niet den blinddoek van hun oogen weg te nemen. Schijnbaar koel en hard blijft hij er bij dat zij verspieders zijn. Zij moeten (dit eischt hij) éen uit hun kring naar huis zenden om den jongsten broeder te halen. Tot zoolang moeten de anderen in gevangenschap blijven, tot zoolang wil hij hun geloof schenken. De jongste broeder moet tot bewijs strekken dat zij eerlijke men-schen zijn. ,Zoo waarlijk als Farao leeft!quot; zoo zweert hij, opdat zij hem voor een echten Egyptenaar houden, „zoo waarlijk als Farao leeft! zoo zijt gij verspieders!quot; (vers 16). Datisvoor-loopig zijn laatste woord- Ondanks al hun betuigingen en tranen worden zij naar de gevangenis gevoerd. Daar hebben zij nu tijd om over zichzelven na te denken.

Na drie dagen gevangenschap, die als drie eeuwigheden waren,, worden zij weer voor den oppermachtigen grootvizier gebracht. Zachter is nu zijn voorkomen, daar hij, de groote gedachtenlezer, uit hun houding hun diepe droefheid ziet. Vriendelijker klinken zijn woorden: „Doet dit (wat ik u terstond zeggen zal), zoo zult gij leven; ik vrees God.'quot; Hij had zijn strenge maatregelen gewijzigd. Niet negen zullen achterblijven en éen heengaan om den elfden te halen; maar éen zal blijven en negen zullen heengaan om daarna met Benjamin terug te komen. Uit deze vrijgevigheid moeten zij bemerken dat hij God vreest. Voor iemand die God vreest hebben zij niet te vreezen. Hij zal zijn macht nooit misbruiken. Maar hoe wanneer men nu zélf God niet heeft gevreesd? Hoe, wanneer men tegen God misdreven en het verterend bewustzijn heeft, van onder Gods toorn te verkeeren? Immers dan strekt het ook niet tot troost dat men met een godvreezend man te doen

-ocr page 235-

227

heeft. En dit is hier het geval. De broeders weten dat ook. En daarom hooren wij nu den een tot den ander zeggen: „Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid des ziele wij zagen, toen hij om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid ook over onsquot; (vers 21).

o, Welk een hemelsche muziek was dit in de ooren van Jozef, ja ook in de ooren Gods en zijner engelen, die hun harpen tokkelen, wanneer een zondaar zich bekeert. Dat is het suizen dor lente waaraan wij bespeuren dat het ijs der harten begint te smelten. Deze ruwe en onwetende menschen hebben op duizenden fijn beschaafde kinderen van ons geslacht toch iets voor: zij gelooven nog aan God; zij gelooven er werkelijk aan, dat Hij persoonlijk oordeelt en heerscht over elk persoon in het bijzonder. Zij hebben dat waarschijnlijk nooit theoretisch in twijfel getrokken. Maar zij hebben, betooverd onder de macht des duivels, tot hiertoe geen gebruik van hun kennis gemaakt. Nu echter hebben zij met de booze macht gebroken. De drie dagen in de gevangenis zijn de beste school huns levens geweest, hoewel zij de moeielijkste was. Daar hebben deze halsstarrige boosdoeners doodsangst uitgestaan en na langen, langen tijd van verharding de stem van den heiligen God weer aan het woord laten komen. Heerlijke dagen, wanneer dat geschiedt! Heerlijke uren! En al moet iemand ze ook op het smartelijkst ziekbed of in den donkeren kerker, ja, gelijk de moordenaar, aan het bloedige kruis doorleven, — toch zijn het zalige oogenblikken; want hier vindt het hart zijn eeuwigen oorsprong weder.

Neen, naar het uiterlijke beschouwd, zou men kunnen zeggen: „Wat de broeders nu lijden, dal lijden zij geheel en al onschuldig. Zij zijn toch werkelijk geen verspieders; zij kunnen voor hun vader verschijnen en hem met een goed geweten verhalen dat hun een ten hemel schreiend onrecht is aangedaan, en dat

-ocr page 236-

228

de Egyptische heerscher op een scliandelijke wyze hun broeder heeft achtergehouden. Zij kunnen van hun vader eischen dat hij Benjamin met hen late trekken, opdat zij den gevangen Simeon vrij maken en opnieuw koren bekomen.quot;

Deze opmerking is even juist als onwaar. Zij is juist wat het uitwendige der zaak betreft. Zij is onwaar, door en door onwaar in betrekking tot het inwendige, leven. „Gij hebt uw broeder onschuldig doen lijden; thans moet gij zelf onschuldig lijden,quot; — dat is goddelijke gerechtigheid en vergelding. Gij hebt indertijd willens en wetens uw vader zulk een oneindige droefheid veroorzaakt, nu moet gij hem, zonder het te willen, opnieuw droefheid berokkenen. Onbarmhartig zijt gij geweest; onbarmhartig handelt men nu met u- Dat is goddelijke gerechtigheid. Het is hun alsof zij den dood tegemoet gaan, nu zij hun ouden vader zoo bedroeven moeten. Maar het is een teeken van het ontkiemend leven, dat hun deze zaak als een dooding voorkomt. Daarover verheugen zich de engelen in den hemel. „Toen wendde Jozef zich om van hen af, en weende.quot; Die uiterlijke afwending is een innerlijke toekeering en zijne tranen zijn even zoovele dankpsalmen. Maar nochtans toont hij zijn gevoelige zijde niet. Hij acht het zijn plicht het louteringswerk verder voort te zetten. Voor hunne oogen laat hij Simeon binden en wegleiden. Waarom niet Ruben, den oudste? Wel, hij heeft pas gehoord dat Ruben geen deel heeft genomen aan dien afschuwelijken handel, en daarom neemt hij den broeder, die op een na de oudste was. Dat moest allen stof tot denken geven. De goddelijke gerechtigheid moest hun in Jozef zichtbaar worden.

Overigens zorgde Jozef er voor dat zij niet alleen het gekochte koren ontvingen, maar ook teerkost voor de reis. Het moest onderweg niet noodig zijn dat zij den hoognoodigen voorraad aanspraken. Zij moesten echter op de reis niet in hun zakken zien. Jozef had namelijk nog een nieuwe verrassing voor hen

-ocr page 237-

229

bereid. In het geheim had hij het door hen betaalde geld in hun koren la'en bergen. Eén van de broeders, die onderweg toch zijn zak eens opent, ontdekt het geld. Terwijl zij later tehuis het koren uitstorten, vinden zij het overige. Nu echter bezwijkt hun hart van schrik. ,Wat is dit, dat God aan ons gedaan heeft?quot; vraagt bevend de een aan den ander. Zij dachten dat hun bij hun terugkomst in Egypte zal worden te laste gelegd, dat zü zich zonder te betalen uit de voeten hebben gemaakt en derhalve bedriegers zijn. Ja, ja, wie een broeder verschacherd heeft, ziet overal geesten, die hem van bedrog beschuldigen. Niet alleen dit, — zij zien hier de wrake van God zelf. „Wat is dit, dat God ons gedaan heeft!quot; zeggen zij. Dat de grootvizier last zou hebben gegeven het geld in hun zak te versteken, komt hun volstrekt niet in de gedachten. Nadat hun geweten eenmaal ontwaakt is, bespeuren zij in alles de vergeldende en wrekende hand des Heiligen in den hooge. En het kan ook alleen het doel van Jozef bij dezen zonderlingen maatregel geweest zijn, dat zij zich door onzichtbare heilige machten omgeven zouden zien.

De tehuisreis der- broeders, die nu tot op negen verminderd zijn, is overigens ondanks den rijken voorraad van koren een weg van smarten. Wanneer het geweten eenmaal ontwaakt is, houdt het niet zoo spoedig met zijn werk op. En bovendien wisten de broeders immers ook, welk een droefheid hun vader zou overmeesteren als zij zonder Simeon en vooral wanneer zij met den eisch kwamen, dat hij Benjamin met hen zou laten gaan.

Inderdaad, het tooneel dat in de tenten te Hebron plaatsgrijpt is hartroerend. Nadat de negen hun wedervaren kort en goed hebben verhaald, zucht en klaagt de grijsaard: „Gij berooft mij van kinderen; Jozef die is er niet, en Simeon, die is er niet, nu zidt gij Benjamin wegnemen. Al deze dingen zijn tegen

-ocr page 238-

230

mij!quot; liet is niet noodig deze woorden toe te lichten. Wie een hart heeft, dien treffen zij, en den zonen hebben zij door het hart gesneden. Ook al zijn zij ten opzichte van Simeon werkelijk onschuldig, toch treffen den oude jammerkreten over Jozef thans als vergiftige pijlen hun bloedend geweten. Ja, God zit en loutert de zonen Israels. Wie niet te kortzichtig is, ziet de noodzakelijkheid van dit telkens nieuwe louteringsvuur in. Dat echter de bejaarde man met zijn zonen lijden moet, kan ons bitter leed doen. Maar het is de goddelijke wereldorde dat de vaders moeten lijden met hun lijdende kinderen, ja dat zij zelfs in zekeren zin de zonde en schuld hunner kinderen moeten boeten, gelijk daartegenover de kinderen de schuld en zonde hunner ouders moeten dragen. Het gaat duizendmaal zooals het in onze geschiedenis gaat. Het is treurig dat het zoo zijn moet — ja het is zeer treurig. Het is menigmaal om er over te weenen en men weent er ook menigmaal over. Dat is ook niet kwaad, als er maar geen hoogmoed, moedeloosheid en murmureering onder die tranen loopt. Doch wij moeten niet vergeten dat die God, die alle droefheid stilt, achter onze tranen staat.

Wees ook gij stille, gij arme oude Jakob. Reeds schemert van verre de dageraad van een heerlijken opstandingsmorgen. Nog bespeurt het betraande oog niets van dit licht. Maar het begint toch reeds te lichten. En in het ver verwijderde Memphis aan den oever van den Nijl, daar ligt een vorstelijk man in zijn eenzame kamer op de knieën en roept tot God dat uwe beproeving toch niet boven uw vermogen zijn moge. En hij wordt ook verhoord.

Eer wij den opgang der zon beschouwen, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij het feit, dat God langer dan twintig jaar over de zonde der tien zonen gezwegen en ze toch niet vergeten heeft. Insgelyks dat de broeders een even langen tijd hun schuld in den wind sloegen en nu toch moesten bemerken, dat zij in

-ocr page 239-

231

volle kracht leeft, zoo krachtig, ja veel krachtiger dan op den eersten dag. Hier kan men leeren dat er een God is.

3. HOE WORD IK VAN GODS BESTAAN VERZEKERD?

Hoe zal ik zekerheid verkrijgen dat er een levende God bestaat? Deze vraag en meer dergelijke ontmoet men in onzen tijd van vraagteekens maar al te vaak. Men stelt thans ook datgene op losse schroeven wat nooit twijfelachtig was en meent bijzonder schrander te zijn, wanneer men al wat bestaat in niets dan vraag- en aandachtsteekens heeft omgezet. Of dit nu liet teeken van een jong opkomend of van een kindschwordend geslacht is, willen wij hier, naar den aard der liefde, niet verder onderzoeken. Dit echter staat vast, dat niet alleen kinderen maar ook dwazen meer vragen kunnen dan alle wijzen tezamen beantwoorden kunnen.

Hoe men tot zekerheid komt, dat er boven de wolken een levende God troont, — is in elk geval ook een vraag, die moeilijk te beantwoorden valt. Onweersprekelijke bewijsgronden zijn daar niet voor, dat zeggen wij ronduit en hebben het reeds dikwijls gezegd. Er zijn ook geen onweersprekelijke bewijzen, waardoor men de verlichte en geëmancipeerde juffrouw X kan overtuigen dat hare moeder werkelijk haar moeder is. Zij houdt zich voor een ondergeschoven kind. Alle bewijzen, die men aan de bevolkingsregisters ontleent, alle getuigenissen van de personen, die indertijd het pasgeboren kind gezien hebben, de sprekende gelijkenissen tusschen moeder en dochter, de nog meer onverklaarbare liefde, die de moeder nu negentien jaar achtereen aan het meisje bewezen heeft, — dat alles zijn geen overtuigende bewijzen. Dit alles laat zich anders verklaren en wordt ook werkelijk anders verklaard — totdat juffrouw X. in plaats van het koele beoordeelende verstand den onmiddellijken drang haars

-ocr page 240-

232

harten laat spreken. Is deze. echter weggestorven, dan is zij in het algemeen niet te helpen.

Niet anders is het met de menschelijke ziel tegenover God. Als een mensch bewijzen voor het bestaan van God verlangt, die wiskundig opgaan, zal hij nooit bevredigd worden. Wanneer een mensch met het onmiddellijk instinct en den drang zijns harten spotten wil, dan kan hij dat doen. En inderdaad zullen dan alle bewijzen geen indruk op hem maken. Zelfs een ooievaar aan den hemel weet zijne gezette tijden, en een tortelduif en kraan en zwaluw nemen den tijd harer aankomst waar; desgelijks kent een os zijn bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren; alle redelooze schepselen, worden door hun natuurdrift veilig geleid. En de mensch staat. God zij geloofd, ten deze niet minder bedeeld dan zij. Ook hij wordt veilig geleid, wanneer hij slechts aan den innerlijksten drang van zijn wezen, aan de trekking naar zijn oorsprong gehoor geeft. Laat hij de heiligste stem zijns gemoeds aan het woord komen, dan ziet hij zich eensklaps overal door bewijzen voor het bestaan van God omringd en vindt hij Hem allerwegen.

Er was een tijd dat men het bestaan van een almachtigen en al wijzen Schepper liefst in de eerste plaats bewees uit de natuur. Daarop volgde een tijd, dat de godgeleerdheid dit bewijs geheel overboord wierp. Ik voor mij geloof dat een kinderlijk gemoed telkens weer en vaak zelfs op onweerstaanbare wijze van het voorzienig bestuur Gods doordrongen wordt, wanneer het zich met liefde in de natuur verdiept. Zelfs de vrijzinnige Diderot zegt: „De vleugel van een kapel en het oog van een vlieg zijn voldoende om alle godloochenaars te verpletteren.quot; En Madler: „Een echte natuuronderzoeker kan geen Godloochenaar zijn. Wie zoo diep als wij (natuurvorschers) in Gods werkplaats schouwt en zooveel gelegenheid heeft om zijn alwetendheid en eeuwige orde te bewonderen, moet ootmoedig de knie buigen voor het bestuur

-ocr page 241-

233

van den heiligen Gódquot;. Hooren wij nog het getuigenis van Linnaeus: „Den eenigen, eeuwigen, oneindigen, alwetenden God heb ik opmerkzaam luisterend zien voortschreden en ben door verwondering overweldigd. Ik heb de sporen zijner voetstappen do gansche geschapen wereld door opgemerkt en in die alle, zelfs in de geringste, een volheid van kracht en wijsheid en ondoorgrondelijke volmaaktheid aanschouwd.quot; ')

Waarlijk men zou de geleerden, die zoo spreken, om den hals vallèn. Zij spreken als uit het hart van allen, die in kinderlijken geest de natuur beschouwd hebben. Ook al is het dat men zonder telescoop en microscoop en zonder wetenschappelijke kennis de natuur gadeslaat, toch krijgt men dien onmiddel-lijken indruk. En die indruk wordt slechts versterkt, wanneer men dieper doordringt. Dan wordt het iemand volslagen onbegrijpelijk, hoe eeg^ denkend mensch zich niet gedwongen ziet een persoonlijken, l^lanm^Sg werkenden Geest achter de dingen te erkennen; — onbegrijpelijk, hoe men gelooven kan, dat al wat geworden is, bij toeval is ontstaan. Ik wil slechts op een enkele wet opmerkzaam maken, die ieder waarnemen kan en gewis ook reeds waargenomen heeft, doch wellicht zonder daar iets by te denken. De koude trekt, gelijk bekend is, het water samen, en dus is het aan de oppervlakte afgekoelde water zwaarder en zinkt. Het neemt de voor het onderhoud der waterdieren volstrekt onmisbare zuurstof mede naar omlaag. Ging die wet nu zonder uitzondering door, dan zou bij sterke vorst het water in de gedaante van ijs in de diepte zinken; elke koude nacht zou de ijsmassa beneden doen toenemen en na langdurige vorst zou zelfs het diepste meer in een enkelen ijs-

') Deze .aanhalingen zijn aan een zeer aanbevelenswaard vlugschrift ontleend, dat tot titel heeft: „Is het bestaan van God uit de natuur te bewijzen?quot; De schrijver is de predikant J. Lentz te Eeval.

De ScHiiuvEii.

-ocr page 242-

•234

klomp veranderd zijn, in een ijsklomp, die nooit weer geheel ontdooien kan. Alle leven in het water zou dan verstijven en doodelijke koude zou van deze ontzaglijke ijsmassa zelfs over den ganschen omtrek uitgaan. Opdat dit nu niet geschiede, heeft de alwijze Schepper hier een uitzondering vastgesteld. Men zou zoo denken, wanneer koele lucht reeds het water samentrekt, dan moest koude lucht het nog veel meer doen. Het tegenovergestelde is het geval. Zoodra het vriest, treedt de tegenovergestelde wet in werking: sterke koude trekt het water niet samen, maar doet het uitzetten. Al zoo ontstaat nu reeds bij de eerste vorst op de watermassa een beschermende ijsbe-dekking, die door de zon gemakkelijk gesmolten kan worden, en onder die bedekking, die den toegang van de koude lucht afweert blijft het water een matigen warmtegraad behouden, zoodat de dierenwereld, die daarin is, niet bevriest.

Is dat niet een bewonderenswaard bewijs, dat een ordenende, denkende Geest de wereld geschapen heeft? En het zou gemakkelijk vallen, duizenden van zulke bewijzen te leveren. Dat er desniettegenstaande vele natuuronderzoekers zijn, die zulk een bewijs niet laten gelden, willen wij niet verzwijgen. Doch al zouden zij ook allen tezamen de wijsheid van den persoonlijken Schepper roemen, gelijk Madler en Linnaeus het deden, dan ware daardoor toch niet bewezen dat er een heilig, evenmin dat er een barmhartig God bestaat. Daardoor ware nog niet bewezen, dat God in een bijzondere betrekking tot de menschen staat; dat Hij in genade en rechtvaardigheid over hen regeert. En juist hierop komt het bovenal voor ons aan. Het bewijs daarvoor moeten wij in 's menschen borst en in de menschelijke ervaring zelf zoeken. En inderdaad, daar vinden wij het ook. Wij maken, bij deze gelegenheid slechts op éen punt opmerkzaam, namelijk op

-ocr page 243-

235

4. DE ONSTERFELIJKHEID DER ZONDE.

„Het geweten en het berouw heb ik, zoo ver als het ging, niet bij mij aan het woord laten komen. Geheel laten zij zich niet verdringen; telkens weer fluisteren hun slangentongen. Machtige helden en groote geesten alleen kunnen ze, ofschoon niet altijd geheel en al, onderdrukken. Lastige, hinderlijke dieren zijn het berouw en het geweten; onder de duizend martelingen onzer ziel niet de geringste pijnigers.quot; Woordelijk zoo, letterlijk zoo schrijft de „geestigequot; Von Liliencron in zijn „Miicenquot;. Nu, de man is in allen gevalle eerlijk en daarvoor dank ik hem. Op een aandoenlijke wijze toont hij hoe het gansche leven van den mensch, die zich van God heeft afgekeerd, een vruchtelooze strijd tegen die „dierenquot; is, die berouw en geweten heeten. Ziedaar de kenmerkende bekentenis van een eerlijk wereldsch man, ja een stofvergoder.

Het geweten is dus niet een deel van het «X-, waarover wij te gebieden hebben. Indien hot geweien in 's menschen macht ware, dan moest hij de macht bezitten het tot zwijgen te brengen. De mensch bezit de macht om zijn oogen uit te rukken, ja zijn verstand te bederven, ja zijn geheele leven te verwoesten. Hij heeft de macht om een hartstocht in zich te onderdrukken en een anderen in diens plaats te stellen. Waarover hij echter geen macht heeft, dat is hot geweten, o, Hoe gaarne zou iemand al zijne have en goed geven, indien hij zijn geweten stillen kon: maar hij kan het niet. Wel gelukt het soms het te chloroformi-seeren; en het streven van tallooze menschen onder alle volken was te allen tijde de noodige chloroform te vinden, om het geweten tot zwijgen te brengen en het leven weer naar hartelust te kunnen genieten. In de woeste drift van den wellust of in strenge zelfkastijding en pijniging, in het bonte gewoel van uit puttenden arbeid, of in opofferende werkzaamheid voor anderen

-ocr page 244-

236

trachtte men van de inwendige beschuldigende stem bevrijd te worden. Het gelukte soms voor een wijle tijds of wel voor een geruimen tijd. Zoo meetiae men dan van den drukkenden last bevrijd te zijn. Doch opeens, plotseling, onverhoeds, komt het geweten weer tevoorschijn en staat het voor u als een vreese-lijk spook. En of gij u nu alle bewysgronden van het wetenschappelijk naturalisme tebinnen brengt en u op „onwederlegbare wijzequot;' betoogt dat zonde en schuld toch immers slechts bakersprookjes en hersenschimmen zijn, en ook dat ieder mensch zóo zijn en handelen moet, als hij is en als hij handelt, — dat er natuurlijk geen rechtsprekend, rekenschap eischend God kan bestaan, — toch en des ondanks: Hij bestaat als een vreeselijke werkelijkheid!

En gij, geliefde lezer, die er wellicht heden nog om lacht, — juich niet te vroeg! Uw chloroform zal op den duur geen werking doen. Gij zult ontwaken en uw geweten zal ontwaken. En wanneer liet zelfs in de ure des doods niet geschiedde en wanneer gij zelfs in uw stervenswee nog kondt lachen om het sprookje van hemel en hel, — juich niet te vroeg! Gods wegen zijn lang. Hij zal uw zonden wel bezoeken, als zijn tijd daar is wel straffen. En de eemcigheid is ePrst zijn tijd.

In den regel heeft het volstrekt niet zoolang te duren. Wie het leven om ons heen met open oogen beschouwt, doet telkens de ondervinding op, dat de zonde iets onsterfelijks is, omdat een rechtdoend God over de zonde heerscht. En wij, wij doen de ondervinding bij onszelven op en wel niet slechts in betrekking tot de zoogenaamde grove zonden, o Neen. Gij hebt een kleine liefdeloosheid begaan, gij hebt een hard of onrein woord gesproken ; de Geest Gods vermaant u tot berouw en dat gij zooveel mogelijk herstellen zult wat gij bedorven hebt. Gij echter verzet u en overschreeuwt zijn zachte stem. En werkelijk gij wordt er rustig onder; gij kunt de zaak vergeten, langen, lan-

-ocr page 245-

237

gen lijd .kunt gij het vergeten. De zaak is afgeloopen, ze is dood. Maar zie, opeens, midden in den nacht wellicht, staat ze u in schrikwekkende gedaante voor de oogen en uit uw beangste ziel weerklinkt het: „Wat moet ik beginnen?quot;

De geschiedenis van Jozefs broeders is er ook een bewijs voor dat de zonde onsterfelijk is. Twee en twintig jaar is er ver-loopen sinds zij Jozef verkocht hebben. Twee en twintig jaar is een lange tijd. Wat bekomt, wat verliest men dan al niet ? Wat verandert er dan al niet? Wat al komt er in zulk een lijd niet in het menschelijk hart op ? Wat hadden ook de broeders, ondanks hun eentonig herdersleven, al niet beleefd gedurende dat tijdsverloop ? Vreugdefeesten, begrafenissen, overrompelingen door naburige nomaden, huiselijke oneenigheden, aardbevingen, ziekten van kinderen, kleine oorlogen met de Kanaanieten, misgewassen, veeziekten en zoo voorts. De stofdeeltjes hunner lichamen hadden reeds driemaal gewisseld. Maar hun geweien was niet weggestorven.

Wij weten niet dat het hen tot hiertoe gekweld heeft. Ook God in den hemel heeft zich niet tegen hen opgemaakt. En zie! nu, terwijl zij voor den gewaanden Egyptischen grootvizier staan; nu, terwijl zij zelf onschuldig lijden, ontwaakte hun zonde met overweldigende kracht. Het schuldgevoel grijpt hen als het ware met ijzeren klauwen aan.

Kort geleden stond ik aan het sterfbed van een ouden man; hij was een „rechtschapen manquot;. Doch zijn sterven was verschrikkelijk. Toen ik hem onder vier oogen vroeg wat de oorzaak van zijn hevige onrust was, beleed hij onder tranen, dat hy voor zestig jaar (zegge zestig jaar!) een jong meisje ongelukkig had gemaakt. Hij had er zich gemakkelijk overheengezet, daar het immers iets alledaagsch was. Hij had levenslang de achting en het vertrouwen zijner medeburgers genoten en nu, nu hij zal gaan sterven, ziet hij dat meisje als een besehuldi-

-ocr page 246-

238

gonde gedaante voor Gods troon staan. — Het is reeds jaren geleden, dat ik een brief uit een hospitaal in het verre Oosten ontving. Hij was met een bevende handgeschreven. De schrijver deelde mij mede, dat hij tientallen van jaren vroeger in Bremen had gewoond. Hij had destijds een bediende van diefstal beschuldigd en weggezonden. De tot daartoe doodeerlijke man had diepbedroefd en onder betuiging van zijne onschuld liet huis verlaten. Spoedig daarna was dan ook de ongegrondheid der verdenking aan den dag gekomen. Maar hij, de schrijver van den brief, had niet der moeite waardig geacht de verblijfplaats van den bediende op te sporen en hem vergeving te vragen. Hij had onder al zijne wereldsche zaken deze kleinigheid dan ook spoedig vergeten. Doch nu was eensklaps, hij wist zelf niet hoe, de lang vergeten zonde hem levendig voor den geest gekomen; zij kwelde hem dag en nacht, en hij kon niet sterven voor hij den man recht had doen wedervaren. In dit geval liep, in het voorbijgaan gezegd, de zaak goed af. De voormalige bediende was nog in leven, was te vinden en schonk zijn heer gaarne vergeving, en daar hij in zeer drukkende omstandigheden verkeerde, beschouwde hij de geheele zaak als een treffend bewijs der goddelijke wijsheid, want zijn voormalige meester vond er zijn genoegen in, hem uit zijn uitwendigen nood te verlossen.

Ja, vele jaren lang kan het geweten zwijgen. Jarenlang kan God zwijgen. Maar wee dengene, die zich inbeeldt, dat de zaak daarmee uit de wereld is. Wij kunnen niets uit de wereld helpen wat er eenmaal in is. God zelf heeft reeds vóór duizenden jaren gewaarschuwd, dat het menschenkind er zich voor wachten moet, uit zijn ©ogeaWikkehjk zwijgen een voorbarig besluit te trekken. Zoo wordt in Ps. 50 : 19—21 verklaard: „Uwe mond steekt gij in het kwade, en uwe tong koppelt bedrog. Gij zit, gij spreekt tegen uw broeder, tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit. Deze dingen doet gij en Ik zwijg; gij

-ocr page 247-

239

meent (op grond van mijn zwijgen) dat Ik te eenenmale ben gelijk gij (en evenals gij geen acht sla op de zonde); Ik zal u straffen en zal het ordelijk voor uwe oogen stellen.quot; Zoo lezen wij in Ps. 130 : 9 en 10: „Nam ik vleugelen des dageraads,. woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou uwe hand mij geleiden en uwe rechterhand zou mij houden.quot; Dat zijn voorzeker oude woorden. Maar hun waarheid blijkt ook thans nog juist zoo, als in de duizenden van jaren, die achter ons liggen, toen men ze voor de eerste maal hoorde. En hun waarheid blijkt thans nog evenzeer in de overoude bosschen van Amerika als op de boulevards van Parijs. En vóór zij zóo in woorden werden uitgesproken, als wij ze thans geschreven zien, stonden zij reeds met vurige letters in de gewetens der menschen. Eva, de eerste zondares, Kaïn, de eerste moordenaar, konden daarvan spreken, en hebben er ook van gesproken.

De zonde, dat is de vijandschap tegen God, is iets onsterfelijks, omdat de heilige en rechtvaardige God zelf onsterfelijk is. ,Dwaalt niet. God laat zich niet bespotten, zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien.quot; God vergeet niets, al zoudt gij ook kunnen vergeten. Dat gaat ook door voor het leven van (jeheele vólken. Eeuwen achtereen was het Bourbonsche stamhuis in verbinding met een trotschen adel en een verdorven geestelijkheid een plaag voor het Fransche volk geweest. Lang hield het vol, totdat de dag der bezoeking kwam. Maar hij kwam, en hij kwam als een dag van verschrikking. Hij duurt in zekere mate nog tegenwoordig voort. Ja, waar is de banier met de drie leliën gebleven ? In Spanje heeft men eeuwenlang de kinderen Gods gemarteld en verdrukt. Deswege moest het wereldbe-heerschende Spaansche volk in de diepte der armoede en der vernedering afdalen. Het rijk, waarin de zon nooit onderging is nu een rijk van macht ontbloot. En gij, alleenheerscher op den Russischen troon, die oude beschreven rechten en heilige eeden

-ocr page 248-

m

schendt, die het Evangelie en het Germaansche ras op verachtelijke wijze onder den voet treedt, — ook voor u gaat het woord uit: Jk zal uwe zonde bezoeken, bezoeken als mijn tijd komt.quot; Ik hoor het reeds rommelen uit de diepte der aard. Weldra zal zij zich openen en hen verzwelgen die gerechtigheid en waarheid met voelen treden. En waar nu nog de „almachtigequot; troon des czaren staat, zal niets meer zijn dan een rookwolk.

Immers, er is een zedelijke wereldorde, al schijnt zij ook vaak door wolken bedekt. Een zedelijke wereldorde zou echter iets ondenkbaars en belacbelijks zijn, zonder een heilig rechtdoend God. De onsterfelijkheid der zonde zou iets onzinnigs zijn, zonder den Onsterfelijke en Heilige in den hooge. o, Gij, die tot hiertoe niets dan zonde op zonde hebt gehoopt en met het eeuwig oordeel gespot hebt, — kom tot bezinning; geloof het toch dat uwe zonde onsterfelijk is ! Eéns zal zij ^waken en u overvallen ais een leeuw. Zoek, zoolang gij op den weg zijt, het eenige dat u voor den lévenden God kan redden! Wat is dat? Het is de bron der vergeving en vernieuwing, die dezelfde God in Jezus Christus geopend heeft voor alle boetvaardigen en oprechten van hart. o. Hoofd vol bloed en wonden !

-ocr page 249-

XVIII.

DOOR DUISTERNIS TOT LICHT.

Gen. 43—45 'j.

1. „DE AFGROND ROEPT TOT DEN AFGROND,

al uwe baren en uwe golven zijn over mij henengegaan,quot; zoo klaagde een lijder in den ouden tijd. En velen onzer lezers weten wat dat zeggen wil. Maar, naar wij hopen weten zij ook, dat een kind des geloofs door de beproevingen, die God hem laat ondervinden, niet verslonden, maar gelouterd wordt. En omdat wij zijn wat wij zijn is er alleen langs dezen weg verlossing mogelijk. Het is treurig dat het zoo is, maar er valt niets aan te veranderen, o, Hoe vaak moet de eeuwige liefde, die toch alleen onze zaligheid beoogt, ons in een zee van lijden brengen voor zij ons gelukkig kan maken ! Die bewerking van ons geluk komt uit de liefde voort; de zee van smarten echter schiet uit de zonde voort; uit onze zonde en ook uit de zonde onzer medemenschen.

') Bij onze beschouwing vatten wij deze groote afcleeling bijeen, omdat het onafscheidelijk samenhangt. Ook doe ik opmerken dat het ons in de eerste plaats om de geschiedenis van Jozef te doen is, niet om een verklaring van alle bijzonderheden dezer hoofdstukken, waarin het leven van dezen godvruchtige beschreven wordt. Wegens den voor dit werk bepaalden omvang zal althans van nu af aan wat niet rechts-streeks tot de geschiedenis van Jozef behoort, slechts kort besproken worden. De Schbijver

16

-ocr page 250-

242

„In den hemel,quot; aldus heeft een schrander man gezegd, „in den hemel is het Evangelie zonder lijden; in de hel is het lijden zonder Evangelie; op de aarde echter zijn lijden en Evangelie onlosmakelijk verbonden.quot; Laat ons in het vooruitzicht ons verheugen op den tijd wanneer wij het Evangelie, het heil des Heeren ei de heerlijkheid Gods ervaren zullen zonder herinnering aan de zonde en zonder een zweem van smarten. Voorloo-pig moeten wij er genoegen meê nemen dat er ook op de wegen, die tot de goddelijke fontein des levens leiden, nog vele heete tranen vloeien. Vele heete tranen moesten er nog vlieten uit de oogen van den ouden Israel en uit de oogen zijner zonen vóór de zon der vreugde over hen opging.

Toen de korenvoorraad in het groote gezin van Israel nagenoeg verbruikt was, toen men reeds begonnen was met telkens kleiner hoeveelheden uit te deelen, drong Jakob er bij zijne zonen op aan, om nogmaals den weg naar Egypte in te slaan (hoofdstuk 43 : 1—5). Deze echter verklaarden ronduit dat zij zonder Benjamin niet meer onder de oogen van den Egyptisch en regent durfden komen. De oude man verwijt nu, door vreeze en droefheid overmand, zijn zonen ten onrechte dat zij den vreemden heer hun huiselijke omstandigheden hebben medegedeeld; een verwijt dat gemakkelijk ontzenuwd kon worden. De zonen doen dat echter niet op wrevelige wijze, o, Neen; het brandt daarbij in hun geweten. Hebben zij dit verwijt, dat hun gemaakt wordt, ook al niet verdiend, zij hebben er een nog veel scherper verdiend, dat zij niet bekomen. Zij moeten bij zichzelven erkennen, en zij erkennen het ook, dat Jakob maar al te veel reden had, om hun den tweeden zoon van zijne Rachel niet toe te vertrouwen. Zij weten hoe zij met den eersten gehandeld hebben, al weet Jakob het ook niet. Daarom komen zij hier tegen zichzelven en niet tegen hun vader in opstand, die hen, op zichzelf, verongelijkt. Hebben zü in Egypte ten opzichte van de onrechtmatige

-ocr page 251-

243

beschuldiging van den grootvizier nochtans moeten erkennen: „Dat hebben wij aan onzen broeder verdiendquot;, thans zegt. hun geweten: „Dat hebt gij aan uw vader verdiend.quot; Het onrecht, dat den boetvaardige weervaart, herinnert hem aan de ongerechtigheid, die hij zelf begaan heeft, en daarom bliift hij zachtmoedig en ingetogen.

Uit den kring der broeders treedt nu Juda op. Hij was niet de eerste, die Jakob bezwoer dat hij voor de veiligheid van Benjamin in zou staan. Ruben, de eerstgeborene, heeft dat ook reeds gedaan. Maar zijn voorslag dat Jakob twee zijner zonen dooden mocht, indien hij Benjamin niet terugbracht (hoofdstuk 42 : 37) was zoo ruw, dat de aartsvader er niet eens op antwoordde. Anders is het met Juda. Hij stelt zichzelven als horg; hij wil levenslang gehouden worden voor iemand, die zich aan zijn vader vergrepen heeft, indien hij Benjamin niet terugbrengt (hoofdstuk 43 : 8—10). Uit deze woorden spreekt een heilige ernst, een grootsche zelfopoffering, een diep, edel gevoel van verantwoordelijkheid, en de volgende geschiedenis zal ons doen zien dat een man uit éen stuk, ja een man des gebeds, uit deze woorden spreekt.

Zoo slaat dan eindelijk Jakob met een bedrukt gemoed toe, dat Benjamin mede zal gaan. Hij verzuimt daarbij echter niet, de uiterste voorzorgsmaatregelen te treffen. Hij verordent dat men van de edelste specerijen, die het land oplevert, zal medenemen. Deze specerijen werden „het bezongenequot; of „het lied des landsquot; genoemd. Wij zouden zeggen: „de poëzie des lands.quot; Het zijn die soort van voortbrengselen, die niet tot de prozaïsche behoeften, maar tot den sier en de weelde des levens behooren. Jacob had indertijd ten aanzien van Ezau ondervonden welk een krachtigen invloed de aanbieding van geschenken op wereldsch-gezinde menschen oefent. Hij stelde zich toch ook den Egyp-tischen regent slechts als een 'gruwzaam dwingeland voor, als

-ocr page 252-

244

een man van de ergste soort. Onzerzijds moeten wij glimlachen dat hij zulke hulpmiddelen noodig keurt. Het geld voorts, dat zijne zonen in hunne zakken gevonden hebben, moeten zij met de nieuwe koopsom, ook medenemen. En Benjamin! Dat is wel het moeielijkste punt. Wat beteekent alle goed in vergelijking met een geliefd kind! Maar het moet geschieden! Het is een uitdrukking van wanhoop, als Jakob zegt: „Mij aangaande — ben ik van kinderen beroofd, zoo bén ik beroofd! Maar God de Almachtige geve u barmhartigheid voor het aangezicht diens mans.quot; Wij gevoelen hoe dat uit de diepte des harten komt (hoofdstuk 43 : 11—15). Wij zien hoe daarbij de tranen uit de oude oogen vlieten; wij zien het hartverscheurende afscheid van zijn lieveling. Wij zien den bedaagden man op een heuvel staan en de vertrekkende karavaan nastaren, totdat het hem voor de oogen begint te schemeren. Wij hooren hem alleen met bevende stem ten hemel schreien: „o, Gij almachtige God, God van Abraham, mijn God, geef hun barmhartigheid voor het aangezicht van den vreeselijken man!quot; Daar gaat hij in zijne tent en doorweekt zijne sponde met tranen.

Ja, het is zeer donker om hem heen. En toch zingt reeds de hemelsche nachtegaal zijn liefelijk lied; nog klinkt het uit de verte, maar het komt nader en naderbij. Hoor maar, oude Israel.

Terwijl de patriarch nu in pijnigende eenzaamheid in zijn tente toeft, zien wij zijne zonen in

2. EENE WERELD VAN RAADSELEN

verplaatst. Zoodra zij aankomen, worden zij voor Jozef gebracht, die nu voor het eerst het aangezicht van zijn eenigen eigen broeder aanschouwt, dien hü vóór twee en twintig jaar als een kind verlaten heeft. Hij geeft zijn hofmeester last een

-ocr page 253-

215

grooten maaltijd aan te richten en de vreemdelingen naar zijn huis te brengen. Onder andere omstandigheden hadden zij dat voor een groote eer gehouden. Nu evenwel, bezorgd en beangst als zij zijn, eensdeels door hun kwaad geweten, anderdeels door hun vroegere ondervinding, zien zij in alles alleen een Egyptische intrige, een valstrik. Zij vreesden niets meer en niets minder, dan dat men hen in het huis van hunne vrijheid berooven en hen tot slaven maken zou. Vol vreeze spreken zij aan de deur met den hofmeester en betuigen hem, dat zij hun geld op een onverklaarbare wijze in hun zakken gevonden en als eerlijke lieden het met het geld voor nieuw koren hebben meegebracht.

De hofmeester is echter zoover noodig door Jozef ingelicht en speelt meesterlijk zijn rol. Wel gaat het daarbij niet zonder onwaarheid toe, gelijk Jozef dan ook zijn plan niet uit kan voeren zonder onwaar te zijn, dat is zich anders voor te doen dan hij was. Wij geven toe, dat een discipel van Jezus Christus niet zoo spreken en handelen mag als Jozef het deed. Doch wij zien overal, dat de vertegenwoordigers van het Oude Verbond ten uanzien van de waarheid nog een minder scherp geweten hadden. Wij herinneren slechts aan Abrahams gedrag in Egypte, aan Davids houding in het land der Philistijnen, enzoovoorts.

Zoo verzekert de hofmeester den vreemdelingen, dat hun geld in zijn volle gewicht (het waren namelijk ongestempelde stukken die gewogen werden) in zijne kas was gevloeid: „Uw God en uws vaders God heeft u een schat in uwe zakken gegeven.quot; Verbaasd hooren de zonen toe, overal zien zij de onzichtbare hand Gods heerschen, en juist dit, dat zij de heerschappij van Gods onzichtbare hand zullen opmerken, is Jozefs doel.

Meer bemoedigd reeds treden zij het aanzienlijke gebouw binnen, waar Jozef zijn verblijf houdt. Wel hadden de voorname

-ocr page 254-

246

Egyptenaren en zelfs de koningen woonhuizen, die in vergelijking met de tempels en grafsteden eenvoudig waren; want, zoo oordeelden zij, het aardsche leven was zoo kort; daarvan moest men niet zooveel werk maken. Doch in vergelijking met de eenvoudige tenten van Kanaan was het huis van Jozef toch zeker indrukwekkend en prachtig. En hier werden zij als voorname gasten ontvangen. Hun werd water aangeboden om hunne voeten te wasschen, hunne lastdieren werden verzorgd. En nu, o blijdschap! werd Simeon, die voor hen allen geleden had, tot hen geleid. Welk een ontroerende verwelkoming zal dat geweest zijn! En nu maakten zij hun geschenken in orde (hoofdstuk 43:16—25). Op den middag verschijnt de almogende man en onder diepe buigingen bieden zij hem aan wat zij hebben medegebracht. Het zal hem welaangenaam zijn geweest, want het was de geur van den vaderlandschen grond. Vol belangstelling vraagt hij naar hun welstand. Daarop volgt de groote vraag: „Is het wél met uw vader, den grijsaard, van wien gij gesproken hebt?leeft hij nog ?quot; Eerst nadat hij hierop voldoend antwoord ontvangen heeft, waagt hij het, zyn oogen op Benjamin, den zoon zijner moeder, te vestigen. Het hart beeft hem in de borst als hij vraagt of dat hun jongste broeder is. En zonder het antwoord af te wachten, zegt hy tot hem: „God zij u genadig, mijn zoon!quot;

Doch nu kan hij het niet langer uithouden. Hij moet in zyn kamer gaan en uitweenen. Dat kunnen wij ons voorstellen. Wie met zijn ziel in de geschiedenis indringt, kan er licht toe komen, dat hij ook thans nog meêweent.

Nadat Jozef zijn aangezicht gewasschen heeft, komt hij terug en spant al zijn kracht in om zich niet te verraden. Hij beveelt het maal. Als aanzienlijk lid der priesterkaste zit hij aan een afzonderlijken disch. Hij mag niet met de gewone Egyptenaren, nog minder met de onreine vreemdelingen aanzitten. Hetzelfde mogen evenwel ook de Egyptenaren niet, die aan den maaltijd

-ocr page 255-

247

deelnemen. Ook zij hebben hun bijzondere tafel. Aan een derde tafel eindelijk zitten de elf broeders. Maar hoe verwonderen zy zich dat zij juist naar hun leeftijd gerangschikt worden. Deze kennis van hun ouderdom kon de Egyptenaar alleen door goddelijke ingeving verkregen hebben. Het verschil in jaren was deels zoo gering dat men het bij mannen van dien leeftijd onmogelijk uit hun gelaatstrekken of uit hun lichaamshouding kon afleiden. 'tWas dus een raadsel, een wonder! En nu de vriendelijkheid van Jozef, die hun van zyn tafel eeregerechten deed toekomen! Hoe liet zich dat met zijn vroegere gestrengheid rymen ? Bijzonder in het oog loopend evenwel was het dat hij aan Benjamin vijfmaal meer eeregerechten dan aan de anderen liet overreiken. Wat kon dezen Egyptischen heerscher toch zoo met Benjamin ingenomen doen zijn? Wij begrijpen reeds dat Jozef hen op de proef wilde stellen of zij ook zoo jaloersch waren ten aanzien van den bevoorrechten Benjamin als voormaals ten opzichte van hem wegens zijn bonten rok.

Doch hoe geheimzinnig alles ook wezen mocht — het was toch zeer vriendelijk. Gaandeweg verdween bij hen alle vrees. De krachtige Egyptische wijn deed ook zijn werking. De He-breërs werden opgewekt en spraakzaam. Overeenkomstig de oude spreuk dat in den wijn de waarheid is, dat wil zeggen dat men, opgewekt door den wijn, den grond zyns harten onbezorgd bloot legt, zullen zij in hun taal ook wel hun gevoelen over de bevoorrechting van Benjamin hebben uitgesproken. Zij vermoedden niet dat zij een toehoorder hadden; het schijnt dat deze eerste proef goed is uitgevallen (hoofdstuk 43 : 2G—34).

Doch deze proefneming was slechts het voorspel van een van veel ernstiger aard- Den volgenden dag, zoodra de morgen aanbreekt laat men de vreemdelingen vertrekken. Hun ezels zijn door Jozefs dienstboden gezadeld en geladen, en weder is hun geld bij hun koren gevoegd. Doch niet alleen dit. Op uitdrukkelijken

-ocr page 256-

248

last heeft de hofmeester Jozefs zilveren heker heimelijk ia den zak van Benjamin verstoken. Nauwelijks zijn zij in de vroo-lijkste stemming van de wereld op weg gegaan of de beambte moet zelf de broeders najagen. En Jozef heeft hein nauwkeurig voorgeschreven hoe hij handelen moet. Hij moet de broeders toegrauwen: „Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden ? Is het deze niet waar mijn heer uit drinkt en waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal ? ') Gij hebt kwalijk gedaan wat gij gedaan hebt.quot; En juist zoo spreekt dan ook de welonderrichte dienaar op gemaakten harden toon (hoofdstuk 44 : 1—6).

Met de uiterste verbazing hooren de zonen van Jakob deze woorden aan. In heilige verontwaardiging komen zij tegen de beschuldiging dat zij dieven zijn, op. En zoo vast zijn zij van hun aller onschuld overtuigd, dat zij zeggen: „Bij wien de beker gevonden zal worden, dat hij sterve, en ook zullen wij mijnen heer tot slaven zijnquot; (hoofdstuk 44 : 7—9). De schrandere hofmeester is echter van oordeel dat hij niet zoo streng te werk

') „In Egypte, het land der orakels of godspraken, was ook de hy-dromantie of het waterkijken in zwang, dat wil zeggen het waarzeggen uit de verschijnselen, die de vloeibare inhoud van een schotel of een ander stuk vaatwerk, hetzij op zichzelf, hetzij wanneer men er iets inwerpt, te zien geeft. Deze soort van raadpleging der godspraak komt nog tegenwoordig voor. De teekens dezer waarzeggerij waren nu eens de verschillende brekingen der lichtstralen in de vloeistof, dan eens de vorming aan figuren, blaasjes enzoovoorts, wanneer men er iets ingeworpen had. Volgens Bunsen nu was de hoofdzaak het staren, het strak zien op een bepaald punt in den beker, dat ten doel had den starende in een droomerigen, helderzienden toestand te brengen (dus ongeveer als bij den magnetischen slaapquot; (volgens Lange). Dat Jozef werkelijk evenals de Egyptenaren door middelvan den beker heeft waargezegd is niet wel aan te nemen. Dit alles, gelijk ook de betuiging „bij het leven van Earaoquot; behoort „tot zijn rol.quot; Een en ander moest de broeders in den waan doen verkeeren, dat zij met een wezenlijken Egyptenaar te doen hadden.

De Schkijvee.

-ocr page 257-

249

móet gaan; alleen diegene, bij wien zich de beker bevindt moet slaaf worden. En nu begint hij met het onderzoek in te stellen, waar allen op aandringen. Om geheel argeloos te schijnen, vangt hij met den oudste aan, gaat voort rfiet den tweede en zoo verder. Elke nieuwe zak stelt de broeders opnieuw in het gelijk. Reeds glanzen hun aangezichten toen.... o schrik! in den laatsten zak, in Benjamin's zak, de onheilspellende beker gevonden wordt (vers 10—12).

Een hachelijk oogenblik was aangebroken. Wanneer bij de oudste tien zonen nog de oude geest heerschte, dan konden zij nu rustig huns weegs gaan en den jongsten aan zijn lot overlaten. Was hij schuldig of had een booze geest den beker in zyn zak gespeeld, — zij althans waren onschuldig en werden ook door niemand beschuldigd. Maar daar is er zelfs niet éen, die er aan denkt om verder te trekken. Daar is er zelfs niet éen, die niet met de diepste droefheid zijn kleederen scheurt. Benjamins leed is hun leed. Zij denken er niet aan hun lot van het zijne los te maken. Zoo trekken zij achter hun ezels naar de stad terug, vast besloten haar niet dan in het gezelschap van Benjamin te verlaten. Juda is nu de leider (vers 13 en 14). Later werd de stam Juda de banierdrager van Israel in zijne geslachten. De moeielijkste zegepraal en de edelste echter heeft de stamvader, die thans op den voorgrond treedt in dezen on-bloedigen strijd bevochten.

Weldra staan zij weder voor het aangezicht van Jozef, die nog in zijn huis vertoeft, dus nog niet voor zijn bezigheden is uitgegaan. Het is te begrijpen dat hij dezen morgen iets belang-rijkers te doen heeft dan de belangrijkste staatszaken waar te nemen. De schoonste dag van zijn leven was aangebroken — een dag waarop hij hemelsche blijdschap in het aardsche leven genieten en in andere harten verwekken zou. Maar nog eens moet hij zich bedekt houden, — nog ééns

-ocr page 258-

250

voor een korte wijle — en dan niet meer. Met een streng gelaat spreekt hij de mannen toe. „Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zouquot; (vers 15) ? Juda weet eerst geen woorden te vinden; het schijnt hem een hopelooze zaak toe, zijn broeder van den diefstal te rechtvaardigen; maar uit de diepte zijner ziel welt het ontroerende woord op: „God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden.quot; En hij voegt er aan toe, dat zij allen slaven van den almogenden Egyptenaar zijn, de onschuldigen met den beschuldigde. Jozef echter verklaart dat hij er verre van af is, zulk een onrechtvaardigheid te begaan. Zij allen mochten naar huis gaan, alleen de schuldige Benjamin zal als slaaf achterblijven (vers 16 en 17).

Nu had menschel jkenvijze ook Juda zich bij zichzelven en tegenover zijn vader kunnen verontschuldigen. Hij had immers alles gedaan wat hij kon om den machtigen regent van gedachten te doen veranderen en Benjamin te redden? Maar het denkbeeld dat deze achter zal blijven is vreeselijker voor hem dan de dood. Hij nadert tot den heerscher. Een heilig vuur vlamt in zijn binnenste; hij houdt een aanspraak, die elk gevoelig men-schelijk hart moet treffen. Ja, het is alsof er iets van het bloed van het heilige Lam Gods, dat achttien eeuwen later als borg en slachtoffer optreedt voor de zonde der wereld, in zijne aderen vloeit, — in de aderen van Juda, die de stamvader van den Heiland was. Door deze zijne aanspraak levert hij het bewijs, dat er thans in zijn hart, nadat het in den smeltkroes van den Heilige gelouterd is, een vuur gloeit, dat van 's Heeren altaar afkomstig is.

Wij willen deze aanspraak (vers 18—34) niet in bijzonderheden nagaan. De lezer overdenke ze zelf. Hij begint met er den heerscher op te wijzen, dat hij zelf het geweest is, die door zijn dringenden eisch teweeg heeft gebracht dat men Benjamin van

-ocr page 259-

251

de zijde zijns vaders gescheurd heeft. Hij wijst hem er op hoe onlosmakelijk deze jongeling met den grijsaard is samengegroeid. Hij doet hem een blik slaan op de aandoenlijke tooneelen, die er aan vooraf zijn gegaan, vóór Jakob zijn toestemming gaf Benjamin mede te nemen. Hij stelt hem voor oogen dat het zijn vader den dood berokkenen zou, indien hij zonder Benjamin terugkeerde. „Wij zouden de grauwe haren van onzen vader met droefenis ten grave doen dalen.quot; En nu eerst komt wat hij tot het laatste heeft bewaard: „Uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende: „Zoo ik hem tot u niet wederbreng, zoo zal ik tegen mijn vader te allen dage gezondigd hebben. Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling mijns heeren slaaf blijven, en laat den jongeling met zijne broeders optrekken. Want hoe zou ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij ware; opdat ik den jammer niet zie, welke mijn vader overkomen zou.quot;

Welk een toespraak! Hier moeten Demosthenes en Cicero de vlag strijken. Hier spreekt een geestdrift, die uit den hemel is. Waarlijk, wat Juda tegen Jozef misdreven heeft, maakt hij nu aan Benjamin, die toch Jozefs vleesch en bloed is, weder goed. En indien er éen vergoeding was, die menschen schenken konden, dan moest deze angst voor het lijden van zijn vader wel al de smart vergoeden, die hij en zijn broeders hem hadden aangedaan. Ja, wie weten wil wat gemoedsverandering is, die moet deze toespraak hooren. Tegen haar sterken drang kan ook Jozef zich niet langer staande houden.

3. DE HULSELS VALLEN AF.

Jozef zou een wreedaard zijn geweest, zoo hij zijn broeders, en inzonderheid zijn ouden, eenzamen vader in de verte, zulk een zee van smarten, zonder de uiterste noodzakelijkheid, bereid

-ocr page 260-

252

had. Doch inderdaad, wat tot ware bekeering van een mensch dient, is nooit te hard, al werd iemands hart daar ook onder verbrijzeld. Want deze bekeering is, ondanks al het lijden, dat zij lichaam en ziel doet ondergaan, de eenige weg waarlangs de verloren mensch zijn God wedervindt. Zijn God vinden, dat wil toch zeggen voor eeuwig zichzelf vinden. De gemoedsverandering van Juda en zijne broeders is niet slechts in het vuur der beproeving gebleken: neen, zij is het juist door dit vuur eerst geworden, volkomen geworden. Het is goddelijke wijsheid, waarnaar Jozef handelt. God zelf gaat niet zacht met de zielen om, die Hij tot de aanschouwing zijner heerlijkheid wil leiden; daarvan kon Jozef een roerend lied zingen.

Het heeft hem, gelijk wij gezien hebben, moeite genoeg gekost, zijn bewogen hart zoo lang verborgen te houden en te bedwingen. Nu eindelijk, eindelijk is het blijde oogen-blik gekomen, dat hij den dijk door kan steken en zijn hart vrij kan laten stroomen, zooals het wil, zooals het reeds zoo lang wilde. Moest hij hard tegen zijn broeders zijn, niet minder moest hü hard tegen zichzelf wezen. En waarlijk, gij menschenkind, dat kermt onder de drukkende hand Gods, geloof maar, dat het uwen God zwaar genoeg — ik spreek naaiden mensch — dat het uwen God zwaar genoeg valt, u zoo lang te laten lijden. Hij verblijdt zich niet minder dan gij op het oogenblik, dat Hij u met zijne liefde overladen kan. Want „het harte Gods klopt voor u, dat het zich uwer ontfermen moet.quot;

Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: „Doet alle man van my uitgaan/' Dat „hij kon nietquot; geeft ons een blik in den innerlijken strijd, dien het hem gekost had, zich zoolang te bedwingen. Maar nu kan hij het niet meer. Hij behoeft het ook niet langer te doen. Hij mag nu zijn hart laten spreken.

-ocr page 261-

253

Doch hij begeert geen toehoorders, die geen begrip van de zaak hebben. Het heilige oogenblik, waar Gods engelen zich reeds zoo lang in verheugd hebben, waarvoor zij reeds zoolang hunne harpen gestemd hebben, — het heilige oogenblik, waarin de gescheiden broeders elkaar niet slechts voor het uitwendige wedervinden, maar voor de eerste maal elkaêr in God vereenigd vonden, — dat oogenblik mag niet door vreemde toeschouwers ontwijd worden. Hier kan gezegd worden: „God is tegenwoordig.quot; Maar ook God alleen. Jozefs geween is wel zoo luid, dat het zelfs door de gesloten deuren heen klinkt en voor de Egyp-tenaren geen geheim blijft. Wat echter de oorzaak van deze buitengewone beweging is, zullen zij eerst later vernemen (hoofdstuk 45 : 1 en 2). Nu eindelijk komt het hooge woord, dat als een triomfeerende lichtstraal door alle donkerheid heendringt, en alle tot dusver bestaande raadselen eensklaps opgehelderd: „Ik hen Jozef, uw broeder!quot; En als de zonen van Jakob na deze openbaring als verplet van schrik ineen dreigen te zinken, moedigt hij hen vriendelijk aan, tot hem te naderen. Nogmaals be tuigt hij hun; „Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.quot; Daarna vervolgt hij: „Maar nu, weest niet bekommerd ; en de toorn ontsteke niet in uwe oogen, omdat gij mij hierhenen verkocht hebt; want God heeft mij voor uiv aangezicht (jezonden tot behoud des levens. Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands, en er zijn nog vijf jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal; doch God heeft mij voor ulieder aangezicht henengezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde en om u bij het leven te behouden door eene groote verlossing. Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God zelf, die mij tot Farao's vader gesteld heeft, en tot eeil heer over zijn gansche huis en regeerder in het gansche land van Egypte. Haast u en trekt op tot mijn vader en zegt tot hem: „Alzoo zegt uw zoon Jozef: God heeft

-ocr page 262-

254

mij tot een heer over gansch Egypteland gesteld: kom af tot mij en vertoef niet; en gij zult in het land Gosen wonen en nabij my wezen, gij en uwe runderen en al wat gij hebt; en ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hon-gers zijn; opdat gij niet verarmt, gij en uw huis en alles wat gij hebt.quot; En ziet uwe oogen zien het, en de oogen mijns broeders Benjamin, dat mijn mond tot u spreekt. En boodschapt mijnen vader al mijne heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u en brengt mijnen vader herwaarts.quot;

Na deze treffende en troostrijke toespraak valt hij zijn broeder Benjamin om den hals en Benjamin weent aan zijn hals; en hij kust al zijn broeders en weent over hen. Nu waagt het ook het tiental om de oogen tot hem op te slaan en met hem te spreken; en langzamerhand komen zij tot blijmoedig vertrouwen.

4. DE HEEBE HEEFT ALLES WÉL GEMAAKT.

Wat is de oorzaak dat de broeders nu vrijmoedigheid krijgen om met Jozef te spreken ? Deze vrijmoedigheid bekomen zij door een tweeledige opmerking; ten eerste doordat zij zien dat Jozef geen toorn tegen hen voedt, maar hen liefheeft; meer echter nog doordien zij met bewondering de wegen des al-machtigen Gods gadeslaan en als met de handen tasten dat God juist tot een grooten zegen gesteld had wat zij ten kwade hadden bedoeld. Hun blijdschap vloeit dus niet hieruit voort dat zij tot inkeer zijn gekomen. Integendeel hun hevige schrik werd alleen veroorzaakt door het bewustzijn dat zij ook nu nog den toorn eu k van Jozef verdiend hadden. Wij komen daar

weldra op U Maar ook Jozef zou zich niet in staat gevoeld hebben, zoo nv.Verbuigend, verzoenlijk en liefderijk te zijn, indien hij niet de ondervinding had opgedaan dat God alles ten

-ocr page 263-

255

goede beschikt had, wat de menschen ten kwade hadden gedacht. Indien bij hem de oude stelregel, die ons allen in het bloed gevaren is: „Wraak is schoon,quot; veranderd is in de leuze: „Barmhartigheid is schoon,quot; dan is dit slechts hierdoor mogelijk dat hij allerwegen de alles tebovengaande ontferming Gods aanschouwt. Daarom kan hij met een blijdschap, die voor geen beschrijving vatbaar is, getuigen: „God heeft mij voor ulieder aangezicht henengezonden om u bij het leven te behouden.quot; Allerwegen is het alleen God, dien hij ziet. De menschen verdwijnen met al hun doen en laten op den achtergrond. God alleen blijft voor hem over. En Hij doet zich kennen als volmaakte wijsheid, lankmoedigheid en waarheid. Hoe zou Jozef dan nog kunnen toornen?

In zijn innige gemeenschap met God den Vader aller liefde, is de eenige verklaring gelegen van dit groote feit, dat Jozef boven alle gedachten van toorn, haat en wraak verheven was. Dat hij dat werkelijk was zal elk menschkundige, die onze geschiedenis leest, terstond bespeuren. Wie met zulk een gemoedsrust een zoo ver reikend plan beraamt en zoo regelmatig en bedachtzaam doorzet, — een plan dat alleen ten doel heeft, de broeders tot boetvaardigheid te leiden en deze hunne boetvaardigheid, bij name de afwezigheid bij hen van afgunst tegenover Benjamin, op de proef te stellen, — die moet tot in zyn binnenste met kalmen vrede en heilige liefde vervuld zijn. En dit is de grootheid van Jozef; en niet dat hij regeerder over Egypte was. De liefde is zyn adeldom.

Wanneer men de menschen in de wereld zoo hoort spreken, ontwikkelde en onontwikkelde, dan vinden zij het geheel natuurlijk dat men in zijn jeugd vuriger liefheeft drn op r1 ouden dag. Men schrijft dat daaraan toe, dat de j ,id warmer bloed en warmer genegenheden heeft, dat zij n. on) e /ooroor-deeld haar hart ontsluit, en bovenal dat zij nog met zooveel

-ocr page 264-

256

droeve ondervindingen van de koude zelfzucht der menschen heeft opgedaan. Volgens deze algemeen in zwang zijnde beschouwing sterft uit een natuurlijke oorzaak de liefde langzamerhand met de jaren en bij toenemende menschenkennis weg. Zullen wij, oudere menschen, ons dat latei velgevallen? Ik kom daartegen op met eiken bloeddruppel die in mij is. Ik wil niet ophouden lief te hebben, ik wil ook niet minder liefhebben naarmate ik ouder word. Ik wil meer liefhebben en zuiverder liefhebben. Dus niet liefhebben in menschvergodenden trant, niet liefhebben door over de afgronden der menschelijke natuur heen te zien. Maar liefhebben wil ik leeren zooals God liefheeft, die in elk zondig mensch, in weerwil van zijn zonde, nochtans een mensch ziet, geroepen tot verheerlijking van zijn heiligen naam en niet gelukkig alvorens hij rust gevonden heeft in Hem. Gelijk God liefheeft, wil ik leeren liefhebben. Dat kan echter slechts, indien ik mij door U, o mijn God, laat liefhebben en mij met uwe liefde laat aanvullen. Ik kan het alles leeren, wanneer Li aanbiddend erken en geloof de groote zegen uwer liefde in alle schepsel en in alle openbaringen des levens. Ik wil het leeren door geheel in uwe gemeenschap te leven. Dan kunnen alle smartelijke ervaringen der wereld het leven der liefde nimmer in mij verdooven.

Of zou bij de kinderen van het Nietiwe Verbond (die zooveel heerlijker kennis en ervaring van de verzoenende, verlossende liefde Gods hebben) niet mogelijk zijn, wat bij een Jozef reeds mogelijk was ? Waarlijk, hij had wel van jongs af treurige ondervindingen onder de menschen opgedaan. Wij hebben gezien hoe kwaad zij hem behandeld hebben. En hij was een men-schenkenner. Was hij dat niet van zijn jeugd af aan, zoo is hij het in elk geval in Egypte geworden. Dat leeren ons de hoofdstukken, die wij nu beschouwen. En toch triomfeerde de liefde volkomen en zuiver. Maar hij heeft ook in Gods school geleerd

-ocr page 265-

257

dat de barmhartigheid met de wijsheid en de heiligheid gepaard is.

5. NIET DE BOETVAARDIGHEID, MAAR DE GENADE REDT.

/ r

De goddelijke liefde heeft niet allereerst ten doel deze en gene inwendige of uitwendige heilgoederen mede te deelen, maar de geliefden tot bekeering en op den weg tot gemeenschap met God te leiden. Zijn wij eenmaal kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen. Dat komt dan vanzelf. Zoo heeft ook Jozef, als vertegenwoordiger van God, niet voorbarig zijn hart blootgelegd, maar op de oprechte boetvaardigheid van zijn broeders aangewerkt, onverbiddelijk aangewerkt, zonder er naar te vragen of er duizenden bij duizenden tranen om gestort werden. En wij hebben gezien, hoe den grooten heerschar, onder Gods bijstand, zijn werk gelukt is. Angstzweet en tranen heeft het hem genoeg gekost, voordat hij zoover was gekomen dat hij nu de genade aan het woord kon laten komen. Eerst deze genade maakt hen dan gelukkig, het berouw alleen zou hen slechts verpletterd hebben.

Alzoo slechts waar boetvaardigheid is, is genade mogelijk; wan! God is heilig. Maar waar boetvaardigheid is, daar treedt ook de genade op; niet omdat God rechtvaardig is, maar omdat Hij genadig is, omdat zijne vrije, alomvattende genade er zich toe uitstrekt om het verlorene te zoeken, het nedergebogene op te richten, het doode levend te maken. Toen ik onlangs over de noodzakelijkheid der bekeering gesproken had, kwam er een ontwikkeld man tot mij en zeide: „Wanneer de zaak zoo gelegen is, dan begint de Christelijke karaktervorming toch met een karakterloosheid, want karakterloosheid is het immers, wanneer iemand door zijn geheele tot hiertoe doorloopen leven een dikke streep haalt, zichzelf veroordeelt en terstond weer van

17

-ocr page 266-

258

nieuws aan begintquot;. — Nu, indien iemand dat karakterloosheid wil noemen, dan kunnen wij hem dat niet beletten. Zoo opgevat is het ook karakterloosheid als ik, na een langen tijd op een dwaalweg gewandeld te hebben, ontdek en erken dat het een dwaalweg is, en nu omkeer, den geheelen weg terugga en vervolgens van meet af een geheel tegenovergestelde richting insla. Volgens die beschouwing zou het van karakter getuigen, te zeggen; „Aangezien ik nu eenmaal zoo ver op dezen weg gevorderd ben, wil ik er ook op blijven en welgemoed afwachten waar ik ten slotte uitkom!quot; De broeders van Jozef daarentegen, en alle boetvaardigen tot aan het einde der wereld, kunnen hun tot hiertoe geleid leven waarlijk slechts als verloren en misbruikt beklagen en God bidden: „Bedek mijn leven tot hiertoe, en heersch Gij in het leven, dat Gij mij verder schenken wiltquot;. Dat dit zeer smartelijk en zeer vernederend, ja dat het een ware prijsgeving van zichzelven is, zal wel niemand betwijfelen. Maar het is zoo verre van karakterloos, dat het integendeel juist de eerste schrede is tot vorming van een karakter, dat waard is te bestaan. En wanneer een daad even groot als moeielijk is, dan is dit de grootste daad die een mensch doen kan. Daarom ook zegt Pascal: 's Menschen grootheid bestaat in de kennis van zijn ellende; hij is zoo ellendig omdat hij het is; hij is echter groot, omdat hij het weet.quot;

Tot dit weten nu behoort in de eerste plaats het willen. Men moet willen weten hoe ellendig men, aan zichzelf overgelaten, is, anders leert men het in der eeuwigheid niet. Onze ijcielheid, onze hoogmoed, onze halsstarrigheid weten telkens opnieuw verblindende bedekselen over de ellende onzer ziel heen te weven, hoe vaak Gods hand ze ook verscheurd heeft.

Welgelukzalig de ziel, die eindelijk tot het ware gezicht van zichzelve gekomen is, die eindelijk, eindelijk tot God, haar eeuwig oorspronkelijk beeld, gekeerd is:

-ocr page 267-

259

„Hier legt mijn geest zich voor ü neder,

Mijn hart, Heer, zoekt zijn oorsprong weder.

Laamp;,t uw vertroostend aangezicht Op mijne armoe zijn gericht.',

Welgelukzalig die ziel, zeg ik. Niet dat zij reeds zalig is, omdat zij boetvaardig is. De verbrijzelde, gezuiverde en vruchtbaar gemaakte aardkluit draagt nog geen vrucht omdat zij verbrijzeld is. Maar zij is nu toebereid om het levende zaad in zich op te nemen. Niet meer, maar ook niet minder, niet minder, maar ook niet meer.

Zeker, wanneer men zoo de godsdienstige menschen hoort spreken, zooals zij over het geheel zijn, dan spreken zij meestal op een toon alsof het vanzelf spreekt dat de boetvaardige vergeving erlangt. Berouw, meenën zij, is de volkomen voldoening voor de zonden. „Wat heeft den verloren zoon gered ?quot; vroeg ik onlangs op mijn jongelieden-catechisatie, en bijna allen antwoordden: „Zyn berouw.quot; De vaders van deze zoons zouden misschien meerendeels ook zoo geantwoord hebben. En toch is niets valscher dan deze beschouwing. Berouw kan den mensch

vt

hoogstens op den weg brengen, waarlangs verlossing mogelijk is; maar het is op verre na de verlossing niet. Het berouw zou den verloren zoon niet eens op den terugweg gebracht hebben, wanneer niet het geloof zijn stem verheven en verzekerd had, dat in het hart zijns vaders, ondanks alles wat er voorgevallen was, toch gewis nog eenige liefde voor hem woonde. En ook dit geloof zou ijdel geweest zijn, wanneer die ontferming niet werkelijk aanwezig ware geweest en zich niet werkelijk geopenbaard had.

Waarlijk, wie ooit schuld heeft beleden, acht het niet iets dat vanzelf spreekt, dat God hem vergeven heeft, maar hij zingt; o. Wonder van genade en zegen; mij is barmhartigheid geschied ! Ik heb dit onverdiend verkregen, 't hoogmoedig hart begeerde 't niet!quot;

-ocr page 268-

260

Zoo spreekt ook de mond Gods door den profeet; „Opdat gij u schaamt en niet meer uw mond opent vanwege uwe schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen gij gedaan heht, spreekt de lleere HEERE (Ezech. 16 : 63). Dat klinkt anders dan: „Op schuldbelijdenis volgt vergeving.quot; Wie echter het zalige woord der vergeving werkelijk vernomen heeft, dien zijn deze Godswoorden bij Ezechiël uit den diepsten grond zijns harten geschreven. Degene, wien barmhartigheid geschied is, venvondert zich over niets zoozeer als over deze barmhartigheid.

De broeders van Jozef zijn alleen verschrikt, omdat hij de machtige heerscher is; in de verte denken zij niet: „Daar wij hem zulke afdoende bewijzen van onze bekeering gegeven hebben, spreekt het vanzelf, dat hij ons vergeving schenkt, ja, dat hij zelfs zijne macht ons ten dienste stelt.quot; En Jozef zijnerzijds denkt ook niet dat dit vanzelf spreekt; maar hij erkent, dat zij nu de vaten bereid zijn, waar de barmhartigheid in kan stroomen, zonder ontheiligd te tcorden. En omdat hij nu liefde bewijzen mag, daarom doet hij het ook; want hij handelt niet overeenkomstig de menschelijke maar overeenkomstig de goddelijke wijsheid. Zijn broeders kunnen het echter lang niet begrijpen, hun komt die liefde te groot, te wonderlijk voor. Zeventien jaar later nog, als Jakob gestorven is, ontwaakt bij hen de vrees, dat Jozef, nu hij zijn ouden vader niet meer heeft te ontzien, zich wreken zal. Inderdaad, de liefderijke wijze, waarop Jozef vergeeft en zegent, is bijna Nieuw-Testamentisch, is Evangelisch voorbee1-delijk.

Doch het wordt eindelijk tijd dat wij dit schier eindelooze hoofdstuk ten einde brengen. Wij moeten echter nog vermelden, dat God ook het hart van Farao en zijner rijksgrooten neigde, zoodat ook zij de zeldzame gebeurtenis met blijdschap vernamen (vers 16—20). Of de hovelingen niet een weinig met afgunst en

-ocr page 269-

261

jaloezie te kampen hadden, willen wij niet onderzoeken. In elk geval waren zij verstandig genoeg om te begrepen, uit welken hoek de wind thans woei. Het is een eigenschap van de meeste heeren aan het hof, geen eigen meening te hebben, maar hun vorst naar de oogen te zien. Farao evenwel is een goedaardig en dankbaar man. Het doet hem blijkbaar genoegen, nu eindelijk eens een gelegenheid te vinden, om voor zyn gewaardeerden kanselier, aan wien hij zooveel te danken heeft, iets bijzonders te doen. De aandoenlijke geschiedenis van Jozef en inzonderheid de wonderlijke ontmoeting tusschen de gescheiden bloedverwanten moest trouwens op elk gevoelig menschelijk hart wel een diepen indruk maken. Kortom Farao noodigt de zonen van Israel zoo hartelijk uit om naar Egypte te komen, dat alle vrees bij hen week. „Het vette des landsquot; zullen zij krijgen, hetgeen op het .bezit van land in het vruchtbaarste gedeelte van Egypte ziet. Zelfs komt hij hun tegemoet met het oog op het onroerend goed dat zij moeten achterlaten. Hij geeft te kennen dat hij de middelen bezit en bereid is hun alles te vergoeden. Aan Jozef draagt hij op om uit zijne (namelijk Farao's) middelen al het noodige te verschaffen. „Gij zijt gelastquot; daarvoor te zorgen, zegt de koning. Anders zou Farao niet tot Jozef op bevelenden toon hebben gesproken. Nu echter gelast hij hem niets te ontzien. Dat is de meest kiesche wijze om al zijn hartewenschen te vervullen.

En Jozef laat zich dat niet tweemaal zeggen. Hoe weinig hij voor zichzelven verlangd heeft — thans, nu het er op aankomt om zijn ouden vader en zijn geheele familie gelukkig te maken, is het beste hem niet te goed. Zoo is het dan een statige karavaan, die de poorten van Memphis uittrekt. Niet slechts ziet men een lange rij ezels, die het beste des lands dragen, maar ook tal van tweewielige wagens, gelijk die in Egypte in gebruik en ook voor een woestijnreis ingericht waren. Zij zijn voorden

-ocr page 270-

262

grijzen patriarch alsmede voor de vrouwen en de kinderen bestemd. Daarbij geschenken van allerlei aard in menigte.

Prozaïsche uitleggers hebben waarlijk de meening uitgesproken dat Jozef zijn vurige liefde wel een weinig had mogen beteugelen en kunnen wachten totdat zijn vader zelf in het Nijlland was. Immers was het onpractisch de geschenken met zooveel moeite de reis heen enterug te laten doen. Die zoo spreken mogen toejuiching zoeken bij dezulken, die practischen zin als de kroon der deugd beschouwen. Van een hart waar de hemelsche liefde ruischt, hebben zij even weinig begrip als een kameel heeft van Mozarts muziek.

Ook schenkt Jozef aan ieder zijner broeders een wissel- of feestkleed. Daar zij inwendig nieuwe menschen geworden zijn, moeten zij ook uitwendig in een wit feestgewaad verschijnen. Dat hij er Benjamin vijf en bovendien nog driehonderd zilverlingen geeft, verwondert ons niet. Van al het overige afgezien, heeft hij dezen, die geheel onschuldig was en dien hij toch tegen zijn wil zooveel angst en smart had doen uitstaan, werkelijk iets te vergoeden (vers 21—24).

Zoo zijn dan allen van blijdschap opgetogen. Slechts éen van het gezin, en wel een hoofdpersoon, verkeert nog altijd in het donkere dal der beproeving, o, Hoe gaarne ware Jozef op vleugelen der liefde tot hem gevlogen. Maar zijn plicht bond hem aan de zijde van Farao. En al ware dit ook het geval niet geweest,quot; de goede oude patriarch had toch zijn tijd moeten afwachten. Want te kunnen vliegen is ons, althans in dezen tijd. niet beschoren. De tijd der telegraphic was toen ook nog niet gekomen. Ook had het niet gebaat, of men hem een telegram had kunnen zenden. Hij zou het toch niet geloofd hebben. Daartoe was een krachtiger bewijs noodig. Dus wachten, beiden, stille zijn! Ja, zonder dat gaat het hier beneden eenmaal niet. Maar „de hoop der rechtvaardigen is blijdschap.quot;

-ocr page 271-

XIX.

«GELIJK DEGENEN DIE DROOMEN.quot;

(Gen. 45 : 25 tot 40 : 27).

1. TOCH VERHOORD.

„Gij zijt de rust, de vreê zoo mild, Gijzelf 't verlangen, dat Gij stilt,quot; zoo vangt een onzer schoonste liederen aan. Maar wat in verheven poëzie gezegd wordt, wordt onder menschen nooit in volkomen mate vervuld. Geen mensch kan voortdurend en in den diepsten zin het innigst verlangen van een anderen bevredigen, zoomin als een natuurlijk mensch op aarde volkomen vrede heeft, laat staan volkomen bevrediging. Maar in de hoogste mate is dat woord waar, wanneer Gods ure voor een naar Hem bedroefde ziel gekomen is. Immers Hij is de rust. Hij is de liefelijke vrede. Hij is ook het vurig verlangen; Hij is het, naar wien elk menschenhart in den grond der zaak dorst, en Hij wederom is het, die verlangt elk menschenhart te verheugen. En Hij verlangt dat niet alleen — neon, maar Hij zal ook metterdaad het smachtend verlangen der kinderen Gods volkomen vervullen, door hun zijn rust en zijn vrede te schenken.

Wat wij nu hooren is daar een heerlijk beeld van. o Hoe veelbewogen was het leven van den aartsvader Jakob geweest, een weg over puinhoopen. Inzonderheid de laatste twee en

; r*

twintig jaren waren zoo eenzaam, zoo vreugdeloos zoo verdrietig, dat iemands hart bewogen wordt wanneer hij het zich voor-

-ocr page 272-

264

stelt- En zijn grootste droefheid was ongetwijfeld dat de zonen, die hij om zich heen zag, vleescheüjk gezinde menschen waren, geheel en al ongeschikt om de dragers der goddelijke beloften te zijn. Jaren achtereen had hij ten opzichte van hunne zielen met God geworsteld. Maar alles was bij het oude gebleven. Wij weten, dat evenwel reeds, in alle stilte, het oude voorbijgegaan en alles nieuw geworden was. De dag, die thans over de tenten van Hebron aanbreekt, zou ook hem dit op zichtbare wijze openbaren. Hij zou hem het bewijs leveren, dat hij geen tranen om zijn zonen geweend had, die God niet had gezien, dat hij geen zucht ten hemel geslaakt had, die het harte Gods niet had aangedaan.

o Gij, die om de zielen van verdwaalde en verloren 'kinderen tot God roept, — rrisschien reeds tientallen van jaren roept, zonder dat k maar een straal van hoop voor hen klonk, —

4/.*

heft het hoofd omhoog! Grijpt moed, ziende op den bejaarden Israel. „Wie gelooft is een Godquot;, heeft Dr. Martyn Luther eens met stoute woorden gezegd. Wie gelooft en volhardt, bedoelt hij daarmede, zal de goddelijke krachten in werking brengen alsof hij zelf God ware. Ik heb een arme vrouw gekend, wier zoon zoo diep gezonken was als een mensch slechts zinken kan. Maar zij volhardde in trouwe voorbidding. Toen zij op haar sterfbed lag, was haar zoon ver van haar verwijderd en sedert vele jaren had zij niets van hem vernomen. Geen stem, geen antwoord op al haar brieven. Desniettegenstaande besloot de vrouw haar leven met de woorden: „Behouden wordt hij toch!quot; Zoo stierf zij en wat gebeurde ? Op het oogenblik dat men haar lijk in het graf nederliet, daagde de zoon op. Door een plotseling onwederstaanbaar verlangen gedreven, was hij uit de verte naar huis geijld. Zijne radeloosheid was vreeselijk, toen hij nog slechts de lijkkist van zijne moeder kon zien. Maar haar laatste woord: „Behouden wordt hij toch!quot; deed zijn wanhoop

-ocr page 273-

265

in berouw en zijn berouw in geloof overgaan. Hij werd wezenlijk behouden. „Behouden wordt hij toch!quot; behoort ook gij bij uzelven te zeggen ten aanzien van uw verloren zoon, van uwe verloren dochter, indien gij maar volhardt in uw priesterlijke voorbiddende liefde. En al moest gij ook sterven zonder de morgenschemering te aanschouwen, toch blijve het nog in de ure des doods de taal des geloofs: „Behouden wordt mijn kind toch!quot;

Keeren wij na deze korte afwijking tot den patriarch terug. Dagen achtereen reeds had hij zijn oude oogen vermoeid met naar de karavaan uit te zien. Zij bleef langer uit dan hij had kunnen vermoeden. Voor dengene die wacht kruipt gewoonlijk de tijd vreeselijk langzaam voort. Zijne zonen hebben dan ook inderdaad allerlei'onverwacht oponthoud ^had. „Als alles goed gegaan ware,quot; zal de beangstigde grijsaard jl gezegd hebben, „moesten zij reeds terug zijn. Hun is dus zeker weer een onheil overkomen. Ach, wie weet of wel ven van hen levend terugkomt!quot; Wanhopig, handenwringend loopt hü rond. Daar meldt hem een bode dat zich in de verte een stoet van menschen en dieren vertoont. Het schijnt wel alsof het zijne zonen zijn. Maar het schijnt ook weer niet zoo; er zijn veel meer dieren dan men heeft meegenomen, en dan ook zonderlinge dingen, zooals men nooit gezien heeft. Wij weten dat zij daarmee de Egyptische wagens bedoelden, die in Kanaan nog onbekend waren. Maar nu zijn zij naderbij gekomen! „Ja, zij zijn het!quot; zoo berichten hem eerst zijn knechten en dienstmaagden; die daar is Ruben, en allen vooruitijlend. Benjamin, en terstond achter hem'-Juda, en zoo verder. En nu herkent ook hij hen met zijn oude oogen, en weldra ligt Benjamin in zijne armen. En hij telt de hoofden zijner geliefden, en zie, geen, geen ontbreekt er! Ook Simeon is weer terug. Dat was een onverwacht geluk! Dat was het hoogste dat hij had kunnen

-ocr page 274-

266

wenschen. Maar God heeft iets nog veel grooters voor hem bereid. Als de heuglijke oogenblikken zijn aangebroken dat onze God ons zegent en ons de tranen van de oogen wischt, dan gaat het al onze verwachting teboven; dan wordt eene vreugde ons deel, die nooit in eens menschen hart is opgekomen.

„ Uw zoon Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gansch Egypteland!quot; zoo klinkt het thans uit aller mond. Welk een blijdschap! — Neen, dat was aanvankelijk geen blijdschap! Zij was te groot dan dat de oude man ze had kunnen vatten en daarom was het voorshands geen blijdschap. „Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde ze niet.quot; Hij geloofde zijne zonen , niet, omdat de tijding zoo ondenkbaar, zoo fabelachtig schoon was. Doch Jozef had door het zenden van de wagens en andere geschenken er voor gezorgd, dat zijn vader ten slotte ge-looven moest, — datgene gelooven moest, wat hij toch ook zoo gaarne gelooven wilde. Daarbij kwamen de onverzinbare woorden van Jozef en de nog minder voor te wenden bekentenissen en tranen des berouws van zijne zonen! Het oogenblik nu, waarop in de omnevelde ziel de zekerheid van zijn geluk tot klaarheid kwam, is onbeschrijflijk. Hier zijn al onze woorden te mat. Het droeve raadsel zijner oude dagen lost zich nu op in het licht eener gouden avondzon. Alleen wie tevoren in de duistere dalen gevoerd is, kan door God op zulk een zonnige hoogte gesteld worden. Houd u daarvan verzekerd, gij die thans door zulke donkere dalen geleid wordt. Houdt er u van verzekerd en laat u niet losrukken van de hand Gods en verheug u voorts in het vooruitzicht van het oogenblik, dat God aan u doen zal wat Hij aan Jakob deed. Het oogenblik komt, want God is God.

„Toen werd Jakobs geest levendig en hij zeide: „Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog.quot; De vader van den verloren zoon in de gelijkenis zingt ten dage der terugkeering het lied

-ocr page 275-

267

„Deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden: hij was verloren en is gevonden.quot; Van Jakob hooren wij, dat hij zelf, die dood was, weer levend geworden is. Hij was werkelijk dood geweest, in zoo verre hij voor de geheele wereld gestorven was. Wij zien immers ook menigmaal zulke ongelukkigen, die hetzij tengevolge van aanhoudend vreeselijk. zenuwlijden of tengevolge van verpletterende verliezen, dood zijn voor alles, voor niets eenige deelneming of belangstelling meer toonen. Dezulken zijn werkelijk dood, ofschoon zij leven. En eveneens is het met Jakob geweest. Thans echter is zijn leven weer een leven, thans is zijn aanstaand sterven niets dan leven. Het leven van zijn zoon waarborgt den vader een blijmoedig sterven, een sterven dat geen sterven is.

Ja, hier wordt vervuld wat duizend jaar later geschreven werd: „Als de Heere de gevangenen Sions wederbracht, waren wij gelijk degenen die droomen. Toen werd onze mond vervuld met lachen en onze tong met gejuich. Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en weenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijne schoven.quot; Dit ziet niet slechts op een groot aardsch geluk. Als een vader zijn doodge-waanden zoon weder in zijne armen sluiten mag, dan is dat zonder twijfel een oneindige blijdschap. Als de zoon echter niet slechts naar het uiterlijke, maar ook naar het inwendige verloren was (gelijk die verloren zoon in het Evangelie) en nu als een nieuw mensch terugkeert, dan is die blijdschap nog veelgrooter. Doch hier hebben wij te doen met iets dat nóg grooter is. Dat is de openbaring van den God des verhonds, die nu op tastbare wijze toont, dat Hij de zijnen niet begeeft noch verlaat, maar het verlangen huns harter., hun zegen, hun heil, hun vrede is. Als met teedere moederhand leidt Hij de zijnen, ook wanneer Hij hen midden door het dal der doodschaduwen voert. Ja, dan juist het heerlijkst en zaligst. Dit is het nieuwe lied in het land

-ocr page 276-

268

der vreemdelingschap van den grijzen patriarch, wien al zijne zonen terug zijn geschonken op éen dag. Jozef, als uit de dooden opgestaan, de oudste tien uit den geestelijken dood opgewekt. Nu kan hij weer gelooven, dat zijne nakomelingen het volk Gods en het heil der wereld zullen zijn, gelijk Jehova heeft beloofd.

„o. Kind!quot; zeide mijne moeder, toen zij mij deze geschiedenis verhaalde, „o, kind welke zalige verrassingen wachten ons in den hemel!quot; De kleine tienjarige knaap, die aan hare voeten zat, begreep toen nog niet hoe zijn moeder zoo opeens uit Hebrons tenten in den hemel kwam. Maar nu begrijp ik het en ik stem mijne harp, en mijne lezers zullen het, naar ik hoop, ook begrijpen en ook hun harpen stemmen.

2. ER UIT MOET HET TOCH.

Wat? Wel, de 'belijdenis der tien zonen, dat zij Jozef verkocht hebben. Toen zij de eerste maal uit het Nijldal naar huis terugkeerden, waren zij ook reeds boetvaardig; nochtans konden zij het niet van zich verkrijgen hun vader een bekentenis te doen. Het was dan ook verschrikkelijk om tot hem te zeggen: ,,o, Vader, de wilde dieren, die uwen Jozef verscheurd hebben, heeten niet leeuw en luipaard, maar Ruben, Simeon, Levi, Jada, Dan, Naftali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon.quot; Inderdaad een verschrikkelijke belijdenis! Zij hoopten nog altijd dat hun deze bittere beker zou gespaard blijven. Maar neen, het moet er uit. Hoort gij, waarde lezer, het moet er uit! En denk nu niet aan de zonen van Jakob, maar denk aan allerlei verkeerds, dat uzelven op de ziel drukt en uwe ademhaling bezwaart. En toch heeft de Geest Gods u reeds dikwijls vermaand om de keten te verbreken en tot vrijheid te komen, en gij hebt maar steeds op een meer gelegen tijd gewacht en u-zelven de handen gebonden, o. Kom er toch eindelijk toe! Leg

-ocr page 277-

269

de hand op het hart en zeg: „Nu, nu terstond moet het er uit! Geloof het toch, de Heere „staat op zijn stukquot; ; Hij laat niet af en geeft niet toe; derhalve moet gij u naar Hem voegen.

„Van de schuld, die u doet zuchten,

Maakt u slechts de waarheid vrij.quot;

o, Gij zult een heerlijken dag beleven, wanneer gij er dezen dag aan wijdt om uwen God de eere, uzelve de schande en — de vrijheid te geven.

De tien zonen hadden reeds lang betere dagen beleefd, indien zij zich vroeger verootmoedigd hadden. Nu moeten zij, of zij willen of niet, hunne schande belijden. Zij kunnen niet verhalen •dat Jozef leeft en een man van groote macht in Egypte geworden is, zonder kort en goed te verklaren hoe hij daar gekomen is- Jozef had hun, daar hij dit voorzag een woord op reis medegegeven, dat wel vernederend wa^ maar dat hij hun toch niet sparen kon; ik bedoel den last: „Verstoort u niet-op- dm teeg!quot; Gelijk wij gezien hebben was de mate der schuld bij de onderscheidene broeders .niet even groot. Hoe licht kon het dus gebeuren dat de een den andere beschuldigde en dat ook by hun vader elk het grootste gedeelte der schuld op den anderen trachtte te schuiven.

Wij hopen dat zij eerlijk en oprecht genoeg waren elk de ge-heele schuld op zich te nemen. Wie werkelijk berouw heeft, heeft zooveel met zichzelven te stellen, dat hij aan het beschuldigen van anderen niet denkt, o, Hoe zullen zij om vergeving smeekend voor hun vader zijn neergevallen, en het stof der aarde met hun tranen hebben besproeid. En de oude Jakob ? Nu, ons wordt niet verhaald wat hij tot zijne zonen gezegd heeft. Maar zeker zal hü hun bereidwillig vergeving geschonken hebben gelijk ook Jozef hun vergeven had. En dezelfde oorzaak die het Jozef gemakkelijk gemaakt had, maakte het ook Jakob licht. God had

-ocr page 278-

270

)■'

de zonde der zonen ook gebruikt om zulk een grooten triomf te behalen, Jozef te verheffen, hem tot een behouder van Egypte en Israel te maken en hen zelf, de godvergeten menschen, tot zichzelf en tot hun God te brengen, en eindelijk hem, den ouden Israel, te sterken in het leven des geloofs, om hem voorts Gods heerlijkheid te doen aanschouwen. Waarlijk zoo viel de vergeving niet zwaar meer.

Neen, het valt ons niet moeilijk meer om te vergeven, wanneer wij zien dat daar waar de zonde overvloedig geworden was, de genade nog overvloediger is. Ik wil er wel voor instaan dat Jakob op den dag, waarvan wij spreken, zijne zonen aan zijn hart heeft gedrukt met een warmte als in tal van jaren niet.

Doch nu wordt de ziel van den grijsaard met een vurig verlangen vervuld van zijn zoon Jozef.

3, „IK ZAL GAAN EN HEM ZIEN.quot;

«Ik zal gaan en hem zien eer ik sterf,quot; aldus laat het diep ontroerde hart van den patriarch zich hooren. Wat deert hem nu het afscheid van de lang bewoonde, dierbaar geworden landstreek? Wat deren hem nu de vermoeienissen van de reis? Magnetisch trekt zijn hart naar het hart van zijn teeder bemind kind. Bezwaren kent hij niet: voor de liefde bestaan er nooit bezwaren.

En toch bestaan er bezwaren voor den man des geloofs. Ook al trekt elke bloeddruppel in hem naar een bepaald punt, — nochtans moet de geloovige vragen: .Bedriegt mij soms mijn eigen hart ook?quot; Het verlangen van den ouden Jakob was wel bijna onweerstaanbaar, en de hongersnood in Kanaan wenkte ook naar de wijd openstaande haven des behouds. Doch anderzijds was Kanaan toch het land der helofte en dus het land der toekomst; het mocht niet dan in geval van den uitersten nood, het mocht in elk geval niet zonder rechtstreeksche goddelijke toestemming verlaten worden. Toen Jakobs grootvader. Abraham,

-ocr page 279-

271

ten tijde van een hongersnood, aan Kanaan den rug had toege-beerd en naar Egypte getrokken was, was dat tot schade voor zijne ziel geweest (Gen. 12 : 14 en vervolgens). En toen later Isaak derwaarts gaan wilde, had Jehova zelf hem den weg gesloten (Gen. 26 : 2). Daarom wilde Jakob dan ook, niettegenstaande alles thans voor een verhuizing naar het Nylland pleitte, den grooten stap niet wagen, zonder een bepaalde aanwijzing zijns Gods ontvangen te hebben. In weerwil van al het verlangen zijns harten, vreesde hij naar Egypte te trekken, anders zou God niet tot hem gesproken hebben: „Vrees niet ■art le trekken naar Egypte.quot; Daarom had hij te Berséba, de grensstad, die vlak aan den rand der woestijn lag, „waar Abrahams bosch en Israels altaar stond,quot; den Heere een offerande gebracht. Dit offer sloot eene vraag tot God in: „Is deze groote onderneming, de overbrenging van mijn gezin naar het heiden-land, ook naar uio teil?'quot; En nu bekomt hij in een nachtgezicht de goddelijke goedkeuring op zijn voornemen. Jehova, die zich hier kenmerkend als den sterken God openbaart, spreekt den bevreesden Jakob blijden moed in. Hij beneemt hem alle vrees en belooft hem niet alleen dat zijn zoon hem te zijner tijd zijne hand op de oogen zou leggen, de oogen zou toedrukken, en ook niet alleen dat Hij Israel in Egypte tot een groot volk maken, maar dat Hij dit ook te zijner tijd naar het land der belofte terugvoeren zou.

En nu MprSt beklimt Jakob met vrouwen en kleine kinderen de wagens, die Jozef gezonden heeft. Onder dank en lofgezang trekt de groote stoet door het gloeiend zand der Arabische woestijn naar het Zuiden.

Het zijn in het geheel zeventig zielen, die naar Egypte trekken. Zij zijn nauwkeurig geteld en bij name vermeld, want geen mag er verloren gaan. Gelijk een getrouw gezagvoerder, wien voor een groote en gevaarlijke zeereis vele zielen zijn toe-

-ocr page 280-

272

vertrouwd, — overeenkomstig zijn plicht een nauwkeurige naamlijst opmaakt, om later te' kunnen aantoonen dat hij niemand verloren heeft, zoo is ook hier gehandeld (hoofdstuk 46 ; 8—27).

Eer wij nu de treffende ontmoeting tusschen Israel en zijnen zoon bijwonen moeten wij toch nog een eenvoudige opmerking maken. Het moet ons tot nadenken stemmen, dat Jakob ondanks zijn hevige gemoedsaandoening toch het aangezicht zijns Gods zoekt en Hem om raad vraagt. De oude man heeft droeve en bittere ondervindingen opgedaan zoo vaak hij zijn eigen wil gevolgd heeft. Maar toch wel geen droevere dan gij en ik. Wij stemmen in met den dichter, als hij zingt:

Wilde ik 't zonder U beproeven,

Steunend op mijn eigen macht.

Ach, mijn vleugels vielen neder,

'kHad geen moed meer en geen kracht.

Maar bleef ik slechts stil verbeiden.

Dan zal ;k U mijn heil bereiden.

Ja, zoo is het. En wanneer Jakob geleerd heeft dat omzichtigheid betaamt, dan moesten wij dat niet minder leeren. Het is juist niet vleiend voor de menschelijke natuur, als wij den menschkundigen Salomo hooren zeggen : „ Wie op zijn hart vertrouwt is een zot.1' Maar nochtans is het nuttig en noodig dat wij deze bittere waarheid niet vergeten. Ons gevoel speelt ons dikwijls kivade parten, ook ons vroom gevoel. De neiging des harten is lang niet altijd de beslissende stem, want ons hart is een vermetel en versaagd ding. De heilige wil van God is menigmaal geheel iets anders dan hetgeen ons gevoel en onze neiging, zelfs onze innigste en edelste neiging ons voorhouden. Ook ten aanzien van de zoogenaamde goddelijke wenken en vingerwijzingen verkeert men niet zelden in zelfbedrog. Hoe licht had bijvoorbeeld Patdus in den kerker te Filippi kunnen denken dat God hem door het wonderbaar opengaan der deuren en los-

-ocr page 281-

273

gaan der banden tot ontvluchting aanspoorde (Hand. 16 : 20 en vervolgens). Hoe licht had Elia kunnen denken dat God de Syriërs in zijne hand had gegeven om deze erfvijanden van zyn volk te vernietigen (2 Kon, 6 : 20 en vervolgens). Beide lag zoo voor de hand. Maar wat voor de hand ligt, is lang niet altijd wat goddelyk is. In beide genoemde gevallen wilde God het tegenovergestelde van hetgeen zoo vlak voor de hand lag en een duidelijke wenk Gods scheen te zijn. En gelukkig deden zijne knechten ook het tegenovergestelde.

Niet altijd, helaas, zijn Gods kinderen zoo nuchter en wijs; om van de kinderen der wereld maar geheel te zwijgen. Hoe vaak, als byvoorbeeld aan een Christelijke jonge dochter hare hand gevraagd wordt, is men spoedig geneigd te zeggen: „Dat komt blijkbaar van den Heer!quot; Eenige bijkomstige gunstige omstandigheden worden tot duidelijke „wenken Godsquot; gemaakt; de ernstigste en gewichtigste bijzonderheden echter, die tegen de zaak pleiten, worden over het hoofd gezien en buiten rekening gelaten. Wat een heilige beproeving Gods was, wordt in een blijkbare goedkeuring Gods omgezet. En de gevolgen blijven niet achterwege. Zij zijn vaak met drie woorden te beschrijven: een geknakt leven.

Wij moeten beproeven welke de goede wil Gods is. Tot zulk een beproeving nu behoort een eenvoudig hart, een hart dat slechts dit éene begeert: Gods wil te weten, te willen en te doen. Zulk een hart zal het in het beslissend oogenblik niet aan licht ontbreken. God zal het, naar zijne belofte, onderwijzen en het leiden met zijn oog.

o God, Schepper en Zaligmaker, schep in ons zulk een hart en verlos ons van eigenwilligheid! •

18

-ocr page 282-

XX.

HEILIGE TRANEN.

(Gen. 46 ; 28—30).

1. „DAT IK NU STERVE.quot;

Langzaam, zeer langzaam, kruipend langzaam bewoog zich de karavaan der Hebreen van Hebron in zuidwestelijke richting door de Arabische woestijn. Met zulke groote kudden is moeilijk vooruit te komen. En daarbij het onordelijke, het ongeregelde, het gebrek aan krijgstucht, dat bovenal de Oostersche marschen kenmerkt! De hitte is vreeselijk, het zand gloeit als vuur in de boomlooze woestijn. Brandende dorst kwelt menschen en dieren. Al ontbrak het ook, ter oorzake van Jozefs rijke geschenken, niet aan voedsel, toch was het onmogelijk voor zulk een groote karavaan toereikend water mede te nemen; hier heeft men toch met honderden menschen en vele duizenden dieren te doen. Het is 'een geheele nomadenstam, die op reis is. Overal vernemen wij geween, geschrei, geroep, geklaag. Hier zinkt een koe, daar een schaap dood neer. Men laat ze aan de jakhalzen over. Hier slacht men een kameel om zijn watervoorraad te bekomen. Daar strekt zich de trekos uit op het zand en is door geen zweepslagen tot opstaan te bewegen. Ginds wordt een jonge Syrische slaaf door een zonnesteek getroffen. Allerlei jammer, allerlei nood! Geen reis is zonder hindernis. Maar het reizen onder den

-ocr page 283-

275

gloeienden Oosterschen hemel en wel door het brandende zand der woestijn heeft toch nog zijn geheel bijzondere bezwaren.

Doch eindelijk, eindelijk vertoonen zich groene heuvels. Nieuwe moed bezielt ook de neerslachtigsten. Nog een laatste inspanning en men bevindt zich op den redding biedenden grond van Egypte. De aartsvader houdt een dank- en bedestond en zendt den edelen Juda als heraut vooruit om Jozef bericht te brengen. En Jozef, wien de dagen der reis zijns vaders zeker nog langer zijn voorgekomen dan dezen zelf, spant terstond zijn wagen aan en ijlt zijn vader tegemoet.

,En als hij zich aan hem «wiocwtfe, zoo viel hij hem aan zijn hals, en weende lang aan zijn hals.quot; Zoo luidt het aandoenlijk verhaal. Jozef vertoonde zich of verscheen aan Israel; het Hebreeuwsche woord voor die uitdrukking wordt anders bijna altijd alleen gebezigd wanneer er van een openbaring Gods gesproken wordt. En inderdaad, hier had iets dergelijks plaats. Niet dat Israel zijn zoon met God verwarde; niet dat de uiterlijke glans, die Jozef omgaf, den ouden pelgrim Gods bedwelmde; maar het is hem alsof hij onmiddellijk achter Jozef den verlossenden heerlijken God. den God zijns verbonds zeiven aanschouwt. Hij aanschouwt in Jozef de opstanding der dooden door Jehova's macht en ontferming. En daarom zegt hij: .Dat ik nu sterve — Er wordt niet vermeld dat hij, gelijk Jozef, geweend heeft. Zulke oude menschen hebben in den regel geene tranen meer. Doch meer dan tranen zeggen de woorden, dat hij thans met blijmoedigheid aan het stèren kan denken. Het oude hart wordt weer jong, terwijl het aan het hart van den weergevonden zoon klopt. De God, die zulke wonderen doet en zoo de donkerste dalen verlicht, kan en zal ook het duistere dal des doods tot een poorte des levens maken. Een oneindige hoop brengt den grijzen patriarch ver over al de donkerheden van het Oude Verbond heen.

Hoe geheel anders gaat toch alles dan een mensch ziet en

-ocr page 284-

276

denkt- Er zijn nu twee en twintig jaren verloopen sedert Jakob zijn zeventienjarigen Jozef naar zijn broeders zond. Toen sprak hij zonder iets kwaads te vermoeden: „Ga in vrede, over enkele dagen zal ik uw aangezicht wederzien.quot; — Maar weinige dagen later hield hij den bebloeden gescheurden rok van zijn geliefd kind in zijne bevende handen, en terwijl zijn hart siddert, jammert hij; „Nooit zal ik u terugzien!quot; Twee en twintig jaar achtereen leefde de grijsaard in deze droeve zekerheid dat hij den zoon van zijn Rachel nooit zou weerzien. En nu ziet hij hem niet slechts terug, maar het is hem schier alsof God zelf hem in zijn zoon verscheen. Nu wist hij dat al het lijden, 'twelk hij in die twee en twintig jaar, die hem als een eeuwigheid waren voorgekomen, doorleefd had, geen te hooge prijs was voor de vreugde van dit éene oogenblik! Want in dit wederzien lag voor hem de zekerheid der eeuwige gemeenschap. En daarom wil hij gaarne sterven. Indertyd, toen hij den bebloeden rok aanschouwde wilde hij ooJi gaarne sterven, maar alleen omdat het leven geen aantrekkelijkheid meer voor hem had. Nu wil hij gaarne sterven omdat tijd en eeuwigheid hem helder geworden zijn. Benijdenswaarde Israel! Ja, die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden.quot; En wederom: „Die in het huis des Heeren geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods: in den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen, zij zullen vet en groen zijn.quot; Wij zullen inderdaad spoedig opmerken dat in het hart en den geest van den ouden Israel een nieuw leven klopt. Eerst echter vestigen wij het ocg op Jozef.

2. EN JOZEF WEENDE LANG.

Van geen onder al de Godsmannen, die in de Schrift vermeld Avorden, wordt zoo dikwijls gezegd dat hij yeweend heeft, als

-ocr page 285-

277

van Jozef. Er wordt niet verhaald dat hij geweend heeft toen hij door zijn broeders mishandeld en verkocht werd; er wordt niet verhaald dat hij geweend heeft, toen hij op de slavenmarkt te koop stond; er wordt niet verhaald dat hij geweend heeft, toen hij ter oorzake van zijn deugd in de gevangenis geworpen werd. Wel is waar zou het ongerijmd zijn daaruit de gevolgtrekking te maken, dat in die gevallen Jozefs oogen vrij van tranen gebleven zijn. Het tegenovergestelde is waarschijnlijk. Doch de Schrift keurt het de moeite niet waard die tranen te vermelden. Het waren natuurlijke tranen, gelijk elk teederhartig en fijngevoelig mensch ze in zulke toestanden weent.

Maar zevenmaal heeft Mozes, de man Gods, ons vermeld dat Jozef geweend heeft. Voor de eerste maal weent hij als hij tot de ontdekking komt dat zijn broeders in het heilig dal der droefheid naar God en der zelfveroordeeling gekomen zijn (hoofdstuk 42 : 24). Een andere maal weent hij als zij in gezelschap met Benjamin voor hem verschijnen; toen moest hij zich verwijderen en in de eenzaamheid uitweenen (hoofdstuk 43 : 30). Vervolgens weer weent hij als hij, na Juda's voortreffelijke toespraak, met een overstelpt hart zich aan zijne broeders bekend maakt. Bij die gelegenheid moeten alle Egyptenaren zich verwijderen. Evenwel weent hij zoo luid dat men het in het, blijkbaar belendende, paleis van Farao hoort (hoofdstuk 45 : 2). Voor de vierde maal weent hij temidden van zijne broederen, die hij beurtelings omarmt (hoofdstuk 45 : 15). In hoofdstuk 50 vers 1 wordt ons verhaald dat hij over het lijk zijns vaders geweend heeft, toen hij hem de oogen gesloten had. En eindelijk in het 17de vers van datzelfde hoofdstuk, dat hij weent, toen zij bij gelegenheid van Jakobs dood nog altijd niet kunnen gelooven dat zij van Jozefs en van Gods zijde waarlijk vergeving van hun schuld gevonden hebben. Hier ter plaatse wordt ons verhaald

-ocr page 286-

278

dat Jozef lang geweend heeft, toen hij aan den hals zijns vaders lag (hoofdstuk 46 ; 29).

Wij zouden ons van onze verplichting bij het beschrijven van Jozefs levensgeschiedenis niet kwijten naar behooren, wanneer wij op deze tranen geen acht sloegen. Wij willen ons niet inlaten met die harteloozen, die Jozef, wegens het herhaalde weenen, als een sentimenteel mensch beschouwen. Wij hebben hem beter leeren kennen. Laat ons leeren vragen naar de oorzaak en naar den aard van deze zijne tranen.

Afgezien voor een oogenblik van zijne bij het lijk van zijn ontslapen vader vergoten tranen van heilige, ootmoedige aandoening, tranen, die hij weent omdat de adem des Eeuwigen zijne ziel aandoet.

Laat ons hier eens wat dieper graven! Dat onze aarde een land van tranen is behoeft men niet meer te bewijzen. Reeds treedt het kind weenend de wereld binnen en legt door deze zijne tranen onbewust getuigenis af, dat het in een wereld van smarten gekomen is. En hoevele en hoe velerlei tranen zult jij nog moeten weenen, arm kind. Welke tranen echter een mensch ook weent — m méér of mindwe mate zijn zij altijd de openbaring van een hewoyen, geschokt hart. (Want gehuichelde tranen zijn evenmin ware tranen, als kunstbloemen ware bloemen zijn.) Evenals nu echter de aandoeningen van ons hart van zeer verschillenden aard zijn, zoo is ook de aard onzer tranen zeer onderscheiden. Er zijn tranen van teleurstelling en tranen van boosheid ; er zijn tranen over eigen lichaams- of zielelijden en er zijn tranen van heilig medelijden over de ellende, die men bij anderen waarneemt. Er zijn tranen die „tot Godquot; geschreid zijn (Job 16 : 20) en tranen, die men aan het hart van geliefde mede-menschen weent. Er zijn tranen van dank en tranen van blijdschap over de liefde Gods en de vriendelijkheid van menschen, en ook tranen des berouws over de dwaalwegen, die men be-

-ocr page 287-

279

wandeld heeft. Ongetwijfeld zijn verreweg de meeste tranen, die in deze wereld vol lijden, geweend worden, tranen van droefheid en smart — helaas, dikwijls genoeg verkeerde tranen, daar men later er meer om schreien moet dat men ze geweend heeft. Doch er bestaat toch ook maar al te vaak wezenlijk oorzaak om te weenen.

En omdat de zaken zoo staan, is een van de heerlijkste beloften in de gansche Heilige Schrift deze, dat God de tranen van de oocjen zijner kinderen voor eeuwig af zal drogen. Reeds bij den profeet Jesaia (25 : 8) wordt aan het volk Gods dit schoone vooruitzicht geopend en ten slotte klinkt door de geheele Openbaring die troost door (Openb. 21 : 4).

De heilzaamste tranen zijn zonder twijfel de tranen des heromvs. Zij zijn de heilzaamste, omdat zonder deze de barmhartige God niettegenstaande al zijne barmhartigheid er nooit toe zou kunnen komen oriamp;ds tranen af te wisschen. Deze tranen des berouws verkrijgen echter pas waarde door de tranen van Jezus Christus, die er meê samenvloeien. Driemaal wordt ons verhaald, dat onze Heiland geweend heeft. De eerste maal aan het graf van Lazarus, waar Hij zeer bewogen werd in den geest en zichzelven ontroerde, wegens de ellende die zonde en dood over den menscli, het beeld Gods, heeft gebracht. De tweede maal wordt ons van zijne tranen melding gemaakt, toen Hij in den geest de ellende aanschouwde, die over de Godsstad komen moest, over het Jeruzalem, dat niet erkennen wilde wat tot zijn vrede diende. Dat waren dus beide keeren tranen van heilig medelijden.

De schrijver van den brief aan de Hebreen nu getuigt dat Jezus als de Priester en het Offerlam, in de dagen zijns vleesches „gebeden en smeekingen met sterke roeping en tranenquot; voor Gods aangezicht geofferd heeft (Openb. 5 : 7). Dat zijn de tranen, die Hem de beker, welke niet voorbij kon gaan, heeft ontperst, de beker, die zijn lijden en onze zaligheid aanduidt. Ter wille

-ocr page 288-

280

van deze tranen, die éen zijn met zijn hartebloed, kan God nu onze tranen afwisschen. Zonder zijn met heilige tranen besproeid offer, zouden al onze tranen van berouw — al vormden zij een zee — tot geen vrede én blijdschap leiden.

Jozefs tranen zijn geen tranen des berouws en toch zijn het heilige tranen en zalige tranen; het zijn tranen, die tevens jubelpsalmen zijn. Zij dragen het kenmerk van ontroering in den verhevensten zin van 't woord. Ik denk dus niet aan tranen van gevoelsaandoening, die in ruime mate vergoten worden en die in den regel niet meer waard zijn dan sneeuwvlokken. Er zijn menschen, die „weenen moeten,quot; als zij een sombere zachte melodie hooren. Op een onnoozele wijze vermeien zij zich daarin en houden zich ter oorzake van hun spoedig vloeiende tranen voor bijzonder edele menschen. Anderen weenen, als hun met beweeglijke woorden verhaald wordt dat hier en daar in de wereld menschen wonen, die honger lijden — doch zij denken er niet aan, dien honger te stillen en zoo die tranen te drogen. Neen, Jozefs tranen zijn tranen van heilige toewijding. Wel ligt ook in die tranen al het doorleefde lijden, al de angst zijner ziel, al de verlatenheid, al het smachtend uitzien naar licht en naar troost, al de strijd, al de verootmoediging, die hij ervaren heeft. Maar al die beproevingen tezamen zijn nu opgehelderd door de zegepraal Gods over wereld en zonde. Daarom weent hij. Hij weent deze tranen op het oogenblik, dat de huivering der tegenwoordigheid van den eeuwig-heiligen en heerlijken God hem aangrijpt, dat Gods machtige en liefderijke hand in al de bijzonderheden van zijn leven hem tastbaar voor oogen staat.

Een Duitsch dichter heeft eens gezongen:

■Wie nooit zijn brood met tranen at,

Wie nooit in kommerlijke nachten.

Al weenend op zijn sponde zat,

Bleef vreemd van 's hemels wonderkrachten.

-ocr page 289-

281

Tot het kennen en erkennen van God moeten dus de tranen leiden. Dan eerst hebben zij doel bereikt.

En zooals de wereld nu eenmaal is en wij eenmaal in de wereld zijn, gaat het niet zonder tranen. „Niet zonder tranen is de Bijbel geschreven en niet zonder tranen wordt hij verstaan,quot; zegt Albrecht Bengel, de groote Bijbelkenner. Niet zonder tranen kunnen wij zijne verlossing begrijpen. En hij Jozef hebben de tranen, die hij weenen moest in de dagen der verdrukking, uitgewerkt wat zij moesten. Daardoor is hij tot zijn God gekomen, en tot die tranen,quot; welke hij weenen mocht aan zijns vaders hals. ,0, God! Gij hebt teeder voor mijne ziel gezorgd, dat zy niet verdierve; Gij hebt voor mij en de mijnen de hel in hemel veranderdquot;; dat is de taal van Jozefs tranen. Op het oogenblik dat hij aan den hals zijns vaders weende, is de zegenpraal van Gods heiligen raad volkomen.

En dat zijn in ons leven altijd innige tranen, als wij weenen omdat de tegenwoordigheid des Eeuwigen ons aandoet. Waarom weent toch de sterke, ongevoelige man daar, die het tientallen van j aren achtereen voor echt mannelijk hield met God en goddelijke dingen den spot te drijven? Waarom weent hij thans? Och, alleen omdat zijn driejarig kind hem vriendelijk gevraagd heeft: „Vader, kunt gij niet met mij bidden? Vader, bid toch met mij!quot; De moeder van dat kind was zoo pas bij de geboorte van het jongste gestorven. Zij had altijd met het meisje gebeden, wanneer zij het te bed bracht; zij kon dat nu niet meer. Daarom smeekt het kind haar vader: „Kunt gij bidden, 0 bid dan met mij!quot; Dat schokt den man tot in zijn binnenste. Het is God zelf, die door het kind hem vraagt: „Wat heb Ik u gedaan, o man, en waardoor heb Ik u beleedigd, dat gij Mij zoo lang den rug toekeert?quot; Van dit oogenblik af is het bij hom: „Gij, 0 God, zijt mij te sterk geworden en hebt mij overwonnen.quot;

-ocr page 290-

282

Waarom weenden millioenen kinderen van Duitschlands volk op den dag van Sedan? Omdat zelfs de „geloo/loozcnquot; er van doordrongen waren dat

„God, in een wondre majesteit.

Ons na een langen nacht van schande In vlammengloed verschenen was.quot;

Het Duitsche volk bespeurde destijds zijn adem, het bemerkte zijn hand, het hoorde zijn roepen: „Keert weder, gij af keerige kinderen.quot; Schande over ons, indien wij het vergeten!

En wanneer was het, gij discipel van Jezus Christus, dat uw tranen geene tranen meer, maar een voorsmaak der eeuwige zaligheid waren? Was het niet ten dage, was het niet ter ure, dat de Heiland u in het duistere dal der zelfveroordeeling verscheen en u toefluisterde : „Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid,quot; en gij toen voor de eerste maal in betrekking tot uzelven zingen en zeggen kondt: „Mij is barmhartigheid geschied, mijn eigen deugd verdiende 'tniet!quot; De tranen, die toen vloten, waren tevens het einde der tranen. Het waren tranen, en toch de blijde vrucht van vorige tranen. Het waren tranen, en toch was er reeds iets in van de goddelijke aficasschinq der tranen. Zij werden geweend in het arme aardsche dal; en toch hoordet gij bij wijlen in de verte het eeuwig nieuwe lied, dat voor den troon van Giod weerklinkt. Ja, die tranen waren Jozefstranen. Om uwer ziele zaligheids wille — laat ze nooit opdrogen! En indien gij ze nog niet kent — o, rust dan niet voor zij vlieten!

-ocr page 291-

XXI.

TWEE AÜDIËNTIËN AAN HET EGYPTISCHE KONINKLIJKE HOF.

(Gen. 46 : 31 tot 47 ; 12.)

1. FARAO IS JOZEFS BROEDERS GOEDGUNSTIG.

Wij bevinden ons in de ruime hooge zaal van het koninklijke paleis te Memphis. Het staat vrij en luchtig hoog boven den oever van de groote rivier, en het is met al den glans en al de pracht ingericht, waarover de oude wereld te beschikken had. Zoo juist gaat de zon .op aan gene zijde der woestijn en stort haar purperen glans over de onbeschrijflijk schoone stad uit. Maar hoe vroeg het ook nog is, toch is in het paleis reeds alles tot een feestelijke audiëntie voorbereid; want in Egypte, het land van den zonnegloed, ontvangt de vorst reeds bij het aanbreken van den dag de menschen, die hij heeft aangewezen, o, Hoe verrukkelijk is het gezicht stroomopwaarts en naar beneden. Honderden barken met hooge witte zeilen glijden over de blauwe golven en allerlei zangen^'deelf weemoedig, deels opgetogen, klinken ons vandaar toe. Gansche koppels pelikanen en reigers met glanzende vederen duiken op uit de rivier en verdwijnen er weer in. Forsche adelaars stijgen hoog in de morgenlucht open slaan de richting in naar de nabijzijnde doodenstad, naar de stad der catacomben. En aan den dood herinneren ook de ontzag-lijke piramiden, wier spitsen nog in den lichten damp van de zilveren morgennevels gehuld zyn, waardoor zij nog wel dubbel

-ocr page 292-

284

zoo groot schijnen. Langs de stoffige straten aan onze voeten trekken uitgebreide karavanen. Bruine, gele en zwarte mannen drijven onder allerlei geroep hun dromedarissen en olifanten, paarden en ezels voort en laten ze nauwelijks den tijd om aan den oever der rivier hun dorst te lesschen.

Maar de zonen van Jakob, die wij in de gehoorzaal zien, hebben voor heel dit schouwspel oog noch oor. Zij staan met bevende knieën en verbeiden het oogenblik, waarop de „aanbiddelijkequot; koning, de aardsche vertegenwoordiger van den hemel-schen zonnegod, verschijnen zal. Jozef, die alleen kalm en opgewekt is, heeft groote moeite om hen gerust te stellen.

En nu kondigen prachtig gekleede slaven aan dat de „goddelijkequot; komt. Daar ruischt een gordijn en hij staat voor hen. Zij echter liggen op hun aangezicht totdat Farao hun veroorlooft op te staan.

Het was een schoone dag in het leven van Jozef toen hy den koning zijne familie kon voorstellen. Tot dusverre had er over zijne afkomst een geheimzinnig duister gelegen. Als slaaf was hij naar Egypte gebracht. Hy heeft moeielijk kunnen verhalen hoe dit toegegaan was. Maar al had hy dat ook verhaald, toch bleef ervoor alle afgunstigen en lasteraars ruimte te over, om bedenkelijke en smadelijke geruchten omtrent den vreemdeling in omloop te brengen. Heden echter kan hij het heivijs leveren, dat hij de vrijgeboren zoon van een vryen herdersvorst is. Dat heeft ook zijn hart gewis goed gedaan. Wel is waar moesten de tien zonen nu ook voor de Egyptenaren de schande dragen dat zij hun eigen broeder buiten zijn schuld en zonder reden voor slaaf hadden verkocht.

Alzoo schijnt het dan ook dat Farao tamelijk koel tegenover hen geweest is. Jozef heeft hen vooraf onderricht hoe en wat zij den koning moeten antwoorden. Hij heeft ook vooruit reeds den weg gebaand en den vorst medegedeeld dat zijn broeders vee-

-ocr page 293-

285

hoeders waren en dat zij hun kudden hadden medegebracht.

Juist hetzelfde moeten zij hem antwoorden, als hij naar hun

'tpamp;p

bedrijf vraagt. Niet al de broeders, maar slechts vijf worden den heerscher voorgesteld. Het getal vijf was bij de Egyptenaren heilig en keert ook in onze geschiedenis telkens terug, gelijk de opmerkzame lezers reeds bespeurd hebben.

De audiëntie zelve heeft plaats gelijk tegenwoordig de audiën-tiën plegen te geschieden, namelijk strikt naar de bepaalde orde. Er wordt ons thans nog door de bladen bericht dat er een audiëntie bij den keizer zal plaatshebben, wat daar zal gezegd en niet mag gezegd worden. De tijd wanneer men komt, de minuten die men blijven mag, het gewaad dat men dragen, desnoods de buigingen die men maken, de woorden die men gebruiken en niet gebruiken moet, — alles is voorgeschreven. En in den regel komen er dan ook geen „tusschenbedrijvenquot; voor. Alles loopt af als een uurwerk. Voor geestigheid en luim is daar geen plaats. Niet de geesten van den eersten rang, maar de „raadslieden van den eersten rangquot; vervullen daar de hoofdrol. De hofmaarschalken zorgen er steeds voor dat lieden, die openhartig hun gevoelen zeggen, of mannen, die ,afwijkendequot; denkbeelden hebben, den vorst niet te na komen. Kortom, nergens gaat het gewoonlijk stijver en eentoniger toe dan in de paleizen der vorsten.

Wij hebben dan ook over de audiëntie in Memphis niets verderf te vermelden. De vijf zonen van Jakob zeggen hun les op en verzoeken ten slotte in Gosen, het land der veeweiden, te mogen wonen. Zeer opmerkelijk is het, dat Farao niet aan de broeders maar aan Jozef het toestemmend antwoord geeft (hoofdstuk 47 : 5). Ja, hij doet nog meer dan hem verzocht is. Hij draagt zijnen gunsteling zelfs op, hen tot veemeesters of opperherders over zijn eigen kudden aan te stellen, waardoor zij natuurlijk hoog aanzien en een grooten invloed in het land ver-

-ocr page 294-

286

kregen, afgezien nog van de belooning, die zij daarvoor ontvingen. Farao had er zich goed bij bevonden dat hij Jozef zulk een gewichtig ambt had toevertrouwd. Daarom verwacht hij dan ook dat diens broeders zijne belangen trouw zullen behartigen, en gaarne willen wij gelooven dat zij zijn vertrouwen gerechtvaardigd hebben.

Voor het huis Israels was thans een zeer gewichtig overgangstijdperk aangevangen en er was alles aan gelegen dat het nu in het rechte spoor geleid werd.

Men veroorlove mij echter bij deze gelegenheid eenige opmerkingen, die voor iedereen bruikbaar en belangrijk zijn. Wij spreken over beslissende tijden in het leven van bijzondere personen. Zoo zijn er in een afwisselend leven dikwijls vele, maar in geen enkel ontbreken zij. Wij bedoelen daar zulke tijden meê, waarin het leven van een mensch een grooten keer neemt, waarin hij een nieuw terrein der wereld betreedt en een nieuwe taak aanvaardt. Dat ingevolge daarvan ook nieuwe gevaren en verzoekingen zich aan hem voordoen ligt voor de hand.

Zulk een hachelijk oogenblik is het, als een kind voor het eerst den weg naar de school inslaat en de kinderkamer, die tot hiertoe zijn geheele wereld uitmaakte, verlaat. Het kind denkt er nog niet aan, hoe ernstig en gevaarlijk dit oogenblik is, maar zijn ouders moeten het destemeer bedenken. Zij moeten hun kind naar hun beste vermogen trachten te beveiligen, thans nu het zich veel vrijer lie weegt onder de menschen en in de wereld, die toch „in het booze ligtquot; en duizend gevaren in zich sluit, die des te grooter zijn naarmate het kind er nog geen vermoeden van heeft. De ouders moeten nu met dubbele innigheid de handen des gebeds over het kind uitbreiden, omdat het nu veel meer dan tot dusverre aan hunne handen en oogen onttrokken wordt.

-ocr page 295-

287

Een niet minder gevaarlijk tijdperk is het wanneer het kind de school verlaat en een nog veel grootere mate van „vrijheidquot; krijgt. Deze vrijheid echter wordt spoedig tot slavernij, wanneer die door onze jeugd, w.elke allengs de kinderschoenen uittrekt, gebruikt wordt om zich in de wereld te verliezen en zich met allerlei menschen op te houden ten koste van den omgang met God, waarop in het Christelijk gezin en op de catechisatie wordt aangewerkt. Dat het genoemde verschijnsel schier in de meeste gevallen zich voordoet, is een waarheid, die door niemand weersproken kan worden.

Dergelijke hachelijke tijden zijn het, als iemand een eicjen zaak begint, of een eigen huishouding opricht of wanneer hij naar een ander land verhuist. De plotselinge verwisseling van uiterlijken toestand is mede daartoe te rekenen; ik bedoel, als iemand onverwacht van een geringen staat tot rijkdom komt, of — wat tegenwoordig nog vaker geschiedt, van rijkdom tot armoede vervalt; als iemand groote eè.r inoogst, of te schande wordt; niet het minst ook als iemand ongelukkig of zwak wordt en nu eensklaps alle verdienste voor levensonderhoud in lijden verandert.

Al deze en dergelijke tijden brengen het groote gevaar meê dat het hart wereklsch wordt, hetzij het zich door wereldsch genot en wereldsch gewin laat bekoren of wel de wereld gaat haten. Duizendmaal ziet men het, dat, van zulke keerpunten af aan, de menschen zooveel met zichzelven en de wereld te doen hebben, dat er voor de liefde Gods geen tijd meer overblijft. Het voorwendsel: „Ik heb een vrouw getrouwdquot; en vooral: „Ik heb een man getrouwdquot;, en daarom kan ik niet komen, kan men op alle beslissende tijdperken van het leven toepassen. Men laat zich dan door menschen op het sleeptouw nemen, — door menschen, „die voor het geluk van ons leven onmisbaarquot; zijn; de Heere God staat bij hen achter, — maar later zal ook Hij tot zijn recht komen. Doch dit „laterquot;' komt meestal nooit.

-ocr page 296-

288

Wat er in zulke tijden noodig is om het evenwicht niet te verliezen, is licht te begrijpen. Vóór alle dingen moet men tot levendig bewustzijn komen omtrent zijn toestand en tot duidelijk inzicht van de gevaren, die er in liggen. Men moet voorts tot het besef komen dat men zich door eigen verstand en kracht niet redden kan, maar zeer lichtelijk op de klippen kan vastraken. Daarom moei men zich met dubbelen ijver juist nu aan zijnen God vastklemmen: „Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent;quot; — men moet juist nu met dubbelen ernst „waken en bidden dat men niet in verzoeking komequot; en zijn parel niet verlieze. Daardoor zal deze tijd dan een tijd van bijzondere verruiming, bevestiging en verrijking voor de ziel worden, terwijl omgekeerd juist in deze beslissende tijdperken tallooze menschen inwendig te gronde gaan.

Dat er nu niet alleen voor bijzondere personen maar ook voor geheele gezinnen beslissende tijdperken zijn, ligt voor de hand. En dat was het geval met het huis Israels. Als vertegenwoordiger van Jehova stuurde Jozef in dezen hoogst ernstigen rijd het scheepje van zijn familie midden door zandbanken en klippen gelukkig heen. Had hij toegelaten dat zijn volk zich onder de Egyptenaren neergezet en zijn oude bedrijf opgegeven had; — had hij bijvoorbeeld (hetgeen hem gemakkelijk viel) zijne broeders tot zijne ondergeschikte ambtenaren aangesteld, dan was Israel verloren. Weldra zou er door wederzijdsche huwelijken een vermenging met de Egyptenaren tot stand zijn gekomen; maar zulk een vermenging stond in dit geval gelijk met vernietiging, namelijk met ondergang van Israel. quot;Waar zijn de Wandalen gebleven, die bij tienduizenden naar Afrika, — waar de Gothen, die bij honderdduizenden, en wel als overwinnaars, naar Italië togen? Waar vindt men thans hun woonstede? En wat beteekenden in vergelijking met hen nu deze handvol Israelieten tegenover de millioenen Egyptenaren?

-ocr page 297-

289

Ook zou bij nauwer verkeer der Israelieten met de bewoners van het Nijldal de dienst der afgoden van deze laatsten de Israelieten wel spoedig op den dwaalweg gebracht hebben. En dat te eerder omdat de vereering der afgoden bij de Egyptena-ren rijk was aan dichterlijke en geheimzinnige vormen en denkbeelden, ja rijk zelfs aan gedachten omtrent het eeuwige.

Welk een hooge wijsheid openbaart zich derhalve hierin, dat Jozef op twee dingen bedacht is: vooreerst hierop, dat zijn volk in een geheel afgezonderd gedeelte van het land geplaatst wordt; en ten tweede dat het, bij het herdersbedrijf blijft, „want alle schaapherder was den Egyptenaren een gruwel.quot; Zoo bleven zij dus als een vreemde volksstam van de Egyptenaren afgescheiden, konden hunne volkszeden bewaren, hun godsdienst en volksaard behouden en zich ongestoord vermenigvuldigen en uitbreiden.

Dat dit doel bereikt werd, is de hooge beteekenis van de eerste audiëntie aan Farao's hof, waar wij nu bij stilstaan, — de audiëntie, die op zichzelve beschouwd zoo eentonig als geesteloos en vormelijk was.

2. JAKOB ZEGENT FARAO.

Belangrijker dan de audiëntie van de vijf broeders is die, welke de oude Israel aan het hof van Farao heeft gebracht. Jozef brengt zijn vader pas na diens zonen. Een verstandig mensch brengt het beste het laatst. Bij zijn broeders gevoelde hij zich misschien eenigermate beklemd; maar met verheugd gelaat en heiligen trots geleidt hij den eerwaardigen grijsaard voor zijn koning. En kwamen de broeders om iets te ontvangen, de oude Israel komt om te zegenen.

„En Jakob zegende Farao,'''' — daarmee begint de audiëntie, daarmee sluit zij (hoofdstuk 47 : 7—10). De handelende persoon

19

-ocr page 298-

290

is hier dus de oude Jakob. Hij is het die, 'wellicht zonder he ( zelf te vermoeden, het hofgebruik op zij zet- Als een hulp zoekend, gejaagd man is hij in het Nijldal gekomen; hij is, men-schelijkerwijze gesproken, geheel en al aan de genade des konings overgeleverd. En toch — hij zegent Farao, hij zegent hem tweemaal. Dat is zeer opmerkelijk. Het was den grooten heer vermoedelijk ook nog niet voorgekomen. Het kon. hem ook niet voorgekomen zijn; want voor de eerste maal staat de man voor hem, die met God zelf geworsteld had en in den strijd had overmocht (Gen. 32 : 24—31); voor de eerste maal staat de man voor hem, die ondanks alle zonde en zwakheid, toch zooals niemand anders, dè drager der belofte en genade van den eeuwigen God is. En ofschoon hij ook, naar het uiterlijke beschouwd, den koning niets kan aanbieden, wat deze niet duizendvoudig bezit, toch heeft hij hem iets te geven en geeft hij het hem ook.

Er ligt een hoog, heilig zelfgevoel in den zegen van den ouden Israel. Men zou denken dat hij den koning ervoor gedankt had dat hij zijnen zoon zoo hoog verheven, hem zelf en zijn geheele gezin in zijn land opgenomen heeft; men zou denken dat hij hem verdere goedgunstiglieid verzocht had cn hem wederkeerig beloofd had een trouw en gehoorzaam bondgenoot te zijn. Geen woord van dit alles. Hij zegent. Zegenen nu is de hoogste uitdrukking van geven.

Wat had dan de oude man te geven? „Vrome klankenquot; zouden de kinderen der wereld zeggen, die er geen begrip van hebben; „vrome klanken en vrome gebaren, opgeheven handen, maar die ledig zijn.quot; Ja zeker, ledig, wanneer men aan klinkend goud of aan een gouden schepter of aan een ordeteeken met briljanten denkt. Niet ledig echter, wanneer men weet Jat de handen des gebeds de sterkste en de rijkste handen zijn. Niet ledig, wanneer men weet dat deze handen in verband staan

-ocr page 299-

291

met de handen v^n den almachtigen God in den hemel, van wien alle goede gave en volmaakte gifte afdaalt. Gewis is Jakob bij zijn zegenen uitgegaan van de aan Jozef bewezen weldaden en heeft hij den zegen des Allerhoogsten over den heer-scher en zijn land afgesmeekt. Zegenend dankte hij dus Farao tegelijk op zijne wijze. Doch niet slechts als een eerwaardig grijsaard, maar als de hoogste priester Gods op aarde, als drager der belofte, als Israel zegende hij.

Het is bovenal merkwaardig dat juist Jakob onder al de aartsvaders, ja onder al de Godsmannen der Schrift, het meest als de zegenende optreedt. Wij zullen daar nog meer van hooren en wijzen nu slechts op hoofdstuk 48 en 49. Juist die patriarch, die van nature meer zedelijke zwakheden vertoonde dan een der andere, — juist die patriarch, die dientengevolge vele beproevingen beleven moest, — juist hij is in den smeltkroes Gods ook tot zulk een hoogte van gemeenschap met God geraakt, dat hij als een vertegenwoordiger van Jehova over de toekomst en over de zegeningen des hemele schijnt te beschikken. Zoo zegent hij hier ook Farao in het verheven zelfbewustzijn, waarin hij later de zonen van Jozef en zijn eigen zonen zegent.

Gods kinderen zijn de ootmoedigste wezens in het gansche heelal. Zij zijn er diep van doordrongen dat zij met niets, volstrekt niets voor God verschijnen kunnen, dan wat zijne genade hen heeft doen worden; dat zij dus ook niets doen konden en niets wat duurzame waarde heeft doen kunnen zonder Hem. Maar zij weten ook vrat liet zeggen wil: „Door Gods genade hen ik wat ik hen.quot; En juist dit schenkt hun een even kinderlijk als koninklijk zelfgevoel. Daarom kan de apostel Paulus, terwijl hij voor koning Agrippa en den stadhouder Festus staat; voor deze mannen, die macht hebben om over zijn vrijheid of dood te beschikken; daarom kan hij, als hij die heeren in prachtige uniformen, die opgeschikte aanzienlijke vrouwen in kostbaar gewaad

-ocr page 300-

292

aanschouwde, — kan hij, de arme hulpelooze gevangene het nochtans wagen tot hen te zeggen; „Ik. wenschte wel van God, dat allen, die mij heden hooren, zoodanigen werden als ik benquot; (Hand. 26 : 29). En onze Dr. Martijn Luther, — wat schreef hij wel aan zijn keurvorst, toen deze hem gewaarschuwd had den Wartburg te verlaten, daar hij niet in staat was hem te beschermen ? Hij schreef hem ongeveer dit: „Mijn Heere Christus is niet van stroo, en wanneer het op beschermen aankomt, dan wilde ik eerder den keurvorst beschermen, dan naar de keurvorstelijke bescherming uitzien.quot; Dat was het ootmoedig-fiere zelfbewustzijn van een kind Gods. Zoo zie ik nog, hoe mijn vaderlijke vriend, de doodarme wever Wagner, zijnen leer-aar zegende. De grijsaard stond voor de deur van zijn hut op den Flehenberg bij Wülfrath. Het avondrood glansde op zijn grijze haren. In zijn oogen parelden tranen. Nu hief hij zijn bijna doorzichtige handen omhoog, legde ze mijnen grootvader plechtig op het hoofd en sprak: „De zegen des hemels vsrvulle u en goddelijke eenvoud besture u, opdat gij spreekt wat tot vrede dient.quot; Mij, die als elfjarige knaap daarbij stond, ging een rilling over het lijf van het hoofd tot de voeten. En mijn grootvader, met wien ik naar huis ging, was en bleef zeer stil en aangedaan. Hij minachtte den zegen van een eenvoudig gemeentelid niet. Hij wist dat deze een zoon en priester van den hemelschen Koning was.

Naar wij hopen wist ook Farao den zegen van den ouden Israel te waardeeren. Het zal hem daarbij wel zonderling te-moede zijn geweest. Hij schijnt het niet voor een aanmatiging te hebben gehouden, dat de oude Israel hem, den als een god vereerde, de handen oplegde. Er zich over uitgelaten heeft hij hij. evenwel niet. Toch heeft hij tegenover den patriarch niet geheel gezwegen. Evenals hij de zonen van Jakob naar hun bedrijf gevraagd had, zoo vroeg hij nu op gepaste wijze den

-ocr page 301-

293

patriarch naar zijn leeftijd. En deze antwoordde: „De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen.quot; Hij spreekt zoo alsof zijn leven nu ten einde is, thans nu door de wonderbare genadeleiding Gods al zijn lijden in vreugde veranderd is. Blijkbaar is zijn bedoeling dat Jehova nu weldra zijne ziel zal wegnemen. En toch zou hij nog volle zeventien jaar op Egyptischen bodem leven en na veelbewogen dagen een stille, vredige ruste genieten. Doch ook dan nog blijft de duur zijns leven aanmerkelijk beneden dien van Abraham en Isaak, die, gelijk wij weten, honderd vijf en zeventig en honderd tachtig jaar oud werden. Alzoo zijn zijne dagen hij vergelijking weinige. En zij zijn Tcioaad, dat is rijk geweest aan lijden. Wij behoeven daar hier niets van te zeggen. Het leven van Jakob draagt als geen ander het karakter van rampspoed. Wat heeft de patriarch niet al van zijne familie moeten lijden. Men denke aan Ezau, zijn broeder; Laban, zijn schoonvader ! Men denke aan al het hartzeer, dat zijne zonen hem berokkenden! Daarbij de uitwendige ongestadigheid. Hij heeft te veel her- en derwaarts moeten trekken, en de Jordaan zoowel als de Eufraat, de Jabbok zoowel als de Nijl weten van ontelbare en toch door God getelde tranen te gewagen, die zijn oogen ontperst zijn. Nochtans waren het geen troostelooze tranen, want hij was een pelgrim, een man die zijn doel boven de wolken had. Hij zocht een stad, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is, en hij wist dat hij die te zijner tijd ook vinden zou. Daarom noemt hij zijn leven ook een vreemdelingschap, een pelgrimstocht.

En wij, wij zingen: „Zalig hij; die in dit leven Jakobs God ter hulpe heeft!quot; De God Jakobs is uw God, wanneer gij evenals Jakob een pelgrim Gods zijt, een mensch, wiens kracht, wiens licht,

-ocr page 302-

294

wiens verlangen, wiens troost, wiens hoop, wiens doel God zelf is. De Berleburger Bijbeluitgave teekent daarbij aan: „o, Hoe gelaten kan een God zoekend gemoed zich bij zulk eene hoop tevreden in kwade dagen schikken, daar aan een kortstondig lijden immers zulk een eeuwige heerlijkheid verbonden is. Ach, dat toch niemand dien tijd of dien dag als goed beschouwde, waarin men naar zijn eigen wil, begeerte, eer en overvloed kan voortleven. Ach, dat zich toch een ieder als een goed krijgsknecht van God gedrage en zich ook zijn kwade dagen late welgevallen ; dat hij zich met lijdzaamheid omgorde en geloove, dat het hoognoodig is voor zijn vleesch, om alzoo met Jakob geoefend en beproefd te worden. Men vergape zich niet aan schoonschijnende ijdelheden, maar behoude als een geroepen pelgrim op aarde en burger des hemels zijn geest opgeheven tot God zijnen oorsprong; zoo behoudt men een rustig geweten ook in den ouderdom, en de zalige eeuwigheid doet eindelijk den korten levenstijd overgaan in oneindigen jubel en triomf, als waar een eeuwige dag zonder wolken en donkerheid zal zijn in. het eindelooze licht der heerlijkheids Godsquot;. Gulden woorden! Wie zegt: Amen?quot;

-ocr page 303-

XXII.

JOZEFS BEZOEK BIJ ZIJN OUDEN VADER.

(Gen. 47 : 11 tot 48 : 22.)

1. EEN HINKENDE BODE.

Uit den tijd mijner jeugd herinner ik mij nog, dat de geschiedenis van David mij eentonig begon te worden van den tijd af toen hij koning werd, en de geschiedenis van Jozef niet minder van den dag af toen hy zijn vader omarmd had en zoo tot het doel zijner wenschen was gekomen. De spanning is nu voorbij en al het volgende loopt geleidelijk af, dat wil zeggen voor den oppervlakkigen lezer. Helaas, het leven der meeste menschen is niet alleen niet zoo belangwekkend meer, als liet hun wel gaat in de wereld, maar ook niet zoo degelijk meer als vroeger. Dat komt ook niet zelden bij godsdienstige menschen voor. En gij en ik mogen wel waken en bidden, dat ook wij daar geen bewijzen voor worden.

Wat nu echter de geschiedenis van Jozef betreft, deze is volstrekt niet met de gewone romans te vergelijken. Bij deze loopt alles gemeenlijk op een aangrijpend tooneel uit,, waarbij alles enkel zaligheid ademt, of wel alles te gronde gaat. En dan valt het scherm. Gelijk wij reeds zeiden, zoo is het hij Jozef niet. Na de wonderlijke ontknooping volgen nog verscheidene zeer belangrijke voorvallen, waaruit veel te leeren valt. Dat ik als jeugdige knaap er niet veel belang in stelde, verwondert mij ook

-ocr page 304-

296

nu nog niet. Mijn lezers verzoek ik echter zich voor zulk een kinderlijk vooroordeel ernstig te wachten. Wellicht komt voor menigeen het beste nog op het laatst; met „het bestequot; bedoel ik het geneesmiddel, dat voor zijn lijdend hart het heilzaamst is.

In Jozef is het allereerst een voorname zaak, dat hij zelfs in de dagen van grooten voorspoed en hooge eer aan den goddelijken eenvoud getrouw gebleven is- Maar een hinkende bode (die achter al de goede, die voorafgaan, aan komt hijgen) moeten wij toch ook bij hem opmerken. quot;Wij bedoelen dit, dat hij den hongersnood in Egypte gebruikte om al de bewoners des lands, uitgenomen alleen de priesters, tot lijfeigenen van Farao en het geheeleland tot kroondomein te maken (hoofdstuk 47 : 13 en vervolgens). Mijn godvreezende moeder, die een zeer vrijheidlievend gemoed bezat, en die toch anderzijds haar Jozef ook niets ten laste wilde gelegd hebben, beweerde wel, dat dit alles geestelijk moest worden opgevat. Hoe zij zich dat voorstelde, is mij verborgen gebleven. Ondanks al mijn kinderlijken eerbied veroorloof ik mij ook nu nog van een andere meening te zijn. Gaarne wil ik laten gelden wat sommige geleerden zeggen, namelijk: »De Egypte-naren hadden immers ook gedurende de zeven vruchtbare jaren kunnen sparen; dan zou hun gebrek ten tijde van den hongersnood niet zoo groot geweest zijn en hadden zij hun .vrijheid beter kunnen bewaren.quot; En voorts: „Jozef heeft de lijfeigenschap hierdoor verzacht, dat geheel het volk slechts het vijfde deel van zijn inkomen moest afstaan.quot;

Nochtans valt niet te ontkennen dat onze Jozef de despotische macht van Pharao deed toenemen ten koste van de vrijheid des volks, en ik ben niet voornemens dat te verdedigen. Ik denker niet aan om Jozef tot een vlekkeloos man op de wijze van de Roomsche heiligen te maken. Hij was in dit opzicht, ik bedoel op staatkundig terrein, ook een kind van zijn tijd. Zoo koes-

-ocr page 305-

297

MUJ-

terde hij dan de hoogst verkeerde meening dat een minister het best zija plicht vervult, wanneer hij op alle wijzen de koninklijke macht uitbreidt, hetgeen toch slechts ten koste van de al-gemeene vrijheid geschieden kan. Dat een volk degelijker en dapperder is en schooner toekomst heeft naarmate het vrijer is, dat lag buiten zijn gezichtskring. Helaas, dat het ook tegenwoordig nog het begrip van de meeste vorsten en staatslieden te-boven gaat!

Het arme Egyptische volk heeft voortdurend een hard juk moeten torsen, en de Fellah's, die ten huidigen dage het heerlijke Nijldal bevolken, zijn nog slechts overblijfsels van men-schen. Daarvan willen wij Jozef de schuld niet geven. Doch ook hij heeft toch Farao niet gewezen hoe hij een vader, maar hoe hij een onbeperkt gebieder des lands kon worden. Overal komt het menschelijk zwak voor den dag. In elk geval is Jozef hier geen voorbeeld van Christus. De bloote gedachte zelfs om een vorst zulk een raad te geven komt hem ongegrond voor.

Meer verblijdend en wel zeer verblijdend is het, dat Jozef ook in zijn hoogen staat met innige en teedere liefde tot de zijnen, bovenal in dankbaren eerbied voor zijn ouden vader volhardt. Dat is, helaas, een zeldzame zaak, inzonderheid onder de zonen van Japhet, gelijk wij vroeger reeds gezien hebben. Ach, dat menige «mijnheer de zoonquot;, die in den gelukkigen toestand verkeert voor zijn geheele familie en ook voor zijn bejaarde ouders een beschermer en redder te kunnen zijn, hier leeren mocht wat hem voegt en wat hem zelf waarlijk adelt.

2. DE ZOON AAN HET STERFBED VAN ZIJN VADER.

Hebt gij, geachte lezer, reeds aan het sterfbed uwer ouders gestaan? Ja? En hoe was het u daarbij temoede? Kondt gij in allen ootmoed zeggen: „Ik heb mijn vader, ik heb mijn

-ocr page 306-

298

moeder, naar mijn beste vermogen mijn verschuldigde dankbaarheid bewezen en den avond huns levens zoo aangenaam mogelijk gemaakt? Of was uwe gedachte: „Ach, dat zij nog eens' weer gezond mochten worden, dan zou ik met blijdschap doen wat ik, helaas, tot hiertoe niet gedaan hebquot;? Wat gaat er thans in u om, als gij op de groene plek staat, waaronder hun gebeente rust? Dat zijn ernstige vragen. Maar onder mijne lezers zijn er ook zeer vele, die het nog beleven zullen dat een stervende vader hen tot zich laat roepen, o, Denk toch dat dat oogenblik morgen komen kan, en gedraag u, al moge hem ook allei'lei uiterlijke en inwendige zwakheid en gebrek eigen zijn, zoo jegens hem, dat gij dan met een rustig geweten afscheid van hem nemen kunt.

Ook in dit opzicht is Jozef een algemeen geldend voorbeeld. En wie hem ernstig tot voorbeeld neemt, zal daardoor een blijmoedig hart en veelszins gelukkige dagen bekomen.

Israel riep zijn zoon Jozef toen hij vermoedde dat zijn sterven nabij was. Deze had niets dringenders te doen dan zich naar z;jn vader te begeven (hoofdstuk 47 : 29 —31). Reeds vroeger wordt ons verhaald hoe „hij zijn vader en zijne broeders en het gansche huis zijns vaders met brood onderhield, tot de mond der kinderkens toe.quot; Welk een genot moet het hem geweest zijn op deze wijze alle zorg uit het hart van het hoofd des ge-zins te verbannen en hem zulk een liefelijken levensavond te bereiden. Ik houd het er voor, dat juist hierdoor Jozefs levensvreugde het meest verhoogd is, dat hij zijn vader zóo wel kon doen. Toen ik vóór dertig jaar te Bonn mijn studie aan de hoogeschool bijna voleind had, schreef mij mijne moeder op droeven toon dat zij haar gouden broche verloren had. Ik kende die zeer goed, want zij had niet veel dingen; die de roest verteren en de dieven stelen kunnen. Maar ik wist ook dat zij aan deze broche gehecht was. Ik wist ook dat zij, die zich voor anderen

-ocr page 307-

299

placht op te offeren, voor zichzelve veel te „zuinigquot; was om het verlies te herstellen. Nu had ik in dien tijd een prijsvraag beantwoord. Het onderwerp was: „De receptione gentium in regntmi christianumquot; (over de opneming der heidenen in het Messiaansche rijk). Dat was een onderwerp voor mij. Ik was in myn werk geslaagd en ik ontving vijftig thaler (want in dien gelukkigen tijd rekende men nog met thalers en niet met marken). Die vijftig thaler waren het eerste geld dat ik mijn leven verdiende. Ik ontving het denzelfden dag, waarop ik de treurmare van het verloren kleinood vernam. Natuurlijk was mijn besluit terstond genomen. Ik liet een geheel dergelijke broche maken en deed ze mijne moeder aan, toen ik spoedig daarna met vacantie thuiskwam, o, Welk een blijdschap! Tranen van blijdschap van moeder en zoon! Thans nog kan ik er God voor danken, dat Hij mij de vreugde bereidde, mijn moeder die vreugde te mogen verschaffen. Wellicht denkt deze of gene argwanende lezer, dat ik mijzelven prijzen wil. Nu, wie dat volstrekt geloo-ven wil, dien wil ik het niet bestrijden. Maar God weet, dat ik slechts deed wat mij zoo natuurlijk voorkwam als het ademhalen, en ik zou mij als een dief beschouwd hebben, wanneer ik het niet gedaan had. Wat ik beoog is dat naar aanleiding van deze mededeeling deze en gene van mijn jonge lezers, die nog ouders heeft, iets aangenaams bedenken, waardoor ook hij vreugdetranen in de oude oogen kan tevoorschijn roepen.

Alzoo verontschuldig ik mij niet wegens dit ingelaschte verhaal ; maar nu kom ik ook weer op Jozef terug. Deze uiterst werkzame en met gewichtige zaken schier overladen man had nochtans tijd, tijd genoeg, om terstond naar zijn vader te ijlen toen deze hem liet ontbieden. Hij had tijd genoeg, omdat hij het hart op de rechte plaats droeg. Israel had gedachten des doods en daarom had hij zijn zoon laten roepen. Onder alle

-ocr page 308-

300

cl^.r

Godsmannen is er geen, die zoo dikwijls als Jakob meende, dat zijn einde nabij was. Toen hij den bebloeden rok in de handen hield, voorspelde hij dat hij [weldra ten grave zou dalen. Zijn eerste woord, toen hij hoorde dat Jozef nog leefde, was: „Ik zal gaan en hem zien eer ik sterve.quot; In denzelfden geest spreekt hij als hij zijn teeder beminden zoon in de armen sluit. Tot Farao spreekt hij over zijn leven alsof die dag de laatste ware. Nu meent hij opnieuw dat het ten einde loopt. Eenigen tijd later gaat het evenzoo (hoofdstuk 48 : 2). En toch kan er nog menige maand verloopen zijn voor de oude pelgrim werkelijk in zijn vaderland kwam (hoofdstuk 40 : 33). Naar het mij voorkomt schijnt dit hieruit voort te komen, dat de eerwaardige patriarch zeer gebrekkelijk was; althans was hij in zijn hoogen ouderdom nagenoeg blind, gelijk ook zijn vader Isaak blind was. Anderzijds zien wij hieruit ook, dat hij alle vrees voor den dood teboven was. Het schijnt dat hij het zelfs niet afwachten kan dat zijn scheepje vlot wordt.

Maar éen verzoek heeft hij nog aan zijn geliefden zoon Jozef te doen, dat hem moet worden toegestaan, indien hij volkomen getroost zal sterven. En dit verzoek betreft zijne begrafenis. Niet alsof deze recht grootsch en plechtstatig moest zijn; niet alsof Jozef een kleine piramide boven zijn graf moest oprichten. Zulke ijdele wenschen heeft een pelgrim Gods niet. Neen, het is dit, dat hij in Kanaün, in het land zijner vaderen en in het graf zijner vaderen wil begraven worden en niet in Egypte. Deze zaak is voor hem van groote beteekenis. Het is hem niet genoeg, dat Jozef zonder aarzelen belooft zijn laatsten wil te zullen uitvoeren, — neen, hij rust niet voor en aleer zijn zoon zijne belofte met een eed bekrachtigd heeft. Na deze plechtige eedzwenng is zijne ziel gerust. Hij weet dat deze gewichtige zaak nu in de beste en vertrouwdste handen is en hij uit zijn gevoel in een dankgebed „ten hoofde van het bedquot;, dat is

-ocr page 309-

301

terwijl hij op het verhoogde hoofdeinde leunt (hoofdstuk 47 : 29—31).

Wij zeiden dat het hier een voorname zaak gold, en zullen dat nader toelichten, wanneer wij later hooren dat ook Jozefs laatste wil hetzelfde doel beoogt. Het was echter ook een voorname zaak, dezen wensch te vervullen; want nog afgezien van andere moeielijkheden, kon ook Farao bezwaar hebben er verlof toe te verleenen. Niettemin zweert Jozef. Het staat bij hem vast, dat zijn God hem ook in deze zaak niet begeven zal.

Nog niet lang is Jozef in de residentie teruggekeerd, of hij wordt opnieuw naar Gosen ontboden. Ook nu weer heeft de rijkskanselier tijd. Dezen keer neemt hij zijn beide zonen mede. Zoodra de patriarch hoort dat Jozef komt „zoo versterkte hij zich en zat op liet bedquot;. De oude, bijna blinde man stort nu voor zijn meest geliefden zoon zijn bewogen hart uit, waarbij hij op zijn leven en daarbij bovenal op de goddelijke beloften terugziet. Ook den dood van de geliefde Rachel, Jozefs moeder, wordt hier weer herdacht. De innige liefde van weleer voor de schoone dochter uit Mesopatamië is nog altijd levendig.

Een belangrijk feit was het voor Jozef, dat zijn oude vader, krachtens goddelijke volmacht, verklaart dat Jozefs beide zonen, Manasse en Efraïm, als rechtstreeksche afstammelingen van Jakob en Rachel worden erkend, dat zij dus eveneens als Ruben en Simeon Jakobs erfgenamen en zelfstandige stammen zouden zijn.

Inmiddels zijn de beide jongelingen naderbij gekomen. De bijna blinde man ziet wel dat daar menscken staan; hij kan ze echter niet nauwkeurig onderscheiden en vraagt; „Wiens zijn deze?quot; Jozef verklaart het hem, en Israel zegt; „Breng.ze toch tot mij dat ik ze zegenequot;. Jozef plaatst ze nu zoo voor den aartsvader, dat diens rechterhand op het hoofd van den eerstgeborene.

-ocr page 310-

302

Manasse, zijn linkerhand op het hoofd van Efaïm zou te liggen gekomen zijn. De oude Israel echter kruist zijne armen, legt zijne rechterhand op Efraïms hoofd en geeft hem den voor-naamsten zegen. De bezorgde vader wil de vermoedelijke vergissing herstellen. Maar Israel blijft er bij, dat Efraïm gezegend zal zijn hoven Manasse.

Hoe merkwaardig en behartigenswaard is hier elke bijzonderheid. Bij deze menschen is overal een rechtstreeksche goddelijke besturing, omdat zij van ganscher harte er op uit zijn Goci te laten regeeren. Wij zien hier echter ook wat de dichter zegt: „God handelt goddelijk en niet naar stand of aanzienquot;. De anders zoo hooggeachte waardigheid van den eerstgeborene blijft in dit geval, waar Gods hand regeert, volkomen buiten rekening. Jakob zegent niet zooals hij wil, maar zooals hij moet.

Dat valt nog meer in het oog wanneer wij aan de zegening van de overige zonen denken. Indien iemand deze geschiedenis verzonnen had, zou hij ongetwijfeld nu Jozef, den redder van Israel, het toonbeeld aller deugd, ook tot den drager der belofte en tot den stamvader van den Messias gemaakt hebben. Doch niet Jozef; maar Juda wordt de man over wien de dageraad des heils opgaat. En Levi wordt de stamvader van den hooggeëerden priesterlijken stand, en weder niet Jozef. Ja juist daardoor dat Efraïm en Manasse lot zelfstandige stammen verheven worden, verdwijnt nu de naam van Jozef geheel uit de rij der stammen, uit de rij van die namen, die zonder zijn reddende hulp alle verloren zouden gegaan zijn.

Nu, hijzelf kan zich dit licht getroosten, daar zijn naam in den hemel stond opgeschreven. Doch zeer merkwaardig is het toch, en geen mensch zou er aan gedacht hebben iets dergelijks le verzinnen. Jozef heeft zich in ieder geval weinig over deze zaak bekommerd. Eenige dagen of weken later „viel Jozef op het aangezicht van zijn overleden vader, en hij weende over hem,

-ocr page 311-

303

en kuste hemquot; (hoofdstuk 50 : 1). Er zouden nog vier en vijftig jaar verloopen vóór Jakob zijn geliefden zoon in het hemelsch Kanaan aan de kristallen rivier den welkomstkus zou geven. God geve dat wij hen daar eenmaal ontmoeten. Wij bedoelen: zij zijn daar buiten twijfel; de vraag is maar of wij daar komen.

-ocr page 312-

XXIII.

EEN GROOTSCHE BEGRAFENIS.

(Gen. 50 ; 1-30.)

1. BLOEMEN OP DEN WEG!

Voor eenige weken had ik mijn ambtsplicht op een onzer begraafplaatsen vervuld. Toen ik van het graf terugkeerde^ kwam een prachtige lijkstoet de poort binnen. — Ja — „prachtigquot;, anders kon men dien niet noemen. De lange weg van de kapel tot aan het graf was reeds vooruit, ondanks het winterseizoen, op kwistige wijze met bloemen en groen gebladerte bestrooid. De kist was met zilver beslagen. Lange zijden linten hingen er van af. Op een daarvan las ik in het voorbijgaan het schoone woord van den apostel: „De liefde vergaat nimmermeerquot;. Op een ander: „Te vroeg zijt gij van ons gescheidenquot;. Achter de lijkkist kwam een groot rijtuig, dat geheel en al met kransen en groote palmtakken beladen was. Hoeveel geld mag die bloemenweelde wel hebben gekost? Nu volgde een eindelooze reeks rijtuigen. In het eerste zaten de' zonen van den afgestorvene. Toen^mijn begeleider hen zag vloog hem een spottende glimlach over h^t gelaat, en zeide hij; „Die hadden hun vader e*rk liever bloemen op zijn weg moeten strooien toen hij nog leefde. Nu willen zij den doode vergoeden wat zij den levende schuldig zijn gebleven.quot; •— Mij was de overledene onbekend. Maar naar

-ocr page 313-

305

hetgeen mijn zegsman mij verhaalde had hij tijdens zijn leven veel van zijn kinderen te lijden gehad.

„Zij hadden liever bij zijn leven bloemen op zijn weg moeten strooien,quot; — dat woord bleef mij lang bij en hoor ik nóg. Nu was het te laat. Ach, hoe menigmaal ziet men dat een voorname begrafenis de menigte van zonden moet bedekken, die men tegen den afgestorvene begaan heeft, wien nu geen liefde meer baten kan; nog vaker, dat men door de prachtige begrafenis zijner verwanten de wereld misleiden wil en haar aan een liefde doen gelooven, die niet bestond, of ook wel slechts zijn rijkdom toonen en daarmee pralen wil. o, IJdelheid der ijdel-heden! Wat al zonde en hoovaardij nog over dood en graf heen; wat al onzinnige verkwisting vaak, zeer vaak, en dan later nog een openbare dankbetuiging voor de bewezen deelneming en de „troostrijke woorden aan het grafquot;—- hetgeen, helaas, menigmaal zooveel zeggen wil als; voor den lof, die aan de treurende ach-terblijvenden is toegezwaaid, o, IJdelheid der ijdelheden!

Ik ben ook van meening dat men zijne dooden met Christelijke betamelijkheid begraven moet, en dat men bovenal het Evangelie (dat is echter het tegenovergestelde van een ophemeling van de overlevenden) en een lied des geloofs daarbij aan het woord moet laten komen. En wanneer de erfgenamen van een bemiddelde, — hetzij blijde of weenende erfgenamen — bespeuren dat de afgestorvene „vergetenquot; heeft aan de armen en de belangen van Gods koninkrijk te gedenken, dan behooren zij het te doen. Dat zou een schoon gedenkteeken op zijn graf zijn, duurzamer dah marmer of metaal en zou ook in den hemel nog gedacht worden. Daar mijn lezers echter nog niet tot de afgestorvenen behooren en naar ik hoop ook inwendig niet door zelfzucht en gierigheid verstorven zijn, geef ik hun in ernstige bedenking om nu te doen wat zij later wen-schen zouden gedaan te hebben, maar dan niet meer doen

20

-ocr page 314-

306

kunnen. Men denke aan den armen „rijken manquot; in het Evangelie (Lukas 16).

De oude Jakob heeft zijn huis geheel bereid, „zijn zonen bevelen gegeven,quot; vóór hij het verliet. Hij was niet zoo schuchter als vele Christenen, dat hij de gedachten des doods als hinder-lijke vliegen verjoeg en zich bestendig voorloog, dat hij nog tijd genoeg had. o, Hoeveel onheil, hoeveel twist, verbittering, ja ellendige rechtsgedingen zonder tal komen er uit voort, dat men verzuimde zijn huis te bereiden. Maar ook als dit niet vergeten werd — hoe zal men zich in de andere wereld verantwoorden, wanneer men alleen aan zijn misschien reeds gegoede bloedverwanten gedacht heeft en nu de eeuwige Rechter vraagt: „Wat hebt gij voor mijne geringsten en voor mijn rijk op aarde gedaan?quot;

Niet tot de dooden, maar tot de levenden spreek ik. En ik bid u, laat de bloemen bovenal voor de levenden zijn! Strooi, zoolang gij met uw broeder op den weg zijt, bloemen op zijn pad. En wanneer gij van dezen of genen uwer huisgenooten veel te verdragen hebt, en wanneer menigmaal toorn tegen dezen en genen uwer medemenschen u overmeesteren wil, en wanneer een hard woord of een bittere, snijdende scherts tegen een vakgenoot of mededinger op uwe lippen zweeft, o, denk er dan toch terstond aan, dat gij, wie weet hoe spoedig, aan zijn lijkkist staan kunt. Of als gierigheid, of gemakzucht, of eenige soort van zelfzucht u weerhouden wil om uw medemensch liefde, weldadigheid of vriendelijkheid te bewijzen, denk er dan aan, dat hij wellicht slechts nog een korte wijle by u is en gij slechts nog een kleine wijle bij hem zijt. Strooi bloemen op zijn weg, zoolang hy leeft en zoolang gij zelf leeft.

„o, Min, zoolang gij minnen kunt,

o, Min, zoolang 't u is gegund,

Eens komt de tijd, 't zij vroeg of laat,

Dat ge aan het graf te weenen staat.quot;

-ocr page 315-

307

De oudste tien zonen van Jakob mochten God danken dat hun vader niet reeds twintig jaar vroeger gestorven was. Dan hadden zij wanhopig moeten zijn op den weg naar zijn graf. Dan hadden zij tot elkander moeten zeggen: „Door onze booze handelingen hebben wij hem in het graf gebracht.quot; Thans echter viel er een verzoenend licht op het lijk van den eerwaarden patriarch. Iets van de bittere smart der zelfbeschuldiging zal zich evenwel ook thans nog wel in hun harten hebben doen gevoelen. Alleen Jozefs droefheid was geheel rein en heilig, daarom wordt ook alleen van deze droefheid melding gemaakt (hoofdstuk 50 : 1).

2. EEN LIJKSTOET DOOR TWEE WERELDDEELEN.

Dat Jozef zijn geliefden vader ook na zijn dood de hoogste eer bewees, is natuurlijk. Het lijk moest in een mummie veranderd worden, alleen reeds omdat het naar het verafgelegen Hebron moest worden vervoerd. Maar ook ter wille van de Egyptenaren moest Jozef den overledene de gebruikelijke eer bewijzen. Deze heidenen zouden in het verzuim daarvan gebrek aan liefde en eerbied gezien hebben. Voor hen was, gelijk wij weten, de bewaring van het lijk en een veilig graf van het hoogste gewicht. Daarom verwonderen wij ons dan ook niet over hetgeen ons vermeld wordt.

Veertig dagen hebben Jozefs geneeskundigen noodig om het lijk van den aartsvader in den vereischten toestand te brengen. „Taricheutenquot; (drogers) heetten de mannen, die het ontzielde lichaam in een mummie veranderden, en deze taricheuten maakten een afzonderlijke aanzienlijke klasse uit, die naast de priesterorde stond. De kostbare wijze van balsemen bestond volgens Herodotus hierin, dat men de hersens van het lijk door den neus heen er uit haalde en de holten van het hoofd met kruiden

-ocr page 316-

308

vulde, die inzonderheid uit Palestina wérden ingevoerd. Vervolgens verwijderde men de ingewanden, vulde het lichaam met specerijen en naaide het weer toe. Dan wreef men het lichaam in met natuurlijk loogzout, liet het zoo veertig dagen liggen, bestreek het daarna met gom en wikkelde het in fijn byssus of linnen. Zoo kwam het dan in de lijkkamer. De ingewanden legde rnen in een kist, die in den Nijl geworpen werd; want het ingewand werd voor den zetel der zonden, inzonderheid van de zonden in liet eten en drinken, gehouden.

Zoo, nu weten wij hoe zij met onzen patriarch gehandeld hebben. Wij behoeven hem deswege evenmin te benijden als te beklagen. Ook niet om den officieelen zeven tigdaagschon rouw, die in Egypte over hem bedreven werd en vermoedelijk, op de wijze van onzen hofrouw, van hooger hand verordend werd. Farao heeft daardoor zijn kanselier, den zoon van den overledene, eere bewezen. Of had wellicht de zelt;jen van den patriarch een diepen indruk op hem gemaakt ? Of beide ? Wie weet! Deze Farao doet zich althans overal als een fijngevoelig man kennen. Zoo heeft hij Jozef dan ook geen bedenkingen gemaakt, toen deze hem verlof liet vragen om zijn vader in Kanaiin te gaan begraven. Jozef verscheen niet persoonlijk met dit verzoek voor den heerscher, maar hij liet hem door anderen vergunning vragen en beriep zich daarbij op den eed, dien hij zijn stervenden vader gezworen had. Men zegt dat het tegen het hofgebruik zou geweest zijn, indien Jozef in rouwgewaad voor den koning ware verschenen, tot wien men alleen in opgeruimde stemming mocht naderen. Wellicht echter wenschte ook Jozef den koning niet te bezoeken. Hoe liet ook zij, Farao opperde geen bezwaren. Hoe moeilijk hij overigens ook Jozef ontberen kon, gaf hij hem nu toch onbepaald verlof. Ook vertrouwde hij ten volle dat Jozef en de zijnen terug zouden komen en zich niet door het gezicht van den vaderlandschen grond zouden laten boeien.

-ocr page 317-

309

Zoo vormt zicli clan, zeventig dagen na Israels tlood, een indrukwekkende lijkstoet. Niet slechts dat alle volwassen personen van liet huis Israels daaraan deelnemen; neen, de aan-zienlijksten van geheel Egypte voegen er zich bij; zelfs ruiters en wapenknechten hebben zich aangesloten. Dit was voor alle gebeurlijkheden. Men kon niet weten welke woeste, roofzieke horden men onderweg ontmoeten kon. Als een onafzienbare stoet breidde zich de statige karavaan uil, wier middelpunt de wagen met de lijkkist van Israel was, — een karavaan, die eigenlijk een triomftocht van Jozef voorstelde: want alleen uit achting voor hem nam de adel van het Nijlland, ondanks de zoo be-zwaarlyke reis, er deel aan. Uil het eene werelddeel in hot andere, uit Afrika naar Azië, uil het land van Cham in heiland der Semieten, trekt deze hoogst eigenaardige lijkstalie. Nog in de dagen loen Mozes hel boek schreef, waarin onze geschiedenis is vëwalfquot;' wees men aan de overzijde der Jordaan een plaats aan, die men Abel-Milzraïm, „de rouw der Egyptenaren noemde, omdat Jozef daar voor den laatslen overgang naar Mamre een zevendaagsche „rouwklagequot; gehouden had (hoofdstuk 50 ; 11).

Ik weel dal zich hier voor de uillegging verscheidene bezwaren opdoen. Maar voor mijne lezers zijn zij van geen belang. Echter moei ik hen doen opmerken dal deze indrukwekkende en plechtige lijkstoet van den ouden Jakob, die Egypte verlaat en Kanaan binnengaat, een krachtige, zij het ook al onuilgespro-ken voorspelling is van den terugkeer van hel Hebreeuwsche volk naar zijn oude vaderland. De doode Jakob gaat het levende Israel vooruit en wijst het zijn weg en zijn doel.

Wel verliep er nog bijna vierhonderd jaar, alvorens het volk der Hebreen, door het goddelijk onweder voortgedreven, het Nijldal verlaten en naar Kanaan optrekken kon. Maar al die eeuwen door was het graf der aartsvaders in Mamre een sterke

-ocr page 318-

310

magneet, een gestadige herinnering; „Israël, vergeet uzelven niet! Israel, vergeet uw afkomst niet! Israel, vergeet de beloften uws Gods niet! Uwe stamvaders wilden voor niets ter wereld elders dan in Kanaiins gewijden grond begraven worden. Vergeet het niet; Egypte is slechts het land uwer pelgrimschap, Kanaan is uw vaderland! Hoor hoe de stille graven der aartsvaders u toeroepen, hoor hoe het gebeente uwer stamvaders u vermaant: Israel, vergeet uwen God niet! Israel, vergeet uzelven niet!quot;

-ocr page 319-

XXIV.

IK GELOOF DE VERGEVING DER ZONDEN.

(Gen. 50 : 14—23).

1. HOE MOEIELIJK DIT VALT,

toont ons onze geschiedenis. Wie het niet weet of het niet weten wil, welk een monster de zonde is, acht het natuurlijk ook aan niet de geringste bedenking onderhevig, dat God de zonden vergeeft. Is, zooals het nieawnrocfigeh en maar al te zeer in zwang gekomen naturalisme leert, de „zoogenoemde zoudequot; niets anders dan de openharing van onweerstaanbare driften en neigingen, dan kan er natuurlijk noch van schuld noch van vergeving sprake zijn. Waar niets misdreven is, daar is ook niets te vergeven. Is voorts de zonde een „verschoonlijke zwakheid,'' dan kan men ook gemakkelijk begrijpen dat „de goede Vader boven het stergewelf' er een streep doorhaalt en geruststellend zegt: „Kinderen, laat het uit zijn en kwelt er u niet langer mee.quot; Anders echter is het gelegen bij dieper doordenkende menschen. Bij alle meer edele heidenen zelfs zien wij dat zonde en schuld hun als ontzettende donkere bergen voor oogen slaan en nooit hooren wij van hen dat goddelijke vergeving hun als een eenvoudige zaak voorkomt. Integendeel, zij kunnen zich niet voorstellen dat de goden de zonden kwijtschelden; want zij kennen geen God, in wiens hart nevens de heiligheid de barmhartigheid woont. Aris-

-ocr page 320-

312

toteles, de grootste van al de Grieksche wijsgeeren, zegt: „De godheid bestaat niet om lief te hebben, maar om geliefd te worden.quot; En een der scherpzinnigste dichters der oudheid schrijft: Onvergetelijk blijve voor de godheid het onrecht, en eeuwig gedenke zij het bedreven kwaad.quot;

Er was inderdaad een geheel bijzondere openbaring noodig, om in de menschheid het geloof aan een God te verwekken, die de zonden vergeeft en de schuld uitdelgt. Daarom juicht ook de profeet Micha in triomfeerende verrukking: „Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel zijner erfenis voorbijgaat ? Hij houdt zijnen toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid. Hij zal zich onzer weder ontfermen. Hij zal onze ongerechtigheden dempen, ja, Gij zult al hunne zonden in de diepten der zee werpenquot; (Micha 7 : 18, 10). Dc uitdelging der zoade is voor hem een onderwerp der hoogste aanbidding. Geen wonder ! De wetenschap leerj; ons dat er in het gansche heelal ondanks alle ontzaglijke veranderingen, ondanks alle ontzettende omkeeringen, toch geen stofdeeltje verloren gaat. Welke gebeurtenissen er ook ooit mogen plaatshebben, — de afzonderlijke deeltjes gaan slechts in andere vormen en gedaanten over, zij wisselen alleen van plaats. En nu moeten wij gelooven dat de sonde, die toch een daadwerkelijke ingrijping in de goddelijke wereld-orde is, vergeven, dat wil zeggen als schuld kwijtgescholden en als verderfelijke daad buiten werking gesteld wordt! Natuurlijk slechts ten aanzien van den boetvaardige; anders ware de vergeving iets onzedelijks. Doch ook dit te gelooven, dat de zonde den boetvaardige vergeven wordt, is alleen mogelijk, wanneer God zelf het betuigt. Hij alleen kan het onmogelijke mogelijk maken. Hij alleen kan zonder zijner heiligheid en gerechtigheid tekort te doen de zonde wegdoen als hadde zij nooit bestaan; ja. Hij kan ze in de zegepraal zijner verlossende genade

-ocr page 321-

313

opnemen^ — hetgeen alles gewis eerst door liet kruis van Christus recht verstaan wordt en voorts door een bijzonder teeken en zegel, het sacrament des Avondmaals, nogmaals op zinnebeeldige wijze aan de gemeente van Christus voor oogen gesteld wordt.

Toch is het begrip van dit goddelijk feit tot op den huidigen dag slechts weinigen gegeven. „Ik geloof de vergeving der zondenquot; verklaren wel allèn, die de Apostolische Geloofsbelijdenis beamen. Maar duizenden oprechte zielen voegen er zacht bij: „Ik geloof, Heere, kom mijne ongeloovigheid te hulp.quot; Zij gevoelen dat dit geloofsartikel de hardste noot is. En zij wordt ook slechts geopend door hen, wien de Heilige Geest licht heeft geschonken over hetgeen er op Golgotha geschied is en over hetgeen wij in het heilig Avondmaal gedenken.

Nog zeer goed herinner ik mij den tijd, toen ik den Heiland reeds van harte liefhad en mij toch zeer bezwaard gevoelde als mijne vrome moeder haar lievelingslied zong: „Hoe dierbaar zijt Gij voor 't gemoed, mijn Hoogepriester, mij!quot; Wat mij daarin echter het meest verlegen maakte waren de laatste zinsneden, die mij tegenwoordig de meest geliefkoosde zijn:

„Vergeten heb ik mijne schuld Als had zij nooit bestaan;

Gij spreekt: Vertrouw op Mij, mijn kind.

Blijft 't oog slechts op Mij slaan.

Zoo zie 'k dan, Heer, op ü alleen,

Mijn deel, mijn troost, mijn God;

In U, niet in mijzelf, o neen,

Ligt al mijn heilgenot/quot;

Ik weet nog, hoe ik mijne moeder de opmerking maakte dat Tersteegen toch blijkbaar zijne zonden niet vergeten had; indien hij ze vergeten had, had hij er niet meer over kunnen spreken. Daarop antwoordde mijne moeder: „Niet aan de zonde, maar

-ocr page 322-

314

aan de vergeving der zonde denkt de dichter. De vergeven zonde is zoo weinig een scheidsmuur tusschen ons en God, dat zij veel meer een hand der liefde en des levens is.quot; Hel heeft lang geduurd voor ik dat begreep en er vat aan kreeg. Doch gelijk had mijne moeder, dat weet ik nu. God zij geloofd!

Een feit is het alzoo dat er onder Christelijk gezinde menschen slechts weinigen gevonden worden, die zich van harte in de vergeving hunner zonden verblijden. Zij komen telkens weer met hun „alsquot; en „maarquot; aan, en elk „alsquot; en „maarquot; houdt natuurlijk de blijdschap en den vrede te onder.

Hoe weinig begrip de menschen van Gods vergevende genade hebben ziet men maar al te duidelijk hieruit, dat zij bij den mensch niet aan vergeving gelooven. Of is het u, geachte lezer, ook niet dikwijls zoo gegaan? Een mensch heeft u grievend be-leedigd; hij bad om vergeving en gij vergaaft hem van harte. Dit stel ik vast. En indien hij nu werkelijk aan uwe vergeving geloofd had, zoo zou de geheele zaak tengevolge hebben gehad, dat gij voortaan slechts des te nauwer met hem verbonden geweest waart. Maar ach, gij moest bespeuren dat het tegenovergestelde het geval was- De man, wien gij vergeving schonkt, bleef beschroomd tegenover u, vermeed u, was schuchter als gij hem ontmoettet. Waarom? Wel, hij vreesde dat er toch nog ergens in uw hart eenige boosheid, bitterheid, zucht naar wraak huisde, en dat gij slechts een geschikte gelegenheid wildet afwachten om hem betaald te zetten wat hij tegen u misdeed, o, Hoe verdrietig is zulk eene ondervinding! Mij althans heeft zij meer dan eens tranen uit de oogen geperst.

2. HOE VERGEVING MOGELIJK IS.

Op éen bezwaar nu wensch ik hier te wijzen, dat juist voor teedere Christenen het geloof aan Gods vergevende genade vaak zoo moeilijk maakt.

-ocr page 323-

315

Toen voor een groote twintig jaar de Spaansche martelaar Matamoras in de gevangenis de tijding ontving dat hem „genadequot; verleend was, openbaarde hij eerst niet de geringste blijdschap; hij vroeg alleen met een gespannen gelaat: „Maar cleanderen?'' Hij bedoelde degenen, die met hem om des geloofs wille in den kerker waren geworpen; hij vroeg allereerst of ook zij in vrijheid zouden gesteld worden. Eerst toen men hem dat verzekeren kon, begroette hij den gulden dag der vrijheid met vreugde. De edele Christen, die mij deze bekende geschiedenis voor het eerst mededeelde^ maakte daarbij de opmerking, hoe wij ons in den hemel in de zaligheid konden verblijden, wanneer anderen in rampzaligheid verkeerden?

Ik wensch hier niet in te dringen. Dat zijn goddelijke verborgenheden. Om misverstand te voorkomen, merk ik alleen op, dat ik de meening van den genoemden edelen Christen niet kan deelen.

Menig lezer weet wellicht dat de beroemde Leibnitz het eerst de uitdrukking »Theodiceaquot; in zwang gebracht heeft. Hij schreef voor honderd tachtig jaar een boek over de Theodicea, over de rechtvaardiging van God in betrekking tot het onvolmaakte, het kwade en het booze in de wereld. Hij trachtte aan te toonen, dat in weerwil van het booze en de schijnbare onvolmaaktheden. God zich nochtans in de schepping en regeering der wereld als de hoogste wijsheid en goedheid openbaart. Nu is het aan geen twijfel onderhevig, dat God zich te zijner tijd ten aanzien van al zijne werken, zoowel als van al zijn werken rechtvaardigen zal. Deze rechtvaardiging zal haar glanspunt bereiken, wanneer Hij ons voor oogen stelt dat Hij zelfs de zonden der menschen voor hen zelf, die ze begingen, en voor anderen nog ten heil heeft gekeerd.

De geschiedenis van Jozef ook levert ons hiervoor een schoon voorbeeld. En daarom besprak ik hier dit onderwerp. In vers

-ocr page 324-

316

14 en 15 van het 50e hoofdstuk wordt ons verhaald dat de broeders van Jozef na de begrafenis van hun vader opnieuw door gewetenswroeging gefolterd worden. Zij denken dat Jozef misschien slechts met het oog op hun ouden vader, dat wil zeggen om hem geen verdriet aan te doen, tot hiertoe genade voor recht heeft laten gelden. Thans evenwel, nu dit bezwaar vervallen is, zijn zij beducht dat hij zijn bedwongen toorn bot zal vieren. Zij gelooven dus niet wezenlek aan vergeving. Daarom zenden zij hem dan een bericht, wellicht door Benjamin, die jong en onschuldig en ook zijn eigen broeder was. „Uw vader,quot; zoo moest de bode zeggen, „heeft bevolen voor zijn dood, zeggende: Zoo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen en hunne zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan, maar nu, vergeef toch de overtreding der dienaren des Gods uws vadersquot;. Mij schijnt het toe, dat zij hun toevlucht tot eene onwaarheid nemen en nu door het gezag van hun vade;-hun verzoek versterken willen. Het is in lt;te hoogde mate onwaarschijnlijk, dat Jakob hun deze boodschap heeft opgedragen. Hij kende zijn Jozef beter. En indien hij al aan zijn vergevingsgezindheid getwijfeld had, zou hij, voor zijn heengaan, zich wel zelf met zijn verzoek tot hem gewend hebben. Genoeg, zij handelen zooals, helaas, zelfs vele Christenen handelen en zoeken hun goede doel door een onheilig middel te bereiken. Nadat de bode, naar zy meenen, de eerste bres by Jozef geschoten heeft, verschijnen zij zelf. Zij vallen voor hun machtigen broeder neder en bieden zich aan om zijne slaven te zijn, gelijk zij hem eens tot slaaf gemaakt hebben.

En wat is het antwoord van Jozef? Tranen zijn zijn eerste antwoord. En deze tranen openbaren ons weer zijn hoogen ziele-adel. In deze gelouterde ziel is geen zweem van afkeer of toorn. Diep smart hem de argwaan zijner broeders, hem, die niets dan gedachten des vredes en der liefde jegens hen in zijn hart koes-

-ocr page 325-

317

terde. Terstond beneemt hij hun alle vrees en troost hen. „Hij sprak naar hun hartequot;, zoodat zijne woorden als balsem in hunne wonden druppelden. „Nu dan, vreest nietquot;, zegt hij, „ik zal u en uwe kleine kinderen onderhoudenquot;.

Maar in zijn weenen ligt toch nog iets meer. Het zijn tranen van weemoed, maar tevens tranen van blijdschap. Juist nu staat Jozef weer de geheele onnaspeurlijke diepte van Gods genadige leiding voor oogen, en drukt hij dit gevoel uit, door te zeggen; „Vreest niet, want ben ik in de plaats van God? Gijlieden ivel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, opdat Hij deed gelijk het te dezen dage is om een groot volk in het leven te behouden'quot;. Dit woord is de gouden sleutel tot het leven van den patriarch. „De barmhartige en wijze God heeft juist de zonde mijner broeders tot redding gebruikt, tot heil mijner broeders, tot mijn heil, tot heil van tallooze menschen. Hij heeft juist aan hun zonde zulk een wending gegeven, dat het huis Israels daardoor van don hongerdood gered en voor een groote toekomst bewaard werd. Hoe zou ik nu nog toornen, terwijl God het licht zijner genade zoo doet schitteren! Neen, neen, uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid.quot;

Wij zien dus dat het hart van Jozef zoo verzoend, zoo rustig, zoo vredelievend gezind is, omdat hij alle dingen met het oog op God beschouwt. Hij is het, die alles wél maakt. Hij is het, die dengenen, welke Hem liefhebben, alle dingen doet medewerken ten goede, tot hunne verkeerdheden en zonden toe. De menschen gaan voorbij, hunne handelingen gaan voorbij, alle dingen gaan voorbij, — niets, niets blijft dan God alleen, — God alles in allen !

o, Dat ook wij tot dit heerlijk standpunt mochten geraken. Waarlijk, dan waren wij gered !

Dat nu God zulk een geadeld en geheiligd mensch ook in de

-ocr page 326-

318

aardsclie dingen zegenen kan. verwondert ons niet. Tachtig jaar lang mocht Jozef zyn verheven ambt vervullen, tachtig jaar lang den dank van millioenen genieten. Groot is zijn huiselijk geluk ; hij ziet zijne nakomelingen tot in het derde gelid. Hoe had hij zich dat ooit kunnen voorstellen, toen hij eens als slaaf het Nijldal binnentrok ? Hoe had hij dat kunnen vermoeden, toen hy, tot zelfs van zijn eer beroofd, levend in den kerker begraven werd ? Ja Jozef heeft het reeds treffend ondervonden, dat de godzaligheid niet alleen de belofte des toekomenden, maar ook des tegenwoordigen levens heeft. Maar het toekomende leven was toch de hoofdzaak. En de klokketonen uit de hoogere wereld klonken hem reeds hier beneden in het Nijldal tegen. Indien niemand anders ze hoorde, — hij hoorde ze en stemde zijn harp.

-ocr page 327-

XXV.

HETMWEE EN TERUGREIS.

(Gen. 50 : 22—26.

1, DE LAATSTE BEDE VAN DEN STERVENDEN JOZEF-

Toen ik nog student was, hels ik dikwijls het genoegen gehad met wijlen den hoogleeraar Tholuck te gaan wandelen. Bij zulk een gelegenheid verhaalde hij mij het volgende: „Ik reisde in Italië en werd dagen achtereen gereden door een ouden koetsier, die den indruk op mij maakte een zeer oprecht man te zijn. Toen ik eindelijk tot mijn leedwezen afscheid van hem nemen moest, vroeg ik hem wat wel de hoogste wensch zijns harten was- Hij bezon zich niet lang en antwoordde toen met bevende stem en tranen in de oogen: „ Mori re in pace con Dia,1'1 „In vrede met God te sterven.quot; dat was dus de hoogste wensch van dezen eenvoudigen Roomsch-Katholieken man; het was de wensch, die alle andere wenschen beheerschte en insloot.quot; De oude Tholuck voegde daarbij dat niets van al het schoone, grootsche en heerlijke, dat hij in Italië gezien en gehoord had, zulk een diepen, ontróerenden en verblijdenden indruk op hem gemaakt had als de eenvoudige woorden van dezen voerman uit de Abruzzen. — Ik geloof het gaarne. Ja, broeders en zusters zijn diegenen, wien het bovenal er om te doen is om in vrede met God te sterven. Dat zijn de menschen, die naar huis verlan-

-ocr page 328-

320

gen, die ofschoon thans nog op verschillende wegen, nochtans naar hetzelfde vaderland reizen.

,Gelukkig zij, die 't heimwee kennen, want zij komen eenmaal thuis!quot; — Dat heeft Jung Shilling eens gezegd. Het is alsof wij een woord uit den Bijbel lezen, want het is gansch en al uit den geest der Heilige Schrift gesproken. En het is een toon van zulk een heilig geloovig heimwee, die uit het leven van Jozef weerklinkt, evenals uit het leven van den ouden Israel. Van het heimwee naar het aardsche en het hemelsche Kanaan zijn de laatste hoofdstukken van Genesis doortrokken, „Op uwe zaligheid wacht ik, Heere!quot; dat was de verzuchting, die door het geheele worstelende leven van den reizenden Jakob heen-klonk, [maar die in den mond van den stervende eerst haar ware uitdrukking vond. Hij kon, gelijk wij zagen, ternauwernood het oogenblik afwachten, waarop Jehova, zijn God, het donkere voorhangsel, dat de wereld der eeuwigheid verbergt, wegschoof. En het laatste verzoek aan zijn veel vermogenden zoon had ten doel, dat zijn gebeente in de gewijde aarde van Kanaan, in het land der groote toekomst, zou begraven worden., dat het rusten zou nevens het vergankelijk overschot dier mannen, die ook een stad zochten, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is. Zijn verzoek werd hem toegestaan, zooals wij zagen. En van toen af was dat gebeente een heilige magneet, die het volk Israel, dat aan den Nijl woonde, naar de Jordaan riep, uit Gosen naar Hebron, uit Heliopolis en Memphis naar Salem en Sichem.

Maar bij dezen magneet in Kanaün kwam nog een andere, die in Egypte lag en dat was het gebeente van Jozef. Tachtig jaar lang had deze even zachtmoedige als machtige man (ongetwijfeld onder onderscheidene koningen) als kanselier van het groote Egyptische rijk geregeerd en een zegenrijk bestuur gevoerd. Betreffende de vier en vijftig jaren, die hij nog na den

-ocr page 329-

321

ItXtJLt

dood van zijn vader leefde, wordt niets bijzonders vermeld, iwt-geHöïnen dat hij in zachtmoedigen en vergevensgezinde!! geest zijne broeders troostte en de wijsheid en onnaspeurlijkheid van Gods genadige beschikking loofde. Doch wanneer er nu verder niets verhaald wordt, dan mooten wij daaruit afleiden dat hij in dien geest des geloofs, der liefde en der aanbidding volhard heeft tot zijn einde. En hetgeen wij nu ten slotte nog vernemen bevestigt ons vermoeden.

In het afgetrokkene kon men misschien vreezen dat hij in den loop van zulk een lang leven in aanzien en eer, waarbij hij door de menschen schier vergood werd, door den geest der wereld betooverd zou zijn. Het tegenovergestelde is het geval- Hij is getrouw geweest tot in den dood en heeft zich vastgehouden aan het onzienlijke alsof hij het zag. In de goddelijke beloften, die aan Abraham geschonken waren en die in Kanaan vervuld moesten worden, lag het anker zijner geloovige ziel.

Als hij zijn einde voelt naderen laat Jozef diegenen van zijne broeders, die nog in leven waren, tot zich roepen. Met heilige kalmte en zonder dat zijne stem beeft, zegt hij : , Tk sterfquot; en met een onwrikbare verzekerdheid des geloofs voegt hij er bij: ■„maar God zal u gewisselijk bezoeken, en Hij zal u doen optrekken uit dit land, hetwelk Hij Ahraham, Isaük en Jakob gezworen heeft.'''' Deze zaak, die in de donkere toekomst ligt, staat nochtans bij den geloovigen staatsman even vast als een gebeurtenis uit den tijd, waarin hij leefde. Of het over veertig dan wel over vierhonderd jaar geschieden zal, dat weet hij niet; maar dat het geschieden zal weet hij zeker. Niets ter wereld is bij hem zoo boven alle bedenking verheven, als dat God doen zal wat Hij belooft, o, Gij, benijdenswaarde, gelukzalige Jozef, die Gods Woord werkelijk Gods Woord laat zijn ! En gelukzalig zijn, tot het einde der dagen, alleen in wie deze heilige eenvoud woont. Voor hen bestaan er geen vragen, geen twijfelingen,

21

-ocr page 330-

322

m

geen bedenkingen meer, wanneer slechts dit éene vaststaat: „Gij ■— mijn God!quot;

Israels uittocht ging te zijner tijd met bijna onoverkomelijke moeielijkheden gepaard. Neen, zij waren niet bijna onoverkomelijk, zij waren volstrekt onoverkomelijk, namelijk voor men-schen. Alleen de almachtige God kon ze overwinnen, en Hij overwon ze ook. Het is waar, Jozef zag deze moeilijkheden niet, toen hij op zijn sterfbed lag. Maar indien hij ze gezien had, zou hij deswege niet ontsteld zijn geweest; hij had het bij ondervinding dat er voor God geen moeielijkheden bestaan.

Doch Jozef sprak niet slechts over den uittocht van Israel, neen, maar hij voegde er een verzoek aan toe. Hij, aan wien zijne familie alles te danken had, vertoont zich nochtans ten laatste als een ootmoedig verzoekende. Zijn dringend verzoek nu is dit: „God zal u yetvis bezoeken, zoo zult (jij mijne 'beenderen van hier ophoerenquot; Ook hij wil onder degenen behooren, die Kanaan binnentrekken. En zoo zeer ging hem deze zaak ter harte, dat hij zijne broeders onder eede liet beloven dat zijn gebeente op den grooten dag der terugkeering zou medegevoerd worden. En zoo diep is deze bede in de harten van Israels zonen gedrongen, dat de verre nakomelingen drie a vierhonderd jaar later zich getrouw van deze eereschuld kweten. Ofschoon Israels uittocht onder storm en onweder geschiedde, toch werd de lijkkist niet vergeten, waarin de zoon van Rachel sluimerde (Exod. 13 : 19). Aan het slot van het boek Jozua wordt vermeld (hoofdstuk 24 : 32) dat Israel de beenderen van Jozef te Sichem begraven heefl, en wel „in dat stuk velds, hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen Hemors.quot; Wellicht was er geen ruimte meer in de grafspelonk te Hebron, en ook was inderdaad deze plaats, waaraan de oude Jakob bijzonder gehecht was geweest en die niet slechts naar recht van verovering Israels eigendom was, zeer verstandig gekozen.

-ocr page 331-

323

Zoo is dan Jozef in vrede gestorven, toen hij er van verzekerd was, dat hij eens temidden dergenen zijn zou, die met blijdschap en dankbaarheid zouden optrekken naar het land, waar de belofte Gods over schitterde. En door zijn graftee-ken aan den oever van den Nijl is hij onder zijn volk voortdurend een prediker des geloofs geweest, ofschoon hij gestorven was.

Of en hoe men in Egypte zijn zielloos lichaam eere zou aandoen, daaraan dacht hij niet. Ongetwijfeld is het gansche Nijldal van een ontroerende rouwklage vervuld geweest. Ongetwijfeld heeft men alles gedaan om zijn lijk tot een zooveel mogelijk volkomen mummie te maken. Ongetwijfeld is slechts de kostbaarste lijkkist goed genoeg geweest voor dezen man, aan wien het gansche volk zooveel verschuldigd was; ongetwijfeld is, overeenkomstig Egyptisch gebruik, het schoonste gedenkteeken boven zijn doodkist opgericht. Maar dat zijn alle vergankelijke dingen. Van onvergankelijke beteekenis echter was het; dat zijn laatste woord een woord des geloofs was. En dit woord des geloofs was een kracht, die Israels heimwee levendig hield, een teeken, ja een ster, die de kinderen zijns volks in lief en leed naar het Oosten wees, naar de opgaande zon.

2. GOD IS EEN GOD DER LEVENDEN.

Men heeft zich dikwijls verwonderd, dat in het heerlijke elfde hoofdstuk van den brief aan de Hebreen, die ons de heldenfiguur van het lijdende, strijdende en volhardende geloof voor oogen stelt, — ik zeg men heeft zich dikwijls verwonderd, dat onze Jozef daarin met slechts zoo weinige woorden vermeld wordt Het zijn deze : ,I)oor het geloof heeft Jozef stervende gemeld van den uitgang der kinderen Israels en heeft bevel gegeven van zijn gebeentequot; (Hebr. 11 : 22). Inderdaad, dat is weinig. Had

-ocr page 332-

324

de schrijver van dien brief niet veel grootere dingen kunnen vermelden? Bijvoorbeeld: Door het geloof heeft Jozef God verheerlijkt, toen hij getrouw was in het gansche huis van Potifar; door het geloof heeft hij den goeden strijd gestreden, toen hij verzocht werd door diens vrouw en heeft de verzoeking weerstaan. Door het geloof heeft hij geroemd in alle verdrukkingen en heeft hij zelfs opgebeurd die moedeloos waren in hunne ellende; door het geloof is hij een redder van Egypte geworden en nochtans klein gebleven in eigen oogén, terwijl de menschen hem hooglijk eerden. Door het geloof heeft hy lijdzaam gewacht totdat de hand des Heeren het huis Israels naar Egypte voerde. Door het geloof heeft hij zijn broeders hunne misdaad vergeven en hen op zijn hart gedragen, die hem in de ellende hadden gestort. Door het geloof heeft hij zijnen vader gezworen dat hij zijn gebeente naar Kanaan zou overbrengen. Maar dit alles en veel meer nog wat de schrijver van den brief aan de Hebreen had kunnen zeggen, zegt hij niet, maar alleen datgene wat Jozef omtrent den uittocht van Israel voorspelt en wat hij verzoekt in betrekking tot zijn gebeente.

En dat hij alleen dat zegt is juist zeer schoon. Want het is het zegel op Jozefs geheels leven, het slotaccoord, waarin dat leven zoo rijk aan lijden, rijk aan strijd, rijk aan vreugde, rijk aan daden zich • oplest. Evenals de oude Israel den adem uitblaast in de verzuchting, die tevens een halleluja is: „Op uwe zaligheid wacht ik, Heere:quot; — zoo ook Jozef, zijn zoon. Het is als hoorden wij hem zeggen: „Met U, o mijn God! heb ik gewandeld; op U heb ik vertrouwd in de dagen mijner vreemdelingschap; Gij waart mijn kracht en mijn steun in den storm der hartstochten en verzoekingen; Gij waart mijn toevlucht in de verlatenheid, mijn zon in het duistere dal der droefenissen; Gij waart en bleeft het licht mijns levens, toen de menschen mij verheerlijkten, evenzeer als toen zij mij met voeten traden; Gij

-ocr page 333-

waart het, die al de duistere, huiveringwekkende raadselen mijns levens in zaligen vrede oplostet; — aan mo hart leg ik mij thans neer, nu mijn hart breekt; zelfs de duisternis des doods kan niet duister zijn voor C7, voor wien de nacht licht is als de dag. De duisternis is als het licht, wanneer Gij slechts bij mij zijt. Neen, Gij trekt uwe hand niet van mij af. Gij God mijns heils; in uwe handen beveel ik mijnen geest.quot;

Zoo begrijpen wij de laatste gedachten van den patriarch Jozef en wij leggen er niets in- Toen hij stierf is hij in zijn levenskring gebleven, in God. Ja, de dood kon hem in dit zijn element slechts nog te vrijer maken. Of moesten wij aannemen dat God den mensch, die zoo met Hem gewandeld heeft, in den dood heeft laten omkomen ? Waarlijk, dan moest de dood wel machtiger zijn dan God, of God ware niet God, ware niet de Getrouwe, de Ontfermer. Wie echter zou dat gelooven!

Het is waar, eerst door de opstanding van Christus is de wereld der eeuwigheid aan het licht gebracht, gelijk door Christus' verzoeningsdood eerst de goddelijke vergeving tot haar volle ontplooiing gekomen is. Maar evenals Abraham, zoo heeft ook Jozef, deze echte zoon van Abraham, den dag van Christus met blijdschap van verre aanschouwd. En zelfs wanneer die aanschouwing niet bestaan had, zoo moest toch eene ziel, die met al de vezelen haars levens in den levenden God wortelde, ondanks alle onduidelijkheden in het bijzondere, doordrongen zijn van het levendig voorgevoel: „God verlaat mij niet; de dood die mij nu overvalt, kan mij niet houdenquot;. Zelfs bij den stervenden Socrates nemen wij dit geloof waar, ja bij de edelsten van alle volken en tijden. Maar volkomen bij degenen, aan wie zich de eeuwige, heilige God zelf geopenbaard heeft, als Hij, die was, die is en die komen zal in genade en rechtvaardigheid. Hoe zouden deze geloofsmenschen den dood als het einde huns bestaans hebben kunnen beschouwen? Neen, daar is het ook:

-ocr page 334-

326

„De dood baart mij geen vrees, want slechts leidt hij mij binnen,

Waar 'k naar den geest reeds ben met hart en ziel en zinnen.quot;

In dezen zin geeft ook de Heiland tegenover de spottende Sadduceën het heivijs voor de onsterfelijkheid der ziel (Matth. 22 : 31). Hij zegt niet dat de menschelijke ziel uit zichzelve onsterfelijk is. Maar hij beroept zich op het woord zijns Vaders: „Ik hen de God Abrahams, Izaiiks en Jakobs,quot;en voegt daarbij: „God is niet een God der dooden, maar der levenden.quot; Eeuwen na den dood der aartsvaders heeft God zich nog den God Abrahams; Izaiiks en Jakobs genoemd. Zou God zich, aldus besluit de Heiland, zou God zich dan naar den naam van menschen noemen, die volstrekt niet meer bestaan? Hoe zou dat zijns onwaardig zijn! Hoe ongerijmd, hoe onmogelijk is dat! Hij noemt zich echter naar den naam van deze menschen, omdat zij zijn naam boven alles stelden. Daarom schaamt zich God niet hun God te heeten, omdat zij zich zijns niet schaamden, maar Hem verheerlijkten met al wat in hen was.

Ja, daaruit, dat God zich den God der geloovigen noemt, besluit Jezus rechtstreeks tot de opstanding uit de dooden, dat is tot de heerlijkwording van den geheelen mensch, het lichaam niet uitgesloten. Dit wordt niet weersproken wanneer Jezus zichzelven als de opstanding en het leven doet kennen; wanneer Hij zegt: „Wie in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven, maar is van den dood overgegaan in het leven.quot; Ik zeg, daarin is geen strijdigheid. Neen, gelijk alle openbaring van Gods genade zich voleindt in de verheerlijking van Jezus Christus, zijnen Zoon, zoo wordt alle geloof voleind in de aanneming en de inwoning van Jezus Christus. Dat is geen verschil in het wezen der zaak, maar in de trap en mate.

Alle echte geloofsleven trekt met onweerstaanbare kracht naar Christus, evenals de rivieren naar den alles in zich opnemenden

-ocr page 335-

327

oceaan getrokken worden. Terwijl Jozef zijn pelgrimstocht besluit met het geloovige vertrouwen op de trouw en de genade van zijnen Verbondsgod, neemt hij, zonder het te doorzien, den Christus aan. , Want zoovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Jezus Christus ja en amen.quot;

Wanneer Mazes en Elia op den berg der verheerlijking met den Heiland der wereld verschijnen en met Hem spreken over zijn verlossingswerk, dan zijn deze beiden slechts de vertegenwoordigers van al de God zoekende zielen van den aanvang der wereld. Hun geloovig bepeinzen en zoeken, liefhebben en lijden is, bewust of onbewust, doordrongen van de hope op Hem, dien God zenden zal om ons voor eeuwig van al onze ellende te verlossen.

Wij nemen afscheid van de heerlijke geloofsgestalte van Jozef, terwijl wij naar onze harp grijpen en rustig zingen wat wijlen Ghristiaan Barth ons heeft voorgezongen:

De pelgrim trekt van verre Naar zijn geboortegrond,

Daar wenkt hem zijne sterre,

Of hij daar ruste vond.

In 't golfgeklots der zeeën

Stort stroom bij stroom zich neer,

Zij gaan er in te gronde,

Men ziet ze nimmermeer.

De harptoon moet verscheiden Met 't suizen van den wind,

■Wijl 'tgeen hij heeft bezongen,

De dag, thans nog verzwindt.

-ocr page 336-

Wie eens den yoorsmaak proefde

Van 't zoet der eeuwigheid, Eerst als hij slaapt ten doode, Vindt hij zijn huis bereid.

Daarom trekt hem het heimwee,

Waar hij ook toeven moog', Daarboven zoekt hij vrede,

Naar boven richt hij 't oog.

-ocr page 337-

INHOUD.

Bladz.

1. Een geestelijke beschouwing over wereldsche

onderwerpen........... 1

1. Geneesheer of predikant? — Wat hebben

wij noodig ?......... 1

2. „Een schoone geschiedenisquot;.....14

11. In de tenten van den aartsvader Jakob . . 18

1. Een geknakte pelgrim.......18

2. Het huiselijk leven vroeger en thans . . 22

III. Verschillende zonen van denzelfden vader . 30

1. De vader en zijn lieveling......30

2. De ontaarde zonen........38

IV. Godvreezend en miskend.......44

1. Waarom ben ik zooals ik ben? .... 44

2. Inwendig en uitwendig leven.....48

3. Tusschen de regels........52

4. Jozefs droomen.........54

5. „Doode vliegen in de zalfquot;.....57

V. De hel doet zich open.......61

1. De gif boom „nijdquot;. •.......61

2. De vruchten van den gifboom .... 67 VI. De machteloosheid der goedhartigen ... 74

VII. De onbloedige vadermoord......82

1. Op het hellend vlak.......82

2. Zonden belijden of verbergen? .... 84

3. De alles verduisterende kracht der zonde . 88

-ocr page 338-

B1 adz,

VIII. Waar is nu uw God?........94

1. Verlaten! Verlaten!........94

2. Ik laat u niet gaan!.......100

3. Reddingskoorden.........106

IX. Op de slavenmarkt.........113

1. „Te koopquot;..........113

2. Ik ben in de hand mijns Gods ... .118 X. De man, die zijn plaats vervult.....121

1. Wat iedereen duidelijk is......121

2. „Als gij vast, zalf uw hoofdquot;.....124

3. Het werk in Potifars huis.....129

XI. In den storm der hartstochten.....140

1. Mag dit hoofdstuk worden overgeslagen ? . 140

2. De gevaren der schoonheid.....143

3. De verzoeking.........146

4. Strijd en overwinning.......150

5. Over een grooten moordkuil.....156

XII. Kerkermuren als loon der deugd .... 161

1. „Zoo gaat het in de wereldquot; .... 161

2. In het donkere dal ben Ik bij u . . . 163

3. Arbeid en blijdschap.......167

X'III. God of' toeval...........176

1. Een zeer belangrijk bezoek.....171

2. Tweeërlei wereldbeschouwing .... 172

3. Of.... of! . .'........177

XIV. Een gevangene als geestelijke herder. . . 184

1. Waarom zijt gij heden zoo droevig? . . 184

2. „Gedenk mijner, wanneer het u welgaan zal.quot; 191 XV. „Ik gedenk heden aan mijne zondequot; • ■ • 195

^j^l. De ledige bladzijden in bet levensboek . 195 2. Over vergeten en gedenken.....198

-ocr page 339-

Bladz.

204

204 211

215

221

221

231

amp;UA Zen* .

241

241 244 251 254

257

263

degenen die droomen''

XIX.

263 268 270

XVI. De groote omkeering......

1. Uit den kerker op den troon . . .

2. „O, welk een diepte des rijkdonis!quot; .

3. Onopgeloste raadsels......

XVII. De dooden worden levend ....

1. De hongersnood als Goddelijke heraut.

2. „Hij zal zitten louterendequot;.....

3. Hoe word ik van Gods bestaan verzekerd ?

XVIII. Door duisternis tot licht......

1. „De afgrond roept tot den afgrondquot;. .

2. Eene wereld van raadselen ....

3. De hulsels vallen af.......

4. De Heere heeft alles wèl gemaakt . . jS 5. Niet de boetvaardigheid, maar de genade

redt „Gelijl.

1. Toch verhoord ....

2. Er uit moet het toch . .

3. „Ik zal gaan en hein zien.quot;

Heilige tranen

274

XX.

1. „Dat ik nu stervequot;........274

2. En Jozef weende lang.......276

Twee audientiën aan het Egyptische koninklijke hof..........

1. Farao is Jozefs broeders goedgunstig . . 283

2. Jakob zegent Farao........2S9

Jozefs bezoek bij zijn ouden vader- .

1. Een hinkende bode........294

2. De zoon aan het sterfbed van zijn vader . 297

XXI.

283

294

XXII.

-ocr page 340-

f

XXIII. Een grootsche begrafenis ....

1. Bloemen op den weg.....

2. Een lijkstoet door twee werelddeelen

XXIV. Ik geloof de vergeving der zonden.

1. Hoe moeielijk dit valt.....

2. Hoe vergeving mogelijk is. . . .

Bladz.

304

304 307

311

311

314

XXV. Heimwee en terugreis

1. De laatste bede van den stervenden Jozef.

2. God is een God der levenden ....

319

319

323

Hi

x

' i

i I Jl! 1

1 -k

-i 11 p

-ocr page 341-
-ocr page 342-
-ocr page 343-
-ocr page 344-