-ocr page 1-
-ocr page 2-

•.gt;» - -MSTiTUUT

Vf «.jf

Stra' 'er-r,'- «/lt; •. snscfiappen ____y_:: _ jj_______

2 4 Jquot;N! -3? [ 5.9é

-ocr page 3-

\ i1- % r^e

L ógt;c

-ocr page 4-

rijksuniversiteit te utrecht

2330 635 4

-ocr page 5-

Oue\

/1 O

Maandag 18 Februari 1884 hebben twee Heeren op mijn verzoek liet volgende den Kapitein ter zee E. L. Baron van Heeckeren van Waliën doen weten :

„De Heer Stratenus van Vosliol verklaart, dat hij eerst na ernstig nadenken en slechts na het lezen van het procesverbaal der zitting van den Eaad van Eer op Zondag 17 Februari, de provocatie van Baron van Heeckeren van Waliën heeft aangenomen. Dat hij zich het recht voorbehouden heeft, om zoowel voor als na het duel de stukken te publiceeren, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de Kapitein ter zee Baron van Heeckeren van Waliën is een eer-looze , een woordbreker en een leugenaar en derhalve onwaardig den rang te bekleeden, dien Baron van Heeckeren van Waliën in de Maatschappij inneemtquot;.

De omstandigheden, die hiertoe aanleiding hebben gegeven, zijn de volgende geweest.

/

In het laatst van het vorige jaar hebben de Heeren Mr. F. A. R. A. Baron van Ittersum, R. van Dam. Jhr. Mr. W. H. de Beaufort, F. M. van Panthaleon Baron van Eek, Mr. E. Melvil Baron van Lijnden, Mr. Th. Schuurman Jz. en E. L. Baron van Heeckeren van Waliën zich geconstitueerd tot een Raad van Eer, ten einde eene beslissing te geven

Crimmülogisch Instituut Utrecht

-ocr page 6-

2 !

i

in een geschil, dat tusschen den Heer J. van Nahuys en mij was gerezen. — Onnoodig aclit ik het, liiev eene nadere uiteenzetting van liet geschilpunt te geven, daar dit nit Bijlage D voldoende blijkt.

Terwijl deze zaak voor den Raad van Eer hangende was, ontving ik den 28 December 1880 ten mijnen huize een bezoek van een der leden van den Raad van Eer, nl. van den Heer E. L. Baron van Heeckeren van Waliën. Waarover nader. Van het toen tusschen ons gevoerde gesprek heb ik een relaas opgemaakt.

De Heer van Heeckeren had mij geene geheimhouding van het toen tusschen ons gesprokene verzocht. Desniettemin liet ik er mij jegens anderen niet over uit. Slechts meende ik verplicht te zijn, het gebeurde mede te deelen aan een der medeleden van den Heer van Heeckeren in den Raad van Eer, nl. aan den Heer van Panthaleon Baron van Eek. Toen ik echter Zondagavond bemerkte, dat mijne ouders eenige kennis hadden bekomen omtrent het bezoek van den Heer vnn Heeckeren aan mij, meende ik van dit alles aan den Raad van Eer mededeeling te moeten doen.

Van het door mij opgemaakte relaas heeft de Heer van Heeckeren voor den Raad van Eer de juist heid erkend (zie Bijlage A bl. 1), na verzocht en verkregen te hebben , dat daarin vier renvooien zouden worden opgenomen, (zooals uit het stuk, dat in het archief van den Raad van Eer berust, kan blijken).

Ik acht het' noodig, op eenige feiten, die in dit relaas worden vermeld , meer bijzonder de aandacht te vestigen.

Binnentredende, zeide de Heer van Heeckeren tot mij : „Stratenus, ik kom hier niet als lid der jury, maar als oud vriendquot;. Ik antwoordde hierop : „Mijnheer van Heeckeren , de houding, door u in deze treurige geschiedenis jegens mij in acht genomen , en de wijze, waarop gij mij herhaaldelijk in Sic Semper in de laatste dagen behandeld hebt, hadden mij

-ocr page 7-

3

zeer zeker uw bezoek nret doen verwachten, nog minder de woorden , welke gij nu tot mij spreektquot;. „Daar heb ik ookquot;, zeide de Heer van Heeckeren vervolgens, „verkeerd aan gedaan en het spijt mij; hier hebt gij mijne hand.quot; „Dusquot;, vroeg ik, „houdt gij mij voor een eerlijk en fatsoenlijk man ?quot; „Ja zekerquot;, antwoordde de Heer van Heeckeren , „en het grootste bewijs is mijne komst hier op deze kamer „en het aanbieden van mijne hand.quot; — Tn hetzelfde gesprek heeft hij ook later verklaard, dat hij mijne goede trouw geen oogenblik verdacht, en dat hij mij immer voor een man van eer had gehouden.

Na mij verteld te hebben, dat de Heer van Nahuys radeloos was en dat ik alleen hem kon redden, gaf de Heer van Heeckeren mij zijn voorstel op de volgende wijze te kennen: „Ik ben overtuigd , dat er alleen eene vergissing heeft plaats gehad. Daar die onmogelijk van Nahuys zijne zijde kan plaats hebben, moet de vergissing van u komen ; uwe goede trouw verdenk ik echter geen oogenblik. Van vergissing van uwe zijde behoeft zelfs ook nog geene sprake te zijn. Toe, zeg slechts voor de jury, dat, daar de Heer van Nahuys bezweert, dat het papiertje 1), dat hij aan de jury heeft voorgelegd, de waarheid is, gij u er bij neerlegt, en dat waarschijnlijk het dan wel zoo geweest zal zijn , als de Heer van Nahuys zegt. Wanneer gij dat wilt doen, is er onmiddelijk eene streep door de rekening gehaald en zijt gij den Heer van Nahuys niets meer schuldig. Wij allen zullen u de hand boven het hoofd houden, en aan iedereen zeggen, dat gij de eerlijkste en loijaalste persoon zijt, dien wij kennen. Niemand , die alsdan uwe goede trouw zal mogen of kunnen verdenken. Toe. Stratenus, doe dat. Ik weet, welk een goed hart gij hebt; denk aan de arme ouders van Nahuys en

1) Hiermede is bedoeld het papiertje, waarop de Heer van Nahuys . volgens zijn beweren . den loop van liet spel op G Juni 1883 had aan-geteekend. Zie Bijl. D.

-ocr page 8-

4

clenlc aan hem zelf. Hij is zijne betrekking kwijt, heeft geen fortuin en is verloren, want de ovcrtuigiaijr, die ik lieb, lieef't van Oam en Sclinnrman, naar ik geloof, niet.

Ik heb geweigerd, dit voorstel aan te nemen. „Heeckeren, heb ik gezegd. „wat gij mij vraagt is onmogelijk,

wat ik je plechtig beloof is: mocht ik voor mijn eigen overtuigd worden, flat ik mij vergist heb, alsdan zal ik het eerlijd erkennen , en behoeft men mij geen geld er voor te bieden , maar alsdan zal ik Nahuys liet geld ook uitbetalen. Hoe is het mogelijk, gij in gemoede overtuigd kunt zijn , ik om een ongelukkige 15000 gulden mijn eer en naam in de waagschaal zoucie gesteld hebben. Neen, duizendmaal neen, ware ik ze werkelijk schuldig, liever het dubbele betaald dan mijn naam in zulk eene vuile geschiedenis te zien genoemdquot;.

Nadat de Heer van Heeckeren te vergeefs had getracht, mij , door mijn medelijden met de radeloosheid van den Heer van Nahuys op te wekken, tot liet aannemen van zijn voorstel over te halen, heeft hij begonnen mij te bedreigen. Op die bedreigingen heb ik geantwoord: „Nogmaals, Heeckeren, mocht ik voor mijne conscientie overtuigd worden, dat ik mij in deze zaak vergis, alsdan zal ik ridderlijk mijn ongelijk erkennenquot;. — De heer van Heeckeren zeide daarop : „het doet mij Iped, gij niet naar mijn raad hebt willen liooren. Ik had nog zoo gehoopt, dit bezoek een einde aan deze zaak zoude gemaakt hebben. Voor u beide zoude het zoo eervol geweest zijnquot;. Hierop stond de Heer van Heeckeren op en deed ik hem uitgeleide. In den gang zeide hij nog tot mij: „Toe, Stratenus, denk er nog eens over. Ik vind het zoo verschrikkelijk; waarlijk, je weet niet, wat je boven je hoofd hangt. Je arme ouders, voor wie ik zulk eene achting heb; je lieve vrouw, die nog zoo jong is; denk er nog eens over.quot; Ik antwoordde hierop: „Nogmaals , Heeckeren, wanneer ik voor mijne conscientie over-

-ocr page 9-

tuigd wordt gedwaald te hebben , zal ik mijn ongelijk erkennen en zal ik er rond voor uitkomen gedwaald te hebben ').

De bedreigingen , waardoor de Heer van Heeckeren mij tot toegeven had willen dwingen , zijn de volgende geweest: „Ik had nog zoozeer gehoopt, dat de zaak zich geschikt had, want ik moet je zeggen, dal hoewel van IValiuy» xieh voor de eeveraad Ijereid verklaard lieeft, zieli aan haar oordeel te onderwerpen, hij dit niet zal doen. Als hij naar de bliksem gaat, zal hij niet rusten, voordat ook gij ongelukkig zijt.quot; Brochures zal hij uitgeven, en ik moet je eerlijk en rond borstig erkennen, dat lilj gevraagd hoert, ot' hij ook verder op mij kon rekenen. Ik heb hem gezegd, dat, daar ik hem voor onschuldig hield, laij op mij kon rekenen. Stratenus je weet niet, wat boven je hoofd hangt. Je zult er berouw van hebben. Je moocht invloedrijke familieleden en vrienden hebben, ook Nahuys zal het aan deze niet ontbreken. Ook hem zullen invloedrijke personen ten dienste staan.quot; — „Kalmquot; zeide ik „zal ik de gebeurtenissen afwachten, vertrouwende op mijn goed recht.quot; „Nogmaals Stratenusquot; vervolgde de Heer van Heeckeren. „weet wat je doet door niet toe te geven. Nahuys is wanhopend en zal voor niets terugdeinzen. En voor het geval, de jury zegt, zij de zaak niet kan uitmaken, en zij u beider goede trouw niet verdenkt: in dat geval zijt gij eren goed verloren als Nahuys, want alsdan zal iedereen hot zijne er van denken; en tegenover uwe vrienden zullen de vrienden van den Heer van Nahuys staan, tegenover de honderd menschen , die u kennen en die u zullen gelooven, zullen de duizenden staan, die u niet kennen. Dus in ieder geval: of «lat de Heer van Nahuys veroordeeld

1) Mijne weigering, om het voorstel vau den Heer van Heeckeren aan te nemen , is ook in de uitspraak van den Kaad van Eer geconstateerd (Zie Bijlage D. bl. 2.)

-ocr page 10-

wordt, of «lat -tic .!lu'y x.i»*li va»i ecne U«'-paaldt; uitspraak oaillioiidt, f.tj 1 gy verloren.

Van Stirum denkt even als ik er over; dus, wat ik je vragen mag, geef toe.

Uit hetgeen vroeger gezegd is, is reeds gebleken, dat de Heer van Heeckeren niet alleen over zijne eigene oinnie omtrent liet voor den liaad van Eer aanhangig geschil, maar ook over die van twee andere leden van den Ha ad van Eer, nl. van de Heeren Schuurman en van Dam, tegenover mij , een der betrokkenen, heeft gesproken. Ook merk ik op, dat de Heer van Heeckeren gezegd heeft, dat de beer van Nahuys radeloos en wanhopend was. Hoe zijn deze radeloosheid en wanhoop van den Heer van Nahuys in dezen staat van het toen nog niet besliste geding te verklaren, zoo men niet aanneemt, dat ook hij omtrent de meeningen van sommige leden van den Kaad van Eer ingelicht was geworden?

Men bedenke , dat — zooals zij, die zitting hebben gehad in den Eaad van Eer zullen kunnen getuigen — de leden van dien Kaad door hun woord van eer gebonden waren , het geheim te bewaren van het geen zij onder elkander verhandelden. De Heer van Heeckeren zelf trouwens heeft erkend (zie Bijl. E. bl. 4), dat de leden van den Kaad van Eer waren overeengekomen, dat de debatten geheim zouden blijven.

Het bovenvermelde heeft de Kapitein ter zee Baron van Heeckeren van Waliën gedaan en gezegd, terwijl hij op uit-noodiging van den Heer van Nahuys lid was van een Raad van Eer, die te beslissen had in een geschil tusschen den Heer van Nahuys en mij. — Na het gebeurde heeft de Heer van Heeckeren gemeend, zich uit den Eaad van Eer te moeten terugtrekken (zie Bijl. D. bl. 2.)

Hoewel de Heer van Heeckeren in de vergadering van den Raad van Eer op den 2. Januari 1884 de juistheid van het relaas van bovenvermeld gesprek liad erkend na

-ocr page 11-

tla»i'iii vier renvooien te hebben doen op-nemen ; heeft hij naderhand voor den Raad van Eer verklaard, „dat hij in liet algemeen de juistheid blijft erkennen van dat relaas, maar niet naar al de bijzonderheden heeft geluisterd, daar hij het een bombasterig verhaal vond; dat iiij echter nooit bedoeld heeft te erkennen , dat hij aan den Heer Stratenns de hand gegeven zou hebben, noch dat de Heer Stratenns geweigerd zou hebben de zaak in beraad te honden; dat hij integendeel zeker weet, dat hij den Heer Stratenns geene hand heeft gegeven, en dat deze bij het afscheid gezegd heeft er nog over te zullen denken.quot; Zie Bijl. C bi. 2.

Ik laat aan anderen de beslissing over, of bij het bezoek van den Heer van Heeckeren het al of niet geven van de hand en het al of niet in beraad nemen als onbelangrijke dan wel als belangrijke omstandigheden moeten worden aangemerkt.

Daarenboven is het mij bekend, dat de Heer van Heeckeren aan den Heer Mr, D. A. Graaf van Limburg Stirum een brief heeft geschreven, waarin van bovenvermeld gesprek eene geheel andere lezing wordt gegeven dan die, welke in het door mij opgemaakte relaas voorkomt. Zondag 17 Februari verzocht ik den Heer van Stirum, mij dezen brief te zenden, waarop deze mij antwoordde, dit niet zonder toestemming van den Heer van Heeckeren te kunnen doen , omdat die brief van vertrouwelijken aard was.

Den 30 Januari 1884 deed de Raad van Eer uitspraak in de zaak tusschen den Heer J. van Nahuys en mij. Zie Bijl. D.

Den 10 Februari 1884 verscheen het geschrift van den Heer van Heeckeren getiteld: „Een woord naar aanleiding der uitspraak van den Raad van Eer in zake de Hoeren L. W. A. Gr. M. Stratenns van Voshol en J. van Nahuys, gehouden in de Societeit „Sic Semperquot; den 30 Januari 1884.quot;

Met eene bespreking van dit stuk zal ik mij niet onledig houden. Slechts merk ik op , dat de heer van Heeckeren,

-ocr page 12-

8

die mij den 28. December verklaard had, dat hij mij immer gchuiidcii Iiail voor een ma» van eer, (zie bl. 3 en Bijl. A bl. 5) iu dit stuk beweert, dat hij geenc bezwaren gevoeld had , om aan het verzoek van den Heer van Nahuys, deel uit te maken van de Raad van Eer, te voldoen, daar vooral de lezing der stukken hem vrij wel de overtuiging had gegeven, dat de sehnld in die eere-quaestie geheel aan mijn kant was. Zie Bijl. E bl. 2.

Den 15. Februari 1884 werd de vergadering van den Raad van Eer weder geopend in tegenwoordigheid van alle leden behalve den Heer Schuurman, als zijnde deze naar Neder-landsch-Indië vertrokken.

Toen ik de vergadering binnentrad, verklaarde de Heer van Heeckeren terstond aan mij , dat hij het door hem in het licht gezonden geschrift niet zoude hebben geschreven en uitgegeven , indien hij vroeger bekend ware geweest met de inlichtingen, hem dien dag in de vergadering gegeven. Zie Bijl. C bl. 2.

Aan die tot mij persoonlijk gerichte verklaring heb ik — terecht of ten onrechte, dit laat ik op het oogenblik daar — de beteekenis gehecht, dat de Heer van Heeckeren zich tegenover mij heeft willen verontschuldigen, dat hij mij m. a, w. excuses heeft gemaakt.

In dezelfde vergadering werd later ten mijnen behoeve de volgende verklaring door den Heer van Heeckeren geteekend :

Do ondergeteekende E. L. Baron van Heeckeren van Waliën verklaart, met handhaving van zijne eigene overtuiging in deze zaak, dat, wanneer hij bekend was geweest met de inlichtingen , hem heden gegeven in de Vergadering van den Raad van Eer, hij zijn geschrift: , Een woord naar aanleiding der uitspraak van den Raad van Eer in zake de Heeren L. W. A. G. M. Stratenus van Voshol en J. van Nahuysquot; niet zoude hebben geschreven en uitgegeven.

Utrecht 15 Februari 1884.

(Was get.) VAN HEECKEREN.

-ocr page 13-

9

Daar ik de tot mij persoonlijk gerichte verklaring van den Heer van Heeckeren in boven vermelden zin had opgevat, heb ik tegenover verscheidene personen beweerd, dat de Hoer van Heeckeren mij excuses had gemaakt.

Toen ik Zaterdag 1G Februari in de Socioteit Sic Semper eene partij whist speelde, kwam de Heer van Heeckeren naar mij toe en zeide het volgende: ,Mijnheer Stratenus, je bent een leugenaar, je hebt gezegd, dat ik excuses gemaakt had, daar is geen woord van waar. Je bent een gemeone leugenaar. Ik hel) gisteren alles teruggenomen , om den naam te sauveeren van iemand, die mij lief en dierbaar is. En nu zeg ik je ook, dat jij schuldig zijt en Nahiiys onschuldig is. En nn kan je er van krijgen, wat je er van hebben wilt. Ik laat mij hier schrappen, want op eene Societoit, waar dergelijke menschen getolereerd worden als n, bedank ik te komen.quot; Mij wendende lot den Heer van Dam, boven als lid van den Raad van Eer genoemd, heb ik dezen gezegd: „Mijnheer van Dam, gij hebt gehoord de woorden, die de Heer van Heeckeren gisteren tot mij gesproken heeft; gij hoort de woorden, die hij nu tegen mij zegt.quot;

Wie is de persoon, waarvan de Heer van Heeckeren den naam, door alles terug te nemen, wilde sauveeren? Is daar mede de persoon bedoeld geweest, die in Bijl. B bl. 2 met titteltjes wordt aangeduid, dan zou men kunnen vragen: hoe kon de Heer van Heeckeren, toen hij alles terugnam, weten, dat deze persoon in de zaak zou worden genoemd; daar toch mijne verklaring op.......betrekking hebbende is afgelegd, ssadtat de Heer van Heeckeren reeds alles teruggenomen had. Zie Bijl. C bl. 2 en 3.

Den volgenden dag 17 Februari hel) ik aan den Heer Van Heeckeren liet volgende bericht gezonden; De Heer Stratenus van Voshol doet te weten aan den Kapitein ter zee Baron van Heeckeren van Waliën, dat hij naar aanleiding van het op Zaterdag namiddag den 1G. Februari 11. dooiden Heer van Heeckeren tot hem gesprokene zicli zijne volle

-ocr page 14-

10

vrijheid van bandelen alsnog moet voorbehouden, omdat bij liet aan de beoordeeling van bevoegde personen moet overlaten , of het geschil tusschen hem en den Kapitein ter zee van Heeckeren na het reeds vroeger voorde iralleiie lean worden beëindigd op eene wijze als tusschen mannen van eer voegbaar is.

Utrecht, 17 Februari 1884.

Toen ik des avonds het afschrift van het proces-verbaal der vergadering van den Eaad van Eer, die dezen dag, 17 Februari, bijeen was geweest, ontving, las ik daarin o. a., dat naar aanleiding van twee brieven — een van den Heer van Heeckeren van Waliën en een van mij — langdurige besprekingen in den Kaad van Eer gehouden waren geworden, en dut naar aanleiding daarvan besloten was in het procesverbaal het volgende op te nemen en te constateeren: „In de vergadering van dezen Raad van 15 Februari heeft de Heer van Heeckeren van Waliën gevraagd, of in dezen Eaad van hem gezegd was , dat bij onwaarheid had gesproken, en dat hij moeielijk meer zitting zoude kunnen hebben in Krijgsraden of Kaden van Eer. Daarentegen werd van de zijde van dezen Eaad bezwaar gemaakt tegen de wijze, waarop de Heer van Heeckeren zich in zijn geschrift „Keu woord naar aanleiding der uitspraak van den Eaad van Eer in zake de Heeren L. W. A. G. M. Stratenus van Voshol en J. van Nahuys, gehouden in de Societeit „Sic Semperquot; den 80. Januari 1884quot; over den Eaad bad uitgelaten. De hieromtrent over en weder gegevene inlichtingen en gehoudene besprekingen hebben bet gevolg gehad, dat deze beide zaken op bevredigende en eervolle wijze zijn beëindigd.quot; Zie Bijl. C.

Den volgenden dag. Maandag 18 Februari 1884, hebben twee Heeren op mijn verzoek het volgende den Kapitein ter zee E. L. Baron van Heeckeren van Waliën doen weten :

„De Heer Stratenus van Voshol verklaart, dat hij eerst na ernstig nadenken en slechts na het lezen van bet procesverbaal der zitting van den Eaad van Eer op Zondag 17

-ocr page 15-

11

Februari, de provocatie van Baron van Heeckercn van Waliën heeft aangenomen. Dat hij zich liet recht voorbehouden heeft, om zoowel voor als na het duel de stukken te pnbli-ceeren, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de Kapitein ter zee Baron van Heeckeren van Waliën is een eerlooze een woordbreker en een leugenaar en derhalve onwaardig den rang te bekleeden, dien Baron van Heeckeren van Waliën in de Maatschappij inneemt.quot;

STliATENÜS VAN VOSHOL.

Dit stuk is voor den tianvanu' van hot duel naar

O

de post gebracht.

-ocr page 16-

Bijlage A.

UlTTliEKSEL uit liet proces-verbaal dei-vergadering van den Raad van Eer in de zaak tusschen de Heeren L. W. A. G. M. Stratenns van Voshol en J. van Naluiijs, gehouden op den tweeden Januari 1884.

Op heden Woensdag den tweeden Januari 1800 vier en tachtig is op don bepaalden tijd de vergadering van den Raad van Eer in tegenwoordigheid van alle leden door den Voorzitter geopend.

De Voorzitter deelt mede, dat hij dezen morgen van den Heer Stratenus liet schriftelijk verzoek heeft ontvangen, om voor deze vergadering te worden toegelaten , daar hij eene gewichtige mededeeling te doen had.

Dit briefje wordt overgelegd.

De Hoer Stratenus, daarop ter vergadering binnen gelaten, leest eene door hem opgeschrevene verklaring voor, betreffende een bezoek door den Heer Baron van Heeckeren van quot;VValiën , lid van dezen Raad van Eer, aan hem gebracht, en betreffende een gelijktijdig bezoek , door eene niet genoemde dame aan zijne moeder, Mevrouw des Tombe, gebracht, welke verklaring door hem wordt overgelegd en aan dit proces-verbaal wordt geannexeerd.

De Heer van Heeckeren verklaart daarna. Ik erken de juistheid van het voorgelezen relaas van mijn gesprek met den Heer Stratenus , maar voeg er bij , dat ik hem dat bezoek heb gebracht met het doel hem onder het oog te brengen,

-ocr page 17-

2

dat hij alléén diegene van beide partijen was, die kon verklaren , dat er eene vergissing had plaats gehad, zonder daardoor op te houden een mairvan eer te zijn, en de Heer van Nahuijs dit niet kon doen, daar hij aanteekeningen had overgelegd en de Heer Stratenus niet, zoodat dit de eenige weg was, waarop de zaak voor beide partijen eervol kon eindigen.

Op eene vraag van den Heer van Eek zegt de Heer van Heeckeren nog:

Dit bezoek heb ik aan den Heer Stratenus geheel uit eigen beweging gebracht, buiten weten van den Heer van Nahuijs, aan wien ik eerst daarna daarvan bericht heb gegeven.

En is hiervan opgemaakt dit proces-verbaal, hetwelk door alle leden van den Raad van Eer is onderteekend.

(Was get.) van Ittersum, R. van Dam, van Heeckeren , Mr. Th. Schuurman Johz., van Panthaleon v.tn Eek, W. H. de Beaufort, R. Melvil van Lijnden.

Volgt de geannexeerde verklaring.

Mijne Heeren. De reden waarom ik verzocht heb voor U te mogen verschijnen is de navolgende.

De vorige week zijn er twee gewichtige bezoeken op deze ellendige zaak betrekking hebbende gebracht. De een bij mij aan huis door Kolonel Baron van Heeckeren van Waliën het andere bezoek is gelijktijdig gebracht geworden aan mijne moeder Mevrouw des Tombe door eene Dame die echter aan mijne Moeder verzocht heeft haar naam niet te noemen.

Daar mijne moeder haar ziende onmogelijk het groote gewicht van dat bezoek kon beseften heeft zij , mijne moeder, haar plechtig beloofd nimmer haar naam te noemen reden waarom ik tot mijn leedwezen genoodzaakt ben die persoon met den naam van Mevrouw X. aan te duiden. Die twee bezoeken staan in het naauwste verband tot elkander. Daar uit den aard der zaak de stap die de heer van Heeckeren bij mij heeft meenen te moeten doen van hoogst vertrouwelijken en delicaten aard

-ocr page 18-

was had ik gemeend, hoewel Baron van Heeckeren mij geen geheimliouding verzocht had , er met niemand over te moeten spreken dan alleen met den lieer van Panthaleon Baron van Eek aan wien ik ons gesprek onmiddelijk mededeelde. Hoe groot was dan ook niet mijne verbazing toen ik Zondag avond bij mijne ouders kwam door lien ontvangen werd met de vraag Louis waaróm hebt gij ons niet gezegd dat Mijnheer van Heeckeren van W. Vrijdag bij je geweest is en waarom niet met ons er over gesproken.

Het bleek mij toen dat mijne ouders volkomen ingelicht waren omtrent de stap die Baron van Heeckeren van Waliën bij mij heeft nieenen te moeten doen alvorens echter verder te gaan stel ik er prijs op hier opentlijk te verklaren dat ik overtuigd ben dat Mijnheer van Heeckeren onkundig is aan het horribele trame dat tegen mij gesmeed is en dat ik overtuigd ben dat zijne goede trouw in deze verschalkt is geworden. Ik ben verzekerd dat de heer van Heeckeren op dit oogenblik even verbaasd en verontwaardigd is ais ik Zondag avond geweest ben wanneer hij verneemt dat op hot zelfde oogenblik dat hij bij mij zat zijn bezoek dat hij mij meende te moeten brengen op een laaghartige en verachtelijke wijze geëxploiteerd werd1). Van dit bezoek aan mijne Moeder echter later, eerst wensch ik U het gesprek tusschen den heer van Heeckeren en mij mede te deelen. Plechtig verzeker ik ü, Baron van Eek lean dit getuigen, ik aanvankelijk geen plan had gehad ons gesprek hier mede te deelen de reden hierboven opgegeven noodzaakt mij er toe.

Vrijdag middag omstreeks half twee werd mijne deur geopend en treedt de heer van Heeckeren bij mij binnen. Stratenus zegt hij ik kom hier niet als lid der Jurij maar

1

Den 2. Januari, toen ik deze verklaring aflegde, kon ik de overtuiging hebben, dat het bezoek bij mijne moeder niet op instigatie van den Heer van Heeckeren van Waliën had plaats gehad.

-ocr page 19-

4

als oud vriend Ik antwoord hem Mijnheer van Heeclceren de houding door ü in deze treurige geschiedenis jegens mij in acht genomen en de wijze waarop gij mij herhaaldelijk in Sic Semper in de laatste dagen behandeld hebt, hadden mij zeer zeker uw bezoek niet doen verwachten nog minder de woorden welke gij nu tot mij spreekt Mijnheer van Heeckeren antwoordt hierop. Daar heb ik ook verkeerd aan gedaan en het spijt mij, hier hebt gij mijn hand. Dus houdt gij mij vooreen eerlijk en fatsoenlijk man vraag ik hem Ja zeker antwoordt mynheer van Heeckeron en het grootste bewijs is mijn komst hier op deze Kamer en het aanbieden van mijn hand. Welnu antwoord ik gaarne neem ik uwe hand aan maar wees wel verzekerd Heeckeren dat gij mij door uwe handelwijze bitter gegriefd hebt en mij veel leed veroorzaakt hebt. Vooral van U die mij sedert zooveel jaren kent had ik een dergelijke houding niet verwacht. Ik heb reeds gezegd ik verkeerd er aan gedaan heb maar ik hoop niet dat dit van invloed zal zijn op het verzoek dat ik U kom doen. Ik bied daarop mijnheer van Heeckeren een cigaar aan en gaan zitten. Stratenus begint daarop de heer van Heeckeren Nahuys is radeloos. Gij alleen kunt hem redden. Onnoodig ü te zeggen ik Nahuys voor onschuldig houd. De vergissing kan niet van zijn kant komen. Hiervan ben ik verzekerd. Dus van Heeckeren antwoord ik nu zijt gij overtuigd dat er een vergissing plaats heeft gehad, terwijl toen ik voor de raad van eer ben verschenen , gij het denkbeeld van vergissing ver weg wierpt en gij mij niet onduidelijk te kennen gaaft ik willens en wetens de schurk speelde. Ja ik ben overtuigd dat er alleen eene vergissing heeft plaats gehad. Daar die onmogelijk van Nahuys zijn zijde kan plaats hebben moet de vergissing van ü komen, Uwe goede trouw verdenk ik echter geen oogenblik. Van vergissing van uwe zijde behoeft zelfs ook nog geen sprake te zijn. Toezeg slechts voor de Jury dat daar de heer van Nahuys bezweert dat het papiertje dat hij aan de Jury heeft voorgelegd de waarheid is gij ü er bij neerlegt en dat waarschijnlijk het dan wel zoo geweest zal zijn als de heer van Nahuys zegt. Wanneer gij dat wilt doen is er onmiddellijk een streep door

-ocr page 20-

de rekening gehaald en zijt gij den heer van Nahuys niets meer schuldig. Wij allen zullen U de hand boven bet hoofd houden en aan iedereen zeggen dat gij de eerlijkste en loijaalste persoon zijt dien wij kennen. Niemand die alsdan Uwe goede trouw zal mogen of kunnen verdenken. Toe Straten us doe dat. Ik weet welk een goed hart gij hebt. denk om de arme ouders van Nahuys en denkt aan hem zelf Hij is zijn betrekking kwijt, heeft geen fortuin en is verloren, want de overtuiging die ik heb heeft van Dam en Schuurman naar ik geloof niet.

Dus in korte woorden samen gevat biedt gij mij 15000 gulden aan wanneer ik wil zeggen dat ik mij vergist heb. Neen dat niet, van betaling is geen sprake meer. Hij evenmin als gij zoudt het geld kunnen accepteeren na hetgeen is voorgevallen; maar nu Nahuys eenmaal het bewuste papiertje heeft overgelegd kan hij dit niet terug trekken zonder zicli voor een schurk te verklaren terwijl gij heel goed kunt zeggen dat gij U bet niet meer juist herinnert en bet dan Avel zoo zal zijn als de heer van Nahuys zegt. Kom Stratenus doe dat dan is ieder zijn eer gered.

Hierop antwoord ik, Heeckeren wat gij mij vraagt is onmogelijk wat ik je plechtig beloof is mocht ik voor mijn eigen overtuigd worden ik mij vergist heb, als dan zal ik het eerlijk erkennen en behoeft men mij geen geld er voor te bieden maar als dan zal ik Nahuys het geld ook uitbetalen. Hoe is het mogelijk gij in gemoede overtuigd kunt zijn, ik om een ongelukkige 15 duizend gulden mijn eer en naam in de waagschaal zoude gesteld hebben. Neen duizendmaal neen ware ik ze werkelijk schuldig liever het dubbele betaild dan mijn naam in zulk eene vuile geschiedenis te zien genoemd. Ik heb immer gevonden en vind het nog dat men in de achting van zich zelf en van alle weldnakenden rijst door zijn ongelijk ridderlijk te erkennen. Maar pijn doet het mij ongelooflijk veel pijn dat een man als kolonel van Heeckeren mij geld komt bieden. Waar houdt gij mij dan wel voor.

Stratenus ik ken je veel langer als Nahuys ik heb je immer voor een man van eer gebonden. Ik wensc-hte dat

-ocr page 21-

(3

ik nimmer in die beroerde zaak was gehaald. Ik kan er niet van slapen, ik hen er meer beroerd van als ik zeggen kan, maar waarlijk Nahuijs kan zich niet vergissen.

Waarom niet. Eerst hieldt gij mij voor den schurk anders zourlt gij mij niet zoo behandeld hebben als gij gedaan hebt nu zegt gij ingezien te hebben hieromtrent gedwaald te hebben mijn goede trouw niet te verdenken en kunt gij ü nu niet vergissen in uwe meening dat N alm ijs onmogelijk zicii vergissen kan. Laat ons de zaak nog eens nagaan. Hierop haalde ik den brief van 18 Juli besprak dien in verband met telegram en verklaring ter Horst.. Het gezegde vnn Nahuijs voor ü mogelijk een eerekwestie voor mij is het niets dan oen geldkwestie, waarop mijnheer van Heeckeren het oude standpunt weder innam. Dien brief heeft hij anders bedoeld en dat gezegde hoeft hij niet gemeend het is hem ontvallen.

Maar hoe legt gij dan uit dat de heer van Nahuijs het rijtuig besteld heeft Mijnheer van Nahuijs zogt dat hij reeds vroeger weg wilde maar dat ik mot gevouwen handen hem gesmeekt heb nog zes spellen te spelen. A centre coeur blijvende zoude hij dan nog de goedheid hebben gehad oen rijtuig voor mij te bestellen om mij spoediger te huis te doen brengen. De lieer Nahuijs had het rijtuig niet noodig want ging dineercn. Ligt hot niet veol meer voor de hand dat mijn lezing waar is dat de lieer van Nahuijs nog drie spellen willende spelen een rijtuig voor mij besteld heeft daar ik dan even spoedig te huis was als dat ik liep. Ik kon onmogelijk langer blijven daar mevrouw mij'zat te wachten.

Ik erken liet is wonderlijk maar toch ik blijf overtuigd Nahuijs zich niet kan vergist hebben. Ik had nog zoo zeer gehoopt dat de zaak zich geschikt had want ik moet je zeggen dat hoewel van Nahuijs zich voor de eereraad bereid verklaard heeft zich aan haar oordeel te onderwerpen hij dit niet zal doen. Als hij naar de bliksem gaat zal hij niet rusten voordat ook gij ongelukkig zijt. Brochures zal hij uitgeven en ik moet je eerlijk en rondborstig erkennen dat bij gevraagd heeft of hij ook verder op mij km rekenen ik heb hem gezegd dat daar ik hem voor onschuldig hield

I

-ocr page 22-

7

hij op mij kon rekenen Stratenus je weet niet wat boven je hoofd hangt je zal er heronw van hebben. Jij moocht invloedrijke familieleden en vrienden hebben ook Nahuijs zal het aan deze niet ontbreken ook hem zullen invloedrijke personen ten dienste staan.

Kalm zal ik de gebeurtenissen afwachten, vertrouwende op mijn goed recht.

Nogmaals Stratenus weet wat je doet door niet toe te geven. Nahuijs is wanhopend, en zal voor niets terug deinzen en voor het geval de Jury zegt zij de zaak niet kan uitmaken en zij uw beider goede trouw niet verdenkt in dat geval zijt gij evengoed verloren als Nahuijs, want alsdan zal iedereen het zijne er van denken en tegenover uwe vrienden zullen de vrienden van den heer van Nahuijs staan, tegenover de honderd menschen die u kennen en die u zullen gelooven, zullen de duizenden staan die u niet kennen. Dus in. ieder geval öf dat de heer van Nahuijs veroordeeld wordt of dat de Jury zich van een bepaalde uitspraak onthoudt zijt gij verloren. Van Stirum denkt even als ik er over dus wat ik je vragen mag geef toe.

Nogmaals Heeckeren mocht ik voor mijne conscientie overtuigd worden dat ik mij in deze zaak vergis alsdan zal ik ridderlijk mijn ongelijk erkennen.

Het doet mij leed gij niet naar mijn raad hebt willen hooren. Ik had nog zoo gehoopt dit bezoek een einde aan deze zaak zoude gemaakt hebben. Voor uw beiden zoude het zoo eervol geweest zijn.'

Hierop is de heer van Heeckeren opgestaan en heb ik hem uitgeleide gedaan. Op den gang zcide de heer van Heeckeren tegen mij Toe Stratenus , denk er nog eens over. Ik vind het zoo verschrikkelijk; waarlijk je weet niet wat je boven het hoofd hangt Je anno ouders , voor wie ik zulk een achting heb. Je lieve vrouw die nog zoo jong is denk er nog eens over. Hierop heb ik geantwoord Nogmaals Heeckeren wanneer ik voor mijn conscientie overtuigd word gedwaald te hebben zal ik mijn ongelijk erkennen en zal ik er rond voor uitkomen gedwaald te hebben. Hierop zijn wij

-ocr page 23-

8

naar beneden gegaan en heb ik den lieer van Heeckeren uitgelaten. Des avonds begaf ik mij naar den heer van Eek en deelde hem ons gesprek mede Nu mijne heeren kom ik aan liet bezoek, dat mijne moeder, mevrouw des Tombe, heeft ontvangen; eerst Zondagavond heb ik dat vernomen. Aan mijne moedor dan werd medegedeeld dat de heer van Heeckeren bij mij zoude komen om mij voor te stellen mij bij de verklaring van den heer van Nahuijs neder te leggen. Er werd haar op gewezen ik dat gerust konde doen daar ik altijd gezegd had mij niet te herinneren de mises waarom op 6 Juni gespeeld was. Men bezwoer haar van haar invloed op mij gebruik te maken dat ik zoude toegeven. Men zeide, overtuigd te zijn dat ik gelijk had. de groote liefde die mijne moeder mij toedraagt moest haar er toebrengen haar invloed 0)) mij uit te oefenen om mij te dwingen het voorstel van den heer van Heeckeren aan te nemen wilde zij groote ongelukken voorkomen. Gaf ik niet toe, zoo niet mijn leve in ieder geval mijn levensgeluk en dat van mijne vrouw zoude vernietigd worden. De heer van Nahuijs zoude zich op een vreeselijke wijze op mij wreken.

Mijne Heeren, gij allen hebt eene moeder gehad die gij hebt lief gehad, die gij vereerd hebt. Uitgenomen de heer van Lijnden hebt gij allen kinderen die het voorrecht hebben eene liefhebbende moeder te bezitten en nu vraag ik ü wat denkt gij van den onmensch die aan de trouwste de teederste der moeders de vraag laat doen kies tusschen de oneer of het leven van uw kind. Gij moeder zijt verantwoordelijk voor hetgeen staat te gebeuren.

Mijne heeren gemeen vuil en verachtelijk is de geschiedenis van G Juni maar honderd duizend maal lager en verachtelijker is die vraag aan een moederhart gedaan. Onnoodig u te zeggen mijne heeren dat mijne Moeder met verachting heeft afgewezen het voorstel zelf maar een oogenblik in overweging te nemen. Wat ik meende volgens plicht en geweten te moeten doen was wel gedaan.

Nu mijne heeren ten slotte een paar opmerkingen. Ten eerste den dag nadat ik voor de raad van eer verschenen

-ocr page 24-

9

was, kwam de heer van Naliuys mij tegen. Beleefd groette hij mij ware ik in zijn oog een schurk zoo meen ik hij dit zon hebben nagelaten mogelijk heeft hij zich ook weder in deze vergist en mij voor eon ander aangezien. Hij is bijziende.

Mag ik de heeren opmerkzaam maken de heer van Nahnijs mij groette, toen de heer van Heeckeren termen vond mij niet meer te groeten.

Ten tweede (mogelijk hebben de heeren het reeds aan den lieer van Naliuys gevraagd) van wien heeft hij geld bekomen waarvoor hij gedurende vijf weken in het Zuiden geweest is. Betrekkelijk veel geld had hij bij zich. Onmogelijk kon dit nog geld wezen van den heer Wilet, daar er in Juli geld bij ter Horst was opgenomen.

Niet waarschijnlijk is het, er nog geld over was van leening ter Horst op 1 October om een reis naar het zuiden te ondernemen. Wie het gold verstrekt hoeft zal waarschijnlijk nimmer met zekerheid te weten worden gekomen maar ik geloof met eenigen grond dat indien verbazing in deze vuile geschiedenis nog mogelijk was men uiterst verbaasd en verontwaardigd zoude zijn indien men vernam door wion dit geld verstrekt is geworden.

Ook bij mijne ongelukkige vrouw heeft men de vrees voor wraak op een laaghartige wijze geëxploiteerd zoodat zij nacht noch dag rust heeft.

Aan ü mijne Heeren al deze handelingen te beoordeelcn

-ocr page 25-

Bijlage B.

Afschrift van liet Proces-verbaal der vergadering op 15 Februari 1884, gehouden door de leden van den Raad van Eer in de zaak tusschen de Heeren L. W. A. G. M. Stratenus van Voshol en J. van Nahuijs.

Op heden 15 Februari 1884 des namiddags ten twee uur is de vergadering van den llaad van Eer weder geopend in tegenwoordigheid van alle leden behalve den Heer Schuurman , als zijnde deze naar Nederlandsch-Indië vertroKken.

De voorzitter zegt, dat deze vergadering is belegd op verzoek van den Heer van Heeckeren van Waliën, die gevraagd heeft om tot deze vergadering te worden toegelaten.

Na langdurige besprekingen verklaart de Heer van Heeckeren te willen onderteekenen eene verklaring, dat hij dezen Baad niet van partijdigheid verdenkt. Een concept daartoe wordt door den Heer de Beaufort opgesteld, en dooiden Heer van Heeckeren geteekend, waarna het aan dit proces-verbaal wordt geannexeerd. De Heer van Heeckeren neemt op zich deze verklaring te laten drukken en toe te zenden aan dezelfde personen , die een afdruk bekomen hebben van zijn daarin vermeld geschrift, voor zooveel dit mogelijk zal zijn.

De Heer Stratenus komt ter vergadering binnen en de Heer van Heeckeren teekent als nu ten behoeve van dien Heer de verklaring dat hij, hoezeer bij zijne overtuiging blijvende het zoo even bedoelde geschrift niet zoude hebben uitgegeven , indien hij vroeger de inlichtingen had gekend, hem heden

-ocr page 26-

2

gegeven. Eon duplicaat van deze verklaring wordt door den Heer van Heeckeren geteekend en aan dit proces-verbaal geannexeerd.

De Heer Stratenus verklaart daarop als volgt: Plot verhaal , door don Heer van Nahuijs gedaan omtrent de samenspraak tusschem hem en mij op 2G Januari 11. gehouden en in hedoeld geschrift van den Heer van Heeckeren openhaar gemaakt, is geheel in strijd met de waarheid.

De Heer van Nahuijs heeft mij namelijk gezegd dat hij de f 15000 niet kon missen , en mij aangeboden, daarvoor een nog scherper geformuleerde verklaring te teekenen dan die welke hij in de vergadering van den Kaad van Eer had willen teekenen , mits hij het geld maar kreeg, maar dat hij niet wilde onderteekenen dat hij gelogen had.

De reden, waarom hij verklaarde het geld noodig te hebben,

was deze, dat hij aan..............had beloofd er

............ƒ 7000 van te geven en deze geld moest

hebben. Ik stelde hem voor, dat, als het hem te moeilijk was het voor den Kaad te zeggen, alléén aan den Heer van Ittersum de bekentenis te doen, dat zijne geheele vordering-op mij verzonnen was, of wel dit door tusschenkomst van den Heer van Limburg Stirum te doen, en dat ik hem daarna de gevraagde som zou geven, zooals ik in de vergadering van den Kaad van Eer had aangeboden. Ik deed dit, omdat hij zoo radeloos en wanhopend was, en zeide hem dat dit mijn laatste concessie was. Dit weigerde hij evenwel te doen, en daarop zijn wij uit elkander gegaan.

Na voorlezing en goedkeuring teekent de heer Stratenus alhier.

(was get.) STRATENUS VAN VOSHOL.

De Heer Stratenus verklaart nog:

Eene bevestiging van mijn verhaal omtrent de samenspraak van 26 Januari 11. heeft de heer jhr. X. ') verkregen uit

') Op verzoek duid ik den naam van dezen Heer hier aan door de letter X.

-ocr page 27-

3

den mond van een zijner kleinkinderen , dat op school had vernomen van een elfjarig zoontje van don Heer van

Heeckeren van Waliën, dat........zoo bedroefd was,

dat ik het geld aan den lieer van Nahuijs niet betaald had ,

daar......er ƒ 7000 van gekregen zoude hebben. Na

voorlezing en goedkeuring teekent de heer Stratenus alhier.

(was get.) STRATEN US VAN VOSHOL,

Voorts wordt besloten , den Heer Stratenus afschrift te verstrekken van dit proces-verbaal, raet uitlating alle'én van

den naam van................met toekenning van

liet recht van dit afschrift naar goedvinden gebruik te maken op eigene verantwoordelijkheid, verklarende de Heer van Heeckeren daartegen ook geen bezwaar te hebben.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, hetwelk door al de aanwezige leden en den Heer van Heeckeren is onderteekend.

(was get.) F. A, R. A. VAN 1TTERSÜM.

R. VAN DAM.

VAN HEECKEREN.

VAN PAN TH AL EON VAN ECK.

W. H. DE BEAUFORT.

R. MBLVIL VAN LIJNDEN.

Volgen de geannexeerde verklaringen.

De ondergeteekende E. L. Baron van Heeckeren van Waliën verklaart na de nadere mededeelingen, die hij van den Raad van Eer den 15 Februari 1884 heeft ontvangen, dat hij overtuigd is dat overal waar in zijn geschrift: „Een woord naar aanleiding der uitspraak van den Raad van Eer in zake de Heeren L. W. A. G. M. Stratenus van Voshol en J. van Nahuijsquot; geproken wordt van partijdigheid, daarvan thans

-ocr page 28-

4

Seen sprake meer kan zijn als zijnde alle overwegingen van den Kaad gegrond op overtuiging ter goeder tronw.

(was get.) VAN HEECKEREN.

Utrecht, 15 Februari 1884.

De ondergeteekende E. L. Baron van Heeckeren van Waliën verklaart met handhaving van zijne eigene overtuiging in deze zaak dat wanneer hij bekend ware geweest met de inlichtingen hem heden gegeven in de vergadering van den Raad van Eer hij zijn geschrift.

„Een woord naar aanleiding der uitspraak van den Raad „van Eer in zake de Heeren L. W. A. G. M. Stratenus „van Voshol en J. van Nahuijsquot; niet zoude hebben geschreven en uitgegeven.

(was get.) VAN HEECKEREN.

Utrecht 15 Februari 1884.

1) Uit proces-verbaal is in de vergadering van den Kaad van Eer op iï februari aangevuld geworden. Zie volgende Bijlage.

-ocr page 29-

liijlago C.

Afschrift van liet proces-verbaal der vergadering van den Raad van Eer in de zaak tnsschen de Hoeren L. \V. A. G. M. Stratenus van Voshol en J. van Nahuys, gehouden den 17. Februari 1884.

Op heden 17 Februari 1884 des voormiddags te tien muis do vergadering van den Kaad van Eer weder geopend in tegenwoordigheid van alle leden behalve den Heer Scluuirrnan , als zijnde deze naar Nedeiiandsch Indiö vertrokken.

De Voorzitter zegt, dat deze vergadering is belegd naar aanleiding van een brief van den Heer van Heeckeren van Waliën aan hem gericht, welken hij overlegt.

Do Secretaris brengt een brief ter tafel, door hem heden morgen van den heer Stratenus ontvangen en legt dien mede over. Beide brieven worden aan dit proces-verbaal geannexeerd.

Naar aanleiding van beide brieven worden langdurige besprekingen gevoerd. en naar aanleiding daarvan besloten in dit proces-verbaal het volgende optenemen en te con-stateeren.

„In de vergadering van dezen Kaad van 15 Februari heeft de Heer van Heeckeren van Waliën gevraagd, of in dezen Raad van hem gezegd was dat hij onwaarheid had gesproken, en dat hij moeilijk meer zitting zoude kunnen hebben in krijgsraden of raden van eer. Daarentegen werd van de zijde van dezen Raad bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de Heer van Heeckeren zich in zijn geschrift: „Een woord naar aanleiding der uitspraak van den Raad van Eer in zake de

-ocr page 30-

2

Heeren L. W. A. G. M. Stratenus van Voshol en J. van Nahuys, gehouclen in de Societeit Sic Semper den oO. Januari 1884 over den Raad had uitgelaten.

De hieromtrent over en weder gegevene inlichtingen en ge-houdene besprekingen hebben het gevolg gehad dat deze beide zaken op bevredigende on eervolle wijze zijn beeindigd.

De heer van Heeckeren zegt, dat hij, op zijn verzoek, van den Secretaris van dezen Raad een afschrift heeft ontvangen van het relaas hetwelk de heer Stratenus in de vergadering van den 2. Januari 1884 heeft overgelegd omtrent het bezoek door hem op 28 December 11. bij den Heer Stratenus gebracht, en van zijne daarna afgelegde verklaring. Hij verklaart, dat hij in het algemeen de juistheid blijft erkennen van dat relaas, maar niet naar al de bijzonderheden heelt geluisterd , daar hij het oen bombasterig verhaal vond; dat hij echter nooit bedoeld hoeft te erkennen, dat hij aan den Heer Stratenus de hand gegeven zou hebben , noch dat do Heer Stratenus zou geweigerd hebben de zaak in beraad te houden; dat hij integendeel zeker weet dat hij den heer Stratenus geen hand heeft gegeven en dat deze bij het afscheid gezegd heeft er nog over te zullen denken.

Toen de heer Stratenus binnenkwam, heeft de Heer van Heeckeren terstond aan dezen verklaard, dat hij het door hem in het licht gezonden geschrift niet zoude hebben geschreven en uitgegeven, indien hij vroeger bekend ware geweest met de inlichtingen, hem dien dag in de vergadering gegeven.

Daarna is het aan het proces-verbaal van die vergadering geannexeerde stuk vastgesteld en geteekond in drie exemplaren , waarvan een aan den Heer Stratenus is ter hand gestold, en een door den Hoer van Heeckeren is gehouden.

De Heer Straten .is houdt omtrent het hem door den Heer van Heeckeren op 28 December 1883 gebrachte bezoek het door hem gegeven relaas vol, bewerende, dat de Heer van Heeckeren hem wel de hand gegeven heeft, en dat hij diens voorstel niet in beraad heeft genomen.'

De Heeren van Heeckeren en Stratenus houden in elkanders tegenwoordigheid hunne voorstelling van dit bezoek vol.

-ocr page 31-

Daarna vraagt de Voorzitter aan den Heer Stratenus, of hij er op gestold is zijn relaas van de tusschen hem en den Heer van Nahuys op 26 Januari 11. gehoudene samenspraak in tegenwoordigheid van den Heer van Heeckeren tegenover de voorstelling in liet geschrift van laatstgenoemden te openbaren.

De Heer Stratenus zegt, dat hij er op gesteld is, zijn verhaal daaromtrent aan den Raad ie doen , maar dat liet hem onverschillig is, of de Heer van Heeckeren liet aanhoort.

De Voorzitter vraagt aan den Heer van Heeckeren of hij dat verhaal al of niet wenscht aan te hooren , waarop deze zegt, dat het hem ook onverschillig is.

Daarna doet de heer Stratenus in tegenwoordigheid van den Heer van Heeckeren het verhaal hetwelk in het procesverbaal van die vergadering is opgenomen.quot;

De vergadering besluit alsnu, aan de Heeren van Heeckeren en Stratenus in antwoord op de door hen ingezondene en aan dit proces-verbaal geannexeerde brieven een afschrift van dit proces-verbaal to zenden, zonder daarbij een afschrift der brieven zelve te voegen.

Voorts besluit de vergadering hare taak, welke alléén bestaan heeft in het doen van uitspraak tusschen de Heeren Stratenus en van Nahuys, thans als geëindigd te beschouwen en geene verklaringen af te geven of te teekenen ten belioeve van derden.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, hetwelk door de aanwezige leden is geteekend.

(was (jet.) F. A. K. A. VAN ITTERSUM; R. VAN DAM; W. H. DE BEAUFORT ; VAN FANTHALEON VAN ECK; R. MELVIL VAN LIJNDEN.

1) Uc, als Bijlagen dieneiulc, afschriften der proccs-vcrbalen zijn mij dour don Raad van Eer verstrekt geworden , om daarvan up eigen verantwoordelijkheid het gebruik te maken , dat ik weusehelijk mocht achten. Ik heb gemeend deze afschriften in hun geheel te moeteu uitgeven , en daarin, behalve de correctie van ecu paar spelfouten, geeue verandering hoegenaamd te moeten maken.

-ocr page 32-

Bijlage 1).

UITSPRAAK VAN DEN BAAD VAN EER

IN 1JE ZAAK TUSSCHEN DE HEEREN

L. W. A. G, M. STRATENÜS VAN VOSHOL

EN

J. VAN NAHOYS,

Wij, Mr. F. A. E. A. baron van Ittersum, K. van Dam, Jhr. Mr. W. H. de Beaufort, F. M. van Pautlialeon baron van Eek, Mr. K Mei vil baron van Lynden en Mr. Th. Schuurman Jz. , als uitmakende den Eaad van Eer door de Heeren L. W. A. G. M. Stratenus van Voshol en J. van Nalmys uitgenoodigd om eene beslissing te geven in een tus. clien hen gerezen geschil;

Gehoord beide genoemde Heeren in hunne in elkanders tegenwoordigheid voor den Raad op den 19 December 1883 afgelegde verklaringen, houdende dat zij genoegen nemen met den Raad, zooals die oorspronkelijk is samengesteld, eil dat zij wenschen zich te onderwerpen aan zijne beslissing;

Gehoord de nadere uitlegging door den Heer Nalmys den o Januari 1884 aan die door hem afgelegde verklaring gegeven , houdende dat hij de ook door hem aan den Eaad opgedragene taak zoo opvat, dat in ieder geval bij gebreke van direct bewijs volgens de overtuiging van den Eaad eene pertinente beslissing tusschen hem en zijne wederpartij zal worden gegeven en alzoo zal worden uitgemaakt wie van

-ocr page 33-

2

hen tegen beter weten in en dns ter kwader trouw beweert van den ander eene geldsom ter zake van speelschuld te vorderen te hebben , en hij zich alléén verbonden heeft om zulk eene beslissing te eerbiedigen en na te komen;

Gezien de aan den Raad overgelegde door partij'n wederzijds gevoerde correspondentie en verdere stukkon, welke alle , met uitzondering alleen van een door den Heer van Nahuys overgelegde speelnotitie en een annteekeningboekje van den Heer Stratenns, tusschen haar zijn erkend:

Gehoord de verdere mondeling voor den Raad afgelegde verklaringen van partijen;

Overwegende dat do Hoer E. L. baron van Heeckemi van Waliën ook is uitgenoodigd en dientengevolge oorspronkelijk in dezen Raad heeft zitting genomen, doch gedurende den loop van het onderzoek nog persoonlijk stappen heeft gedaan om den Heer Stratenns ie bewegen de verklaring af te leggen dat er zijnerzijds eene vergissing had plaats gehad , hetgeen de Heer Stratenns echter geweigerd heeft te doen , tengevolge van welk een en ander en van de daarop tnsschen de leden van den Raad onderling gevoerde besprekingen de Heer van Heeckeren heeft gemeend zich uit dezen Raad te moeten terugtrekken ;

dat daarop door dezen Raad aan den Heer van Nahuys is opgedragen om in zijne plaats te voorzien, doch hij hreft verklaard daartoe niet bereid te zijn , maar aan den Raad zeiven heeft overgelaten of en zoo ja met wien dit collegie zonde moeten worden aangevuld;

Overwegende dat het den Raad onnoodig is voorgekomen daartoe over te gaan en ook de Heer Statenns heeft verklaard togen zijne tegenwoordige samenstelling geen bezwaar te hebben;

Overwegende dat tnsschen partijen is onbetwist: dat op 17 April 11. de Heer van Nahuys aan den Heer Stratenns is schuldig geworden de som van ƒ 1000; dat zij na dien tijd herhaaldelijk met elkander écarté hebben gespeeld en dat op die wijze bij den aanvang van het spel op G Juni 11. de Heer van Nahuys aan den Heer Stratenns schuldig was

-ocr page 34-

3

eene som van f 1900; dat zij dien namiddag, na eerst te hebben whist gespeeld, een drietal partijen écarté hebben gespeeld van ƒ 100 de partij , waardoor de schuld van den Heer van Nahuys aan den Heer Stratenus tot ƒ 2000 is aangegroeid;

Overwegende dat de Heer Stratenns verder heeft opgegeven: dat zij daarop bet spelen een oogenblik hebben gestaakt en hebben gepraat, dat de Heer van Xaliuys de verschillende betalingen opsomde, die bij te doen had en op treurenden toon wide, dat het toch niets hielp of hij al van den Heer Willet geld moest hebben, daar het toch aan anderen kwam, en meer van dien aard ; dat hij toen weder met den Heer van Nahuys op diens verzoek heeft gespeeld om hoogere sommen dan ƒ 100 , maar altijd bij drie partijen en zóó , dat, ook wanneer hij alle drie partijen verloor, hij nimmer iets Icon verliezen van de door hem aan genen geleende ƒ 1000, maar altijd minstens dat bedrag vóór bleef; dat hij niet kan opgeven om welke sommen zij toen speelden; dat liet / 300, ƒ 400, ƒ 500, kan geweest zijn, maar, zoo ver hij weet, niet zoo hoog als f 1000; dat de Heer van Nahuys déveine had en ten slotte, al het overige daaronder begrepen, ƒ4800 verloor; dat de laatste drie partijen zijn gespeeld , nadat de Heer van Nahuys een rijtuig had laten bestellen; dat de laatste partijen ook op verzoek van den Heer Nahuys zijn gespeeld, terwijl op het rijtuig werd gewacht; dat na elk drietal partijen de stand van het spel door den Heer van Nahuys werd opgeteekend op eene whistnotitie , zooals die in Sic Semper worden gebruikt; dat aan het einde van het spel de stand daarvan is geconstateerd en toen bleek dat de Heer van Nahuys ƒ 4800 aan hem had verloren; dat hij hem dat bedrag heeft genoemd en deze niets daartegen heeft gezegd: dat de Heer van Nahuys do whistnotitie heeft verscheurd en op een ander stukje papier door dezen geen notitie is geschreven; dat hij dien dag zijn boekje niet bij zich had, maar het bedrag van ƒ 4800 eerst later daarin beeft neergeschreven ;

Overwegende dat daarentegen de Heer van Nahuys heeft

-ocr page 35-

4

opgegeven: dat liet zijne gewoonte was bij bet begin van het ecartespel om öf op de lei of op een papiertje (waarvoor meestal eene wbistnotitie gebruikt werd) het resultaat van het vorige spelen op te teekenen als punt van uitgang ; dat het resultaat, waarmede zij begonnen, onderling werd medegedeeld , zoodat daaromtrent geen verschil kon zijn; dat hij niet zeker weet, naar veronderstelt, dat terstond na de drie eerste partijen a ƒ 100, hooger is gespeeld, b. v. om f 300 of ƒ 500 de partij, doch dat lüj den juisten loop der partijen zich niet herinnert, totdat hij f GOOO had gewonnen; dat hij zich volstrekt niet herinnert, doch ook niet ontkent, dat er een oogenblik kan zijn geweest, waarop de Heer Stratenus f 4800 van hem hebben moest; dat hij den loop van het spel eerst op een whistnotitie heeft geschreven, en deze, toen zij vol was, heeft verscheurd en daarna het door hem overgelegde papiertje heeft gebruikt; dat hij ve.ne had, hetgeen echter niet verhindert, dat ook de Heer Stratenus wel eens een spel won; dat hij met een winst van J GOOO de aanteekening op het door hem overgelegd papiertje aanving ; dat toen drie partijen zijn gespeeld om f 3000; dat hij meent, maar niet zeker weet. dat de Heer Stratenus dit heeft voorgesteld; dat, zonder dat het uitdrukkelijk gezegd werd, de sommen waarvoor gespeeld werd, zoo hoog werden gesteld, dat de Heer Stratenus, indien hij de de drie partijen won, zijn verlies had ingehaald en winst overhield: dat van die drie partijen hij de twee eerste won en de Heer Stratenus de derde; dat het resultaat na elke partij dadelijk door hem werd genoteerd , door het op of af te nemen van het reeds verkregen resultaat; dat dit dus de cijfers gaf van ƒ 9000, / 12000 en / 9000; dat hij daarop is opgestaan en wilde heengaan , doch de Heer Stratenus hem voorstelde nog eenige drietallen partijen te spelen, en wel om zulke bedragen , dat, indien hij ze alle drie won, hij de winner bleef; dat de Heer Stratenus hem eerst voorstelde drie partijen a f GOOO, en , toen hij dat weigerde, drie partijen a ƒ 5000; dat, toeu hij dit ook weigerde, de Heer Stratenus hem op smeekenden toon vroeg om dan zes partijen van f 1000 de partij te spelen ;

Criminologisch Instituut Utrecht

-ocr page 36-

ilat hij dit volkomen zeker weet; dat hij, na een rijtuig te hebben laten bestellen, er in toegestemd heeft; dat hij die zes laatste partijen alle gewonnen heeft, zooals hij zich met de meeste nauwlveurigheid herinnert; dat hij dienzelfden avond met den trein naar Zwolle is vertrokken , terwijl hij in den trein het overgelegde papiertje, waarop de laatste partijen genoteerd waren, uit zijn zak nam en op de keerzijde het eindcijfer en den datum van 6 Juni 1883 schreef, zooals hij zich ook bepaald zeker herinert;

^ Overwegende dat tusschen partijea is onbetwist, dat niemand van hun spel getuige is geweest en liet dientengevolge onmogelijk is de waarheid of onwaarheid van hare daaromtrent gedane beweringen door directe bewijsmiddelen te staven;

•o Overwegende dat langs indirecten weg dat bewijs alleen zou kunnen worden geput:

1quot;. uit de houding van partijen in de wederzijds gevoerde correspondentie en voer den Raad aangenomen ;

2quot;. uit mondelinge of schriftelijke uitlatingen door partijen later aan derden gedaan;

3°. uit een onderzoek naar hunne geloofwaardigheid, nauwgezetheid en loyaliteit in 't algemeen ;

A Overwegende wat het eerste punt betreft, dat hierbij vóór

alles dient in aanmerking te worden genomen de zeer verschillende physieke toestand van partijen , zijnde de Heer Stratenus blijkbaar iemand van een zeer volbloedig en dientengevolge bewegelijk en prikkelbaar temperament, en hebbende daarentegen de Heer van Nahuys een zeer weinig bloedrijk en daardoor meer kalm gestel;

Overwegende dat deze omstandigheid in aanmerking genomen de houding van partijen en hare correspondentie met de meeste behoedzaamheid dient te worden beoordeeld;

Overwegende dat wel sommige detailpunten ten deze aanleiding kunnen geven — en inderdaad gegeven hebben — tot verschillende beschouwingen ; dat onder meer de brief dd. 18 Juni 11. door den Heer van Nahuys uit Zwolle a£,n den Heer Stratenus gericht, waarin hij vooral naar aan-

-ocr page 37-

6

leiding der ontvangst van een daarbij gevoegd „onaangenaam briefje van den Heer Frans van Heeckeren van Brandsen-burgquot;, waarin deze hem op afdoening eener schuld van ƒ 2000 met rente ad f 50 maant, den Heer Straten as dringend als zijnde in den letterlijken zin: „sans le souquot; en dagelijks van wijd en zijd aanmaningen krijgende om te betalen, „verzoekt voor hem aan den Heer W. te schrijven en dien te vragen wanneer hij denkt de zaken te zullen afdoenverwondering wekt, daar het toch moet bevreemden, dat de Heer van Nahnys in dien toestand den Heer Stratenns niet tevens om eenige voldoening van zijne eigene schuld heeft verzocht;

dat toch do uitlegging daaraan door den Heer van Nahuys gegeven, dat namelijk zijne bedoeling daarbij zon geweest zijn om den Heer Stratenns bedekt aan zijne schuld te herinneren , opdat hij hem öf zelf' geld zou zenden öf dit van den lieer W. zou gedaan krijgen, onaannemelijk voorkomt, vooral in verband met het weinige uren na dien brief dooiden Heer Stratenns ontvangen telegram van den Heer van Nahnys , luidende: „Antwoord van W., hartelijk dank voor de moeitequot;;

dat immers de Heer van Nahnys voor den Ra;id heeft verklaard, dat hij in het briefje, hetwelk hij op 7 Juni uit Zwolle aan den Heer Stratenns schreef, en waarin hij hem van zijne definitieve overplaatsing naar het postkantoor te Zwolle kennis gaf, niet van revanche had gesproken, omdat hij zeer blijde was zulk een aanzienlijk bedrag van den Heer Stratenus te hebben gewonnen en liever niet de kans liep, het gewonnene weder te verliezen;

dat de Heer van Nahuys er dus op gesteld was, dat de Heer Stratenus hem te eeniger tijd betalen zonde, en, mocht hij al tegenover dezen, anders dan tegenover den Heer W., de discretie zoo ver hebben willen drijven , hem niet om afdoening van een gedeelte zijner gepretendeerde schuld te vragen, zeker geene enkele reden kon hebben, ook al verkeerde hij in minder ongunstige finantieele omstandigheden dan toen het geval was, om den Heer Stratenus van het doen van eenige

3

-ocr page 38-

7

betaling terug te houden, indien deze, hoe dan ook aan zijne schuld herinnerd , zijnerzijds daartoe wilde overgaan ;

dat het daarom , bij de door den Heer van Nahuys gegevene uitlegging van zijnen brief van 18 Juni 1.1., onbegrijpelijk voorkomt, dat hij den volgenden dag aan den Heer Stratenus het vermelde telegram heeft toegezonden, hetwelk het effect moest hebben dezen van de door den Heer van Nahuys toch altijd gowenschte betaling af te houden, iets, waartoe de Heer van Nahuys , gelijk hier boven is overwogen, geen enkele reden kan hebben gehad;

dat ook het door den Heer van Nahuys erkende en door de overgelegde verklaring van den Heer ter Horst gestaafde feit, dat eerstgenoemde in het begin der maand Juli bij den laatsten eene som van ƒ 1600 heeft geleend, onder mede-deeling, dat hij van den Heer Stratenus te Utrecht f 15000 te vorderen had, weinig in overeenstemming schijnt met de zeer groote discretie, welke hij, volgens de door hem aan zijnen meergemelden brief van 18 Juni gegeven uitlegging, tegenover den Heer Stratenus in acht wenschte te nemen;

dat de Kaad om al deze redenen de bedoelde uitlegging van den brief van den Heer van Nahuys dd. 18 Juni niet kan aannemen, maar zoowel dien brief als het daarop gevolgde telegram moet opvatten als eenvoudig bedoelende hetgeen daarin geschreven staat, als wanneer beide goed op elkander sluiten;

Overwegende, dat het ook een vreemden indruk maakt, dat in bovengemeld briefje van den Heer van Nahuys van 7 Juni 1.1. met geen enkel woord van eenige schuld, door ééne der partijen aan de andere te voldoen, melding wordt gemaakt; daar het, zoowel in 'tgeval dat de Heer van Nahuys aan den Heer Stratenus f 4800 schuldig was als in het omgekeerde geval, dat hij van den Heer Stratenus f 15000 te vorderen had, niet meer dan natuurlijk zou geweest zijn, dat in een op zoo zeer vriendschappelijken toon geschreven briefje, hetwelk de aankondiging inhoudt dat het „altijd zoo bijzonder aangename séjour in Utrechtquot; voor hem uit was (waaruit volgde dat tusschen partijen niet meer ge-

-ocr page 39-

8

speeld zou kunnen worden en dus alle kans van verandering in de financieele verhouding voor goed was afgesneden), omtrent eene eventueele regeling daarvan iets ware gezegd ;

Overwegende, dat men van den anderen kant zou kunnen vragen waarom de Heer Stratenus, indien hij werkelijk van den Heer van Nahuys geld hebben moest, dezen niet daarom gevraagd heeft nadat lüj door gemeld telegram van 19 Jnni de wetenschap had, dat deze van den beer W. geld had bekomen of spoedig bekomen zoude; maar dat de hiervoor door den Heer Stratenus aangevoerde redon, namelijk ; „dat hij niet den schijn wilde hebben den Heer W. eene betaling „aan den Heer van Nahuys te laten doen, om daaruit zelf „betaald te worden, vooral niet dewijl hij had gehoord, dat „sommigen hem kwalijk namen, dat by gezegd had dat de „heer W. eenige betaling wegens zijn spel met den Heer „van Nahuys moest doenquot;, niet onaannemelijk schijnt;

dat immers deze afwachtende houding gebeel in overeenstemming is met de handelwijze, door den Heer Stratenus bij eene andere gelegenheid in acht genomen, toen hij, gelijk aan den Eaad bij onderzoek is gebleken, op verzoek van een derde, die hem eene aanzienlijke som ter zake van spel schuldig was, van dezen eene schuldbekentenis, op een vasten termijn vervallende, heeft aangenomen, en den schuldenaar, ook nadat die termijn reeds maanden lang verstreken was, nimmer om betaling heeft aangenaamd, maar diens herhaalde verzoeken om uitstel telkens bereidvaardig heeft ingewilligd;

Overwegende dat ook de brief dd. 8 November 1883 dooiden Heer Stratenus uit Arnhem aan den Heer van Nahuys gericht, in antwoord op diens vriendschappelijk schrijven dd. 6 November 1883, waarbij deze eerstgenoemden voor 't eerst verzoekt met hem te willen afrekenen over het spelen van begin Juni dezes jaars, met bijvoeging dat hij, ware hij niet zeer zeer verlegen, hem nimmer zou lastig vallen, wetende op welke loyale wijze de heer Stratenus gewoon is dergelijke zaken te regelen, en in welken brief de Heer Stratenus te kennen geeft; „dat verbazing, zoowel als ontsteltenis hem belette .'onmiddelijk te antwoorden; dat hij wel meende te

-ocr page 40-

O

weten dat de Heer van Nalmys hem geld schuldig was, maar het hem geheel onbekend is, dat hij dezen geld zon schuldig zijn; dat die vergissing hem echter hoogst pijnlijk aandoet, want dat het voor hen heiden een hoogst beroerde en lamme geschiedenis is,quot; aanleiding kan geven tot de vraag, hoe hot mogelijk is, dat genoemd schrijven van den Heer van Nahnys zulk een overweldigenden indruk heeft gemaakt op den Heer Slratenus, maar dit weer begrijpelijk wordt, wanneer men in aanmerking nemnt het prikkelbaar gestel van den Heer Stra-tenns, en zijne wetenschap dat eon verschil omtrent den uitslag van het spel op dien avond, als hebbende dat zonder ge-tnigen plaats gehad, door geen rechtstreeksch bewijs zon kunnen worden beslist;

Overwegende eindelijk dat de brief dd. 12 November 1883 door den Heer van Nahnys aan den Heer Stratenns gericht, naar het oordeel van den Raad geen bewijst geeft van loyaliteit van den Heer Nahnys;

dat toch deze brief, in antwoord op een schrijven van den Heer Stratenns, waarin deze genen opnieuw voorhoudt dat hij zich vergist en zijn geheugen hem „faux bondquot; speelt, en hem tevens beleefd verzoekt hem ten spoedigste de som van f 4800 toe te zenden, met deze woorden eindigt: „Ik eindig deze, met u de verzekering te geven, dat ik voor geen middel, van welken aard ook, zal terugdeinzen, om u tot betaling van de f 15,000 te dwingen, en zal beginnen met aan de zaak zooveel mogelijk publiciteit te geven en uw naaste familie-leden hiervan zeer nauwkeurig te onderrichten.quot;

Overwegende dat, vermits de wet geene rechtsvordering toestaat ter zake van eene schuld uit spel voortgesproten, de voldoening eener speelschuld aan ieders eerlijkheid moet worden overgelaten, en dit nog te meer geidt wanneer, zooals hier, het spel zonder getuigen heeft plaats gehad;

dat alzoo den Heer van Nahnys bij de pertinente weigering van den Heer Stratenns om de van hem gevorderde speelschuld te erkennen, naar de eischen der loyaliteit niets anders overbleef dan van de invordering dezer schuld af te zien en voor 't vervolg eiken omgang met den Heer Stratenns

-ocr page 41-

10

af te breken, maar claareategen de bovenaangehaalde bedreiging tegenover een man, wiens loyaliteit hij steeds had geprezen, en ook, nadat hij tegenover den Heer Stratenus zich, volgens zijne eigene verklaring, verbonden had, om over het spel van 6 Juni 11. niet te spreken, aan den Kaad is voorgekomen geene behandeling te zijn, die een fatsoenlijk man betaamt, terwijl de heer van Nahuys daardoor ook de eerste aanleiding heeft gegeven tot den erntigen loop, welken deze zaak vervolgens genomen heeft:

Overwegende dat de houding door den Heer Stratenus voor dezen Kaad aangenomen ten opzichte van de zaak, welke het hier tusschen partijen geldt, steeds zoodanig is geweekt als men van hem, te goeder trouw zijnde, had kunnen verwachten; dat ditzelfde in den aanvang ook van den Heer van Nahuvs kon worden gezegd, doch dat niet mag worden verheeld, dat laatstgenoemde in zijne latere verhoo-ren, na het vertrek van den heer van Hceckeren van Waliën, waarbij hij van wantrouwen in de onpartijdigheid van dezen Kaad deed blijken, een minder gunstigen indruk op den Kaad heeft gemaakt;

Overwegende, dat in de vergadering van dezen Kaad van den 26 Januari 1884 de Heer Mr. D. A. Graaf van Limburg Stirum, als getuige voor den Raad verschenen, aan beide partijen heeft voorgesteld de zaak alsnog in der minne te beëindigen, en wel in dezer voege, dat de heer Stratenus aan den Heer van Nahuys de door dezen van hem gevorderde f 15,000 zoude aanbieden onder protest van onver-schuldigdheid, en de Heer van Nahuys daarmede genoegen zoude nemen en niet zoude eischen, dat de Heer Stratenus die schuld erkende;

dat de Heer van Nahuys zich bereid heeft verklaard de zaak op de aldus voorgestelde wijze te beëindigen, de f 15,000 op die voorwaarden te ontvangen en daarvoor te teekenen de volgende quitantie: „De ondergeteekende verklaart van den Heer S. te hebben ontvangen eene som van f 15,000 welke hij van dezen wegens speelschuld vordert, en door dezen hem slechts onder protest wordt aangeboden, zoodat

-ocr page 42-

11

de Heer S., niettegenstaande deze betaling, gecne schuld heeft erkend doch in zijn geheel is gebleven om te blijven beweren, dat hij niets schuldig wasquot;;

dat de Heer Stratenus daarentegen heoft verklaard met dat voorstel geen genoegen te kunnen nemen, maar f 15,000 ter beschikking van den Heer van Nahuys te willen stellen , indien deze wilde erkennen zich mogelijk vergist te hebben en het door hem overgelegde papiertje, waarop hij beweerde den loop van het spel opgeteekend te hebben, wilde terugnemen , hetgeen de Heer van Nahuys echter geweigerd heeft te doen;

Overwegende dat, na al het met betrekking tot deze zaak gebeurde , het geldelijk belang, hetwelk partijen aanvankelijk bij de beëindiging van dit geschil hebben gehad , volgens het oordeel van dezen Eaad thans nauwlijks meer in aanmerking kan komen, in vergelijking van de quaestie van eer, en dat de houding van den Heer van Nahuys, die er geen bezwaar in zag deze quaestie onbeslist te laten, indien hij slechts de door hem gevorderde geldsom kon bekomen, op den Kaad een allerongunstigsten indruk heeft achtergelaten ;

Overwegende , dat overigens beide partijen gelijkelijk hunne werderzijdsche beweringen met zoo groote zekerheid, duidelijkheid en nauwkeurigheid voor dezen Kaad hebben voorgedragen en volgehouden , elke met overlegging der door haar gemaakte schriftelijke aanteekeningen, dat aan eene vergissing, door een van haar begaan, thans niet meer kan worden gedacht;

Wat het tweede punt betreft:

Overwegende, dat de Heer A. D. Baron van Heeckeren van Brandsenburg voor dezen Kaad heeft verklaard: „Eenige dagen nadat de Heer van Nahuys mij eene som van ƒ 4-000, die ik hem geleend had, heeft terugbetaald, kwam ik den Heer Stratenus in de Nachtegaalstraat tegen. Deze vroeg mij: „hebt gij uw geld van Nahuys al ?quot; Ik antwoordde: »jawel, en gij ?quot; De Heer Stratenus zeide: »ik niet; ik begrijp er niets van.quot; Meer is toen niet gezegd. Ik wist namelijk dat de Heer van Nahuys aan den Heer Stratenus

-ocr page 43-

12

geld schuldig was; dit had ik vóór den O Juni 11. gehoord, want van het spel van dien dag wist ik niets

dat de Heer van Nahuys ons heeft opgegeven , dat hij deze ƒ 4000 aan den Heer van Heeckeren van Brandsenhurg heeft terugbetaald een paar dagen nadat de Heer W. hem betaald had, zoodat dit den 22 of 23 Juni moet hebben plaats gehad;

Overwegende, dat hieruit blijkt, dat de Heer Stratenus kort na den 22 of 23 Juni 11. tegenover den Heer van Heeckeren de houding aangenomen heeft van nog, evenals vóór den 6 Juni 11., geld van den Heer van Nahuys te vorderen te hebben, en dit dus, indien de voorstelling van den Heer van Nahuys voor waar moet gehouden worden, tegen beter weten aan heeft gedaan ;

dat echter de Heer Stratenus bezwaarlijk voor het aannemen van zulk eene, iu dat geval met de waarheid strijdige , houding eenige reden kan hebben gehad, tenzij men aanneme, dat hij toen reeds het plan had opgevat om zich aan de betaling zijner schuld te onttrekken;

Overwegende, dat daarentegen de Heer van Nahuys in het begin van Juli 11. zicli tegenover den Heer ter Horst als schuldeischer van den heer Stratenus gedragen heeft en dus omtrent hem hetzelfde zoude moeten gelden als hierboven ten aanzien van den Heer Stratenus is gezegd;

dat evenwel niet uit het oog moet worden verloren, dat de Heer van Nahuys die houding heeft aangenomen met het doel zich crediet te verschaften en het denkbaar is, dat hij, indien hij daarbij in strijd met de waarheid handelde , toen nog gemeend kan hebben het door hem van den Heer ter Horst geleende bedrag spoedig te zullen kunnen terugwinnen en dan weder afdoen, in welk geval niemand van de zaak verder zonde hebben gehoord, daar hij den Heer ter Horst geheimhouding verzocht had; en dat hij eerst daarna zich door den drang der omstandigheden genoodzaakt kan hebben gezien de eerst zonder kwade bedoeling door hem gegevene verkeerde voorstelling vol te houden;

dat hiertegen weder moet worden opgemerkt, dat, zoowel volgens zijn eigene opgaven als volgens de voor den Raad

-ocr page 44-

11

de Heer S., niettegenstaande deze betaling, geene schuld heeft erkend doch in zijn geheel is gebleven om te blijven beweren, dat hij niets schuldig wasquot;;

dat de Heer Stratenus daarentegen heeft verklaard met dat voorstel geen genoegen te kunnen nemen, maar f 15,000 ter beschikking van den Heer van Nahuys te willen stellen, indien deze wilde erkennen zich mogelijk vergist te hebben en het door hem overgelegde papiertje, waarop hij beweerde den loop van het spel opgeteekend te hebben, wilde terugnemen , hetgeen de Heer van Nahuys echter geweigerd heeft te doen;

Overwegende dat, na al het met betrekking tot deze zaak gebeurde, het geldelijk belang, hetwelk partijen aanvankelijk bij de beëindiging van dit geschil hebben gehad, volgens het oordeel van dezen Raad thans nauwlijks meer in aanmerking kan komen, in vergelijking van de quaestie van eer, en dat de houding van den Heer van Nahuys, die er geen bezwaar in zag deze quaestie onbeslist te laten, indien hij slechts de door hem gevorderde geldsom kon bekomen, op den Raad een allerongunstigsten indruk heeft achtergelaten ;

Overwegende, dat overigens beide partijen gelijkelijk hunne werderzijdsche beweringen met zoo groote zekerheid, duidelijkheid en nauwkeurigheid voor dezen Raad hebben voorgedragen en volgehouden , elke met overlegging der door haar gemaakte schriftelijke aanteekeningen, dat aan eene vergissing, door een van haar begaan, thans niet meer kan worden gedacht:

quot;Wat het tweede punt betreft:

Overwegende, dat de Heer A. 1). Baron van Heeckeren van Urandsenburg voor dezen Raad heeft verklaard: „Eenige dagen nadat de Heer van Nahuys mij eene som van ƒ 4000, die ik hem geleend had, heeft terugbetaald, kwam ik den Heer Stratenus in de Nachtegaalstraat tegen. Deze vroeg mij : „hebt gij uw geld van Nahuys al ?quot; Ik antwoordde : »jawel, en gij ?quot; De Heer Stratenus zeide: »ik niet; ik begrijp er niets van.quot; Meer is toen niet gezegd. Ik wist namelijk dat de Heer van Nahuys aan den Heer Stratenus

-ocr page 45-

12

geld schuldig was; dit had ik vóór den G Juni 11. gehoord, want van liet spel van dien dag wist ik niets

dat de Heer van Nahuys ons heeft opgegeven , dat hij deze ƒ 4000 aan den Heer van Heeckeren van Brandsenburg heeft terugbetaald een paar dagen nadat de Heer W. hem betaald had, zoodat dit den 22 of 23 J uni moet hebben plaats gehad;

Overwegende, dat hieruit blijkt, dat de Heer Stratenus kort na den 22 of 23 Juni 11. tegenover den Heer van Heeckeren de houding aangenomen heeft van nog, evenals vóór den 6 Juni 11., geld van den Heer van Nahuys te vorderen te hebben, en dit dus, indien de voorstelling van den Heer van Nahuys voor waar moet gehouden worden, tegen beter weten aan heeft gedaan ;

dat echter de Heer Stratenus bezwaarlijk voor het aannemen van zulk eene, in dat geval mot de waarheid strijdige , houding eenige reden kan hebben gehad, tenzij men aanneme, dat hij toen reeds het plan had opgevat om zich aan de betaling zijner schuld te onttrekken;

Overwegende , dat daarentegen de Hoer van Nahuys in het begin van Juli 11. zich tegenover den Heer ter Horst als schuldeischer van den heer Stratenus gedragen heeft en dus omtrent hem hetzelfde zoude moeten gelden als hierboven ten aanzien van den Hoer Stratenus is gezegd ;

dat evenwel niet uit het oog moet worden verloren, dat de Heer van Nahuys die houding heeft aangenomen met het doel zich crediet te verschaften en het denkbaar is, dat hij, indien hij daarbij in strijd met de waarheid handelde , toen nog gemeend kan hebben het door hem van den Heer ter Horst geleende bedrag spoedig te zullen kunnen terugwinnen en dan weder afdoen, in welk geval niemand van de zaak verder zoude hebben gehoord, daar hij den Heer ter Horst geheimhouding verzocht had; en dat hij eerst daarna zich door den drang der omstandigheden genoodzaakt kan hebben gezien de eerst zonder kwade bedoeling door hem gegevene verkeerde voorstelling vol te houden;

dat hiertegen weder moet worden opgemerkt, dat, zoowel volgens zijn eigene opgaven als volgens de voor den Kaad

-ocr page 46-

13

afgelegde verklaring van den Heer Mr. P. A. L. A. Baron van Ittersum , de Heer van Nahuys tegen liet einde van Augustus 11., dezen laatsten schriftelijk heeft gevraagd waaide Heer Stratenus zich bevondt, met bijvoeging , dat de Heer Stratenus hem geld schuldig was, ofschoon hij hem het bedrag van ƒ 15000 eerst op den 31 October 11. heeft genoemd ;

Overwegende dat, niettegenstaande een door ons ingesteld nauwkeurig onderzoek , van eenige andere uiting door eene der partijen aan derden gedaan, welke voor de beslissing in deze van belang zoude kunnen zijn, aan den Raad niets is gebleken;

Ten aanzien van het derde punt:

Overwegende dat beide partijen ons volmondig hebben erkend, dat zij van 17 April tot den 6 Juni 11. herhaaldelijk met elkander, meestal zonder comptante afdoening en dikwijls zonder getuigen hebben écarté gespeeld, en dat nimmer deswege eenig verschil tusschen hen is gerezen, maar zij elkander als mannen van eer steeds volkomen hebben vertrouwd;

Overwegende verder dat de Heer van Nahuys aan ons heeft opgegeven: »op den dag, dat de Heer G. zijn cadidaats-examen deed, ging ik met anderen na het diner, ons dooiden Heer G. gegeven , naar de Nieuwe Bak ; daar is gespeeld zonder dat ik juist kan opgeven door wie, maar toon wij des morgens te 9 uur er mede ophielden, speelde ik met de Heeren W. en P.; toen waren zij niet dronken. Er is dien nacht zeer hoog gespeeld, zoodat er zelfs een oogenblik was, dat de Heer W. mij ƒ 300,000 schuldig was; ik meen althans dat dit de som was; entoen hebben wij gespeeld voor ƒ 100,000 de partij. Dien morgen eindigde het spel hiermede, dat ik f 50,000 van den Heer W. won. Het spel tusschen mij en den heer W. was een ernstig spel; ik heb van mijn kant royaal gespeeld, en herinner mij dat de laatste inzet, dien ik verloor, / 25,000 was.quot;

Overwegende dat omtrent dat spel aan ons is verklaard door:

Iquot;. den Heer Ph. Baron van Zuylen van Neye velt: „dat hij het ongepast vond, onder kennissen op betaling van zulke groote sommen gesteld te zijn, en altijd had gemeend, dat wel een gedeelte betaald moest worden, maar de rest weder

-ocr page 47-

14

quitte gespeeld ; dat dc lieer P., die nooit speelt, dieuzelfden nacht ook een groote som aan den Heer van Naluiys luid verloren, 't geen voor hem (get.) ook een reden was om te meenen, dat er dien nacht niet zeer ernstig maar woest gespeeld was.quot;

2°. den Heer Jhr. Ph. E. Vegelin van Claerbergen: „dat naar zijn oordeel de handeling van den Heer van Nahuys met den Heer W. niet fair was; dat hij meent dat het de plicht is van dengene die eene zeer groote som gewonnen heelt, om dadelijk of den volgenden dag aan den verliezer revanche aan te bieden , daar deze natuurlijk geen revanche kan vragen, maar dat men na eenige maanden geen revanche meer kan aannemen

en nog door den Heer van Nahuys: „dat hij erkent eerst in het voorjaar van 1883 (dat is: verscheidene maanden na het hier bedoelde spel) aan den Heer W. revanche te hebben aangeboden, en wel op instigatie van den Heer R., die hem zeide, dat hij het moest doen, want dat het zoo niet gingquot;, en verder: „dat de zaak van den Heer W. eindelijk is ge-eindigd in dezer voege, dat gij / 20,000 in geld ontving, eene vordering op een derde ten bedrage van ƒ 18,220 overnam , en het overige kwijt schold.quot;

Overwegende alzoo , dat naar de opvatting van de voornoemde getuigen, waarmede deze Eaad zich vereenigt, de aard van het genoemde spel onder die jongelieden zoodanig is geweest, dat dit den naam van ernstig nauwelijks verdient, en ook daarom de handelwijze van den Heer van Nahuys in die zaak niet van groote loyaliteit getuigt;

Overwegende, dat, wel is waar, de heer van Nahuys ons heeft verklaard . dat hij in deze zaak gehandeld heeft op raad van den Heer Stratenus, die in deze zijne partij trok , maar de Heer Stratenns hieromtrent heeft opgegeven, dat hij dit wel in den aanvang, naar aanleiding van het hem door den Heer van Nahuys omtrent dat spel medegedeelde , gedaan heeft en daarbij is uitgegaan van liet standpunt, dat het een ernstig spel was geweest, doch dat hij later, door den Heer van Zuylen anders ingelicht, zich niet verder met de zaak heeft

-ocr page 48-

15

bemoeid, zoodat de Kaad in deze omstandigheid geene aanleiding vindt haar oordeel over de houding van den lieer van Nahnys in deze te wijzigen;

Overwegende dat genoemde Jhr. Vegelin van Claerbergen buitendien nog heeft verklaard: „dat hij in de pauze der promotiepartij van Mr. L. den Heer van Nahuys heeft verweten , dat het niet netjes van hem was, dat hij de betaling van den Heer W. had aangenomen; dat hij (get.) toen eenig-zins opgewonden was en later vernomen heeft, dat hij, zonder dat hij zich dit herinnert, den Heer van Nahuys toen ook eene beleedigende uitdrukking heeft toegevoegd; dat hij den volgenden dag of één dag later bij Aertssen zat te eten, toen de heer van Nahuys binnen kwam en hem vroeg, of hij bleef volhouden, hetgeen hij hem in de Buiten-Societeit gezegd had ; dat hij (get.) hem daarop antwoordde, dat het beter was sommige dingen niet te zeggen , maar dat hij, het nu eenmaal gezegd hebbende, het volhield; dat de heer van Nahuys daarop heeft geantwoord: „o zoo!quot;; dat hij (get.) niet bedoelde de beleedigende uitdrukking, daar hij niet wist die gebezigd te hebben, maar zijn verwijt, dat de handeling van den Heer van Nahuys met den Heer W. niet lair was; dat hij zeker weet, dat de heer van Nahuys dien dag bij Aertssen heeft gegeten, daar hij naast hem zat; dat hij na dien tijd het gezelschap van dien Heer heeft vermeden.quot;

Overwegende dat de Heer van Nahuys dienaangaande heeft opgegeven: dat hij met den Heer Vegelin van Claerbergen op den bedoelden avond in de Buiten-Societeit over de zaak van den Heer W. onaangenaamheden heeft gekregen, doch hij niet weet, wat het juist was; dat het een dronkenmans standje was, en hij er een einde aan maakte door heen te gaan; dat hij zich niet herinnert dien Heer sedert te hebben gesproken en met hem bij Aertssen te hebben gegeten en eene explicatie te hebben gehad ;

Overwegende dat echter de Kaad de door den Heer Jhr. Vegelin van Claerbergen met volkomene zekerheid afgelegde verklaring als waarheid aanneemt, en de daardoor bewezene omstandigheid ook weder geen gunstigen indruk heeft gemaakt op dezen Kaad;

-ocr page 49-

16

Overwegende dat de Heer Stratenus aan den Raad heeft medegedeeld, dat zoowel hij zelf als verschillende leden zyner familie in den laatsten tijd herhaaldelijk door derden zijn lastig gevallen met pogingen om liem over te halen in deze zaak toe te geven, waarbij zelfs gebruik is gemaakt van dreigende gezegden , welke de Heer van Nahuys zich zoude hebben laten ontvallen . als „dat hij niet voor niets steeds een revolver met zes loopen bij zich droegquot;;

Overwegende dat de Heer van Nahuys daarover gehoord heeft te kennen gegeven, „dat hem van dergelijke démarches niets bekend is, en hij er hoegenaamd niet de hand in heeft gehadquot; ;

Overwegende echter , dat de Heer van Nahuys zelfs in de vergadering van dezen Raad nog bedreigingen tegen den Heer Stratenus hoeft geuit; en de Raad daaruit mede aanleiding neemt om als zijn oordeel uit te spreken, dat de Heer van Nahuys, al moge hij de hier bedoelde handelingen niet rechtstreeks hebben uitgelokt, dergelijke hoogst on-kiesche on ergerlijke démarches van derden had kunnen en moeten voorkomen;

Overwegende dat de Heer van Nahuys in zijn brief dd. 9 Nov. 11. aan den Heer Stratenus schrijft: „Den wensch waarmede gij uw schrijven van gisteren eindigt: „quelumière se feraquot; kan ik geheel en zoo volledig mogelijk vervullen, aangezien ik mij ons spelen herinner alsot het gisteren avond gebeurde, . . . de zaak heeft zich aldus toegedragen ; in den loop der maand Mei verloor ik aan u een duizend gulden, die ik u niet terstond betaalde . . . niettegenstaande dat hebben we bij herhaling gespeeld zonder dat er noemenswaardige verandering in den stand der zaken kwam, tot dat in den namiddag van 6 Junij 11. de kans keerde , en ik niet alleen mijn duizend gulden maar veel meer won . . . nog eens, ik herinner mij den looi) van ^ ^el vólkomenquot; , en in zijn brief dd. Zwolle 12 Nov. 1883: ,Ik bevestig bij deze mijn laatste schrijven geheel en verzeker u dat daarin geen onnauwkeurigheden hoegenaamd voorkomen.quot;'

Overwegende dat de Heer van Nahuys daarentegen in

-ocr page 50-

17

zijnen brief dd. Zwolle 1 December 1883, gericht aan den Heer van Ittersum, voorzitter van dit Collegie, heelt te kennen gegeven : „dat liij , ofschoon zicli het niet volkomen kunnende herinneren, toch gaarne voor waar wil aannemen het zeggen van den Heer Stratenus , dat de som die bij den Heer Stratenus schuldig was bij het einde van hun spel den öcn Junij 11. ƒ 19U0 bedroegquot;; en in een tweeden brief aan denzelfden, dd. (i December 1883; „dat iiij niet precies weet hoe groot die som was; dat hij meende duizend L vijftien honderd gulden; dat de Heer Stratenus beweert negentien honderd gulden, dat dat wel waar kan zijnquot;; terwijl hij voor dezen Kaad heeft verklaard: „dat hij het zich niet herinnert maar het zeer waarschijnlijk acht, dat hij op 6 Juni 11. ƒ 1900 aan den Heer Stratenus schuldig is geweestquot;, en verder : „dat bij zich volstrekt niet kan herinneren, dat er dien avond een oogenblik geweest is, dat de Heer Stratenus f 4800 van hem hebben moest, maar hij de mogelijkheid daarvan niet ontkent.quot;

Overwegende dat het niet onbelangrijk verschil tusschen de eerste opgave van den Heer van Nahuys: dat na het ontstaan der schuld van f 1000 er vóór den namiddag van 6 Juni 11. geen „noemenswaardige veranderingquot; in den stand der zaken kwam, en zijn later schrijven en zeggen „dat hij het zeer waarschijnlijk acht, dat hij op 6 Juni 11. bij den aanvang van het spel / 1900 aan den Heer Stratenus schuldig was, en hij de mogelijkheid niet ontkent dat de Heer Stratenus een oogenblik ƒ4800 van hern hebben moest, terwijl hij zich den juisten loop der partijen idet herinnert, totdat hij/6000 had gewonnen ,quot; den Raad geen hoogen dunk geeft van de nauwkeurigheid waarmede hij verklaart zich het spel van dien avond voor te stellen ;

Overwegende dat daarentegen de Heer Stratenus met volkomen zekerheid aan ons heeft opgegeven. „dat in de pau/.e der promotiepartij van Jhr. Mr. v. W. in de Buiten-Societeit écarté is gespeeld ; dat hij toen aan den Heer van Nahuys op zijn verzoek successivelijk heeft geleend zes honderd gulden en daarna nog vier honderd gulden schuld van hem

-ocr page 51-

18

heeft overgenomen; dut hij daarna lierliaaldelijk met den Heer van Nahuys écarté heeft gespeeld en deze hem ter dier zalce behalve genoemde som van ƒ 1000 op 6 Juni 11. nog f 900 schuldig was

Overwegende dat uit bovengenoemden brief dd. 18 Juni 11. en ook uit een reeds vroeger vermelden brief van den Heer van Nahuys aan den Hoer Stratenus dd. 6 Nov. 11.luidende: „Het is door groote noodzakelijkheid gedrongen dat ik u vriendelijk moet verzoeken met mij te willen afrekenen over het spelen van begin van Juni dezes jaars. Ware ik niet .teer zeer verlegen, ik zou u daarmede nimmer lastig vallen, wetende op welke loyale wijze gij gewoon zijt dergelijke zaken te regelenblijkt, dat de Heer van Nahuys zoowel op eerstgenoemden'datum, toen hij nog geen betaling had ontvangen van den Heer W., als op laatstgenoemd tijdstip, na die plaats gehad hebbende betaling, en na een verblijf in Monte Carlo, waar hij volgens zijne verklaring roulette en trente et quarante heeft gespeeld doch verloren, zich in groote geldverlegenheid heeft bevonden:

Overwegende dat hetzelfde van den Heer Stratenus ons uit niets is gebleken , en daarentegen de Heer van Nahuys ons heeft verklaard, dat oen ten hypotheek-kantore gedaan onderzoek het bewijs heeft opgeleverd, dat de onroerende goederen van dien Heer, voor zoover hij dit onderzocht heeft, zijn onbezwaard;

Overwegende ten slotte dat uit het overwogene voortvloeit; dat de heer van Nahuys in zijne correspondentie niet altijd even nauwkeurig en begrijpelijk , dat zijne houding èn tegenover zijne wederpartij èn tegenover ons niet altijd even correct, dat zijne loyaliteit in 't algemeen niet nltijd geheel boven alle verdenking is geweest, dat zijne nauwkeurigheid in het vermelden der feiten soms te wenschen overliet en dat hij vóór en na de door hem van den Heer W. ontvangene betaling in grooten geldnood heeft verkeerd ;

Overwegende dat daarentegen den L'aad geene enkele omstandigheid is voorgekomen, die hem in iets zou verhinderen de opgaven van den Heer Stratenus in allen deele aan te

-ocr page 52-

19

nemen, ware liet niet, dat die met zooveel kraelit en zelfs met overlegging van een schriftelijk bescheid door den Heer van Nahuys waren tegengesproken;

Overwegende echter dat, niettegenstaande het langdurig en ernstig door ons ingesteld onderzoek, de bovengenoemde omstandigheden, bij het gemis van directe bewijzen, niet voldoende zijn voorgekomen om met volkomen overtuiging te kunnen uitspreken, dat de heer van Nahuys met overlegging van eene valschelijk door hem geschrevene speelnotitie, bedriegelijk van den Heer Stratenus zou hebben gevorderd ter zake van eene door hem in strijd met de waarheid beweerde speelschuld eene som van ƒ 15,000 , en dat hij opzettelijk, des bewust en ter kwader trouw de waarheid voor ons zou hebben verheeld;

Verklaren ons buiten machte om in deze zaak eene besliste uitspraak te doen;

Ontzeggen om die reden aan elke der beide partijen het recht om, zoolang deze uitspraak niet door de ontdekking van nadere bewijsmiddelen hare kracht zal hebben verloren of zal zijn herzien en gewijzigd, op eenigerlei andere wijze, dan door de mededeeling van deze uitspraak , de publieke opinie te haren gunste in te roepen of door demonstratiën of andere middelen ten haren gunste te trachten te stemmen ;

Bevelen aan beide partijen zich tegenover elkander en elkanders familiën rustig te gedragen en zich te onthouden van dreigementen of andere middelen van pressie of intimidatie op deze uit te oefenen of te laten uitoefenen;

Stellen een door ons geteekend exemplaar van deze uitspaak aan elke der partijen en aan den President der Societeit Sic Semper ter hand, met toekenning van het recht om daarvan, mits op eigene verantwoordelijkheid, naar goedvinden gebruik te maken;

En geven aan elke der beide partijen de door haar overgelegde stukken terug.

Gedaan en uitgesproken te Utrecht den 30 Januari 1884

-ocr page 53-

20

in tegenwoordigheid van partijen en van al de leden van dezen Kaad.

Was (jet.

F. A. II. A. VAN ITTERSÜM. R. VAN DAM.

Mr. Th. SCHUURMAN JOHsZ. VAN FAXT HA LEON VAN ECK. W. H. DE BEAUFORT R. MELVIL VAN LYNDEN.

-ocr page 54-

Hot is zeker geon benijdenswaardige taak te trachten de voor den Heer van Nahuys zoo ongunstige uitspraak te weerleggen van een college, waarin zoo verscheidene personen , toegerust met meer dan gewone juridische kennis, zitting hebben gehouden, maar overtuigd van de onschuld van den Heer van Nahuys in deze, heb ik geen oogenblik geaarzeld die taak op mij te nemen. Drukke bezigheden in den laatsten tijd in mijne betrekking te Meuwediep, voortdurend ziekelijke toestand en het niet ten allen tijd kunnen beschikken over bescheiden, die ik wenschelijk en noodig achtte, zijn oorzaken geweest dat ik mijne weerlegging van de uitspraak van den Ilaad van Eer niet eerder in het licht heb kunnen brengen.

Zeker zoude het hoogst wenschelijk geweest zijn terstond of ten minste zeer spoedig na de uitspraak deze tegenspraak-ware gevolgd , want thans is door liet publiek reeds een oordeel geveld, dat zeker niet ten gunste van den Heer

Bijlage E.

EEN WOORD

naar aanleiding der uitspraak van dm Baad van Eer

IS ZAKE m HEERES

ïL W, ü. II, Tan fotii©!

-ocr page 55-

2

van Nahuys zal zijn , en zal het met de beste bewijsgronden toch moeielijk blijven die slechte indruk weg te nemen.

Gaarne erken ik, dat men van een zoo achtbaar College niet verwachten mag, dat partijdigheid het richtsnoer hunner daden geweest is , en zal ik steeds daar, waar van partijdigheid sprake is, het beschouwen dat znlks ter goeder trouw heeft plaats gehad.

Naar mijn inzien had men daar, waar alle bewijzen ten eenenmale ontbreken , dat een der partijen van het gebeurde op 6 Juni 1883 een valsche verklaring heeft gegeven, zeker niet zoo'n groote smet op een van beiden moeten werpen.

Vervolgens herhaal ik, dat alleen ter wille van den Heer van Nahuys, van wiens eerlijkheid en goede trouw in deze ik ten volle overtuigd ben, ik de pen heb opgenomen, en niet om redenen van rancune, omdat mijne denkbeelden gedurende het onderzoek als niet vrij van partijdigheid werden beschouwd.

In de laatste dagen van November 1883 ontving ik een schrijven van den Heer van Nahuys, met eenige bijlagen, waarin Zijne Edele mij verzocht deel uit te willen maken van een Eaad van Eer, om uitspraak te doen in een quaestie van eer tusschen hem en den Heer Stratenus van Voshol.

Nadat door mij de stukken, op die zaak betrekking hebbende , gelezen waren , gevoelde ik geen bezwaren om aan het verzoek van den Heer van Nahuys te voldoen, daar vooral de lezing der stukken mij vrij wel de overtuiging had gegeven, dat de schuld in die eerequaestie geheel aan den kant van den Heer Stratenus van Voshol was.

Om hen, die niet bekend zijn met hetgeen tusschen genoemde Heeren was voorgevallen, op de hoogte te brengen, zal ik daarvan een kort relaas laten volgen:

Den 6 Juni 11. hebben die Heeren met hun beiden écarté gespeeld op de societeit te Utrecht (Sic Semper), van 's avonds half zes tot 's avonds circa acht uur, met het resultaat, volgens den Heer van Nahuys, dat bij einde van het spel hij 15000 gulden zou hebben gewonnen, terwijl

4

-ocr page 56-

integendeel de Heer Stvatenns voorgeeft hij 4800 gulden van den Heer van Nahnys zonde gewonnen hebben, dus een verschil van circa 20000 gulden.

quot;Bij dit écarté spelen zijn geen getuigen geweest; zij waren de eenige personen in de speelkamer, zelfs geen bedienden zijn er geweest, die iets zouden kunnen constateeren.

Naar aanleiding van de over dit verschil in 't begin van November 1883 door partijen gevoerde correspondentie, is cr den 17 November door hen een conferentie gehouden in een der lokalen van Tivoli, in tegenwoordigheid van de Heeren: A. D. Baron van Heeckeren van Brandsenburg, Mr. P. A. L. A. Baron van Ittersnm en Mr. D. A. Graaf van Limburg Stirum.

Bij het einde dezer conferentie is door den Heer van Nahnys voorgesteld om het verschil in dier voege te deel en. dat den Heer Stratenus hem 10200 gulden zou betalen, zijnde dit de 15000 gulden na aftrekking van de door hem gepretendeerde 4800 gulden. De Heer van Nahnys deed dit voorstel slechts om zoodoende tot een mogelijke schikking te komen en alzoo een einde aan de zaak te maken.

De Heer Stratenus nam meergenoemd voorstel acht dagen in beraad, eene handeling, die mij voorwaar zeer vreemd voorkomt van iemand, die niet alleen beweert niets schuldig te zijn', maar zelfs 4800 gulden van zijn tegenpartij te moeten hebben.

Op den Heer van Heeckeren van Brandsenburg heeft de houding der beide Heeren op den 17quot; November geen indruk achtergelaten ; de Heeren van Ittersnm en van Stirum daarentegen vonden de verdediging van zijn recht door dsn Heer van Nahuys veel krachtiger dan die van den Heer Statenus.

Door den Heer Stratenus werd aan den Heer var. Nahuys voorgesteld Imn zaak voor een Kaad van Eer te brengen , bestaande uit 7 leden , drie door ieder der partijen te kiezen en een door het bestuur van Sic Semper, waaraan gevolg werd gegeven. — 12 of 13 December werd door die jury haar eerste vergadering gehouden; zij was samengesteld als volgt: drie leden, gekozen door den Heer Stratenus, name-

-ocr page 57-

4

lijk de Heeren Jhr. Mr. de Beaufort, lid der Ged. Staten van Utroclit, Mr. Melvil Baron van Lijnden , rechter in de rechtbank te Utrecht, en van Panthaleon Baron van Eek, kapitein der genie; verder drie leden, gekozen door den Heer van Nahuys, zijnde de Heeren Mr. F. A. E. A. Baron van Ittersum, vice-president van de rechtbank te Utrecht, E. van Dam , gepensioneerd kapitein der artillerie, en onder-geteekende; en eindelijk nog het lid Mr. Schuurman Johsz., gekozen door het bestuur van de societeit Sic Semper.

Het presidentschap in deze vergadering werd waargenomen door den Heer Mr. Baron van Ittersum, terwijl de Heer Melvil Baron van Lijnden zich belaste met de werkzaamheden van secretaris.

Wat de debatten betreft, waren de leden overeengekomen die geheim zonde blijven en kan ik dus hierover niet in bijzonderheden uitweiden. Alleen wil ik mededeelen, dat nadat door mij eenige zittingen van den Eaad waren bijgewoond , den 4C Januari 1884 een der leden mij te kennen gaf, ik groote partijdigheid ten gunste van den Heer van Kahuys in deze zaak had aan den dag gelegd, en heb ik na deze opmerking mijn mandaat als lid der jury nedergelegd en mij uit den Baad verwijderd, na vooraf nog tegenwoordig geweest te zijn bij de mededeeling aan de Heeren van Nahuys en Stratenus , dat ik geen zitting meer wenschte te nemen in den Eaad, wijl men mij van partijdigheid had verdacht.

Mocht men mijne denkbeelden gedurende het onderzoek niet vrij van partijdigheid ten gunste van den Heer van Nahuys hebben geacht, clan is het mijne pertinente overtuiging , dat een ander lid der jury zich dan zeker niet minder partijdig ten gunste van den Heer Stratenus in deze zaak heeft gedragen; daar die opinie niet algemeen werd gedeeld, bleef die Heer toch zitting houden in den Eaad. Ik meende daaruit te moeten opmaken, dat men gaarne mijne verwijdering zag en het blijven van bedoelden Heer als lid der jury algemeen gewenscht was.

Thans, nu ik de uitspraak van de Heeren juryleden in handen heb, kan ik mij vooral zulks verklaren, daar ik

-ocr page 58-

steeds pertinent bleef in mijne overtuiging van de onschuld van den Heer van Nahuys, tot mijn groot leedwezen dooiden Kaad niet gedeeld.

Het is mij echter onbegrijpelijk , dat de Kaad zonder eenig bewijs van schuld te hebben kunnen vinden, wijl bij het spelen geen getuigen geweest zijn , toch een uitspraak heeft gedaan, zoo vernederend voor den Heer van Nahuys.

Ofschoon ik van de debatten, die in den Raad hebben plaats gehad, tijdens ik er nog deel van uitmaakte, niets wil mededeelen, daar overgekomen was zulks geheim zoude blijven, zoo gevoel ik mij echter in zooverre van geheimhouding ontslagen, om daar, waar ik het noodig oordeel, naar mijne meening onjuiste voorstellingen in de uitspraak van den Raad van Eer te weerleggen.

Onjuist is het bij voorbeeld om de kalmte van den Heer van Nahuys bij het ondergaan van verschillende verhooren toe te schrijven aan zijn weinig bloedrijk en kalm gestel. Ik, die daarentegen den Heer van Nahuys als driftig en zeer opvliegend ken, schrijf die kalmte toe aan de overtuiging , dat door hem een eerlijke zaak eerlijk en naar waarheid werd verdedigd en hij zich dus niet behoefde te agiteeren om een stelsel van leugens in zijn geheel te doen blijven; een merkwaardige tegenstelling met het onophoudelijk intrigeeren en influenceeren van den Heer Stratenus.

In strijd met de uitspraak van den Raad van Eer, acht ik ook de uitlegging, door den Heer van Nahuys gegeven aan zijn brief, dd. 18 Juni 1883, en aan zijn telegram van den daaropvolgenden dag, zeer aannemelijk.

De zaak , die het hier gold , was deze:

In October 1882 won de Heer van Nahuys van den Heer W.....een zeer belangrijke som gelds (50000 gulden).

Nadat de heer W. hiervan vóór het einde van 1882 j 2000 had afbetaald, werd deze omstandigheid in het voorjaar van 1883 meer en meer wereldkundig en bemoeide de Heer Stratenus zich daarmede ten gunste van den Heer van Nahuys, hoewel laatstgenoemde hem zulks nimmer had verzocht; alle handelingen van den Heer van Nahuys in deze (hetzij die

-ocr page 59-

6

worden goed- of afgekeurd) zijn zeer zeker geschied op instigatie van den Heer Stratenus, die zich daarmede tot liet laatste toe heeft bemoeid, ook nog, nadat de Heer Ph. Baron van Zuijlen van Nyevelt zijn zienswijze omtrent dat spelen nader aan den Heer Stratenus had medegedeeld; een feit, dat geen nader betoog behoeft, wanneer ik opmerk, dat de definitieve afrekening tusschen de Heeren W. en van Naliuys plaats had op 21 Juni 1883. Welnu: den 18. Juni ontving de Hoer van Nahuys eene aanmaning van den Heer F. Baron v. Heeckeren v. Brandsenburg tot betaling van 2050 gulden Hij schreef daarop onmiddellijk aan zijnen raadsman in de zaak W., in casu de Heer Stratenus :

1°. om den Heer W. tot betaling aan te sporen, en 2°. met de geheime bedoeling om den Hoer Stratenus aan zijn eigen speelschuld, dd. G Juni 1883, te herinneren.

Onmiddellijk na verzending van den brief aan den Heer Stratenus kreeg de Heer van Nahuys echter tijding dat de Heer W. hem binnen een paar dagen zou betalen, achtte het dus, ter voorkoming van noodelooze stappen bij den Heer W. door den Heer Stratenus te doen, wenschelijk, hem van de ontvangst van dat heugelijk nieuws van den Heer W., per telegram kennis te geven en verzond het bericht:

„Antwoord van W., hartelijk dank voor de moeite.quot;

Onmogelijk kan men dit telegram zóó uitleggen, dat de bedoeling daarvan ooit zou geweest zijn om den Heer Stratenus van betaling der door hem verloren 15000 gulden af te houden, de beloofde afrekening door den Heer W., had toch niets gemeen met de schuld van den Heer Stratenus, het telegram bedoelde slechts: „laat W. met rust.quot;

De afrekening met den Heer W. geschiedde als volgt; behalve de reeds in 1882 ontvangen 2000 gulden nog 18000 gulden in contanten, de overname eener schuldbekentenis van een derde aan den Heer W. groot 18220 gulden, en kwijtschelding dor overige 11780 gulden.

De qualificatie dezer afrekening tusschen de Heeren W. en van Nahuys laat ik, vooral nadat aan den Heer van Nahuys

-ocr page 60-

is verweten, uiet ter juister tijd revanche aan den Heer W. te hebben aangeboden, aan een ieder over, maar een feit is het, dat na die afrekening de Heer van Nahuys (evenals nog ten huidigen dage) in het bezit was eener schuldbekentenis van 18220 gulden.

Wat was er dus (voor een oogenblik aannemende, dat de Heer van Nahuys werkelijk ƒ 4800 aan den Heer Stratenus schuldig was) eenvoudiger geweest dan hem de schuldbekentenis, die hij zelve ter voldoening van speelschuld had geaccepteerd, gedeeltelijk en wel voor een bedrag van 4800 gulden over te doen ?

Eveneens acht ik onjuist de gevolgtrekking gemaakt uit het schrijven van don Heer van Nahuys aan den Heor Stratenus dd. 6 November j.L, luidende: „Het is door grootenoodza-„kelijkheid gedrongen, dat ik ü vriendelijk moet verzoeken „met mij te willen afrekenen over het spelen van begin Juni „dezes jaars. Ware ik niet zoo zeer zeer verlegen, ik zou U .daarmede nimmer lastig vallen, wetende op welke loyale „wijze gij gewoon zijt dergelijke zaken te regelenquot;; dat de Heer van Nahuys op dien datum (6 November 1883) zich in groote geldverlegenheid heeft bevonden.

Waarheid is het toch, dat hoezeer de Heer van Nahuys in den loop der maand October 1883 in Montr Carlo geweest zijnde, en aldaar in 't Casino èn aan de trente et quarantetafel èn aan de roulette spelende, een gering bedrag heeft verloren, hij toch nog steeds in 't bezit was der meergenoemde schuldbekentenis van 18220 gulden en dus die groote geldverlegenheid, waarin hij zich zou hebben bevonden, zeer hctreltlcelijlc was, zoodat mij zeer aannemelijk voorkomt de verklaring van den Heer van Nahuys dat hij, in deze bewoordingen aan den Heer Stratenus schreef, om pressie op diens betaling uit te oefenen, minder uit verlegenheid, dan wel omdat hij meende, dat de tijd van betaling der 15000 gulden door den Heer Stratenus, die hij den 6quot; Juni daaraan voorafgaande, dus 5 maanden geleden, aan den Heer van Nahuys had verloren, allesints was aangebroken.

Zeer zeker van groote partijdigheid tegen den Heer van Nahuys

-ocr page 61-

8

getuigende, aclit ik de uitspraak van den Eaad van Eer, daar waar zij zegt „dut de Heer van Nahuys aan den Heer ï. H. mededeelde 15000 gulden van den Heer Stratenus te Utrecht gewonnen to hebben, met het doel zich crediet te verschaffen, en het dcnlchaar is, dat hij , indien hij daarbij in strijd met do waarheid handelde, toen nog gemeend kan hebben det door h™ van don Heer ï. H. geleende bedrag spoedig te zullen kunnen terugwinnen en dan weder afdoen; in welk geval niemand van de zaak verder zoude hebben gehoord , daar hij bij den Hoor ï. H. geheimhouding verzocht luid , en dat hij eerst daarna zich door den drang der omstandigheden genoodzaakt kan hebben gezien, de eerst zonder kwade bedoeling door hen gegevene verkeerde voorstelling, vol te houden.quot;

Mogen argumenten , die voor of tegen iemand worden aangevoerd , in een zaak, met zoo treurige gevolgen als deze, slechts den toets van het denlchare kunnen weerstaan, dan voorwaar zou het mij niet moeielijk vallen de schuld van den Heer Stratenus is deze geheele zaak, even spoedig als duidelijk, aan het licht te brengen.

Zeer denhhaar en waarschijnlijk zelfs acht ik het bijvoorbeeld , dat de geheele houding van den Heer Stratenus in deze zaak moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat de Heer Stratenus na zijne groote geleden verliezen, en aan de bank te Monte Carlo en in een cercle te Parijs, naar aanleiding waarvan hij in 1882 een hypotheek op bezittingen zijner vrouw moest nomen van 40.000 gulden, en van den Hoer A. D. Baron van Heeckeren van Brandsenburg 20,000 gulden leende, niet. dan met veel onaangenaamheden en groote moeielijkheden de aan den Heer van Nahuys verloren / 15,000 kon bekomen, en er daarom direct na ontvangst der brieven dd. 7 en 18 Juni 1883 op bedaeht is geweest, die zorgvuldig te bewaren en daaruit te zijner tijd bewijzen te putten, teneinde zoodoende de betaling der 15,000 gulden te ontloopen.

Daar waar de Eaad van Eer niet heeft geschroomd naar aanleiding van denhhare omstandigheden een zoo onverdiende

-ocr page 62-

9

smet te werpen op den goeden naam van den Hoer van Nalmys, schroom ik niet wereldkundig te maken een omstandigheid ten nadeele van den Heer Stratenus, die mij echter meer dan denkbaar, zelfs ivaarschijnlijh voorkomt.

Dat de Heer van Nalmys echter aan den Heer T. H. meedeelde 15.000 gulden van den Heer Stratenus te hebben gewonnen vind ik niet meer dan zeer gewoon.

Beide Heeren waren, en zijn nog, goede, intieme vrienden: de Heer ï. H. leende dikwijls geld aan den Heer van Nahuys, echter zelden meer dan 6 a f 700; toen de Heer van Nahuys hem nu 1600 gulden ter leen vroeg, lag het voor de hand dat hij daarbij voegde de mededeeling, dat hij van den Heer Stratenus te Utrecht 15000 gulden had gewonnen. Aangezien de Heer Stratenus bij het einde van het spel van 6 Juni 1883 zuo dringend aan den Heer van Nahuys had verzocht, niet over het spelen van dien dag te spreken, en dat verzoek op den Heer van Nahuys den indruk had gemaakt, dat de Heer Stratenus zulks vooral tegenover zijne vrouw en schoonmoeder geheim wilde houden, voegde hij bij zijne mededeeling aan den Heer T. H. eveneens het verzoek, om er niet over te spreken, om zoodoende den Heer Stratenus te believen. —

Zonder verregaande partijdigheid van den Kaad van Eer tegen den Heer van Nahuys aan te nemen, kan ik mij de uitlog van dat verzoek om geheimhouding, door den Heer van Nahuys aan den Heer T. H. in de uitspraak, van dat college, gedaan, niet verklaren. —

Eveneens komt het mij zeer partijdig voor, dat de verhoeren der getuigen Mr. P. A. L. A. Baron van Ittersum en Mr. D. A. Graaf van Limburg Stirum, die zooals hierboven is meegedeeld, de conferentie van 17 November hebben bijgewoond, slechts voor oen zeer klein gedeelte in de overwegingen van de uitspraak van den Baad van Eer zijn opgenomen. —

Beide getuigen toch hebben onbewimpeld in den Kaad van Eer verklaard, dat hun indruk, na die conferentie van 17 November zeer ten gunste van den Heer van Nahuys was, waarom die verklaringen niet opgenomen, tegenover de zeer

-ocr page 63-

10

kwetsende en vernedereude wijze, waarop tegenover dun Heer van Nahuys in de uitspraak wordt gehandeld.

Eveneens verdient opmerking, dat in de uitspraak van den Baad van Eer wel sprake is van een voorstel door den Heer van Stirum gedaan, en den Heer van Nahuys ter teekening aangeboden, dat de Heer Stratenus hem de gevorderde 15,0ü0 gulden zou aanbieden, onder protest van onverschuldigdheid, waarmede de Heer van Nahuys genoegen zou nemen, en niet zoude eischen dat de Heer Stratenus die schuld zoude erkennen;

dat de Heer van Nahuys zich bereid heeft verklaard, de zaak aldus te beëindigen, doch dat de Heer Stratenus zulks weigerde; waarom wordt daarbij niet eveneens melding gemaakt van een schrijven van den Heer van Nahuys aan Mr. F. A. K. A. van Ittersum, president van den Kaad van Eer, waarin hij hem mededeelt, „dat hij na deze weigering door den Heer Stratenus om de zaak aldus te schikken, ieder conciliant voorstel, hoe ook geformuleerd, verwerpt, en den Heer van Ittersum in zijn hoedanigheid van voorzitter van de:i Kaad van Eer verzoekt, nota van deze zijne verklaring te willen nemen, en haar een plaats bij de documenten te willen verleenen.quot;

In haar uitspraak heeft, naar mijn zienswijze, de raad getracht hier te doen voorkomen, als of het voor den Heer Stratenus slechts gold, eene quaestie van eer, en daarentegen voor den Heer van Nahuys meer eene quaestie van geld.

Naar mijne opvatting was het juist voor den Heer Stratenus eene geldquaestie, wat nog meer duidelijk wordt, wanneer ik hier laat volgen het relaas der conferentie op 26 Januari jl. door de Heeren Stratenus en van Nahuys, onder vier oogcn gehouden.

Na afloop dier conferentie is onmiddelijk door den Heer van Nahuys aan iJr. P. A. L. A. Baron van Ittersum daarvan mededeeling gedaan en den volgenden dag door den Heer van Nahuys daarvan relaas opgemaakt, dat door de H.H. van Ittersum en van Stirum voor ,ne varieturquot; is gewaarmerkt ; het luidt aldus:

-ocr page 64-

11

„Heliiiis iiiijnci* bespreking met den lieer Stratenus, op Zaterdag 2(5 Jjinnari 1S84 :

,Na afloop van de vergadering van den Raad van Eer op ,2(3 Januari jl., lieb ik mij alleen met den Heer Stratenus „begeven naar een der localen boven de Societeit „Sic Semperquot; „en hebben wij daar op de meest welwillende wijze besproken, „of er mogelijkheid bestond, om het tnssclien ons hangende „verschil, op minnelijke wijze te schikken. De Hoer Strate-„nus gaf mij te kennen, dat de sympathie, die hij steeds „voor mij gehad had, niettegenstaande al het voorgevallene „niet was verminderd en hij bereid was, mits zulks niet „ruchtbaar werd, mij de 15000 gulden te betalen.

„Naar aanleiding daarvan, begaven wij ons weder naar de „kamer, waar te voren was vergaderd en stelden daar te „zamen een brief op aan den Raad van Eer, waarin wij aan „dat college mededeelen, dat de zaak door ons beiden in der „minne geschikt was.

„Na gezamenlijk de minuut van dien brief te hebben opge-„maakt, schreef ik dien over, niets anders denkende, dan „dat de Heer Stratenus daarna dat schrijven met mij zou „onderteekenen.

„Toen ik hem echter daartoe het stuk wilde aanbieden, „kwam hij met allerlei bezwaren over de betaling voor den „dag, en zeide o. a., dat indien hij de 15000 gulden t'huis „had liggen , hij ze mij direct zou geven, (altijd met het „oog op de bepaling, dat die betaling niet wereldkundig zou „worden.)

„Zulks was echter volstrekt niet het geval; hij had het „geld niet en kon het niet zonder medeweten zijner vrouw „bekomen; ik heb hem toen gezegd , hem gaarne eenig uit-„stel voor die betaling te willen geven, mits hij mij een „datum noemde, waarop ik de zaak als afgedaan zou mogen „beschouwen.

„Ook heb ik toen nog aangeboden hem een volledige „revanche voor do verloren 15000 gulden te zullen geven.

„Na veel beweringen voor en tegen, drong de Heer

-ocr page 65-

„Stratenus er zeer op aan, illt; die betaling maar zou laten „voor hetgeen zij was en wij toch den geschreven brief aan „den Kaad van Eer zouden inzenden, wat ik echter pertinent „weigerde.

„De Heer Stratenus zeide, dat hij vooral tegenover Mr. des „Tombe, aan wien hij zoo ernstig zijne onschuld had verze-t kerd, niet tot dé betaling- der 15000 gulden kon overgaan.

„Het resultaat van ons discours , dat ruim twee uur had „geduurd, was dus van nul of geener waarde, en ik verliet „de kamer, na den Heer Stratenus nog eens ernstig op de „treurige gevolgen van zijne weigering tc hebben gewezen.

„In de gang zijnde, werd ik door de Heer Stratenus terug „geroepen, nogmaals vroeg hij mij, hem de betaling te „schenken en toen ik zulks wederom weigerde, drong hij er uzeer op aan, dat we het gehouden discours geheel voor ons „zouden houden.

Aldus geheel naar waarheid opgemaakt te Utrecht. den 27cquot; Januari 1884.quot;

(w. g.) J. VAN NAHÜYS.

Op verzoek van den Heer van Naluiys, heb ik onderge-teekende bovenstaand relaas gelezen en voor „ne varieturquot; gewaarmerkt.

Utrecht, 28 Januari 1884.

(w. g.) VAN L1MBÜ1IG STIKUM.

Op verzoek van den Heer van Naliuys, heb ik onderge-teekende eveneens bovenstaand relaas gelezen en voor „ne varieturquot; gewaarmerkt.

Utrecht, 28 Januari 1884.

(w. g.) P. A. L. A. VAN 1TTEKSÜM.

Een ieder zal het den Heer van Naliuys ten goede houden, dat hij, na de uitspraak van den Kaad van Eer, zich niet langer gehouden acht, bedoelde conferentie met den Heer Stratenus, op diens verzoek, geheim te houden.

-ocr page 66-

13

Verkeerd ingezien door den llaad van Eer, is het m.i., om door nevenzaken, die hoegenaamd niets gemeen hebben met het feit, waarvan de beoordeeling aan een dergelijk college is opgedragen , een smet te werpen op den goeden naam van een der partijen, en dat ik alzoo niet begrijp waartoe de onbeduidende onaangenaamheden op de promotie partij van Mr. L. . . ., tusschen Jhr. Vegelin van Claerbergen en den Heer van Nahuys voorgevallen , moeten worden gereleveerd; te meelacht ik zulks onnoodig, daar men gevoegelijk kan aannemen' dat deze onaangenaamheden van zeer onbednidenden aard zijn geweest, daar anders toch door een der overige 1U of 12 Heeren, die eveneens dien volgenden dag bij Aertsen dineerden , wel bezwaar zou zijn gemaakt tegen de aanwezigheid van den Heer van Nahuys aan dien tafel, en althans Jhr. Vegelin van Claerbergen niet naast den Heer van Nahuys zon zijn blijven zitten.

Evenzoo het belachelijk verhaal, dat de Heer van Nahuys zoude gezegd hebben, „dat bij niet voor niets een revolver met zes loopen bij zich droegquot;; moeielijk kan ik mij toch verklaren hoe de Heer van Nahuys, „wien van die démarches niets bekend is en daarin hoegenaamd niet de hand heeft gehadquot;, „dergelijke hoogst onkiesche en ergerlijke démarches van derden, had moeten en kunnen voorkomen.quot;

Bezwaarlijk kan men toch den Heer van Nahuys aansprakelijk stellen voor alle mogelijke verhalen, waar of niet waar, die naar aanleiding van eene dergelijke geruchtmakende zaak in omloop zijn of komen.

Wat betreft de conclusie van den Eaad omtrent onnauwkeurige mededcelingen van den Heer van Nahuys, in diens brieven dd. 9 en 12 November, aangaande de door hem aan den Heer Stratenus verschuldigde som voor den aanvang van het spel op 6 Juni 11., wil ik gaarne toestemmen , dat werkelijk daarin enkele onnamvkeurigheden voorkomen; echter verdient opgemerkt te worden, dat door den Heer van Nahuys reeds op de conferentie, op 17 November in Tivoli gehouden, die onnauwkeurigheden zijn erkend , naar aanleiding eener bemerking van den Heer Stratenus.

-ocr page 67-

14

De Heer van Nalmys heeft echter tot zijn verontschuldiging aangevoerd, dat hij van het spel van vóór G Juni, geen notitie bewaard heeft, en hem dus de zienswijze van den Heer Stratenus daaromtrent zeer aannemelijk voorkomt.

Wat echter betreft het spel van 6 Juni herinnert hij zich pertinent (volgens de door hem in den Raad overgelegde notitie) den loop en het bedrag der 9 laatste spellen , waarvan het resultaat was, dat de Heer Stratenus de som van 15000 gulden heeft verloren.

Hiermede zal ik mijne taak als geëindigd beschouwen en laat ik de beoordeeling van de uitspraak van den Kaad van Eer in deze Eerezaak, tusschen do Heeren Stratenus en van Nahuys, met de meeste gerustheid aan het publiek over.

Nieuwediep, 10 Februari 1884.

(w. g.) VAN HEECKEREN VAN WAL1ËN,

Kapitein ter Zee.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1340 6693

-ocr page 68-

13

Verkeerd ingezien door den Kaad van Eer, is het m.L, om door nevenzaken, die hoegenaamd niets gemeen hebben met het feit, waarvan de beoordeeling aan een dergelijk college is opgedragen , een smet te werpen op den goeden naam van een dei-partijen, en dat ik alzoo niet begrijp waartoe de onbeduidende onaangenaamheden op de promotie partij van Mr. L. . . ., tussclien Jhr. Vegelin van Claerbergen en den Heer van Naluiys voorgevallen , moeten worden gereleveerd; te meelacht ik zulks onnoodig , daar men gevoegelijk kan aannemen' dat deze onaangenaamheden van zeer onbeduidenden aard /.ijn geweest, daar anders toch door een der overige 10 of 12 Heeren, die eveneens dien volgenden dag bij Aertsen dineerden , wel bezwaar zou zijn gemaakt tegen de aanwezigheid van den Heer van Xaliuys aan dien tafel, en althans Jhr. Vegelin van Claerbergen niet naast den Heer van Nahuys zou zijn blijven zitten.

Evenzoo het belachelijk verhaal, dat de Heer van Xaliuys zoude gezegd hebben, „dat hij niet voor niets een revolver met zes loopen bij zich droegquot;; moeielijk kan ik mij toch verklaren hoe de Heer van Nahuys, „wien van die démarches niets bekend is en daarin hoegenaamd niet de hand heeft gehadquot;, „dergelijke hoogst onkiesche en ergerlijke démarches van derden, had moeten eu kunnen voorkomen.quot;

Bezwaarlijk kan men toch den Heer van Nahuys aansprakelijk stellen voor alle mogelijke verhalen, waar of niet waar, die naar aanleiding van eene dergelijke geruchtmakende zaak in omloop zijn of komen.

Wat betreft de conclusie van den Kaad omtrent onnauwkeurige mededeelingen van den Heer van Nahuys, in diens brieven dd. 9 en 12 November, aangaande de door hem aan den Heer Stratenus verschuldigde som voor den aanvang van het spel op G Juni 11., wil ik gaarne toestemmen, dat werkelijk daarin enkele onnauwkeurigheden voorkomen ; echter verdient opgemerkt te worden, dat door den Heer van Nahuys reeds op de conferentie , op 17 November in Tivoli gehouden, die onnauwkeurigheden zijn erkend , naar aanleiding eener bemerking van den Heer Stratenus.

-ocr page 69-

14

Do Heer van Nahuys liceft echter tot zijn verontschiilcli-ging aangevoerd, dat hij van het spel van vóór G Juni, geen notitie bewaard heeft, en hem dus de zienswijze van den Heer Stratenus daaromtrent zeer aannemelijk voorkomt.

Wat echter betreft het spel van 6 Juni herinnert hij zich pertinent (volgens de door hem in den Raad overgelegde notitie) don loop en het bedrag der 0 laatste spellen, waarvan het resultaat was, dat de Heer Stratenus de som van 15000 gulden heeft verloren.

Hiermede zal ik mijne taak als geëindigd beschouwen en laat ik de beoordeeling van de uitspraak van den Eaad van Eer in deze Eerezaak, tusschen de Heeren Stratenus en van Nahuys, met de meeste gerustheid aan het publiek over.

Nieuwediep , 10 Februari 1884.

(w. g.) VAN HEECKEREN VAN WALIEN, Kapitein ter Zee.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1340 6693

-ocr page 70-
-ocr page 71-

(^■1

aai fflj H mSMma MM

n 11

■I

mm

'• wMÈ 'r

ésgt; -

HH ■■

HH i ■■mwÊm

t *quot; iiL. BH ■ MmB v -. • ■ ,'i „'J vlt; -V'-.-^' Wi' '' i ,'£ ?*-• ^ '

Si S

9E

i!K38HaBi^58aS.,gaR!. ^.MEaas-. . -..Wi .;amp;amp; »■.» a®- lEg-JiBÜ ^mMaH

ItoBmm B^gSaHliiE^^iiMwMB8MiSwalWHiMIH!miWBWW|HB^ .................................•■'( t;

II

I ■ ■

II

II

H WM—WWBWMHMMWHI li

I . 1..... • I 1 I

mm

.

-ocr page 72-
-ocr page 73-
-ocr page 74-
-ocr page 75-
-ocr page 76-