* i *J
' ^'
* r' ^ ' x
* *• - ^
r*** s ... gt;
t rj
*1
• ^ * «* ■.
lt;4 s«%
- ^ ï
^ V
4^^ lt;
lt;quot;»-- -V- ^ j
r
K
quot;t a
'l ■
iquot;' 'sr ..'ir
vo( )!lt;
DOlt;jR
B. r. E Y S E ,
Pusfoor fc Zcilddlll.
Uitgegeven onder Toezicht en Redactie van
LUC. BERN. MULDER,
Kan. Del:, en Pastoor tc- Wolrciia.
derde druk.
ï, e 11) e n ,
J. W. VAN LEEUWEN, Uitgever en AntU|. Boekhandel Hoogewoerd 89.
1896.
['
I
i
IMPRIMATUR.
Harlemi, ,, tn, ,,irf,t,t, ,t
B. DAlSlKLLMAN, die 25 Maji , .. „
L~ibr. Censor.
1896.
L. B. MULDER.
Het werk, waarvan hiermede de derde druis verschijnt, is aanvankelijk door den WelEerw. lieer A. B. LliVSER, Pastoor te Zeddam, samengesteld. Dit manuscript werd vervolgens eigendom van den ondergeteekende, die het opnieuw omwerkte en als Bijvoegsel in het Maandschrift Ecclesiastes uitgaf. — Dit Bijvoegsel vond veel bijval. Z. D. H. Mgr. SCHAEfMAX, Aartsbisschop van Utrecht, getuigde; het is een zeer nuttig werk, en zou wenschen het in handen te zien van hen, die onderricht in den Catechismus geven. Ook .spn.k de Hoogw. Heer, Mgr. Dr. STEENHOF, Oud-Professor en Pastoor te Soest, er met veel lof over. — Daardoor aangemoedigd werd tot een tweeden druk en afzonderlijke uitgave besloten, welke gereedelijk zijnen weg heeft gevonden, zoodat aan herhaalde aanvragen niet meer kan worden voldaan. — Na nogmaals veranderingen en verbeteringen te hebben aangebracht. wordt thans in netter formaat een derde druk aangeboden, die. zooals wij stellig overtuigd zijn. èn voor Kerk- en voor School- èn voor Huisonderricht in den Godsdienst een welkome vriend zal zijn.
Wolvega, 1896.
I. HOOFDSTUK.
I. Les. Het eerste artikel der Geloofsbelijdenis.
1. Vr. Waar hi is op eene beknopte ivijse vervat, wat wij moeten gelooven ?
A. In de Apostolische Geloofsbelijdenis.
Alle overige waarheden der H. Openbaring zijn in deze Geloofsbelijdenis opgesloten, gelijk de zaadkorrel de aar van twintig, vijftig, honderd korrels In zich bevat.
Zoo als honderden en duizenden appels van e'én boom geplukt worden, eveneens vinden alle waarheden, die wij moeten gelooven, haar oorsprong in en worden teruggebracht tot de eéne Apostolische Geloofsbelijdenis.
2. Vr. Waarom wordt zij de Apostolische Geloofsbelijdenis genoemd?
A. Omdat zij van de Apostelen voortkomt.
Jesus Christus heeft de twaalf grondwaarheden den Apostelen geopenbaard of medegedeeld Alvorens zij nu uiteengingen, om op last van Christus allen volkeren het Evangelie te prediken, achtten zij het raadzaam die leeringen bij een te voegen en als geloofsregel vast te stellen voor allen die de leer van Jesus zouden aannemen, zoo beweren vele Kerkvaders. Zeker is het, dat, en ook algemeen aangenomen, dat deze Geloofsbelijdenis sedert de Apostolische tijden bestaat. De opvolgers der Apostelen deelden ze aan anderen mede, en deze weer aan anderen, en terstond of later opgeteekend, zijn ze voor ons bewaard gebleven.
Er waren twaalf Apostelen en volgens de overlevering.
2
zegt de H. Ambrosius. (Ep. 82) maakte ieder hunner een artikel des geloofs.
Het gebeurde wel eens in de eerste tijden der Kerk, dat zich bedriegers als Christenen aanmeldden, met het oogmerk om de Kerk of hare kinderen lichamelijke of geestelijke schade toe te brengen. Wanneer men nu aan hunne gezindheid twijfelde, werden hun de waarheden, in de Apostolische Geloofsbelijdenis vervat, afgevraagd, en zoo ze deze niet kenden, werden zij als bedriegers uitgestooten. Werd iemand Christen, dan moest hij de Geloofsbelijdedis geheel aannemen en bezweren. Bij de eerste H. Communie geschiedt zulks nog.
Om God dan te leeren kennen, dienen en beminnen, om te weten wat Hij voor ons deed, nog doet, en eenmaal doen zal, vinden wij het grootste en beste middel in die waarheden, welke te zamen gevoegd, de Apostolische Geloofsbelijdenis, of ook wel, „het geloof in God den Vaderquot; genoemd worden. Gij ziet hieruit, Kinderen, van hoeveel belang het is, „het geloof in God den Vaderquot; reeds in de vroegste jeugd diep in het hart te prenten en van buiten te leeren.
3. Vr. Hoe luidt het eerste artikel der Geloofsbelijdenis ?
A. Ik geloof in God, den almachtigen Vader, Schepper van hemel en aarde.
Waarom gelooft gij in God? Omdat Jesus het bevolen heeft. — Wanneer een booze knaap, die u meermalen bedroog, tot u zeide: de school is afgebrand, zoudt ge dat voor waar aannemen? Maar als uw vader of leermeester u zulks verhaalde, wat zoudt gij dan denken ? En waarom denkt gij zoo, en gelooft gij hen ? Wijl gij u overtuigd houdt, dat vader en leermeester u misleiden noch bedriegen zullen. Welnu, alles, wat Jesus Christus ons heeft geleerd en bekend gemaakt, is zeker waar, wijl Hij, God zijnde, niet kan liegen, maar altijd de zuivere waarheid onfeilbaar zeggen moet. Wilt gij dan in God, de opperste Majesteit, gelooven en Hem goed leeren kennen, weest dan zeer oplettend in de volgende lessen.
i
3
waarin ik u het noodzakelijkst en wetenswaardigst zal verhalen van hetgeen ons is geopenbaard, om zoo uw geloof zooveel mogelijk op te wekken, en uw leven daarnaar in te richten. Daarom begint de Catechismus ook bij de bron van alk; waarheid en vraagt:
4. Vr. IVai is God?
A. God is een (de) oneindig volmaakte Geest, Schepper van hemel en aarde, van wien alle goed voorkomt.
5 Vr. Waarom noemt gij God een Geest?
A. Omdat God is een onstoffelijk wezen met verstand en wil.
Wat ziet gij aan elk kind ? Hoofd, handen, voeten enz Hoe noemt men dat alles te zamen genomen ? Het lichaam ? niet waar? Bestaat dat kind nu alleen uit dat zichtbare lichaam ? Wat leeft, wat denkt en wil in dat lichaam ? De ziel en die is onzichtbaar, die kan men niet zien. Wanneer een kind nu slechts eene ziel en geen lichaam had, zoudt gij het dan zien kunnen? Welnu God is Geest, heeft geen lichaam en kan dus ook niet door het menschelijk oog waargenomen worden. Hij is Geest, maar op een oneindig volmaakter wijze dan wij menschen, zoo als u later nog meer duidelijk zal verklaard worden.
Hoeveel geesten zijn er dus behalve God en de H. Bewaarengelen in deze plaats? Juist, zooveel als er kinderen zijn en ik. (Geeft men in de Kerk Catechismus, dan wijzen op de Engelen, die Jesus in 't Tabernakel dag en nacht aanbidden). Alle geesten (zielen) buiten God verschillen in volmaaktheid, zoodat eenige meer verstand, wijsheid en liefde tot de deugd bezitten dan andere, en hij die het ijverigst het kwaad vlucht, en het nauwgezetst de deugd beoefent, is de volmaaktste, de schoonste geest. Een dusdanige geest (ziel) is schooner dan alle schoonheden der geheele natuur bijeengenomen.
Boven al deze zielen heeft God Engelen geplaatst, die in schoonheid en volmaaktheid verreweg de reine en zuivere zielen der menschen op aarde overtreffen. Evenwel zijn de Engelen onderling ook weer verschillend in schoonheid
cn volmaaktheid. De H. Schrift onderscheidt negen koren van Engelen, die elkander in volmaaktheid overtreffen. Een Engel nu uit het laagste koor is onbeschrijfelijk schooner dan de zuiverste en vlekkelooste ziel op aarde; hoe schoon, hoe volmaakt moet dan een Engel uit het hoogste koor niet zijn! Maar wat zijn allen in vergelijking met God ? Immers
7. Vr. Waarom noemt gij God oneindig volmaakt?
A. Omdat God alle goede eigenschappen in den hoog-sten graad bezit en alle goed van Hem voortkomt.
Alle onzichtbare en zichtbare dingen, alle onzichtbare geesten, de Engelen en de zielen der menschen ontleenen hunne volmaaktheid en schoonheid aan God; Hij heeft ze gemaakt. God alleen is de eeuwig ongeschapen Geest, duizendmaal duizend, ja oneindig schooner en volmaakter dan alle zichtbare en onzichtbare schepselen te zamen. Bij God vergeleken is al het overige de flauwe schijn van eene lamp bij het licht der zon, want Hij bezit alle goede eigenschappen in die mate, dat zij niet te beschrijven zijn, ter oorzake hunner grootheid en schoonheid. God is dan oneindig volmaakt, de allervolmaakste Geest. Gods grootheid kan niemand denken, veel minder uitspreken.
7. Vr. Wat zijn zuij aan den oneindig volmaakten God verschuldigd:
A. Dat wij Hem als het opperste Goed boven alles beminnen en jegens Hem eerbied en gehoorzaamheid betoonen.
Wie onzer, Lieve Kinderen, zou God niet beminnen, die ons alles uit loutere liefde gaf, wat we niet alleen van noode hebben, maar ook hetgeen ons tot ver-maak en gemak dienstig is ? Een kind, dat weigert God te beminnen, is ondankbaar voor Gods weldaden. Waarom bemint gij uwe ouders ? Omdat zij voor uw welzijn bezorgd zijn en u kost, kleederen en al datgene verschaften, wat ge voor uw onderhoud noodig hebt. Maar K , die spijs, die kleederen ontvangen zij zelf eerst van God. En dat gij kunt eten en kleederen dragen, d. i. dat gij leeft, is ook eene gift van God. Blijkt het hieruit niet
5
duidelijk, dat ge God bovsn uwe ouders moet liefhebben en beminnen ? Bedenkt bovendien, dat God ons niets schuldig is, maar uit liefde ons mee zijn weldaden overlaadt en gij zult u nog meer aangespoord gevoelen tot wederliefde. Me dunkt, ge zegt allen : ja, wij willen God beminnen en liefhebben, maar leer ons hoe dat te doen ? Gij bemint God, K., als ge doet wat Hij u beveelt, als ge Hem gehoorzaam zijt. en dat beminnen is tevens uw plicht, omdat alles wat we zijn en bezitten Hem geheel en al toebehoort. Is dit zoo, dan ook kan Hij ons bevelen geven en wij moeten die nakomen. Wanneer moeder zegt: Jan, doe dit, Maria, gij moet dat laten, zoo zullen zij, zoo ze moeder oprecht beminnen, terstond aan hare bevelen gehoorzamen; zoo ook moet gij altijd het goede doen, wat God u beveelt, b. v. uwen ouders gehoorzamen, gaarne bidden, ijverig zijn in de school, enz.; en laten wat Hij u verbiedt, b. v. liegen, snoepen, oneerbiedigheid onder het bidden, oneerbiedigheid in de kerk. enz. De zon gaat op zijn bevel op en onder; de dieren doen wat God bevolen heeft; de sneeuw, regen, wind, ja alles gehoorzaamt op Gods wenk en wil, alles volgt Hem, en wij zouden gehoorzaamheid weigeren ? Dan voorzeker zouden wij zeer ondankbaar zijn jegens den oneindig goeden God.
8. Vr. Noem eenige der oneindige volmaaktheden Gods f
A. God is eeuwig en onveranderlijk; — almachtig, oneindig goed en barmhartig; — oneindig wijs, alwetend en heilig; — rechtvaardig en alomtegenwoordig.
2 Les. Over de vulmaaktheden (iods.
9. Vr. Waarom noemt gij God eeuwig?
A. Omdat God geen begin heeft gehad en ook geen einde hebben zal.
Waart gij voor twintig jaren reeds op de wereld ? Hoe oud zijt gij thans ? Derhalve hebt ge daar een begin gehad, waar gij zijt begonnen te leven. Wie waren reeds op de wereld, voor dat gij er waart ? En voor dat uwe
6
ouders leefden ? Het huis, waarin gij woont, bestaat wellicht veel langer, dan de leeftijd uwer grootouders; maar ook dat huis had een begin, is eenmaal gebouwd. De bergen waren er reeds voor dat het eerste huis gebouwd werd, maar ook deze hadden een begin. Voor de bergen, zon, maan en sterren waren de Engelen aanwezig, maar ook deze heeft God geschapen; vóór de schepping bestonden zij niet. Alles heeft dus een begin gehad, God alleen niet. Het is nu bijna zes duizend jaren geleden, dat God den eersten mensch schiep; denkt eens hoeveel dagen en maanden dat wel zijn . . .en God was toen reeds. En wanneer gij nu zes duizend jaren voor dien tijd denkt en nogmaals zes duizend jaren vroeger, en zoo verder; welk een getal! En toch bestond reeds God; Hij heeft nimmer een begin gehad. Hij is zonder begin.
Alle dingen hebben dus een begin gehad, en alles zal weder een einde nemen. Het gras en de bloemen des velds worden afgemaaid en strekken aan de dieren tot voedsel. Ook de dieren sterven, — dat is hun einde. Binnen één, twee of meerdere jaren sterft ook gij, ja, over honderd jaren leeft wellicht niemand meer van alle menschen, die op dit oogenblik, in deze gemeente, in ons geheel vaderland leven. De huizen welke wij bewonen, storten ten laatste van ouderdom ineen, of wel zij worden afgebroken. De bergen, de bosschen, rivieren, enz., zon, maan en sterren, alles zal een einde nemen, en eenmaal ophouden te bestaan; wanneer ? Doch wie zal bij die alles verwoestende vernieling niet vernietigd worden? Ja God is zonder einde, en juist daarom noemen wij God eeuwig, omdat Hij geen begin gehad heeft, noch einde hebben zal.
Gij hebt gehoord dat alle dingen een einde zullen nemen. Bestaat er nu niets op de wereld buiten God, wat ook geen einde hebben zal ? Wanneer ge sterft, neemt dan door den dood alles met u een einde? Is de ziel daarom ook eeuwig? Waarom niet? Goed: omdat ze een begin heeft gehad.
7
Io. Vr. Waarom noemt gij God almachtig'?
A. Wij noemen God almachtig, omdat Hij alles doen kan wat Hij wil.
Kunnen de menschen ook alles wat ze willen ? Sommige menschen kunnen zeer vele zaken vervaardigen Welke dingen kan een timmerman zooal maken ? Andere hebben veel geld en soldaten onder hunne bevelen, en worden daarom koningen, vorsten, machtigen dezer wereld genoemd. Maar kunnen zij alles? Let eens op. Zulk een koning ging eens met zijn zoontje in een bosch jagen,. Eensklaps begint het hevig te regenen. De zoon, die dikwijls gehoord had van zijn vaders macht en grootheid, zeide: „Vader doe den regen toch bedaren!quot; Doch zijn vader antwoordde: „Mijn kind! dat staat niet in mijne macht; God, de groote Hemel-koning, is daartoe alleen in staat, Hij kan alles doen.quot; Noemt mij nog eens meerdere zaken, die door de menschen niet kunnen uitgewerkt worden. Zij kunnen geen ander weêr geven, zij zijn niet in staat de zon te laten schijnen en evenmin een grasspiertje, een klein nietig bloempje te maken. Kan de eene mensch den andere in 't leven houden; de een den andere levend maken ? Dit alles en nog veel andere dingen vermogen zij niet te doen. Maakt de mensch soms iets, dan moet God hem nog altijd behulpzaam zijn, en datgene geven wat hij noodig heeft. Waartoe alle menschen te zamen nu niet in staat zijn, dat kan God alleen. Hij maakt dat de zon schijnt, dat het stormt en regent, dat de vruchten op 't veld groeien ol laat toe dat ze bederven. Het is in zijne macht de menschen in het leven te behouden, en de dooden weder levend te maken; kortom. Hij kan alles, zonder tijd, handen, voeten of andere middelen te behoeven, tenzij zijnen almachtigen wil. Wat heeft de smid, — timmerman. — schoenmaker, — kleermaker, enz. noodig, om iets te maken ? Heeft God ook handen, voeten, oogen, enz. zooals wij ? Waarom niet ? Hij is geest. Er is dan niets, wat Hij, de groote God, niet kan uitwerken, zelfs de grootste en zwaarste dingen ont-
8
staan of vergaan alleen door de kracht van zijnen wil.
De geneesheeren kunnen sommige zieken ook gezond maken, maar kunnen zij allen genezen ? Kunnen zij uit eigen macht en door hun wil alleen de gezondheid terug geven ? Wie moet hen dan helpen ? En als zij nu en dan al eens een zieke genezen, geschiedt dit dan alleen door de kracht van hunnen wil ? Neen; maar de zieken moeten het bed houden, zich in acht nemen, medicijnen gebruiken, enz. Maar als God zieken geneest behoeft Hij daartoe geen andere middelen dan zijnen wil. „Sta opquot; zeide Jesus weleer tot een zieke, die 38 jaren ziek geweest was, en terstond was hij genezen.
(Verdere bewijzen: de opwekking van Lazarus; de jongeling van Nairn; de tocht der Joden door de Roode Zee; het bedwingen der zee door Jesus, enz.
Op wien moeten we dus geheel ons vertrouwen stellen, L. K., wanneer we ziek of in nood zijn, en armoede, kommer of lijden ons drukken ? En zoo alle menschelijke hulp ontoereikend is, wie kan dan nog redding verschaften ? Als vader of moeder, zuster of broer, enz., ziek is, misschien wel zoodanig, dat alle hoop op herstel is vervlogen, wat moet gij dan doen ? Zeker, tot God uwe toevlucht nemen, die altijd helpen kan en ook wil, zoo het ons dienstig is. Vóór eenigen tijd las ik, dat zeker meisje ernstig ziek was geweest, zoodat de dokter alle hoop op herstel had opgegeven, het kind moest sterven. Hare vriendinnetjes gingen te zamen naar de kerk en baden God vurig, haar speelmakker toch in het leven te bewaren en de gezondheid terug te schenken. God verhoorde hare smeekbeden en na verloop van eenige dagen was het meisje velkomen hersteld. Volgt dit voorbeeld na in zulke omstandigheden en zegt: lieve Vader in den hemel! Gij zijt almachtig en kunt dus vader, moeder, enz., de gezondheid terug geven, (reden uit dezen of dien benarden toestand). O! doe het, ik smeek er U recht hartelijk om. Uit dankbaarheid wil ik U altijd getrouw dienen, en met uwe hulp een braaf kind blijven. Bidt
9
dan verder een , Onze Vaderquot;, en een „ Wees gegroetquot;. en vergeet nooit het spreekwoord:
Die op God vertrouwt, heeft op geen zand gebouwd, li. Vr. Waarom noemt gij Geel oneindig goed? A. Wij noemen God oneindig goed, omdat God vol liefde is, en uit liefde alle goed aan ons geeft.
Wij hebben in de voorgaande vraag gezien, dat God de macht heeft ons in allen nood te helpen, en alle goed te geven; maar zou Hij dat wel willen? Ja, L K., gaarne wil Hij ons uit den nood redden, en alle ware goed geven, wijl Hij ons meer bemint, dan de liefderijkste moeder haar eenigst kind beminnen kan.
Wij kunnen Gods goedheid gemakkelijk uit zijne menigvuldige gaven, waarmede Hij ons begiftigt, afleiden. Wie gaf u het leven ? God gaf u een zeer kunstmatig ingericht lichaam. Dat lichaam voorzag Hij van vijf zintuigen, d. i. Hij heeft gemaakt dat gij zien, hooren, ruiken, smaken en gevoelen kunt. In dat lichaam plaatste God eene redelijke ziel, vatbaar voor goede indrukselen; want zij heeft verstand, om te bevatten en te begrijpen, vrijen wil. waardoor zij iets, als goed of kwaad erkend, kan willen of niet willen, en zij heeft geheugen om het geleerde, en de van God ontvangene weldaden, geloof, leer en geboden, te onthouden. Bovendien gaf Hij ons de spraak om onze gedachten aan anderen mede te deelen. Vergelijkt nu de redelooze dieren, missende deze eigenschappen, met den mensch. en gij zult Gods goedheid en liefde jegens ons eenigszins kunnen begrijpen.
Behalve dat God u een lichaam en eene ziel schonk, bewijst Hij u dagelijks nog tal zan weldaden, zooals gij in het vervolg meer en meer zult hooren. Hiertoe behooren mede de giften en gaven, welke betrekking hebben op gemak, vermaak en nut. Alles wat we aan den hemel en op aarde zien, heeft God vooral den mensch tot nut en vermaak geschonken. Maar ook hiermede neemt Gods goedheid nog geen einde; want niet alleen geeft Hij ons alle goed, maar Hij keert tevens het kwaad
10
van ons af. O! wie zal het zeggen, wat rampen en ongelukken ons al getroffen hadden, indien God ze niet had afgewend.
Om zalig te worden moeten wij het goede doen en het kwade laten. Het licht nu om beide te kennen, de kracht en den wil om het goede te doen en het kwade te laten, geeft de goede God ons ook: zonder den bijstand zijner genade zouden wij dus niet zalig kunnen worden.
12. Vr. Op wien moeten wij dus altijd geheel onsver-irouwen stellen ? ,
A. Op den almachtigen en oneindig goeden God, die ons alle goed kan geven en gaarne geven wil.
God kan ons dus alle goed geven en Hij wil het ook, maar altijd in zooverre als we het noodig hebben, en het voor ons ware geluk dienstig is. En wanneer God nu en dan toelaat dat ons rampen of lijden overkomen, denk dan altijd; het is nuttig voor mij, anders zou die goede Vader zulks niet toelatea.
Wanneer een mensch u eene weldaad bewijst, dan bemint en dankt gij hem daarvoor, niet waar? Welnu God is het die ons werkelijk alle goed schenkt. Wij moeten dus God boven alle andere zaken en personen beminnen en voor zijne weldaden dankbaar zijn.
13. Vr. Waarom noemt gij God barmhartig?
A. Wij noemen God barmhartig: 1° omdat God de zondaars tot bekeering helpt, en 2°. die zich oprecht bekeeren, gaarne vergeeft en hen weder in zijne vriendschap aanneemt.
Inderdaad L. K., er is geen zondaar op de wereld, al had hij ook nog zooveel zonden bedreven, of hij kan vergiffenis verwerven; want men kan geene zonden begaan. zoo menigvuldig en groot, dat zij Gods barmhartigheid overtreffen. Zijne barmhartigheid is onmeetbaar, is oneindig, zoodat Hij altijd meer kan vergeven dan de mensch kan zondigen. Stelt u eens een mensch voor, die meer zonden gedaan heeft dan alle menschen in deze gemeente te zamen, zou men zijne zonden dan niet kunnen tellen ? Er zou altijd een begin en einde aan zijn.
11
niet waar? Maar is Gods barmhartigheid te meten of te tellen, heeft zij een begin of einde? Derhalve, K., wanneer de zondaar zich oprecht wil bekeeren, dan is God ook altijd bereid hem weder in liefde te ontvangen, vergiffenis van zonden te schenken, en van vijand in vriend, niet zelden in een heilige reeds op deze wereld te veranderen. De H. Paulus was de grootste vijand des Christendoms, en gaarne zou hij gezien hebben dat alle Christenen waren gevangen gezet of gedood; de H. Augustinus was ketter en een groot zondaar; de H. Cyprianus had zelfs met den duivel een verbond gesloten, en desniettegenstaande zijn ze heiligen, ja zelfs groote heiligen geworden. (De verloren penning, het verloren schaapje, de verloren zoon.)
14 Vr. Waartoe moet de barmhartigheid Gods ons aansporen?
A. Om, wanneer wij het ongeluk gehad hebben eene zonde te bedrijven, terstond aan God vergeving te vragen.
Wanneer een kind de liefde zijner ouders door zijne ongehoorzaamheid heeft verleren en door hen verstooten wordt, dan blijft het toch nog de hoop over. van weder door de goedheid zijner ouders in genade te worden aangenomen en vergiffenis van zijnen misstap te zullen verkrijgen. Maar zal het geschieden, indien het zijn misslag niet betreurt? Welnu, God is onze beste Vader, en wij zijn zijne kinderen. Hij wil ons allen gaarne gelukkig zien in dit en in het andere leven, en daarom schenkt Hij ons ook zeer gaarne vergiffenis, wanneer we Hem door de zonde beleedigd en den hemel verloren hebben, maar alleen op voorwaarde dat we de zonde betreuren en tot Hem wederkeeren. Dit vordert ook ons eigenbelang, zoo wederliefde tot God ons daartoe niet aanspoorde. Immers, hetzij wij ons bekeeren of niet, God blijft dezelfde, maar wij kunnen elk oogenblik sterven, en die als vijand van God sterft, gaat eeuwig verloren.
15. Vr. Wat -wil zeggen, God is alwetend?
A. God is alwetend, wil zeggen, dat God alles weet met zekerheid, wat gebeurd is, wat nog gebeurt.
12
wat gebeuren zal, en zelfs onze geheimste gedachten
God weet wat gebeurd is. Is u alles nog bekend, wat ge voor acht of veertien dagen enz., gedacht, gedaan en gesproken hebt ? Weet gij nog wat gedurende dien tijd in elk huis dezer gemeente is geschied, wat voor vijftig, honderd, duizend jaren en nog langer hier in de gemeente, in ons geheele koninkrijk, ja. over den ganschen aardbodem door elk mensch in 't bijzonder is gedacht, gedaan of gesproken ? Wie weet dan, wat gebeurd is van af het begin der wereld tot op den dag van heden ? Ja, K , God kent het verledene; Hij weet over duizenden jaren enz. nog of ge als kind aandachtig hebt gebeden, gehoorzaam zijt geweest, vlijtig hebt geleerd, enz.
Wijl God overal is, moet hij ook noodzakelijk alles zien en weten, wat daar op dit oogenblik geschiedt. Weet gij nu wat buiten geschiedt, in Amsterdam, enz. ? Weet gij alles wat de menschen in ons vaderland, over steden en dorpen en landen verspreid, op dit oogenblik willen, denken en doen? Waarom niet? Omdat gij niet daar ter plaatse zijt, en dus ook niet zien, noch weten kunt, wat er gebeurt. Maar weet God wat daar geschiedt ? Waarom ? Let op. Weet gij wat er op dit oogenblik hier geschiedt ? Wat: dit of dat kind doet ? Ja, waarom ? Gij ziet het, niet waar? Zoudt gij het ook weten, als het nu duister, nacht ware ? Waarom niet ? Is dat met God ook het geval ? Goed. God kent het tegenwoordige.
Eenige zaken van hetgeen gij gedacht en gedaan hebt, zijn u nog bekend, maar is u ook bekend, wat ge morgen over io, 20 of 30 jaren doen zult; welke gebeurtenissen in dat tijdsverloop zullen voorvallen 3 Neen, gij weet niet wat gebeuren zal, zelfs niet die dingen, welke in één dag, in één uur geschieden zullen, maar Één is er, wien het nu reeds bekend is en nu met zekerheid weet wat van al dit oogenblik tot aan de voleinding der wereld met elk mensch in het bijzonder zal geschieden en ook alle gebeurtenissen kent, die nog moeten plaats hebben. God v/eet hoeveel menschen nog geboren zullen worden, wat
'3
HÜeii denken en doen zullen. Ook is het Hem bekend, hoe lang ge nog zult leven, of gij in het vervolg braaf of boos zult zijn, enz. God is dus het toekomstige, wat nog gebeuren zal, bekend Waarom noemen God derhalve alwetend?
Gij kunt alleen weten wat een ander uitwendig doet, als ge u in zijne tegenwoordigheid bevindt en dan moet u nog het licht te hulp komen, maar kunt ge ook weten wat een ander mensch denkt? Neen, maar God kent de gedachten van alle menschen, weet wat elk in quot;t bijzonder denkt, ja zelfs de geheimste gedachten die we uitwendig niet te kennen geven. Somtijds gebeurt het dat men aan u zien kan wat ge denkt, maar dikwijls ook kan niemand aan u merken welke gedachten u bezig houden. Zoo kunt ge b. v. goede en kwade gedachten koesteren, zonder dat vader en moeder er iets van merken. Wie kent en weet die inwendige geheime gedachten Zeker hebt ge wel eens gehoord dat de Ap. Judas den Heiland verraden heeft. Judas hield zijne gedachten zoo geheim mogelijk — de overige Apostelen merkten er niets van, maar Jesus, den Godmensch, waren ze zeer goed bekend, zoodat Hij hem reeds van te voren als zijnen verrader aanduidde. Wanneer gij dan bij u zeiven denkt: ik zou wel een cent, een appel of een stukje lekkers, enz. willen nemen, wie kent en weet dan die zondige gedachten ?
Er waren eens twee zusjes, Maria en Anna, die alleen tehuis moesten blijven. Toen zij zoo alleen waren, zeide Anna: Maria, zullen wij eens even snoepen en een koekje uit de kast nemen ? Niemand ziet ons. Maar de buurvrouw kan ons door het venster zien, antwoordde Maria. Laat ons dan in den kelder gaan, en eenige peren nemen, hernam Anna, daar is het duister, niemand kan ons gade slaan. Is dat wel zeker, zeide Maria, kent ge dan het versje niet meer: Er is één Oog dat alles ziet. zelfs wat bij duister nacht geschiedt.
De zusterlijke terechtwijzing werkte goed op het hart van Anna, Ja Maria, zoo sprak zij, het is waar. God ziet ons. Hij weet alles wat wij doen. Hij spijt mij dat
14
ik u tot kwaad heb willen overhalen. Ik beloof u dat nooit weer te doen en ook zal ik zelve nimmer weder snoepen. - Wat moet gij dus denken als u de lust bekruipt tot snoepen, of iets kwaads te doen, waarover gij u schamen moet; wanneer men u tot zonden wil overhalen door te zeggen; wij zijn hier alleen, niemand ziet ons? — Dan God ziet u niet alleen, wanneer gij kwaad denkt of doet, maar evenzoo is het Hem bekend, als ge braaf en gehoorzaam zijt, gaarne bidt, enz., en eenmaal zal Hij u daarvoor in den hemel vele schoone en eeuwige belooningen geven. Denkt dan altijd, als ge iets goeds moet doen of iets kwaads moet laten: God, de beste der Vaders, ziet mij. en kent al mijne daden. Gaarne wil ik daarom volgens zijne geboden leven om zoo hoe langer hoe meer zijne liefde waardig te worden en eens in den hemel te komen.
16. Vr. Waarom noemt gij God rechtvaardig?
A. Wij noemen God rechtvaardig, omdat Hij ieder naar zijne werken beloont of straft.
De zonde maakt den mensch ongelukkig en de deugd, die in dit en het andere leven beloond wordt, maakt hem gelukkig. God, onze goede en beste Vader, die niet anders dan ons geluk wil, kan het dus ook niet onverschillig zijn, of de mensch goed of kwaad doet; want zoo Hij den mensch aan zijn lot overliet in zijn doen en laten zonder vermaning, loon of straf, dan zou Hij daardoor toonen, dat ons geluk Hem niet bijzonder ter harte ging. Daarom spoort Hij ons tot het goede aan door belooningen. En wijl alle menschen door belooningen zich niet tot het goede laten geleiden, noch de hoop op loon hen van het kwaad terughoudt, of tot bekeering leidt, bezigt God, als goede Vader, straffen opdat ze zich beteren en gelukkig worden, en anderen daar een voorbeeld aan nemen en van 't kwaad terug schrikken.
(Haal eenige tijdelijke straffen ten bewijze aan.)
De barmhartigheid en de liefde Gods zijn dus, even als zijne rechtvaardigheid, redenen, waarom Hij het goede
IS
loont en het kwade straft en wij het kwade moeten vluchten en het goede doen. Kan nn een kind dat kwaad doet zich even goed op God verlaten, als een braaf, god-vreezend kind ? Zeker niet, want ons eigen geluk en Gods rechtvaardigheid eischen, dat Hij het eerste kind hate, het laatste beminne, het eene straffe hier of hiernamaals, het andere gunsten en belooningen toekenne, juist zooals dit vader en moeder doen. Zij toch beminnen het gehoorzame kind meer dan het ongehoorzame; het eene ontvangt liefde en belooningen, het andere straf en berispingen, en wil het volstrekt niet luisteren, dan wordt het geheel buiten hunne harten en liefde gesloten. Is het anders bij God ? Neen: die goed doen, bemint en beloont God, de kwaaddoeners en zij, die zich niet willen beteren, zijn een gruwel in zijn oog en zullen vroeg of laat zijne rechtvaardige straf niet ontgaan.
Ja, K., God moet volgens zijne rechtvaardigheid het goede beloonen en het kwade straffen. Zeker, ge wenscht allen beloond te worden, doet dan ook die werken welke loon verdienen. Zoudt ge echter het ongeluk hebben, de zonde boven de deugd te achten, wees er dan ook verzekerd van, dat ongeluk en straffen uw deel zullen zijn in dit en het andere leven.
17. Vr. IVaf zuil zeggen. God is alomtegenwoordig?
A. God is alomtegenwoordig wil zeggen, dat God overal is, in den hemel, op aarde en op alle plaatsen
Een bouwmeester kan geen huis bouwen, als hij niet op de plaats is, waar het huis moet gebouwd worden. Een horlogemaker kan geen horloge maken, als het horloge niet bij hem is. Evenmin kunt gij in den tuin een bloem plukken, wanneer gij niet in den tuin zijt. Men kan derhalve ter plaatse, waar men niet is, ook niets doen. Wanneer ik dus zeg dat God op eene plaats iets doet, dan duidt dit aan dat Hij daar ook tegenwoordig is. De wereld is met alle soorten van schepselen opgevuld, die ten allen tijde door God moeten bestuurd en onderhouden worden. God toch geeft allen het leven.
i6
ca dt; kracht om zich tc bewegen, zelfs den dieren op het veld, en den visschen in het water Elk bloempje, elk grashalmpje laat Hij groeien, elke ster moet van Hem het licht ontvangen. De sterren zijn duizenden uren van ons verwijderd, en al liep men honderd jaren aanhoudend voort, dan zou men ze nog niet bereiken. Is God ook daar ? Wat doet Hij overal? Goed; Hij onderhoudt en bestuurt alles. God is op alle plaatsen dus overal tegenwoordig en onderhoudt en bestmirt alles wat bestaat.
Wanneer ge dan alleen in een bosch of op een eenzamen weg zijt, of ook wel te midden van een of ander gevaar, vreest dan niet, want God, uw Vader, is altijd bij u. Of zijt ge beangst als uw vader bij u is ? Waarom niet ? Welnu, K., God bemint u meer dan uw vader u kan beminnen, en Hij kan u ook beter tegen gevaren en lijden behoeden dan uw vader zulks vermag. Blijft dus altijd braaf en deugdzaam en God zal u dan ook immer beschutten tegen alle kwaad, zoowel naar de ziel als naar het lichaam, als het u dienstig is.
De H Martinus trok eens door een groot bosch en werd door roovers gegrepen, die hem wilden ter dood brengen. De H. man toonde niet de minste vrees, riep om geen hulp, en vroeg ook niet om zijn leven te sparen. De roovers hierover verwonderd, vroegen hem of hij geen vrees en angst had, zijn leven te verliezen. Neen, antwoordde de heilige, God is bij mij, Hij zal mij wel helpen, zoo zulks zijn wil is; want zonder zijne toelating kunt ge mij niets doen
Tot alle plaatsen behoort gewis ook de hemel en de hel; dus ook daar is God tegenwoordig. In den hemel worden de braven beloond. Ja, K., de hemel is de plaats waar God de deugd, op de wereld beoefend, met een eeuwig loon zal vergelden. In de hel worden de goddeloozen gestraft. In den tijd heeft de zondaar geen pogingen aangewend om de vriendschap van God en zijne liefde waardig te worden en te bewaren, hij heeft gelachen met de straffen, maar bij zijn dood vindt hij den rechtvaardigen God, niet om hem als Vader weder
in genade aan te nemen, maar om hem tot de eeuwige verdoemenis te verwijzen. — Over deze laatste waarheden spreken wij later meer.
3 Les. Over de H. Drievuldigheid.
iS.Vr. Waarom zeggen wij: ^Jk geloof in Godden Vader?quot;
A, Omdat in God meer personen zijn, van welke de eerste persoon Vader genoemd wordt.
God wordt in de Apostolische Geloofsbelijdenis vooral „Vaderquot; genoemd, omdat er in God meerdere Personen zijn, van welke de Eerste met betrekking tot den Tweede, namelijk tot den eeuwigen, eeniggeboren Zoon, Vader heet. Dit is de hoofdreden, waarom wij zeggen: „Ik geloof in God den Vader.quot;
Daardoor onderscheiden wij God den Vader, die ons geschapen, van God den Zoon, die ons verlost en van God den H. Geest, die ons geheiligd heeft.
19. Vr. Hoeveel Personen zijn er dan in God?
A. Er zijn drie Personen in God: de Vader, de Zoon en de H Geest.
In de vorige les hebt gij gehoord, K., dat er een God is, en tevens hebt ge eenige eigenschappen van dien God lee-ren kennen. Maar nu komt de vraag: is die God maar één persoon? Neen, er zijn drie goddelijke Personen, nl. de Vader enz. Let eens goed op. Gij zijt een persoon, uw speelmakker ook. uw vader insgelijks, ieder mensch is een persoon, maar gij, uw makker, uw vader, ieder mensch is een bijzonder, op zich zelf staand, gescheiden persoon, wijl ieder afzonderlijk een mensch is, de één buiten den ander leeft, werkt, geleerder, ouder of jonger is, enz. De Vader, Zoon en H. Geest zijn ook drie Personen, maar zoo, dat Zij slechts een God uitmaken en in wezen niet verschillen.
20. Vr. Zijn alle drie Personen waarachtig God?
A. Ja; de Vader is waarachtig God, de Zoon is waarachtig God, de H. Geest is waarachtig God.
De Vader is waarachtig God, dat wil zeggen, het is zeker waar, zonder den minsten twijfel, dat de Vader God is. — Tot hiertoe hebt gij God leeren kennen als den Schepper en Heer van hemel en aarde; dat Hij is alomtegenwoordig, alwetend, eeuwig, enz. Als de Vader nu waarachtig God is, welke eigenschappen moet Hij dan bezitten ? Moet Hij dan ook geen Heer en Meester zijn van hemel en aarde ? Zonder twijfel, niet waar ? Dat Hij de Heer is van hemel en aarde, is u reeds duidelijk geworden uit de geschiedenis der schepping van de wereld en van het eerste menschenpaar, hetgeen u reeds meermalen verhaald is, en later nog duidelijker zal worden verklaard. God toch heeft alles geschapen, wat in den hemel en op aarde is, derhalve is het ook zijn eigendom, is Hij de Heer en Meester van alle schepselen. Van Hem ontvangt alles leven en bestaan. Hij bestuurt en onderhoudt alles.
De Zoon is ook -djaarachtig God. Welke eigenschappen moet de Zoon bezitten om God te zijn gelijk de Vader? Dat Jesus alwetend was, bewees Hij klaarblijkelijk met Judas van te voren als zijn verrader aan te duiden. Ook was het Hem bekend, dat Petrus zijn God en Meester zou verloochenen. Jesus wist dit zoo zeker, dat Hij zelfs de omstandigheden voorzegde, waarmede die verloochening zou gepaard gaan: „Vóór dat de haan tweemaal kraait, zult gij Mij driemaal verloochend hebben.quot; Jesus is almachtig, want Hij den zieken de gezondheid, den blinden het gezicht, den dooven het gehoor, den kreupelen den gang enz., ja zelfs de dooden wekte Hij weder op tot het leven. Jesus is dus alwetend en almachtig, gelijk de Vader, derhalve is Hij God.
De H. Geest is ook waarac/iiig God en bezit alle volmaaktheden in den hoogsten graad gelijk de Vader en de Zoon.
21. Vr. Zijer dan geen drie Goden?
A. Neen, er is slechts e'én God; de drie Personen zijn slechts één God.
Ik heb u reeds vroeger gezegd, dat gij N. en uw vader, alsmede uw speelmakker, enz. afzonderlijke, geschei-
19
den menschelijke personen zijn, verschillend in geheel uw „bestaan. Hoeveel afzonderlijke menschen maakt gij dus met u drieën uit? Drie menschen. — De Vader, Zoon en H. Geest zijn ook drie Personen, maar drie goddelijke Personen. Zijn Zij nu ook drie Goden? Neen, die drie goddelijke Personen zijn slechts één God. —
Dat er maar één God is. Kinderen, kunnen we eenigs-zins met ons verstand uit de schepping leeren. Overal, zoowel in den hemel als op aarde, bemerken wij de schoonste orde. Ge ziet dat de eene zaak in de wereld de andere dienen moet, dat het eene strekt tot onderhoud van het andere; dat alles tot het onderhoud en geluk der levende schepselen bijdraagt, en alles in het bestuur der wereld overeenstemt. Wanneer nu meerdere Goden aan dat alles gearbeid, en de eene de aarde, de andere de zon, maan en sterren, de derde de zee, en de vierde de dieren en menschen enz., geschapen had, zou dan alles in de wereld wel zoo ordelijk toegaan ? Hieruit zouden wij met recht kunnen afleiden, dat er slechts één God is, die alles geschapen heeft, bestuurt en onderhoudt Maar zouden wij zonder openbaring dit alles duidelijk hebben begrepen ?
Doch deze waarheid heeft God ons duidelijk in de H. Schriftuur geopenbaard. „Ik ben de eerste en de laatste, en buiten Mij is geen God.quot; Wanneer nu, K. God, dien wij aanbidden, de eerste en de laatste en er buiten Hem geen ander ïheer is, dan moet Hij de eenige God en Schepper aller dingen zijn. De duidelijke kennis van den eenigen waren God hebben wij dus aan de goddelijke openbaring te danken. Zonder deze zou het ons misschien gegaan zijn als de heidenen, wij zouden valsche goden, ja zelfs zon, maan en sterren, boomen, dieren en steenen, of houten beelden aanbidden. Bedankt daarom den goeden God, dat Hij u niet onder die menschen heeft laten geboren worden, welke den eenigen waren God niet kennen.
Misschien denkt gij: dat er drie Personen in één God
20
zijn daar kan ik met mijn verstand niet bij. Welnu, God vordert ook niet van u, dat gij het begrijpt, maar Hij wil, dat gij het vast en onwrikbaar zult gelooven, omdat Hij, de onfeilbare Waarheid, het geopenbaard heeft. Hoort eens: De H. Augustinus, weleer bisschop van Hippo, wilde een boek schrijven over de allerheiligste Drievuldigheid, en tobde zich dag en nacht af, om dit groote geheim te doorgronden. Op zekeren tijd. dat hij, aan den oever der zee wandelend, weder daarover nadacht zag hij eensklaps een zeer schoonen jongeling, die met een zilveren lepel water uit de zee in een kuiltje schepte. Augustinus vroeg den knaap wat hij daar deed ? Hij antwoordde dat hij de geheele zee in dat kuiltje wilde overbrengen. „Knaap, dat is onmogelijk,quot; sprak nu de heilige. Toen zeide de jongeling: „Ik zal toch eer de zee in dit kuiltje scheppen, dan gij met uw verstand het ondoorgrondelijk geheim der allerheiligste Drievuldigheid begrijpen.quot; Met deze woorden verdween de jongeling en Augustinus' trachtte nooit weder God in zijn wezen te doorgronden.
22. Vr. Waarom zijn de drie personen slechts een God?
A. Omdat Zij alle drie, éene en dezelfde natuur, ot
éen en hetzelfde wezen hebben.
23. Vr. Kan de eene Persoon ook iets meer zijn dan de andere?
A. Neen; omdat Zij alle drie ééne en dezelfde natuur of één en hetzelfde wezen hebben,- daarom zijn Zij alle drie even volmaakt, even wijs, even machtig.
1. Dit is bij de menschen niet het geval. Gij N. zijt ouder, dan hij daar. Uw vader is ouder dan gij zijt, wijl hij lang voor u geboren is. Wanneer zou God de Vader ouder zijn dan God de Zoon ? Zoo Hij eer was geweest dan de Zoon, niet waar? Is dat ook zoo? Neen; want alle drie Personen zijn van eeuwigheid, zijn eeuwig. Derhalve zijn God de Vader en God de Zoon altijd geweest, hebben dus nimmer een begin gehad, derhalve is de een niet vóór den ander geweest, dus is de Vader niet ouder dan de Zoon.- Wat nu van den Zoon srezesjd
O O
21
is met betrekking tot den Vader, moet ook gezegd worden van God den H. Geest met betrekking tot den Vader en den Zoon en omgekeerd.
2. Alle drie goddelijke Personen zijn dus even oud, maar zij zijn ook even zuijs. Het is eene onmogelijkheid om in de geheele wereld twee menschen te vinden, die juist even wijs en geleerd zijn. De mannen zijn in 't algemeen wijzer dan de vrouwen, de ouders wijzer dan de kinderen, de meester overtreft in den regel in wijsheid de scholieren. Er worden geen menschen gevonden die denzelfdcn trap van wijsheid hebben verkregen, maar de drie goddelijke Personen zijn volmaakt even wijs. Hoe groot is hunne wijsheid ?
3. Bovendien zijn de drie goddelijke Personen even machtig. Wanneer kan ik zeggen: deze twee knapen zijn even groot? Als de een zoo groot is als de ander. De drie goddelijke Personen zijn even machtig, wil dus zeggen; de Vader is zoo machtig als de Zoon en de H. Geest, en de H. Geest en de Zoon zijn zoo machtig als de Vader. — Hoe machtig is God dan wel ? Hij is almachtig. Wat wil zeggen: God is almachtig? — De Vader, de Zoon en de H. Geest zijn dus volmaakt even machtig. Zij kunnen doen en maken wat Ze willen, b. v. de zon laten schijnen, maken dat het storme, don-dere en blikseme, maken dat de zieken de gezondheid, en de dooden het leven terug ontvangen, enz. (vergel. vr. 10.)
Deze volmaakte gelijkheid, L. K.. welke tusschen de drie goddelijke Personen bestaat, strekt zich uit over alle eigenschappen Gods, zoodat den Vader niets, wat goed en voortreffelijk is, ontbreekt, Hij bezit alle goede gaven in den hoogsten graad. God den Zoon ontbreekt niets van hetgeen de Vader bezit, en de H. Geest heeft alles wat de Vader en de Zoon bezitten.
24. Vr. Hoe noemen zuij dit geheim van één God in drie Personen?
A. Wij noemen dit: het geheim der H Drievuldigheid.
Dit geheim, K., wordt ook met den naam der H. Drie-
22
eenheid aangegeven, hetwelk is samengesteld uit drie en een, waardoor wordt aangeduid, dat de drie Personen maar één God zijn.
Zooals gij gehoord hebt, K., is het onmogelijk het geheim der H. Drievuldigheid te begrijpen. Evenwel biedt ons de schepping zelve, eene kleine, flauwe schets aan, van dit ontzaglijk mysterie van ons heilig geloof. Uit het maaksel immers erkent men gewoonlijk den maker, zoodat een meester in de schilderkunst een meesterstuk, een kladschilder kladwerk zal leveren. Dit gaat door in alle mogelijke vakken der wetenschap en kunst, dit is stelregel voor de geheele natuur. Maar dan zal het ook waar moeten zijn voor de bovennatuur, dan zal zich de Schepper ook in al zijne schepselen moeten afspiegelen als eene eenheid in eene drieheid, als één God Schepper, drievuldig in Personen, en dat is ook zoo,
In een bloem, hoe nietig ook, onderscheidt men vorm kleur en reuk- In de zon drie krachten, groeikracht, licht en warmte. In eenen boom, wortel, stam en kruin. Zoo heeft de toon drie grondtonen, hoog, laag en middelbaar; de vorm drie grondvormen, groot, klein en middelsoort; de ruimte drie maten, lengte, breedte en hoogte. De tijd zelf word verdeeld in drie tijdvakken, in verleden, tegenwoordigen en toekomenden tijd. Het familieleven bestaat uit drie, man, vrouw en kind. VeeV_ schooner nog komt de gelijkenis van het schepsel op den Schepper uit bij den mensch, als het pronk- en kunststuk van den almachtigen Schepper. De grondkrachten van zijne ziel bestaan uit verstand, geheugen en vrijen wil; zijne hoofddeugden zijn: geloof, hoop en liefde. Overal in de schepping ontmoeten wij dus een flauwe schaduw van den almachtigen Schepper, één God drievuldig in Personen, zoo zelfs dat het een spreekwoord geworden is: alle goede dingen zijn drie. Waar wij dan den blik ook slaan, altijd zullen wij een God, drievuldig in Personen, terugvinden.
23
25. Vr. Waarom noemen wij God Schepper van hemel en aarde?
A. Omdat God hemel en aarde, en al wat daarin is, geschapen heeft.
Wij noemen God Schepper, omdat Hij alles, wat bestaat, uit niets heeft voortgebracht; want scheppen is iets uit niets maken. Men zegt immers van een schoenmaker niet, dat hij schoenen schept, maar wel, dat hij schoenen maakt Maakt de schoenmaker de schoenen ook uit niets? Neen; want in dat geval zou hij ze scheppen, maar hij heeft vele zaken noodig, voordat hij een schoen kant en klaar heeft gemaakt, b. v. leder waarvan ze gemaakt moeten worden, En als hij nu eens niets dan leder had. zou hij dan in staat zijn schoenen te maken? Neen; want dan ontbreken hem nog de gereedschappen. Veronderstelt nu eens, dat hij leder en gereedschappen in overvloed bezit, is het dan voldoende om schoenen te vervaardigen, dat hij leder naast de gereedschappen legge en zegt: ik wil, word schoenen? Neen; hij moet arbeiden en hiertoe heeft hij weder krachten noodig. Is die arbeid in een oogenblik geschied ? Neen) hij moet daaraan soms vele uren en dagen besteden; hij behoeft dus tijd. Ziet, L. K., zoo heeft de mensch als hij iets maken zal, vele dingen noodig om het te kunnen tot stand brengen, b. v. gereedschap, de stof waaruit het gemaakt moet worden, arbeid, krachten en tijd. (Vergelijking van andere ambachten en zaken.) Had nu de goede God, toen Hij hemel en aarde schiep, ook behoefte aan al die zaken ? Neen, want wat zou Hij daartoe gebruiken, er bestond immers voor de schepping niets ? Ook had Hij geen behoefte aan gereedschappen, arbeid en tijd; uit het niet en met niets riep Hij de wereld te voorschijn; zijn wil was voldoende. Wat deed God b. v. toen Hij het licht schiep? Hij zeide: Het worde licht — en het was licht. =
Ofschoon God den hemel en de aarde op een enkel
oogenblik te voorschijn had kunnen roepen, bezigde Hij daartoe echter zes dagen. Den eersten dag schiep Hij het licht. Op den tweeden het firmament. Den derden dag de aarde en het water, en scheidde deze van een, terwijl Hij allerlei kruiden, bloemen en boomen, uit den aardbodem te voorschijn riep. Den vierden dag besteedde God om de zon. maan en sterren te scheppen. Op den vijfden dag vervulde God de lucht met vogels en het water met visschen. Den zesden dag werden door God de ontelbare dieren geschapen, welke wij landdieren noemen. En eindelijk toen God op den aardbodem alles zoo goed had ingericht, dat de mensch vergenoegd en gelukkig leven kon, schiep Hij den mensch. Den zevenden dag schiep God niets nieuws meer; want al het geschapene was zoo goed en voortreffelijk, dat er niets meer aan ontbrak, zoo als Hij zelf zeide.
1. God is dus de Schepper van den hemel, omdat Hij dezen, en al wat daarin is, gemaakt heeft uit niets, alleen door zijnen almachtigen wil. Er bestaat een hemel, K., welke wij boven ons zien, n. 1. de blauwe hemelgewelven. Aan dien hemel ontwaren wij dagelijks zon, maan en sterren, terwijl hij nu en dan met lichte of donkere wolken bedekt is. Wie heeft de hemellichamen geschapen en vastgehecht ? Wat heeft God aan den hemel geschapen ? — Doch er bestaat ook een hemel, welken wij thans niet zien kunnen en waarin wij eenmaal na een braaf en godvruchtig leven zullen binnengaan. Ook dien hemel, het verblijf der zaligen, heeft God geschapen. Wie zijn nu reeds in den hemel? Op de eerste plaats God en de Engelen en Heiligen, d. i. menschen, die op deze wereld braaf geleefd hebben en in vriendschap met God gestorven zijn. Wie kan mij eenige Heiligen des hemels opnoemen? Hoe zijn die Heiligen daarin gekomen?
2. Verder heeft God de aarde waarop we leven en wonen geschapen, en ook alles wat zich op aarde bevindt. Wat treffen we op aarde aan? Bergen, rivieren, planten, boomen, bloemen, enz. enz. Zonder arbeid, tijd
of gereedschap, alleen door zijn wil schiep God dat alles. Betracht nu eens, die duizenden van bloemen, welke in de lente het aardrijk als met een prachtig kleed versieren ! Hoe schoon bloeien dan de viooltjes, vergeetmijnietjes, rozen, tulpen, enz, op de weiden en in tuinen. Welk een liefelijken geur verspreiden zij niet ? Hoe prachtig bloeien de kersen-, appel- en perenboomen enz., en vooral hoe aangenaam smaken de vruchten, welke zij opleveren. Zou iemand uwer in staat zijn, de bloemen, vruchten en andere boomen op te noemen, welke zich in deze omstreken bevinden? Welnu, zoo gij dit niet kunt, hoe zou het dan mogelijk zijn, de bloemen en boomen te tellen, over den geheelen aardbodem verspreid! En al die boomen, bloemen, kruiden en vruchten heeft God met een woord geschapen; Hij sprak — en het was
3. Laten wij nu eens een oogenblik bij de dieren stilstaan. Onmogelijk is het hun getal, enz. aan te geven. Er zijn millioenen diertjes zoo klein, dat ze met het bloote oog niet gezien kunnen worden, levende zoowel in den grond als in de lucht en het water!
Hoeveel duizenden vliegen, muggen en andere gevleugelde kleine beestjes, gonzen en brommen, spelen en dartelen niet in den zonneschijn! Ontelbare vogeltjes vliegen en huppelen, kweelen en zingen in de boomen, bosschen en op de weiden! Onder die gevleugelde schepselen worden er aangetroffen met zulke schitterende, kleurige vederen, alsof ze van goud of zilver waren. —
4. Slaan wij nu een blik op de bewoners des waters, op de visschen. Bij millioenen spelen en zwemmen deze diertjes in het water van beken en rivieren. Maar wat dan van de zee te zeggen, een water, vele duizenden malen grooter dan ons geheele land. Men kan op zee dagen en dagen voortvaren, zonder zelfs land te zien. In dezen onmetelijken waterplas leven ontelbare schoone en prachtige visschen, eenige zelfs met vleugelen voorzien, en weer andere grooter dan een mensch, ja, sommige zijn grooter dan een gewoon huis. Al deze groote en
26
kleine zee- en rivierbewoners schiep God met één woord. —
5. Nu wil ik u ook nog iets zeggen, aangaande datgene, wat God aan den hemel schiep. Wanneer men des avonds eene lamp in eene kamer ophangt, moet ze nog al groot zijn en helder branden, zal ze de kamer goed verlichten God heeft eene lamp in de lucht gehangen, om zoo de wereld, menschen en dieren licht te verschaffen, en dat licht is de zon. Die zon, L. K., hangt los en vrij in de lucht, en evenwel is zij ondenkbaar groot. — Zij is duizenden malen grooter dan de grootste kerk, dan de grootste berg, ja, zij is duizenden malen grooter dan de gansche aarde. Dit groote hemellichaam verlicht niet alleen de wereld, maar door hare weldadige stralen verwarmt, verkwikt zij de aarde en doet alles vruchtbaar worden en groeien, in de bosschen en op de velden. En wie van ons heeft des avonds de prachtige gouden maan en ontelbare schitterende sterretjes niet gezien, die als het ware aan den hemel gezaaid zijn ? God nu heeft de zon, de maan en sterren met één woord van zijn almacht geschapen. Hoe groot en wijs, machtig en goed is de goede God dan niet! Welnu, Kinderen, wanneer gij de schoonheid der wereld, en in die schoonheid de grootheid van God bewondert, en het nut ziet, wat u dieren, vogels en visschen en andere schepselen bewijzen, bedenkt dan tevens: het is God die alles voor den mensch, dus ook voor mij geschapen heeft; bemint Hem daarvoor recht hartelijk en toont dit vooral door een braaf en godvreezend gedrag. Zegt meermalen; Van U, o God! is elke gave: U dank ik al mijn goed en have.
Wanneer gij eene bloem in een potje, of een vogel in een kooitje plaatstet en er later volstrekt niet meer naar omzaagt, wat zou er dan gebeuren ? De bloem zou verwelken, de vogel sterven, niet waar? Eveneens zou het met de wereld gaan, zoo God zich harer niet aantrok en niet voor haar zorgde Ja, K., de zon volbrengt geregeld haren loop. Altijd is er water in overvloed om de aarde vruchtbaar te maken en de menschen en dieren te dren-
ken. Geregeld wisselen de jaargetijden, de dag en nacht elkander af. De aarde en hemel, menschen en dieren, planten, boomen en gewassen, alles wat God geschapen heeft is nog aanwezig. Gij ziet dus, L. K., dat de wereld nog bestaat, en even schoon en ordelijk is als zij voor duizenden jaren was. Wijl er nu op de wereld niets wordt aangetroffen wat zich zeiven kan onderhouden, en alles toch ordelijk onderhouden wordt, moet er toch één zijn die dit doet, en dit kan niemand anders zijn, dan de goede God, die door zijn almacht de wereld schiep, maar ook onderhoudt en bestuurt.
26. Vr. Welke zijn de redelijke schepselen, die God geschapen heeft?
A. De redelijke schepselen, die God geschapen heeft, zijn de Engelen en de menschen.
Gij hebt reeds gehoord, dat God hemel en aarde en al wat daarin is geschapen heeft. Al dat geschapene nu bijeengenomen noemt men de zichtbare wereld, wijl dat alles zichtbaar is, gezien kan worden. Buiten en behalve die zichtbare heeft God ook nog eene onzichtbare wereld geschapen, wier bewoners de Engelen zijn, zoo als ik reeds vroeger aanstipte. Kunnen wij de Engelen dan niet zien? Waarom niet? Wijl zij zuivere geesten zijn en geen lichaam hebben, (vgl. vr. 5.)
Evenwel zond God nu en dan Engelen tot de menschen, die wij daarom dan ook hemelboden noemen. Boden zijn, in het algemeen genomen, menschen, die voor andere lieden in dorpen of steden zaken verrichten of bezorgen. Eveneens zond God wel eens Engelen van uit den hemel naar de aarde om den menschen zijn wil bekend te maken, of ook wel, om voor hen te zorgen. Wie uwer weet mij een geval op te noemen, dat er een Engel tot iemand op de wereld werd gezonden? Weel ge dat niet? Wel foei! Hoe bidt ge dan, wanneer de Angelus geklept wordt? „De Engel des Heeren heeft aan Maria geboodschapt enz.quot; Tot wie dus heeft God een Engel gezonden ? Meent ge nu dat Maria den Engel niet zag ? Zeker
28
zag zij hem; want op zijn gezicht verschrikte zij hevig. Ook sprak zij met hem over den inhoud zijner zending en dit leert ons, dat de Engelen somtijds ook zichtbaar met de menschen verkeerden In dien zichtbaren toestand hebben zij de gedaante van een mensch aangenomen, maar zijn veel schooner. Gij hebt op schilderijen en prentjes wel eens Engelen afgebeeld gezien, niet waar? Hoe schoon was niet hunne beeltenis? En evenwel is het slechts een schaduw van de verrukkelijke schoonheid, waarmede de Engelen zich soms aan de menschen vertoonden, en dikwijls verspreidden zij zulk een schitterenden glans van zich, als de zon, schitterend in een spiegel. Waarom, vraagt gij, worden de Engelen soms met vleugels afgebeeld ? Om ons te leeren, dat zij Gods bevelen vlugger en sneller volbrengen dan een vogel kan vliegen. Somtijds zien wij de Engelen alleen door een menschelijk hoofd afgebeeld, om daardoor aan te toonen dat zij geen lichamen hebben, maar met wil en verstand begaafd zijn.
Zulke hemelsche geesten heeft God in menigte geschapen, zelfs zooveel, dat geen mensch in staat zou zijn, al zag hij ze ook voor zich staan, om ze te tellen.
27. Vr. Hoe ivaren de Engelen toen God hen schiep!
A. Zij waren goede en gelukkige geesten, met de heerlijkste gaven, ook met vrijheid voorzien.
Al de door God geschapen Engelen waren goed en gelukkig. Zij waren goed. Wanneer zegt men: dat is een goed kind? Als het gaarne bidt, zijnen ouders stipt en vaardig gehoorzaamt en met zusters, broers en andere kinderen in ouderlingen vrede leeft. Op gelijke wijze waren de Engelen goed. Gaarne aanbaden, loofden en eerden zij God, hunnen Heer en Meester, zij waren nauwgezet in Hem te gehoorzamen en leefden te zamen in de gelukkigste eensgezindheid en vrede.
Zij waren gelukkig. Een goed kind wordt door zijne ouders bemind, en zij laten geen gelegenheid voorbij gaan, om het, hetzij door geschenken, hetzij door andere bewijzen, hun liefde te toonen. De Engelen nu waren
29
ook goed, en werden daarom door God met eene liefde bemind, zooals alleen een God beminnen kan. God plaatste hen in zijne onmiddellijke nabijheid in den hemel Daar genoten zij alle mogelijk geluk, en smaakten eene vreugde, welke door niets werd onderbroken. Ja, K., de Engelen waren zoo gelukkig, dat het niet te beschrijven, noch te begrijpen is. (vgl. vr. 5.)
Maar die goede en gelukkige Engelen waren ook. even als wij menschen, met vrijheid voorzien, d. i , ze hadden een vrijen wil, zoodat het van hunnen wil afhing. God te dienen en te gehoorzamen of niet; en helaas, velen hunner hebben van die vrijheid een ongelukkig gebruik gemaakt, zooals we verder zien zullen.
Daarom vraagt de catechismus:
28. Vr. Zijn alle Engelen goed en gelukkig gebleven?
A. Neen : eenigen zijn aan God ongehoorzaam geworden en daarom in de hel gestort, anderen zijn God gehoorzaam gebleven, en daarom voor eeuwig bij Hem in den hemel.
Vele Engelen zijn slecht en ongelukkig geworden, omdat zij zondigden. Wat wil dat zeggen? Adam en Eva zondigden, wijl zij de door God verbodene vrucht aten, en zoo gehoorzaamheid weigerden. Dat de Engelen gezondigd hebben, wil dus zeggen: zij zijn God ongehoorzaam geworden. Hun bovenmatig geluk zette hen tot trotschheid en hoovaardigheid aan, zoodat ze, in plaats van God te dienen. Hem gelijk, d. i. God wilden zijn. Dat was zeer ondankbaar en boosaardig niet waar? God beminde hen zoo teeder, had hen zooveel goeds bewezen en vreugde gegeven, en in plaats van Hem daarvoor dankbaar te zijn, staan zij tegen Hem op, en weigeren gehoorzaamheid en wederliefde.
Toen nu de Engelen gezondigd hadden, liet Gods rechtvaardigheid niet toe dat ze ongestraft bleven, en daarom stortte Hij ze in den afgrond der hel. Wat is de hel, vraagt ge wellicht? Dat is eene plaats, waar de kwade Engelen (en menschen) zware, zeer zware rampen en straffen moeten ondergaan. In de hel moet men juist het
30
omgekeerde lijden van datgene wat men in den hemel geniet. Weet gij nog, wat de Engelen in den hemel genieten ? Goed zoo; geen lijden, en alle mogelijke vreugde; in de hel hebben de booze geesten geen de minste vreugde, en alle denkbare pijnen en lijden. Zij moeten wonen in een eeuwig vuur. Welk een pijn veroorzaakt het niet, zoo gij u bij ongeluk eens den vinger brandt. En wanneer ge eens geheel in het vuur geworpen werdt, wat zoudt ge dan voor een oogenblik niet moeten uitstaan! Voor een oogenblik; want weldra zou het lijden ophouden, gij zoudt sterven. In de hel echter zullen de verdoemden dag en nacht door de pijnen des vuurs gekweld worden, zonder te kunnen sterven, en derhalve ook voortdurend tot in alle eeuwigheid de hevigste pijnen gevoelen.
O, K., welk een vreeselijke straf sleept dan de zonde met zich, en deze zal ook op u toegepast worden, wanneer gij even als de booze Engelen zondigt, en God gehoorzaamheid weigert, Hem niet bemint voor alle goed en liefde aan u bewezen. Vlucht dan voortaan alle zonde, b v. liegen, snoepen, vloeken, vuile taal spreken, enz, want daardoor bedroeft ge God, den Beste der Vaders, en dwingt ge Hem, even als de ongehoorzame Engelen, u te straffen. Later zal ik meer aangaande de vreeselijke hel verhalen.
29. Vr, Hoe worden de verdoemde Engelen genoemd!
A. De verdoemde Engelen worden duivels genoemd.
De duivels zijn dus verdoemde Engelen, wier woonplaats de hel is. Zij hebben door de zonde alles verloren, wat: de goede en gelukkige geesten in den hemel genieten, en thans zijn zij booze ongelukkige geesten of duivels. Vroeger waren zij schoon, veel schooner dan alles wat gij ooit gezien hebt, en nu zijn zij zoo afzichtelijk en hatelijk, dat we van schrik zouden verstijven als we er een zagen. Voorheen beminde God hen als zijne meest geliefkoosde kinderen, en nu veracht en haat Hij hen als zijne grootste vijanden. Toen God hen schiep waren
3i
iel quot; zij gelukkig en genoten alle vreugde, en thans zijn ze
iel diep ongelukkig en lijden vreeselijke pijnen.
Ie; 30. Vr. Welke is de bestemming der goede Engelen?
de, A. Hunne bestemming is God te dienen en te loven,
in en de menschen behulpzaam te zijn. (vgl. vr. 27.)
et, Dat de Engelen God dag en nacht en in alle eeuwigheid
.n- dienen, loven en aanbidden, hebben wij reeds vroeger
'at geleerd, maar zij moeten daarenboven ook nog den mensch
n! behulpzaam zijn in het afweren van alle kwaad, zoowel
)u- naar de ziel als naar het lichaam, 's Menschen lichaam
;r- en ziel zijn dus door God onder de hooge bescherming
;ld der Engelen geplaatst. Het is hun derhalve niet onver-
rt- schillig hoe het den mensch gaat; en even ais de ouders
re- zich verheugen over het geluk hunner kinderen, zich daarvoor alle moeiten getroosten, treuren over hun ongeluk
de en alles doen om dit af te wenden, zoo ook gaat den
;er Engelen niets meer ter harte, dan het geluk van de
ir- menschen; zij bidden God daarom en verheugen zich als
en liet hen goed gaat, terwijl zij bedroefd zijn over hun
ie, ; ongeluk, vooral over elke zonde, en stellen alles in het
z , j werk om die af te weren.
rs. 31. Vr. Heeft ieder mensch een Engelbewaarder?
;n, A. Ja; ieder mensch heeft een Engelbewaarder, die
;e- hem van 't begin tot het einde zijns levens bewaart.
Terwijl eenige Engelen altijd bij God in den hemel
i! zijn, Hem dienen, vereeren en tevens voor de menschen
:d. bidden, heeft God bovendien elk mensch in het bijzonder
its nog een Engel gegeven, om hem te beschermen en te
ai; bewaren, en dezen Engel noemen wij Engelbewaarder.
:n, É Wat doet deze dan voor den mensch?
Is. 1. De Engelbewaarder bewaart ons UcJiaam voor alle
at kwaad. Zeker, u zou reeds meermalen een ongeluk zijn
en overkomen, zoo de Engelbewaarder het niet afgeweerd
er hadde. Dat de Engelbewaarder dikwijls de kinderen zicht-
:st baar beschermt, zal u de volgende gebeurtenis leeren.
ïn Voor eenige jaren ontstond er in een naburig land een
=n hevige storm vergezeld van donder- en hagelslag. De
32
zwaarste boomen, beladen wagens, schoorsteenen en huizen, werden als stroohalmen omver geworpen. Twee kinderen, spelende in een bosch, werden door den storm overvallen, en het was ondoenlijk voor hunne ouders de kleintjes te redden, zonder zich zeiven aan een wissen dood prijs te geven. Beangst en bedroefd wachtten zij het einde van den storm af, en gingen toen schreiend naar het bosch, om, zooals zij meenden, de lijkjes hunner kinderen te halen, en ze later ter aarde te bestellen. Doch hoe verwonderd stonden zij te kijken, toen zij ontwaarden, dat de gevallen boomen, in plaats van de kleinen te vermorzelen, in hunnen val juist zoo langs en boven hunne hoofden waren neergestreken, dat ze een dak vormden waardoor ze tegen wind en hagelslag beschermd waren geweest. Lachend huppelden zij dan ook van uit die groene woning in de armen hunner verbaasde ouders, wier tranen van droefheid nu in tranen van oprechte blijdschap veranderden. — Voor eenige jaren, toen een gedeelte van ons land door watersnood geteisterd werd. kwam een klein kindje gezond en wel op eene ijsschol aangedreven, terwijl een ander, drijvend in een wieg, ongedeerd werd opgenomen. —
Wie was naast God de redder dezer kinderen? (Voorbeelden uit de H. Schrift, het verhaal van Tobias, Petrus en Lot.)
2. De Engelbewaarder waakt verder over onze ziel. Welk kwaad kan ons dan naar de ziel overkomen? Het eenig kwaad wat de ziel kan treffen, L. K., is de zonde, en daartegen neemt ons de Engelbewaarder in zijne hoede. Wellicht kwam het wel eens bij u op, om stilletjes vruchten of lekkers te snoepen, of eenige centen heimelijk w'eg te nemen, maar gij werdt terug gehouden door een geheimzinnige stem, die u zeide: gij moogt het niet doen. — Stelen is zonde. — God ziet u, mijn kind! Ziet dat was de stem van uwen Bewaarengel, die u waarschuwde en zoo tegen de zonde in bescherming nam.
Engelbewaarders worden zij derhalve genoemd, omdat
33
zij onze zielen en lichamen tegen alle mogelijke kwaad in bescherming nemen en voor onheil bewaren.
Hoe goed, L. K., is God toch jegens den mensch! Een goed en rechtgeaard vader geeft zijn kind, wanneer het eene lange en moeilijke reis moet maken, een gids mede, opdat het niet verdwale, en om het tegen andere gevaren te vrijwaren. Eveneens geeft de goede God aan ieder van ons eenen Engelbewaarder, om ons op den gevaarlijken en moeitevollen weg dezes levens te vergezellen en het gevaar én naar de ziel en naar het lichaam van ons af te wenden, opdat: we eenmaal met hen de woning des hemels zouden deelen.
32. Vr Wat zijn wij aan degeede Engelen verschuldigd?
A. Wij moeten hen godvruchtig vereeren, hen voor hunne zorgen bedanken, en hunne ingevingen volgen.
a. De goede Engelen moeten wij godvruchtig vereeren, d. i. wij moeten eenen heiligen eerbied voor hen koesteren, en ons nooit verstouten in hunne tegenwoordigheid iets zondigs te doen of te spreken. Wanneer gij u in de tegenwoordigheid van een eerbiedwaardig persoon bevondt, b. v. van een geestelijke, vader of moeder, enz., zoudt ge het dan wagen iets onbeschaamds te zeggen of te doen? Welnu: waar gij u ook bevindt, zelfs op de afge-legendste plaatsen, overal is de Engelbewaarder bij u, en ziet uwe handelingen. Daarom moet gij u altijd als zedige en brave kinderen gedragen. En mocht het soms crebeuren dat u een ander tot zonde verleiden wilde, of
o quot;
als u zelf zoo iets in den zin komt, denkt dan: neen, dat nooit; ik zou mij schamen voor mijn Bewaarengel, die mij ziet, en als ik zondig, mij eenmaal daarover bij God zal aanklagen. Hoort eens. Een brave jongen werd eens door deugnieten overgehaald mede te gaan baden. Op de plaats gekomen, merkt hij, dat zij zich naakt wilden uitkleeden. Met het schaamrood op de wangen, en verontwaardigd over zulk een gedrag, zeide de brave kleine: schaamt gij u niet voor uwen Engelbewaarder? Uw gedrag ergert mij reeds, hoezeer zal uwe schaamte-
3
34
loosheid hem dan niet kwetsen? Vreest, dat hij in plaats van uw verdediger, uw aanklager bij God zal zijn! Met deze woorden verliet hij zijne verleiders, die, getroffen door zijn voorbeeld, eveneens de badplaats vaarwel zeiden, om daar nimmer weder te keeren.
Tot die vereering behoort verder dat ge dikwijls en gaarne uwen Engel om bijstand vraagt en bidt: 's morgens, opdat hij u gedurende den dag bescherme, 's avonds, opdat hij u gedurende den nacht bewake. Ook in den loop van den dag is het goed, wanneer u eenig gevaar naar lichaam of ziel bedreigt, zijne hulp te vragen.
b. Gij moet uwen Engelbewaarder bedanken. Wanneer ge een appel, koekje of prentje enz. krijgt, dan bedankt ge daarvoor; ten minste dat behoort zoo. Maar hoeveel te meer moet gij dan uwen Engelbewaarder niet dank zeggen, die voor u veel kostbaarder gaven van God verkrijgt. Hoe kunt gij hem bedanken? Gij dankt uw weldoeners (ouders enz.) met woorden, door b. v. te zeggen : dank u, of God loone het u. Dankt op dezelfde wijze uwen Engelbewaarder en zegt: „Ik dank u, goede Engel, dat gij mij dezen nacht of dag zoo trouw voor onheil naar ziel en lichaam hebt bewaard!quot; — De grootste dankbaarheid, die gij uwen ouders voor hunne weldaden bewijzen kunt, is hierin gelegen, dat ge steeds vaardig en stipt gehoorzaamt. O, K, bedankt vooral op deze wijze ook uwen Engelbewaarder, niets wat hem aangenamer is. Daartoe is noodig:
c. Zijne ingevingen te volgen. Zegt of beveelt u dan de Bewaarengel iets te doen of te laten? (Vgl. vr. 31.) Ja; hij waarschuwt u. als ge op het punt zijt iets kwaads te doen, b. v. iets te stelen, te liegen, slechte dingen te doen, enz.; en van den anderen kant zet hij u aan, om goede werken te verrichten, door inwendige toespraken en zegt: kind, gij moet bidden, uwen ouders gehoorzamen, enz. Wanneer nu uw Engel u aldus waarschuwt of vermaant, dan moet gij gewillig, gaarne en terstond gehoorzamen, denkende: het is de stem van
35
mijnen Engelbewaarder, ik moet zijn raad opvolgen, wil ik eenmaal met hem God in den hemel bezitten.
33 Vr. JVa( is de meusch?
A. Een redelijk schepsel Gods, naar Gods evenbeeld geschapen, bestaande uit eene onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam.
Door de woorden; „de mensch is een redelijk schepselquot; wordt de voorrang aangegeven, dien hij bezit boven de andere zichtbare schepselen. Waarin die voorrang bestaat, L. K., zal u het volgende duidelijk maken.
Toen God den mensch schiep, gaf Hij hem vleesch, bloed en gebeente, dat wij te zamen en vereenigd genomen lichaam noemen. Zoo lang wij in dit leven zijn, is het bijna altijd in onze macht dat lichaam naar welgevallen te bewegen. Gij kunt op dit oogenblik op en neer gaan, de hand uitsteken, of wel naar u toetrekken, de oogen open en dicht doen, enz. Maar met iemand, die dood is, is dit niet het geval. Hij kan zich niet meer verroeren, maar ligt geheel onbewegelijk neder, en evenwel bezit hij nog hetzelfde lichaam als vroeger. Bezat het lichaam in en door zich zelve levensbeginsel, d. i. de kracht om te leven, dan moest het zich ook altijd bewegen kunnen. Het lichaam is dus uit zich zelve een dood wezen, zonder beweging. En toch leeft dat lichaam, derhalve moet er iets in dat lichaam zijn, dat het levend maakt en beweegt. Gij ziet immers alles, wat zich op dit oogenblik om u bevindt, met uwe oogen; gij hoort alles wat ik tot u spreek; gij ondervindt hoe de bloemen ruiken, en de spijzen smaken; gij gevoelt terstond, als gij iets aanraakt, of het warm of koud, nat of droog, week of hard is. Maar een dood mensch ziet, hoort, ruikt en voelt niets meer, ofschoon hij zijne oogen, neus, ooren en handen nog bezit Waren het dus de oogen, Ooren en handen, die zien, hooren en voelen, dan ook
36
moesten de doode menschen zien, hooren en gevoelen; want ofschoon ze dood zijn, bezitten ze toch oogen, ooren en handen Het lichaam is dus uit zich zelve niet in staat te zien, te hooren of te gevoelen. Daar wij nu, zooals de ondervinding leert, toch zien, hooren en voelen, moet er iets in ons zijn. dat maakt dat wij kunnen zien, hooren en voelen. Wat geeft dan het lichaam levenskracht?
Ziet gij op dit oogenblik uwe ouders? En evenwel kunt gij ze u zoo duidelijk voorstellen alsof ze hier tegenwoordig waren. Vele dingen, die vroeger gebeurden, herinnert gij u en kunt ze aan mij verhalen, b. v. wat ge gisteren gezien en gehoord hebt; ook weet gij, dat de zon morgen, zoowel als vandaag, zal opgaan. Gij zijt dus in staat, u verledene, tegenwoordige en toekomende dingen voor te stellen, wat we met een woord denken noemen; gij kunt dus denken.
Maar, K., de ooren kunnen slechts dat hooren, de oogen slechts dat zien, en de handen slechts datgene voelen, wat tegenwoordig is; wat echter reeds voorbij is, of nog geschieden moet, dat kan ook niet door de oogen, ooren of handen worden waargenomen. Wij kunnen dus door middel der oogen enz. niet denken. Datgene dus wat in ons denkt, en in ons zoo wel als door ons alles werkt en levend maakt, is de ziel.
Ook de dieren, L. K., zien, hooren en voelen, en stellen zich ook vele dingen voor, die reeds lang voorbij zijn. — Maar de dieren weten niet wat waar of valsch, schoon of leelijk is; het is hun niet gegeven over de verschillende zaken een oordeel te vellen. Ze zijn niet in staat eene taal of eene andere wetenschap te leeren, ofschoon ze alles hooren kunnen, zoo goed als wij, omdat ze geen verstand hebben. Of hebt ge wel eens een paard of koe gezien, welke de hollandsche of fransche taal sprak? Gij weet, dat men braaf en deugdzaam moet leven om in den hemel te komen. Weten dat de dieren ook? Wat zou het baten tot een paard te zeggen, het ,,Onze Vaderquot; te bidden ? Heeft eene koe of hond gevoel
37
van deugd, ondeugd of zonde? Waarom gaat gij naar den Catechismus? Waarom naar de school? Kunnen de dieren ook op die wijze redeneeren? Staat het in hun macht, in de school de wetenschappen, in den Catechismus God te leeren kennen, dienen en beminnen ? — Neen: want ze hebben geen verstand en wij wel,
Let eens goed op. Als de lente is aangebroken, spant de landbouwer de paarden aan, om te mesten, te ploegen en te zaaien, overtuigd dat dit alles moet geschieden, en ook op zijn tijd, wil hij later maaien en oogsten. Zouden de paarden, die den landman in het ploegen en mesten behulpzaam zijn, dit ook inzien ? Zeker niet. Sommige dieren maken wel is waar zeer schoone werken, b. v de bijen en de bevers, welke laatste hunne kunstmatige huizen op het water bouwen, soms van drie verdiepingen hoog, maar nooit hebben ze hunne kunst veranderd of verbeterd, zij doen alles juist zooals voor IOOO jaren, ja, zooals sedert den eersten tijd der schepping. Daarentegen maakt de mensch een en dezelfde zaak op verschillende wijzen; de timmerman en metselaar maken verschillende huizen; de schoenmaker maakt verschillende schoenen en laarzen, enz. en altijd gaat de mensch voort met de kunsten en wetenschappen te verbeteren en nieuwe uit te vinden, waaruit als van zeil' weder volgt, dat wij menschen eene redelijke en verstandige ziel hebben.
Maria en Roza, twee zusjes, leeren ons door hun gedrag, dat de mensch nog door den vrijen zuil, dien hij bezit, verre boven het redelooze schepsel verheven is. Maria bidt 's morgens en 's avonds, voor en na het eten en in de kerk altijd aandachtig en oplettend. Ook is zij nauwgezet in de bevelen harer ouders te volbrengen en vlijtig bij den arbeid. Roza integendeel bidt zelden en dan nog zonder aandacht, zij praat en lacht in de kerk, gehoorzaamt altijd traag en met weerzin, en is te lui om eenigen arbeid te verrichten. Waarom bidt Roza niet ? Kan zij niet bidden ? Heeft ze geen oordeel of verstand.
36
moesten de doode menschen zien, hooren en gevoelen; want ofschoon ze dood zijn, bezitten ze toch oogen, ooren en handen Het lichaam is dus uit zich zelve niet in staat te zien, te hooren of te gevoelen. Daar wij nu, zooals de ondervinding leert, toch zien, hooren en voelen, moet er iets in ons zijn. dat maakt dat wij kunnen zien, hooren en voelen. Wat geeft dan het lichaam levenskracht?
Ziet gij op dit oogenblik uwe ouders? En evenwel kunt gij ze u zoo duidelijk voorstellen alsof ze hier tegenwoordig waren. Vele dingen, die vroeger gebeurden, herinnert gij u en kunt ze aan mij verhalen, b. v. wat ge gisteren gezien en gehoord hebt; ook weet gij, dat de zon morgen, zoowel als vandaag, zal opgaan. Gij zijt dus in staat, u verledene, tegenwoordige en toekomende dingen voor te stellen, wat we met een woord denken noemen; gij kunt dus denken.
Maar, K., de ooren kunnen slechts dat hooren, de oogen slechts dat zien, en de handen slechts datgene voelen, wat tegenwoordig is; wat echter reeds voorbij is, of nog geschieden moet, dat kan ook niet door de oogen, ooren of handen worden waargenomen. Wij kunnen dus door middel der oogen enz. niet denken. Datgene dus wat in ons denkt, en in ons zoo wel als door ons alles werkt en levend maakt, is de ziel.
Ook de dieren, L. K., zien, hooren en voelen, en stellen zich ook vele dingen voor, die reeds lang voorbij zijn. — Maar de dieren weten niet wat waar of valsch, schoon of leelijk is; het is hun niet gegeven over de verschillende zaken een oordeel te vellen. Ze zijn niet in staat eene taal of eene andere wetenschap te leeren, ofschoon ze alles hooren kunnen, zoo goed als wij, omdat ze geen verstand hebben. Of hebt ge wel eens een paard of koe gezien, welke de hollandsche of fransche taal sprak? Gij weet, dat men braaf en deugdzaam moet leven om in den hemel te komen. Weten dat de dieren ook? Wat zou het baten tot een paard te zeggen, het .,Onze Vaderquot; te bidden? Heeft eene koe of hond gevoel
37
van deugd, ondeugd of zonde? Waarom gaat gij naar den Catechismus? Waarom naar de school? Kunnen de dieren ook op die wijze redeneeren? Staat het in hun macht, in de school de wetenschappen, in den Catechismus God te leeren kennen, dienen en beminnen ? — Neen: want ze hebben geen verstand en wij wel,
Let eens goed op. Als de iente is aangebroken, spant de landbouwer de paarden aan, om te mesten, te ploegen en te zaaien, overtuigd dat dit alles moet geschieden, en ook op zijn tijd, wil hij later maaien en oogsten. Zouden de paarden, die den landman in het ploegen en mesten behulpzaam zijn, dit ook inzien? Zeker niet. Sommige dieren maken wel is waar zeer schoone werken, b. v de bijen en de bevers, welke laatste hunne kunstmatige huizen op het water bouwen, soms van drie verdiepingen hoog, maar nooit hebben ze hunne kunst veranderd of verbeterd, zij doen alles juist zooals voor IOOO jaren, ja, zooals sedert de,i eersten tijd der schepping. Daarentegen maakt de mensch een en dezelfde zaak op verschillende wijzen; de timmerman en metselaar maken verschillende huizen; de schoenmaker maakt verschillende schoenen en laarzen, enz. en altijd gaat de mensch voort met de kunsten en wetenschappen te verbeteren en nieuwe uit te vinden, waaruit als van zelf weder volgt, dat wij menschen eene redelijke en verstandige ziel hebben.
Maria en Roza, twee zusjes, leeren ons door hun gedrag, dat de mensch nog door den vrijen wil, dien hij bezit, verre boven het redelooze schepsel verheven is. Maria bidt 's morgens en 's avonds, voor en na het eten en in de kerk altijd aandachtig en oplettend. Ook is zij nauwgezet in de bevelen harer ouders te volbrengen en vlijtig bij den arbeid. Roza integendeel bidt zelden en dan nog zonder aandacht, zij praat en lacht in de kerk, gehoorzaamt altijd traag en met weerzin, en is te lui om eenigen arbeid te verrichten. Waarom bidt Roza niet ? Kan zij niet bidden ? Heeft ze geen oordeel of verstand.
38
wat haar daartoe aanzet ? Mist zij de kracht om te arbeiden ? Neen: maar zij zuil niet. Zet men haar aan om in de kerk te praten ? Neen, maar zij wil praten. Wordt Maria tot het gebed gedwongen? Neen, maar zij wil bidden, enz. Ziet, L. K., buiten het geheugen en het verstand bezit onze ziel nog eene kracht, welke wij den vrijen tuil noemen. Daardoor zijn wij in staat het goede of het kwade te willen, God te dienen of niet, brave of slechte menschen te zijn. (Een treffend voorbeeld geeft ons hiervan Adam en Eva.) De ziel heeft dus een wil, eene kracht, geheel gescheiden van het lichaam, hetwelk uit zich zelve een dood wezen is, zooals we reeds gehoord hebben. Deze kostbare gave mist het redelooze dier. Wanneer b. v, een hond een stuk vleesch ziet, zal hij er terstond naar verlangen, toespringen en het binnenslokken, zoo hij niet met geweld wordt tegengehouden. Gij daarentegen kunt grooten honger hebben, en in de gelegenheid zijn om zonder uitwendige verhindering vleesch, lekkers of iets dergelijks te snoepen, zonder het evenwel aan te roeren of te nemen, omdat uw geweten u zegt: stelen is zonde; zonde is God belee-digen en mij zeiven straf bezorgen, daarom wil ik het niet nemen ; de hond heeft dus geen, gij wel een vrijen wil.
De mensch bezit een onsterfelijke ziel. — Onze ziel is geen lichaam, maar een geheel ander wezen dan het lichaam. Wat nu geheimen, verstand en wil en niets lichamelijks bezit, wordt geest genoemd. Dus is onze ziel een onzichtbare geest. Het lichaam ontvangt zijn leven en gewaarwordingen van de ziel, van daar, dat het lichaam zonder de ziel niet leven en bestaan kan. De ziel echter zou het lichaam het leven niet kunnen geven, wanneer ze niet een in zich zelve levend wezen ware. Is de ziel echter een in zich zelve levend wezen, dan kan zij ook zonder het lichaam leven, bestaan, voortduren zonder te sterven.
Ook is er geantwoord, dat de mensch naar Gods evenbeeld geschapen is. Gij hebt wel eens hooren zeggen: dat kind is het evenbeeld zijns vaders. Wat wil men nu
39
daarmee zeggen? Dat het er juist uitziet als zijn vader, dezelfde haren, oogen, mond enz. heeft; maar volkomen den vader gelijk is het niet. Deze toch is groot, het kind klein, de vader is ouder dan de zoon, heeft in den regel meer verstand, gezag, enz. Naar Gods evenbeeld geschapen zijn wil dus zeggen, op God gelijkend geschapen zijn. Die gelijkenis kan niet bestaan in het lichaam, want God heeft geen lichaam, zij moet dus in 's menschen ziel liggen, en zoo is het ook. Immers God is Geest, de mensch ook volgens zijne ziel. God heeft wil en verstand, de mensch ook. God is eeuwig, d. i. zonder begin en einde, de ziel heeft een begin gehad, maar zal geen einde hebben, zij sterft niet — zij is God gelijkend. God is alwetend. Hij weet alles. De mensch weet en kent vele zaken (niet alles, dan ware hij God gelijk) daarom is hij God gelijkend. God is almachtig, Hij kan alles wat Hij wil; de mensch kan niet alles wat hij wil (dan ware hij God) maar toch veel, daarom is hij niet God gelijk, maar God gelijkend. God is alom tegenwoordig. Hij is overal, in den hemel, op aarde en op alle plaatsen. De mensch is ook in staat door zijn denk- en herinneringsvermogen, met zijn geest zich snel naar verschillende plaatsen te bewegen.
Lieve Kinderen, gij zijt dus den grooten, ontzaglijken God gelijkend. Uw ziel is zijn beeld, niet van papier of door menschen handen gemaakt, maar een levend door God zelf gevormd beeld. Stelt nu eens, dat ge een schoon beeld bezat, zoudt ge dan niet de grootste zorg aanwenden om het onbeschadigd te bewaren? Maar uwe ziel is het schoonste der beelden, is het beeld van den driewerf heiligen God! O! zorgt dan toch dat ge het niet besmeurt door de zonde en het zoodoende hatelijk en afzichtelijk maakt in Gods oogen; waakt, opdat gij, het evenbeeld Gods, niet het afzichtelijk beeld des duivels wordt. Waardoor geschiedt dat? Goed zoo, door de zonde!
Wanneer een ander kind uw schoon kleed bemorste en vuil maakte, zou u dat niet bedroeven? Verdiende
11
,
40
zulk een kind geen straf? Wel nu, meent dan ook niet, dat God onverschillig zal toezien, indien gij zijne schoone beeltenis, uw ziel, misvormt door de zonde, maar weet het wel, dat straf in dit of het andere leven uw deel zal zijn.
34. Vr. Waartoe is de mensch geschapen?
A. Om in dit leven God te kennen, te dienen, te beminnen en Hem na dit leven eeuwig te aanschouwen.
Wij zijn dus niet geschapen om te eten, te drinken enz., maar
1. Om in dit leven God te kennen, d. i. te leeren kennen. Wanneer kent gij een kind? Als gij weet hoe het er uitziet, hoe het heet, waar het woont, wie het is, (braaf of slecht, enz.) Derhalve kent gij een kind als gij veel van hetzelve weet, en naarmate gij er meer van weet, stijgt ook uwe kennis. Zoo ook zult gij den goeden God beter kennen, als gij veel van Hem weet, b.v. wie Hij is, waar Hij is, wat Hij is, wat Hij ons geeft, doet enz.
De kennis dus van God is ons noodig om Hem te kunnen dienen en beminnen ; want „onbekend is onbemindquot;. zegt het spreekwoord, en hoe meer we God leeren kennen, des te meer ook zullen we ons aangespoord gevoelen om Hem te dienen en te beminnen. Welnu, Kinderen, de Catechismus dient vooral om de kennis van God in u te vermeerderen. Daarin wordt geleerd, wie Hij is in zich zeiven, en hoe goed en barmhartig Hij zich toont voor ons, arme menschen. De kinderen nu, die liever spelen dan hunne lessen leeren, nooit op de verklaring letten, die met tegenzin naar den Catechismus gaan en nu en dan verzuimen, trachten deze God te leeren kennen ? Toonen zij, dat het hun ernst is om den weg des hemels te leeren kennen ?
2. Om God te dienen. Wie dient in uw huis? De knecht en de meid; zij gehoorzamen vader en moeder en doen wat deze zeggen. Wanneer dient gij dan God? Als gij Hem gehoorzaam zijt en doet wat Hij zegt. Maar hoe moet gij God dienen ? — Hoort eens. Een boer had twee knechten. De een. Jozef genaamd, diende
'•
41
-'W1
mm
fvT
T
den boer oprecht, zoodat het scheen alsof hij diens zoon zelf ware, zoo behartigde hij diens zaken; de andere, Piet geheeten, was slordig en zijn meester niet genegen en wilde gaarne zijn dienst verlaten. Wie van deze twee, dunkt u, zou den boer wel het oprechtst bemind hebben ? Wat wordt dan ook van onzen kant gevorderd om God oprecht te dienen en te gehoorzamen ? Dat we Hem uit den grond des harten beminnen en liefhebben, en dit ook door uiterlijke daden toonen, zooals Jozet deed; want zonder dat is het onmogelijk God te dienen. Die God dus oprecht bemint, zal Hem ook getrouw dienen en omgekeerd. Dit zien we duidelijk in Jozef en Piet. God dienen is dus leven volgens zijne geboden en voorschriften, en de plichten, die Hij ons oplegt, volbrengen, en dit vooral omdat we God kennen als oneindig goed in zich zeiven en jegens ons. Welke plichten moet gij als kinderen stipt onderhouden? — Altijd vaardig gehoorzamen; gaarne en op zijn tijd bidden ; niet twisten en krakeelen; niet liegen of snoepen, en des morgens uwe werken aan God opdragen, enz.
Ziet, L. K., zoo komt de mensch door God te kennen tot God te dienen, door Hem te dienen geeft hij te kennen, dat hij Hem bemint, en die Hem bemint zal Hem ook eenmaal
3. na dit leven eeuwig (in den hemel) aansehoutven. Gij ziet dus. K., dat gij niet op de wereld zijt om te eten, te drinken en te slapen; ook niet om pleizier te maken, rijk te worden, enz , dat zijn alle soms gevaarlijke, ja soms zondige bijzaken; hoofdzaak is en moet altijd blijven. God hoe langer zoo meer te leeren kennen, dienen en beminnen, om Hem eenmaal in den hemel te zien; niet de wereld, maar de hemel is en moet dus ook ons voornaamste streven zijn, daar is onze eigenlijke woonplaats. Wat is dan de hemel, vraagt ge?
Gaarne L. K., zijn wij bij hen, die ons beminnen en van hunne liefde blijken geven. Daarom voelen wij ons zoo sterk naar het ouderlijk huis getrokken, omdat onze
SfcU :JS! ial
êmm
ill lilll
42
ouders daar verblijf houden, die wij het meest op aarde beminnen, aan wie wij zoovele weldaden te danken hebben. In hun bijzijn voelen wij ons gelukkig, en gevrijwaard tegen het kwaad van buiten. Maar, Kinderen, welk een verlangen moet ons dan niet bezielen naar den .schoonen hemel, waar de Beste der vaders woont, die ons met een oneindige liefde bemint, en niets liever wil, dan dat we eenmaal bij Hem komen wonen, om zijne tijdelijke weldaden met eeuwige gunsten en genaden te verwisselen; want de hemel is eene plaats, waar we geen lijden, geen rampen of smarten, geen honger of dorst, maar alle mogelijke vreugde en zaligheid zullen genieten. Daar bestaan noch ziekte noch pijnen, noch strijd noch zonde, daar zullen we volmaakt gelukkig zijn. Op de wereld zijn ook sommige menschen die schijnbaar alles hebben, alles genieten, wat ze maar begeeren, en toch niet gelukkig zijn, omdat er altijd iets bestaat, wat hun geluk komt verstoren. Niemand op de wereld is volmaakt gelukkig, maar in den hemel zullen wij volmaakt gelukkig zijn, omdat we eeuwig God zullen zien en bezitten in het gezelschap van alle Engelen en Heiligen.
Gesteld ook, dat iemand oogenschijnlijk gelukkig is, eens evenwel komt de dood en vernietigt dat alles, wat hij geluk noemde. Het geluk des hemels integendeel duurt eemvig, d. i zonder einde, 't houdt nooit op. Denkt eens. dat ge een week lang alles hadt wat gij kondet verlangen van eten, drinken, speelgoed, kleeding, enz., kortom, alle mogelijke vreugde, en volstrekt geen droefheid of lijden — dat zou een pret van belang zijn, niet waar? En toch eene week is zoo spoedig voorbij. Maar als ik u nu eens een geheel jaar, 365 dagen, alle bedenkelijke vreugde beloofde, zoo ge één dag braaf leefdet, welk een ijver zoudt ge niet aanwenden, dien dag zoo deugdzaam mogelijk door te brengen. Ziet nu eens, K., de goede God heeft u niet slechts een dag of jaar, maar eene eeuwige vreugde toegezegd, als ge Hem op deze wereld eenige jaren dient. Ja, dan zult ge God
43
eeuwig aanschouwen, en een geluk genieten zonder einde. Merkt hier wel op, Kinderen, dat de hemel niet beloofd wordt aan hen, die nu en dan eens pogingen aanwenden, om God te leeren kennen, te dienen en te beminnen. Hem van daag dienen, om morgen weder den duivel en de zonde te dienen; die nu eens toonen Hem inderdaad liet te hebben, om spoedig daarna Hem weder te vergeten en te leven alsof er geen God ware; neen, zulke kinderen zullen Hem nooit in den hemel aanschouwen, maar wel zij. die er dagelijks op uit zijn, voortgang tc maken in de kennis, den dienst en de liefde tot God.
35. Vr. Wie ivaren de eerste menschen door God geschapen ?
A. De eerste menschen waren Adam en Eva.
Nadat alle dingen geschapen waren, sprak God: „Laat ons den mensch maken naar ons beeld en gelijkenis! Hij zal over de visschen der zee, over de vogelen der lucht, over de dieren, over de aarde, en over al de kruipende dieren gebieden, welke zich onder den hemel bevinden.quot;
Adam nu was de eerste mensch, dien God schiep en tot stamvader aller menschen maakte. Het lichaam van Adam vormde God uit aarde of leem, en gaf hem daarom ook den naam van Adam, d. i. aardman. Dit beeld, uit aarde gemaakt, veranderde God in vleesch, maar het was nog dood, het had handen, maar kon ze niet bewegen, ooren, maar kon niet hoeren, enz. (evenals een lijk) waarom niet? Goed; de ziel ontbrak, zonder welke het lichaam niet kan leven, noch zich bewegen. Wat deed God nu verder? Hij blies in dat uit aarde gevormde lichaam eene onsterfelijke ziel, en toen de ziel zich met het lichaam vereenigd had, begon het doode beeld tc leven, en de eerste mensch was geschapen.
Nadat Adam geschapen was, zeide God: „Het is niet goed, dat de mensch alleen zij, wij willen Hem eene hulpe maken, aan hem gelijk.quot; Te dien einde liet God eenen diepen slaap over Adam komen. Toen hij sliep, nam God eene rib uit Adam, bouwde die rib aan tot eene
44
vrouw, blies er, even als met Adam, eene redelijke, onsterfelijke ziel in, en nu was de eerste vrouw, Eva, geschapen.
Wanneer vader, of iemand anders, eene zaak wil doen van minder belang, dan brengt hij ze ten uitvoer zonder moeder of anderen te raadplegen. Maar is die zaak gewichtig en van groot belang, dan overlegt men te zamen hoe, en wat te doen. Zoo ook deed God. Toen Hij de overige schepselen schiep, zeide Hij slechts: „Het wordequot; — en het was daar, maar toen Hij den mensch schiep, was het alsof de drie goddelijke Personen in overleg traden, om ons daardoor de hoogere waarde van den mensch boven de andere schepselen aan te toonen. Dit zien wij ook daaruit, dat God den mensch als koning over al het geschapene aanstelde. Maar zegt mij dan eens, waardoor is de mensch vooral boven de overige schepselen verheven? Door het bezit van eene redelijke en onsterfelijke ziel.
36. Vr. Waar plaatste God de eerste men se hen ?
A. In het aardsche paradijs, een aangenamen en schoonen lusthof.
Het paradijs was een wonderschoone hof of tuin. In dezen tuin waren bloemen zoo schoon en zoo geurig als gij ze ooit gezien of geroken hebt. Ook trof men daar de heerlijkste boomen en planten aan, beladen met de zoetste en kostelijkste vruchten, veel smakelijker dan de berste kersen en schoonste appelen en peren, welke ge ooit hebt gezien of gegeten. Vogels, schoon door hun gezang en vederpracht, vlogen en huppelden door boomen en struiken. Daarenboven zag men ook alle mogelijke prachtige dieren in het aardsche paradijs. Tegenwoordig zijn vele dieren kwaad en wild, en wel zoo, dat ze den menschen tot last zijn en hen somtijds om het leven brengen (Leeuwen, tijgers, slangen, beren, enz.) Waren die dieren in het paradijs ook zoo wreedaardig ? Neen, zij deden Adam en Eva volstrekt geen kwaad, maar waren zoo tam en mak, dat ze op hunne stem gehoorzaamden, Toen Adam echter weigerde aan Gods stem
45
te gehoorzamen, toen ook weigerden de dieren naar zijde stem te luisteren en werden eenige bloeddorstig en wreed
37. Vr. In welk een staat schiep God de eerste menschen?
A. In een staat van onschuld en heiligheid, van geluk en onsterfelijkheid.
Wanneer is een kind onschuldig, goed en braaf? (vgl. vr. 27.) Maar een braaf kind voelt toch nog dikwijls trek naar het verbodene, gemakzucht, weerzin van het gebed, enz. Adam en Eva kenden dat niet. Het kwaad kwam niet van zelf in hen op. Zij beminden God vurig, aanbaden en gehoorzaamden Hem gaarne en leefden in ouderlingen vrede, enz. Zij spraken, dachten, noch deden ooit het minste kwaad, zoo onschuldig waren zij.
Adam en Eva waren heilig. Wat is de eeuwige woonplaats der heiligen ? De hemel. Welke menschen zijn in den hemel? Goed; Gods vrienden, die op aarde het goede bemind en gedaan, het kwade gehaat en vermeden hebben De hemelingen worden dus om dezelfde redenen heilig genoemd, waarom wij God heilig noemen. Immers, wat wil het zeggen: God is heilig ? Dat God altijd het goede wil. en het kwade verafschuwt.
Op dezelfde wijze waren Adam en Eva reeds op deze wereld heiligen. Hunne ziel was geheel schoon en rein, vol godsvrucht en deugdmin, en wel zoo, dat God daarin zijn welbehagen vond, en voornemens was hen later in den hemel op te nemen, waar de eigenlijke woonstede der Heiligen is.
Zij waren gelukkig, d. i zij waren juist zoo, als God wilde dat ze zijn zouden, gelukkig in al hun doen en laten. Met andere woorden, zij bezaten alles, wat men goed en gelukkig noemen kan, en misten daarentegen alles wat ramp en lijden is. Bovendien waren zij vrij van alle kwellingen, die nu de wereld als overstroomen. Zij kenden b. v. geene ziekten of smarten; zij werden niet gekweld door honger of dorst, koude of warmte; zij behoefden geen zwaren arbeid te verrichten, terwijl
46
ze verdriet of tegenspoed zelfs bij naam niet kenden.
Dit overgroot geluk naar ziel en lichaam, L. K., krijgt nog veel meer waarde in ons oog, wanneer we bedenken, dat het eeuwig zou duren, wijl ze onsterfelijk waren. Immers, na een tijdlang gelukkig en tevreden in het aardsche paradijs geleefd te '.ebben, zou God hen met ziel en lichaam in het hemelsch paradijs overplaatsen. Wat schoon vooruitzicht! Al leeft de mensch, zooals hij nu is, na den zondenval van Adam ook nog zoo lang, eenmaal toch moet hij sterven, waarna zijne ziel naar den hemel, het vagevuur, of de hel gaat, terwijl zijn lichaam in de aarde wordt begraven, om eerst op den jong-sten of laatsten dag met de ziel weder vereenigd te worden. Had Adam niet gezondigd, dan zou het lichaam zijn verheerlijkt en de ziel niet van het lichaam gescheiden, maar vereenigd naar den hemel zijn gegaan. — Nu komt de vraag:
38. Vr. Wat moesten zij doen om in dien gelukkigen staat te blijven en eeuwig gelukkig te worden?
A. Zij moesten God gehoorzaam zijn en Hem getrouwelijk dienen.
Zooals gij in de vorige vraag gezien hebt, K., had God de eerste menschen zoo gelukkig gemaakt, zoo hoog verheven, dat het beter te zeggen dan te begrijpen is. Maar hoe hoog ook verheven, zij waren en bleven toch vrije schepselen; God Schepper — zij kinderen; God Vader, Meester en Heer, — zij dienaars en onderdanen. En opdat zij dit niet zouden vergeten en er naar zouden handelen nam God een middel te baat.
39. Vr. Waardoor heeft God hunne gehoorzaamheid willen beproeven ?
A. Door hun een gebod te geven, dat zij van de vrucht eens booms, die midden in het paradijs stond, niet zouden eten.
God gaf hun dit gebod en voegde bij overtreding de straf: „Op den dag zeiven, als ge er van eet, zult ge sterven.quot;
47
Was die vrucht dan niet goed, onrijp, bedorven of iets dergelijks? Neen, K., maar God had verboden om ze te eten, en daarom was ze niet goed. Smaakt vleesch of spek op Vrijdag, of andere dagen, waarop het verboden is vleeschspijs te gebruiken, niet goed? Zeker wel; zoo goed als op Zon- of Maandag. Maar waarom gebruikt ge het op die dagen dan niet? Omdat God en de Kerk het verbieden, niet waar?
Welnu, de vruchten van dien boom smaakten even goed als andere vruchten, zoodat het kwaad niet in de vrucht, maar in het overtreden van het verbod, door God gegeven, lag opgesloten. Die boom wordt ook wel de boom der kennis van goed en kwaad genoemd. Hij was goed, zoolang de mensch niet tegen Gods bevel van zijne vruchten at, want dan bleef zijn gelukkige toestand voortduren; kzvaad voor hem als hij het zou durven wagen die vrucht- te eten; want dan zouden alle goed en voorrechten ophouden, en alle ongeluk over hem komen. Die boom stond verder midden in het paradijs, opdat ze hem sroed zouden kennen en zoo aan Gods bevel zouden denken.
Jy
40. Vr. Zijn Adam en Eva aan God gehoorzaam geweest ?
A. Neen zij hebben van de verboden vrucht gegeten.
Door van de verbodene vrucht te eten deden zij iets, wat door God verboden was, en waren Hem dus ongehoorzaam. Wie doet zonde? Hij die iets doet wat God verboden heeft, die niet leeft naar zijn gebod. Wat heeft God onder meer andere zaken verboden? Het vloeken, slechte taal spreken, stelen, snoepen, schelden, enz. Zoo gij het nu evenwel durft wagen die verbodene zaken te doen, wat doet gij dan ? Zonde. Eveneens doet hij eene zonde, die iets nalaat te doen, wat God geboden heeft te doen, b. v, die niet bidt, niet gehoorzaam is aan ouders en overheden, enz. wijl hij iets niet doet wat God wil, dat hij doen moest.
11« IPI
lil
ill
ii Hi S is
11
46
ze verdriet of tegenspoed zelfs bij naam niet kenden.
Dit overgroot geluk naar ziel en lichaam, L. K., krijgt nog veel meer waarde in ons oog, wanneer we bedenken, dat het eeuwig zou duren, wijl ze onsterfelijk waren. Immers, na een tijdlang gelukkig en tevreden in het aardsche paradijs geleefd te '.ebben, zou God hen met ziel en lichaam in het hemelsch paradijs overplaatsen. Wat schoon vooruitzicht! Al leeft de mensch, zooals hij nu is, na den zondenval van Adam ook nog zoo lang, eenmaal toch moet hij sterven, waarna zijne ziel naar den hemel, het vagevuur, of de hel gaat, terwijl zijn lichaam in de aarde wordt begraven, om eerst op den jong-sten of laatsten dag met de ziel weder vereenigd te worden. Had Adam niet gezondigd, dan zou het lichaam zijn verheerlijkt en de ziel niet van het lichaam gescheiden, maar vereenigd naar den hemel zijn gegaan. — Nu komt de vraag:
38. Vr. Wat moesten zij doen om in dien gelukkigen staat te blijven cn eeuwig gelukkig te worden ?
A. Zij moesten God gehoorzaam zijn en Hem getrouwelijk dienen.
Zooals gij in de vorige vraag gezien hebt, K., had God de eerste menschen zoo gelukkig gemaakt, zoo hoog verheven, dat het beter te zeggen dan te begrijpen is. Maar hoe hoog ook verheven, zij waren en bleven toch vrije schepselen; God Schepper — zij kinderen; God Vader, Meester en Heer, — zij dienaars en onderdanen. En opdat zij dit niet zouden vergeten en er naar zouden handelen nam God een middel te baat.
39. Vr. Waardoor heeft God limine gehoorzaamheid willen beproeven?
A. Door hun een gebod te geven, dat zij van de vrucht eens booms, die midden in het paradijs stond, niet zouden eten.
God gaf hun dit gebod en voegde bij overtreding de straf; „Op den dag zeiven, als ge er van eet, zult ge sterven.quot;
47
Was die vrucht dan niet goed, onrijp, bedorven of iets dergelijks? Neen, K., maar God had verboden om ze te eten, en daarom was ze niet goed. Smaakt vleesch of spek op Vrijdag, of andere dagen, waarop het verboden is vleeschspijs te gebruiken, niet goed? Zeker wel; zoo goed als op Zon- of Maandag. Maar waarom gebruikt ge het op die dagen dan niet? Omdat God en de Kerk het verbieden, niet waar?
Welnu, de vruchten van dien boom smaakten even goed als andere vruchten, zoodat het kwaad niet in de vrucht, maar in het overtreden van het verbod, door God gegeven, lag opgesloten. Die boom wordt ook wel de boom der kennis van goed en kwaad genoemd. Hij was goed, zoolang de mensch niet tegen Gods bevel van zijne vruchten at, want dan bleef zijn gelukkige toestand voortduren; kwaad voor hem als hij het zou durven wagen die vrucht te eten; want dan zouden alle goed en voorrechten ophouden, en alle ongeluk over hem komen. Die boom stond verder midden in het paradijs, opdat ze hem goed zouden kennen en zoo aan Gods bevel zouden denken.
40. Vr. Zijn Adam en Eva aan God gehoorzaavi geweest?
A. Neen zij hebben van de verboden vrucht gegeten.
Door van de verbodene vrucht te eten deden zij iets, wat door God verboden was, en waren Hem dus ongehoorzaam. Wie doet zonde? Hij die iets doet wat God verboden heeft, die niet leeft naar zijn gebod. Wat heeft God onder meer andere zaken verboden? Het vloeken, slechte taal spreken, stelen, snoepen, schelden, enz. Zoo gij het nu evenwel duift wagen die verbodene zaken te doen, wat doet gij dan? Zonde. Eveneens doet hij eene zonde, die iets nalaat te doen, wat God geboden heeft te doen, b. v. die niet bidt, niet gehoorzaam is aan ouders en overheden, enz. wijl hij iets niet doet wat God wil, dat hij doen moest.
48
Hierover zult ge later meer vernemen.
41. Vr. Hoe zijn zij tot die ongehoorzaamheid gekomen?
A. De duivel, in de gedaante eener slang, verleidde Eva, en Eva verleidde Adam. —
De duivel haatte God, omdat hij door Hem uit den hemel gebannen en in de hel was geworpen. En wijl God den mensch voor de eeuwige glorie geschapen had, en niets liever zag en wenschte, dan dat allen zalig werden en de ledige plaatsen der duivelen innamen, was de satan er op uit, zoo mogelijk Gods liefdevolle inzichten omtrent den mensch uit louteren haat te verijdelen.
Het geluk, den mensch door Gode toegedacht, was hem een doorn in 't oog „Ik,quot; zoo sprak hij wellicht, „ben als zuivere geest voor den hemel geschapen, en moet hem eeuwig derven; en zal nu de mensch, uit stof en aarde gemaakt, dien onvergetelijken hemel bezitten ? Neen, dat zal nooit geschieden als ik het beletten kan.quot;
Het gebeurde nu, dat Eva langs den boom ging wandelen, wiens vruchten God verboden had te eten, en in zijne nabijheid zag zij eene slang die met haar begon te spreken. „Waarom,quot; zei de duivel, de slang, „eet gij niet van al de vruchten uit den hof?quot; Eva antwoordde: „Wij eten van al de vruchten; alleen van den boom, die midden in staat, heeft God ons verboden te eten. Als wij er van eten zullen wij sterven.quot; Aanstonds hernam de duivel: neen, gij zult niet sterven, integendeel, zoo gij er van eet, zult gij weten wat goed en kwaad is, en niet meer aan God onderworpen zijn en uwen eigen wil mogen doen. Deze schoone beloften bevielen Eva. Zij zag naar de vrucht op, vond haar schoon, plukte en at er van en gaf er ook van aan Adam, die er insgelijks van at, en de eerste zonde met al hare ongelukkige gevolgen was bedreven; heiligheid, onschuld en onsterfelijkheid waren verloren.
De geschiedenis van Eva, K., leert ons, hoe gevaarlijk en roekeloos het is, zich te begeven in 't gevaar van te zondigen. Wanneer ik tot u zeide: springt in het water,
49
of werpt u in het vuur, dan zoudt ge antwoorden; wel, ik dank u, want dan zou ik verdrinken of verbranden. Welnu, even onmogelijk als het is. in diep water te springen zonder gevaar van te verdrinken, in het vuur te verblijven zonder te verbranden, zoo ook is het onmogelijk zich vrijwillig te wagen in de naaste gelegenheid van zonde zonder te zondigen. Had Eva den boom geheel vermeden, of terstond het gesprek met den duivel afgebroken, dan zou zij niet gezondigd hebben. O, K., wacht u dan wel daar henen of in te gaan, waar ge de gelegenheid vindt te zondigen, b.v. gaat nooit alleen in kelders, kasten, kamers of zolders, noch op eenzame plaatsen, waar u de gelegenheid wordt aangeboden, te snoepen, te stelen, of zaken te zien of te doen, die niet betamen; wil een ander u door zijn verleidende taal tot zonde overhalen, doet dan, wat Eva had moeten doen, verwijdert u terstond, en vermijdt in het vervolg den omgang met zulke bedorven kinderen.
Verbant uit uw binnenste, niet alleen alle neiging tot maar ook uit het hoofd alle gedachten aau het kwaad of aan datgene wat tot zonde leidt.
Wij hebben gezegd; Eva verleidde Ada-?//.
Zijt gij nooit door uw zuster of broer op snoeperij ot diefstal betrapt? Zoo ja, waardoor hebt gij hen toen het zwijgen opgelegd ? Door hen deelgenoot te maken in uwe zonden, door hen iets mede te geven. Zwijg maar stil, zoo zeidet gij, en ik zal u wat meegeven. Hetzelfde had misschien plaats tusschen Adam en Eva. Eva was misschien bang door Adam bekeven te zullen worden, omdat zij Gods gebod had overtreden. Daarom trachtte zij hem denzelfden misslag te doen bedrijven, om zoodoende zijne berisping te ontgaan, en helaas, zij slaagde maar al te wel. Zij vroeg dus niet, zooals haar plicht gebood: wat zal God wel zeggen, wat zal mijne straf, hoe moet mijne bekeering zijn? Maar wat zal Adam wel zeggen, en maakte hem daarom misschien deelgenoot in hare zonden. Waarschijnlijk heeft Eva aan Adam alle beloften voorgespiegeld, door den duivel haar gedaan, om
hem te verblinden en tot de zonde over te halen. Maar Adam had Eva terecht moeten wijzen door te zeggen: wat gij gedaan hebt is zonde, wilt gij mij nu ook doen zondigen ? Wij moeten God en niet den duivel gehoorzamen. Vraag terstond aan God vergiffenis. —
Toen Adam en Eva de verboden vrucht gegeten hadden, overviel hen een groote vrees, zoodat ze zich achter boombladeren verscholen. Maar helpt het, zich voor den alwetenden God te verbergen? — Tegen den avond kwam God in 't paradijs en riep: Adam, waar zijt gij ? Adam antwoordde: Ik vrees voor U! Toen zeide God: Waarom zijt gij voor Mij bevreesd? Is het, omdat gij van de verboden vrucht gegeten hebt ? Adam antwoordde: De vrouw heeft mij daarvan gegeven. Toen sprak God tot Eva: Waarom hebt gij dat gedaan ? Eva antwoordde: De slang heeft mij verleid. Geen van beiden wilde schuld bekennen, maar Adam gaf de schuld aan Eva en deze aan de slang, maar daarom ook trof hen de vloek des Heeren. „Omdat gij de vrouw misleid hebt, zult gij voortaan op uwen buik kruipen en 't stof der aarde zal uw voedsel zijn,quot; aldus sprak God tot de slang. „Gij, Adam, zult in 't zweet uws aanschijns uw brood verdienen ', zoo luidde Adams vloekvonnis; ook Eva ja zelfs de aarde werd door God gevloekt; want distelen en doornen zou zij voortaan voortbrengen. Vreeselijke straf, niet waar Kinderen?
Daar staan nu de weleer zoo gelukkige menschen, naakt en ontbloot van kleederen, beroofd van Gods genade en vriendschap, en aan lijden en dood onderworpen. Bevend van schaamte en schande, staan zij voor God en wachten met angst het oogenblik af, waarop ze uit het paradijs zullen verdreven worden, en wat er verder met hen gebeuren zal. Met grond vreesden zij wellicht, dat hun een zelfde lot zou wachten als den boozen engelen, aan wie zij boven God geloof en vertrouwen geschonken hadden.
Maar, K., had God den mensch in zijne rechtvaardigheid gestraft, in zijne liefde en barmhartigheid beloofde Hij hun een Verlosser, Redder, Heiland, die hen weder in
SI
zijne liefde en vriendschap zou herstellen, en het verlorene recht op den hemel terug schenken. Met andere woorden, God zeide: omdat gij van de verbodene vrucht gegeten hebt, moogt gij in het paradijs niet langer blijven, maar moet de wereld in, om boete te doen voor uwe zonden. In den loop der tijden zai Ik Iemand op de wereld zenden, die u van de zonde losmaken en de ellende en den dood zal wegnemen. Adam en Eva geloofden die troostrijke woorden, zij werden door een Engel uit het paradijs verdreven, hadden berouw over hunne zonde en deden boetvaardigheid.
42. Vr. Heeft Adam alleen zich zelven ongelukkig gemaakt door de zonde?
A. Neen: hij heeft door de zonde al zijne nakomelingen in het ongeluk medegesleept.
Adam heeft alle menschen in het ongeluk medegesleept, wil zeggen: dat alle menschen, die ooit geleefd hebben, nog leven en eenmaal leven zullen, in zonde worden geboren ; dat allen ook de straf, welke Adam door de zonde verdiende met hem gemeen hebben, met andere woorden; allen moeten de zonde en hare straf dragen. Wanneer iemand uw vader een stuk geld geeft en zegt: gij moogt het alleen voor u besteden, dan heeft uw vader alleen er ook maar nut van. Doch als een rijk vorst uw vader eene groote bouwhoeve gaf en zeide: dat behoort u zoolang als gij mij getrouw dient en bij uwen dood zullen uwe kinderen dezelve erven — dan heeft de vorst niet slechts aan uw vader voor zijn persoon haar gegeven, maar ook voor zijne nakomelingen. Weigert nu uw vader den vorst zijn dienst, zoodat deze hem de bouwhoeve weder ontneemt, verliest hij ze dan voor zijn persoon alleen ? Heeft hij zich alleen arm en ongelukkig gemaakt? Eveneens. K.. heeft Adam niet alleen zijn eigen persoon door zijne ongehoorzaamheid ongelukkig gemaakt, maar ook al zijne nakomelingen daarin medegesleept.
43. Vr. Hebben de nakomelingen van Adam die zonde ook met de daad bedreven?
52
A. Zij hebben die zonde niet met de daad bedreven, doch overgeërfd en moeten de straffen van die zonde dragen.
44. Vr. Welke zijn de straffen, die de nakomelingen moeten dragen ?
A. Dat zij geboren worden niet als kinderen van God, maar in de slavernij des duivels, beroofd van Gods vriendschap, liefde, genade en het recht op den hemel en ook aan lijden en dood onderworpen.
God schiep de eerste menschen in eeiquot;) staat van onschuld en heiligheid, van geluk en onsterfelijkheid en beloofde hun tevens, dat zij en hunne nakomelingen die rijke goederen altijd zouden blijven bezitten, mits zij Hem gehoorzaamden en niet van den verboden boom aten. (Zie vr. 42.)
1. Bleef Adam dus God getrouw, dan zouden alle menschen deelen in zijn geluk, werd hij ontrouw, dan zouden allen ook deelgenooten worden van zijn ongeluk; want wij zijn allen zijne kinderen, omdat we allen van hem afstammen. Gij immers stamt van uwen vader af. deze van uwen grootvader, enz., enz., en eindelijk allen van Adam. Den staat van onschuld en heiligheid hebben wij dus tot straf met Adam verloren en in plaats van heilig en onschuldig', zouden wij nu boos en schuldig in 't oog van den rechtvaardigen God zijn; in plaats van dienaars van den driewerf heiligen Hemelkoning zouden wij slaven van den vorst der hel, van den duivel zijn, als Jesus ons niet verlost had.
2. Door de zonde sloot Adam tevens voor zich en zijne nakomelingen de deuren des hemels, en niemand zou voortaan de eeuwige vreugde bezitten; het recht op den hemel was voor allen en voor immer verloren. —
3. En kinderen, wie zal het zeggen, wat lijden de zonde over de aarde verspreidde? Welke rampen en moeilijkheden waren daarvan de gevolgen ? Wat zijn mocie-lijkheden ? Wanneer uw vader of iemand anders u zegt, dat is een moeielijke arbeid, dan willen zij daardoor aanduiden, dat die arbeid met groote moeite, inspanning
en zweet gepaard gaat. Welnu, vóór de zonde arbeidde Adam zonder moeite, na de zonde moest hij en wij allen tot straf in het zweet, d. i. met groote moeite en inspanning het brood verdienen.
Voor de zonde kende Adam, zooals wij reeds gehoord hebben, noch lijden, noch rampen en wederwaardigheden, en na de zonde moest hij en wij allen alle soorten van rampen, ziekte en lijden onderstaan.
Koude en hitte, honger en dorst, gebrek en armoede, zietdaar zoo vele rampen door de zonde ons aangebracht. O, K., wist gij eens met hoeveel rampen en plagen de wereld als overdekt is, dan ook zoudt gij begrijpen, waarom de wereld een dal van tranen genoemd wordt. Gij hebt nog niet veel smart geleden, wellicht een weinig tand- of hoofdpijn gehad, of u wel eens bezeerd door te vallen, maar grooter geworden zult gij eerst begrijpen, wat de wereld tengevolge van Adams zonde geworden is. Hebt gij nooit een zieke gezien, die jammerde en weende van pijn en smarten? En zulke menschen zijn er zoo vele duizenden op de wereld. Wie zal de armen tellen, die uit gebrek gaarne datgene zouden eten wat de rijken wegwerpen ?
4 Zijt gij nooit op het kerkhof geweest, wanneer er iemand begraven werd, en hebt gij daar niet gezien en gehoord, hoe kinderen en vrienden het verlies hunner ouders en vrienden beweenden? En zoo is het bijna eiken keer als er iemand sterft, en dagelijks sterven er duizenden menschen; en van waar komt al dat verdriet en lijden ? Hadden Adam en Eva niet gezondigd, dan zouden we al die rampen zelfs bij naam niet kennen. Merkt het dan wel op. L. K., welk eene verschrikkelijke straf de zonde van de eerste menschen ons op den hals heeft gehaald. Wanneer gij ziet, dat een brave en wel-meenende vader zijn kind zwaar kastijdt en bestraft, dan denkt ge, zonder dat men het u zegt: dat kind heeft zeker erg misdaan, wijl het zulk eene zware straf verdiende. Welk groot kwaad moet Adam en Eva dan niet
54
bedreven hebben om zoo vreeselijk door God, den Beste der vaders, gestraft te worden ? En wat hebben ze dan gedaan ? Ee'ne enkele zonde hebben zij bedreven.
Ziet, hieruit, K., welk eene boosheid de zonde is . Weest daarom altijd op uwe hoede tegen de zonde, en ontvlucht zoodoende Gods vreeselijke straffen.
45. Vr. Hoe noemen wij de zonde, die, door Adam bedreven, op alle inenschen overgaat?
A. Die zonde noemen wij erfzonde.
Kunnen de kleine kinderen, nog niet tot de jaren van verstand gekomen, zondigen en Gods geboden overtreden, b. v. stelen, liegen, vloeken, enz.? Neen, zij kennen de geboden niet en kunnen ze gevolgelijk ook door eigen daad niet overtreden; maar ze worden in zonde geboren, komen door de zonde, welke zij van Adam hebben overgeërfd, besmet op de wereld, en die zonde wordt daarom ook erfzonde genoemd. Wanneer ouders, die iets bezitten, sterven, dan ontvangen de kinderen het huis, de landerijen, het geld, goed en andere zaken, kortom, alles wat de ouders bij hun leven bezaten, en dat noemt men dan „erven,quot; d. i. het vermogen hunner ouders ontvangen zij in bezit. (Dit vermogen hebben de kinderen niet door eigen arbeid verdiend.) Eveneens erven zij de gemaakte schuld hunner ouders en zijn soms gehouden deze te voldoen. Zoo ook kan men iets kwaads erven, b. v de vader is ziekelijk en zoo nu de kinderen door dezelfde ziekte worden aangetast, dan zegt men: de kinderen hebben die ziekte overgeërfd, d. i. overgenomen van hunnen vader. Zoo dan. K., hebben wij allen de bedorven natuur van Adam, eene zielsziekte van onzen stamvader overgeërfd, n. 1. de zonde, en wel de erfzonde Daardoor zijn we reeds bij onze komst op de wereld zondaars, als kleine kinderen reeds Gods vijanden. En komen wij in dien toestand te sterven, (zonder gedoopt te zijn,) dan blijft de hemel voor ons gesloten.
46. Vr. Zijn alle menschcn, zonder uitzondering, niet de erfzonde besmet]
55
A. Alle menschen zijn daarmede bevlekt, behalve onze Verlosser, Jesus Christus, en zijne Moeder, de H. Maagd Maria. (Vergl. vr. 53.)
47. Vr. Heeft God ook hulp en redding aan de men-sehen beloofd?
A. Ja; God beloofde een Redder, die de menschen van de zonde verlossen, en hen zoude helpen om den hemel te verdienen, zooals wij vroeger reeds toonden
1. In den hemel, L. K., kunnen zij slechts komen die braaf en heilig zijn. — Door de erfzonde zijn alle menschen boos en zondaars. Zij alleen, die God oprecht bemint, komen in den hemel. Die dus met erfzonde besmet zijn, bemint God niet en kunnen derhalve ook niet in den hemel komen. Wijl nu alle menschen met de erfzonde ceboren worden, kan ook niemand hunner den hemel
o '
binnengaan zonder Verlosser. Wat wil zeggen „verlossen?quot; Verlossen komt van ontbinden, lossen, los maken. Wanneer de vleugels van een vogeltje gebonden zijn, kan het niet wegvliegen, alvorens het ontbonden, losgemaakt is. Eveneens was de mensch door de erfzonde gebonden, hij kon niet meer naar den hemel, zijn vaderland, gaan, maar moest eerst van de banden der zonde, welke hem dit beletten, worden verlost en bevrijd. Maar helaas! geen mensch was in staat ons te verlossen; ja alle Engelen en menschen te zamen vermochten niet een enkelen mensch van de zonde te verlossen, noch Gods vriendschap en het recht op den hemel terug te schenken. Waartoe nu alle schepselen te zamen niet in staat waren, dat deed God alleen. Hij zag de ellende der menschen en besloot in zijne oneindige barmhartigheid hen van een zekeren ondergang te redden. Daarom beloofde Hij Adam en Eva, nog vóór ze uit het paradijs verdreven werden, eenen Verlosser, die hen van de zonde bevrijden en het recht op den hemel terug zou schenken. En deze belofte vernieuwde Hij later aan Abraham en vele anderen.
2. Dit bewijs van Gods liefde en barmhartigheid, en van den anderen kant de ongelukkige gevolgen der zonden,
56
zullen toch wel in staat geweest zijn, om de menschen in het vervolg braaf en godvreezend te doen leven? — Neen, L. K., beide waren weldra vergeten, want Caïn, de oudste zoon van Adam, vermoordde zijnen broeder Abel, omdat de Heer met welgevallen op het offer van Abel nederzag en vuur uit den hemel liet nederdalen om het te verteeren, nademaal zijne werken rechtvaardig waren, terwijl Caïn een boosaardig mensch was en zijne werken een gruwel in Gods oogen. Hierover ontstak Caïn in eene hevige woede, welke hij in het bloed van zijn onschuldigen broeder trachtte te smoren. God waarschuwde hem, maar hij liet zich hierdoor geenszins van zijn voornemen afbrengen, doch zocht naar een middel om zijn misdadig plan uit te voeren.
Hij zeide tot Abel: laat ons naar buiten gaan op het veld. Toen zij daar waren aangekomen, viel Caïn zijnen broeder Abel te lijf en sloeg hem dood. Daarop zeide de Heer tot Caïn: „Waar is uw broeder Abel ?quot; Caïn antwoordde: Ik weet het niet. Maar God hernam: „Wat hebt gij gedaan ? Het bloed uws broeders roept van de ?.arde tot Mij om wraak. Vervloekt zult gij zijn op aarde. Zij zal u bij bebouwing hare vruchten weigeren. Zwerver en vluchteling zult gij op de aarde zijn.quot; Deze straf ging letterlijk in vervulling.
3. De nakomelingen van den goddeloozen Caïn waren slecht als hun vader, en verleidden langzamerhand ook nog de braven, zoodat ten laatste alle menschen zich van God afwendden en altijd dieper en dieper in zonden vervielen. Het bederf was zoo groot, dat God zeide : „Het spijt Mij den mensch geschapen te hebben,quot; en Hij besloot het ontaarde menschengeslacht door een watervloed (zondvloed) van de aarde te verdelgen. Noë alleen, een rechtvaardig en heilig man, vond genade in 's Heeren oogen, alsmede zijne drie zonen, Sem, Cham en Japhet met hunne vrouwen. God zeide tot Noë: Bouw u eene ark (schip) van glad hout, ter breedte van 50, ter lengte van 300 en ter hoogte van 30 ellen.quot; Toen de ark
57
gereed was, (hij bouwde op Gods bevel gedurende 100 jaren aan de ark, om de menschen tijd tot bekeering te geven,) zeide de Heer tot Noë: „Ga met uwe vrouw, uwe drie zonen en hunne vrouwen in de ark; drijf tevens paren van alle gedierten daar binnen.quot; Noë die toen 600 jaren oud was volbracht het bevel des Heeren, terwijl hij zich ook van het noodige voedsel voor menschen en dieren voorzag.
Zoodra hij in de ark was, sloot God haar van buiten dicht. Daarop opende God al de springwellen des bodem-loozen afgronds en al de sluizen des hemels, en er viel een allerontzettendste regen, die veertig dagen en nachten aanhield. Het water wies geweldig, zoodat het ten laatste 15 ellen boven de hoogste bergtoppen stond. Alle menschen en dieren, die niet in de ark waren, verdronken. Nadat het water 150 dagen op de aarde had gestaan, zond God een feilen wind, waardocr het water afnam. Na zeven maanden bleef de ark op eenen berg in Armenië staan. De wateren namen af tot in de tiende maand, toen de toppen der bergen wederom zichtbaar werden. Noë liet eene raaf uitvliegen, die niet wederkeerde. Kort daarna zond hij eene duif uit die terug kwam omdat ze nog geen drooge plaats vond om te rusten. Na zeven dagen liet Noë een tweede duif uitvliegen, die tegen den avond met een groen olijftakje terugkeerde, ten teeken dat de aarde droog was. Een derde duif, die Noë uitzond, keerde niet weder. Nu verliet Noë met de zijnen en de dieren op Gods bevel de ark, na een geheel jaar daarin doorgebracht te hebben. God sloot daarop met Noë een verbond, en beloofde, dat dat er nooit een zondvloed meer over de wereld zou komen, en duidde als teeken daarvan den regenboog aan.
4. Noë's nakomelingen vermeerderden al spoedig na den zondvloed het menschelijke geslacht zoodanig, dat zij uit elkander moesten gaan om zich over andere landen te verspreiden. Doch alvorens uiteen te gaan, wilden zij eenen toren bouwen, wiens spits tot den hemel moest
58
reiken, om zoo hunnen naam beroemd te maken. God weerstond dit plan omdat het uit ijdelen trotsch voortsproot en verwarde hunne taal, zoodat zij van den bouw moesten afzien, wijl zij elkander niet meer verstonden.
5. De afstammelingen van Noc's zonen, verspreid over de wereld, gaven zich ook weldra aan de gruwelijkste zonden en ondeugden over. en gingen zelfs zoover, dat ze God geheel vergaten, en beelden, van hout en steen gemaakt (afgodsbeelden) ja, zon, maan en sterren, boomen en dieren, als God vereerden. Dat was inderdaad dwaas en goddeloos, niet waar? Ja, L. K., de geleerdsten van deze menschen wisten minder van den waren God dan gij er van weet. Tegen elkander gingen zij barbaarsch en afschuwelijk te werk; want liefde kenden zij niet. Er werden ouders gevonden, die hunne kinderen bij de geboorte om het leven brachten, of ook wel op straat of in een bosch nederwierpen, waar zij dan van honger en gebrek omkwamen en niet zelden door wilde dieren verscheurd werden. Somtijds lieten zij hunne kinderen verbranden, of op eene andere manier dooden, meenende hierdoor hunnen afgoden een dienst of eene eer te bewijzen. De afschuwelijkste zonden werden gepleegd om God, gelijk zij helaas meenden, te vereeren.
De hoofdoorzaak van al deze gruwelen was hunne onkunde in de kennis van den waren God. Wel zeide hun geweten, dat ze zondigden, maar zij kenden den weg niet, welke tot den barmhartigen God geleidt, om van de zonden en den eeuwigen dood bevrijd te worden. Zoo leefden zij ongelukkig en stierven nog ongelukkiger.
6. Te midden van al dat bederf leefde er een rechtvaardig man, met name Abraham. Met dezen sloot God een verbond en beloofde hem, dat zijne afstammelingen zijn volk (Gods volk) zijn zouden. Dat volk was het Jodendom, wiens grondleggers de aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob zijn.
Uit dat volk ontsproot later de groote gezant Gods, Mozes, die de Joden uit Egypte naar Canaan terugvoerde,
59
nadat God den koning Pharaö door tien plagen daartoe genoodzaakt had. De Joden trokken onder aanvoering van Mozes door de Roode Zee, en kwamen, de woestijn intrekkende, bij den berg Sinai. Op dien berg gaf God het Israëlietische volk onder bliksem en donderslag de tien geboden, op twee steenen tafelen gegrift, vernieuwde den bond met hunne voorvaderen gesloten, en regelde hunne maatschappelijke en godsdienstige instellingen door weldadige wetten.
Ondanks de vele gunsten, door God aan dat volk bewezen, verlieten vele Joden weldra wederom den godsdienst hunner vaderen, maakten zich aan afgoderij schuldig, en werden daarom meermalen zwaar door God gestraft. Doch God, indachtig zijne beloften, ontfermde zich telkenmale over zijn volk, en wekte onder hen vrome helden en rechters op, zooals Gideon, Jephte, Sam5om, Samuel en anderen, die hen weder van het juk hunner vijanden bevrijdden, en op betere wegen terugvoerden.
7. Vier honderd jaren hadden de hoogepriesters en de rechters de hoogste waardigheid en het hoogste gezag bij het Joodsche volk bekleed, toen God hun koningen gaf, om het in zijnen naam te besturen De voornaamsten onder hen waren Saul, David, Salomon, enz.
8. God zond vele heilige mannen, profeten genaamd, die het volk, hetwelk zich dikwijls aan zware zonden schuldig maakte, tot boetvaardigheid opwekten, den toe-komstigen Verlosser voorspelden en de hoop op Hem levendig hielden, maar zoo tevens ook hunne eigene machteloosheid en onvolkomenheid om zichzelven te verlossen voor oogen stelden. In hunne boeken, die honderden jaren voor Christus geschreven zijn, lezen wij heden nog alle omstandigheden, die des Verlossers leven en dood vergezelden: zijne geboorte uit eene Moedermaagd te Bethlehem, zijn leeraarsambt, zijne wonderen, zijn lijden, zijnen dood, zijne opstanding, de zending van den H. Geest, de verwoesting van Jerusalem, de bekeering der heidenen en de heerlijkheid der katholieke Kerk. Daniël
6o
voorzegde zelfs het jaar, waarin Jesus zou geboren worden.
Eindelijk na 4000 jaren waren de teekenen en tijden vervuld, welke de komst des Verlossers moesten voorafgaan. Met verlangen zagen de Joden naar Hem uit en zelts de heidenen verlangden naar den grooten Heerschcr, die naar hunne meening in Judea moest opstaan. Grenzen-loos was het bederf waarin de wereld op dat tijdstip verzonken lag. De joden, ofschoon nog den waren God erkennende, werden door de heillooze sekten der Farizecrs en Sadduceers heen en weer geslingerd, terwijl het zedenbederf in alle rangen en standen was doorgedrongen De overige volkeren, zelfs de meest beschaafde Grieken en Romeinen, waren verzonken in de schandelijkste afgoderij, zoo dat men overal tempels en altaren aantrof, opgetrokken ter eere van den een of anderen valsehen god. Boosheid en ontucht, haat en nijd, twist, moord, liefde- en trouweloosheid, zietdaar hoe de H. Paulus ons den toestand van de zeden dier tijden schetst. (Rom. 1, 29:31.) Wie zou hier hulp aanbrengen, wie de ongelukkige menschheid redden? — God alleen? — En Hij deed het. Zoo als Hij onzen stamouders in het paradijs beloofd en door de profeten voorzegd had, geschiedde het; Hij erbarmde zich over het diep gevallen menschelijk geslacht en zond het een Verlosser en Zaligmaker.
„Zoo zeer heeft God de wereld bemind, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gaf, opdat allen, die in Hem gelooven, niet verloren gaan, maar het eeuwig leven hebben.quot; (Joan. 3, 16.)
7(le Les Het 3(le en :}de artikel der Geloofsbelijdenis.
48. Vr. Hoe luidt het tweede artikel der Geloofsbelijdenis.
A. En in Jesus Christus, zijnen eenigen Zoon, onzen Heer.
a. De naam Jesus wordt genaamd de zoete naam. De namen Jesus Christus, L. K., zijn zeer heilige namen, wijl God zelf door een Engel liet zeggen, dat de Verlosser aldus moest genoemd worden, en het de namen zijn van
den goeden Heiland, van den hoogsten Heer in den heme! en op aarde, wien wij alle geluk en zaligheid te danken hebben. Spreekt daarom die namen altijd met den grootsten eerbied uit, en onthoudt u van ze, zoo als eenige kinderen doen bij elke kleinigheid lichtzinnig in den mond te hebben, zeggende: o Jesus, o Heer, o God, Jesus, Maria, enz.; want God zegt; gij zult den naam van den Heer uwen God niet te vergeefs gebruiken! Moet gij onder het gebed of de samenspraak nu en dan die heilige namen uitspreken, of hoort gij ze door anderen bezigen (in huis of kerk) dan is het loffelijk en goed, het hoofd te buigen, ten teeken, dat gij den goeden Heiland oprecht eert en bemint. Doet gij dat allen ? Zoo niet, verandert dan in het vervolg uw gedrag; want God gaf aan Jesus, onzen goddelijken Verlosser, een naam boven alle namen, opdat in den naam van Jesus alle knieën buigen dergenen, die in den hemel, op aarde en onder de aarde zijn.
b. Jesus Christus is Gods eenige Zoon.
Wanneer uwe ouders buiten u, N. geene andere kinderen meer hebben, dan zijt gij het eenigst kind, hun eenige zoon. Jesus nu is de eeniggeboren Zoon van God, zijnen Vader. Deze eeniggeboren Zoon is van alle eeuwigheid bij den Vader in den hemel geweest en is God, gelijk de Vader. Dezen Zoon gaf God om ons van zonde, dood en hel te verlossen en den hemel te openen-Hij gaf Hem. dien Hij boven alles beminde en lief had, die geheel rein was van de minste zondesmet. Hoe jammeren en schreien de ouders, wanneer zij hun kind smart en pijnen zien lijden, en vooral als hun lieveling moet sterven. Gaarne zouden zij alles opofferen, mits ze daardoor 't leven huns kinds konden redden. Ziet nu eens, L. K , de goede God beminde zijn Zoon meer dan alle ouders te zamen hunne kinderen liefhebben. Ondanks die onuitsprekelijke liefde gaf Hij Hem ten beste, hoewel Hij wist. dat Hij bovenmenschelijke pijnen lijden, en ten laatste aan het schandhout des kruises zou sterven. Zoo minde God ons arme stervelingen, maar daardoor ook
62
verdiende Gods Zoon ons als loon, werd Hij ook hierdoor onze Heer en wij werden zijn eigendom.
c. Men kan eigenaar worden van iets door aankoop, door erfenis, enz. Wanneer b. v. uw vader een huis erft of koopt, wordt het gekochte, enz. zijn eigendom, hij wordt er heer en meester van. Zoo ook, als gij voor een cent appelen koopt, dan ontvangt de verkooper uw cent en gij de verkochte waar in eigendom, gij wordt heer en meester van de appelen. O, Kinderen, welk eene dure en kostbare koopsom heeft Jesus dan niet voor ons aan zijn Vader betaald.
Wij waren kinderen van Gods gramschap en wraak, bestemd om een ellendig leven te leiden en een nog ellendiger dood te sterven: een gevloekt eigendom dus van God den Vader. Nu komt Jesus. en koopt ons in zekeren zin van zijn Vader, niet voor geld, maar voor het kostbaarste wat Hij bezat, voor zijn eigen bloed, waardoor Hij de vervloeking zijns Vaders, die op het menschelijk geslacht rustte, in zegen en zaligheid veranderde ; want,
49. Vr. Wat beteekenen de navien Jesus Christus?
A. Jesus beteekent „Zaligmaker,quot; Christus beteekent
„Gezalfde.quot;
(De verklaring van het woord „Zaligmakerquot; in antw. 59; de beteekenis van het woord „Gezalfdequot; gaat vooralsnog boven het begrip der kinderen.)
50. Vr. Hoe luidt het derde artikel der Geloofsbelijdenis?
A, Die ontvangen is van den H. Geest, geboren uit
de H. Maagd Maria.
De ontvangenis van Christus door Maria geschiedde door de almachtige en wonderbare kracht des H. Geestes. Hooren wij hoe ons de H. Evangelist Lucas die wonderbare gebeurtenissen verhaalt. — Ten tijde dat Herodes in Judea regeerde, en Augustus Romeinsch keizer was, leefde er onder het Joodsche volk eene Maagd van eene uitnemende heiligheid, met name Maria, die aan eenen heiligen man, met name Jozef, verloofd was Zij woon-
63
den te Nazareth, eene kleine stad van Galilea, eene provincie van het land Israël. Beiden stamden zij uit den stam Judaj en uit het geslacht van David; maar zij waren arm en Jozef was timmerman van beroep. Deze arme Maagd nu koos God zich uit tot Moeder voor zijn Zoon. Het was geen aardsche rijkdom, geen glans en grootheid dezer wereld, waarop God zijn oog liet vallen; geene dochters, die overvloed aan dat alles hadden, waren in zijne wijsheid de geschikte personen, om de moeder van zijn Zoon te worden, maar de arme, de ootmoedige, de onschuldige en niet gekende Maagd Maria was de eenige, waardig genoeg, om den glorievollen naam van Moeder Gods te dragen en inderdaad ook te zijn. Tot haar zond Hij zijn Aartsengel Gabriel, om haar deze heugelijke tijding mede te deelen.
De Engel kwam dan bij haar en zeide: „Wees ge-„groet, vol van genade! de Heer is met u; gij zijt „gezegend boven alle vrouwen.quot; Nadat Maria een oogen-blik had nagedacht, wat die boodschap toch te beduiden mocht hebben, ging de Engel voort te spreken: „Vrees „niet, Maria! want gij hebt bij God genade gevonden. „Zie! gij zult ontvangen en een Zoon baren, dien zult „gij den naam van Jesus geven. Deze zal groot zijn, ,,ja de Zoon des Allerhoogsten genoemd worden. God, „de Heer zal Hem den troon van zijnen vader David „geven: Hij zal Koning zijn over het huis van Jacob, „en zijn rijk zal geen einde hebben.quot;
Maria verlangde de mogelijkheid daarvan te kennen, daar zij geen man bekende. Doch de Engel antwoordde; „De H. Geest zal over u komen, en de kracht des „Allerhoogsten zal u overlommeren; daarom zal ook het „Heilige, dat uit u zal geboren worden, de Zoon Gods „genoemd worden.quot; Nu eerst zeide Maria: „Zie de dienst-„maagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord.quot; (Het tweede lid wordt later verklaard.)
51. Vr. Wat hccjt Gods Zoon gedaan, om onze Verlosser te worden?
64
A. Gods Zoon is voor ons mensch geworden.
52. Vr. IVai wil zeggen, Hij is mensch geworden?
A. Dat wil zeggen, Hij heeft de menschelijke natuur d. i. een menschelijk lichaam en eene menschelijke ziel aangenomen.
Uit hoeveel deelen bestaat de mensch ? Wat moet men dan bezitten om mensch te zijn ? Een lichaam en eene ziel. Wat moest Jesus dus bezitten om mensch te zijn ? Bezat Hij dan van alle eeuwigheid geen ziel en lichaam ? Hoort eens. Wanneer ik b. \. zeg: de rups is een vlinder geworden, dan bedoel ik, dat dier was eene rups, nu is het geen rups meer. maar een vlinder. Moet het nu ook zoo verstaan worden, wanneer ik zeg: de Zoon Gods is mensch geworden ?
Neen, (want dan zou Jesus geen God meer zijn), maar Hij nam bij zijne Godheid een menschelijk lichaam en eene menschelijke ziel aan, om mensch te zijn, gelijk aan ons. Zijn lichaam had dezelfde gedaante als het onze. Hij had oogen. handen, voeten, enz. juist als wij Maar zijn lichaam had oneindig meer waarde dan het onze, zijne ziel was veel edeler, oneindig volmaakter dan onze ziel. Hij kon zijn wil niet misbruiken om te zondigen zooals wij, want Hij was de heiligheid in Persoon Overigens werd Hij behalve de zonde in alles den mensch gelijk bevonden, zoodat armoede en lijden, smarten en pijnen zijn deel waren, om ten laatste ook met en voor ons te sterven.
54. Vr. Wie was de Moeder van Gods Zoon, uit'wie Hij als nienseh geboren werd?
A. De heilige onbevlekte Maagd Maria.
Onbevlekt wil zeggen, niet besmeurd, niet bemorst of bevuild. Wanneer moeder u op zon- of feestdagen de beste kleeren aantrekt, dan voegt ze er gewoonlijk bij: past op, dat ge u van daag niet vuil of morsig maakt. Ziet ze des avonds bij 't ontkleeden, dat ge netjes hebt opgepast en uwe kleederen zuiver en zindelijk hebt bewaard, dan zult ge dikwijls de loffelijke getuigenis
65
hooren; het doet me plezier, dat ge van daag uwe kleederen zoo zuiver en onbevlekt bewaard hebt. Niet aldus noemen wij, L. K., Maria onbevlekt, maar wel omdat hare ziel zuiver, vrij was van de minste zonden-vlek, ja zelfs werd zij onbevlekt van de erfzonde geboren. Terecht zingt de Kerk dan ook : „Gij zijt geheel schoon, Maria, en de kleinste vlek van zonde is niet in uquot;! Ja, K., Maria's ziel was reeds bij de ontvangenis leliewit, witter dan sneeuw en nooit heeft ze dat witte kleed der onschuld door de geringste dadelijke zonde bevlekt. Dat leliewit gewaad behoort de H. Maagd alleen, omdat zij alleen zonder zonde is ontvangen en geboren, en gedurende haar geheele leven ook zonder zonde is gebleven. Waarom verkreeg Maria door Gods genade dat onbegrijpelijke voorrecht? Omdat zij de Moeder moest zijn van zijn Zoon, den eeuwig reinen, zuiveren God, den Vlekkelooze bij uitnemendheid. Maar zou dit Gods almacht niet te boven gaan ? Neen, volstrekt niet. Immers wat God aan Eva deed, (ook deze toch werd rein en vlekkeloos geschapen,) was Hij ook bij machte met het oog op de toekomstige verdiensten van Jesus Christus aan Maria zijns Zoons Moeder uit te werken. Onnoembaar verre staat Eva in waardigheid en grootheid bij Maria ten achter. De eerste werkte mede om de zonde op de wereld te plaatsen door hare ongehoorzaamheid, de laatste om ze te verdelgen. Eva was mede oorzaak, dat de menschen ongelukkig werden. Maria was eene werkdadige medewerkster van hunne verlossing. Eva was slechts moeder van een zwakken
O
mensch, aan haar gelijk. Maria de waarachtige Moeder van den Godmensch!
O. K., prijzen wij Maria gelukkig, om het onschatbaar voorrecht haar geschonken, maar vooral volgen wij haar na, om het witte kleed der onschuld, in het Doopsel ontvangen, engelrein te bewaren. Ach ja, bewaart dat schitterend gewaad voor de zonde, want de kleinste zondenvlek is daarop zichtbaar. Het is eigen aan het
66
kleed der onschuld in 't Doopsel ontvangen, dat het eenmaal besmeurd niet oorspronkelijk rein en zuiver kan gewasschen worden. Eens bevlekt, keert de eerste glans nooit weder; de bevlekte wordt nooit weder onbevlekt ofschoon de boetvaardigheid de zonde moge wegnemen. Angst en droefheid overvallen mij, L. K., als ik bedenk, dat er onder u wellicht zijn, die dat kleed der onschuld reeds door de zonde verloren hebben. O, ik smeek het u, vraagt er God uit den grond uws harten vergiffenis over, en beschuldigt er u van met een waar berouw en belijdt zulks zoodra mogelijk. Herstelt wat ge nog herstellen kunt, en wacht u om ooit dat kleed der onschuld door nieuwe vlekken te ontsieren. Dat het ongeluk waarin de zonde u bracht, u leere voortaan deugdzaam te leven om zoo Maria eenmaal in den hemel te volgen.
54. Vr. Is dc H. Jozef ock de vader van jfesus?
A. Neen: de H. Jozef was slechts zijn voedstervader.
Een voedstervader wordt ook wel pleegvader genoemd en is geen eigen vader der kinderen, die hij verzorgt, maar hij heeft, en wel vrijwillig, de taak op zich genomen, om voor de voeding, kleeding en opvoeding der kinderen te zorgen, wier pleegvader hij is geworden. Verwaarloosde kinderen of weeskinderen hebben veeltijds zulk een vader. Toen het tijdstip daar was, dat Jesus zou geboren worden, koos God den H. Jozef, een rechtvaardig en godvreezend man, om de vereerende taak van pleegvader over zijn Zoon Jesus te aanvaarden. Jozef werd de vereerende taak toevertrouwd, om naast Maria den kleinen Jesus op te voeden, zorg te dragen voor zijn kost en kleederen en Hem tegen alle gevaren te beschermen. Welk een geluk, L. K., welk eene onderscheiding, wat verheven betrekking, uit alle menschen uitgekozen te worden door God zeiven tot opvoeder en beschermer van zijn eenigen Zoon! Dagelijks mocht hij Hem zien, met Hem spreken, eten en drinken, op zijne armen Hem dragen en liefkoozen. Welnu, K., als God den H. Jozet op de wereld zoo eerde, dat Hij hem waardig achtte.
6;
de voedstervader van zijn Zoon te zijn, zouden wij hem dan ook niet vereeren en beminnen, nu hij bij zijn Pleegzoon Jesus in den hemel is! Wij lezen van Jesus, dat Hij hier op aarde levende zijnen ouders onderdanig was. En zal Jesus hem dan nu in den hemel iets weigeren? Hoe vele diensten heeft Jozef Hem niet bewezen! Zal Jesus dan niet, ook gedeeltelijk uit dankbaarheid, de voorbede van den H. Jozef eerder verhooren, dan die der andere Heiligen ? Vereert en bemint hem dan uit den grond uws harten! Houdt z'jne beeltenis in eere, bidt gaarne en dagelijks tot hem. opdat hij ook voor u bij God bidde I
De H. Theresia verhaalt ons een tal van genaden, welke zij op de voorbede van den H. Jozef verkreeg en zegt: wat ik God gevraagd heb door den H. jozef, heb ik ook altijd ontvangen. Vereert en bemint daarom naast Jesus en Maria ook den H. Jozef en zegt dikwijls het volgende schietgebied;
Jesus! Maria! Jozef! ik bemin U. Jesus! Maria! Jozef! in uwe handen beveel ik mijne ziel en mijn lichaam. Jesus! Maria! Jozef! staat mij bij in mijnen doodstrijd!
Deze drie H. Namen (Personen) noemt men de H. Familie.
8ste Les. Over den Verlosser en zijne geboorte.
55. Vr. Is Gods Zoon toen Hij mcnsch zuerd, 'ook God gebleven ?
A. Ja, en daarom is Hij God en mensch te zamen, waarachtig God en waarachtig mensch.
Jesus is dus beide te gelijk; Hij is God en Hij is ook mensch. Hij scheen niet slechts God en mensch te zijn, maar Hij was het inderdaad.
Let nu op.
a. Jestis is waarachtig God. Wat is uw vader? Is hij een Engel? Neen; maar hij is een mensch. Gij zijt zijn zoon: wat zijt gij dus ook ? Eveneens een mensch. De
68
natuur des vaders is dus ook eigen aan den zoon. Wie is dan de Vader van Jesus? God. Wat moet derhalve Jesus, zijn Zoon, zijn ? Even waarachtig God als de Vader.
Maar als Jesus God is, dan moet Hij niet alleen dezelfde natuur, maar ook dezelfde eigenschappen hebben als zijn Vader; dan moet Hij alwetend, almachtig, eeuwig enz. zijn. Ja, K., al deze eigenschappen bezat Jesus zoo volmaakt als God de Vader. Hij toch zeide den menschen wat ae dachten, (vb. Petrus, Judas, enz.); Hij kende de geheimen hunner harten, (de Farizeërs); Hij voorzegde dingen, die later moesten geschieden en werkelijk zijn gebeurd. (De nederdaling van den H. Geest; de verwoesting van Jerusalem enz.) Kan dat een eenvoudig mensch ? Waarom niet? Wie alleen is daartoe dan in staat? God. Waarom ? Omdat Hij alwetend is. Wat moet Jesus dan ook zijn ? — Verder deed Jesus dingen, die alleen God doen kan. Hij zeide slechts tot de blinden: wordt ziende, en zij zagen; tot de dooven; wordt hoorende, en zij hoorden ; tot de zieken, van welken aard hunne ziekte ook mocht zijn: wordt gezond, en zij stonden op en waren gezond; ja zelfs dooden, die reeds dagen in 't graf rustten, riep Hij tot het leven weder. Nog meer: Hij voorzeide zijne eigene verrijzenis, uit eigen macht. Ik heb de macht mijn leven te geven, te doen ophouden, en het terug te nemen. En, Hij is waarlijk verrezen. Uit eigen macht is Hij, die waarlijk dood was. weder levend geworden. Kan dat iemand die enkel mensch is ? Kan dat een mensch zooals wij zijn? Wie kan het? Wie is dus Jesus Christus?
b. Jesus is ook waarachtig mensch. Jesus was zichtbaar voor een ieder, die Hem zien wilde. De herders en de drie Koningen zagen Hem in de kribbe liggen, en duizenden zagen en hoorden Hem te Jerusalem en elders. En, welke gedaante had Hij dan wel ? Kunnen wij God zien ? Wanneer Jesus nu alleen God geweest ware, zouden zij Hem dan hebben kunnen zien? Wat was Hij dus nog meer dan God? — Waarom noemt ge God een geest?
69
Jesus heeft met zijn oogen gezien, met zijn mond gesproken, met zijne voeten gewandeld enz. Hij heeft honger en dorst gehad, gegeten en gedronken, geslapen en gewaakt; Hij heeft smarten en pijnen geleden en stierf eindelijk aan het schandhout des kruises. Zou Hij dat alles hebben kunnen doen en lijden, zoo Hij alleen God geweest ware? Heeft God een mond, oogen, enz.? Kan God lijden en sterven ? Wat moest Jesus dus nog meer zijn dan God ? Hij is derhalve God en mensch te zamen.
56. Vr. Hoe vele naturen zijn er dus in Christus '?
A. Twee naturen zijn er in Christus, de goddelijke
natuur en de menschelijke natuur. (Vgl. antwoord 55.)
57. Vr. Zijn er ook twee Personen in Christus?
A. Neen: Jesus is slechts één Persoon, en wel een goddelijk Persoon, de beide naturen zijn in een Persoon vereenigd.
Jesus Christus was van alle eeuwigheid Zoon Gods alvorens Hij mensch werd, en dus ook een Persoon, de tweede Persoon der H. Drievuldigheid, derhalve ook een goddelijke Persoon. Die goddelijke Persoon nam bij de goddelijke natuur, die Hij van eeuwigheid af bezat, de menschelijke natuur aan. Daardoor werd Hij geen ander Persoon, maar bleef dezelfde Persoon, die Hij was; Hij was een goddelijk Persoon, dus is Hij nog een goddelijk Persoon, die bij de goddelijke natuur ook nog de menschelijke natuur aannam. Is Jesus Christus dan geen menschelijk Persoon? Neen. Het is de Zoon Gods, wien het menschelijk lichaam en de menschelijke ziel van Jesus Christus toebehoort. Iets dergelijks zien wij als flauwe schets en tot nader begrip in de vereeniging van onze ziel en ons lichaam. Beide zijn in denzelfden mensch allernauwst met elkander vereenigd; niettegenstaande is het lichaam geheel iets anders dan de ziel; het lichaam is vleesch, de ziel is geest. Geheel onvermengd bestonden in Jesus de mensch-heid en de Godheid, zoodat toen Jesus volgens zijne menschheid honger en dorst, angst en benauwdheid ondervond en onuitsprekelijke smarten leed, zijne Godheid van
68
natuur des vaders is dus ook eigen aan den zoon. Wie is dan de Vader van Jesus? God. Wat moet derhalve Jesus, zijn Zoon, zijn ? Even waarachtig God als de Vader.
Maar als Jesus God is, dan moet Hij niet alleen dezelfde natuur, maar ook dezelfde eigenschappen hebben als zijn Vader; dan moet Hij alwetend, almachtig, eeuwig enz. zijn. Ja, K., al deze eigenschappen bezat Jesus zoo volmaakt als God de Vader. Hij toch zeide den menschen wat ae dachten, (vb. Petrus. Judas, enz.); Hij kende de geheimen hunner harten, (de Farizeërs); Hij voorzegde dingen, die later moesten geschieden en werkelijk zijn gebeurd. (De nederdaling van den H. Geest; de verwoesting van Jerusalem enz.) Kan dat een eenvoudig mensch ? Waarom niet? Wie alleen is daartoe dan in staat? God. Waarom ? Omdat Hij alwetend is. Wat moet Jesus dan ook zijn? — Verder deed Jesus dingen, die alleen God doen kan. Hij zeide slechts tot de blinden : wordt ziende, en zij zagen; tot de dooven; wordt hoorende, en zij hoorden ; tot de zieken, van welken aard hunne ziekte ook mocht zijn; wordt gezond, en zij stonden op en waren gezond; ja zelfs dooden, die reeds dagen in 't graf rustten, riep Hij tot het leven weder. Nog meer: Hij voorzeide zijne eigene verrijzenis, uit eigen macht. Ik heb de macht mijn leven te geven, te doen ophouden, en het terug te nemen. En, Hij is waarlijk verrezen. Uit eigen macht is Hij, die waarlijk dood was. weder levend geworden. Kan dat iemand die enkel mensch is? Kan dat een mensch zooals wij zijn? Wie kan het? Wie is dus Jesus Christus?
b. Jesus is ook waarachtig mensch. Jesus was zichtbaar voor een ieder, die Hem zien wilde. De herders en de drie Koningen zagen Hem in de kribbe liggen, en duizenden zagen en hoorden Hem te Jerusalem en elders. En, welke gedaante had Hij dan wel ? Kunnen wij God zien ? Wanneer Jesus nu alleen God geweest ware, zouden zij Hem dan hebben kunnen zien? Wat was Hij dus nog meer dan God ? — Waarom noemt ge God een geest ?
69
Jesus heeft met zijn oogen gezien, met zijn mond gesproken, met zijne voeten gewandeld enz. Hij heeft honger en dorst gehad, gegeten en gedronken, geslapen en gewaakt; Hij heeft smarten en pijnen geleden en stierf eindelijk aan het schandhout des kruises. Zou Hij dat alles hebben kunnen doen en lijden, zoo Hij alleen God geweest ware? Heeft God een mond, oogen, enz.? Kan God lijden en sterven ? Wat moest Jesus dus nog meer zijn dan God? Hij is derhalve God en mensch te zamen.
56. Vr. Hoe vele naturen zijn er dus in Christus?
A. Twee naturen zijn er in Christus, de goddelijke
natuur en de menschelijke natuur. (Vgl. antwoord 55.)
57. Vr. Zijn er ook twee Personen in Christus?
A. Neen: Jesus is slechts één Persoon, en wel een goddelijk Persoon, de beide naturen zijn in een Persoon vereenigd.
Jesus Christus was van alle eeuwigheid Zoon Gods alvorens Hij mensch werd, en dus ook een Persoon, de tweede Persoon der H. Drievuldigheid, derhalve ook een goddelijke Persoon. Die goddelijke Persoon nam bij de goddelijke natuur, die Hij van eeuwigheid af bezat, de menschelijke natuur aan. Daardoor werd Hij geen ander Persoon, maar bleef dezelfde Persoon, die Hij was; Hij was een goddelijk Persoon, dus is Hij nog een goddelijk Persoon, die bij de goddelijke natuur ook nog de menschelijke natuur aannam. Is Jesus Christus dan geen menschelijk Persoon? Neen. Het is de Zoon Gods, wien het menschelijk lichaam en de menschelijke ziel van Jesus Christus toebehoort. Iets dergelijks zien wij als flauwe schets en tot nader begrip in de vereeniging van onze ziel en ons lichaam. Beide zijn in denzelfden mensch allernauwst met elkander vereenigd; niettegenstaande is het lichaam geheel iets anders dan de ziel; het lichaam is vleesch, de ziel is geest. Geheel onvermengd bestonden in Jesus de mensch-heid en de Godheid, zoodat toen Jesus volgens zijne menschheid honger en dorst, angst en benauwdheid ondervond en onuitsprekelijke smarten leed, zijne Godheid van
70
dat lijden en al de zwakheden geheel vrij bleef. Waren er twee Personen in Christus, een goddelijke en een menschelijke, dan zouden wij, zonder ons aan afgoderij schuldig te maken, Christus menschheid niet mogen aanbidden.
58. Vr. Waarom is Gods Zoon voor ons matsehgeworden ?
A Om ons door zijne verdiensten van de slavernij des duivels en den eeuwigen dood te verlossen, en ons door zijn woord en voorbeeld den weg des hemels aan te wijzen.
Gij hebt reeds gehoord, K., dat Jesus Christus, als Gods Zoon, niet vatbaar was voor lijden en dood, maar dat Hij om den dood voor ons te kunnen ondergaan, de menschelijke natuur heeft aangenomen.
Gij zijt reeds met eenige smarten en pijnen, die Jesus heeft ondergaan, bekend; noemt er eens eenige van op. Goed. Hij is bespot, gegeeseld, gekroond enz. Maar zoo Hij nu God alleen geweest ware, zou men Hem dan hebben kunnen geeselen, kruisigen en handen en voeten met spijkers doorboren? God toch heeft geen hoofd, handen, enz. Neen, K., God kan geen pijn ondergaan. En Hij kan niet sterven, omdat Hij eeuwig is. Hij bestaat niet uit lichaam en ziel en daarom kan zijne ziel niet van het lichaam scheiden, zoo als dit bij den dood van den mensch plaats heeft. Gij ziet dus, L. K, indien Jesus alleen God gebleven ware, zou Hij voor ons niet hebben kunnen lijden en sterven. Wat moest de Zoon Gods derhalve doen, om voor ons te kunnen lijden en sterven ? Hij moest een lichaam aannemen, dat men kon bespotten, slaan, dooden, enz. en eene ziel, die vatbaar was voor lijden en tot scheiding van het lichaam. — WTie heeft een dusdanig lichaam en eene dusdanige ziel? De mensch. Alzoo moest de Zoon Gods mensch worden. En, wijl Hij voor ons lijden, onze straften op zich nemen en in onze plaats wilde sterven, moest Hij mensch zijn, gelijk wij; want gelijk alle menschen in éénen mensch (Adam) hebben gezondigd, zoo ook zou door eenen Mensch (Jesus), als Hoofd aller menschen. God voldoening voor
7i
dc zonde gegeven worden, en Jesus ons zoodoende door zijne verdiensten:
a. Verlossen van dc slavernij des duivels, enz. Een arme man zat in de gevangenis, omdat hij zijne schulden niet betalen kon, en moest daar zoo lang blijven, totdat een medelijdend mensch zijne schulden betaalde en hem daardoor bevrijdde en uit de gevangenis verloste. Hoezeer hij ook verlangde naar zijne woning terug te keeren, het mocht niet baten. Een rijk man hoorde het ongeluk van den arme, en besloot terstond zijne schulden te betalen, ofschoon hij door hem vroeger meermalen belee-digd was. Daarenboven kocht hij hem een nieuw huis met vele goederen, zoodat hij voortaan gelukkig en te vreden kon leven. Was dat geen edele handelwijze? Welnu, K., Jesus deed veel meer voor ons arme menschen, voor ons, die reeds met zonde bevlekt op de wereld komen. (Weet ge nog hoe die zonde genoemd wordt ?) Bovendien bedreven vele menschen nog afschuwelijke zonden, waardoor zij zich zeiven met zware straffen en schulden voor God belaadden. Daarom keerde God zijn aangezicht van den mensch af, wijl hij meer naar den duivel (den vader der zonde) dan naar Hem luisterde, en verwees hem na dit leven ten straf tot de eeuwige gevangenis der hel, terwijl hij zijn aardsch leven ook in de slavernij van Satan moest doorbrengen. Door de zonde had de mensch dus het slavenjuk des duivels en de eeuwige verdoemenis verdiend.
Van beide nu moesten de menschen verlost worden, alvorens God hen wederom in liefde aannam en den hemel opende. Eerst moest iemand, die volmaakt goed, heilig en onschuldig was, door voor hen te lijden, de schulden en straffen afboeten, want Gods rechtvaardigheid moest voldaan worden, de schulden der gevangenen (in Satans boeien) moesten betaald worden. Geen mensch was daartoe in staat, omdat niemand volmaakt goed en heilig was; de eene schuldige was niet in staat den andere te redden. Wanneer gij, N , en uw speelmakker beiden
72
in een diepen afgrond storttet, zoudt gij hem dan, of hij u er uit kunnen heipen? Zoo ook waren alle nienschen in de slavernij des duivels gevallen. en tot den eeuwigen dood verwezen, en niemand hunner had de macht zich zei ven, veel minder een ander daaruit te redden. De schuld en straf der zonde was bovendien zoo groot, dat niemand anders dan een Godmensch daarvoor voldoen kon. Had nu de goede Heiland geen medelijden met den mensch gehad, dan zouden allen in zonde (in slavernij des duivels) hebben moeten leven, in zonde gestorven en eeuwig verloren zijn gegaan. Door zijn lijden en dood heeft Hij ons vrijgekocht uit de slavernij van Satan en den eeuwigen helledood en daardoor ons tevens den hemel als toekomstige woning geschonken. Wij hadden schuld en Jessus betaalt ze; wij hadden straffen verdiend en Jesus ondergaat ze; wij moesten sterven, en Jesus beklimt den galgeboom des kruises en ondergaat in onze plaats den bittersten dood. Dan het was voor Jesus liefde niet genoeg den hemel voor ons geopend te hebben, Hij wilde ons ook nog den weg aanwijzen, hoe we den hemel kunnen binnengaan en dit deed Hij door ons door;
b. Zijn voorbeeld en zijne leer den weg des hemels aan te wijzen. Jesus heeft ons den hemel geopend, zoo als gij gehoord hebt, door zijn dood, zonder dat we daar recht op hadden en veel minder er in medegewerkt hebben. Het hangt nu van onze vrije medewerking af, of we eenmaal den hemel zullen binnengaan. Wanneer ik u, b. v. eens een huis gaf, maar gij wildet niets doen om er bezit van te nemen, mijne gift zou u geen voordeel aanbrengen. Daarom leerde ons Jesus door zijn voorbeeld en leer, hoe wij in den schoonen hemel kunnen komen, hetgeen ook noodzakelijk was. Immers, wanneer ik tegen u zeide;
ga naar N..... (een afgelegen stad) dan zoudt ge
zeggen, dat is alles goed en wel, maar waar zijn de middelen, die ik noodig heb, welken weg moet ik nemen ?
Den weg nu naar den hemel toonde ons Jesus door
73
zijn voorbeeld en zijn leer. Wanneer wij leven zoo als Hij, d. i. het goede doen en het kwade verafschuwen, dan komen wij ook eens bij Hem in den hemel. Het goede wat we doen, en het kwade wat we laren moeten, heeft de Heiland zelf ons geleerd, en laat Hij ons nog dagelijks leeren door den mond zijner Kerk en harer bedienaren, de priesters. Daarbij gaf hij ons de H. Sacramenten en het gebed als noodzakelijke middelen op reis naar den hemel. Welk eene dankbaarheid, L. K., zijn we dan Jesus niet schuldig voor zooveel liefde! En hoe moet en kunt gij uwe dankbaarheid het meeste aan den dag leggen ? — Door altijd den weg des hemels te blijven bewandelen, d. i. liet goede te doen en het kwade te verafschuwen, want door de zonde vallen wij opnieuw in de slavernij des duivels, door de zonde wordt de hemel op nieuw voor ons gesloten en Jesus voorbeeld, leer en kruisdood verijdeld. De Heiland is dus voor ons mensch geworden, om ons van de slavernij des duivels te verlossen en den weg des hemels aan te wijzen.
59. Vr. Waar is Jesus geboren?
A. Te Bethlehem in eenen stal.
Bethlehem, de geboorteplaats van David, was eene kleine stad in Judea, waar, volgens de voorzegging van den profeet Micheas, Jesus eenmaal zoude geboren worden. Het gebeurde nu, dat Keizer Augustus een gebod uitvaardigde, om alle inwoners van zijn rijk op te schrijven. Volgens dit besluit moest ieder zijn naam in de hoofdplaats van zijn geslacht laten opschrijven, en aangezien Jozef en Maria uit het huis en het geslacht van Davtd waren, begaf Jozef zich met Maria naar Bethlehem, om dit bevel te volbrengen. Toen zij aldaar aankwamen waren reeds alle woningen met vreemdelingen gevuld, want de menigte van menschen, die zich gelijktijdig en om dezelfde reden te Bethlehem bevonden, was zeer groot. Geen herberg of huis meer vindende om te overnachten, namen zij hunne toevlucht tot eenen stal. Terwijl zij zich hierin bevonden, geschiedde het. dat Maria Jesus Christus ter
74
wereld bracht. „Zij wikkelde Hem in doeken en legde Hem in eene kribbe.quot;' (Luc 2.)
n. Welk eene liefde, welk eene vernedering, welke groote geheimen liggen in de geboorte van Jesus niet opgesloten! De heilige Maagd Maria had zeker bij verscheidene huizen aangeklopt om herberging en onderkomen te vinden, maar werd overal afgewezen. O! hoe pijnlijk en smartelijk zal dit haar gevallen zijn! Zou het u ook niet wee doen, wanneer gij door uw vader naar uwen oom, of een ander lid der familie werdt gezonden, in de hoop van bij hem te kunnen verblijven, maar onbarmhartig buiten de deur werdt gewezen, zoodat ge in den donkeren nacht alleen op straat moest blijven, niet wetende waarheen uwe schreden te richten en overgegeven aan koude, honger en dorst? En wat zijt gij bij Jesus vergeleken ? Wie is Hij ? — Ja, zij die Hem een onderkomen weigerden, waren door Hem geschapen, voor hen was Hij liefdevol uit den hemel gedaald om hen te verlossen.
Dat was ondankbaar van die menschen, niet waar? Maar, K„ zij wisten niet, wien ze voor hadden, en zijn daarom te verontschuldigen. — Welnu, K., Jesus is uit loutere liefde ook in uwe harten komen wonen, door de kracht van het heilig Doopsel, en wil altijd bij u verblijven, zoo gij uwe harten niet voor Hem sluit door de zonde; want in harten, die overgegeven zijn aan de zonde, wil Jesus niet wonen. Hij dus die durft zondigen is veel ondankbaarder dan de menschen, die Hem herberging weigerden, omdat hij Jesus kent en uit zijn hart verdrijft, nadat Hij er reeds zijn intrek in genomen heeft.
/gt;. Denkt eens, K, hoe arm het lieve Kind-Jesus geweest is. De armste moeder toch heeft bijna altijd nog een kamertje en een wiegje voor haar kind. En het Christus-Kind, zoo rijk en machtig, hetwelk alles toebehoort in den hemel en op aarde, dat Kind wordt geboren in eenen ellendigen beestenstal en door zijne Moeder
75
niet in eene wieg, niet op een zacht bedje, maar op hooi en stroo neêrgelegd. Wellicht zijn hier ook arme kinderen, die des winters koude en gebrek moeten lijden, maar zoo arm als het Kind-Jesus is niemand uwer. Wanneer ge dan kinderen ziet, die het beter hebben dan gij, denkt dan: Jesus is ook arm geweest, ook ik wil gaarne arm zijn ter zijner liefde. En gij, wier ouders rijk of minstens welgesteld zijn, veracht toch nooit de arme kinderen, omdat ze niet zoo goed gekleed zijn als gij, maar hebt medelijden met hen, en tracht zoo veel mogelijk door vriendelijkheid en mededeelzaamheid hunnen toestand te verzachten. Bedenkt het wel, dat arme kinderen veel gelijkenis met Jesus hebben, en Hij de bespotters en verachters .der armen even gestreng bestraften zal, alsof ze Hem zeiven hadden bespot en veracht, terwijl Hij de barmhartigheid beloonen zal als aan Hem zeiven bewezen, want zoo zegt Hij: „Wat gij den geringsten der mijnen gedaan hebt, dat hebt gij aan Mij gedaanquot;. „Zalig zijn de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven.quot;
En waarom heett Hij zich zoo diep vernederd, zulke armoede en lijden verdragen ? Hij, de Zoon Gods, werd menschen-kind, opdat wij weder Gods kinderen zouden worden; Hij, de onschatbaar Rijke werd arm om ons, die arm waren door de zonde, door de schatten der genade en eeuwige heerlijkheid weder rijk te maken; Hij, de oneindig Zalige, werd een Kind van smarten, opdat wij, ellendige kinderen der smarten, weder zalig zouden worden.
O, K., wanneer gij dan de groote liefde en de onuitsprekelijke vernedering van uwen Verlosser overweegt, is het dan mogelijk het arme Kind-Jesus uwe wederliefde te weigeren ?
60. Vr. Hoe heeft God de geboorte van zijn viensch-geworden Zoon door de Engelen aangekondigd en verheerlijkt ?
A. Eene groote menigte Engelen daalde van den hemel af, en zong het schoone loflied: Eere zij God in den
76
hoogen, en vrede op aarde den menschen van goeden wille.
Het middel tot onze verlossing, hetwelk God ons openbaarde, bestaat hierin, dat Hij ons een Verlosser zond, om ons van de zonde en hare rampzalige gevolgen te bevrijden, en met Hem te verzoenen. Er waren bijna vier duizend jaren sedert de schepping der eerste menschen ver-loopen, toen die Verlosser, Jesus Christus, op aarde verscheen. Groot en wonderbaar waren de toebereidselen, welke God de komst van Jesus vooraf deed gaan; dat alles was goddelijk. Profeten voorzegden honderden jaren van te voren zijne geboorte. Een Engel werd door God tot de vrome Maagd Maria gezonden, om haar aan te kondigen, dat zij van den H. Geest zou ontvangen en den Zoon God- zou ter wereld brengen, terwijl Hij tevens haar Kind een naam gaf. En nu het Kind werkelijk geboren is, zingen een geheel koor Engelen God lof en eer, en den menschen van goede wille geluk. Hieruit en uit de vervulling van alles, wat de Proteten aangaande den Messias voorzegd hebben, blijkt ten duidelijkste dat het arme Kind Jesus geen bloot menschenkind, maar de Zoon Gods is. Zien we nu nog in 't kort de beteekenis van het lied der Engelen.
Wie bemint en eert gij het meest van alle menschen ? Uwe ouders, niet waar? Waarom? Omdat ze u voedsel, kleeding en onderhoud verschaffen en zorgen voor uwe opvoeding, en niemand u meerdere bewijzen van liefde geeft.
Die ons de meeste weldaden bewijst, heeft ook de grootste aanspraak op onze liefde en dankbaarheid. Is dit waar, dan vraag ik u: was het dan niet billijk, dat de Engelen (ook voor ons) zongen: „Eere zij God in den hoogen.''' Waarom? Omdat Hij ons zijn eenigen Zoon als Verlosser gegeven had, en met Hem alles voor tijd en eeuwigheid. —
Ja, met recht zongen de Engelen dus: „Eere zij God in den hoogen.quot; Maar, Kinderen, verlost zijn, is nog niet zalig zijn, zoo als ik u vroeger reeds zeide. Neen, zij alleen zullen zalig worden, die willen zalig worden,
77
d. i. den weg der deugd bewandelen. Daarom vervolgden de Engelen: ^En vrede op aarde den menschen van goeden zuil Ie.'quot; Inderdaad, zij die in zonde blijven leven, Jesus leer en voorbeeld verwerpen, die Hem niet als Godmensch, Verlosser en Zaligmaker erkennen, en zijne geboden niet volbrengen, voor hen is Hij te vergeefs mensch geworden en gestorven, zij zullen geen vrede op aarde hebben (noch in de eeuwigheid) omdat ze niet van goeden wille zijn, d. i Jesus niet erkennen, niet beminnen, niet gehoorzamen.
61, Vr. Wie waren de gelukkige menschen, die het eerst het goddelijk Kind kwamen aanbidden in den stal?
A. De vrome en eenvoudige herders, die van eenen Engel gehoord hadden, dat de Verlosser der wereld geboren was.
In denzelfden nacht, waarin de geboorte des Heilands voorviel en het bovengenoemde lied gehoord werd, zagen de herders, die bij de kudde de wacht hielden, een groot licht, hetwelk hen omstraalde, en zij waren bevreesd, omdat ze niet wisten wat dit te beduiden had. Terwijl zij over dit ongewone verschijnsel nadachten, verscheen hun een Engel, die zeide; „Vreest niet. Ziet, ik verkondig u eene groote vreugde, die allen volken ten deel vallen zal. Want heden is u in de stad van David de Zaligmaker geboren, welke Christus, de Heer is. En dit zal u ten teeken dienen: gij zult een Kind in doeken gewikkeld vinden, liggende in eene kribbe.quot; De herders daardoor gerust gesteld, ijlden vol vreugde naar Bethlehem en bevonden alles werkelijk zoo, als de Engel gezegd had.
De herders, K., waren, gelijk gij gehoord hebt, vrome en eenvoudige menschen en hadden daarom ook het voorrecht Jesus het eerst te zien en te aanbidden. In hunne eenvoudigheid dachten zij er niet aan, eerst te onderzoeken of hetgeen de Engel gezegd had, waar kon zijn, maar gingen terstond op weg, om den Heiland te zoeken en te aanbidden. Nadat zij het goddelijk Kind hunne vereering en aanbidding bewezen hadden, keerden
78
zij terug en verhaalden alomme onder tranen van blijdschap, dat ze den Messias, den Verlosser, gezien en aangebeden hadden. Op dit heugelijk bericht zijn zeker vele inwoners van Bethlehem, en ook vreemdelingen, die bij gelegenheid der inschrijving daar waren,, naar den stal gesneld, om het arme Jesus-Kind hunne hulde te bewijzen. Deze verhaalden het bij ban tehuiskomst weder aan anderen, en zoo was binnen betrekkelijk korten tijd de tijding van deze wereldgebeurtenis over het geheele joodsche land verspreid.
O! hoe gelukkig zullen de herders geweest zijn, L. K., toen zij, het Kind Jesus mochten zien en aanbidden! Maar, hoe veel gelukkiger zult ge u dan niet gevoelen, wanneer gij Jesus, niet in oenen stal, maar in den schoo-nen, heerlijken hemel zult zien en bezitten! Dat geluk, K., zal u allen eens te beurt vallen, zoo gij, even als de herders, ootmoedig gehoorzaamt aan Gods bevelen en wetten en even als zij, braaf en vroom leeft.
(Het is hier, dunkt mij, de plaats, om de kinderen bekend te maken met de H. Kindsheid, en aan te sporen daarvan lid te worden en daar, waar ze niet bestaat, aan hare oprichting te denken, om zoodoende het Kindje Jesus niet alleen vele vereerders, maar ook ware aanbidders te bezorgen, door het werk der Missies te ondersteunen)
62. Vr. Wanneer viert de H. Kerk het groote feest van Jesus geboorte?
A. Dit feest viert de H. Kerk op Kerstmis.
Jaarlijks herinnert ons de Kerk op dit feest aan de geboorte van het arme Jesus-Kind, om ons tot vreugde en dankbaarheid op te wekken. Op dien dag herdenken wij het genadevolle oogenblik, waarop Hij voor ons in eenen armen stal geboren werd. Om dat feest nog aanschouwelijker te maken, bestaat op vele plaatsen het gebruik, in kerken en huizen kleine kribjes en kerstboomen op te richten, versierd met snuisterijen en dus den kinderen kerstgeschenken aan te bieden, om de geschenken in het geheugen terug te roepen, die Jesus ons van den hemel
79
door zijne menschwording heeft aangebracht. Daarom zegt men ook bij de overhandeling derzelve: het Kindje Jesus heeft dit voor u gebracht. —
lgt;(le Les. (Vervolg).
63. Vr. Maakte God de geboorte des Zaligmakers ook buiten het joodse he land bekend?
A. Ja, God maakte ze door de verschijning van eene buitengewone ster aan de drie Koningen of Wijzen uit het Oosten bekend.
Er bestond eene overlevering onder de heidenen, gegrond op 't vierde boek van Mozes en versterkt en gaande gehouden door den omgang met de Joden, gedurende hun ballingschap, dat de verschijning van eene nooit te voren geziene ster het teeken zou zijn van de geboorte des Verlossers. De drie Koningen zagen die buitengewone ster, en God verlichtte hun verstand en gaf hun tevens te kennen, dat zij de geboorte van Jesus, den nieuwen Koning der Joden, aanduidde. De ster verlichtte hunne oogen, de genade hunne harten.
Zonder zich te beraden of verder te onderzoeken, maakten zij zich tot de reis gereed, om Dengene op te zoeken en te vereeren, die door de ster werd aangekondigd. Onder de leiding der wonderbare ster, welke hen (als wegwijzer) vooruit ging, kwamen zij te Jerusalem aan, alwaar zij zich aan hun gezicht onttrok. Dit geschiedde niet bij toeval, maar door eene bijzondere schikking Gods, die de Wijzen door de onttrekking der ster noodzaakte, om in Jerusalem, de hoofdstad van het joodsche land, de geboorteplaats van den nieuwen Koning der Joden op te sporen, opdat aan koning Herodes en aan de schriftgeleerden ook bekend mocht worden, dat de Messias werkelijk geboren was. En dat was juist het geval: de drie Wijzen vragen overal en aan ieder, waar de Koning der Joden geboren was. Het duurde dan ook niet lang, of de koning hoorde het doel van de komst
der Wijzen, hetgeen hem zeer beangstigde, wijl hij vreesde, dat de nieuwe Koning hem van den troon stooten en zijn bestuur een einde zou nemen. Daarom riep hij al de hoogepriesters en schriftgeleerden bij elkander en vroeg hen, waar de Christus zou geboren worden. Zij antwoordden: „Te Bethlehem in het land van Juda.quot; Nu liet hij de Wijzen heimelijk bij zich roepen, onderzocht nauwkeurig naar den tijd, waarop hun de ster verschenen was, en zeide: „Gaat naar Bethlehem en zoekt naarstig naar het Kind en als gij het gevonden hebt, komt het mij zeggen, dan ga ik het insgelijks aanbidden.quot; De Wijzen vertrokken en de ster verscheen hun weder om hun tot reisgids te verstrekken tot aan Bethlehem, alwaar zij boven de plaats, waar Jesus zich bevond, staan bleef. De Wijzen gingen er binnen om het Kind, wat zij met zooveel moeite en opofferingen gezocht hadden, te vereeren.
64. Vr. Hoe bewezen de drie Koningen den Zaligmaker hunne vereering?
A. Zij vielen voor Hem neder, baden Hem aan, en gaven Hem groote geschenken.
Wanneer uw vader of moeder eens met u naar een doodarm huisgezin ging en zeide; Zie! het kind wat daar op stroo ligt, is de zoon eens konings, zoudt ge dat gelooven? ja, K. ofschoon ge (naast God) niemand meer geloof kunt schenken dan uwe ouders, zoudt ge toch aan hunne woorden moeilijk geloof slaan, en veel minder dat kind hulde en eer bewijzen en met den naam van koning of god begroeten. Moeten wij hier dan het groote geloof der drie Koningen niet bewonderen ? Zij hebben geen vader of moeder om hun de waarheid te zeggen, hen voor bedrog te behoeden en den weg te wijzen, en evenwel begeven zij zich op weg op het gezicht van eene stomme ster, tocli gelooven zij. Die wijzen en machtigen dezer aarde, gewoon aan rijkdom en weelde, die de armoede misschien slechts bij naam kenden, schamen zich niet de armoedige plaats binnen te treden
8i
in den hoop te vinden wat zij zoeken, namelijk den nieuwen Koning der Joden. Doch wat vinden zij ? In plaats van een rijk konings-kind, gelegen in een gouden wieg, omgeven door pracht en wereldsche grootheid, zien ze een arm, in onaanzienlijke doeken gewikkeld Kind, liggende op een handvol stroo. tusschen beesten, in het gezelschap van een arme Moeder en Voedstervader. Alles toont behoefte, nergens is een spoor van koninklijke grootheid te bespeuren. Nu zullen ze misschien denken bedrogen te zijn, en ontevreden naar hun land terug keeren ? Neen, K., voorgelicht door Gods genade vergeten zij alles, wat ze anders in een koningskind zouden eischen, vallen op hunne knieën in het stof neder, aanbidden en bekennen zoo, dat het daar voor hen liggend arme Kind, de Verlosser, de Messias der wereld is. Door de koninklijke geschenken, goud, wierook en myrrhe, welke zij het arme Kindje aanboden, toonden zij tevens, dat ze dat Kind erkenden als den nieuwen Koning der Joden den Verlosser der wereld.
Eenigen van u denken wellicht: O! hoe gaarne zou ik eene reis willen ondernemen om het Kind Jesus te zien en aanbidden! — Maar, K., ge behoeft om dat geluk te genieten u zooveel moeite niet te getroosten. In het tabernakel rust Jesus als in eene andere kribbe, onder de gedaante van brood verblijft dezelfde Jesus, die voor 1896 jaren in de kribbe te Bethlehem nederlag. Toont ook even als de herders en de drie Koningen een groo-ten eerbied in de tegenwoordigheid van Jesus. Wacht u wel om in zijne heilige tegenwoordigheid te lachen, te praten of te spelen, maar aanbidt het Kindje Jesus, zoo als zij deden, en dezelfde genaden zullen ook u geschonken worden, d. i. gij zult gelukkig zijn in den tijd en in de eeuwigheid.
65. Vr. Wanneer wordt de gedachtenis gevierd van de aanbidding der drie Koningen?
A. Op den feestdag van de Verschijning des Heeren, of Drie-Koningendag.
6
82
Dit. feest wordt Drie-Koningen en ook Verschijning des Heeren genoemd, wijl Christus op dien dag het eerst verscheen en geopenbaard werd door de wonderbare ster aan de heidenen (de drie Koningenquot;), die op hunne beurt, in hun land teruggekeerd, de geboorte van Jesus overal bekend maakten, en zoo de Apostelen der heidenen werden.
Groot, K., en vreugdevol is dit feest voor ons allen en waarom? Vele Joden dachten dat de Verlosser alleen voor hen en niet voor de heidenen zou komen. Was dat waar geweest, dan waren wij niet gered geworden, want onze voorouders waren heidenen. Doch de Heiland toonde terstond, dat Hij voor allen mensch geworden was. Het eerst riep Hij de herders die Joden, later de Wijzen die heidenen waren.
Daarom moeten wij ons op dien dag oprecht verheugen en den Heiland bedanken, dat Hij met alle menschen ook ons aan het geluk der verlossing heeft deelachtig gemaakt en Hem uit dankbaarheid dagelijks even als de drie Koningen, goud, wierook en myrrhe opofteren. Ge schenkt Hem goud, als ge gaarne ter zijner liefde iets uit uwen spaarpot, enz. den armen mededeelt: wierook, wanneer ge hand en hart ten hemel heft door vurige gebeden; myrrhe wanneer ge u voor de zonde in acht neemt, want de strijd tegen de zonde is, even als de myrrhe, dikwijls bitter en zwaar.
66. Vr. Wat deed de joodse he koning Herodes, toen hij vernam dat de Zaligmaker geboren was?
A. Hij wilde Jesus dooden en liet in Bethlehem en in de omstreken alle kinderen dooden, die twee jaar en daaronder oud waren.
Zooals ge weet, had Herodes de drie Koningen verzocht, om hem te komen zeggen, waar het door hun gezochte Kind zich bevond, omdat hij dan ook wilde gaan, om het te aanbidden. Doch dit meende de veinsaard niet, maar hij wilde het ombrengen, vreezende, dat het Kind in zijne plaats koning over de Joden zou
worden. Maar toen hij nu zag, dat de Wijzen niet terug kwamen (want ze waren op bevel van een Engel niet naar Herodes, maar langs een anderen weg naar hun land teruggekeerd) en zijn schandelijke toeleg mislukt was, greep de woede hem aan, en gaf hij bevel tot den kindermoord, overtuigd, dat, als alle kinderen vermoord werden, Jesus ook zeer zeker onder het getal moest zijn. O, welk een gehuil, gejammer en geween zal dit gruwelstuk den ouders gekost hebben, die zoo gaarne hunne lieve kinderen wilden redden, maar helaas, niet konden!
Evenwel, Jesus bleef gespaard, wijl God over Hem waakte.
67. Vr. Hoe kïuavi het dat Jesus ook niet omgebracht werd?
A. Jozef was, op waarschuwing van een Engel, met het Kind en zijne Moeder naar Egypte gevlucht.
Herodes had alles zoo voorbereid en bepaald, dat Jesus zeker als het offer zijner moordzucht moest vallen. Zoo dacht hij ten minste; maar de mensch wikt en God beschikt; want door een Engel in den slaap gewaarschuwd, vluchtten Jozef, Maria en 't Kind heimelijk weg. Wat wil dat zeggen ? Als u een hond wil bijten, of een ondeugende jongen wil slaan, dan loopt ge weg naar vader of moeder; gij vlucht voor den hond en de kwaaddoeners. Zoo ook zijn Jozef, Maria en het Kind Jesus gevlucht, om den dood te ontgaan, waarmede Herodes het Kind bedreigde. O! hoe pijnlijk zal het Jozef en Maria gevallen zijn, familie en vaderland vaarwel te moeten zeggen en in een vreemd land een onderkomen te zoeken.
Maar, Kinderen, God had gesproken. God had het bevel gegeven en terstond zijn zij gereed om te gehoorzamen. Zij vroegen niet: wat zouden wij willen? maar wat wil God; zijn wil was ook de hunne. Leert hier van de Heilige Familie stipte, vaardige gehoorzaamheid als uwe ouders u iets gebieden of verbieden, ook in datgene, wat u tegenstaat te doen of te laten, en denkt altijd: het is Gods wil.
84
68 Vr, Waar woonde Jcsus. nadat Hij uit Egypte was teruggekeerd?
A, Hij woonde te Nazareth, in de nederige woning van Jozef en Maria.
Jozef bleef met het Kind en zijne Moeder in Egypte, totdat God hem door een Engel den dood van Herodes liet bekend maken, en beval, naar Palestina terug te keeren. Jozef trok dus met het Kind en zijne Moeder naar Nazareth, waar Jozef en Maria voor de geboorte van Jesus gewoond hadden. Daarom werd de Heiland later genoemd: de Nazarener; Jesus van Nazareth.
69. Vr. Van welke deugden gaf ons Jesus in zijne jeugdige jaren het treffendst voorbeeld?
A. Van gehoorzaamheid, godsvrucht en alle deugden, welke Hem bij God en menschen zoo welbehagelijk maakten.
(T.) Jesus gaf den kinderen een treffend voorbeeld van gehoorzaamheid in alles, omdat dit welbehagelijk was aan zijn hemelschen Vader. Hij deed alles wat Maria of Jozef Hem zeiden gewillig, vlug, bereidvaardig en ootmoedig. Nimmer behoefden ze Hem iets tweemaal te zeggen. Hij deed alles wat hun maar aangenaam was. Zoo ook moet gij doen, indien ge God wilt behagen.
/;.) Toen Hij 12 jaren oud was, ging Hij met zijne ouders naar Jerusalem, waarheen de Joden zich driemaal 'sjaars moesten begeven, om in den tempel (kerk) te bidden. Ingetogen en zedig was zijn gang daarhenen, zoodat Hij den volwassenen tot voorbeeld konde dienen. En eenmaal daar aangekomen, hield Hij zich uitsluitend met God bezig. Nooit zag Hij om, praatte of lachte, maar bracht al den tijd aandachtig in het gebed door. Gaat gij ook gaarne ter kerk ? Hoe gedraagt gij u daar ? Zijt gij ook altijd met God bezig? Verveelt u de tijd niet ? Bidt gij gaarne, niet alleen in de kerk, maar ook 's avonds en des morgens, voor en na het eten ? O, zoo gij Jesus wilt volgen in den hemel, dan moet ge Hem eerst velgen in zijne godvrucht en gehoorzaamheid op aarde.
Na den afloop der feesten keerden Maria en Jozef naar
85
hunne woning terug, niet bemerkende dat Jesus was achtergebleven. Jozef dacht dat Hij wel bij Maria en deze dat Hij bij Jozef zou zijn. Zij vroegen bij hunne vrienden en bloedverwanten, denkende dat Jesus onder hen was, maar vonden Hem niet. Troosteloos over dit verlies, gingen zij met een beklemd hart terstond terug naar Jerusalem en vroegen overal aan vrienden en bekenden naar hun dierbaar Kind, tot ze Hem eindelijk na drie dagen te Jerusalem in den tempel te midden der leeraars vonden, die Hij ondervroeg, en door wie Hij ondervraagd werd. Aller oogen waren op Hem gevestigd; iedereen zeide; het is een Wonder-Kind. Maria zeide Hem, om Hem hare oprechte moederlijke bekommernis te kennen te geven : „Mijn zoon, waarom hebt Gij aldus met ons gehandeld ? Zie! uw vader en ik, wij zochten U met droefheid,quot; Jesus antwoordde met minzaamheid : „Wist gij dan niet, dat Ik met de dingen mijns Vaders moest bezig zijnquot; ?
c.) In de school en in den catechismus was Jesus ook uw voorbeeld. Jesus wist alles, en toch luisterde Hij altijd opmerkzaam toe, als de priesters of leeraars van God spraken, en vroeg soms hun of zijnen ouders met bescheidenheid en eerbied om verklaring. Geeft gij ook zoo acht, wanneer gij in den catechismus of in de school zijt? Evenwel hebt gij het zoo noodig, omdat gij zoo weinig van God weet, en toch op aarde zijt om Hem te leeren kennen en te dienen en zoo in den hemel te komen; terwijl het onderricht der school u noodzakelijk is, om eenmaal als knap burger door de wereld te komen (Verklaren hoe ongelukkig het is niet te kunnen lezen en schrijven,)
;/.) x\ltijd hielp Hij zijne ouders vlijtig bij den arbeid. In den beginne bood Hij hun de behulpzame hand bij alle dagelijksche bezigheden, welke in de huishouding voorkomen, en toen Hij wat ouder werd, oefende Hij zich in het ambacht van zijn voedstervader, die een timmerman was. Moet gij dan ook niet gewillig uwe ouders
86
helpen, zooveel gij maar kunt, om zoo aan den lieven God te behagen en Jesus na te volgen.
Hij was niet onbeleefd op straat of in huis. Nooit zocht Hij twist of tweedracht. Aan afgunst en nijd, scheldwoorden en liefdelooze behandeling jegens andere kinderen maakte Hij zich nooit schuldig, en daarom werd Hij ook door allen gezochc en bemind.
Zoo levend moest Jesus wel aan Maria en Jozef, aan de menschen, maar vooral aamp;.n God, zijnen Vader, behagen, en allen ten voorbeeld verstrekken, en dit gedrag zette Hij voort tot op dertigjarigen leettijd.
Toen verliet Hij het huis zijner ouders om zich nader tot zijne gewichtige zending voor te bereiden. Hij koos zich eenige leerlingen, waarvan Hij er 12 tot zijne Apostelen, d. i. Gezanten, aanstelde. Met hen reisde Hij overal door steden en dorpen in het joodsche land rond, om de menschcn te leeren en met God, zijnen hemelschen Vader, bekend te maken, en tot geloof in zijn Persoon op te wekken.
Die Apostelen heetten : Petrus. Andreas, Jacobus, zoon van Zebedeus, Joannes, Thomas, Jacobus, zoon van Alpheus, Philippus, Mattheus, Bartholemeus, Simon, Thad-deus en J udas de verrader. Deze moesten alles zien en hooren wat Hij leerde en deed, om later zijn werk voort te zetten en die daarom ook altijd bij I lem waren. Later koos Hij nog twee en zeventig leerlingen, die Hij vooraf zond naar die plaatsen, waar Hij later voornemens was zelf te gaan prediken, met het doel zijne komst bekend te maken, en de menschen tot geloof in Hem op te wekken.
In 't bijzonder leerde Jesus, hoe zeer de hemelsche Vader de menschen beminde, en wat de menschen doen en laten moeten om in den hemel te komen. Nooit had iemand de menschen zóó onderwezen. Allen stonden dan ook verbaasd over zijne leer. Ook leerde Hij den menschen bidden en ging hen door zijn voorbeeld voor. En opdat de menschen zijne leer als de ware zouden erkennen en aannemen, deed Hij een aantal wonderen, waardoor Hij
87
hen in hunnen nood te hulp kwam en de harten voor zich won en innam, zoodat velen in Hem geloofden. Zijne prediking en mirakelen waren dan ook oorzaak, dat de menschen van alle kanten in groote menigte tot Hem kwamen. Allen nu, die met eene goede meening tot Hem kwamen, ontving Hij zeer vriendelijk, voornamelijk de zondaars, die zich oprecht wilden bekeeren ; doch jegens de kinderen betoonde Hij zich het liefderijkst.
Zoo gebeurde het eens dat de Apostelèn de kinderen, die Hem wilden naderen, terug wezen; maar jesus zeide: laat de kleinen tot Mij komen, hun behoort het hemelrijk.
Den zondaars, die zich niet wilden bekeeren, hield Hij vrijmoedig zonder onderscheid van personen hunne boosheid voor oogen, en wees op de straften, die hen eenmaal zouden treffen. Dewijl nu de joodsche priesters en de voor-naamsten des volks niet leefden, zoo als zij moesten, ontvingen ze menige scherpe berisping van Jesus. Dit had ten gevolge dat deze menschen Hem begonnen te haten, hetwelk zoo ver ging dat ze Hem in zijne woorden wilden vangen en naar het leven stonden. Eens wilden ze Hem van eenen hoogen berg werpen, en tweemaal steenigen, maar de Heiland ontging hunne handen, omdat de tijd waarop Hij wilde sterven nog niet gekomen was. Eindelijk slaagden de goddeloozen in hun snood plan, toen de tijd van zijn lijden was aangebroken, zooals we in de volgende les zullen zien.
lOde Les. Over het lijden en sterven des Verlossers.
70. Vr. Hoe luidt het 4. artikel der Geloofsbelijdenis?
A. Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven.
De Joden durfden Jesus niet kruisigen, omdat ze geen meester meer waren in hun eigen land. Hun heer en meester, die over leven en dood gebood, was de keizer der Romeinen, die te Rome woonde. En omdat hij zelf niet te Jerusalem kon zijn om het land te besturen, had
88
hij daar iemand in zijne plaats aangesteld om te regee-ren. Zulk een mensch noemde men stadhouder, en hij, die toenmaals het joodsche land bestuurde, heette Pontius Pilatus. Tot dezen gingen de kwaadgezinde Joden en vroegen hem om Jesus ter dood te veroordeelen, d. i. te verklaren, dat Jesus des doods schuldig was en diensvolgens te bevelen Hem te kruisigen. Pilatus zag wel in dat Jesus onschuldig was, hetgeen hij ook verklaarde, door te zeggen: „Ik vind geene schuld in Hem.quot; Maar nu begonnen de Joden hem te bedreigen en uit vrees van zijn post te verliezen, bevestigde hij het doodvonnis. Om de bovenstaande redenen bidden wij: die geleden heeft onder Pontius Pilatus; d. i. onder het bestuur van Pontius Pilatus.
71. Vr. Door wicn en wanneer iverd Jesus verraden ?
A. Jesus werd verraden door zijn eigen leerling Judas) toen Hij, na het laatste avondmaal, in den hof van Geth-semane gebeden had.
a.) Judas was een dief, zrgt de H. Schrift, en door van tijd tot tijd iets uit de algemeene kas, die hij in bewaring had, te stelen, was zijn hart aan het geld verkleefd geraakt en werd hij door zijn geldzucht een verrader. Wijl het hem niet onbekend was, dat de Joden Jesus naar het leven stonden, ging hij in het geheim tot hen en zeide: „Wat wilt gij mij geven, als ik u aantoon waar gij Jesus in stilte kunt gevangen nemen.quot; Zij beloofden hem 30 zilverlingen, omtrent 20 gulden, en Judas stemde toe. I erwijl Jesus op donderdag avond (witten donderdag) met zijne Apos elen aan tafel zat om t Paaschlam te eten, zeide Hij weemoedig tot hen: „Waarlijk, Ik zeg u, één uwer zal Mij verraden, en Mij overleveren in de handen mijner vijanden, maar wee den mensch, die Mij verraden zal.quot;
De Apostelen, verschrikt en ontsteld door die woorden, vroegen Hem: „Heer, ben ik het?quot; Ook Judas, om den .schijn van onschuld aan te nemen, vroeg: „Ben ik het. Heer?quot; — Jesus antwoordde zacht en met liefde: „Gij
89
zegt het zelf.quot; Nu werd het Judas te benauwd, hij stond op en liep haastig heen en, zegt de H. Schrift: „de duivel voer in hem.quot;
Kinderen! hebt gij geen afschuw van Judas, op het zien van zijn verraad en onuitsprekelijke ondankbaarheid? Jesus had hem van een armen visscher een Apostel gemaakt, en beloofd eenmaal met Hem de menschen te zullen oordeelen. Drie jaren had hij van Jesus niet anders dan weldaden ontvangen en nu gaat hij Hem voor 30 zilverlingen aan zijne gezworene vijanden en den dood overleveren! En waarom doet hij dit? Omdat Judas geldgierig, hebzuchtig en een oicf was, zoo als ge reeds gehoord hebt. Geld was hem liever dan het ambt van Apostel, dan het leven van Jesus, zijn Weldoener en Meester.
Leert hier. Kinderen, uw hart vroegtijdig aan het geld onthechten, door gaarne ter liefde van Jesus uit uwen spaarpot, of uwe zondagsche of wekelijksche centen, den armen mede te deelen. vooral wacht u voor kleine diefstallen, zoodoende zult gij u nooit aan groote diefstallen schuldig maken.
bï) Jesus werd verraden, na het laatste avondmaal, d. i. nadat Hij zijn Apostelen zijn eigen vleesch als spijs en zijn bloed als drank had gegeven, de laatste maaltijd, die Mij nog voor zijn dood met cle Apostelen hield. (Hierover later.) Jesus bleef daarna nog eenigen tijd met zijne Apostelen aan tafel, en gaf duidelijk te kennen, dat zijn stervensuur nabij was. Hij troostte hen, gaf hun nogmaals vermaningen en wekte hen op om elkander toch oprecht te beminnen. Vervolgens stond Hij op en ging met hen naar Gethsemane, een tuin in de nabijheid der stad.
Cethsemane was een bij den Olijfberg gelegen tuin, waar Jesus gewoonlijk 's avonds ging bidden, als Hij op den dag in den tempel te Jerusalem gepredikt had, en daarheen richtte Hij na 't laatste avondmaal ook zijne schreden om te bidden.
Judas, die wist dat Jesus gewoon was des avonds, als Hij zich te Jerusalem bevond, in dien hof te gaan bidden.
'M
:|
Vj
90
ging uit de zaal. nadat hij als verrader gekend was, naar de overheden der Joden, om den soldaten, die Jesus moesten gevangen nemen, tot geleider, tot gids te verstrekken.
72. Vr. Hoe werd Jesus, na het verraad van 'Judas, door de Joden behandeld?
A. Hij werd gebonden, voor de rechtbank gesleept, gelasterd, geslagen, ter dood veroordeeld en aan den Romeinschen stedehouder Pontius Pilatus overgeleverd
Jesus heeft door zijn lijden en sterven ons verlost, want daardoor heeft Hij den wil zijns Vaders vervuld en onze straffen op zich genomen. Maar wat heeft Hij dan geleden ? Onnoemelijk veel pijnen en smarten (van af de kribbe tot aan het kruis) welke zoo hevig waren, dat ze nooit door een mensch geleden zijn, noch kunnen geleden worden.
Ik wil u in het kort, in deze en de volgende vraag, over de pijnen spreken, die Jesus in de laatste dagen van zijn aardsche leven geleden heeft, om u te doen zien, wat waarde uwe ziel heeft, tot welker verlossing Jesus zooveel heeft willen lijden, en u te gelijk af te schrikken van de zonde, tot welker afboeting Hij dit alles geleden heeft.
Zooals gij reeds gehoord hebt, was Jesus 's avonds naar den hof van Gethsemane gegaan om te bidden. Daar aangekomen nam Hij Petrus, Jacobus en Joannes met zich den tuin in, en beval den overigen vooraan te blijven, te waken en te bidden. Hij zelf ging toen nog een weinig verder en zonk van smart en angst op den grond ineen, zoodat uit zijn geheele lichaamdroppels bloed te voorschijn kwamen, zonder dat er eene wonde zichtbaar was (even als bij een heeten zomerschen dag het zweet van 't lichaam druipt). Door smarten en angst gedreven, smeekte de lijdende Jesus: „Vader! als het mogelijk is, neem dan dit lijden van Mij weg, doch niet mijn, maar uw wil geschiede quot;
Lieve Kinderen, wanneer de mensch erg ziek is en weldra sterven moet, dan heeft ook hij groote pijn; alles doet hem zoo wee. en eindelijk begint hij te zweeten uit angst en smart voor den dood. Maar wat hij zweet
9i
zijn slechts waterdroppels. Onze Zaligmaker, helaas! had zulk een angst en wee, dat Hij bloed zweette. En wat had Hem zulk een angst en smart bereid ? Deels de gedachte aan de schrikkelijke pijnen, die de Joden Hem zouden aandoen, en aan zijn verschrikkelijker! zoendood. — Hoe kon Jesus dat weten? — Hoe zoudt gij er onder gesteld zijn, als men u uit uw huis wegvoerde, wetende, dat men u ging vermoorden?
Verder wist, zag de Heiland alle zonden, die van af Adam tot aan 't einde der wereld zouden bedreven worden en Hij gevoelde, dat in dit oogenblik de straften van al die zonden op Hem lagen Vandaar dat Hij onder dien last ineen zonk.
Hebt gij nooit gedroomd, dat een afschuwelijk dier u vervolgde? Hebt gij in dien droom geen grooten angst uitgestaan ?
Denkt nu eens: voor een eenige zonde had de Heiland grooter afschuw, dan gij voor het afzichtelijkste dier. En nu zag Hij. hoe die duizenden millioenen afzichtelijke zonden te gelijk op Hem nederstortten. Welk een afschuw, welk een ontsteltenis moet Hij dan niet ondervonden hebben ! Ook uwe zonden zag Hij (vloeken, diefstallen, enz.), en deze vermeerderden mede zijne smarten. Maar de grootste smart was dat Hij wist hoevelen er ondanks zijn lijden en dood zouden verloren gaan.
Thans was het uur der duisternis, waarvan Jesus meermalen had gesproken, gekomen, en reeds naderden de Joden en soldaten met Judas als geleider, om Hem gevangen te nemen en opdat, wijl het nacht was en de soldaten aan wien Jesus onbekend was, zich niet zouden vergissen, zei de lafhartige verrader: let goed op, dien ik kussen zal is Jesus. Vangt Hem, bindt Hem stevig en leidt Hem voorzichtig, opdat Hij niet ontvluchte.
Jesus zag zijne vijanden in de verte aankomen, wachtte niet tot ze bij Hem waren, maar ging hen te gemoet, om zoo te toonen dat Hij zich vrijwillig gevangen gaf, en vroeg: Wien zoekt gij ? Zij riepen als uit eenen mond:
92
„Jesus van Nazarethquot; „Ik ben het,quot; zeide Jesus, en ziet, op dat woord vielen zij plotseling als door den bliksem getroffen op den grond. Zoo toonde Jesus zijne almacht, om hen tot inkeer en van hun boos plan terug te brengen. Hen latende opstaan, vroeg Jesus nogmaals: „Wien zoekt gij ?quot; En nogmaals antwoordden zij: „Jesus van Nazareth.quot; „Welnu.quot; zeide Jesus, „Ik heb u reeds gezegd, dat Ik het ben; als gij Mij dan zoekt, laat dezen (namelijk zijne Apostelen) dan henen gaan.quot; Toen kwam Judas, die zich tot nog toe, wellicht achter de soldaten, had schuil gehouden te voorschijn en viel Jesus om den hals, zeggende: „Wees gegroet, Meester!quot; en hij kuste Hem. De Zaligmaker zag hem vol goedheid aan en zeide met bewogen en liefdev lie stem: „Vriend, waartoe zijt gij gekomen?quot; — Juap.s! levert gij Mij door eenen kus aan mijne vijanden? En aanstonds wierpen zich de soldaten als wilde dieren op' Jesus. Gewillig gaf Hij zijn gezegend lichaam aan zijne beulen over en Hij we ra gebonden. De H. Bonaventura zegt: „De goddelooze soldaten wierpen den Heiland op den grond, tilden Hem dan hoog op en wierpen Hem met geweld weder neder. Zonder barmhartigheid trapten zij Hem met voeten, gingen met de knieën op zijn buik liggen en trokken een groot gedeelte van zijn haren uit hoofd en baard.quot; Daar lag nu de arme lijdende Heiland onder de handen en voeten dier grimmige leeuwen, geheel misvormd, zoodat Hij bijna onkenbaar was. Zijne wangen waren bekrast, zijne oogen verduisterd, zijn aangezicht was opgezwollen, zijn mond vol bloed, zijne armen en beenen blauw door slagen, zijn geheele lichaam onmenschelijk mishandeld. Maar Hij als een geduldig lam beklaagde zich met geen enkel woord; „Hij werd als een lam ter slachtbank gevoerd.quot; zegt de H. Schrift.
Toen de goddelooze booswichten het onschuldig Lam een geruimen tijd mishandeld hadden, richtten zij Hem van de aarde op en bonden zijne handen op den rug te zamen. en wel zoo onmenschelijk, dat de aderen opliepen, de handen zwollen en de touwen in het vleesch sneden.
93
O. Kinderen! bedenkt eens. hoe pijnlijk dit voor den lieven Heiland geweest moet zijn. Daarna bonden zij Hem een touw om het lijf en aan eiken arm een touw. om Hem des te beter te kunnen voortslepen. En wijl zij Hem voor een toovenaar hielden en vreesden dat Hij de touwen zoude verbreken, bevestigden zij nog een ijzeren keten om zijn midden, meenende dat Hij dezen niet verbreken konde. O, welk een smaad voor den Heiland als toovenaar te worden aangezien, maar Hij wilde gelasterd en gebonden worden, om ons van zonde te ontbinden. — Vervolgens geleidden, of beter gezegd, sleepten zij den Heiland voort, onder het rumoer en het uitbraken der verschrikkelijkste godslasteringen en verwenschingen. Voor-aan gingen de fakkeldragers, op dezen volgden de beulen, die het goddelijk Lam geleidden, daarna kwamen de oversten der priesters en eenige leden van den hoogen raad. Te midden dier Satans kinderen werd de Heiland voortgestuwd, voorwaarts gestooten, zoodat Hij volgens eene overlevering zevenmaal nederviel, alvorens de stad en den rechter Annas, Caiphas en den stedehouder Pontius Pilatus te bereiken. Ach! wie zal de pijnen, de beleedi-gingen, de lastertaal en alle soorten van kwellingen opnoemen, welke de Heiland op dezen smartelijken weg heeft ondergaan. —
73. Vr. Welk smartelijk lijden moest Je sus verduren toen Hij in de handen van Pont ins Pilatus was overgeleverd?
A. Hij werd wreedaardig gegeeseld, met doornen gekroond en tot den smartelijken en schandelijken kruisdood verwezen.
Plij li'erd wreedaardig gegeeseld.
Eindelijk was de Verlosser na veel smaad en lijden bij Annas aangekomen en werd van daar weder naar Caïphas, den opperpriester der Joden, gesleurd, waar al dejoodsche overheden vergaderd waren, dorstende naar zijn bloed. Valsche getuigen, door geld omgekocht, deden hun best om Hem te beschuldigen, maar ze spraken zich zeiven tegen. Daarna ondervroegen ze Hem over zijne leer en
94
leerlingen, en toen Jesus antwoordde, dat ze hun zouden vragen die Hem gehoord hadden, sloeg Hem één der knechten des hoogepriesters in zijn heilig aangezicht, zeggende: „Antwoordt Gij zoo den hoogepriester?quot; Welk een smaad en schande! Daarna vroeg de opperpriester: „Zijt Gij de Zoon Gods?quot; En Jesus antwoordde: „Gij hebt het gezegd. Ik ben het.quot; Nu riep Caïphas: Hij heeft God gelasterd! Hij is des doods schuldig! wat hebben wij nog getuigen noodig! En allen stemden met hem in en zeiden; „Ja Hij is des doods schuldig!quot;
Toen |esus verhoord was en des doods schuldig was verklaard, bracht men Hem in den morgen voor den Romeinschen landvoogd, Pontius Pilatus. opdat deze het doodvonnis, wat de Joden over Hem uitgesproken hadden, zou bekrachtigen. — Plij maakt zich zeiven Zoon Gods; Hij verleidt het volk en verbiedt den keizer schatting te betalen en is dus des doods schuldig, zoo raasden en tierden zij bij Pilatus tegen Jesus Pilatus ondervroeg Jesus en kon volstrekt geen grond van schuld in Hem vinden, en daarom beproefde hij Hem te redden, en zeide, terwijl hij een moordenaar, Barrabas, naast Jesus plaatste: (want jaarlijks mochten de Joden de vrijheid eens boosdoeners van hem eischen). „Het is de gewoonte met Paschen een gevangene los te laten; kiest uit deze twee: Jesus of Barrabas?quot; Doch de Joden opgehitst als ze waren door de priesters en schriftgeleerden, riepen te gelijk: „Niet Jesus maar Barrabas.quot;
Pilatus, die niet wreed maar zwak en bevreesd was zijn ambt te verliezen, zoo hij den Joden hun zin niet gaf, wendde nog een poging aan om Hem te redden. Hij beval Jesus te geeselen om zoo den Joden te voldoen, en tevens door zijn mishandeld uiterlijk hun medelijden op te wekken; en Hij werd wreedaardig gegeeseld.
De soldaten rukten nu Jesus de kleederen van het lichaam, bonden Hem aan een paal vast en sloegen Hem vervolgens onmenschelijk met geeselkoorden. Stelt u een zweep voor zoo als de voerlieden gebruiken, maar met
95
meerdere koorden, waarvan elk koord op het eind van een ijzeren punt voorzien is. Met dusdanige geeselriemen sloegen zij den onschuldigen Godmensch en zoolang tot zijn lichaam geheel met bloed beloopen en geen plekje meer ongewond was. O! welk een smart moet Jesus toen niet ondervonden hebben 1 — Waarom leed Hij dat alles? Om voor de zonden te boeten, welke de menschen met hunne lichamen bedrijven, in het bijzonder door oneerbaarheid en onmatigheid. En wanneer iemand zulk een zonde zou bedrijven of bedreven hebben, dan is hij mede schuldig aan Jesus geeseling. — Bedenkt eens, lieve Kinderen! als gij zoo even bij uwe tehuiskomst vader en moeder badend vondt in hun bloed, vol wonden en kreunende en steunende van smart en pijn: zou u dat gezicht niet smartelijk vallen ? En wat zou u medelijden niet toenemen, zoo gij schuldig waart aan hun lijden! — Ziet nu eens: Jesus, dien gij meer beminnen moet dan vader en moeder, heeft nog veel meer moeten uitstaan en ook gij hebt schuld daaraan door uwe zonden. Smart u dat niet ? En zult gij in het vervolg door nieuwe zonden Jesus, uw Verlosser, nieuwe smarten en lijden bereiden ?
'Jesus werd met doornen gekroond. Toen de soldaten Jesus gegeeseld hadden, hingen zij Hem ten spot een purperen mantel om en zetten Hem een doornen kroon op het hoofd. Zulke mantels en kronen (van goud) dragen alleen de koningen. De soldaten echter wilden Jesus ber spotten, omdat Hij gezegd had, Koning der Joden te zijn.
Daarom maakten zij eene kroon, een ronden krans, van een doornentak en plaatsten deze op zijn hoofd. En om Hem de smarten der doornen vreeselijk te doen gevoelen, sloegen zij met stokken op de kroon, zoodat de doornen, als naalden of spijkers, in zijn heilig hoofd drongen Hoe wee doet het niet als gij maar hoofd- of kiespijn hebt; welke pijn zoude het niet zijn, als men u met naalden of spelden in het hoofd stak. Welke smart moet dan de doornenkroon den Heiland niet veroorzaakt hebben! — Deze verschrikkelijke smarten leed de Zalig-
96
maker voor de zonden, welke de menschen met het hoofd bedrijven, namelijk door kwade oogslagen en hoovaardij. Jesus verdroeg die pijniging met geduld, maar dat de menschen, die Hij zoo beminde, Hem nog uitlachten cn bespotten in zijn lijden, dit smartte den Heiland meer dan de pijnen zelve der doornenkroon. Zoo gij vielt en u erg bezeerdet, en de andere kinderen, zelfs uw beste vriend of vriendinnetje, in plaats van medelijden met u te hebben, u uitlachten en bespotten, zoude u dat bespotten niet meer grieven, dan de pijnen, welke gij door den val ondervondt? Hoe wee moet het dan Jesus niet gedaan hebben, toen Hij te midden van zijne groote smarten zoo schandelijk werd bespot door menschen, die Hij zoo teeder beminde! — Nadat Jesus onmenschelijk gegeeseld, met doornen gekroond en met bloed en wonden overdekt was, geleidde Hem Pilatus voor het volk, om zoo mogelijk hun medelijden op te wekken en zijn leven te redden, hij zeide: „Ziet den mensch!quot; Maar al het volk, zijne weldaden vergetend, schreeuwde als bezeten ; „Hij is des doods schuldig, weg met Hem aan het kruisquot; en Hij werd tot den smartelijken en schandelijken kruisdood verwezen.
Nadat Pilatus zag dat hij door al deze kwellingen de Joden niet kon bevredigen noch hunnen moordlust verzadigen, veroordeelde hij Jesus tot den kruisdood. De soldaten trokken Hem nu zijne kleederen weder aan en wierpen het zware kruis op zijne schouders; Hij zeit moest het kruis, waaraan Hij sterven zoude, drager. Maar Jesus was te zwak dan dat Hij het kruis zoude kunnen dragen, met moeite konde Hij zelfs gaan. Daarom viel Hij meermalen onder het kruis neder. En wanneer Hij nederviel, dan sloeg, schopte en stiet men Hem zoolang, dat Hij opstond en nog een paar schreden voort-wankelde, maar nu kon Hij niet verder, — Een landman, Simeon genaamd, van 't veld terugkeerend, werd ten laatste gedwongen achter Jesus het kruis te dragen. Eindelijk is Jesus lijdend, vallend en opstaand op de kruisigingsplaats aangekomen. Als wolven scheuren de
97
)fd S soldaten de kleederen van zijn lichaam. O, welke pijn zal
lij. dit den Verlosser opnieuw veroorzaakt hebben! Wanneer
de 1 ge u gesneden hebt, en het lapje linnen, waarmede uwe
sn ? moeder den vinger verbonden heeft, op eens, nadat het
er aan de wond is vastgedroogd, wordt afgerukt, dan gilt
jn gij het uit van pijn; want de wond wordt zoo opnieuw
te | geopend en doet meer pijn, dan toen ge u sneedt. O,
te merkt nu eens op! jesus geheele lichaam was e'én wond
;n i door de geeseling; daarna trok men Hem de kleederen
xl r, weder aan en legde Hem het zware kruis op zijne schouders,
n Zoodoende moesten zijne kleederen aan de wonden kleven
0 I en nu werden zij, o verschrikkelijke barbaarschheid! op r £ eens van zijn lichaam gerukt, nu werden op eens al t i' die ontelbare wonden opnieuw opengereten! Vervolgens , | wierpen Hem de soldaten met geweld op het kruishout)
1 !' en sloegen met groote hamers dikke spijkers door zijn
handen en voeten, zoodat het bloed met stroomen uit de wonden sprong en zijn beenderen als verbrijzeld werden.
Nadat Jesus aan het kruis was vastgenageld, hief men Hem met hetzelve omhoog, waardoor de wonden van handen en voeten grooter gescheurd en zijne pijnen opnieuw vergroot werden; want Hij hing geheel aan de spijkers. L. K., denkt dikwijls aan de pijnen en smarten door Jesus geleden.
74. Vr. I-Vaar werd 'Jesus gekruisigd?
A. Op den berg Calvarië, in de nabijheid van Jerusalem. Deze berg wordt ook wel Golgotha, d. i. schedelplaats, genoemd. Met Jesus werden nog twee moordenaars gekruisigd. Men hing Jesus in het midden, om Hem als den grootsten boosdoener te kenmerken.
75. Vr. Hoe lang leefde Jesus aan het kruis?
A. Van 's middags 12 tot 3 uur; toen riep Hij tot God; Vader in uwe handen beveel Ik mijnen geest; Hij neigde zijn hoofd en stierf.
Daar hing nu onze Verlosser drie volle uren tusschen hemel en aarde aan het kruis onder de vreesdij kste smarten. Hij kon zich niet verroeren of de spijkers drongen
7
98
dieper en dieper in het vleesch, de wonden vergrootten, en als Hij het hoofd bewoog, kwam de doornenkroon met het kruishout in aanraking en vermeerderde de pijnen. Deze onbeschrijfelijke pijnen wilde Jesus lijden, om onze ongehoorzaamheden af te boeten; want daarom is Hij gehoorzaam geworden tot den dood, ja tot den dood des kruises! En hoe dikwijls hebt gij u niet aan de zonden van ongehoorzaamheid schuldig gemaakt en zoo uws Heilands smarten vermeerderd! Als u dan de lust w'eder bekruipt ongehoorzaam of wederspannig te zijn, beschouwt dan het beeld des gekruisigden Heilands en denkt; neen, ik wil Jesus niet bedroeven, ik wil gehoorzaam zijn.
Nadat Jesus drie uren onder de bitterste smarten aan 't kruis had gehangen, kwam eindelijk het oogenblik van sterven, en Hij riep: „Vader, in uwe handen beveel Ik mijnen geest quot; Alsof Hij zeide ; In uwe handen. Vader, beveel Ik. geef Ik mijne ziel over, als zij het lichaam zal hebben verlaten. (Opwekking om des avonds bij het slapen gaan hetzelfde te doen).
Toen neigde Hij zijn hoofd en stierf. — De ziel scheidde van zijn heilig lichaam, maar de Godheid bleef met de ziel en het lichaam onafscheidbaar vereenigd.
Toen Jesus stierf, bewees God door groote wonderen, dat geen gewoon mensch, maar een Godmensch gestorven was Drie uren werd de wereld op helder lichten dag in duisternis gehuld. De aarde schudde en beefde op hare grondvesten. Dooden, die reeds in het graf rustten, richtten zich op; kortom, God toonde zichtbaar dat het zijn éénige Zoon was, die aan het schandhout was gestorven. Begrijpt eens, K., wat angst en schrik de wereld op dit oogenblik beving! Ja, die wonderen grepen de menschen zoo aan. dat menig Jood en heiden, die vroeger in Jesus niet geloofden, Hem nu luide als den Zoon Gods en Verlosser der wereld erkenden, zooals de heidensche beveb hebber der soldaten, bij Jesus kruisiging tegenwoordig. Deze sloeg op zijne borst en zeide: „Waarlijk, deze is de Zoon Gods.quot;
99
Nadat de Zaligmaker gestorven was, ging Jozef van Arimathea naar Pilatus en vroeg om Jesus te mogen begraven, hetgeen hem werd toegestaan. Jozef, geholpen door Nicodemus en andere leerlingen, begroef Hem dan in een nieuw graf, uitgehouwen in eene rots, en sloot den ingang met een grooten steen. Dit geschiedde vrijdagavond, en de Joden plaatsten eene wacht bij 't graf. bevreesd, dat de Apostelen het lichaam van Jesus zouden stelen en dan zeggen: Hij is verrezen zooals Hij voorzegd had. En dan zoude, zoo spraken zij, de laatste dwaling nog erger zijn dan de eerste
76. Vr. Hoe heeft Jesus dat bitter lijden en sterven verdutird?
A. Met de volste ondervverping aan Gods heiligen wil, met liefde en een onbeschrijfelijk geduld.
a. Omdat het de heilige wil van zijnen Vader was, daarom heeft Jesus geleden en zvilde Hij lijden, niet uit onmacht.
Als gij kies- of hoofdpijn hebt, is u dat aangenaam? Waarom lijdt gij die pijnen ? Omdat gij moet, willen of niet willen. — Was dat ook het geval met Jesus ? Moest Hij dat alles ook lijden ? Neen, Hij had zijn vrijen almach-tigen wil en kon dus lijden, maar ook niet. Al die smarten had Hij kunnen ontgaan, maar Hij wilde ze lijden, omdat het de wil zijns Vaders was, die ons door dat lijden van zijnen Zoon wilde redden. Toen Jesus kort voor zijn lijden naar Jerusalem ging, wist Hij, wat Hem van de Joden te wachten stond. Vandaar dat Hij tot zijne Apostelen zeide: „Ziet, wij gaan naar Jerusalem en de Zoon des menschen (Jesus) zal bespot, gegeeseld enz. worden.quot; Terwijl Hij dit nu wist, had Hij niet naar Jerusalem behoeven te gaan en evenwel ging Hij, maar toonde zoo ook, dat Hij vrijwillig, gehoorzaam aan den wil zijns Vaders lijden en dood te gemoet ging. Ook op het oogen-blik dat de soldaten Hem gevangen namen, zou Hij met een woord te zeggen, door slechts te willen, alle soldaten gedood kunnen hebben, maar Hij wilde vrijwillig lijden.
IOO
Alvorens Hem te kruisigen boden Hem de soldaten een zinbedwelmenden drank aan, opdat Hij hiervan drinkende, de pijnen minder zoude gevoelen. Maar Jesus weigerde, omdat Hij de pijnen in al haar zwaarte wilde gevoelen; Hij heeft dus vrijwillig geleden.
b. Hij leed uit liefde. Stelt u voor, dat een uwer liefste kameraden ernstig ziek is en bitter weent. Op dat gezicht wordt gij ook treurig, gij ook begint te weenen, en zoudt gaarne alles, ja zelfs uw schoonste speelgoed, uw spaarpot geven, zoo gij daardoor zijne pijnen maar eenigszins verminderen kondet. Waarom weent gij met dat kind en verlangt het te helpen? Zoudt gij ook weenen, als dat kind gezond en vroolijk ware? Neen, maar omdat het lijdt, lijdt gij ook, hebt medelijden met den ongelukkigen. den lijdenden makker. Als gij dat kind nu volstrekt niet mocht lijden, zoudt gij dan ook zulk een medelijden, zulk een verlangen hebben om het te helpen ? Uw medelijden en verlangen om het te helpen komt dus voort uit de liefde, welke gij het toedraagt. Ziet nu eens, L. K., wij allen waren zeer ziek en ongelukkig naar de ziel en zouden de grootste ramp, die der verwerping in de hel, hebben moeten lijden. Maar de lieve Heiland had erbarming met ons ongelukkig lot, en omdat Hij ons zoo lief had, wilde Hij ons helpen. Hij dan nam de straffen, die wij verdiend hadden, op zich, leed de verschrikkelijkste martelingen en dat alles uit liefde en erbarming. —
O, beminnen wij Hem wederkeerig, die ons het eerst zoo onuitsprekelijk bemind heeft, en toonen wij dat door een braaf leven.
c. Hij leed met een onbeschrijfelijk geduld. Een kind is ziek en moet te bed blijven. Daarom is het zeer ontevreden en dwingerig; het weent en zegt dikwijls: ik wil opstaan, ik wil naar buiten; waarom ben ik ziek. terwijl andere kinderen gezond zijn ? Een dusdanig kind is ongeduldig, heeft geen geduld. Een ander kind verduurt vele pijnen, maar het klaagt en mort niet; het denkt bij zich zeiven: de goede God heeft mij die smar-
101
ten gezonden, ik zal ze ook ter liefde van God aannemen en verdragen. Dit kind is geduldig, heeft ged'jld. — Jesus nu heeft geduldig geleden. Ofschoon Hij meer smarten heeft uitgestaan dan ooit een mensch geleden heeft, k vam geen enkele klaagtoon van zijne lippen, Hij morde niet, was niet ontevreden, maar leed alles gaarne, om den wil zijns Vaders te doen en ons aldus van de verdoemenis te verlossen en voor den hemel te winnen. Daarom leed Hij met een onbeschrijfelijk geduld.
Daar Jesus nu zoo vele rampen en lijden uit liefde tot ons verdragen heeft, moet gij ook uit liefde tot Jesus het lijden, dat God u toezendt, met geduld verdragen en altijd denken: Jesus, mijn Zaligmaker, heeft oneindig meer geleden. Zoo toont gij u dankbare kinderen, leeft hier met Jesus en zult eenmaal ook met Hem in het eeuwige vaderland leven, waar alle smart in vreugde zal verkeeren.
77. Vr. Wanneer herinnert ons de II. Kerk den kruisdood van 'Jesus ?
A. Op goeden Vrijdag.
Waarom wordt die dag goede Vrijdag genoemd?
Als een arbeider veel loon heeft verdiend door zijn dagwerk, dan zegt hij des avonds, bij vrouw en kinderen te huis komend: ik heb van daag een goeden dag gehad. Waarom ? Omdat hij veel verdiend en ontvangen heeft, waarvan hij en zijn geheele gezin kunnen leven. O, hoe waar wordt dan de Vrijdag, waarop Jesus stierf, goede Vrijdag genoemd! Hij was goed voor Jesus, omdat op dien dag zijn lijden eindigde; goed, omdat Hij op dien dag de wereld, den duivel en den dood overwon; goed voor Jesus, omdat Hij door zijnen dood zijne zending en zijn werk bekroond zag, n. 1. 's menschen verlossing, de verzoening van God met den mensch, en van den mensch met God. Jesus ontving dien dag het groote loon van zijn groot werk. Maar ook voor de menschen is die sterfdag van Jesus een goede dag te noemen, want op dien dag hebben wij de verlossing als verdienste van Jesus lijden en dood ontvangen; op dien dag zijn
102
wij ontrukt aan de macht van hel en Satan, vrienden geworden van God en hebben het recht op den hemel herkregen. Dat loon is ons niet gegeven, L. K., door eigen werk en verdiensten, maar, zooals ik zeide, door Jesus verdiensten ons geworden. Terecht dus noemen wij dien dag goeden Vrijdag. —
78. Vr Voor wicn heeft Jesus geleden en den kruisdood ondergaan;
A Voor alle menschen. om allen te verlossen en zalilt;r te maken.
Jesus is gestorven /oor alle menschen, die geleefd hadden, voor dat Hij op de wereld kwam; ook voor hen, die leefden op het oogenblik, dat Hij aan het kruishout hing, ja zelfs voor zijne beulen; Hij is gestorven vooralle menschen, die sedert zijn dood geleefd hebben, nog leven en zullen leven tot den jongsten dag. Ook voor u. Kinderen. heeft Jesus geleden, voor u is Hij gestorven Hij is de Zoon Gods. alwetend als de Vader, daarom zag Hij van zijn kruis, dat gij geboren zoudt worden, en tevens de straffen, die gij voor uwe zonde verdiendet. Uit medelijden nam Hij toen uwe straffen op zich en bad, zoo ook niet met woorden, dan toch door zijn lijden tot zijnen Vader: Lieve Vader! Als dat kind op de wereld komt, geef het dan de genade des H. Doopsels, en werpt het niet in de hel. als het zonde doet; thans wil Ik alle straffen lijden, die het eenmaal verdienen zal. Geef dit kind genade, schenk het vergiffenis en volharding, opdat het in den hemel kome. — O. Kinderen, hoe dankbaar moet gij den Heiland niet zijn voor deze liefde! Stelt u het geval eens voor, dat, toen gij nog kleine kinderen waart, de woning, waarin ge u bevondt, in brand geraakte. Denkt, dat gij in gevaar verkeerdet levend te verbranden, en er toen een vreemde man kwam en u uit de vlammen redde, doch zich zeiven zoo ernstig brandde, dat hij ten gevolge der brandwonden onder de hevigste smarten stierf. Zoudt gij dien man op latcren leeftijd ooit kunnen vergeten, niet vurig verlangen, zoo het mogelijk ware.
I03
hem een tegendienst te bewijzen? Let op: Jesus Christus heeft nog meer gedaan; Hij heeft u gered, niet uit de vlammen van een brandend huis, maar uit de vlammen der hel Daarbij heeft Mij onder de vreeselijkste smarten zijn leven voor u gegeven. Zoude het nu niet de grootste ondankbaarheid zijn, Jesus, uw redder, geen kleine tegen-diensten, als zwakke vergelding, te willen bewijzen (uwe gebeden goed verrichten — ouders gehoorzamen — geduldig iets lijden enz ?) Zoude het niet afschuwelijk zijn, in plaats van Hem te bedanken, Hem door nieuwe zonden te vergrammen en te beleedigen ? Toen de H. Margaretha nog een klein kind was, vroeg zij eens aan hare oudere zuster, wat het kruis toch beduidde. Hare zuster verhaalde haar nu, hoe Jesus voor haar aan het kruis geleden had en gestorven was. Als Margaretha dit hoorde, kuste zij weenend het kruis en zeide: „Lieve Jesus! voortaan wil ik U geheel toebehooren quot; Vanaf dien tijd beminde zij Jesus hartelijk en trachtte Hem in alles te behagen, en zag zij een kruisbeeld, dan bad en dankte zij altijd den Heer voor zijne verlossing.
Jesus is voor alle menschen gestorven, maar hoe komt het dan, dat er nog zoovelen verloren gaan ? Hoort eens: Herman viel in eene diepe sloot, en kon er zonder hulp onmogelijk uitkomen. Een voorbijganger, dit ziende, wierp hem een touw toe, en riep: grijp vast en ik zal u redden. Herman evenwel stoorde zich aan touw, noch raad, en verdronk jammerlijk. Wie was nu de schuld van zijnen dood, Herman of diegene, die hem wilde helpen? Plad de laatste niet alles in 't werk gesteld, om redding te bieden? Welnu, K., Jesus ook heeft al het mogelijke gedaan om ons van den eeuwigen dood te redden, ons alle middelen verschaft om dien te ontgaan, maar het hangt van onzen vrijen wil af de hulpmiddelen te gebruiken en zoo zalig te worden. Nemen wij ze niet te baat, dan gaan we, maar door eigen schuld, verloren.
104
11de Les. Over het 5 en 6 artikel der Cfeloolsbelijdenis.
79. Vr. Hoe luidt het 5 artikel der Geloofsbelijdenis'?
A. Hij is nedergedaald ter helle, ten derden dage
verrezen van den dood.
Het lichaam van Jesus werd, even als met onze lichamen eens gebeuren zal, door eenige vrome mannen in een nieuw steenen graf begraven. Maar waar bleef Jesus ziel? Deze daalde neder ter helle, doch niet naar de eigenlijke hel. maar naar het voorgeborgte der hel, ook wel Abrahams schoot genoemd. Wat is nu het voorgeborgte? Dat was eene plaats, waar de zielen der rechtvaardigen en de zielen van hen. die, ofschoon gezondigd hebbende, boetvaardigheid hadden gedaan, moesten verblijven. Al deze zielen waren om de toekomstige verdiensten van Jesus zoendood van den eeuwigen ondergang bevrijd, maar konden de eeuwige zaligheid niet ingaan, vóór en aleer Jesus door zijn kruisdood de verlossing had volbracht. In het voorgeborgte waren Abel, Mozes, Elias, Abraham, Isaac, Jacob, de onnoozele kinderen, enz. enz.
Tot deze plaats daalde Jesus na zijnen dood neder, om de aldaar wachtende zielen aan te kondigen, dat ze verlost waren en weldra met Hem naar den hemel zouden gaan. O, wat zullen zij zich verheugd hebben! Hoe zullen zij den Heiland voor zijn dood en verlossing bedankt hebben!
Gelijk wij zagen, was de ziel van Jesus na zijnen dood ter helle gedaald en verrees zijn lichaam na drie dagen uit het graf, d. i., werd, zich met zijne ziel veree-nigende, weder levend.
80. Vr. Had 'Jezus ook vooruit gezegd, wat op den derden dag na zijnen dood met Hem zoude plaats hebben ?
A. Jesus had vooruit gezegd, dat Hij op den derden dag levend uit het grat zoude opstaan.
Si. Vr. Hoe werd die voorspelling vervuld?
A. Op den vroegen morgen van den derden dag vcr-eenigde zich de ziel van Jesus met zijn lichaam, en verrees Hij door zijne eigene kracht heerlijk uit het graf.
ICS
Op Vrijdag was Jesus gestorven en begraven; den derden dag daarna stond Hij uit het graf op. Zijn lichaam lag dus op Zondag morgen nog in het graf, maar toen keerde Jesus ziel terug in het lichaam, en Hij stond met lichaam en ziel uit het graf op, heerlijk en schitterend.
Op dien dag ontstond er eene groote aardbeving bij de grot, waar Jesus begraven was. Een Engel, schitterend als de bliksem, daalde van den hemel en wentelde den steen van het graf. De soldaten, die bij het graf de wacht hielden, namen op dat ongewone verschijnsel de vlucht, kwamen ontsteld en bevend naar de stad loopen, en verhaalden aan de joodsche overheden, wat er gebeurd was. Deze begrepen terstond, dat de leer van Jesus door zijne verrijzenis inderdaad voor goed gevestigd werd en hunne leer zou ophouden te bestaan; daarom spanden zij alles in het werk om de soldaten om te koopen en te doen zeggen, dat de Apostelen, terwijl zij sliepen, het lichaam gestolen hadden. Maar, K., die domme list eindigde met de verrijzenis nader te bevestigen, en tot hun eigen schande. Immers, wat zien slapende menschen ?
In den vroegen morgen gingen eenige godvreezende vrouwen naar het graf, om Jesus lichaam te balsemen en zeiden onderweg: wie zal den steen ons wegnemen ? — Doch naderbij gekomen, zagen zij den steen reeds weggenomen en een jongeling (Engel) in witte kleederen, die tot haar zeide: „Gij zoekt Jesus, die gekruisigd is. Hij is niet meer hier. Hij is verrezen, zooals Hij voorzegd heeft. Ziet hier de plaats, waar zijn lichaam heeft gelegen. Gaat henen en zegt aan zijne leerlingen, dat Hij verrezen is, en dat zij Hem zullen wederzien.quot;
Vol vreugde ijlden zij naar de leerlingen en zeiden: „De Heer is waarlijk verrezen quot; — Ook Petrus en Joannes vonden, bij het graf gekomen, niets anders dan de doeken, waarin Jesus gewikkeld was.
Op den avond van denzelfden dag waren de Apostelen behalve Thomas met gesloten deuren vergaderd, en eensklaps stond Jesus in hun midden, zeggende: „Vrede zij
io6
met u.quot; „Ik ben het, vreest niet.quot; Om allen twijfel weg te nemen, toonde Hij hun de wonden zijner handen en voeten, sprak met hen en verdween uit hunne oogen. —
Na de terugkomst van Thomas verhaalden de overige Apostelen, dat Jesus verrezen en hun verschenen was. Maar Thomas geloofde het niet, en zeide: „Zoo ik de gaten der nagelen niet zie in zijne handen, en mijn vinger niet steke in de plaats der nagelen, en mijne hand in zijne zijde legge, dan kan ik het niet gelooven.quot;
Acht dagen later waren de Apostelen, en Thomas met hen, wederom met gesloten deuren vergaderd, en Jesus kwam weder onverwachts in hun midden en zeide: „Vrede zij u.quot; Vervolgens richtte Hij het woord tot Thomas: „Steek nu uwen vinger in de wonden mijner handen, en leg uwe hand in de wond mijner zijde, en wees niet ongeloovig. maar geloovig.quot; Thomas viel nu voor Jesus neder en riep uit: „Mijn Heer en mijn God.'quot;!
Hij verrees door eigene kracht, d. i. zonder iemands hulp.
Verder lezen wij in het antwoord: Hij verrees heerlijk, d i Hij schitterde in glans en glorie gelijk de zon. Toen Hij aan het kruis hing, was zijn lichaam geheel misvormd en mismaakt, zijn aangezicht was bleek en pijnlijk samengetrokken, zijn geheele wezen met bloed bevlekt, vol striemen, vlekken en wonden, zoodat Hij ter nauwernood op een mensch geleek Maar thans is zijn lichaam heerlijk schoon; die vlekken en striemen enz., zijn verdwenen, en slechts in handen en voeten waren de gaten der spijkers zichtbaar, alsmede de wonde in zijne heilige zijde, die Hem een soldaat, toen Hij reeds was overleden, met een lans had doorstoken. Ook deze schitterden van glans, en het geheele lichaam was prachtig, vee' schooner dan de zon, schijnend in een helderen spiegel Jesus evenwel vertoonde zich niet in dien luister aan zijne leerlingen om hen niet te ontstellen, — Denkt nu eens terug; hoe treurig waren de leerlingen, toen Jesus werd gevangen, geboeid en gedood! Hoe treurig was de beminnelijke Moeder Maria, toen zij haren beminden Zoon
zag lijden en sterven! O, hoe bedroefd zijn de moeders, als men een van hare kinderen ten grave draagt! Als bijv. eene moeder (uwe) moest zien, dat men haar kind doodmartelde, en haar dan het lichaam van het gedoode kind in de armen gaf, wat zoude zij weenen en diep bedroefd zijn! Nu moet gij weten, dat Maria haren Jesus meer beminde dan ooit eene moeder haar eenigst kind beminnen kan, en deze zoo minnende Moeder moest zien, dat haar steeds zoo bemind Kind aan het kruis met scherpe nagelen werd vastgespijkerd, en hoe Hij, na drie uren onder de hevigste smarten daaraan te hebben gehangen, stierf. Twee brave mannen hadden het lichaam van het kruis genomen, maar alvorens het te begraven, legden zij het in den schoot, in de armen van Maria neder. Hoe moet Maria's hart getrofïen zijn geweest, toen zij het misvormde lijk van haren Zoon aanschouwde! Maar hoe zal ook haar hart getinteld hebben van de reinste vreugde, nu zij haren lieven Zoon weder levend in glans en luister zag! Welk een geluk zullen de leerlingen niet hebben gevoeld! Hoe zullen zij gedeeld hebben in de vreugde van Maria!
Ook wij. Lieve Kinderen, moeten ons met Maria en de Apostelen over Jesus verrijzenis verheugen en verblijden. De broeders van Joseph, onderkoning van Egypte, waren zeer bedroefd, toen zij het groote onrecht inzagen, hunnen broeder berokkend, en meenende, dat hij dood was, betreurden zij hem. Op eens zien ze hem levend in heerlijkheid en pracht, als een machtig aardsch vorst weder, en hunne rechtmatige droefheid veranderde nu in vreugde, nadat de eerste vrees overwonnen was. Ook wij, L. K., waren door onze zonden schuldig aan het bitter lijden en den dood van Jesus. Indien het ons echter oprecht leed doet, dat wij den Heiland zoo gekweld hebben, dan ook mogen wij in waarheid over Jesus verrijzenis ons verheugen, dan ook hebben wij gegronde redenen ons aan de blijdschap van Maria en de Apostelen aan te sluiten, te meer omdat, terwijl Jesus verrezen is, ook wij eenmaal zullen verrijzen.
IOS
82. Vr. Wanneer viert de H. Kerk het feest van 'Jfesus verrijzenis ?
A De H. Kerk viert het feest van Jesus verrijzenis op Paaschdag.
Ja, L. K , dat feest is een waar vreugdefeest. Op Paaschdag toch is Jesus. die door alle braven als dood betreurd werd, heerlijk uit het graf opgestaan. De Kerk legt op dien dag haar treurgewaad, het boete- en doodskleed der goede week af, en in feestgewaad gedost, roept zij ons hare kinderen in verrukking toe: o mensch, uw Verlosser leeft en door Hem zult ook gij leven! Dat feest herinnert ons tevens, dat ook wij. zoo wij braaf geleefd hebben, schitterend en heerlijk het graf zullen verlaten.
83. Vr. Hoe luidt het 6 artikel der geloofsbelijdenis?
A. Hij is opgeklommen ten hemel, zit ter rechterhand
van God, den almachtigen Vader.
Hij zit ter rechterhand van God, den almachtigen Vader.
Wanneer een aardsch vorst iemand groote eer wil bewijzen, dan laat hij hem rechts naast zich plaats nemen. Het was daarom ook dat Pharao Joseph op zijn paard en op zijn statiewagen liet rondvoeren en een troon naast den zijnen voor hem liet opslaan, om zoo het volk te toonen, dat hij Joseph deel in zijne macht en eer had geschonken, en ten bewijze dat men hem moest eerbiedigen en gehoorzamen, zooals Hij, Pharao, geëerd en gehoorzaamd werd.
Door de woorden: Hij zit ter rechterhand van God, wordt aldus beteekend. aangeduid, getoond, dat Jesus als mensch d. i. met lichaam en ziel deel neemt aan de macht en heerlijkheid der goddelijke Majesteit, een macht bezit. God alleen eigen, en doen kan wat geen schepsel, maar God alleen vermag; dat alle schepselen, alle Engelen en menschen Hem even als God zijn Vader moeten dienen, eeren en gehoorzamen Deze macht en heerlijkheid bezit Jesus ook als mensch, want als God had Hij dezelfde macht en heerlijkheid van alle eeuwigheid met den Vader en den H. Geest gemeen. Als zwak Kind kwam Hij
op de wereld en leefde in geheele vernedering een drie en dertigjarig leven op aarde. Maar die vernedering en dat lijden als Menschenkind, deed Hem ook als niensch deelen in Gods macht en heerlijkheid. (Luc. 24, 26).
84. Vr. Hoelang bleef Jesus tot onderwijzing en hevesti-gvig zijner leerlingen na zijne verrijzenis nog op aarde?
A. Jesus bleef nog veertig dagen op aarde, om zijne leerlingen te onderwijzen en te versterken.
Toen Jesus verrezen was, ging Hij niet terstond naar den hemel, maar bleef nog 40 dagen op aarde, gedurende welken tijd Hij dikwijls aan zijne leerlingen verscheen d. i. eensklaps bij hen kwam, met hen at en sprak Meermalen kwam Hij bij hen, terwijl de deuren van het huis of de kamer, waarin zij zich bevonden, gesloten waren, zooals gij reeds gehoord hebt Hij maakte de deuren niet open, en toch kwam Hij eensklaps binnen in de kamer. Waarom nu is Hij zoo dikwijls aan zijn leerlingen verschenen? De Heiland wilde hun daardoor toonen, dat Hij waarlijk verrezen, weder levend geworden was; Hij toonde hun zijne wonden in handen, voeten en zijde, opdat zij niet alleen zeiven zijne opstanding zoiuien gelooven, maar ook aan anderen zo2iden verkondigen en bevestigen.
Bovendien onderwees Hij hen. wat ze moesten doen, als Hij met hen niet meer zichtbaar op de wereld zoude verkeeren; Hij beloofde hun den H. Geest te zullen zenden als steun in hun werk, als licht in de prediking van zijne leer, en beval hun, den menschen zijne leer te gaan verkondigen, en hen door het toedienen der H. Sacramenten aan zijnen zoendood deelachtig te maken. „Zooals de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend Ik u.quot; „Gaatquot; zoo sprak Hij „en onderwijst alle volkeren en doopt hen, in den Naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes.
85. Vr. Wat deed Hij den veertigsten dag na zijne verrijzenis ?
A. Hij nam afscheid van zijne leerlingen, zegende hen, en voer van den Olijfberg voor hunne oogen ten hemel.
Op den veertigsten dag na zijne opstanding, het was
I IO
Donderdag, voer Hij voor hunne oogen ten hemel d. i. de leerlingen zagen Hem opstijgen naar den hemel. Het was van af den Olijfberg, dat Hij hemelwaarts ging, van de plaats dus, welke zijn lijden had aanschouwd. Jesus had op dat plechtig oogenblik al zijne leerlingen om zich verzameld, gaf hun nogmaals den last, allen menschen het geloof te gaan prediken en te doopen, en beloofde tot aan het einde der wereld hen te zullen bijstaan met zijn goddelijke hulp. die den menschen zijne leer zouden prediken en hen doopen. — Daarna zegende Hij hen en verhief zich langzaam voor hunne oogen ten hemel. De leerlingen staarden Hem na, zoolang ze Hem maar zien konden. Maar toen Hij reeds hoog in de lucht zweefde, kwam er een wolk en onttrok Hem aan hunne oogen, evenals de wolken ook dikwijls de zon bedekken, zoodat men haar niet meer kan zien. Terwijl ze nog stonden te staren, ontwaarden zij eensklaps twee mannen in witte kleêren (Engelen), die zeiden; „Wat staat gij hier naar den hemel te zien ? Die Jesus, die voor uwe oogen is ten hemel gevaren, zal even zoo terug komen als gij Hem hebt zien opklimmen.quot;
O, hoe bedroefd waren de leerlingen, dat ze Jesus voortaan niet meer op aarde zien zouden; maar ze waren tevens ook verheugd en verblijd, wijl zij wisten, dat de Heiland na zoo veel smaad en lijden thans de grootste heerlijkheid en vreugde in den hemel ging genieten! Eveneens verheugden zij zich, wijl Jesus beloofd had ook voor hen in den hemel eene heerlijke, prachtige woning te zullen gereed maken. „Ik ga u voor, om u eene plaats te bereiden,quot; zoo had Hij hun beloofd. Zeker hebben zij in hun leven dikwijls, zeer dikwijls naar den hemel opgezien, en verlangd te sterven, om zoo bij Jesus in den schoonen hemel te mogen wonen.
Ook wij. L. K., moeten dikwijls naar den hemel opzien en steeds het verlangen naar die woning, door Jesus ons bereid, in ons verlevendigen, maar dan moeten wij in Hein gelooven, zijne geboden onderhonden, en zijn voorbeeld navolgen.
111
a.) Wij moeten in Hem gelooven, d. i. wij moeten vast voor waar houden, dat Hij, de Zoon Gods, voor ons mensch geworden en gestorven is, en alles, wat Hij ons geleerd heeft, als ontwijfelbaar zeker aannemen.
b.) Wij moeten volgens zijne geboden leven, d. i. dat, wat Hij bevolen heeft, nauwgezet volbrengen. Wat Jesus bevolen heeft, zal u weldra breedvoerig geleerd worden: maar gij weet reeds allen, dat gij uwen ouders moet gehoorzamen, aandachtig bidden enz.
c) Wij moeten zijn voorbeeld navolgen, d. i. zoo doen, zoo leven, als Jesus gedaan en geleefd heeft. Denkt eens, dat gij naar N., een stad of dorp moet, en den weg niet goed weet. En ziet, juist voor u loopt iemand, die ook naar N. moet en zeer goed met den weg bekend is. Wat moet gij nu doen om zeker te N. te komen ? Gij moet uwen voorlooper naloopen, en juist denzelfden weg nemen, welken hij neemt. Ziet, L. K, wij allen willen naar den hemel, maar we weten den weg niet. Daarom kwam Jesus van den hemel om ons den weg aan te wijzen; Hij is ons voorgegaan, en heeft getoond, welken weg door ons moet worden ingeslagen om den hemel te bereiken, namelijk. Hem nadoen, zoo als Hij geleefd heeft.
Er was eens een vader, die eene groote reis maakte en daarom zijne kinderen en bekenden moest verlaten. De kinderen zagen met leedwezen hun vader vertrekken, en verlangden, nauwelijks gescheiden, weder met hem vereenigd te worden. Na eenigen tijd ontvingen zij eenen brief van hunnen vader, waarin hij hun het volgende mededeelde: Lieve kinderen! thans ben ik in een wonderschoon land. Het is hier in het vrije veld schooner en aangenamer, dan bij u in den schoonsten tuin. Men vindt hier de lekkerste en kostelijkste vruchten in menigte, terwijl de kleurenpracht en de heerlijke zang der vogels, oog en ooren bekoren Het huis, waarin ik woon, is prachtiger dan bij u het paleis des konings, enz. En nu, L. K., beloof ik u binnen korten tijd terug te keeren, en zal degenen, die van u braaf en vfijtjg geweest zijn.
medenemen naar dit heerlijke land, om er te zamen voortdurend te leven. — Wat zullen de kinderen verheugd zijn geweest over dezen brief, niet waar? Wat zullen zij zich moeite gegeven hebben, om goed op te passen en braat te leven, en zoo te verdienen met hun vader voor altijd naar dat schoone land te gaan. Maar ziet. veel meer is u beloofd. De goede Heiland is u voorgegaan naar den overheerlijken hemel, bij welken dat schoone land vergeleken veel ellendiger is, dan een dorre zandhoop vergeleken met den prachtigsten bloementuin. Ook heeft Hij u beloofd eenmaal daar te zullen komen; en zij, die vroom en braaf geleefd hebben, zullen dan met Hem altijd, eeuwig een ongestoorde vreugde genieten. Verheugt u daarom, en maakt het vaste voornemen, altijd ijverig te zijn in het gebed, stipt en vaardig te gehoorzamen, opdat gij eenmaal bij den goeden Heiland in den hemel moogt komen.
86. Vr. Wanneer vieren wij het feest van Jesus Hemelvaart?
A. Wij vieren dat feest op Hemelvaartsdag.
12(le Les. Het 7 artikel der (Geloofsbelijdenis.
87. Vr. Hoe luidt het 7 artikel der Geloofsbelijdenis?
A. Van daar zal Hij komen oordeelen de levenden en de dooden.
88 Vr. Wat leer en ons die woordeii?
A. Dat Jesus eens uit den hemel zal wederkomen, om alle menschen, die ooit geleefd hebben, te oordeelen.
Hij, Jesus, zal eens wederkomen om alle menschen, die ooit geleefd hebben, te oordeelen, om het goede en kwade te rechten, d. i. straf of belooning toe te kennen. Als twee of meer menschen een proces of twistgeding hebben, dan moeten zij voor den rechter verschijnen. Na alles, het voor en tegen rijpelijk overwogen te hebben, doet de rechter uitspraak, waaraan zich beide partijen moeien onderwerpen, en zegt tot den eene: gij hebt recht, u
quot;3
behoort b. v. het geld; tot den andere; gij hebt onrecht en op niets aanspraak. Zoo ook kan het geschieden, dat iemand van diefstal is aangeklaagd en voor den rechter moet verschijnen. Na alles goed onderzocht te hebben, beslist de rechter en verklaart den aangeklaagde of schuldig aan diefstal, en veroordeelt hem tot gevangenisstraf, of is hem de onschuld gebleken, dan spreekt hij hem van alle straf vrij. Zoo ook zal de Heiland rechtspreken, oordeel vellen over de handelingen van alle menschen zoowel van goeden als van kwaden, d. i. tot ieder hunner zeggen, wat ze verdiend hebben. Tot de braven zal Hij zeggen; gij hebt goed geleefd, dit en
dat ......goed gedaan, gij zult beloond worden, komt
binnen in de vreugde des hemels. Helaas ook tot de kwaden zal Hij het woord richten en zeggen: gij hebt
slecht geleefd en deze en die......zonde gedaan, ook gij
zult loon naar werken ontvangen, en in de hel gestraft worden; daarom gaat weg van Mij, verdoemden, in't eeuwig vuur, wat den duivel en zijn aanhang bereid is. Het gebeurt somtijds, L. K., dat een beschuldigde, zich door de vlucht aan de uitspraak des rechters en zoo ook aan de straf onttrekt, doch niemand zal de rechtspraak het oordeel van Jesus, kunnen ontkomen. Gods almachtige hand zal allen noodzaken voor zijne rechtbank te verschijnen, om daar een gelukkig of ongelukkig oordeel te ontvangen, en voor eeuwig zalig of verdoemd te worden.
86 Vr. Wanneer zal Hij wederkomen, om dat oordeel te houden?
A. Op den jongsten dag, of het einde der wereld.
Gij hebt in de voorgaande les gehoord, hoe Jesus in tegenwoordigheid zijner leerlingen, voor hunne oogen ten hemel is opgeklommen, en dat, toen Hij uit het gezicht was verdwenen, hun twee Engelen verschenen, die zeiden: „Deze Jesus, dien gij ten hemel hebt zien opklimmen, zal zoo wederkeeren, als gij Hem ten hemel hebt zien varen.quot; Die wederkomst nu zal plaats hebben op 't einde der wereld, d. i. als de wereld, zoo als zij
ii4
nu is, zal ophouden te bestaan. De zon zal dan de aarde niet meer beschijnen, de maan en de sterren zullen geen licht meer geven, de bergen, bosschen, zeeën en rivieren enz., kortom alles wat bestaat, zal alsdan door het vuur vernietigd worden. Dan, als het einde dezer wereld zal zijn aangebroken, zullen alle menschen die ooit geleefd hebben, weder levend worden, d. i. de lichamen der gestorvenen zullen weder met hunne zielen hereenigd worden, en Jesus zal weder zichtbaar op de wolken des hemels komen, met groote macht en heerlijkheid. Alle menschen zullen Hem dan zien, omgeven van duizenden en millioenen Engelen en van alle Heiligen des hemels, schitterender dan de stralen der zon.
99 Vr. Wordt dan dc mensch niet eerder geoordeeld, dan op den jong sten dag?
A. Ja; de ziel van ieder mensch wordt terstond geoordeeld, zoodra de mensch gestorven is.
91 Vr. Hoe noemen zuij het oordeel, dat terstond na den dood, en het oordeel, dat op den jongsten dag zal plaats hebben?
A. Het oordeel terstond na den dood noemen wij het bijzonder, en het oordeel op den jongsten dag noemen wij het algemeen oordeel.
Het bijzonder oordeel zal dan, gelijk gij gehoord hebt, plaats hebben zoodra de mensch gestorven is. Sterven nu alle menschen te gelijker tijd ? Neen, de een heden de ander morgen. Als nu ieder terstond na zijnen dood gerecht wordt, dan volgt daaruit, dat niet allen te gelijk geoordeeld worden, maar elk in het bijzonder. Zij, die gestorven zijn, zijn reeds geoordeeld, en die van daag sterven, zullen op dezen dag ook geoordeeld worden. Denkt nu eens, L. K., dat gij heden nog moest sterven; dat uwe ziel op hetzelfde oogenblik, waarop ze het lichaam verlaat, voor Gods rechterstoel verschijnende, God u alles voorhield, wat gij goeds en kwaads gedaan,- gedacht, gesproken hebt, alleen of met anderen; denkt verder, uw Engelbewaarder naast u te zien om u aan te klagen, omdat gij zoo dik-
IIS
wijls naar zijne inspraken niet hebt geluisterd, maar zijt voortgegaan het kwaad te doen, (gevloekt, gelogen enz.) Alsook het goede, hetwelk gij hebt verzuimd te doen, (niet gebeden, niet gehoorzaamd enz.) Stelt u verder voor de Engelbewaarders van andere kinderen te zien, om u aan te klagen, doordien gij anderen tot zonden hebt verleid, hen een slecht voorbeeld gegeven, onzuivere gesprekken met hen gevoerd en andere verkeerde dingen gedaan hebt. O Kinderen! als gij nog heden moest sterven, wat zoude de rechtvaardige Rechter u al niet voor zonde kunnen voorhouden! En weet gij wanneer ge sterven zult ? Zoudt ge heden nog niet kunnen sterven ? —• O, leeft dan altijd zoo, dat God u niets kwaads kan aanrekenen, zoo gij eens plotseling zoudt sterven, om aldus altijd bereid te zijn voor zijne rechtbank te verschijnen!
Het woord ^algemeenquot; is saamgesteld uit „allequot; en „gemeen.quot; Er is eene algemeene vreugde in de school, als alle kinderen zich met elkander gemeenschappelijk verheugen en verblijden. Wanneer ik den Catechismus afhoor, en eenigen, omdat zij de vragen kennen een prijs, anderen omdat zij ze niet kennen, straf toeken, kan men dit algemeene vreugde noemen? Neen, wijl alle kinderen zich niet te gelijk met elkander kunnen verheugen. Maar als ik u nu eens zeide: Kinderen, morgen breng ik voor elk uwer een schoon boek mede, dan zoude de vreugde algemeen zijn. Eevenéens nu heet het gerecht op 't einde der wereld door God te houden het algemeene, wijl alle menschen gezamenlijk of te gelijk zullen gerecht, geoordeeld worden. Alle menschen die van af Adam geleefd hebben en van nu af tot aan het einde der wereld nog zullen leven, zullen dan te gelijk voor Christus rechterstoel verschijnen. Alle menschen, die hier en die in N., in Amerika, Afrika, enz., in de verst afgelegene landen geleefd hebben; die in de aarde of de zee begraven, een natuurlijken of een geweldigen dood gestorven zijn, allen zullen voor zijne rechtbank te zamen komen. Dan zal de Rechter het goed en kwaad
116
van ieder mensch aan alle menschen, aan de geheele wereld bekend maken en hun den hemel als belooning of de hel als straf toekennen Alles, zelfs de geheimste dingen die de mensch ooit heeft gedacht of gedaan, zullen daar aan het daglicht komen. Als b. v. een kind braaf was, aandachtig bad, gaarne den arme iets mededeelde, stipt gehoorzaamde, dan zal de Rechter dit op den jongsten dag aan alle menschen bekend maken, tot vreugde voor Engelen en menschen. Zoo ook zal de alwetende Rechter alles aan de geheele wereld bekend maken, wat een slecht kind heeft misdaan, b. v. de schandelijke zonden, die het bedreven heeft in het geheim, op verborgene plaatsen; de slechte gesprekken, gedachten en begeerten, met een woord, alles wat het had moeten laten en niet gelaten, had moeten doen en niet gedaan heeft. Ja zelfs, het zal als op het voorhoofd geschreven staan, wat het gedacht, gesproken of gedaan heeft. O! wat zal een dusdanig kind zich schamen, wanneer al zijne schanddaden, nu zoo zorgvuldig geheim gehouden, aan ouders, broeders en zusters, kameraden en vrienden zullen bekend worden, en aan hen, die dat kind bedroog door zijn schijnheilig gedrag.
Als het soms eens gebeurd is, dat gij gelogen hebt en uw leugen kwam uit, wat hebt gij u toen geschaamd! Hoe kleurden uwe wangen, toen gij zeggen moest, in het bijzijn van anderen, dat. hetgeen gij als waarheid hadt verteld, onwaar was! Wat zoudt ge niet gedaan hebben, om die schaamte te ontgaan? Maar hoe zult gij u dan niet schamen als zelfs uwe slechte gedachten en begeerten aan de Engelen en menschen zullen beke.id gemaakt worden! Ja, uwe schaamte zal zoo groot zijn, dat ge u onder de aarde zoudt willen verbergen als het mogelijk ware. Als gij dan op geheel eenzame plaatsen of alleen zijt, denkt, spreekt en doet nooit iets, waarvoor gij u zoudt schamen, zoo uwe ouders, of andere brave lieden het wisten, en ontvlucht zoo de groote schande, welke u anders bij 't algemeen oordeel wacht. En als
u iets kwaads invalt, of wanneer gij door kameraden tot zonde wordt aangespoord met de woorden: niemand ziet ons, niemand weet er van; denkt dan aan het algemeene oordeel; denkt dan: eenmaal zullen mijne zonden aan de geheele wereld bekend worden, en wacht mij de strengste straf, zoo ik toestem. En als gij uwe biecht spreekt en de duivel zoude u ingeven, deze of gene zonde te verzwijgen, denkt dan: als ik hier mijne zonde niet biecht, hoe vreeselijk zal ik mij eenmaal moeten schamen in 't algemeen oordeel. Neen, thans terwijl ik nog kan, wil ik mijne zonden door eene oprechte biecht uitwisschen, ze den biechtvader belijden, opdat ik mij eenmaal voor Engelen en menschen niet behoef te schamen.
Zijt gij echter nu vroom en braaf enz., ook dan als niemand u ziet of prijst, eenmaal zult gij daarvoor in tegenwoordigheid van Engelen en menschen vreugde en loon ontvangen, eenmaal zullen al uwe goede daden der wereld worden bekend gemaakt. Wordt ge hier onrechtvaardig vervolgd of belasterd, troost u met de gedachte, dat op dien dag voor eeuwig uwe eer door God zal hersteld worden.
12(le Les. Het 8 artikel der Creloot'sbelijtlenis.
92. Vr. Hoe luidt het 8 artikel der Geloofsbelijdenis'?
A. Ik geloof in den H. Geest.
93. Vr. Wat belijden wij door die woorden: ^Ik geloof in den H. GeestV
A. Dat wij met zekerheid aannemen, dat de H. Geest waarachtig God, en de derde Persoon der H. Drievuldigheid is. (Zie de verklaring bij de 3de Les, Vr. 19—24.)
94 Vr. Wanneer zond 'Jestis aan zijne Apostelen den H. Geest?
A. Tien dagen na zijne hemelvaart, op het Pinksterfeest.
Ik heb u reeds veel verhaald, L. K., aangaande God den Vader; hoe Hij ons heeft geschapen en u omslachtig de verlossing door den Zoon medegedeeld, nu rest mij nog te spreken over God den H. Geest, en te verklaren, hoe
118
Hij ons geheiligd heeft. God Vader heeft ons dus geschapen, God Zoon ons verlost, God H. Geest ons geheiligd. Maar waardoor heeft de H. Geest ons geheiligd. en heiligt Hij ons nog dagelijks? Door de heiligmakende genade, welke Hij ons door middel der H. Sacramenten (reeds bij het begin van ons leven door het H. Doopsel) mededeelt, alsmede door de werkende genade, waardoor Hij ons aanspoort, verlicht en ondersteunt om het goede te doen en het kwade te laten. Doch hierover later.
Maar vraagt gij: is er niets wetenswaardigs bij de nederdaling des H. Geestes over de Apostelen op te merken ? ja wel, K., en dit zal ik u gaan verhalen.
De Apostelen keerden na de hemelvaart des Heeren van den Olijfberg naar Jeruzalem weder, waar zij zich met Maria en eene groote menigte leerlingen tot de komst van den H. Geest, dien de Heiland beloofd had te zullen zenden, voorbereidden.
Het was nu de vijftigste dag na Paschen, het Pinksterfeest der Joden. Op dezen dag ontstond er des morgens om negen uren plotseling een geweldig gedruis aan den hemel, even alsof het eensklaps hevig begon te waaien en vervulde het geheele huis, waar de Apostelen vergaderd waren. Hun verschenen verdeelde tongen, gelijk vuur, die boven ieder hunner bleven staan, en zij allen werden vervuld met den beloofden H. Geest.
Boven het hoofd van elk der Apostelen en aanwezigen werd namelijk eene vlam gezien, die de grootte en den vorm van eene tong had. Wat doet men met de tong ? Spreken, redeneeren ; en die gave schonk hun de H. Geest.
lt;7.) De Apostelen moesten over de geheele wereld tot alle volkeren gaan en hen spreken aangaande Jesus en in zijn Naam het ware geloof verkondigen. En dewijl hun de moed en de kracht ontbraken om die zending te volbrengen, daalde de H. Geest over hen, om hen alle mogelijke hulp mede te deelen. Maar hoe heeft Hij hen dan geholpen ? Let eens op. De Apostelen hadden van Jesus het bevel ontvangen aan alle volkeren de waarheid
ii9
te gaan verkondigen, maar om dit te kunnen doen, moesten zij ook de taal en de uitspraak van al die verschlilende volkeren verstaan. (Ieder volk toch heeft zijne eigene taal; als gij b. v. naar Frankrijk gaat, zult gij de menschen daar, en zij u niet verstaan). Meesters, boeken en ook de tijd ontbraken hun om die verschillende talen aan te leeren. Bovendien hoe zouden zij die leeren ? Zij waren immers ongeletterde, arme visschers. Om hen nu in de mogelijkheid te stellen den last, het bevel door Jesus hun gegeven uit te voeren, daalde de H. Geest over hen, en maakte door een wonder van zijne almacht, dat allen eensklaps talen, die ze nooit gekend noch verstaan, wellicht nooit gehoord hadden, spraken; en wel zoo, dat allen hen duidelijk verstonden.
/'.) De H. Geest hielp de Apostelen nog op eene andere, en wel op dezelfde wijze als ons het vuur helpt — daarom verscheen Hij ook in de gedaante van vuur. Hoe of waartoe helpt ons dan het vuur? Als gij des avonds in een pikdonkere kamer iets moeten zoeken of halen, zult gij dat gereedelijk vinden? Waarom niet? Wat moet u daartoe helpen ? Een licht niet waar — vuur dus. Het vuur verlicht, maakt de kamer helder, en doet ons dat zien, wat wij behoeven enz. Gelijk nu het vuur alles opheldert voor de oogen des lichaams, zoo ook verlichtte het vuur van den H. Geest de zielen der Apostelen, zoodat zij datgene erkenden, zagen, wat ze gelooven en leeren moesten. Het is waar, zij hadden van Jesus te voren veel. zeer veel gehoord, maar gelijk een kind, een onwetend mensch, niet alles, meestal weinig verstaat van hetgeen het hoort, eveneens verstonden de Apostelen weinig van alles, wat Jesus hun gezegd had. Maar toen de H. Geest hun verstand had verlicht, zagen zij alles duidelijk en klaar in, en wel zoo, dat ze die waarheden ook aan anderen duidelijk en handtastelijk konden mededeelen.
r.) Waartoe dient verder het vuur? Waarom stookt men in den winter de kachel? Opdat het vertrek, de kamer warm worde. Het vuur verwarmt dus. Als uwe
I 20
handen en voeten verstijfd zijn door de koude, dan zijn zij als dood, en gij kunt u ter nauwernood bewegen, loopen of arbeiden. Hebt gij u echter weder verwarmd, dan gaat alles weder flink vooruit. Op gelijke wijze zoude er niets leven, wassen noch gedijen kunnen, geen bloempje, geen enkele vrucht er zijn, als de zon de aarde niet verwarmde en vruchtbaar maakte. Wat nu de warmte des vuurs is voor uwe verkleumde handen en voeten, de warmte der zon voor het aardrijk, dat heeft het vuur van den H. Geest uitgewerkt in de Apostelen. Daardoor ontvingen zij (nog kort te voren zoo vreesachtig — allen toch waren gevlucht, en verborgen zich achter deuren en grendels uit vrees voor de Joden) moed èn kracht èn ijver, om den menschen het geloof te verkondigen, en geene mishandelingen, zelfs de dood konde hen voortaan hiervan terughouden ; hunne koude harten werden warm voor Jesus cn het zielenheil. Daarenboven zegende de H. Geest hun werk, zoodat er zich op de eerste prediking van Petrus drie duizend Joden bekeerden, in Jesus geloofden en zijne leer aannamen.
t/.) Wij lezen in de H, Schrift, dat, terwijl Joannes de Dooper Jesus in de Jordaan doopte, de H. Geest in de gedaante van eene duif verscheen, en boven Jesus hoofd zweefde. Meermalen hebt gij den H. Geest op schilderijen, prentjes, in huis of in de kerk, in de gedaante eener duif afgebeeld gezien, niet waar? Maar waarom verscheen de H. Geest in de gedaante eener duif? De duif is een uiterst zindelijk diertje; ze wroet niet in modder en plassen zoo als de kippen en ganzen, en heeft altijd heldere vederen. De H. Geest nu is de Geest van zuiverheid reinheid en heiligheid; Hij is geheel rein en onuitsprekelijk heilig en schoon, (want Hij is waarachtig God) en van die heiligheid en reinheid deelt Hij den menschen ook mede, door hen te reinigen van zonden en straffen.
De duif is daarenboven een zachtmoedig, vreedzaam diertje, hetwelk steeds het gezelschap van anderen zoekt enz. De H. Geest is ook de Geest van zachtmoedigheid,
121
liefde en vrede, die maakt dat de menschen, voorgelicht door het licht zijner genade, begrijpen dat het christelijke plicht is, onderling vreedzaam en zachtmoedig te leven en daarna hun gedrag in te richten.
Verder, L K., herinnert ons het H. Pinksterfeest ook aan de groote waarheid, dat dezelfde H. Geest in een ieder, die het H. Doopsel ontvangt, nederdaalt zoo als de H. Petrus aan hen, die zich lieten doopen. beloofde. Door dit Sacrament stort Hij met de liefde in onze harten te gelijk zijne gaven en gunsten over ons uit. Door zijne genade spoort Hij ons aan en wekt on.s op tot de deugd, door ons goede gedachten te schenken, en versterkt deze tot voornemens en goede handelingen. Zonder zijn bijstand en hulp kunnen wij geen enkele goede gedachte vormen, veel minder goede daden verdienstelijk voor den hemel verrichten. Doen wij goed, dan beloont Hij ons reeds op de wereld door een zoeten zielevrede, de schat der schatten ; doen we kwaad, dan ook vinden we hier reeds onze straf, door de knaging des gewetens, welke Hij ons vooral laat overkomen, om door berouw en boetvaardigheid tot Hem terug te keeren. Helaas, er zijn kinderen die de genade-stem des H. Geestes niet achten als Hij hen aanspoort om steeds deugdzaam, rein, kuisch en heilig te leven, ja zelfs tegen de genade in zonde durven bedrijven. Wat zal er van zulke kinderen in hun volgend leven komen ? Niets anders dan ongelukkige wezens, want die Gods stem versmaadt, zal noch aan ouders, noch aan iemand anders gehoorzaamheid bewijzen en reeds op aarde de slaaf zijn van Satan, en in eeuwigheid de deelgenoot van zijn straf O. Kinderen! luistert dan altijd naar de ingevingen des H. Geestes, opdat het u wel moge gaan in tijd en eeuwigheid.
95. Vr Hoe luidt het 9 artikel der Geloofsbelijdenis f
A. De heilige katholieke Kerk; gemeenschap der Heiligen.
96. Vr. Wat willen wij met die woorden zeggen: „de heilige katholieke Kerkquot; ?
A. Dat wij met zekerheid aannemen, dat de katholieke
122
Kerk de ware Kerk is, door Christus gesticht, en dat wij alles gelooven, wat die Kerk ons leert.
Wat is stichten ? Stichten is iets maken, iets tot stand brengen. Zoo zegt men b. v. iemand heeft door zijn gedrag onheil gesticht, te weeg gebracht; iemand heeft een jaargetij gemaakt, waarbij hij bepaald heeft, dat elk jaar op den dag van zijn dood een heilige Mis voor de rust zijner ziel moet gelezen worden, en deze laatste voorstelling geeft ons de echte beteekenis van het woord stichten. — Waarom heeft Christus en tot welk einde heeft Hij eene Kerk gesticht ? Met andere woorden: waarom heeft Jesus verordend, dat er eene Kerk en in die Kerk Apostelen en Petrus onder hen Opperhoofd d. i. Paus zouden zijn, en na hen Paus, Bisschoppen en Priesters, en dat deze de geloovigen zouden besturen, prediken en de heilige Sacramenten toedienen ? Christus heeft dat alles zoo ingericht om door do Kerk alle menschen tot het eeuwige leven, tot den hemel te geleiden. God gebruikt de Kerk om de menschen te heiligen en zalig te maken zoo als gij de pen om te schrijven. De Kerk is het huisgezin Gods. Wie niet in de Kerk is, behoort niet tot de kinderen van den Vader, die in den hemel is, leeft buiten de gemeenschap met God. De Kerk is het rijk Gods op aarde. Wie daarvan geen burger is, erkent God niet als Koning, is niet met God vereenigd, heeft geen gemeenschap met God in Jesus, heeft geen deel aan Diens verlossingswerk. De Kerk dus is het middel in Gods hand, om de menschen eenmaal bij zich te doen wonen. Plet doel dus, waarmede Christus zijne Kerk stichtte, is de glorie Gods en de zaligheid der menschen. Maar hoe geleidt de Kerk de menschen naar den hemel? Zij leert de menschen juist hetzelfde gelooven, wat Jesus leerde, juist hetzelfde doen, wat Jesus gebood te doen, en vergeeft zonde en deelt genade uit, wat ook Jesus bij zijn leven op aarde deed. Daarom zeide Jesus: „die u hoort, hoort Mij.quot; Zij is dus het lichaam, waardoor Jesus leert en werkt in het zaligen
van den mensch. Geene andere kerk dan de katholieke heeft die middelen om den mensch ten hemel te voeren.
Maar, vraagt mij iemand uwer, hoe heeft Christus zijne Kerk gesticht, wat deed Hij tot dat einde? Gij weet, K., dat Christus op dertigjarigen leeftijd begon te preeken en te leeraren. Dat kon Hij natuurlijk niet of Hij moest hoorders hebben. Uit die hoorders en leerlingen koos Hij de twaalf Apostelen, en stelde één hunner tot hoofd aan, zoo als ge later uitvoerig hooren zult. Dit was het eerste begin der Kerk Gods op aarde. Maar Christus moest meer doen dan leeraren, Hij moest ook voor onze zonden sterven, verrijzen en ten hemel opklimmen, om daar onze plaatsen te bereiden, en zou dus niet op aarde bij de zijnen blijven. Daarom deed Hij zich door de Apostelen vervangen en daarom gaf Hij den Apostelen dezelfde zending en macht, die Hij van zijn Vader had ontvangen, en beloofde den H. Geest aan een ieder tot verlichting en heiligmaking.
Na Christus dood en verrijzenis zien wij, dat de Apostelen en eenige zijner vrienden zich aan elkander sloten en zoo de eerstelingen zijner Kerk werden. Aan dezen verschijnt Christus, troost, versterkt en onderwijst hen, en geeft hun macht en zending. En ziet eens, K., hoe de eerstelingen der Kerk vermenigvuldigen door de mare zijner verrijzenis en het geloof daaraan. Immers niet vele dagen na zijne verrijzenis zou Christus volgens beloften op zekeren berg in Galilea verschijnen en daar waren reeds meer dan 500 broeders (dus alleen mannen) aanwezig. (1 Cor. 15.)
Zoo als elke zaak van belang, even zoo werd na Jesus hemelvaart de Kerk door de nederdaling des H Geestes plechtig geopend; dit geschiedde op Pinksterdag. En van dat oogenblik zien we overal in Jerusalem en Samaria en onder de heidenen, op de prediking der Apostelen, het getal harer kinderen vermeerderen; en geen wonder, want zij, de Kerk van Christus, is de alleen ware.
Om de geloovigen, die op hunne prediking het geloof
124
in Jezus aannamen niet aan hun lot over te laten en aan de katholieke gemeenten de noodige zorg te kunnen verschaffen. wijdden de Apostelen Bisschoppen, die ze aan 't hoofd dier gemeenten plaatsten, met den last weder anderen te wijden en aan te stellen; en al die gemeenten vormden slechts eene gemeente, wijl allen één geloof beleden, aan dezelfde Sacramenten deelnamen, en onder één opperhoold, den Paus stonden, als één familie onder één vader leefden, één vader gehoorzaamden. Thans staat de Kerk als een boom wiens takken en wortelen door de geheele wereld verspreid zijn. Deze wonderdadige uitbreiding moest wel plaats hebben, L. K , omdat zij de ware Kerk van Christus is. terwijl andere, door menschen gesticht, weder spoedig verdwijnen.
Om de ware Kerk te zijn, moet eene Kerk vier ken-teekenen hebben en wel moet zij cru, heilig, katholiek en apostoliek zijn. Zij, de katholieke Kerk, is één, omdat zij altijd en overal hetzelfde geloof, hetzelfde Offer, dezelfde Sacramenten en een gemeenschappelijk Opperhoofd had en nog heeft. Zij is heilig, omdat lt;?.) haar Stichter (Christus) en hare leer heilig zijn; b ) omdat zij de heiligingsmiddelen door Christus ingesteld trouw bewaart en uitdeelt; lt;quot;.) omdat zij altijd heiligen voortbracht, wier heiligheid God door buitengewone wonderen bevestigde. Zij is katholiek, d. i. algemeen; «.) omdat zij van af Christus altijd bestond, met hetzelfde leer-, priester- en herdersambt zooals tegenwoordig; b.) wijl zij over het gansche aardrijk verspreid is; ei) en zich nog altijd uitbreidt overeenkomstig het bevel: ..Gaat en onderwijst alle volkerenquot; Zij is apostoliek: a.) wijl zij van de Apostelen afstamt, lgt;.) hare leer op de apostolische overlevering gegrondvest is, en e.) hare hoofden. Pausen en Bisschoppen, rechtmatige opvolgers der Apostelen zijn. Andere, niet katholieke kerken, missen die kenteekens, kunnen ons-dus geene zekerheid geven in geloofszaken, zijn dus niet door Christus gesticht, zijn niet de ware Kerk.
Ik geloof in de ^gemeenschap der Heiligen,quot; d. i. ik
125
geloof, dat de zaligen in den hemel, de geloovige zielen in het vagevuur en de vrome ledematen der strijdende Kerk op deze aarde, op eene geestelijke wijze door de liefde vereenigd zijn, tot eene gemeenschappelijke ver-eeniging (de Kerk) behooren b. v. even als de menschen, die in zekere streek of land wonen eene gemeenschap uitmaken. Hoe moeten wij dat verstaan ? Let eens goed op.
In een land, b. v. in ons land, Nederland genaamd, leven de menschen allen gemeenschappelijk. De een werkt en zorgt voor de anderen Arbeiders en ambachtslieden werken voor meer gegoeden en voorzien zoo in de beboetten van hun gezin. Een vader zorgt voor zijne kinderen en huisgezin, een burgemeester zorgt voor de veiligheid, rust en rechten zijner gemeentenaren, en de koning zorgt voor de veiligheid, rust en rechten van allen, die te zamen den Nederlandschen staat uitmaken.
Zoo als nu de menschen uit eene familie, stad of land voor elkander werken, en onderling door verschillende banden verbonden zijn, zoo werken, helpen de Zaligen in den hemel ons menschen ook op aarde door den goeden God voor ons te bidden. (Triumpheerende Kerk ) En wij, die nog op aarde leven, (Strijdende Kerk) bidden voor de geloovige Zielen in het vagevuur (Lijdende Kerk) om hen uit die pijnen in den hemel te helpen, opdat zij, door onze gebeden geholpen, op hunne beurt weder voor ons bidden en wij eenmaal zalig worden. De levende leden der Kerk bidden ook voor elkander, opdat allen eens met elkander in den hemel vereenigd worden. „Wij allen zijn één lichaam in Christus, zegt de H. Paulus, wij moeten dus ook gezamenlijk werken tot één doel.quot;
Dit is de zorg, het werk, hetwelk de zalige Zielen voor ons en wij voor de lijdende Zielen in het vagevuur en voor elkander hebben te doen, en deze onderlinge gemeenschap noemt men : „gemeenschap der Heiligen,'' omdat zij die lidmaat zijn, heilig zijn. De Zaligen toch zijn reeds volmaakt heilig; de geloovige Zielen in het vagevuur zijn ook heilig, en zullen zeer zeker eenmaal
126
volmaakt heilig worden, en de Katholieke Christenen op aarde zijn allen ook heilig geworden door 't Doopsel. Zij nu, die de heiligmakende genade door de zonde hebben verloren, zijn doode ledematen van het lichaam van Christus èn kunnen èn moeten dezelve op nieuw trachten te verkrijgen, omdat allen voor den hemel zijn geschapen. In de Kerk bestaat dus gemeenschap der Heiligen, wijl zij die tot haar behooren, of reeds heilig zijn, of het kunnen en iweten 'worden. — Ik g-eloof in de gemeen-
o o
schap der Heiligen, wil dus zeggen, dat de Zaligen in den hemel, de geloovige Zielen in het vagevuur, en de katholieke Christenen op aarde, met elkander verbonden zijn, tot ééne Kerk behooren, waarvan Christus het onzichtbare Opperhoofd is, met Wien alle leden door den band der liefde verbonden zijn.
97. Vr. Wat is de H. Kerk op aarde door 'Jesus gesticht?
A. Alle gemeenten, alle geloovigen te zamen, die onder hun wettig Opperhoofd, den Paus van Rome, de ware leer van Jesus belijden.
Wat wordt door het woord „Kerkquot; bedoeld ? Ge meent toch niet, dat met dit woord het groote steenen huis bedoeld wordt, waarin de godsdienstoefeningen gehouden worden? Door het woord „Kerkquot; verstaat men alle genieenten, alle geloovigen te zamen, die gedoopt zijn en in Jesus Christus als den Zoon Gods gelooven. Behooren nu alle gedoopten tot de katholieke Kerk? Neen, er zijn menschen, die gedoopt zijn en in Jesus Christus gelooven, maar in eenige leerstukken het katholiek geloof niet bezitten, en deze behooren niet tot de katholieke Kerk; zij zijn wel is waar Christenen, maar geen katholieke Christenen. Tot de katholieke Kerk behooren zij alleen, die het katholiek geloof hebben, d. i. alles gelooven, wat een Katholiek gelooven moet, en de katholieke Kerk te gelooven beveelt.
Het antwoord luidt verder: die onder hun wettig Opperhoofd den Paus van Rome de ware leer van Christus belijden. Gij en uwe broeders en zusters draagt denzelfden
127
toenaam en hebt slechts éénen vader, dien ge allen gehoorzaamheid verschuldigd zijt. Daarom behoort gij bijeen, woont in hetzelfde huis en zijt onder e'énen vader tot ééne familie vereenigd. Op gelijke wijze behooren alle katholieke Christenen bijeen tot één huisgezin, zij belijden hetzelfde geloof, en volgen allen éénen vader, die allen bestuurt. Die vader van alle katholieke Christenen wordt Paus, d. i. Vader of ook Heilige Vader genoemd; Hij is hun Opperhoofd, de eerste en opperste, aan wien alle anderen ondergeschikt zijn en gehoorzamen moeten. De Kerk, K., zal zij bestaan, moet een hoofd hebben, wat bestuurt, en kan zonder dat evenmin bestaan als een huisgezin zonder hoofd, als eene gemeente zonder burgemeester, als een land zonder vorst of hoofd.
Dat hoofd moet ook zichtbaar zijn, want zoo min als een onzichtbare vader, burgemeester of vorst, de huishouding, gemeente of het land van dienst zou zijn, evenmin ook kan een onzichtbaar opperhoofd de Kerk, bestaande uit zichtbare leden, van dienst zijn. Een zichtbaar lichaam met een onzichtbaar hoofd, dat is bespottelijk, niet waar ? Alle Christenen nu, die het katholieke, het ware geloof belijden en den Heiligen Vader gehoorzamen en volgen, deze allen bijeengenomen, noemt men de katholieke Kerk. Als men b. v. zegt: de geheele school lachte, dan meent men niet het schoolgebouw, maar de kinderen, die in de school waren. Wat meent men derhalve als men zegt: de katholieke Kerk ? — Gij behoort dus ook tot de katholieke Kerk -— wij allen — zoo ook de Katholieken van andere streken en landen. Ja, alle Katholieken over de geheele wereld zijn broeders en zusters door het geloof, maken allen te zamen maar ééne familie, één huisgezin, één lichaam uit. En wie is vader van allen? — Wie weet waar de Paus woont? Wie zijn zijne kinderen ? — Wie was de eerste Paus ? Wie heeft den H. Petrus tot eersten Paus verheven ? Jesus zelf. Jesus zeide tot hem; „Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal Ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der
128
hel zullen haar niet overweldigen.'1 „Ik zal u de sleutels des hemels geven. Alles, wat gij op aarde bindt, zal in den hemel gebonden, en alles wat gij op aarde ontbindt, zal in den hemel ontbonden zijn.quot; (Matth. 16, 16, ig.) Weid mijne schapen, weid mijne lammeren. (Joan. 21. 15 17.) Deze woorden sprak Jesus uitsluitend tot Petrus en niet tot de overige Apostelen. Gelijk de herder zijne schapen bestuurt, zoo moet hij allen regeeren en besturen, die tot Jesus Kerk behooren. En zoo als de schapen en lammeren den herder volgen, zoo ook moeten alle Katholieken, wie zij ook zijn, hem volgen en gehoorzamen, willen ze in den hemel komen. De Paus is dus het wettig Opperhoofd, door Christus zelf aangesteld.
Maar Petrus is gestorven, moest na hem nu geen ander komen om de katholieke Kerk te besturen, aldus hoor ik u vragen ? Zeker, Kinderen, de Pausen, dat is de opvolgers van Petrus moesten blijven tot aan het einde, en ook hiervoor zorgde God. De heilige Petrus was bisschop van Rome, en de H. Linus, die na hem bisschop van Rome werd, was dus ook Paus of Heilige Vader: en toen deze stierf, werd het weder een ander en zoo voort. Deze allen zijn Petrus opgevolgd, d. i. zij zijn na hem bisschop van Rome en Opperhoofd der katholieke Kerk geweest, en zoo is op dit oogenblik nog de bisschop van Rome het Opperhoofd der Kerk, d. i. de Paus.
Dit voortbestaan van het Pausschap is noodzakelijk. Immers als alle volkeren moesten geleerd en gedoopt worden; als de Kerk tot aan de voleinding der tijden moest blijven bestaan, dan ook moest het leerend, besturend en toedienend gezag (Sacramenten) blijven voortbestaan tot dien tijd; dan moest dus Petrus opvolgers hebben. En zoo is het ook, dat leert ons de geschiedenis, en ware het anders, dan zou Jesus het onmogelijke hebben bevolen, ja zelfs onwaarheden aangaande zijne Kerk en haar bestaan hebben gezegd.
Waarom wordt de tegenwoordige Paus Leo de dertiende genoemd ? Omdat er voor hem reeds twaalf Pausen
129
geweest zijn die Leo heetten. Ook hij is opvolger van den heiligen Petrus, bekleedt dus hetzelfde ambt, heeft dezelfde macht, als de H. Petrus gehad heeft. Als hij ons iets leert of beveelt, wat geloof of zedenleer aangaat, b. v. iets voorschrijft aangaande den godsdienst, (geen wereldsche zaken), dan is het even verplichtend te gehoorzamen, als of het ons de H. Petrus geleerd of bevolen had. Hij is dus onze geestelijke Vader, en bemint ons als zijne kinderen: door zijne bemiddeling ontvangen wij veel goeds van den hemel. (Zet uiteen dat hij meer voor ons is, dan een lichamelijke vader.) Daarom moet gij den Heiligen Vader oprecht beminnen, en van uwe liefde blijken geven, door veel voor hem te bidden, voornamelijk bij de openbare gebeden voor zijn geestelijk en lichamelijk heil, en zoo gij kunt, uwe bijdrage tot den Sint Pieterspenning nimmer verzuimen, om hem in zijnen nood te helpen ondersteunen, waarin hij door zijne en uwe vijanden gedompeld is, wijl ze hem al zijn tijdelijke goederen ontroofd hebben.
De Paus is dan, zoo als gij gehoord hebt. Opperhoofd, Bestuurder en Leeraar in de geloofs- en zedenleer van de geheele Kerk. Maar omdat de wereld groot is, en het getal Katholieken vele millioenen bedraagt, kan de Paus niet overal zijn niet allen zeggen wat ze gelooven en doen moeten, op allen geen acht geven Daarom heeft de Heiland verordend, dat er, behalve de Paus, maar onder zijn toezicht en gezag nog andere hoofden zouden zijn, om hem te helpen besturen en regeeren, en deze worden Bisschoppen genoemd, en zijn de opvolgers der overige Apostelen. En daar de Bisschoppen ook niet in staat zijn hun onder-hoorigen behoorlijk de noodige geestelijke zorgen te wijden, hebben zij tot hulp in hun bestuur pastoors, de pastoors onder hen weder kapelaans, maar allen zijn ondergeschikt aan den Paus, terwijl de katholieke Christenen hunne Bisschoppen en overige Priesters, als gezonden door den Paus, en den Paus als Christus zelf moeten onderdanig zijn; want zoo sprak Christus: „Die u hoort, hoort
9
130
Mij, die u veracht veracht Mij.quot; Hoort eens. Uw vader en moeder gaan uit en zeggen tot de dienstmeid : geef acht op de kinderen en verbied en gebied hen al wat noodig is. Een der kinderen is aan de meid gehoorzaam, — wien gehoorzaamt het nu eigenlijk ? Wie beval dat de meid gehoorzaamd moest worden ? Een ander is ongehoorzaam en wederspannig — aan wie gehoorzaamt het niet? enz. Daarom beminnen en bewijzen alle brave Christenen den Paus, de Bisschoppen en overige Priesters eerbied en gehoorzaamheid, wijl zij hun geestelijk ambt van Christus zelf hebben ontvangen en zijne plaatsbe-kleeders zijn. Ook gij, Kinderen, moet de Priesters eeren, hen altijd eerbiedig groeten En als de Priester u spreekt over God, of u leert wat gij doen of laten moet, om in den hemel te komen, luistert dan altijd opmerkzaam, en volgt zijne lessen zoo stipt op, alsof ze u door Jesus zelf gegeven waren.
98. Vr. Waarom kunnen wij zeker zijn, dat de lee-rendc Kerk ons de zvare leer van Je sus verkondigt?
A. Omdat zij door den bijstand des H. Geestes in geloofs- en zedenleer niet kan dwalen.
De Heiland heeft aan zijne Kerk de belofte gedaan, dat zij in de leer der zaligheid nimmer zal dwalen, toen Hij tot Petrus zeide: „Gij zijt Petrus (dat is steenrots) en op deze steenrots zal Ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der hel (dat is de duivel en zijne macht) zullen haar niet overweldigen.quot; (Matth. 16, 18.j
De tweede plaats waar Jesus zijne Kerk toezegt niet te zullen dwalen is, (Matth. 18, 20.) waar Hij zijne Apostelen zendt om te leeren en te doopen, zeggende; „Ziet, Ik ben met u alle dagen tot de voleinding der wereld.quot; Hoe zouden nu deze beloften vervuld worden, indien Hij zijne Kerk, ook maar ée'ne week, één jaar in dwaling liet vallen ? —
De derde plaats welke bewijst, dat de Kerk niet kan dwalen in geloofs- en zedenleer, is de belofte door Jesus aan zijne Apostelen gedaan in het plechtig uur toen Hij
'3i
afscheid van hen nam en luidt aldus: „Ik zal den Vader bidden en Hij zal u eenen anderen Vertrooster geven, opdat Hij eeuwig bij u blijve, de Geest der Waarheid .....deze Vertrooster, de H. Geest, dien de Vader
in mijnen naam zal zenden, zal u alles leeren en alles ingeven, wat Ik u gezegd hebquot; Die nu ondanks deze zekere beloften nog zegt, dat de Kerk dwalen kan in ge-loofs- en zedenleer, ontkent de beloften des Heilands, is een ongeloovige en lastert God, omdat hij Jesus beschuldigt valsche beloften gedaan te hebben.
99. Vr. Hoe noemen wij de Kerk, om dit voorrecht, dat zij niet dwalen kan ?
A. Wij noemen daarom de Kerk onfeilbaar.
100. Vr. Is het Opperhoofd der Kerk, de Paus onfeilbaar ?
A. Ja, de Paus is onfeilbaar, wanneer hij krachtens zijn Apostolisch oppergezag beslist, wat als leer in zake van geloof en zeden door de geheele Kerk moet worden aangenomen.
14(lc. Het 10, 11 en l-' artikel d e r G el 001's be 1 ij den 1 s.
101. Vr. Hoe luidt het \o artikel der Geloofsbelijdenis ?
A. De vergiffenis der zonden.
102. Vr. Wat belijden wij door die ivoor den?
A. Dat in de katholieke Kerk, door de verdiensten van Jesus, vergiffenis is te bekomen.
Op de Kerk rust de taak om alle menschen in den hemel te helpen. Wie kan nu niet in den hemel komen? Hij niet wiens ziel met eene doodzonde bevlekt is. En helaas! alle menschen zijn met zonde besmet, en toch moeten zij in den hemel komen, want daarom heeft Jesus voor ons door zijnen dood den hemel geopend. Maar wat zal er geschieden moeten, opdat dit kan plaats hebben ? De zonden moeten hen afgenomen, vergeven worden. Heeft de Kerk derhalve de zorg om alle menschen ten
132
hemel te voeren, dan moet zij ook de macht hebben, hunne zonde weg te nemen, te vergeven.
Kan dat een mensch ? Waarom niet ? Zoo gij uwen vader beleedigd hebt, kan dan uw buurman zeggen: ik vergeef het u ? Neen. Slechts hij, dien gij beleedigd hebt. kan u vergiffenis schenken, geen ander. Wie wordt nu door de zonde beleedigd ? God, niet waar ? Wie kan derhalve de zcnde vergeven ? God. Als nu de Kerk (Paus, Bisschoppen en Priesters) zonde zal vergeven, van wien moet zij dan de macht daartoe ontvangen ? En deze macht heeft Christus zijne Kerk, den Paus, Bisschoppen en Priesters gegeven, die de zonden in Gods plaats, in naam Gods vergeven En die macht heeft Hij hun gegeven met deze woorden: „Wier zonden gij vergeeft, dien zij ze vergeven ; wier zonde gij houdt (niet vergeeft) dien zijn ze behouden.quot; (niet vergeven.)
Waardoor ontvangen wij die vergiffenis der zonde ? Door twee Sacramenten, door 't Doopsel en de Biecht. Kleine kinderen ontvangen door het H. Doopsel vergiffenis der erfzonde. Eveneens kunnen alle andere zonden, voor het Doopsel bedreven, door het Sacrament des Doopsels vergeven worden aan hem, die reeds groot of volwassen mensch is, als hij gedoopt wordt. Menschen, die na het Doopsel weder doodzonde bedrijven, kunnen vergiffenis hiervan krijgen door het Sacrament der Biecht Hierover later.
103. Vr. Hoe luidt het 11 artikel der Geloofsbelijdenis ?
A. De verrijzenis des vleesches.
104. Vr. Wat belijden wij door die woorden ?
A. Dat de lichamen der afgestorvenen op denjongsten dag wederom met de zielen zullen vereenigd worden,
Hoe is dat mogelijk? Ik antwoord: Bij God, K., is alles mogelijk. God kan alles. Denkt eens terug aan de schepping. Wie heeft de wereld, welke nog niet bestond, geschapen? En gij zeiven, wat waart gij, alvorens te zijn? Niets. Waarom zal God, die u uit het niet tot uw bestaan geroepen heeft u niet even gemakkelijk, na eenmaal gestorven te zijn, in uw bestaan kunnen herstellen.
133
als Hij zulks zal willen? Is dit zoo iets bijzonders? Gij waart niet en zijt op dit oogenblik; eenmaal zult gij in zekeren zin niet meer wezen, en wederom beginnen te zijn. Het is niet moeilijker, wederom te worden, hetgeen gij te voren waart, dan te zijn, hetgeen gij nog niet geweest zijt; want voortbrengen is iets grooter dan het weder te herstellen. God begon met het moeilijkste (de schepping) en zou het minder moeilijke voor Hem onmogelijk zijn?
Duidelijk voorzegde Jesus de opstanding der dooden met de volgende woorden; het uur komt, waarop allen die in de graven rusten de stem Gods zullen hooren; die het goede gedaan hebben zullen tot de verrijzenis van het leven komen ,• die het kwade gedaan hebben, tot de verrijzenis der verdoemenis (Joan. 5, 28 29.)
Wanneer zal de verrijzenis plaats hebben ? Op den jongsten of laatsten dag der wereld. Tot dien tijd rust, vergaat en verteert ons lichaam in 't graf en zal dan, even als een slapende door het geschal eener trompet wakker wordt, op het trompetgeschal der Engelen: „Dooden staat op en komt ten oordeel'', ontwaken. De lichamen reeds lang dood of nog kortelings gestorven, in de aarde of in de zee begraven, allen zullen wederom het leven aannemen, en allen, die ooit geleefd hebben zullen dezelfde lichamen ontvangen die ze vroeger hadden, allen zullen levend moeten worden om voor Gods rechterstoel te verschijnen en het loon van hunne handelingen te ontvangen. De Engelen zullen de verdoemden aan Gods linker, de rechtvaardigen aan zijn rechterhand plaatsen.
Wanneer houdt het lichaam op te leven? Goed, als de ziel het verlaat. Wanneer zal het dus ook weder levend worden ? Als de ziel weder met het lichaam ver-eenigd wordt. En wanneer zullen de lichamen door God weder levend gemaakt worden ? Op den jongsten of al-gemeenen oordeelsdag. (Vgl. vr. 86.)
105. Vr. Waar zullen dan de lichamen blijven?
A. Zij zullen met de zielen vereenigd, of voor eeuwig gelukkig, of voor eeuwig ongelukkig worden.
134
Alle menschen zullen, zoo als gij zoo even gehoord hebt, uit het graf levend opstaan, maar niet allen op dezelfde wijze. Zij die goed en braaf waren en hunne lichamen tot goede werken gebruikten en hunne beroepsplichten goed verrichtten, zullen dan een heerlijk lichaam ontvangen, gelijkvormig aan het verheerlijkte lichaam, wat de Heiland thans in den hemel bezit. De lichamen dier brave menschen zullen geen pijn of smart meer te verduren hebben, en nooit weer sterven. Hunne lichamen zullen schitterende stralen van zich werpen, schooner dan de sterren en de regenboog aan den hemel. Geen traagheid, ziekte, bekoringen, pijn of lijden, kommer of ellende, zullen die lichamen meer overvallen, maar een ongestoord geluk zal hun deel zijn voor eeuwig. O, wat zullen de zielen der goede menschen verheugd en gelukkig zijn. als zij die schoone en verheerlijkte lichamen ontvangen om er eeuwig in te wonen. Als men u een prachtig huis toonde, voorzien van de schoonste kamers, schilderijen enz., en zeide: dit geef ik u om er voor uw leven in te wonen, zoudt gij u niet verheugen en gelukkig gevoelen ? Op gelijke wijze zal de heilige ziel zich verheugen en gelukkig zijn op het zien van het lichaam, wat zij eeuzuig zal bewonen. Die vreugde zal God bevestigen door te zeggen: kom, gezegende mijns Vaders, kom in het rijk wat u van af den grondslag der wereld bereid is, kom binnen in de vreugde des hemels, met ziel en lichaam, zooals ge op de wereld geleefd hebt.
De lichamen echter van hen, die slecht en zondig geleefd hebben en deze gebruikten tot zondigen, b. v. de oogen om kwaad te zien, de tong om te schelden, kwade en vuile woorden te spreken en te vloeken, de handen om te stelen enz., zullen hatelijk en afzichtelijk zijn, en wel zoo leelijk, als gij ooit iets gezien hebt of denken kunt, en een alles verpestenden stank verspreiden. En omdat de booze menschen hunne lichamen misbruikten om te zondigen, zullen deze hen ook in alle eeuwigheid kwellen en plagen door de hevigste pijnen. Hunne zon-
135
den zullen als het ware in de afschuwelijkste plagen van hun lichaam te lezen zijn. O, hoe zal de ziel van den kwaden mensch ontstellen, op het zien van het afschuwelijke lichaam, waarmede zij zich voor alle eeuwigheid zal moeten vereenigen en leven. Hoe zoudt gij er onder gesteld zijn, als men u bij een afschuwelijk vuil hol bracht, waarin zich slangen en alle soorten van ongedierte ophielden, en zeide: daarin moet gij voortaan wonen. Zoudt gij niet liever sterven ? Nog veel meer zullen de zielen der boozen verschrikken als zij hun hatelijk lichaam zullen zien, en gaarne sterven — maar zij kunnen niet weer sterven ; zij moeten dat afschuwelijk lichaam bewonen en zullen eeuwig ongelukkig zijn. „Gaat weg van Mij, vervloekten, in 't eeuwig vuur, wat voor Satan en zijn aanhang bereid is.quot; Zietdaar. L. K., het vonnis, het eeuwig, onherroepelijk vonnis, dat de Rechter den verdoemden zal toevoegen. De man zal dan van de vrouw, de zoon en dochter van hunne ouders, zusters en broeders voor eeuwig gescheiden worden. De een zal de eeuwige zaligheid, de ander de eeuwige verdoemenis binnengaan. O vreeselijke dag! terecht ,.dag van gramschap en ellendequot; genoemd.
Met welk een lichaam verlangt gij eenmaal op te staan ? Wat moogt gij dan niet doen ? Wat moet gij dan wel doen ? O, misbruikt dan nooit uw lichaam om te zondigen. Bewaart uwe oogen, handen, voeten en ooren, en spreekt, hoort, doet, raakt nooit iets aan, waarover gij u schamen moet, opdat gij niet eenmaal gedwongen wordt in een hatelijk afschuwelijk lichaam in alle eeuwigheid gekweld en gepijnigd te worden.
106. Vr. Hoe luidt het \2de en het laatste artikel der Geloofsbelijdenis ?
A. Het eeuwig leven.
107. Vr. Wat belijden ivij in het laatste artikel?
A. Dat er na dit leven een eeuwig leven bestaat.
Zal dit leven hier op aarde dan eenmaal ophouden ? Wanneer? Waarom moeten alle menschen sterven? De
136
zonde dus van Adam is oorzaak, dat wij allen eens moeten sterven. Weet ge ook hoe vele menschen er wel ten naaste bij eiken dag sterven ? Volgens zekere berekening sterft er iederen polsslag een mensch oi ten minste 60 in eene minuut. Hoeveel sterven er dus in een uur ? Drie duizend zes honderd! Hoe veel in één dag! Zes en tachtig duizend vier honderd! Welk eene verbazende menigte, niet waar?
Stelt u eens een kast voor vol nieuw en oud, schoon en vuil, duur en gering glaswerk. Kan men nu zeggen welk glas het eerst zal breken ? Neen, want het is alle breekbare waar. Evenmin, K., kan men zeggen, wie het eerst zal sterven —• de oudste mensch in deze gemeente, de zieken of gezonden ?
Maar ivanneer zult gij dan sterven ? Dat is God alleen bekend, die het uur van onzen dood voor ons verborgen houdt, opdat wij altijd bereid zouden zijn te sterven. Ofschoon gij jong en gezond zijt en volstrekt niet vermoedt spoedig te zullen sterven, kan de dood u toch verrassen; want er sterven meer kinderen en jongelieden dan ouden, gelijk er meer bloesems en onrijpe vruchten van den boom vallen, dan er rijp worden. Zoude er heden nog iemand uwer kunnen sterven ? Hoe zeer zou die dan niet wenschen God getrouw gediend te hebben! Dient Hem dan altijd getrouw, want gij kunt elk oogenblik sterven.
Gij weet dus niet wanneer gij sterven zult, maar zegt mij dan eens: waar en hoe gij sterven zult ? Zult gij plotseling, ot aan eene slepende ziekte sterven ? Dat is zoo! Dat weet God alleen, niet waar? Velen sterven plotseling, zonder ziek te zijn geweest. Is er niemand onder u die zulk een voorbeeld kan vertellen ? Ik kan er verscheidene voorbeelden van aanhalen, die ik bijgewoond, gehoord of gelezen heb. Twee mannen zaten in eene herberg over den dood te spreken; de een zeide: ik weet wel dat ik sterven moet, maar van daag nog niet. Hij wilde later naar huis gaan, viel van den trap en was dood.
137
Gij ziet dan wel, Kinderen, hoe waakzaam en bereid wij altijd moeten zijn, hoe zondeloos en rein wij altijd moeten leven, om niet in onboetvaardigheid te sterven; want na dit leven bestaat er een eeuwig leven, hetwelk juist in overeenstemming zal zijn met het leven, wat wij hier op aarde geleid hebben, want zoo als men leeft, zoo sterft men.
108. Vr. Waar blijft de ziel van den mensch terstond na den dood?
A Zij komt eerst voor het bijzonder oordeel, (vg. V. 90.)
109. Vr. Waar zal zij na het bijzonder oordeel blijven ?
A. Of in den hemel, of in de hel, of in het vagevuur.
Vr. 110. Van welke inenschen gaan de zielen naar den hemel f
A. Van hen, die in staat van genade sterven, en niets meer te boeten hebben.
In staat van genade en niets meer hebbende af te boeten, is die mensch, dien God alle zonden heeft vergeven, en die voor alle straffen geboet heeft, hetzij door een berouwvolle biecht, door gebeden, lijden, vasten, aalmoezen of andere goede werken. Zij, die in dien toestand komen te sterven, gaan naar den hemel. (vg. vr. 34.)
III. Vr. Van tuien gaat de ziel naar de hel?
A. Van hem, die in staat van ongenade of doodzonde sterft.
Wat is de hel? De hel is volgens de uitspraak van Jesus een onuitbluschbaar vuur, waar een eeuwig gehuil en geknars der tanden zijn zal. Zij dus, die in de hel zijn, lijden de allervreeselijkste pijnen, welke dag en nacht tot in alle eeuwigheid voortduren
Gij hebt vroeger gehoord, K., dat de zaligen in den hemel geen lijden hebben en alle vreugde genieten, (vg. v. 34.) Bij de verdoemden is het juist omgekeerd; deze hebben ge ene vreugde en moeten alle mogelijke smarten
138
en pijnen lijden. De ongelukkigste op deze wereld heeft zelfs nog eenige oogenblikken van vreugde; nu eens wordt hij door ouders of vrienden getroost; dan beurt hem de hoop van eene betere toekomst op, maar wat den deugdzame de meeste opbeuring in zijn lijden verschaft, is de zoete hoop; bij mijn dood zal ik rust en geluk vinden bij God in den hemel. Maar helaas! de verdoemden hebben geen troost, geene vreugde, geene hoop; zij weten dat hun toestand niet beter wordt; zij weten, dat God hen haat en voor altijd uit den hemel heeft gesloten.
De verdoemden moeten alle lijden ondergaan. Hunne smarten zijn zoo groot, dat wij er zelfs geen begrip van hebben.
Welk een rampzalig ongeluk zoude het dan niet zijn, L. K, zoo gij in de hel zoudt komen! En toch, wanneer gij eene groote zonde doet, en sterft, zonder van God vergiffenis te hebben ontvangen, zal de hel uwe woning worden. Wilt gij dan zonde, groote zonde doen? Zoudt gij niet liever alles lijden, ziek worden, ja u, even als de martelaren laten dooden, dan eene doodzonde te bedrijven ? Immers, als gij ziek wordt en sterft, dan zult gij, een rein geweten bezittend, in den hemel komen, en dan heeft ziekte en dood u volstrekt geen nadeel, integendeel voordeel aangebracht. (Lazarus armoede en ziekte; de toestand van den vrek.)
Maar door een enkele doodzonde kunt gij in de hel komen, en dan zoudt gij eeuwig ongelukkig worden. Wanneer gij dan bekoord wordt tot eene zonde (eene doodzonde te doen) zegt aan altijd: O mijn God! liever sterven dan zondigen, laat mij eerder sterven, dan eene doodzonde te doen; bewaar mij toch voor de hel en haar eeuwig vuur!
112. Vr. Welke zielen gaan naar het vagevuur {zni-veringsp laats) ?
A. De zielen van hen, die wel in staat van genade sterven, maar óf voor de dagelijksche zonde, óf voor
139
de vergevene doodzonde nog niet voldaan hebben.
Uw vader had u verboden met zekeren jongen of zeker meisje te spelen, en met straffen bedreigd, zoo gij aan zijn verzoek niet voldeedt. Ondanks de beste beloften hebt gij weldra het gebod uws vaders vergeten, en begeeft u wederom in het gezelschap van dien slechten kameraad. Dit komt vader te hooren, en in zijn rechtmatige verontwaardiging wil hij u de verdiende kastijding en straf toedeelen. Nu valt gij hem te voet, bidt en smeekt om vergiffenis en belooft welgemeend, voortaan het kwade gezelschap te mijden Vader door dit alles bewogen schenkt u vergiffenis van uwe fout, van uwe zonde, maar opdat gij u geheel zoudt beteren en uwen misstap gevoelen, verbiedt hij u gedurende eene maand uwe gewone spelen. Ziet, K., ook zoo doet God. Als een goed vader wil Hij den berouwvollen zondaar gaarne de zonden vergeven, maar legt hem, wijl zijne bekeering niet volledig genoeg is, om al-geheele kwijtschelding te ontvangen, tijdelijke straffen op, die hier of in het vagevuur moeten afgeboet worden.
In het vagevuur komen de zielen der rechtvaardigen, d. i. zij die rechtvaardig waren, maar nog niet alles hadden voldaan. Maar de rechtvaardigen komen immers in den hemel? — ja, dat is zoo; maar het kan zijn, dat de rechtvaardige zelf nog niet geheel rein is, voor dagelijksche zonden nog niet voldaan heeft of dat hij nog te kort is geschoten in zijne boete voor de doodzonden, die hem vergeven zijn, nog niet geheel voldaan heeft aan Gods rechtvaardigheid, want niets, wat onrein is, kan den hemel binnen gaan. Het kan b. v. gebeuren, dat een kleed oogenschijnlijk rein, vrij is van groote vlekken, maar als men nauwkeurig acht geeft, zal men toch soms nog kleine vlekken, ook overblijfselen van niet geheel schoon gewasschen groote vlekken, ontwaren. Eveneens kan de ziel van den mensch vrij, rein zijn van groote zonde, terwijl hem evenwel nog kleine vlekken aankleven. Een kind b. v. is vroom en braaf, het vloekt en snoept niet, spreekt en doet
I40
nooit iets onbetamelijks, maar somtijds is het niet stipt gehoorzaam, bidt nu en dan geheel verstrooid en onaandachtig, liegt in kleine zaken enz. Een dusdanig kind is niet geheel rein van alle zonden, en als het in dien toestand sterft, komt het in het vagevuur, (vg. v. 107.)
Verder zullen zij in het vagevuur komen, die voor hun dood door eene oprechte biecht, doch slechts met een onvolmaakt berouw, van God vergiffenis hunner zware zonden bekomen hebben en voor de straffen der zonde niet geheel voldaan hebben. Ofschoon deze niet in de hel komen, zoo wil God toch, dat zij voor hunne zonden boeten, (straf, lijden of vrijwillige boetpleging ondergaan.) Menigeen lijdt deze straffen gedurende het leven, zij zijn b v. arm of ziek, en moeten vele smarten verduren, doch verdragen al dit lijden met geduld, denkende: dit alles heb ik voor mijne zonden verdiend. Anderen boeten die straffen door een buitengewoon, streng en verstorven leven, door vasten of aalmoezen geven of door een volmaakt berouw, of door in werkelijkheid een aflaat te verdienen enz en behoeven daarom in het vagevuur niet meer te lijden. Doch de meesten sterven, alvorens deze straffen geheel te hebben afgeboet en moeten dus voor hunne zonden nog boeten in het vagevuur. De zielen nu, die in het vagevuur moeten boeten, heet men arme geloovige zielen. Het zijn zielen, want hunne lichamen rusten in het graf, daarbij zijn ze inderdaad arm. Arme lieden zijn er gewoonlijk erg aan toe, en kunnen zich zeiven niet redden maar moeten door gegoede lieden geholpen worden. De toestand der arme zielen in het vagevuur is dezelfde, zij ook kunnen zich zeiven niet uit het lijden helpen en verlossen, maar moeten daarin door andere brave menschen geholpen worden, d. i. deze moeten voor hen bidden en andere goede werken doen, opdat zij spoediger uit het vagevuur verlost worden. Het gebed, enz. is dus een aalmoes, welke wij de arme geloovige zielen moeten geven.
Bidt dus gaarne voor de arme geloovige zielen, want hunne kwellingen zijn zeer zwaar. Indien gij een half
bevroren en verhongerd mensch aan den weg zaagt liggen, en van smart en ellende bitterlijk hoordet wee-nen, zoudt gij geen medelijden hebben, en hem gaarne helpen ? De geloovige zielen lijden nog veel meer (wellicht zijn het uwe grootouders, bloedverwanten, vrienden enz.) en gij kunt hen helpen, hetgeen met betrekking tot de lijdenden op deze wereld dikwijls onmogelijk is; want nu eens kennen wij hunne armoede en gebrek niet, somtijds zijn wij zeiven arm, of ten minste in onmogelijkheid hulp aan te brengen, maar de geloovige zielen kunt gij door bidden enz., helpen. Bidt dan gaarne, bidt veel voor de arme geloovige zielen, en gij zult hun overgang uit de pijnen des vagevuurs in de vreugde des hemels bespoedigen, en zoo tevens voor uwe eigene zaligheid zorgen. Neemt eens aan, dat gij door uwe gebeden eene ziel uit het vagevuur he^pt verlossen. O, hoe dankbaar zal die verloste ziel u niet zijn, en bij ondervinding overtuigd, van de grootheid der hemelsche vreugde en de hevigheid der pijnen des vagevuurs, zal zij niet ophouden den goeden God voor u te bidden, opdat gij braaf moogt leven en niet in het vagevuur komen, often minste er spoedig uit verlost worden, en in hare vreugde deelen. En als gij zelf eens in den hemel komt, met welk eene blijdschap zal zij u dan bedanken, dat gij haar door uwe gebeden spoediger in den hemel hebt geholpen! Zoude dat geen groot geluk zijn? Zoudt gij zulks niet gaarne willen ? Maakt er dan eene gewoonte van, na uw morgen- en avondgebed, zoo dikwijls gij in de kerk komt, of eene lijkstatie of het kerkhof voorbijgaat, het schietgebed te bidden: „Heer, geef de arme geloovige zielen de eeuwige rust; dat het eeuwige licht hen verlichte, opdat zij rusten in vrede. Amen.quot;
113. Vr. Zal na het laatste oordeel het vagevuur nog blijven bestaan ?
A. Neen; dan zullen alleen de hemel en de hel overblijven.
Na het algemeene oordeel op het einde der wereld
142
zal er niets meer dan hemel en hel overblijven. Zooals de landlieden het onkruid, wat tot niets dienstig is, in buidels binden en verbranden, zoo ook zal God de booze, slechte menschen, die Hij niet in den hemel kan opnemen, in het eeuwig vuur der hel werpen; en op gelijke wijze als de landbouwer de tarwe, zoo nuttig voor hem en anderen, zorgvuldig in zijne schuren vergadert, eveneens zal de goede God de brave menschen tot zijne meerdere eer en glorie en hun eigen geluk voor eeuwig met zich in den hemel nemen.
114. Vr. Welke zijn de uitersten van den meusch ?
A. Deze vier: de Dood, het Oordeel, de Verrijzenis, de
Hemel ot de Hel.
Bedenkt het wel: alle menschen zullen hier op aarde een zekeren tijd leven in verschillende omstandigheden. Sommigen zullen geacht en gezien zijn, anderen veracht en in vergetelheid hunne dagen slijten. Eenigen zullen arm zijn en in eene hut verblijven, terwijl anderen overdaad zullen hebben aan tijdelijke goederen en in paleizen wonen. Velen zullen geleerd, geletterd zijn en een hoogen trap in de wetenschappen bereiken, maar de meesten zullen in deze zaken niet uitmunten. Dit verschil tusschen menschen, standen en wetenschappelijke vorming zal bestaan, zoo lang de wereld bestaat, maar met den dood houdt dit verschil op, want allen, zoowel de koning als de bedelaar, de geleerden en ongeleerden enz., allen zullen sterven, allen wacht de Dood. het Oordeel, de Verrijzenis, de Hemel of de Hel, zonder onderscheid van personen; tusschen de goede en de kwade menschen zal alleen in de eeuwigheid verschil bestaan.
115. Vr. Hoe zidlen de uitersten zijn voor de goddeloozen ?
A. De goddeloozen zullen hebben eenen rampzaligen
dood, een verschrikkelijk oordeel, eene schandelijke verrijzenis en de eeuwige pijnen der hel. (vg. v. 103. 10S.)
116. Vr. Welke uitersten ztdlen den vromen te beurt valleii ?
A. Een gelukkige dood, een verblijdend oordeel, eene
143
heerlijke verrijzenis en de eeuwige vreugde des hemels, (vgl v. 34.)
Het woord waarmede de Apostolische Geloofsbelijdenis eindigt is het woordje „Amen.quot; Dit woordje beteekent zoo veel als „waarachtig''' „het geschiede.quot; Met het woord Amen achter of op het einde der Geloofsbelijdenis te bidden zegt men: wat ik hier gebeden heb is ontwijfelbaar zeker en waar; ik geloof het onwrikbaar, en wii het gedurende mijn leven blijven gelooven, en desgevor-derd voor dit geloof sterven; het geschiede zooals ik geloof.
En wijl er op het einde juist spraak is van den hemel, behoort gij te denken: ik wil braaf leven, opdat ik in den hemel kome, leven volgens mijn heilig geloof. Om u hierin nu te hulp te komen, leert de Catechismus in het tweede hoofdstuk wat wij te doen en te laten hebben, om eenmaal den hemel als beloonine te ontvangen.
11. HOOFDSTUK.
10. Les. Over de goddelijke deugden.
117. Vr. Ts het ter zaligheid genoeg te gelooven, n'at God geopenbaard heeft?
A. Neen; het is niet genoeg te gelooven. wat God geopenbaard heeft; wij moeten ook doen, al hetgene God van ons hebben wil!
„Hetgene God geopenbaard heeft,quot; d. i. wat God ons gezegd heeft. Openbaart gij uwen speelmakker iets, wanneer gij tot hem zegt: Zondag moet gij Mis hooren ? Waarom niet? Gij zoudt hem dus iets openbaren, indien gij hem iets zegt wat hij niet wist. Hetgeen de goede God ons dus gezegd heeft, wisten wij vroeger niet, en wij moeten het gelooven, omdat Hij, God, het gezegd, geopenbaard heeft.
Wanneer een kind zijne ouders kent. en alles gelooft, wat zij zeggen, en ook zeer goed weet, wat zij willen, dat hij doen moet: zullen de ouders dan met zulk een kind tevreden zijn? Wat zullen zij nog meer van het kind verlangen ? Als nu een kind van God, een Christen, zijn hemelschen Vader erkent, als zoodanig Hem in alles gelooft, en tevens weet wat Hij wil enz., maar het niet doet, kan en zal God over een dusdanig kind tevreden zijn?Zijt gij alleen op aarde, om God door het geloof te leeren kennen ? Neen; gij moet Hem ook dienen en beminnen, d. i. gij moet ook doen, wat Hij u beveelt of gebiedt; gij moet de geboden onderhouden, welke God u en allen menschen gegeven heeft; gij moet Gods wil volbrengen.
145
118. Vr. Hoe zvordt de voortdurende wil en dcgenegenheid, om altijd Gods wil te volbrengen, genoemd?
A. De voortdurende wil en de genegenheid, om altijd Gods wil te volbrengen, wordt deugd genoemd.
Het moet dus een standvastige wil, een voortdurend streven zijn, d. i., men moet altijd en overal willen doen, en wel alles wat God welgevallig is. Hij dus, die nu en dan iets goeds doet, nu en dan een goeden wil heeft, is niet waarachtig deugdzaam. Evenmin als men zegt, zoo er op eene naakte heide hier of daar eene bloem of een boom staat, dat is een schoone tuin of lusthof, evenmin is het een deugdzaam kind, hetwelk nu en dan eene goede handeling verricht, en overigens een onverschillig leven voert. Het kind b. v. dat gaarne bidt, maar niet wil gehoorzamen of leeren is niet oprecht deugdzaam; die van daag steelt om morgen weder de deugd van rechtvaardigheid te beoefenen, bezit de deugd der rechtvaardigheid niet.
119. Vr. In welke twee soorten kan men de deugd in V algemeen verdeelen ?
A. In deze twee soorten: in goddelijke en zedelijke deugden.
120. Vr. Hoeveel Goddelijke deugden zijn er?
A. Drie, Geloof, Hoop en Liefde.
Waarom worden deze goddelijke deugden, genoemd? Omdat zij ons onmiddelijk met God bezighouden en op een geheel goddelijke wijze in 't Doopsel worden geschonken ; omdat God rechtstreeks het voorwerp is waarom wij gelooven, hopen en beminnen, wijl Hij onfeilbaar is en niet kan liegen, almachtig en getrouw in zijne beloften en dus onze hoop kan en zal verwezenlijken, vol liefde en dus ook gaarne wil verwezenlijken. Het volgende zal u dit alles verduidelijken.
Wat is het geloof? Het geloof is een van God ont-vangene deugd (daarom ook goddelijk) waardoor wij alles ontwijfelbaar voor waar honden wat God geopenbaard heeft.
De meester zegt u, dat er vliegende visschen zijn, en dat gelooft gij, denkende: de meester zegt het zelf; het is waar. Wanneer gelooft gij dus iets ? Als gij denkt,
10
146
dat iets, wat deze of gene gezegd heeft, waar is (juist omdat hij het gezegd heeft.) Gelooft gij dat 2 maal 2 vier is; dat het thans dag is ? waarom niet ? Hoort gij iemand u onbekend iets wonderbaars verhalen, dan denkt men gewoonlijk: het kan waar zijn maar ook niet: gij twijfelt. Gij houdt derhalve zijn gezegde niet ontwijfelbaar voor waar. denkt hoogstens, het kan waar zijn, en slaat er geen onvoorwaardelijk geloof aan. Waarom schenkt gij allen die u iets zeggen geen onfeilbaar geloof? Goed; en daarom kunnen en moeten wij God altijd gelooven omdat Hij onfeilbaar is en niet kan bedriegen. Van dat geloof nu is hier alleen sprake, d. i. ontwijfelbaar voor waar houden wat God geopenbaard heeft. Zoo dikwijls gij dit doet, K. oefent ge ook een akte van geloof, d. i. eene opwekking des geloofs, omdat gij uw verstand en rede aan het goddelijk gezag onderwerpt; maar hij alleen die bereid is altijd—alles te gelooven en ook gelooft, wat God geopenbaard en gezegd heeft, bezit de deugd des geloofs. N., verricht gij eens een akte van geloof, over Gods tegenwoordigheid in deze plaats! Ik zal u eens helpen. Mijn Heer en mijn God, ik geloof, belijd en erken, dat hemel en aarde vol is van uwe heerlijkheid, dat gij overal en dus ook op deze plaats tegenwoordig zijt! Geef nu, N.. door een akte van geloof de overtuiging te kennen, in de biecht vergiffenis van zonden te ontvangen. — O mijn God! ik geloof vastelijk, in de H. Biecht na een berouwvolle en goede belijdenis, vergiffenis mijner zonden te verkrijgen, omdat Gij den priesters daartoe de' macht hebt verleend, Gij die altijd de waarheid zegt,, niet kunt liegen noch bedrogen kunt worden.
Dat geloof nu blijft in den mensch, K., (zoolang hij het niet door ongeloof verliest) en schenkt hem kracht en bereidvaardigheid, alles voor waar te houden, wat-God gezegd heeft.
Het geloof is een licht. Kunt gij bij duisteren nacht de voorwerpen welke zich in een vertrek bevinden onder scheiden? Ontsteekt gij echter een lamp of kaars, dan
147
vertoont zich alles aan uwe blikken. Dat licht, L. K., is het geloof voor u in zake des heils, waardoor God uwe rede en verstand te hulp komt. Ongeloovige kinderen en menschen missen dat licht, en zitten daarom nog in duisternis en dwaling, maar wij zien in en door dat licht alles wat wij gelooven, doen en laten moeten om zalig te worden. Daardoor kennen wij Gods eigenschappen en geboden, en dat licht zal dagelijks helderder voor u schijnen en met uwe jaren vooruitgaan d. i. het geloof zal in u toenemen, sterker, vaster worden als ge u overeenkomstig zijne voorschriften gedraagt; want het is niet genoeg te gelooven, wij moeten ook de deugd beoefenen en het kwaad verafschuwen, anders bezitten wij een dood geloof.
De drie goddelijke deugden zijn op 't innigst met elkander verbonden, en door ze in ons te verwekken erkennen en vereeren wij de schoonste en verhevenste' volmaaktheden Gods (zijn waarachtigheid, getrouwheid, goedheid en oneindige schoonheid) en schenken Hem het beste wat we bezitten, — ons verstand, ons hart en wil, zoodat men zonder die deugden God niet naar behoo-ren kan vereeren. Of, hoe is het mogelijk tot God te bidden, als ik niet aan zijn bestaan geloof? Hoe zal ik God bedanken, als ik niet aanneem dat God het is van wién alle goed voortkomt ? Hoe kan ik mij aan Gods wil onderwerpen, als ik niet geloof, wijl ik alleen door het geloot weet, wat Gods wil is. En zoo ik niet naar den hemel verlang en hoop hem eenmaal te bezitten, hoe zou het mij dan invallen het goede te doen of de geboden te onderhouden om den hemel te verdienen ? En als ik God niet bemin, hoe zal ik dan verlangen met Hem te spreken, Hem welgevallig te zijn, en in den hemel te aanschouwen ? ■ Gij ziet dus, Kinderen, dat de goddelijke deugden zeer nauw verbonden zijn, en den grondslag der overige deugden uitmaken.
Toen Jesus bij zekere gelegenheid beloofde zijn vleesch tot spijs, zijn bloed tot drank te zullen geven, verlieten
148
Hem velen, zeggende: „Dat zijn harde woorden, wie kan ze hooren.quot; Nu vroeg Jesus aan zijne Apostelen: „Wilt gij ook niet henen gaan ?quot; Simon Petrus antwoordde: „Heer, tot wien zullen wij gaan? — Gij hebt immers de woorden des eeuwigen levens; en wij gelooven dat gij de Zoon Gods zijt.quot; (Joan VI.)
O, lieve K., bewaart dan getrouw den schat des ge-loofs, die ovcrgroote en liefdevolle gave Gods, dat groote geschenk, zonder hetwelk wij niet kunnen zalig worden, en laat uwe dankbaarheid vooral daarin bestaan, dat ge leeft volgens uw geloof, waarin de grootste dankbaarheid opgesloten ligt. Zegt, even als de H. Petrus: tot wien zullen we ons met meer zekerheid wenden, dan tot Hem die de waarheid in Persoon is. God van hemel en aarde.
121. Vr. Welke waarheden moeten ivij met alle zekerheid aannemen?
A. Alle waarheden, welke God geopenbaard heeft, en de H. Kerk voorstelt.
Als uw broer of zusje u zegt: ik heb deze of die dingen gezien of gehoord, dan staat het u vrij om te gelooven of niet, zoo het u twijfelachtig of ongeloofelijk voorkomt. Minder vrij staat het, niet te gelooven aan grootere, wijzere menschen, vader, moeder, pastoor, enz. wat zij ons in ernst zeggen heeft gezag. Het hoogste gezag heeft God — een heilig, aanbiddellijk gezag. De waarheden derhalve, die God ons geopenbaard, gezegd heeft, moeten we alle, zonder uitzondering, gelooven, ofschoon wij ze soms niet kunnen begrijpen, of ons moeilijk te .gelooven voorkomen, zoodat hij, die één of meerdere dier waarheden niet gelooft, altijd groote zonde doet, en ophoudt Katholiek, lidmaat van Christus' Kerk te zijn. Waarom ? Omdat hij God voor een leugenaar en onwaarachtig houdt.
God, L. K., heeft den menschen veel geopenbaard; Hij heeft tot Adam, Abraham, tot Mozes en de profeten gesproken; — eindelijk richtte Hij het woord tot alle menschen door zijn eigen Zoon Jesus Christus.
149
Al die openbaringen nu, betrekking hebbende op de kennis van God, de verlossing en ons heil, is men gehouden aan te nemen, te gelooven. wanneer ze door de Kerk als te gelooven zijn voorgesteld, d. i. als de Kerk in en door den Paus van Rome sprekende, zegt; gij moet dit als waarheid gelooven, dat .... als met de waarheid in strijd verwerpen. De Kerk is de gewone weg om die kennis te verkrijgen, doch zocdra iemand, hoe dan ook, tot de kennis van Gods openbaring komt, moet hij gelooven. Gelijk een goede en zorgzame vader stervend aan zijne kinderen denkt, en een voogd benoemt, die in zijne plaats de nagelaten goederen voor de kinderen niet slechts moet besturen en op zijn tijd uitdeelen, maar vooral moet zorgen, dat ze niet geroofd of vervalscht worden, zoo ook stelde Jesus, voor zijn vertrek van deze aarde, de Kerk als bestuurster en uitdeelster zijner genadeschatten aan, — en legde haar de verplichting op, de geloofswaarheden, door Hem verkondigd, ongeschonden te bewaren, en den volkeren te gelooven voor te stellen: „gaat, onderwijst en leert alle volkeren, en doet hen onderhouden, alles wat Ik u geboden heb.quot; Of die waarheden nu geschreven zijn d. i. in de H. Schriften staan opgeteekend, of niet, wij moeten ze vastelijk gelooven, als de Kerk eischt of gebiedt, dat wij ze moeten gelooven. De katholieke Kerk is dan de bewaarster en leermeesteres der geloofswaarheden. Wat zij ons leert, moeten wij als zeker aannemen. Zij dus, die niet gelooven, wat de Kerk als zoodanig voorhoudt zijn geen Katholieken, geen ware kinderen der Kerk, zij zijn dwalenden, omdat zij niet gelooven, wat de eene H. Kerk, de bewaarster van het éene waarachtige geloof, ons voorhoudt.
Kunnen andere zoogenaamde kerken dwalen ? Waarom ? Goed; zij verwerpen het door God aangestelde gezag der Kerk, kunnen dus niet weten wat God geopenbaard heeft, dewijl het hun niemand anders (de menschen kunnen allen dwalen) met onfeilbaarheid kan leeren. Van daar dat ze van daag dit en morgen dat leeren, nu eens
ISO
een punt als waar en te gelooven aannemen, om het morgen weder te verwerpen.
Willem komt van daag u iets als zeer zeker vertellen, en mogen zegt hij: het is niet zoo, en zoo doet hij dagen en jaren achtereen. Wat denkt gij van hem ? Hij is een bedrieger en leugenaar, niet waar? En terecht. Piet heeft u twintig, dertig maal de waarheid gezegd in verschillende zaken, ja vele jaren achtereen bewijzen van zijne geloofwaardigheid gegeven. Wat zegt ge van hem ? Welnu, K., de katholieke Kerk heeft van af haar begin tot op dezen dag altijd dezelfde waarheden geleerd, terwijl de andere kerken nu eens dit, dan weder dat leeraarden. Waar of wie van die alle is dus de ware Kerk?
I2i. Vr. Waarom moeten wij gelooven, wat God geopenbaard heeft?
A. Omdat God. die het geopenbaard heeft, niet liegen of dwalen kan.
Daar komt Piet aan, dien gij nooit op leugens hebt betrapt, en vertelt u dat hij morgen mee naar de kermis gaat. Gelooft gij hem? Zeker; want hij heeft tegen u nog nooit gelogen. Maar kunt gij volstrekt zeker zijn, dat hij de waarheid zegt? Neen; want hij kan ziek worden, er kan wat anders tusschen beide komen. Zoo is het; de geloofwaardigste menschen denken somtijds dat iets is, gelijk zij het meenen, hetgeen toch zoo niet is, nog zijn zal; — zij kunnen missen, zij kunnen door hunne gedachten zeiven misleid worden. Zoo ook gebeurt het, dat ze iets zeggen, wat ze weten dat valsch is, om ons te misleiden; — zij kunnen liegen. Op de menschen kunnen wij ons niet met zekerheid verlaten. Maar kan God zich ook vergissen, ons misleiden, of bedriegen ? — Hij zeide aan Adam en Eva: „zoo gij van deze boom eet zult gij sterven;quot; zij aten er van, en wat was het gevolg ? God zei tot Noë dat de wereld door water zoude overstroomd worden, tot straf der boosheden; en wat geschiedde? Jesus Christus voorzeide Petrus zijne verloochening, Judas zijn verraad; de neder-
ISI
daling van den H. Geest, zijn dood en opstanding, werden ook door Hem als waarheid aangekondigd; en dat alles geschiedde, zooals was voorspeld.
122. Vr. Waardoor ivetcn zvij, ivat God geopenbaard heeft?
A. Door de H. Kerk, die onfeilbaar is.
Daar wij al de geopenbaarde waarheden niet kennen, zouden wij ze ook niet kunnen gelooven, zoo God daar niet in voorzien en de H. Kerk had aangesteld, om ze ons te doen kennen en te gelooven. (vgl. vr. 117.) Op de fondamenten rust het gansche gebouw, en ontleent daaraan vastheid, stevigheid en onwankelbaarheid. Eveneens rust de kennis der christelijke waarheid op de Kerk; want door de getuigenis der Kerk ontvangt ons geloof zijne zekerheid. Immers, waarom kunnen wij de leer, dat b. v. in het heilig Altaarsacrament Christus lichaam en bloed tegenwoordig is onfeilbaar gelooven ? Omdat God het geopenbaard heeft. Maar van waar weten wij, dat God het geopenbaard heeft? Wijl de H. Kerk het ons getuigt. Terecht zeide dan ook de H. Augustinus: „Nimmer zou ik het Evangelie gelooven, wanneer het gezag der Kerk mij daartoe niet aanzette,quot;
Maar van waar hebben wij de zekerheid dat de Kerk niet dwalen kan? Van Christus zelf, die haar met duidelijke woorden beloofde, dat 1.) Hij bij haar zou blij-van alle dagen, tot aan de voleinding der tijden, 2.) dat de Geest der waarheid bij haar zou blijven in eeuwigheid ; 3.) dat zij door de macht der hel nooit zou overwonnen worden. (Matth. 28, 20. Joan. 14, 16, 17. Matth. 16, 18,) Kan Christus liegen? Dus moet de Kerk onfeilbaar zijn.
123. Vr. Welke waarheden moeten wij weten en gelooven, uit noodzakelijkheid des middels, of om zalig te kunnen worden?
A. Deze vier; 1. Dat er één God is; 2, dat er in een goddelijk Wezen drie Goddelijke Personen zijn, de Vader, de Zoon en de H. Geest; 3. dat Gods Zoon voor ons
152
mensch geworden en gestorven is; 4. dat God het goede beloont en het kwade bestraft, (vgl. vr. 4, 16, 18, 58.)
Kan iemand leven zonder te eten ? Kan een vogel vliegen zonder vleugels ? Zoudt gij zonder oogen kunnen zien ? Kan een lamme loopen zonder krukken ? Zoo als nu de spijs voor den mensch om te leven, de vleugels voor de vogels om te vliegen, de oogen om te zien, noodzakelijke middelen zijn, d. i. gelijk de mensch zonder spijs niet kan leven, de vogel zonder vleugels niet kan vliegen, de mensch zonder oogen niet kan zien, de lamme zonder krukken niet kan loopen, zoo ook kunnen de menschen niet zalig worden, die deze waarheden, al was het ook maar één derzelve niet weten of gelooven; die waarheden te kennen en te gelooven zijn ons allen een noodzakelijk middel om zalig te worden, prent ze dus diep in uwe harten, want uwe zaligheid hangt er van af. Gij allen kunt lezen, maar wanneer iemand helaas niet mocht kunnen lezen, zoude zulks hem hiervan niet vrij spreken. Allen moeten ze kennen en gelooven, of men lezen kan of niet. — Het is evenwel niet noodig, dan men ze op de rij af kent zoo als ze in den Catechismus worden opgegeven.
124. Vr. Welke stukken zijn wij uit noodzakelijkheid des gebods, dat is gestrengelijk verplicht tc kennen?
A. Het onze Vader; het geloof in God den Vader; de tien geboden Gods; de vijf geboden der H. Kerk; de H. Sacramenten, die wij ontvangen; en de plichten van onzen staat.
Als er nu eens iemand is, ik wil hopen niet onder u, die de 10 geboden of het geloof in God den Vader niet kan bidden, kan deze dan niet in den hemel komen ? Zeker wel, want hoe vele kinderen sterven er niet, voor ze spreken kunnen, of verstand bezitten, die dus in de onmogelijkheid zijn verplaatst om te leeren bidden, en deze kinderen gaan toch allen naar den hemel, mits ze goed gedoopt zijn. Het gebod dus, om deze 6 stukken noodzakelijk te kennen, heeft alleen betrekking op degenen, die tot de jaren van verstand gekomen zijn, en zij, die door eigene
iS3
schild nalatig zijn deze 6 stukken te leeren, doen zware zonde, zoo noodzakelijk, zoo gestreng is dit gebod.
Maar vraagt gij: Wat wil zeggen: wij moeten de H. Sacramenten kennen, die ivij ontvangen? Als iemand een Sacrament ontvangt, moet hij weten wat hij doet, b v. iemand gaat biechten ; deze moet weten wat hij doen moet om goed te kunnen biechten; hoe hij berouw over zijne zonden moet hebbea, dezelve belijden ea de poenitentie volbrengen. Een ander gaat communicceren. Deze moet weten dat hij onder de gedaante van brood Christus zeiven met Godheid en menschheid ontvangt, en wat er tot de voorbereiding en dankzegging gevorderd wordt.
Nu zal ik u ook verklaren wat het zeggen wil: de plichten van onzen staat kennen. Ieder mensch, L. K., is door God in de wereld zijn staat aangewezen. Eenigen zijn rijk, anderen arm, eenigen gehuwd, anderen ongetrouwd, sommigen heeft God hoofden, anderen onderdanen gemaakt, maar elk, wie hij ook zij, moet weten wat hij in zijnen staat te doen heeft, want in den door God aangewezen staat kan en moet de mensch zijn tijdelijk en eeuwig geluk vinden. Zoo heeft de geneesheer, de priester, vader en moeder enz. ieder zijne afzonderlijke plichten. Wat zijn nu de plichten van uwen kinderlijken staat; waartoe zijt gij allen uit noodzakelijkheid des gebods verplicht ? Wat moet gij als kinderen doen ? Goed geantwoord: Uwe voornaamste plichten zijn: stipt te gehoorzamen, goed te leeren in de school, in den Catechismus enz. —
125. Vr. Wat moeten ivij van God hopen?
A. De eeuwige zaligheid, en de middelen die daartoe noodig zijn.
Wat is de goddelijke deugd der hoop ? Een door God in 't Doopsel ingestorte deugd, waardoor wij met een vast vertrouwen alles verwachten, wat ons God om de verdiensten van Christus beloofd heeft. (vrg. vr. 118.)
154
Is het niet reeds meermalen gebeurd, dat vader of moeder u aanspoorde goed uw lessen te leeren, het een of ander te doen en er bijvoegde: als gij uw werk goed afmaakt, dan krijgt gij eene belooning. Hoezeer hebt gij toen naar eene belooning verlangd en gehaakt. Door dat verlangen opgewekt en aangespoord, arbeiddet gij vlijtig, denkende: als ik mijne taak af heb, krijg ik de belooning. Wanneer men dus iets goeds verlangt, wat ons beloofd is of vertrouwt te ontvangen ook zonder beloften, dan noemt men dat hopen. Hebt ge, N., wel ooit gehoopt straf te ontvangen ? De hoop is dus een verlangen naar iets goeds wat we gaarne hebben.
God nu heeft ons den hemel, het schoonste, het allerbeste goed beloofd, als wij zijne geboden onderhouden, als wij braaf leven. Maar omdat wij uit ons zeiven zoo zwak zijn, en onmachtig om alles te doen wat noodig is om den hemel te verdienen, heeft Hij ons ook de middelen beloofd, welke noodig zijn, om in den hemel te komen. En wat is daartoe noodig? Dat God ons de hei-ligmakende genade geve, en wij zoo in staat gesteld worden, met hoop op loon, voor den hemel te arbeiden; en de werkende genade, om steeds het goede te doen, en het kwaad te verafschuwen, en verder vergiffenis, als wij misdaan hebben.
Wat deed Jesus om ons hoop te geven, onze hoop te verwezenlijken en te versterken? Behooren wij van onzen kant niets te doen ? Zeker, met de genade die Hij ons door zijne menschwording, lijden en dood verdiende, getrouw medewerken, want verlost zijn is nog niet zalig zijn.
De hoop op den hemel, Kinderen, moet ons steeds aanzetten voor den hemel te arbeiden. Geen grooter loon kan ons toegezegd worden. „Wat is alles klein,quot; zeide zekere Heilige, „als ik het met den hemel vergelijk.quot; En de H. Man Job, nadat hij op eenen dag huis, goederen en kinderen had verloren, en op een mesthoop zittende, door eene afzichtelijke ziekte aangetast, zijn verlies overdacht, riep uit „ik zal . . . . mijn God zien, met
mijne eigene oogen zal ik Hem aanschouwenquot; (in den hemel.) Ue hemel was dus zijn troost in 't lijden, en moet ook de onze zijn.
Wat is het loon der zonde? Wroeging des gewetens in den tijd en straften in de eeuwigheid. Welk loon geeft de wereld ? Bedrog; want na eenigen tijd geleefd te hebben moeten wij allen verlaten en alles achterlaten. Het loon wat God geeft heeft dus alleen waarde.
126. Vr. Waarom moeten wij dat alles van God hopen?
A. Omdat God het beloofd heeft, die almachtig is en het ons geven kan; die goed is en het ons geven wil; die getrouw is in zijne beloften.
Wanneer gij behoefte aan kleederen hebt, van wie hoopt gij dan dezelve te zullen krijgen ? Waarom ? Wijl uwe ouders u het meest beminnen, het best jegens u gezind zijn. Zoudt gij ook kunnen hopen, dat een arm, of een vreemd mensch, een gierigaard u kleederen zoude verschaften ? Waarom niet? Omdat aan een arme de macht, aan een vreemde en gierigaard de wil daartoe zoude ontbreken. Ziet nu eens, L. K., God heeft de macht, want Hij is almachtig om alle goed, ja zelfs den hemel te geven. Daarenboven is Hij oneindig goed en barmhartig jegens ons, d. i. zijne barmhartigheid en goedheid hebben geen einde. Hij is altijd goed en vol erbarming jegens ons, omdat wij altijd zijne hulp behoeven, en wil ons gaarne helpen, om in den hemel te komen. Niet alleen wil Hij, dat wij zalig worden, maar Hij heeft ons den hemel stellig toegezegd, indien wij doen, wat Hij van ons verlangt; en als de goede God iets belooft, dan houdt Hij stipt zijn woord; want Hij is getrouw in zijne belojten.
Een vader lag op zijn sterfbed, omgeven door zijne bedroefde kinderen, en sprak hen aldus aan: Lieve kinderen! treurt niet, want ik ga naar den hemel, om voor u te smeeken en te bidden, opdat gij ook eenmaal daar eene plaats ontvangt. En moogt gij ook den zoeten troost op uw sterfbed hebben, dien ik gevoel. O! ver-
156
langt dan dagelijks met een heilig verlangen naar den hemel. Dat verlangen zal u datgene voor den geest stellen, wat gij moet doen, om in den hernel te komen, en daaruit zult gij de kracht en den moed putten, om steeds voor den hemel te arbeiden. Het is die weg, welken ik gedurende mijn leven heb bewandeld, en daarom ga ik zonder vrees, en met de vaste hoop deze wereld verlaten, den hemel als loon te zullen ontvangen.
Verlangt dan hartelijk naar den hemel, want hoe meer gij verlangt, des te ijveriger zult gij ook de middelen aanwenden, om in den hemel- te komen, en vertrouwt tevens vastelijk, dat God u den hemel en alles wat daartoe dienstig is geven zal, — wijl Hij de macht en den tvil heeft, en gëtrouzv is in zijne beloften.
God heeft ons dus den hemel beloofd en ook de middelen gegeven om daar te komen. Wat is dan oorzaak, dat velen er niet komen ? — En ajs iemand dan gezondigd heeft, kan hij dan nooit weder den hemel verdienen ? Is dan geheel zijn hoop verloren; mag hij dan wanhopen en zeggen: mijn zonden zijn te groot dan dat ik vergiffenis durf hopen ? Neen, K., want wanhoop is een der grootste zonden, hetgeen wij in Judas en Cain leeren. Hebben wij gezondigd, en daardoor de hoop op den hemel verloren, dan moeten wij terstond tot God terug keeren, door berouw en boetvaardigheid, zoo als Petrus, Paulus, de goede moordenaar enz.
Wij moeten dus nooit aan Gods barmhartigheid wanhopen ; want als wij met een oprecht berouw tot Hem naderen, neemt Hij ons weder als zijne kinderen aan, en schenkt ons het recht op den hemel terug; Hij is oneindig goed.
Mogen wij ook tijdelijke goederen van God hopen ? Ja, in zoo verre ze ons dienstig en niet ■)iadeelig zijn. En, K., omdat we niet weten of de tijdelijke goederen die we gaarne hebben, voor ons nadeelig ot hinderlijk zijn, kunnen wij ook niet met zekerheid hopen dat God ze ons zal geven. Daarom heeft God ze ons ook niet
iS7
beloofd. Een zieke die zijne gezondheid terug verlangt, een arme die zijnen toestand gaarne verbeterd wenscht, een ander die behoefte heeft aan kleederen, geld of wat ook, mag en kan ook vertrouwen en hopen, denkende: ik hoop zeker, o mijn God! dat Gij mij dit. . . of dat zult geven, als Gij ziet dat het tot uwe eer en mijne zaligheid dienstig is; schaadt mij uwe gift dan wil ik het ook niet. Daarom laat ik alles aan uwe wijsheid en goedheid over.
127. Vr. Wat wil zeggen God boven alles beminnen?
A. Dat wil zeggen; God boven alles stellen en liever sterven, dan Hem met eene doodzonde te beleedigen.
Wat wil zeggen: boven alles? Wanneer ik zeg: dit boek kost over de vijf gulden, dan geeft dit te kennen: het heeft meer dan vijf gulden gekost. Wij stellen vrienden boven vreemden, broeders en zusters boven vrienden, ouders boven broeders en zusters. God boven allen en ook boven alles, boven kleëren, goud en zilver, boven geld en goed. God dus boven alles beminnen wil zeggen : Hem meer dan allen en alles liefhebben. Derhalve moeten wij God meer beminnen dan schoone kleederen en boeken, meer dan het lekkerste eten en het schoonste speelgoed, mèer dan broeders en zusters, meer zelfs dan onze ouders.
1.) God beminnen is alles doen wat Hem behaagt, en vermijden wat Hem mishaagt.
2.) God boven alles beminnen is alle dingen en alle menschen, ook zich zeiven en zijn eigen wil en leven opofferen om aan God te behagen en niet te mishagen.
Om nu te erkennen, of men God boven alles bemint of niet, zal ons het volgende duidelijk maken. Waaraan vooral kunnen uwe ouders weten of gij hen bemint ? Geeft eens acht; eene moeder had twee dochters, Anna en Rosa. Anna was er steeds op uit, om hare moeder te vleien, zoo dat ze haar dikwijls om den hals viel en zeide: O moeder, ik heb u zoo lief! Rosa echter was veel stiller en vleide zeer zelden. Eensklaps werd de moeder
IS8
ziek, en moest het bed houden. Als de zusjes gedurende de ziekte der moeder naar school gingen, verzocht de moeder haar telkens, na schooltijd niet op straat te blijven spelen, maar spoedig naar huis te komen, om haar gezelschap te houden. Rosa, gedachtig aan het verzoek van hare moeder, ging na de school terstond naar huis, en zeide tot hare kameraadjes: ik mag niet spelen, maar moet mijne zieke moeder gezelschap houden en bijstaan. Anna daarentegen bleef spelen, ofschoon zij wist, daardoor hare moeder te bedroeven. Wie dezer twee beminde nu inderdaad de moeder? Waaraan kon de moeder dit merken ? Goed; Rosa vermeed wat moeder droefheid veroorzaakte, en deed hetgeen zij gaarne had; zij beminde moeder meer dan spel en kameraden ; maar Anna had meer liefde voor het spel en kameraden, dan voor hare moeder.
Wie dan bemint God boven alles! Die om zijnerit wille, d. i. om Gods wil, ter liefde Gods, wijl God het zoo wil, alles mijdt, niet doet, wat de goede God be-leedigt, en gaarne alles en altijd doet wat God behaagt. Het komt u b.v. in den zin iets kwaads te doen, en denkt tevens, als ik het doe, dan beleedig en bedroet ik God, Hij moet mij straffen, en mag mij niet meer lijden; maar ondanks dit alles gaat gij toch voort en doet kwaad — ziet, zoo bemint gij God niet bovenal, maar het kwaad meer dan God. Gij weet dat God u verbiedt met slechte kameraden om te gaan, u met slechte spelen te vermaken enz.; doch medegesleept door uwe kameraden, vergeet gij Gods gebod, en speelt weder met slechte kameraden verbodene spelen — ook in dit geval bemint gij uwe kameraden meer dan God, want gij hoort meer naar hen, dan naar uwen hemel-schen Vader.
Welk kind heeft dus de grootste liefde tot God? Die het meest zijn eigen wil onderdrukt, zich zeiven beheerscht, zeggende; ik wil niet doen wat ik, maar wat God wil, ik zal zijne geboden en niet mijne verlangens vervullen. O! K., vraagt u dan in alle omstandigheden van het
159
leven af: wat wil God dat ik doen zal, en richt daar steeds uw gedrag naar in, en zoo zult gij God boven alles beminnen.
Ik vertrouw dan ook dat gij altijd God boven alles zult beminnen, en dit vooral zult toonen, zoo gij wordt aangezet om groote zonden, doodzonden te doen. Ja, Kinderen! liever moet gij sterven, dan eene doodzonde te bedrijven. Hoe schoon is niet het voorbeeld der martelaren voor ons allen! Deze (en daaronder waren ook kinderen) ondergingen de vreeselijkste pijnen en martelingen, werden verbrand, in stukken gehouwen, en aan de wilde dieren voorgeworpen enz. — Waarom ? Wijl zij het geloof in Jesus Christus niet verloochenen wilden. Hadden zij slechts één leugen willen doen en zeggen: ik ben geen Christen, dan was hun leven gered. Maar zij beminden Jesus meer dan hun leven, en stierven liever dan Hem door ééne zonde te beleedigen. Beschouwt eens een H. Stephanus, die tot den dood gesteenigd, een H. Laurentius, die levend gebraden, en een H. Agatha en Lucia enz. Zoo ook moet gij, L. K., liever alles, ja zelfs het leven verliezen, dan God grootelijks beleedigen. Wanneer gij dan bekoord wordt om te zondigen, zegt dan met Jozef van Egypte: „Hoe zou ik zoo iets voor het aanschijn van mijnen God durven doenquot; en Hem beleedigen?
128. Vr. Waarom moeten wij God boven alles beminnen? A. Om God-zei ven, die in zich zei ven het volmaaktste goed is, en die ook oneindig goed is jegen ons.
In den Cathechismus zijn twee gronden aangegeven, waarom wij God beminnen moeten, en wel:
a.) Om God zeiven, die in zichzelven het volmaaktste goed is. Goed is alles, wat goed, schoon en beminnenswaardig is, wat wij daarom terecht lief vinden of gaarne zouden willen bezitten.
De vele vruchten b. v., welke de goede God laat groeien, de schoone dure appelen enz, zijn een goed; want zij zijn schoon en goed, en bezitten veel aantrekkelijks en aanlokkelijks. Zoudt gij echter voor de lek-
i6o
kerste vruchten, voor de smakelijkste spijze een uwer oogen of uwe gezondheid geven ? Neen; want hoe ongelukkig is het niet, blind of ziek te zijn, hoe gelukkig, hoe goed, gezond te zijn en oogen te bezitten, waarmede wij al het schoone der wereld kunnen beschouwen! Gezonde oogen en gezondheid zijn dus meer waard, beter, een liooger goed, dan de beste spijze. Wat zoudt gij liever willen : nog eenigen tijd met een ziekelijk lichaam leven, of terstond sterven ; de gezondheid of het leven verliezen. Het liefst nog eenigen tijd, ofschoon ziekelijk, leven, niet waar ? Waarom ? Omdat het leven hooger goed is, dan gezondheid. God nu is het hoogste goed. d. i. Hij is de Allerbeste, de Allerschoonste, de Allerbeminnelijkste; er bestaat niets schooner, niets beter dan God. Alles wat op de wereld goed en schoon is, is in vergelijking met den schoonen, beminnenswaardigen God minder, armzaliger, dan een zandkorreltje bij eenen grooten berg Indien gij van af eenen hoogen toren den opgang der zon in vuurroode pracht, en de schoone groene bosschen en velden met hunne duizenden bloemen en kleurenpracht kondet aanschouwen, zoude dat niet schoon zijn? Zijn die huizen niet schoon, wier muren van het fijnste marmer zijn opgetrokken, wier vloeren met zijden tapijten zijn belegd, wier wanden met goud en zilver zijn overdekt? Maar hoe schoon, hoe uitmuntend ook alles zij, in vergelijking met Gods schoonheid is het alles niets. God is oneindig schooner en heerlijker. Wie zou dan den schoonen en goeden God niet oprecht liefhebben? Gij allen, ik weet het zeker, hebt achting, bemint een inderdaad goed mensch, vooral uwe ouders en weldoeners. Maar L. K., de Goede God is oneindig beter, beminnenswaardiger en zachtmoediger, dan de allerbeste menschen, ouders en vrienden, ja, dan alle menschen, Heiligen en Engelen te zamen. Derhalve moeten wij Hem ook met veel meer liefde beminnen en grootere liefde toedragen. Ja, K., wij zouden God veel meer beminnen, als wij Hem meer als zoodanig erkenden, meer aan Hem dachten De Engelen
i6i
toch en Heiligen, die altijd bij God zijn, en dus zien hoe goed en schoon Hij is, hebben God innig lief, beminnen Hem zoo, dat zij aan niets meer denken, dan aan Hem, en daarin vinden zij hun geluk en zaligheid.
£.) De tweede grond, waarom wij God moeten beminnen is, omdat Hij oneindig goed is jegens ons. Gij bemint uwe ouders, wijl zij u dagelijks veel goeds bewijzen. God geeft u eiken dag veel meer goed en weldaden dan zij; nl. kleederen, gezondheid, spijzen, leven enz., en zoudt gij Hem daarvoor niet oprecht beminnen? Inderdaad, gij zoudt dan ondankbaarder zijn dan de dieren. Een hond bemint zijn meester en bewijst hem gehoorzaamheid en trouw voor een weinig voedsel, wat hij van hem ontvangt, en de mensch, die alle mogelijke weldaden van God ontvangt, zoude zich beneden het dier plaatsen en God liefde en gehoorzaamheid weigeren? Veronderstelt eens dat gij allen blind waart, en u iemand het gezicht terug gaf, zoudt gij dien mensch niet beminnen ? Maar geeft God u dan niet eiken dag het ooglicht ? Voor eenige jaren werden in Frankrijk door goddelooze en booze lieden de koning en vele brave menschen om het leven gebracht. De moordenaars waren besluiteloos, wat met de kinderen aan te vangen wier ouders vermoord waren. Eindelijk namen zij het besluit om de kinderen met stee-nen aan den hals in het water te werpen, en zich zoo van hen te ontdoen. Stelt u nu eens voor, dat gij onder hun getal waart geweest, en de steenen reeds aan uwen hals bevestigd waren, op het punt van verdronken te worden. Maar ziet! Eensklaps springt een man te voorschijn, rukt u los uit de handen uwer moordenaars, en brengt u in veiligheid. Zoudt gij, ik vraag het u, uwen levensredder ook niet levenslang beminnen ? O, Kinderen! God heeft nog veel meer voor u gedaan. Hij, de groote, heerlijke God. aan wiens heerschappij al het geschapene onderworpen is, en wien alle Engelen in eeuwige liefde aanbidden en dienen, heeft u arm, ellendig kind zoo bemind, dat Hij zijn eigen Zoon voor u aan den dood
102
overleverde. Jesus, de almachtige Zoon Gods, heeft u zoo zeer bemind, dat Hij voor u den smartvollen kruisdood is gestorven om u kind Gods en erfgenaam des hemels te maken. En gij zoudt Hem niet beminnen. Zeker, K., gij allen wilt Hem beminnen zoo veel gij kunt, en dit door een braaf gedrag en gehoorzaamheid toonen, niet waar?
Doch niet alleen moeten wij God boven alles beminnen, maar wij moeten ook nog onze naasten beminnen en liefhebben als ons zeiven om God.
129. Vr. Wat zvil zeggen, 07ize naasten beminnen gelijk ons zeiven ?
A. Dat wil zeggen onzen naasten al het goed toewen-schen en bewijzen om God, wat wij redelijker wijze zouden wenschen, dat ons bewezen werd.
130. Vr. Wie zijn onze naasten'?
A. Alle menschen zonder uitzondering, zelfs onze vijanden.
Om dat goed te begrijpen, L. K., zien wij eens den oorsprong van het woord „naaste.quot; Het is afgeleid van 't woordje „na,quot; nabij. Dit kind is u nabij, dit nog nader, dit.... het naaste. Welke zijn u het naaste? Uwe ouders, zusters en broeders en zij, die met u dezelfde familie uitmaken. Maar alle menschen behooren tot dezelfde familie; want alle menschen hebben God tot eenen en denzelfden Vader. Alle menschen zijn derhalve uwe broeders en zusters, en bijgevolg ook uwe naasten. Daarom zegt de Catechismus ook: alle menschen, zelfs onze vijanden. Wij moeten dus alle menschen beminnen en goed doen en toewenschen om God, als wij daartoe in de gelegenheid zijn. Wij moeten onze ouders, broeders en zusters, vrienden en bekenden beminnen, maar ook hen, die ons niet verwant zijn; de armen zoowel als de rijken; de mismaakten zoowel als de goed gevormden; de vreemdelingen even als de bekenden; niet slechts de Christenen, maar ook de joden en heidenen, ja, zelfs moeten wij hen beminnen, die ons haten, lasteren en beschimpen enz. (Jesus bede tot zijn hemelschen Vader aan het kruis, en die van den stervenden Stephanus.)
163
Wij beminnen onze naasten als ons zeiven, als wij willen en wenschen dat hun geschiedt, hetgeen wij voor ons zeiven wenschen, en dat van hen verwijderd blijve, hetgeen wij voor ons zeiven niet willen en wenschen.
a. Hoe wilt gij nu dat de menschen u bejegen ? Hoe wilt gij dat andere kinderen jegens u gezind zijn ? Hoe moet gij dan ook jegens hen zijn? Wanneer gij honger hadt, en een ander kind zaagt met eene groote boterham, wat zoudt gij dan verlangen ? Wat moet gij dan doen, als gij een boterham hebt. en een kind ziet, dat honger heeft? Wanneer uw zusje of broertje appels of koekjes van iemand ten geschenke krijgt, wat verlangt gij dan? Wat moet gij dus ook doen? Wanneer gij in de school zijt, en geene pen of griffel enz. bij u hebt en een ander kind heeft er twee, wat wenscht, wat verlangt ge dan ? Stel u eens voor, dat gij ziek waart; zoudt gij dan gaarne hebben, dat mve broeders, zusters en kameraden u links lieten liggen, zonder naar u te komen zien, of aan te spreken ? Neen, maar wat dan ? Wat moet gij dus ook doen ? Gij ziet dus: wat gij gaarne hebt. dat hebben anderen ook gaarne; en als gij wilt, dat zij voor u iets doen, dan ook moet gij dit voor hen o /er hebben.
b. Van den anderen kant: wat gij niet gaarne hebt, dat u overkome, b. v. ziekten, lijden, rampen enz., dat hebben anderen ook niet gaarne; wat gij dus voor u zeiven niet verlangt of wenscht, moogt gij anderen ook niet wenschen, noch verblijd zijn als hen dit overkomt. Wat hebt gij b. v. niet gaarne ? Wanneer gij valt. of in den Catechismus of de school een ongepast antwoord geeft, staat het u dan aan dat men u uitlacht? Wat moogt gij dan niet doen als een ander valt of enz. ? Gij wordt bestraft door ouders enz. Bevalt het u dan dat men den spot met u drijft? Moogt gij dan andere kinderen bespotten?
Gij hebt nu zeker een weinig begrepen wat het zeggen wil; onze naasten als ons zeiven beminnen om God, cl. i.: de goede God wil op strenge straffen, dat wij dit gebod naleven. Wanneer gij dus een mensch haat, hem
164
kwaad toewenscht of toevoegt, dan ook zal God u straften, dan houdt Hij niet meer yan u. omdat gij niet leeft volgens zijn gebod. Daarentegen is het God zeer aangenaam, b. v. voor arme menschen bij uwe ouders te vragen, of voor uwe naasten, al zijn ze ook uwe vijanden, te bidden. Jesus spoort ons door groote beloften daartoe aan. Zoo zegt Hij: „Wat gij den geringsten der mijnen (zijner kinderen, der menschen) gedaan hebt, hebt gij aan Mij gedaan.quot; „Een droppel water in mijnen Naam gegeven, zal Ik honderdvoudig vergelden.quot; Ja, K., Jesus zelf beloofde een jongeling den hemel, als hij God en zijne naasten beminde, en voegde er bij, dat die twee geboden tegelijkertijd moesten beoefend worden, om den hemel te kunnen binnen gaan. „Bidt voor hen die u vervolgen,quot; zegt Jesus op een andere plaats. Hoort eens de volgende schoone voorbeelden van naastenliefde. De H Dominicus verkocht zich als slaaf om eenen armen slaaf te verlossen, en zeide: „Ik heb meer in 't bock der liefde dan uit de Schriftuur geleerd.quot; Een zekeren priester werd door een booswicht, die hij tot verbetering des levens opwekte, een slag in 't aangezicht gegeven. Lachend draaide hij hem de anderen wang toe, om daarop ook een slag te ontvangen, zonder de minste kwaadheid te toonen; die liefdevolle handeling had tengevolge dat de boosdoener zich bekeerde.
131. Vr. Wanneer verwekken vrome Christenen gewoonlijk een acte van geloof, hoop en liefde?
A. Zij zijn gewoon dit dagelijks te doen bij hunne morgen- of avondgebeden.
Ik hoop dat gij allen, L. K, deze gewoonte hebt; zoo niet, dat gij dan dezen avond nog daarmede begint. Niemand uwer. of hij wil toch gaarne in den heme!, komen; maar dan moet gij die middelen gebruiken, die u daartoe helpen. Een der krachtigste middelen nu is het dikwijis verwekken van de drie goddelijke deugden. Laat dan geen avond of morgen voorbijgaan zonder dit te doen, al zouden anderen het ook verzuimen, want allen, die tot de jaren van verstand zijn gekomen, zijn gehouden
de acten van geloof, hoop en liefde dikwijls te verwekken.
Allen dus die tot de jaren van verstand zijn gekomen, d. i. wier verstand zoo ontwikkeld is. dat zij eenigszins althans begrijpen wat het zeggen wil: in God gelooven, op Hem hopen en Hem beminnen, zijn daartoe gehouden. De drie goddelijke deugden worden ons bij en door het H. Doopsel in het hart gelegd, zooals ge reeds gehoord hebt. Evenals een slapende eerst moet ontwaken, wil hij arbeiden en werkzaam zijn, zoo ook moet de mensch die deugden, welke als slapend in 't hart rusten, door eigene en wijze medewerking met Gods genade vruchtbaar maken, anders zullen zij hem geen voordeel en nut aanbrengen. Gelukkig die kinderen, die niet alleen met de jaren in lengtemaat toenemen, maar zich ook vooral toe-leggen om dagelijks meer en meer in God te gelooven, op Hem te hopen en Hem te beminnen; dan zullen zij ook eenmaal God, aan wien zij op aarde geloofden, op wien zij hoopten, en dien zij beminden, als loon in den hemel ontvangen.
Ook zoude het zeer heilzaam zijn, niet slechts 's avonds en 's morgens, maar ook gedurende den loop van den dag die acten bij wijze van schietgebed, b. v. op de volgende wijze, te verrichten.
O mijn God! ik geloof aan U, omdat Gij de onfeilbare Waarheid zijt. O mijn God! ik hoop op U, omdat Gij de oneindige Barmhartigheid zijt. O mijn God! ik bemin U, omdat Gij het opperste en hoogste Goed zijt.
132 Vr. Wat is zonde?
A. Zonde is eene ongehoorzaamheid aan de wet Gods (of: een woord, werk, begeerte of verzuim tegen Gods wet en wil).
Tot de christelijke rechtvaardigheid, K., d. i. om hier God zoo te dienen, dat wij bij onzen dood den hemel als loon ontvangen, behoort, zooals gij gehoord hebt, dat wij
166
in God gelooven, op Hem hopen cn Hem bovenal beminnen en den naaste liefhebben als ons zeiven, maar dit kunnen wij niet als wij ons niet voor de zonde wachten, d, i. wij moeten gehoorzaam zijn aan Gods wetten en leven in de vreeze Gods, een afschuw en haat van de zonde hebben. Wat toch zal het den mensch baten de goddelijke deugden van God ontvangen te hebben, als hij door de zonde tegen dat geloof handelt, de hoop op den hemel verijdelt en de liefde in haat verandert? Wie overtreedt dan een gebod Gods ? Als ik u zeg: gij moogt in den tuin niet over perken en bloembedden maar slechts over het pad loopen, en gij doet het toch, dan hebt gij tegen mijn gebod gehandeld. God ook heeft ons eenen weg naar den hemel aangewezen, door zijne geboden een pad getoond, waarop Hij wil, dat wij blijven, hetgeen wij niet mogen verlaten. Hij heeft gezegd: daar moet gij heen gaan, — daar niet; dat moet gij doen — dat niet, (b.v. niet vloeken, niet liegen, niet snoepen, gij moet gehoorzaam zijn, aandachtig bidden enz.)
Hij nu, die anders doet, dan God gezegd heeft, verlaat den weg, het pad des hemels, en overtreedt Gods gebod. Die dus doet wat God verboden heeft, of iets niet doet, wat Hij geboden heeft, begaat eene zonde.
I33- Vr. In welke soorten kan men de zonde in'talgemeen verdeelen ?
A. In deze twee soorten: erfzonde en dadelijke zonden?
134. Vr. Wat is vooral het onderscheid tusschen erfzonde en dadelijke zonde?
A. Dat de erfzonde niet door eigen daad bedreven maar overgeërfd wordt, en de dadelijke zonde door eigen daad, dat is: door eigen wil of daad bedreven wordt. (Over de erfzonde. Vr. 44.)
Let eens op. Willem wil appelen stelen; zijn geweten zegt hem, dat dit zonde is, en hij het niet doen mag. Maar hij luistert niet en sluipt stilletjes in den tuin en neemt eenige appelen weg. Wie heeft gestolen? Plierin dus, L. K., zien wij duidelijk het onderscheid tusschen
167
erfzonde en dadelijke zonde, wijl hij er zeker zonde en diefstal mee bedreef.
135. Vr. Op hoe veel wijzen kan men met eigen daad of wil zondigen?
A. Op vierderlei wijze; 1, door gedachten ea begeerten; 2. door woorden; 3. door werken; 4. door verzuimenissen.
Wij mogen dus niet met welbehagen en goedkeurender wijze over zaken denken of ze hegeeren, die God verboden heeft, b.v. over onzuivere dingen met behagen denken, en ze nog veel minder begeeren te doen. Wanneer gij denkt: ik wil van die appelen stelen, waardoor zondigt gij dan ? Als gij vuile taal uitspreekt, kwaad spreekt van anderen, liegt enz., waardoor zondigt gij dan ? Hoe noemt men hem, die heimelijk geld, of iets anders heeft weggenomen ?
Waardoor hebben zij dus gezondigd? Goed. Zij hebben gezondigd door gedachten, begeerten, woorden of werken.
Piet verzuimt den Catechismus of de school, om rond te loopen en te spelen. Hij heeft gezondigd door verzuim. Antoon is des Zondags uit de Mis gebleven, en speelde liever, dan aan het gebod te voldoen, hetwelk hem oplegde, op Zon- en Feestdagen de H. Mis bij te wonen. Waardoor heeft hij gezondigd? Maria is er des Maandags niet geweest. Wie van beiden heeft gezondigd ? — Antoon heeft op Vrijdag, wetende dat het onthoudingsdag was; vleesch gegeten en Maria eveneens, maar zij dacht er niet aan dat het Vrijdag was. Wie hunner heeft gezondigd ? Antoon ; Maria niet. Goed. Maria heeft haar eigen wil en kennis niet misbruikt; had zij geweten dat het Vrijdag was, zij zou geen vleesch gegeten hebben Op welke wijze heeft Antoon gezondigd?
Het denken, K . over booze dingen is op zich zeiven beschouwd nog geen kwaad, maar wordt zondig als het tot welbehagen overslaat.
Bekoringen tot zonde zijn ook geen kwaad, maar worden kwaad, als men daarin met welbehagen vertoeft of als zij tot vrijwillige begeerten en daden overslaan. De bekoringen worden dikwijls van buiten in ons opgewekt, b.v. door
168
raad, aansporing of door een andere wijze van verleiding ; maar als gij daaraan toegeeft, dan kunt gij u niet verontschuldigen met te zeggen; ik ben daartoe verleid geworden, want gij hebt dan door eigene schuld gezondigd. Karei raadt u aan des Zondags de H. Mis te verzuimen, en met hem vruchten uit een tuin te stelen; Maria zegt; kom, ben jc zot nu al naar huis te gaan, speel nog wat, en gij blijft spelen tegen het bevel uwer ouders. Dan zijt gij schuldig zoo gij aan hunne verleidende taal gehoor geeft, en kunt u niet verontschuldigen met : hij of zij heeft mij daartoe overgehaald.
136. Vr. Zijn alle zonden even groot?
A. Neen, eenige zijn groote, welke men doodzonden, andere zijn kleine, welke men dagelijksche zonden noemt.
Wanneer zijn twee kinderen even groot? Als het eene zoo groot is als het andere. Als de Catechismus nu vraagt: zijn alle zonden even groot, dan wil hij daarmede zeggen: is ieder zonde zoo groot als de andere ? Neen, er zijn zware, groote, erge zonden, en kleinere niet zoo groote, niet zoo zware, niet zoo erge zonden. De groote zonden noemt men ook doodzonden. Gij hoort b.v. dat N. doodziek is, eene doodétijke ziekte heeft; daarmede wil men zéggen: hij moet aan zijne ziekte sterven, zij is oorzaak van zijnen dood. Op gelijke wijze is de doodzonde eene doodziekte voor de ziel.
Ja, die eene doodzonde bedrijft, sterft — maar niét volgens het lichaam, want hij kan nog eten, slapen, arbeiden en hij wordt ook niet begraven; maar naar de ziel verliest hij de heiligmakende genade, welke is het leven onzer ziel. Dit geestelijk leven nu gaat door eene zware zonde verloren; zij maakt dus onze ziel dood voor God en schuldig aan den eeuwigen dood.
De kleinere zonden worden ook wel dagelijksche zonden genoemd, omdat de mensch ze door zwakheid en onvolmaaktheid bijna dagelijks bedrijft, en God ze daarom ook lichter en vaardiger vergeeft. Het is waar, God vergeeft ons ook de doodzonden, maar alleen onder de voorwaarde,
169
dat wij er oprecht berouw over hebben, oprecht biechten, en zoo wij niet biechten kunnen door een volmaakt berouw. Doch daarover later. De dagelijksche zonden worden ons vergeven als wij er slechts een oprecht berouw over hebben.
137. Vr. Wanneer doet men eene doodzonde?
A. Men doet eene doodzonde, als men een gebod Gods of der H. Kerk in eene groote zaak, met genoegzame kennis en vrijen wil overtreedt.
Drie dingen worden dus vereischt tot eene doodzonde: 1.) eene groote zaak; 2.) men moet die zaak als zondig genoegzaam kennen; 3.) als zoodanig willen. Dit zal u door een voorbeeld duidelijk worden. Het is groot kwaad als een kind zijne ouders grof beleedigt, of slaat; met behagen over iets onzuivers denkt, spreekt of onzuivere dingen doet; het is groot kwaad, anderen uit haat of nijd de eer en den goeden naam door kwaadspreken of eerrooven te ontnemen, door zaken van hen te vertellen die niet waar zijn, of wel. die wel waar zijn, maar die de naastenliefde ons grootelijks verbiedt aan andere menschen mede te deelen; zaken van veel waarde te stelen of te vernielen. Die nu zoo iets wetens of willens doet, begaat eene doodzonde-. Wanneer doet men zoo iets wetens of willens? Als gij weet, dat is eene groote zonde, dat mag ik niet doen en het dan toch doet. Uw geweten zegt u b. v.: gij moogt niet stelen en toch steelt gij en zoudt veel meer gestolen hebben, zoo gij slechts gelegenheid hadt gehad.
Hoe veel dingen worden dus tot eene doodzonde vereischt ?
Willem heeft op een vastendag vleesch gegeten. Nauwelijks is het geschied of het valt hem in dat het op dien dag verboden was. Hij had het Zondags wel hooren afkondigen, maar het was er hem door gegaan. Op een anderen tijd verzuimde hij de verplichte H. Mis, omdat hij er ook niet aan gedacht had, ofschoon hij het te voren zeer goed wist. Zijn dat nu groote zaken, zware geboden ? Heeft hij dan ook zwaar of doodelijk gezondigd? Waarom niet?
I/O
Noem eens eenige zaken op, wat doodzonden zijn ? Wat doet hij dus, die willens en wetens op Zondag of Feestdag de H. Mis verzuimt; op onthoudingsdagen vleesch-spijze gebruikt zonder reden; zware vloekwoorden ot verwenschingen zegt ?
13S. Vr. Wanneer doet men eene dagelijkse/ie sonde?
A. Wanneer men het gebod Gods in eene kleine zaak of ook wel in eene groote zaak, maar niet met genoegzame kennis of vrijen wil overtreedt.
Een kind begaat b. v. eene dagelijksche zonde, 1.) als het iets denkt, spreekt of doet wat niet zoo'n groot kwaad is, b. v. het bidden eens overslaat, een kleine leugen doet, een paar appelen wegneemt enz.; 2.) als het over groot kwaad denkt of spreekt enz., maar niet met genoegzame kennis of vrijen wil. Veronderstelt eens: een kind heeft vloekwoorden of onzuivere gesprekken of liedjes gehoord; het weet echter in onschuldige onwetendheid niet dat het zonden zijn, en zegt ze na, dan is dat geene zonde, wijl het kind geen kwaad gekend, en dus ook niet gewild heeft. Als het kind nu wel gemerkt heeft, dat die woorden niet goed, maar niet, dat ze zoo groot kwaad waren, dan heeft het wel is waar een groot kwaad gezegd, maar toch geene doodzonde, maar slechts eene dagelijksche zonde bedreven, omdat het die woorden niet met genoegzame kennis noch vrijen wil heeft uitgesproken. Noemt eens eenige dagelijksche fouten en zonden op.
139. Vr. Welke zijn dc gevolgen der doodzonde?
A. De doodzonde berooft ons van Gods liefde en vriendschap ; van de verdiensten onzer goede werken; en maakt ons schuldig aan de eeuwige straffen der hel.
rt.) De doodzonde berooft ons van Gods liefde en vriendschap. Deze waarheid kunnen wij het beste zien aan het voorbeeld der kwade engelen; zij waren schoone zuivere geesten en de goede God beminde hen alvorens zij zondigden, en eeuwig zouden zij bij God, hun grootsten Vriend, in den hemel blijven en zalig zijn. Maar, helaas! zij deden een enkele doodzonde en werden zoo afzichtelijk
en afschuwelijk leelijk, dat er geen voorbeeld van bestaat. Neen, nu beminde God hen niet meer, maar stiet ze met afschuw van zich weg. En in plaats van Gods vriendschap en hemelvreugde, moeten zij nu, voor altijd van God verwijderd, de hellepijnen lijden. Eveneens gaat het met een kind dat vroeger braaf was, maar eene enkele doodzonde heeft begaan. Voor de zonde bezat het de heiligmakende genade; het was zoo schoon naar de ziel, dat God zelf en zijne Engelen zich daarover verheugden en het teeder beminden. Maar dat door God beminde kind begaat eene doodzonde en op hetzelfde oogenblik verliest het de heiligmakende genade. Weg is alle schoonheid ; verloren is Gods vriendschap en liefde, en zijne ziel is voor God misvormd en afschuwelijk als een rottend lichaam. Met afschuw wendt God zijn aangezicht van zulk een kind weg; Hij kan het niet als zijn kind meer beminnen en liefhebben; het is dood voor God.
De dood. K., misvormt het lichaam, berooft het van 't leven, van ouders en vrienden; de dood maakt dat het niet meer kan arbeiden, niets meer kan doen. Maar wat is dat alles met den dood der ziel vergeleken, door eene enkele doodzonde veroorzaakt.
£.) De doodzonde berooft ons van de verdiensten onzer goede werken. Een zeker man, wij zullen hem N. noemen, had in zijne jeugd aan alles behoefte gehad, en was door armoede nu en dan gedwongen geweest zijn brood te bedelen, wilde hij niet van honger omkomen. Maar daar hij ijverig, werkzaam en ondernemend van geest was, zag hij eindelijk langzamerhand zijn toestand verbeteren en werd, toen hij vijftig jaren oud was, met recht onder de welgestelde burgers en niet meer onder de bedelaars gerangschikt. Deze voorspoed deed hem in niets verflauwen, maar hij ging voort met ijverig te werken en spaarzaam te zijn. waardoor het hem gelukte op zeventig jarigen leeftijd onder de rijksten des lands te behooren. Nu, dacht hij, kan ik wel van mijnen langen en moeitenvollen arbeid uitrusten en mijne overige dagen
173
in rust en vrede slijten. Ik heb geld in overvloed om van te leven, ook zonder te werken, en daarom zal ik mijn affaire maar verkoopen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij verkocht alles, betrok een prachtig huis waarin hij zijne schatten borg, denkende dat hem niets meer kon deeren. Maar ziet! den eersten nacht den besten, dien hij, ontdaan van zijne zaken en omgeven van zijne schatten in zijne nieuwe woning doorbracht, ontstond er eene felle brand, welke en zijn huis en zijne schatten vernielde en waaruit hij niet dan met groote moeite zijn eigen leven redden kon. Daar stond de man sprakeloos op de walmende puinhoopen van zijn geluk te staren en was even arm, als hij als kind geweest was. Welk een ongeluk!
(Toepassing van een mensch, die van zijne vroegste jeugd tot in hoogen ouderdom God altijd heeft gediend met bidden, vasten, aalmoezen — opsomming van deze in 't bijzonder — en door ée'ne doodzonde dit alles verliest.)
Haat daarom de doodzonde als het ongeluk der ongelukken enz.
r.) En maakt ons schuldig aan dc eeuwige straffen der hel. (Vergelijk ioS Vr. 15 Les.)
Wat een doodzonde is. leert ons Jesus lijden en sterven.
140. Vr Welke zijn de gevolgen der dagelijkse he zonden?
A. De dagelijksche zonde doet in ons de liefde en de genade Gods verflauwen, maakt ons schuldig aan tijdelijke straffen, en is oorzaak dat wij lichter in groote zonden vallen.
d) Zij doet in ons de liefde en ook dc genade Gods verjlatiwen. Wat hiermede gezegd wordt zal u het volgende voorbeeld leeren.
Pieter was een arme maar brave jongen, en daarom gezocht en geacht door Herman, den zoon van welgestelde ouders. Herman overlaadde zijnen vriend dagelijks met weldaden. Hij zorgde voor zijne kleederen, verschafte hem des Zondags zakgeld, door het zijne met hem te deelen, ja noodigde hem niet zelden, met toestemming zijner ouders, aan zijns vaders tafel. Langen tijd was Pieter recht dankbaar voor al die bewijzen van vriend-
173
schap, hem door Herman bewezen, en het scheen alsof zij broeders waren. Maar eens beleedigde Pieter Herman in eene kleine zaak, die dit niet onopgemerkt liet voorbijgaan, maar bij zich zeiven zeide: aanstaanden Zondag zal ik hem wat minder van mijn zakgeld geven, omdat hij mij beleedigd heeft, ofschoon overigens de vriendschap bleef bestaan. Doch Pieter herhaalde in het vervolg meermalen die beleedigingen, waardoor telkens de achting en liefde, die Herman hem toedroeg, natuurlijk verminderden en eveneens de weldaden, die hij hem gewoon was te bewijzen. Was dit niet zeer boos van Pieter? Had Herman geen gelijk, mits hij dit niet uit wraakzucht deed, met zich langzamerhand van dien ondankbaren Pieter los te maken, en hem te laten loopen ? (Toepassing van Gods goedheid omtrent den mensch — en van de ondankbaarheid van den laatste door God voor dit alles met tal van dagelijksche zonden te beleedigen.)
^.) Maakt ons scJmidigaan tijdelijke straffen. (Vg. V. 109.)
O, kinderen! hoe velen moeten op deze wereld groote pijnen lijden; velen wellicht jaren lang ziek zijn, om dat zij de kleine dagelijksche zonden niet geacht hebben. En welke smarten moeten de arme zielen in 't vagevuur niet uitstaan, om de dagelijksche zonden? Hoe menig kind zal in het vagevuur zijn en zwaar boeten, wijl het b. v. heeft gelogen, gesnoept, ongehoorzaam is geweest enz. Acht dan voortaan de dagelijksche zonden niet klein. Zegt nooit: het is maar eene kleine zonde; want zoo sprekende zoudt gij zeggen: het kan mij niet schelen of ik den goeden God gering beleedig, als ik Hem maar niet zoo beleedig, dat Hij mij in de hel werpt. Zou dat kind nog den naam van braaf verdienen, dat zoo durfde spreken ?
Denkt er dan altijd wel aan, dat elke zonde, hoe klein ook, hatelijk is in Gods oogen, en door Hem zal gestraft worden, en tevens eene groote ondankbaarheid jegens God in zich bevat.
c.) En is oorzaak dat wij lichter in groote zonden vallen.
Meent niet, L. K., dat de mensch zoo maar in eens
174
een groot zondaar wordt; neen, maar langzamerhand komt hij zoo ver. Een mensch b. v. die dikwijls groote vloeken en godslasteringen uitbraakt, was niet altijd vloeker en godslasteraar, maar hij is het geworden, omdat hij de gewoonte had, dikwijls kleine vloeken uit te spreken, zonder moeite te doen deze af te wennen. Van daar zijn ongelukkige gewoonte. Zoo ook zal een kind een groote dief worden, die er niets uitmaakt een cent, koekjes of andere kleine zaken weg te nemen.
O, K.! hoevelen moeten jaren in de gevangenis doorbrengen, omdat ze als kinderen twistziek en kleine dieven waren, en die fouten niet verbeterden. Ja, hierin ligt de oorzaak, dat ze moordenaars en groote dieven werden. Neemt u dan wel in acht voor de dagelijksche fouten, om toch geen groot zondaar te worden, en bedenkt dikwijls de spreuk: „die het kleine niet acht, wordt spoedig tot het groote gebracht.quot; Een kind dat de kleine zonden niet vlucht, kan niet goed en braaf blijven.
lOde Les, Over de hoofdzonden enz.
141. Vr. Welke zijn dc hoofdzonden1?
A. Deze zeven: 1. hoovaardigheid, 2. gierigheid, 3. onkuischheid. 4. nijd, 5. onmatigheid, 6. gramschap, 7. traagheid.
Deze zonden worden hoofdzonden genoemd, wijl zij de eerste en voornaamste zonden zijn, waaruit vele andere voortkomen en ontstaan. Van waar ontstaat eene rivier? Uit de bron. Was de bron er niet. dan ook zou de rivier niet bestaan. Welnu, L. K., het is met de zonden als met een rivier gesteld; ook deze hebben hare bronnen, waaruit zij voortkomen. De zeven hoofdzonden zijn als zoovele hoofdbronnen, waaruit alle andere zonden hun Oorsprong nemen (b. v. stelen, liegen enz.) Bestonden deze hoofdzonden niet, dan ook zouden er geene andere zonden zijn. Waarom b. v. snoept een kind ? Omdat het gesnoepte eene lekkernij is. Van waar nu komt die zonde ?
175
Zij ontstaat uit de hoofdzonde onmatigheid. Hoe komt dat een kind niet gaarne bidt. leert, of ter kerke gaat ? Omdat het lui is, welke luiheid wederom in de hoofdzonde traagheid haar oorsprong vindt.
Nu zullen we verder elke hoofdzonde in 't kort verklaren.
1. Hoovaardigheid. Men zondigt door hoovaardij als men zich te veel inbeeldt, God de verschuldigde eer en achting niet geeft en den naaste veracht. Hoovaardig was de Farizeër, die meende beter te zijn dan andere menschen en den Tollenaar verachtte. Een kind is hoogvaardig, als het meent meer te zijn dan andere kinderen, omdat het schoonere kleederen, rijkere ouders heeft, meer kan of weet enz. Hoovaardig is een kind, dat gaarne voor den spiegel staat, altijd spreekt over opschik en op zichzelvert roemt, dat andere kinderen uitlacht, veracht of bespot, om hunne mindere schoone kleederen, of omdat ze niet veel kennen. Neen, zoo waren de lieve Jesus en zijne heilige Moeder niet. Zij droegen zelfs gewone kleederen, beminden de armen en eenvoudigen, ja wilden zelve voor arme en geringe menschen gehouden worden en zijn. Maria zeide niet: zie, ik ben moeder Gods enz., maar: zie, ik ben eene dienstmaagd des Heeren.
Jesus bemint dan ook de hoovaardigen niet, en het gebeurt niet zelden, dat hoovaardige kinderen onbeschaafd, twistziek, onzuiver enz. worden, en zoo in vele zonden vallen. Daarom, L. K., laat u nooit iets voorstaan boven anderen, denkt: ik ben voor God slechts een arm, zondig kind. Zijt tevreden met hetgeen gij hebt. en veracht en bespot nooit een kind dat arm en slechter gekleed is dan gij, maar zegt: dit kind is voor God misschien meer dan ik.
2. Gierigheid. Door gierigheid bezondigt men zich, wanneer men met eene bovenmatige drift geld en goed zoekt en bemint, en tegen den noodlijdende hardvochtig is. Gierig was Giëzi, die door zijn al te groote begeerte naar geld, goed en kleederen, een dief werd, Naaman bedroog enz. (Judas de verrader, Ananias en Saphira enz.).
176
Als een kind met groot verlangen naar geld haakt en alles aanwendt om het machtig te worden en eenmaal verkregen, altijd wil sparen, en het gedurig telt en hertelt zonder iets af te staan, zulk een kind is gierig; een kind dat alles wat het krijgt, voor zich alleen behouden en broertjes, zusjes of andere kinderen niets wil mededeelen, dat niets aan de armen geeft als het kan, en ook niet gaarne ziet, dat ouders of anderen hun iets geven, dat kind is gierig en schraapzuchtig.
De gierigheid is iets hatelijks, bijzonder bij kinderen. Gierige kinderen zullen weldra beginnen te stelen, te liegen en hardvochtig worden. De gierigheid is een afschuwelijk kwaad, want zij vervult, zooals de H. Basilius zich schoon uitdrukt, de wouden met roovers, de huizen met dieven, de families met ontevredenen, de jaarmarkten met bedrog, he gerechtshoven met valsche eeden, de onschuld met nood en ellende, de oogen der weduwen en weezen met tranen, de gevangenissen met misdadigers en de hel met verdoemden. Lieve Kinderen, wacht u dan voor de gierigheid. Gij moogt het geld wat gij nu en dan krijgt, wel bewaren en sparen, het zou verkeerd zijn het onnoodig uit te geven of te versnoepen, maar gij moet er u niet te veel aan hechten enz., en zoo het uwe ouders gepast voorkomt, ook gaarne daarvan afstand doen. Hebt gij soms appelen, peren, of andere lekkernijen gekregen, dan moet gij anderen wat medegeven, want gij ook hebt gaarne dat anderen u iets geven van het hunne; gij moet ook, als andere kinderen behoefte hebben, b. v. aan papier, griffel, pen enz., hun gaarne bijstaan, zoo gij daartoe in staat zijt. Ja. L K., geeft gij gaarne, dan ook zal God u gaarne bijstaan en geven, maar als gij niets kunt missen, dan ook verdient gij niet dat God u voortaan iets meer geeft.
3. Onkuisehheid. (Zie het zesde en negende gebod der tien geboden).
4. De nijd. Men zondigt door nijd, als men den naaste het goede misgunt, en treurig is wanneer het hem goed gaat, en zich verheugt over het kwaad wat hem over-
177
komt. Caïn was nijdig omdat God Abel meer beminde dan hem; Jozefs broeders benijdden hem, wijl hij bij hunnen vader in hooger achting stond dan zij. Nijdig, afgunstig, toornig zijn de kinderen, die niet kunnen verdragen dat het anderen goed gaat, geprezen worden, betere kleederen hebben enz., of ook wel zieh verheugen of wenschen, dat hen ongelukken treffen.
Weet gij wel wie het eerste nijdig is geweest? De duivel; hij kon maar niet verdragen, dat Adam en Eva zoo gelukkig waren, daarom verleidde hij hen tot zonde, opdat God hen tot straf uit het Paradijs en den hemel zoude verstooten. Op wie gelijkt derhalve een nijdig kind? — Verder: waartoe heeft de nijd Caïn en de broeders van Jozef gebracht? Daarenboven vervalt een nijdig kind langzamerhand in vele zonden, b. v van haat, toorn, twist, leugentaal, kwaadspreken enz.
Als er dan somtijds nijdige gedachten in uw hart ontstaan, b, v. wanneer een ander geprezen wordt, voorspoed, of schooner kleederen heeft, zet ze dan terstond van u, denkende; ik wil den duivel niet navolgen, of: ik zal met het mijne tevreden zijn en braaf leven, opdat wij met elkander in den hemel komen. En als die nijdige gedachten u erg plagen, bidt dan een Wees Gegroet en gij zult niet in de verfoeielijke zonde van nijd vervallen. In die bekoring is het ook zeer aan te bevelen om te denken; waarom zou ik nijdig, afgunstig zijn. God is mij immers niets schuldig.
5. Onmatigheid (in eten en drinken) De zonde van onmatigheid wordt bedreven als men te veel eet en drinkt, of tusschentijds of op eene onbehoorlijke wijze naar spijs en drank, of lekkernijen verlangt, of te begeerlijk eet en drinkt. De rijke vrek was onmatig, omdat hij te veel at en dronk. Ook Ezau was te begeerig naar eten en dus onmatig. Kinderen die te veel eten en drinken, voortgaan met eten als ze reeds verzadigd zijn, altijd bang zijn niet genoeg te zullen krijgen, wat zijn die? Hoeveel kinderen zijn niet onmatig, doordien zij tusschentijds zonder honger
te hebben, altijd willen eten, met gulzigheid het eten in den mond stoppen, te gulzig drinken enz.
Wacht u dan wel voor onmatigheid, want zoo gij dit niet doet, zult gij allicht weldra snoepers en dieven worden. Een kind dat te veel eet en drinkt, moet zich voor de dieren schamen, want deze, eenmaal verzadigd zijnde, eten of drinken niet meer. Daarbij wordt een onmatig kind licht ziek en gaat eenen vroegen dood te gemoet, want volgens de getuigenis der doctoren ontstaan de meeste ziekten door onmatigheid. Weest dan, L. K., steeds matig in eten en drinken, ook als ge iets hebt hetgeen u bijzonder goed smaakt. Weest tevreden met elke spijs, en eet nu en dan iets minder, denkende; ik wil iets minder eten ter liefde van den goeden Heiland, die aan het kruishout met gal en azijn is gelaafd geworden.
6. Gramschap. (Zie 5. gebod Vr. 159.)
7. Traagheid. De traagheid is tweevoudig: traagheid in aardse he zaken, waardoor men opziet tegen moeite en arbeid, en zijne plichten verwaarloost; traagheid in geestelijke zaken, d. i. in den dienst van God en de zorg voor zijne ziel. Traag en lui is 't kind, hetwelk niet gaarne werkt, en des morgens niet uit het bed kan komen, het schoolwerk, de catechismuslessen met tegenzin of in het geheel niet leert, hetwelk niet gaarne bidt of ter kerke gaat. Zulke kinderen worden noch door God, noch door de menschen bemind, en verdienen te recht eene plaats onder de luiaards. Zij leeren niets, waardoor zij Ir.ter in hun eigen onderhoud kunnen voorzien, zoodat ze dikwijls in groote armoede en zonde vervallen.
Daarom, L. K., mijdt deze hatelijke fout. Staat des morgens als gij gewekt wordt, terstond op. Stelt u voor alsof Jesus zelf u riep, en zegt: in uwen naam, lieve Jesus, sta ik op. Doet dadelijk uw morgengebed op de knieën; leert bij tijds vlijtig uw school- en catechismus-werk en verschuift dit niet tot later, want weet wel, van uitstellen komt afstellen. Wanneer u onder het gebed traagheid of loomheid bevangt, zet er u dan terstond
179
tegen in, denkende: Jesus heeft zooveel voor mij gedaan, ook ik wil ter zijner liefde bidden en gaarne bidden. Ik wil ook met vlijt den arbeid, waartoe mijne krachten in staat zijn, verrichten, overtuigd dat ledigheid en rraagheid het oorkussen des duivels zijn, d. i. het middel in zijne hand, om mij ten val te brengen.
David bleef kuisch en rein zoo lang hij werkzaam was, de lediggang maakte hem tot een groot zondaar. Zoo lang Salomon met den tempelbouw bezig was, was hij ook braaf en goed, maar overgegeven aan den lediggang, werd hij een afgodendienaar. Hoort eens de volgende fabel:
Twee ploegscharen werden van hetzelfde ijzer en in dezelfde werkplaats vervaardigd. De eene kwam bij een landman, de andere in eene bergplaats terecht, waar hij maanden achtereen lag te roesten. Toen de verroeste na eenigen tijd de andere weerzag, stond ze verwonderd te kijken, dat zij zoo spiegelglad was. Hoe is dat mogelijk? riep de verroeste, wij waren toch volkomen gelijk. Hoe komt het dat gij thans zoo schoon zijt, terwijl ik, die altijd rust had, er zoo erbarmelijk uitzie? — Het was juist de rust die u verderfelijk was, hernam de andere, de arbeid en oefening hebben mij zoo schoon gemaakt en zoo schoon gehouden.
142. Vr. Welke zijn de zoude tegen den H. Geest.
A. Deze zes: 1. aan Gods genade wanhopen, 2. vermetel vertrouwen op Gods barmhartigheid, 3 eene bekende waarheid des geloofs bestrijden, 4. zijne naasten ter oor-zake van Gods genade benijden, 5. halsstarrig zijn in de boosheid, 6. de boetvaardigheid verachten.
Tegen den H. Geest zondigen, is de barmhartigheid en de genade Gods, welke vooral den H. Geest als de bron van alle goed wordt toegeschreven, opzettelijk en met boosaardige verachting verwerpen.
Hoe groot deze zonde is, L. K, leert ons de Zaligmaker zelf als Hij zegt: Deze zonden zullen noch in dit, noch in het andere leveji vergeven worden. (Matth. 17, 32 ) Met deze woorden is echter niet gezegd, dat deze zonden
i8o
van Gods barmhartigheid zijn uitgesloten, want hoe groot de zonde ook is, Gods goedertierenheid is oneindig veel grooter en bereid te vergeven, als de zondaar oprechte boetvaardigheid doet, maar de zin is, dat de mensch die deze zonden bedrijft, moeilijk of in het geheel zich niet bekeert, en gewoonlijk tot in zijnen dood toe met boosheid en verachting de middelen des heils verwerpt. De menschen, K., die deze zonden bedrijven, vervallen in verstoktheid en verblindheid des harten; al hun zedelijk gevoel gaat verloren, zoodat ze ten laatste de stem der genade niet meer hooren, maar ongestoord en verhard in hunne zonden voortleven.
Dat wij dan, om ons van deze schrikbarende waarheid te overtuigen, deze zonden afzonderlijk en in het kort bespreken
1. Aan Gods genade ivanhopcn, is vrijwillig alle hoop op vergiffenis der zonden en zaligheid opgeven. Judas, de verrader, maakte zich aan deze zonde schuldig. Hij geloofde dat zijne zonde grooter was dan Gods barmhartigheid en liefde, welke meening zeer godslasterend en voor de goedheid van God hoogst beleedigend was. (Verhaal zijne handelingen en wat hij eigenlijk had moeten doen.)
Een zeker jongen. Herman genaamd, was tegen alle vermaningen zijns vaders, in eenen naburigen tuin met zijne makkers gaan stelen. Hij wist welke zware straffen hem wachtten, maar tevens stond hem de goedheid zijns vaders voor den geest, die hem reeds zoo dikwijls als hij maar berouw toonde en beterschap beloofde, vergeven en de straf had kwijtgescholden. Hij stal weêr. Dcch nu kreeg de vrees de overhand op het vertrouwen wat hij stelde in de goedheid van zijnen vader, en wel zoo, dat hij het vaderlijk huis verliet, als een verstooteling ronddwaalde, en na een jammerlijk leven een nog ellendiger dood stierf. Wat had de jongeling moeten doen? — AI zijn dus de zonden ook nog zoo groot, wilt nooit wanhopen, Kinderen.
2. Vermetel vertrouwen op Gods barmhartigheid. Dit is eene zonde, de voorgaande juist tegenovergesteld, doch
i8i
niet minder groot; want als het eene groote beleediging voor God is, zijne liefde en barmhartigheid te mistrouwen, wijl Hij niets zoo zeer wenscht dan het heil van den zondaar. dan ook moet het Hem ten ergste grieven, als men zondigt: denkende: God is barmhartig, Hij zal mij wel wederom vergeven, en dus maar voortzondigt omdat God barmhartig is. (De Israelieten, hunne straffen). Nemen wij ter verdere opheldering het voorbeeld van eenen anderen jongen, dien wij Piet zullen noemen.
Piet was van kop tot teen een ondeugende jongen. Stelen, liegen, vloeken, kortom, ongehoorzaam zijn aan God en ouders, was zijn dagelijksch werk. Zijn vader, niet ten onrechte vertoornd over zooveel boosheid, wilde hem meermalen zijne geduchte straf doen voelen, maar altijd kwam zijne vaderliefde tusschen beide, welke hem tot zachtzinnigheid en zachtmoedigheid aanzette, meenende daardoor langzamerhand het hart zijns zoons te winnen en ten goede te stemmen. Gebeurde het nu dat hij straf verdiende, dan sprak hij hem met goede woorden aan, in plaats van de tuchtroede te gebruiken, hield hem zijn ongelukkig gedrag voor oogen, en schetste hem in levendige kleuren de betreurenswaardige gevolgen zijner booze daden voor tijd en eeuwigheid. Piet, getroffen door zooveel goedheid zijns vaders, toonde dan het hartelijkste berouw, viel zijn vader schreiend te voet en beloofde in de toekomst verbetering zijns levens. Doch ziet! op zekeren tijd begeeft hij zich wederom in slecht gezelschap en alle goede voornemens zijn verdwenen. Nu denkt hij niet meer aan de liefde en goedheid zijns vaders, die hem steeds zonder bestraffing zoo dikwijls zijne fouten had vergeven, om een afschrik van de zonde te krijgen, maar hij herinnert zich die liefde om des te stouter te zondigen. Vader, zoo zegt hij, heeft mij zoo meirgmaal voor straf gespaard en mijne misdaden vergeven, hij zal mij ook voortaan wel weer vergeven. Piet gaat aan den zwier en drinkt naar hartelust! Let eens op, K. Toen Piet uit lichtzinnigheid en zwakheid van wil zondigde, deed hij reeds kwaad, grooter
182
kwaad toen hij uit meer gezette en versterkte hartstocht en kwade neiging zondigde, maar nog grooter kwaad, toen hij zoo opzettelijk met boos vertrouwen op zijns vaders goedheid zondigde. Welk een ondankbare deugniet, nietwaar?
.3. Eene bekende waarheid des geloofs bestrijden. De heilige Stephanus verweet den Joden deze zonden. (Verhaal en toepassing.)
Het geloof, dat is de aanneming en de belijdenis dei-door Christus geopenbaarde, door de Apostelen verkondigde en in de Kerk zuiver bewaarde christelijke waarheid, is het begin, de grondslag en de wortel van onze rechtvaar-digmaking en van onze zaligheid. Die één of meer dezer waarheden opzettelijk bestrijdt, begaat deze verschrikkelijke zonde tegen den H. Geest. Zoo lang wij God beminnen, beminnen wij alles wat Hem aangaat, wat wij van Hem weten, zijn woord, zijne belofte, zijne belooning, want wij verlangen daar naar. Geeft men ze op, gevoelt men zich deze onwaardig, dan baart dit onverschilligheid, men wordt spijtig en wil liever niet daaraan gelooven; men ontkent tegen beter weten in. omdat het beter met onzen toestand overeenstemt.
Gelooft gij als goed kind niet gaaane wat uwe ouders u zeggen? Waarom? Omdat gij weet, dat ze het beter weten dan gij. Gelooft gij eene andere moeder liever dan uwe eigene? Waarom niet? Welnu Kinderen, zoude het u in den zin komen te gelooven of te zeggen, dat uwe ouders u voorlogen ? O gelooft dan ook altijd in alles uwe Moeder de H. Kerk, door Jesus gesticht, door den H. Geest bijgestaan en tegen dwaling gevrijwaard; de Kerk die ons juist datgene te gelooven voorstelt, waardoor wij hier op aarde gelukkig en in den hemel eeuwig zalig zullen zijn. Wat doet hij dus voor zonde, die zegt: de Paus is niet onfeilbaar, de H. Maagd is niet onbevlekt ontvangen, er zijn maar vijf en geen zeven Sacramenten, de Kerk heeft geen macht om zonden te vergeven ?
4. Zijn naasten ter oor zake van Gods genade benijden. De verachting van God, van zijne genade en waarheid
Ï83
wordt haat; men kan niet dulden dat anderen godsdienstig zijn. Wie God haat, die haat ook den mensch. Gunt men God de verheerlijking niet, dan gunt men zijn naaste de verdiensten van Jesus ook niet. Ja, K., even als er een nijd bestaat, die den naaste de aardsche goederen misgunt, eene der hoofdzonden, zoo bestaat er ook een nijd. die den naaste de goddelijke genade en de geestelijke goederen misgunt, en deze is de zonde tegen den H. Geest. De duivel bedreef deze zonde het eerst, want hij haatte onze stamouders, omdat zij in de genade Gods leefden.
Cain, de oudste zoon van Adam, beging deze zonde ten opzichte van zijnen broeder Abel. Het gedrag der Hoogepriesters en Farizeërs omtrent Jesus leert ons verder het afschuwelijke dezer zonde; zij haatten Jesus om de zegenrijke gevolgen zijner prediking, en omdat Hij oneindig braver leefde dan zij.
Als gij dan ziet, dat uw broertje of zusje of ook wel andere kinderen, deugdzamer zijn dan gij, liever ter kerke gaan, meer bidden, vlijtiger leeren en stipter gehoorzaam zijn, moet gij hen daarom dan benijden ? Wat moet gij dan doen ?
5. Halsstarrig zijn in de boosheid. Trapsgewijze komt men tot die halsstarrigheid, door de vermaningen ten goede in den wind te slaan, en onverschillig in zijne zonde voort te leven, en van geen bekeering te willen weten. Dit was de zonde der inwoners van Sodoma en vier naburige steden, en daarom besloot God hen te verdelgen met alle inwoners, uitgenomen Loth en zijne familie, die door twee Engelen buiten de stad geleid werden. Nauwelijks waren zij daar buiten, of deze steden met de inwoners werden door eenen geweldigen zwavelen vuurregen verteerd. De steden en de omstreken, vroeger zoo vruchtbaar en schoon, werden in eenen zwavelachtigen poel veranderd, waarin niets meer groeien of leven kon — Pharaö werd dikwijls door Moses gewaarschuwd om de Israëlieten te laten vertrekken, welke waarschuwingen God met de zwaarste straffen liet vergezeld
184
gaan, maar hij bleef verstokt en vond zijn graf in de Roode Zee. — Noë bouwde 100 jaren aan de Ark, om zoo zijne tijdgenooten tot boetvaardigheid op te wekken ; zij stoorden er zich niet aan en allen kwamen in den zondvloed om. Welke zonde doet een kind, dat niet wil luisteren naar de vermaningen van meesters, ouders, priesters, ja zelfs spot met Gods bedreigingen en straffen, en voortgaat zwaar te zondigen ?
De straf der inwoners van Sodoma en Gomorrha leeren ons de grootheid dezer zonde kennen. Saül slaat de vermaningen van den profeet Samuel in den wind, en sterft in boetvaardigheid. Wat deed de goede Jesus niet om de inwoners van Jerusalem tot berouw en verandering des harten op te wekken; zij luisterden niet, en die groote stad werd met bijna al hare inwoners geheel vernietigd.
6. De boetvaardigheid verachten. Dit is de laatste zonde tegen den H. Geest. De halsstarrige in de boosheid veracht de boetvaardigheid. Deze zonde begaat men, L. K., wanneer men zijne bekeering en verbetering des levens door lauwheid en onboetvaardigheid uitstelt van den eenen tijd tot den anderen, van de jeugd tot den ouderdom en van den ouderdom tot op het sterfbed. O, Kinderen, deze verblindheid is verschrikkelijk en stelt den mensch bloot bijna zeker onboetvaardig te sterven en voor eeuwig verdoemd te worden. Wie toch verzekert ons dat wij morgen, veel minder nog dat wij 10, 20, 30 jaren enz. nog zullen leven en den tijd hebben om ware boetvaardigheid te doen! Zijn wij verzekerd, dat wij niet plotseling en onvoorziens zullen sterven ? Hooren wij niet alle maanden, alle weken, ja, bijna eiken dag, dat hier iemand plotseling is gestorven en daar een ander verdronken is, daar een ander door een ongeluk is gedood en weder een ander door een beroerte is getroffen? Wie kan ons borg blijven, dat ook wij niet op zulk een wijze onvoorziens het leven zullen verliezen ? Mocht gij dan gedurende uw leven God vergrammen en gezondigd hebben, verwekt dan nog dien zelfden dag vooral dien zelfden avond een har-
185
tclijk berouw over die fouten en belooft Hem beterschap; ja maakt er eene gewoonte van dit eiken avond te doen over de mistappen, in den loop van den dag bedreven, en neemt de eerste gelegenheid te baat, die u wordt aangeboden, om ze oprecht te biechten.
143. Vr. Hoe worden dc vreemde zonden begaan?
A. Door aanraden, gebieden, prijzen, deelnemen, beschermen. behagen nemen, door het kwaad niet te beletten, niet te bestraffen, niet bekend te maken.
Deze zonden worden vreemde zonden genoemd, omdat zij wel is waar door anderen bedreven worden, maar ons ook als deelgenooten worden aangerekend; een ander bedrijft ze, en toch zullen de aanraders, gebieders enz., zoo wel, en op dezelfde wijze, als hij die ze werkelijk bedreef, door God gestraft worden, opdat zij mede schuldig zijn. Hij die de zonde heeft aangeraden enz., zal zoowel als de bedrijver daarvoor gestraft worden.
Hoe zondigt men dan door vreemde zonde?
1. Door aanraden. Als men iemand aanleiding geeft een boos besluit te nemen, of uit te voeren, enz., hetzij dan, dat het tot de uitvoering kome of niet.
Een broertje, zusje of een ander kind is voornemens zonde te bedrijven, b.v. te stelen, school ot cathechismus te verzuimen enz., doch ziet geen kans zijn boos voornemen uit te voeren, zonder betrapt te worden. Als gij nu raad en middelen aan de hand geeft, hoe het aan te leggen om te slagen; welke, en hoe groote zonde hebt gij dan gedaan! Een dusdanige heeft b.v. op uwen raad eene doodzonde bedreven; welke zonde hebt gij dan begaan ? Hoe groot is dan uwe schuld ? Een zoodanige booze raadgever was Abisai, die David aanraadde, Saul slapende te overvallen en te dooden.
2. Door gebieden, dat is, eenen ondergeschikte door woorden, gebaren of werken, uitdrukkelijk of stilzwijgend bevelen iets kwaads te bedrijven.
Als uwe ouders of iemand anders u dan gebieden iets zondigs te doen, b.v. te stelen, te bedriegen, te liegen
186
of iets dergelijks, moogt gij dan gehoorzamen? Waarom niet? Goed zoo, men moet God meer gehoorzamen dan de menschen. Maar als gij het kwaad niet doet, wat zij u gebieden, hebben zij dan evenwel gezondigd? En hoe groot is dan hunne zonde ? Goed geantwoord; hebben zij geboden eene doodzonde te doen, dan ook zijn zij schuldig aan eene doodzonde; geboden zij eene dage-lijksche zonde, dan ook zal dit gebieden door God hen als eene dusdanige zonde worden aangerekend. Hetzelfde moet zeer zeker ook gezegd worden, als het gebod werkelijk wordt uitgevoerd.
3. Door prijzen. Men zondigt door prijzen, als men het kwaad in anderen looft, en het goed in anderen veracht. of de deugd als laster, of den laster als deugd aanbeveelt.
Verbeeldt u eens, dat er een jongen op straat stond te vloeken en te schelden, en niemand of in niets wilde gehoorzamen; dat hij nooit de school, of catechismus-lessen kent; niet wil bidden enz.; zoudt gij in zijne zonden ook deel kunnen krijgen ? Hoe dan ? Saulus vervolgde om der Joden lof te verwerven de Christenen; Herodes liet om dezelfde reden den H. Jacobus onthoofden en Petrus gevangen nemen.
4. Door deelnemen zondigt men door gemeene zaak te maken met booze menschen, die onrechtvaardig goed willen nemen of reeds bezitten; door mede te werken in het kwaad van anderen, zoo als zij b. v. doen, die dieven en roovers huisvesting verkenen, en heelers zijn van 't gestolene goed; herbergiers, die dronkaards, speel- en dansgezelschappen dulden; huisoversten, die slechte menschen, zoo als vloekers, ontuchtigen enz in het huis toegang en onderkomen verleenen.
Vier knapen gingen eens uit om peren te stelen Jan sloop stilletjes in den tuin zijns buurmans. terwijl Willem buiten moest oppassen of de eigenaar ook kwam, en zoo ja, om Jan te waarschuwen, opdat hij zou kunnen ontvluchten. Nadat Jan naar hartelust eene geheele mand
met peren had gestolen, kwam hij eindelijk weder uit den tuin. Zij konden echter de gestolene peren, wijl zij te zwaar waren, niet verder dragen, en daarom hielp hen Piet. Maar wijl niemand hunner met zooveel peren te huis durfde komen, uit vrees als dief betrapt te worden, deed Hendrik het voorstel de mand in een afgelegen pakhuis zijns vaders te verbergen, aan welk voorstel gevolg werd gegeven. Wie van deze vier is nu de dief? Goed begrepen, al e vier, en ook alle schuldig voor God en den wereldschen rechter, door wien zij dan ook voorbeeldig gestraft werden; want iemand, in eenen naburigen tuin werkzaam, had hun diefstal gadegeslagen, en den burgemeester hiervan kennis gegeven, zoodat ze voor de rechtbank gedaagd en tot gevangenisstraf veroordeeld werden. De heeler is dus zoo goed als de steler. De hoegrootheid der schuld der vier knapen hangt van hun werkdadig aandeel in den diefstal af. (Saulus bij de stee-niging van Stephanus enz.)
5. Door beschermen, dat is, zondige daden en ongerechtigheden met woorden of andere handelingen rechtvaardigen en verdedigen.
Als gij dus weet, dat een ander kind een ongeoorloofde en strafwaardige daad heeft begaan, waarvoor hem straf wacht, dan moogt gij niet zeggen, als men u naar de waarheid vraagt, het niet te weten of niet gezien te hebben, vooral dan niet, als zij het u vragen die het weten moeten, opdat de misdaad gestraft worde; b. v. ouders, meesters enz. Wanneer gij nu een dusdanig kind eens in bescherming naamt en het zoo vrijwaardet van straf, of ook wel niet vrijwaardet, maar in allen gevalle zijn misdaad in bescherming hadt genomen, welke en hoe groote zonde zoudt gij dan gedaan hebben ?
Agar verdedigde het laakbare gedrag van haren ontaarden zoon Ismacl, die in het bijzijn van Isaak kwaad had bedreven. Daarom werd zij ook met haren zoon uit het huis en den dienst van Abraham gejaagd.
6. Door behagen nemen, dat is, in iets, wat zonde is,
i88
welgevallen toonen door te lachen enz , of door niet te too-nen, dat het ons hindert, b. v. door heen te gaan enz. Soms lacht men om de wijze waarop iets zondigs gezegd of gedaan wordt, niet om de zonde zelve, zonder behagen te nemen.
Wat doet gij dus als gij voortgaat met jongens om te gaan, die altijd vuile praat of liedjes, vloekwoorden of verwenschingen in den mond hebben, met een woord u met slechte kameraden afgeeft ? —- Dan schept gij behagen in een zondigen omgang, en zondigt daardoor zelf. — Wat doet gij dan wanneer in uwe tegenwoordigheid liefdelooze, godslasterende of slechte gesprekken gevoerd worden, en daarover niet uw misnoegen te kennen geeft, door heen te gaan of vermanend terecht te wijzen ?
(Saulus bij den moord van Stephanus: Jerusalem bij den moord van Jesus Christus.)
7. Door het kwaad niet te beletten, als men kon en moest, maar integendeel oorzaak is van het begaan des kwaads, door geen beletsel te stellen. Ouders, leermeesters, huisoversten moeten het kwaad beletten uit plicht, terwijl anderen slechts, door de liefde voor het heil des naasten geleid, daartoe gebonden zijn. Die ons 't meest verwant of bevriend zijn, deze moeten wij ook het eerst bestraffend te gemoet treden. (Verder uiteen zetten, hoe een kind, en in welke gevallen het bij anderen het kwaad kan en moet beletten, en zoo mogelijk verhinderen).
8. Door het kwaad niet te bestraffen Hoort gij somtijds andere kinderen vloeken, schelden, vuile taal spreken; ziet ge hen stelen, dan moet gij in de plaats van te deelen in hunne zonden, hen berispen, zeggen dat ze kwaad doen, en zoo het erg is, ouders of meesters hiervan verwittigen. (Als voorbeeld de straf van Heli). — Uwe ouders, zielzorgers en verdere overheden moeten dus uwe zonden straffen, willen zij geen deelgenoot derzelve worden enz.
g. Door het kwaad niet bekend te maken, dat is, bij de zonden van anderen zwijgen, terwijl men door te spreken wellicht de zonden nu of in 't vervolg verhinderen kon en moest; of ook wel als de naastenliefde gebiedt te
189
spreken, te berispen of te vermanen, iets niet te doen; door na te laten ouders of zielzorgers en overheden met de zonden bekend te maken, om ze te straffen of te voorkomen. Uw broeder heeft b. v. een zwaren vloek gezegd, en dit hebt gij gehoord. Wien moet gij dit nu bekend maken ? Welke zonde doet gij, indien gij dit niet aan uwe ouders bekend maakt? Hoe groot is de zonde die gij aldus handelende zoudt bedrijven? Goed; juist zoo groot als hij doet die gevloekt, gestolen, onzuivere taal gesproken heeft enz. Aan wien moet gij het kwaad bekend maken ? Waarom ?
Wat moeten wij uit deze verschillende soorten van vreemde zonden leeren, L. K. ? Dat wij ze zorgvuldig moeten mijden. Zegt niet, als gij anderen kwaad hoort spreken of ziet doen, wat gaat mij dat aan, ze moeten het zeiven maar weten; ik heb met een anders zonden niets te maken ; want ik zou ook niet gaarne willen hebben dat men mij verklaagde of berispte. Immers het is plicht iemands kwaad tegen te gaan, en hem zoo veel mogelijk te verbeteren, en niet door te zwijgen of onverschilligheid hem in zijn kwaad te versterken en daardoor zelf in zijne zonde te deelen. De ware liefde voor God en deugd haat de ondeugd en kan daar niet onverschillig voor zijn, veel minder er genoegen in nemen, veel minder mede werken. De onverschillige heeft geen zedelijk gevoel, geen ware liefde voor de deugd, voor God noch naaste.
144, Vr. Welke zijn de wraakroepende zonden?
A. Deze vier: 1. Moedwillige doodslag; 2. onkuischheid tegen de natuur; 3. verdrukking van armen, weduwen en weezen; 4. het onthouden van het loon der werklieden.
De vier wraakroepende zonden, L. K.. behooren tot de zwaarste en afschuwelijkste, en zijn zoo boosaardig, dat zij ten hemel om wraak roepen, en Gods rechtvaardigheid daardoor bijzonder tot straf bewogen wordt.
1. De vrijzvilliqe doodslag is eene zaak. waarover zich de natuur zelve ontstelt, ja, het is onbegrijpelijk, hoe de eene mensch den andere vrijwillig om het leven kan
190
brengen en vermoorden. Het leven toch is het grootste goed, wat de mensch bezit; hem daarvan berooven, is hem dus eene schade toevoegen, die niet meer kan vergoed, noch hersteld worden. Een doodslag is mitsdien de allergrootste onrechtvaardigheid, die men ten opzichte van den naaste begaan kan.
De doodslag is daarenboven eene inbreuk op de hoogste rechten van God, die alleen de macht over het leven van den mensch heeft. Het is eene zonde voor welke men de zekerste wraak van God te wachten heeft. Welk eene schade berokkent de moordenaar der ziel zijns naasten! Iemand dooden immers is hem onvoorbereid voor het oordeel Gods stellen. Iets onverantwoordelijks, gruwelijks! Zoudt gij zoo, zonder u voor te bereiden, in eens voor Gods rechterstoel willen en durven verschijnen ?
Deze hemelschreiende zonde beging Cain het eerste, toen hij zijnen broeder Abel doodsloeg. Cain moest uit Gods mond deze vreeselijke woorden hooren: „Wat hebt gij gedaan? De stem van het bloed uws broeder schreit tot Mij van de aarde. Daarom zult gij vervloekt zijn op aarde quot; En bovenal, welke straffen wachten dan moordenaar in de eeuwigheid?
Daarom zegt Christus: „Ik zeg u, dat gij zelfs niet kwaad wordt.quot; De gramschap is de bron van den doodslag. Daarom niet schelden, een ander niet tergen, enz.
Onthoudt u dan reeds als kinderen van scheld- en smaadwoorden; bant reeds in uwe jeugdige jaren toorn, wraak en hebzucht uit uwe harten ; vermijdt twist en vechtpartijen; want laat gij de beginselen van al dit kwaad in uwe harten en met u opgroeien, God weet wat dan het gevolg zijn zal; zij toch voeren langzamerhand tot moord en doodslag.
2. Onkuise hl leid tegen de natnur. Ik wil van deze zonde zwijgen, omdat ze te alschuwelijk is, en de gedachte alleen ons met afgrijzen moet vervullen. De Apostel Paulus wil zelfs, dat ze onder de Christenen niet genoemd worde. Maar laat ons eens hooren, hoe het Sodoma en de naburige steden wegens deze zonde gegaan is, om zoo een heili-
gen afschuw tegen deze zonde in ons op te wekken.
De familie van Loth was de eenigste, die God nog vreesde te Sodoma. Het gebeurde nu, dat toen Loth op zekeren avond onder de poort der stad zat, twee Engelen te Sodoma aankwamen. Hij ging hen te gemoet, en verzocht hen in zijn huis te komen overnachten. Des morgens kondigden de Engelen aan Loth den aanstaanden ondergang der stad Sodoma en der naburige steden aan, en vermaande hem, dat hij met zijne vrouw en twee dochters in allerijl de stad moest verlaten. Daar zij een weinig lang toefden, namen de Engelen zijne vrouw en dochters bij de hand, en leidden hen buiten de stad. Nauwelijks waren zij buiten, of er viel eene vurige regen van den hemel, welke de steden Sodoma, Gomorrha, Adama en Seboim tot in den grond verteerden, met al hunne bewoners, zoodat er thans eene groote stinkende zee is, waar voorheen deze steden stonden. (Gen. 20). En waar zullen de zielen van al die menschen heengegaan zijn ? De Apostel Judas zegt in zijnen brief: al die ongelukkigen, die onboetvaardig bleven, zijn uit dezen zwavel en vuurregen in de verschrikkelijke vlammen der hel overgegaan.
Wilt gij Gods wraak ontgaan, leeft dan kuisch, rein en zuiver; want: „Zalig zijn de zuiveren van harte.quot; „De kinderen die kuisch zijn, zegt de H. Cyprianus, zijn engelen met vleesch bekleed.quot; „God zelf heeft die heilige levenswijze ons door zijn Zoon Jesus in woord en voorbeeld getoond,quot; zegt de H. Augustinus.
3. De verdrukking van weduzuen, armen en wee zen. Deze groote zonde begaan degenen, die den armen schade toevoegen, te kort doen, de weduwen verdrukken en de weezen verongelijken, benadeelen, bestelen enz.
L. K., leert dan reeds vroegtijdig barmhartigheid en medelijden te hebben met de armen en behoeftigen, dan zult gij later nooit hunne verdrukkers worden, en deze wraakroepende zonde bedrijven. Bespot toch nooit arme menschen of weesjes, en jaagt hen niet met bitse woorden of minachtend, even als de dieven, van de deur, maar
weest altijd hunne voorsprekers bij uwe ouders, als zij kunnen geven, opdat zij hulp in hunnen ongelukkigen toestand, en eene aalmoes ontvangen, en God zal u ten loon. u niet alleen voor deze wraakroepende zonde, maar ook voor armoede enz bewaren.
Het ongeluk der arme weduwen en weezen moeten wij verzaehten. hunne armoede lenigen. God had zijne goede redenen hen in dien toestand te plaatsen en kon het ook, omdat hij anderen die vermogen hebben bevolen heeft, voor hen te zorgen. God is niet onbarmhartig, maar dat zijn zij. die Gods geboden van liefdadigheid niet nakomen. Wiens schuld is het, dat Gods barmhartigheid minder verheerlijkt, soms miskend wordt? (Voorbeelden: Pharo's gedrag jegens de Isaclieten ; het gedrag van koning Achab en zijne vrouw Jezabel omtrent Naboth.)
Hoort de volgende gebeurtenis. Vader Bernard zat op eenen zekeren winteravond met zijne vrouw en zijn eenigst dochtertje Maria bij den haard, welke bijna was uitgedoofd, en dacht na over de vervlogene betere tijden, want hij was rijk geweest, maar door ongelukken tot den bedelstaf gebracht. Wat zullen wij na den dag van morgen eten, wat branden, vroeg hij met eenen diepen zucht aan zijne vrouw, dewijl ons slechts voor eenen dag brand en eten overblijft. God, lieve Vader! zoo onderbrak hem de kleine Maria, die niemand verlaat, zal ook voor ons zorgen, en gij hebt toch ook nog eenen rijken broeder, die zal ons dan wel bijstaan. Ach, kind! die broeder was eenmaal mijn broeder, toen ik rijk en gezien was. maar arm geworden kent hij mij niet, en weigert ons zelfs de geringste ondersteuning. Terwijl hij nog sprak, werd er zachtjes op de deur getikt, en nadat Maria de deur had geopend, kwam er een allerliefst doch arm knaapje binnen, schreiend van honger en koude, en vroeg om bij hen den nacht te mogen verblijven. Zonder te onderzoeken of het kind waarheid sprak, zonder te vragen van waar het kwam, of hoe het heette, en eigen behoefte en armoede vergetend, wordt het laatste
193
hout aan den haard gelegd, het laatste eten voorgezet. Ach! zeide de kleine, wat zijt gij goed voor mij, gij die zelf arm zijt. terwijl mij een rijk heer, die in gindsch kasteel woont — het was Bernards broeder — mede-doogenloos van zijn huis en erf wees; maar God, die een droppel water weet te beloonen. zal ook uw edelmoedig gedrag duizendvoudig vergelden. Versterkt en onder de beste wenschen aan vader Bernard en zijne familie, verliet de knaap den anderen dag het huis. waarin hij het brood der armen had gsgeten.
De geschiedenis verhaalt ons verder, dat die kleine knaap niemand anders was. dan het kleine Jesus Kind, en dat Bernard tot belooning, door Gods tusschenkomst, zich weldra wederom in zijnen vroegeren staat hersteld zag, terwijl zijn rijke broeder, tot straf voor zijne hardvochtigheid, arm werd. Maar Bernard liet het zijn broeder niet aan het noodige ontbreken, die hierdoor getroffen thans inzag, hoezeer hij zich vroeger aan de wraakroepende zonde „verdrukking der armenquot; had schuldig gemaakt.
4. Het onthouden van het loon der werklieden. Deze wraakroepende zonde bedrijft men, door ambachtslieden, daglooners, of dienstboden het zuur verdiende loon op een onrechtvaardige wijze of geheel te onthouden, of te verminderen, of ook wel, door op eene onrechtvaardige wijze de betaling uit te stellen.
Die hemelschreiende zonde beging Laban jegens Jacob, doordien hij hem, ondanks zijn trouw en vlijt waarmede hij hem vele jaren diende, hard bejegende, hem zocht te misleiden en van diefstal beschuldigde.
Jusuranus, een zoon van graaf Lodevicus van Vlaanderen, kocht eens, ten tijde van hongersnood, van eene arme vrouw een korf met vruchten en verschoof de betaling. Door dit uitstel geraakte de arme vrouw in den uitersten nood, en wel zoo, dat hare drie kinderen den hongerdood stierven. De oude graaf dit hoorende beval, dat men zijn zoon tot straf het hoofd zoude afslaan. Aldus verhaalt de H. Liguorio in zijn Catechismus.
'3
194
20stc Les. De tien geboden (*ods.
145. Vr. Waardoor weten zuij, zvat God door ons wil gedaan of vermeden hebben'?
A. Dit weten wij door de tien geboden Gods. en door de geboden der H. Kerk.
Deze H. tien geboden heeft God reeds Adam en zijne nakomelingen in quot;t hart geprent, en toen ze later door de boosheid der menschen vergeten waren, heeft Hij ze opnieuw aan de Israëlieten verkondigd op den berg Sinaï. om welken het geheele volk van Israël geschaard stond, sidderend en bevend van angst en vrees, wijl op den berg de verschrikkelijkste teekenen gezien en gehoord werden.
De Schriftuur verhaalt daaromtrent het volgende. Na den uittocht uit Egypte en den doortocht door de Roode Zee kwamen de Joden bij een hoogen berg, Sinaï genaamd, en God beval aan Moses, om daar het volk twee dagen voor te bereiden, wijl Hij den derden dag tot hen zou spreken. Toen op dien dag het volk rondom den berg stond, werd deze in rook en vlammen gehuld, en onder den vreeselijksten donder, vergezeld door een vervaarlijk gedruis, sprak God tot het volk en zeide; Ik ben de Heer uw God enz. Het volk stond te sidderen en te beven, en beloofde alles te zullen doen, wat de Heer bevolen had en nog zou bevelen.
Als een goed Vader, die gaarne ons geluk voor tijd en eeuwigheid wilde, gaf God ons de tien geboden, waardoor Hij ons aanwees hoe te leven, om in den hemel te komen.
Doch, K., daar gij, alles wat gij van de geboden noodzakelijk weten moet, nog niet verstaan of onthouden kunt, zal ik u daarvan slechts het nuttigste en noodzakelijkste verhalen. Gij van uwen kant moet niet alleen aandachtig opletten, maar ook, als gij hoort, dit of dat gebiedt of verbiedt God, moet gij vastelijk u voornemen, u naar Gods geboden te zullen gedragen; want als onze Vader, Schepper en Heer, kan Hij ons gebieden en wetten
195
voorschrijven, die wij als kinderen en onderdanen moeten volbrengen, te meer omdat aan het al of niet volbrengen straf of belooning, geluk of ongeluk verbonden is.
146. Vr. Hoe luiden de tien geboden?
A. Ik ben de Heer uw God.
God, beminde Kinderen, laat dit woord voorafgaan, om zijne bevelen klem en kracht bij te zetten. Hij wil zeggen : Ik ben de almachtige Heer van hemel en aarde; daarom moet gij Mij dienen. Ik ben alleen God. uw Heer, aan wien gij onderwerping verschuldigd zijt; buiten Mij bestaan er geen goden.
1. Gij zult geene vreemde goden nevens Mij hebben; gij zult u geene gesneden beelden of gelijkenissen maken, gij zult die niet aanbidden.
2. Gij zult den naam van den Heer, uwen God, niet ijdel gebruiken.
3. Wees gedachtig, dat gij den Sabbathdag heilig maakt.
4. Eer uw vader en moeder, opdat gij lang moogt leven op aarde.
5. Gij zult niet doodslaan,
6. Gij zult geen overspel bedrijven.
7. Gij zult niet stelen.
8. Gij zult geene valsche getuigenis geven tegen uwen naaste,
9. Gij zult uws naastens huisvrouw niet begeeren.
10. Gij zult niet begeeren uws naastens huis, noch zijn land, noch zijn knecht, noch zijne dienstmaagd, noch iets van hetgeen hem toebehoort.
147. Vr. Over welken plicht handelt het eerste gebod?
A. Over de aanbidding en vereering, die wij zoowel
inwendig als uitwendig aan God verschuldigd zijn.
1. Inwendig wordt God vereerd en aangebeden door het verwekken van geloof, hoop en lieide. Gij allen kent de acten van geloof, hoop en liefde, die gij dagelijks moet bidden, maar bovendien is het zeer heilzaam, dat gij dikwijls in uwe harten zegt: O God, ik geloof in U, en alles wat Gij hebt gezegd, omdat gij de eeuwige
waarheid zijt, die niet bedriegen of bedrogen kunt worden ; ik hoop en vertrouw vastelijk. dat Gij mij den hemel en al die middelen zult geven, noodig, om eenmaal den hemel binnen te gaan; ik bemin U uit den grond mijns harten, omdat Gij uit liefde voor mij zooveel hebt gedaan en nog dagelijks doet.
2. Inwendig wordt God vereerd, door dat wij ons voor Hem verootmoedigen en vernederen, en dit kunnen wij gemakkelijk, Kinderen, als wij ons bij God vergelijken. Wat is God? — Wat is de mensch? — Hoe groot is God? En hoe klein ben ik?
3. Inwendig wordt God vereerd, als wij Hem danken voor al het goed wat Hij ons bewijst, voor elke gift, die wij door zijne vaderhand ontvangen.
4. Wij vereeren God inwendig als wij ijver hebben voor zijne eer. Maakt er dan eene gewoonte van, om dagelijks een gebed bijv. een Onze Vader of iets anders te bidden, tot bekeering der zondaars en ongeloovigen, zoodoende toch zult gij werken voor Gods eer.
5. Wij vereeren God inwendig als wij ons gehoorzaam en onderworpen aan zijnen heiligen wil toonen. Als dan soms lijden, ziekte of tegenspoed u drukken, bidt dan altijd uit de volheid des harten: „Uw wil geschiede op aarde als in den hemel!quot;
Dan het is niet genoeg, dat wij God inwendig vereeren, maar wij moeten die inwendige vereering ook uitwendig door daden toonen, bv. door eerbiedigheid in de kerk gedurende de H. Mis en andere godsdienst-oefeningen ; door aandachtig met neergeslagen oogen en gevouwen handen te bidden, door kniebuigingen; door ijver in alles wat tot geloofs- en godsdienstzaken behoort, kortom, door al onze handelingen steeds voor en om God te verrichten.
148. Vr. Hoe zondigt men tegen het 1. gebod?
A. Door oneerbiedigheid in de kerk of bij godsdienstoefeningen; door onoplettendheid en ook door nalatigheid in het gebed, bv. 's morgens en 's avonds; door afgoderij, bijgeloof enz.
197
Zeer vele zonden worden tegen dit gebod gedaan, doch de kinderen zondigen vooral hiertegen, als zij flauw en traag zijn in het aanleeren der geloofswaarheden, in den catechismus enz. vervat; als zij zonder redenen uit de school of catechismus blijven; door te praten of te lachen in de kerk of onder het gebed; of wel in den catechismus onoplettend rondzien en anderen storen; en 's morgens en 's avonds, voor en na het eten in het geheel niet, of zonder eerbied of aandacht bidden; door niet aan God te denken, en geene goede meening te maken. (Leert hoe men dit laatste doet.)
Het eerste gebod gebiedt dus, dat wij een God zullen erkennen, aanbidden en dienen, d. i. dat we Hem alleen erkennen en eeren. Geeft men die eer nu aan een schepsel, dan bedrijft men afgoderij, omdat aan iets anders dan God de eer, aan Hem alleen verschuldigd, wordt bewezen. Een voorbee'd zal ons dit duidelijk maken.
God had Moses op den berg Sinaï geroepen, en Moses verbleef daar op Gods bevel veertig dagen. Het volk, hierover ontevreden, sloeg in dien tusschentijd aan het muiten en zeide tot Aaron; „Maak ons goden die ons vóórgaan, want wij weten niet wat er van Moses geworden zij.quot; Aaron bevreesd dat het volk hem zou doo-den, had de zwakheid hierin toe te stemmen, en deed van gouden oorringen en armbanden een gouden kalf gieten. Toen het kalf op zijn voetstuk geplaatst was. riep het volk: „Zietdaar de goden, o Israël! die u uit Egypte verlost hebben.quot; (Exod. 32.)
Verder kunnen wij tegen het eerste gebod zondigen, door bij toovenaars ot waarzeggers te rade te gaan, omdat die ongelukkige menschen u zoeken te bedriegen en misleiden, en dus niet God maar den duivel vereeren. Gaan we dus bij hen om raad. dan geven we ook den duivel de eer, die God alleen toekomt, want van Hem alleen moeten wij verzoeken hetgeen wij noodig hebben.
Men zondigt ook nog tegen het eerste gebod, wanneer men door ijdele dingen, door zekere woorden ot teekenea
198
iets bekomen wil, of daaraan eene bijzondere kracht toeschrijft. Deze zonde noemt men bijgeloof, omdat men in het bovennatuurlijke iets onwaars voegt bij hetgeen God geopenbaard heeft en de Kerk voorschrijft te gelooven. Zoo moet men ook het volksgeloof aan zekere proefeticn van toekomstige gebeurtenissen voor zonde van bijgeloof houden.
Om te weten, Kinderen, of iets bijgeloof is, moet men toezien of de dingen waaraan een bijzondere kracht of uitwerking wordt toegeschreven, deze bezitten of door de natuur, of door Gods toelating of door de instelling der Kerk.
Komt men dan tot het besluit, dat de natuur. God, noch de Kerk invloed op het eene of andere verschijnsel, uitwerksel, of teeken uitoefent, en blijft men evenwel nog daaraan geloof en vertrouwen schenken, dan bedrijft men de zonde van bijgeloof, omdat men tc veel, niet geoorloofde dingen gelooft zonder den minsten grond.
Ik zal u dienaangaande eens eenige belachelijke dingen verhalen, om u reeds vroegtijdig tegen die zonde te waarschuwen.
Gij hebt zeker al eens hooren spreken van heksen, die kinderen en vee ziek maken door de hulp van den duivel. Welnu, dat zijn gewoonlijk oude, arme vrouwen, die met eenen voet in het graf zich wel wachten zullen met den duivel een verbond te sluiten. En zoudt gij denken, dat de goede God door den duivel aan zulk een slecht mensch de macht zou geven om een ander mensch te benadeelen en te plagen? Uit zich zeiven toch kan noch de heks, noch de duivel ons schaden. Zijn er dus heksen ? — Welke zonde bedrijft men door iemand den kwaden naam van heks te geven ? Is men ook verplicht dien eerroof te herstellen ?
Ook hebt gij zeker meermalen hooren spreken van spoken enz.; dat zijn menschen zoo men zegt, die na gestorven te zijn, terugkomen, en op kerkhoven en in donkere hoeken en holen omzwerven. Maar ik vraag u : zullen de zielen die in den hemel zijn er uit willen ? Zullen de verdoemde zielen de hel kunnen verlaten ? Eu
199
kan het lichaam, dat in het graf ligt te vergaan, en wellicht geheel reeds verteerd is, maar zoo weer leven om de menschen te komen verschrikken ? Zou God dit toelaten ?— Dan babbelt men ook wel eens van oude vrouwen, die uit handen, kaarten oi koffiedik toekomende dingen kunnen voorzeggen. Ik vraag hier weder; kunnen zij de waarheid weten uit zich zelve ? Zit ze in de hand, kaart enz. ? Zou God aar. die beuzelarijen de kracht om de toekomst te ontsluieren verleenen ? — Bedrog, K., niets anders dan bedrog, zoodat zij die de meeste kwartjes geven, ook het meest bedrogen zijn.
Ook vertelt men: hier of daar loopt een groote zwarte hond of man met vurige oogen, eene witte dame of witte konijnen; ook wordt gij wel bang gemaakt voor den boeman enz. enz.; dwaasheid. Kinderen, en al te maal dwaasheid. Waar komen ze van daan? Wat zijn het voor dingen ? Wat doen ze ? Wat willen ze ? Bangmakerij en niets anders, K.; en daarom is het goed, wanneer anderen u door zulke sprookjes bang willen maken, of ook als gij iemand daarover hoort spreken, eenvoudig maar er om te lachen.
En welke zotheden schrijft men niet aan zekere tee-kens toe; b.v. als een mes met het scherp naar boven is gekeerd, beteekent dit ruzie; zoo ook het draaien met een stoel; drie lichten bij toeval voor een spiegel geplaatst; het losgaan van een trekreep aan kar of wagen, het geluid van een nachtuil of ekster, en het gehuil van een hond beteekenen, dat er een doode in de familie komt. Ontmoet men 's morgens schapen, dat kondigt een gelukkigen dag aan, ontmoet men varkens een ongeluk-kigen dag.
Ja, K., ik zou geen einde vinden om al die zotheden op te sommen, welke noch uit zich zelve, noch door Gods toelating, noch door de instellingen der H. Kerk, de geringste kracht of uitwerking bezitten. Wacht u dus voor deze en andere bijgeloovigheden welke strijdig zijn tegen het eerste gebod.
200
149- Vr. IFci/ leert ons de H. Kerk van de vereering in aanroeping der Heiligen?
A. Dat het nuttig en heilzaam is de Heiligen te ver-eeren en aan te roepen.
Wie zijn de Heiligen ? In het Wees gegroet bidden wij: „Heilige Maria Moeder Gods enz.quot; Maria de Moeder van God is dus eene Heilige. Wie kent nog meer Heiligen ?
Welke namen draagt gij allen ? Waar zijn de Heiligen ? Waar zijn ze geweest, voor dat zij in den hemel zijn gekomen? Ja, op aarde hebben zij God getrouw gediend en braaf geleefd, daarom heeft God hen in den hemel genomen, waar zij eeuwig gelukkig zijn.
Waardoor vereeren wij nu de Heiligen? (b.v. de heilige Moeder Gods?) Dat doen wij door eene groote achting en eerbied voor hen te hebben; door hen te beminnen; gaarne aan hen te denken; hen te loven en te prijzen, dat zij zoo vroom geleefd hebben en daarom thans in den hemel zijn; als wij denken: ik wil zoo braaf leven, als de Heiligen geleefd hebben; wanneer wij biddend tot hen opzien.
Waarom roepen wij de Heiligen aan? Als gij eens een mand moest dragen, die te zwaar was voor uwe krachten, en juist uw sterkere broeder in de nabijheid zaagt, wat zoudt gij dan doen ? Hem roepen, niet waar ? en bidden dat hij u helpen zoude. Zoo ook roepen wij de Heiligen aan en bidden hen, dat zij ons helpen in zaken van ons geluk naar ziel en lichaam.
Die vereering en aanroeping, zegt de Catechismus, is nuttig en heilzaam. God heeft dus gaarne dat wij de Heiligen vereeren en aanroepen, omdat dit den mensch nuttig is, en helpt om te leven naar Gods geboden. Ook is het heilzaam, d. i. wij komen zekerder tot de eeuwige zaligheid, gemakkelijker in den hemel, wanneer wij de Heiligen vereeren, gaarne aan hen denken, navolgen, om hulp bidden enz. Begrijpt gij nu zelf niet, dat God dit gaarne heeft? Ziet een vader niet gaarne dat zijn kind geëerd wordt ? En de Heiligen zijn toch Gods meest beminde kinderen. Zal nu iemand, die gaarne aan Gods Moeder denkt
201
en ter harer eer bidt, niet zekerder in den hemel komen, dan een ander die dit niet doet ? Niet, alsof God niet zeil goed en barmhartig genoeg ware; maar omdat wij ons niet waardig bevinden, om door God verhoord te worden, omdat onze gebeden te zwak, te weinig verdienstelijk zijn, daarom vragen wij hunne voorbeden
Het onderscheid nu, L. K., van het gebed, dat wij tot God, en dat wij tot de Heiligen richten, bestaat hierin, dat wij God bidden om ons door zijne almacht te helpen, de Heiligen echter om onze voorsprekers, onze helpers bij God te zijn in het verkrijgen van hetgeen wij vragen. Gij bidt, b.v. God om uwe gezondheid terug te krijgen of wel dat Hij uwe zonden vergeve enz. Derhalve bidden wij dat God ons onmiddellijk door zijne almacht helpe en verhoore.
Wanneer gij nu de H. Moeder Gods bidt u te helpen om gezond te worden en een braaf kind te blijven enz., moet dat dan verstaan worden, alsof de H. Maagd u zelf gezond en deugdzaam moet maken, de zonden vergeven of genade moet schenken? Wel neen, dat kan slechts God. Maar wat kan dan Maria en de andere Heiligen ? Zij kunnen God bidden, ons gezond te maken, zonde te vergeven enz., en God zal u dan veel eerder de gezondheid enz. geven ; want Hij zal zijne Moeder en de overige Heiligen zekerder verhooren dan u.
Veronderstelt nu eens, dat gij gezond wordt. Wie heeft u dan genezen ? God. — Maar waarom heeft Hij u gezond gemaakt ? Wie heeft u derhalve geholpen ? Maria enz.; maar hoe? — Daarom bidden wij ook tot God, in de Litanie en elders: Heer, ontferm u onzer; vergeef ons onze schulden ; geef ons ons dagelijksch brood; wees ons zondaars genadig enz.; maar tot de Heilgen bidden wij; H. Maria bid voor ons, zondaars ; bid voor ons, H. Joseph, Petrus, Paulus enz. En als het soms al eens gebeurt, dat wij zeggen: H. Moeder Maagd, help ons, dan willen wij daardoor zeggen: help ons door uwe voorbede.
130. Vr. Wie is onder de Heiligen, die tvij voor alk anderen moeten eer en en aanroepen?
A. De H. Moeder Gods en onbevlekte Maagd Maria
202
Zij is de Moeder van onzen Heiland en verdient, als de grootste Heilige, ook het meest vereerd te worden; te moer wijl God, wien wij in alles moeten navolgen, haar liet meest geëerd heeft, door haar uit te kiezen tot Moeder van zijn eeniggeboren Zoon, en haar met die genaden en gunsten uit te rusten, welke met haar verheven Moederschap overeenkomen. Zouden wij haar dan weigeren te vereeren, die door Gods Zoon zelf met den naam van Moeder begroet werd, die haar als Moeder eerde, beminde en gehoorzaamheid en onderdanigheid bewees?
Maar omdat zij de Moeder van Gods Zoon is, moeten wij ook een groot vertrouwen op de kracht harer voorbede hebben. Jesus toch deed altijd haren wil, toen Hij met haar op aarde leefde, en zal Hij haar nu iets weigeren, nu zij naast Hem gezeten is in den hemel, als zij Hem voor ons vraagt en smeekt, voor ons, die Hij in de kribbe en aan het kruis als broeders aannam, en Maria tot Moeder gaf? Toonen wij ons dan oprechte kinderen van die groote en invloedrijke Moeder, door in al onze behoeften hare machtige voorbede in te roepen, en wij zullen nooit door haar verlaten worden.
Onder de overige Heiligen zijn er nog eenige, die behalve Maria onze bijzondere vereering verdienen, omdat zij ook meer dan anderen onze helpers en voorsprekers zijn, nl. onze Beschermengel, de H. Joseph, de Heiligen, wier naam of namen wij dragen, en die wij bij 't heilig Doopsel als patroon of patronen ontvangen hebben.
151. Vr. Strijdt het niet tegen het eerste gebod beelden te uiahen ?
A. Neen: er staat wel; „Gij zult geene gesneden beelden maken,quot; maar dit moet men verstaan, om die te aanbidden, gelijk de heidenen deden.
Als het verboden, ja zelfs afgoderij is, de Heiligen zeiven aan te bidden, dan ook volgt dat wij dit veel minder hunne beelden mogen doen. zooals de heidenen deden, maar wij mogen die wel in eere houden.
Wat doen afbeeldsels, portretten, of zaken, die afwezende
203
personen toebchooren of voorstellen ? Zij roepen die personen in 't geheugen terug, en het is alsof wij ze voor ons zagen, met alles wat zij zijn, of eenmaal waren. De beeltenissen en portretten stellen ons dus personen voor, maar zijn geen personen.
Stelt u eens een vader voor, die langen tijd in een vreemd land heeft doorgebracht en zijne vrouw en kinderen zijne beeltenis zendt. Zoodra zij dit zien, zullen zij uitroepen: o ja! dat is vaders beeltenis; maar daardoor worden zij tevens ook aan alles herinnerd, wat hij voor hen was, en de liefde die zij hem toedragen wordt daardoor opnieuw verlevendigd. Eu zouden zij dan dit beeld wegwerpen, of eene min voegzame plaats geven? Neen, daardoor zouden zij de beeltenis, en in de beeltenis den vader oneer bewijzen, en toonen geen eerbied en liefde voor hem te bezitten. Integendeel; zij zullen haar eene plaats inruimen, waar zij altijd in het oog valt, om zich zoo ook altijd hunnen afwezenden of gestorven vader te herinneren, en zeker dikwijls in stilte uitroepen; o lieve vader, waren wij toch bij u! waart gij bij ons? Daarom zegt men terecht: wijl aanzien gedenken doet, daarom zijn de beelden in de kerke goed.
Maar. L. K., hoe veel te meer moeten wij dan de beeltenissen en beelden van Christus en van de Heiligen in eere houden, wijl Christus de Zoon Gods is, oneindig boven uwe ouders verheven, en u ook oneindig meer goeds heeft bewezen, en de Heiligen, die niet zoo als uwe ouders, menschen nog op aarde levende, maar verheerlijkte kinderen, vrienden Gods zijn.
Hoe moet gij nu die beeltenissen, zooals Crucifixen, Maria- of Heiligen-beeldjes en plaatjes in eere houden ? Gij moogt ze niet verachtelijk wegwerpen, noch bespottelijk daarover spreken. Gij doet wel door kleine beeldjes en prentjes van Heiligen in uwe kerkboeken te leggen, opdat gij zoo dikwijls aan hun geluk in den hemel herinnerd wordt, en u aangespoord gevoelt, hen in de wereld in hunnen braven levenswandel na te volgen, om ze ook eenmaal in den
204
hemel te volgen; en opdat dit geschiede, moet gij gedurig hunne voorspraak en hulp inroepen. Daarom, K., veracht of bespot nooit een beeld van een Heilige, want God, er is geen twijfel aan, zal u hier of hiernamaals daarvoor geducht straffen, zoo als het volgende voorbeeld leert.
Voor eenige jaren ontheiligde een soldaat een kruisbeeld zoodanig, dat hij het onder allerlei goddelooze taal en spotternijen de armen en beenen afsloeg. Maar hoort eens, hoe God hem strafte! Kort daarna moest hij in den oorlog mede uittrekken, waarin hem ook beide armen en beenen werden afgeschoten en gehouwen, zooals hij dit het kruisbeeld gedaan had. Toen hij onder de hevigste pijnen naar het hospitaal was vervoerd, kwam hij tot inkeer, betreurde zijne zonden, en vermaande allen die hem bezochten, om toch altijd den grootsten eerbied voor God en zijne Heiligen te hebben, die ons door beelden en platen worden voorgesteld.
21ste Les. Over het 3. en . gebod.
152. Vr. Hoe zondigen ZL'ij tegen het tzveede gebed?
A. 1. Door het ijdel aanroepen van enz. Wij mogen dus die woorden niet gebruiken, zooals helaas dikwijls gebeurt, zonder eerbied, zoodat zij, die ons hooren, moeten zeggen, dat wij geen eerbied hebben voor die H. Namen. Oneerbiedig is het, bij elke kleinigheid te zeggen: Jesus! Maria! of: o, God! o Heer! of ook wel als men den Naam van God enz, schertsender wijze bezigt bij het een of ander te verhalen. Nog erger zoude het zijn, als iemand die H. Namen in drift of toorn uitsprak, zoo toch wordt de Naam Gods grootelijks misbruikt. Roepen wij God of zijn Heiligen te midden van ziekten, gevaren of lijden met eerbied aan, dan is het niet ijdel maar zelfs goed; dan vragen wij door die H, Namen hulp en bijstand.
2. Door godslastcren. Men lastert God, a. als men van Hem iets denkt of zegt, hetwelk eeniger wijze tot zijne
205
verachting verstrekt Dit geschiedt, als men zijne volmaaktheden loochent, of Hem de eene of andere onvolmaaktheid toeschrijft, b. v. dat God niet rechtvaardig, dat Hij partijdig is; dat Hij er zich niet aangelegen laat liggen, hoe het de menschen gaat.
h. Als men van hetgeen God aangaat, te weten van zijne beschikkingen, toelatingen, geboden, werken, of van zijne Heiligen of heilige zaken, op zoodanige wijze verachtelijk denkt of spreekt, dat de verachting op God terug valt. (Past deze waarheid met voorbeelden toe.) De godslastering is eene zeer zware zonde, want welke misdaad zoude grooter zijn, dan God den Koning der koningen te lasteren? Van daar ook, dat het Oude Verbond bepaalde, dat hij, die God lasterde, moest sterven. Een dusdanig wensch werd gesteenigd.
Wanneer men een wereldsch vorst of koning lastert, dan wordt dit ook zeer gestreng gestraft, en dit is dikwijls oorzaak geweest van de bloedigste oorlogen, omdat een vorst zich niet ongestraft door een ander of diens onderdaan laat belasteren. Zal God het dan ongewroken laten?
3. Door zondig zweren. Wie zweert? Men heeft u aangeklaagd, verleden Zondag onder de vespers appelen te hebben gestolen ; doch gij zijt in de vespers geweest, en uw speelmakker N. heeft u in kerk gezien. Wat zoudt gij in dat geval doen ? Gij zoudt zeggen, dat is onwaar, want ik was in de vespers, en kan dus onder de vespers niet in een tuin geweest zijn om te stelen, en tevens uw kameraad als getuige roepen om te bevestigen, dat gij in de vespers waart. Maar nu wordt gij eens aangeklaagd, in stilte zonder dat het iemand zag, iets te hebben gestolen Kunt gij nu ook iemand tot getuige roepen ? Wie ziet alles ? Wie kunt gij dus tot getuige roepen dat gij niets genomen hebt? Hij nu die God tot getuige roept en zegt: „God zij mijn getuige, dat dit.... waar is;quot; „zoo waar als er een God is,'' enz. die zweert. Zweren is somtijds plicht, b v. als de rechter het gebiedt, om zoo in staat te zijn, naar de getuigenis der zuivere
waarheid zijn vonnis te vellen, en in dat geval als men de waarheid bezweert is het geene zonde.
(De catechist moet er op letten in de verklaring, dat zekere uitdrukkingen wel den vorm van eenen eed hebben, doch wijl de wil om te zweren niet aanwezig is, geen eed zijn, maar eene ontheiliging van den goddelijken Naam.)
Niemand is het echter geoorloofd lichtzinnig te zweren, d. i. wanneer het niet noodzakelijk of hoog nuttig is, van daar dat kinderen nooit zweren mogen, omdat het voor hen nimmer noodzakelijk is.
Valsch zweren is nog oneindig grooter boosheid. Wie zweert valsch ? Die zegt: God zal 't getuigen, dat dit... . waar is, als het toch niet waar is. Gij wordt b. v. aangeklaagd bij N. iets gestolen te hebben. Nu zegt gij: zoo waar als God God is, (of iets dergelijks) ik heb het niet gedaan. Nu hebt gij valsch gezworen, als gij het gedaan hebt.
O, K , kon ik u toch de grootheid dezer zonde eens in hare zwartheid en boosheid doen zien, want het is, als of de valsche zweerder tot God zegt: help mij liegen. Daarom hebben vele menschen ook eenen haastigen dood tot straf voor hunnen meineed. Het is voor eenige jaren gebeurd, dat iemand die lieden omkocht, om met eenen eed te staven, dat hij het paard, hetwelk hij met geweld den eigenaar onthield, gekocht en betaald had. En ziet! de getuigen stierven alle drie in dezelfde week eenen haastigen dood. De omkooper zelf beging kort daarna een moord en stierf op het schavot. Dit is eene ware gebeurtenis. — Anderen blijven wel is waar leven, maar hebben rust noch duur op deze wereld. Dagelijks toch beschuldigt hen het geweten: gij hebt eenen valschen eed gezworen.
4. Door vloeken. Wat is vloeken ? Vloeken is zich zeiven of anderen verwenschen, hetwelk dikwijls gepaard gaat met de ontheiliging van Gods naam. Men bezondigt zich derhalve met vloeken, wanneer men zich zeiven of anderen, de hel, den duivel, den dood of ander kwaad toewenscht, hetzij dan, dat dit geschiedt om onze woorden te bekrachtigen of te bevestigen, hetzij dat dit gebeurt uit
207
toorn of wraak; b.v. wanneer men zegt: „De bliksem zal mij doodslaan!quot; — „De duivel zal mij halen!quot;—- „Drink daar of eet daar den dood aan!quot; — „Er zal voor mij geen hemel nog zaligheid zijn als dit... . !quot; — enz.
Als God elke zonde straft, L. K., dan ook zal Hij zeker deze straften, hetzij in dit of in het andere leven. Zoo gebeurde het nog niet lang geleden dat een jongen vreeselijk vloekte. Terwijl hij nog vloekte, werd hem de tong zoo dik, dat hij niets meer in den mond konde krijgen, en onder de vreeselijkste pijnen den hongerdood moest sterven. — En hoe zullen zij niet in de hel gestraft worden die wezenlijk en vrijwillig zwaar gevloekt hebben, (vooral dan als zij bij hun vloeken God hebben opgeroepen om zich zeiven of anderen te verdoemen,) wanneer zij bij hun leven daarvoor geene boete hebben gedaan?
Lieve Kinderen! Eenigen van u hebben misschien ook wel eens gevloekt, zonder te weten dat het zoo groot kwaad is. Thans weet gij het, en moet u dus zelfs voor kleine of bastaard vloeken wachten, b. v voor de woorden van: verdoemde jongen, bliksems-kind enz. Verder moet gij de vaste gewoonte hebben, den Naam van God altijd met den meesten eerbied uit te spreken en nooit, er is geen twijfel aan, zult gij een groot vloeker worden; maar als gij dit niet doet, staat het te vreezen dat gij langzamerhand een groot godslasteraar en vloeker, en ook voor tijd en eeuwigheid ongelukkig zult worden.
5. Door het breken van gelopen. Eene gelofte is eene uitdrukkelijke, mogelijke en vrijzvillige verspreking aan God en zijn Heiligen gedaan, om iets Hem of hun behagelijks te doen, ofschoon men daartoe niet verplicht is. (Helder dit door voorbeelden op en druk de kinderen vooral op het hart, nooit in hun volgend leven eene gelofte te doen, zonder hunne ouders of biechtvaders eerst om raad te vragen, wijl zij in velerlei opzichten zoo moeielijk is ze na te komen, en daarvan ontslagen te worden). Men begaat eene groote zonde, indien men met zijn schuld niet volgens zijne geloften handelt, en
208
niet nakomt datgene waartoe men zich door eene zware gelofte heeft verbonden.
Het derde gebod luidt: Wees gedachtig dat gij den Sabbathdag heilig maakt.
153. Vr. Wat vioeteu -wij doen om den Zondag te vieren?
A. Wij moeten: De H. Mis bijwonen enz. Ons van slafelijke werken onthouden. Slafelijke werken zijn die werken, welke gewoonlijk op werkdagen verricht worden door ambachtslieden, dienstboden enz. Men mag dus op Zondag geene schoenen of kleederen maken, niet ploegen of spitten, wasschen of naaien enz. Maar het meest wordt de Zondag ontheiligd door zondige werken.
154 Vr. Behoort men om den Zondag te heiligen ook nog meer te doen ?
A „Alen behoort ook de predicatie, den catechismus en andêre godsdienstoefeningen bij te wonen, en eenige huisaandacht te verrichten.
Dit zijn alle godsdienstige werken die op Zondagen behooren te geschieden. En zoo gij vooral op deze dagen aalmoezen geeft, zieken bezoekt enz., zal God u zulks duizendvoud beloonen. „Want wat gij aan den minste der mijnen gedaan hebt. hebt gij aan Mij gedaan.quot; Zoo luidt Jesus belofte.
Wat moet gij des Zondags na den middag doen?
Xa den middag moet gij zoo mogelijk in de Vespers gaan. Als deze zijn afgeloopen moogt gij wel een tijdlang met brave kameraden wandelen en spelen, maar wacht u toch vooral voor slechte kameraden en luidruchtige spelen, die op den dag des Heeren niet passen. Ook is het prijzenswaardig als men des Zondags in goede boeken leest, b. v. de zondagschool, levens der heiligen enz.
155. Vr. Hoe zondigt men tegen de verplichting van Mis te hoor en?
A. Ten 1. Als men zonder wettige reden ue H. Mis geheel of gedeeltelijk verzuimt; 2. als men de H. Mis niet bijwoont zoo als het behoort,
Alle kinderen, die het gebruik hunner rede hebben,
zijn verplicht op Zon- en Feestdagen de H. Mis bij te wonen, en daarom zeg ik u, dat niemand uwer vrij ;s van die verplichting. Welke menschen nu zondigen tegen deze verplichting?
1. Die op die dagen in 't geheel niet naar de Mis gaan, uit traagheid of lichtzinnigheid enz. — Als gij ziek zijt. het weer, te slecht, of de afstand volgens de meening uwer ouders te ver is, dan bedrijft gij geene zonde met te huis te blijven.
2. Die uit eigene schuld te laat komen, wanneer de H. Mis reeds is begonnen, misschien omdat zij door luiheid te laat zijn opgestaan, onderweg zich onnoodig hebben opgehouden enz.; of te vroeg de kerk verlaten, voor dat de Mis geëindigd is; want men is verplicht eene geheele Mis bij te wonen.
3. Eindelijk zondigen die, welke de H. Mis niet bijwonen zoo als het behoort, d. i. niet met aandacht; die onder dezelve praten, lachen, omkijken, spelen, niet bidden, slapen enz., of ook wel vrijwillig lang aan andere zaken denken, b.v. aan spelen enz. Later zal ik u zeggen hoe gij het aan moet leggen, om met aandacht de H. Mis bij te wonen. Onthoudt voor dit oogenblik dat ge niet moogt lachen, praten, omkijken enz.; en bidt aandachtig in uw kerkboek, of wel den rozenkrans.
Bijzonder, Kinderen, moet ik u waarschuwen voor eene zonde, die sommige ongodsdienstige menschen soms tegen dit gebod begaan, die n.1. in plaats van naar de H. Mis te gaan, dezelve vrijwillig verzuimen. Dat is eene zeer groote zonde. Hoort eens! Drie kooplieden reisden te zamen en verlangden zeer naar huis. Twee hunner hadden zelfs zulk een overdreven haast, dat zij des Zondags de Mis verzuimden, om maar des te vroeger te huis te-zijn. De derde vermaande hen, om toch eerst hunnen plicht te doen, maar zij antwoordden hem lachende: o, wat zou dat! later gaan wij een keer meer. en reden weg. En wat gebeurde? Toen zij over een brug reden, stortte deze in elkander en beiden verdronken. De derde
14
2 IO
echter, die eerst na de H. Mis verder reisde, kwam gelukkig op de plaats zijner bestemming.
Hoe luidt het vierde gebod? Eer uwen vader en uwe moeder, opdat gij lang moogt leven op aarde.
156. Vr. Waarin bestaat de eer die men aan anders cn overheden verschuldigd is?
A. Hierin: dat men aan ouders en overheden bewijzen moet: 1. eerbied, 2. liefde, 3. gehoorzaamheid.
157. Vr. Hoe zondigen kinderen tegen den eerbied aan de onders verschuldigd?
A. Ten I. Wanneer zij inwendig hunne ouders versmaden; 2. Wanneer zij uiterlijk hunne ouders oneerbiedig behandelen; 3. Wanneer zij met minachting of tot oneer van hunne ouders spreken.
1. Ik kan mij niet begrijpen, dat er kinderen kunnen zijn, die hunne ouders zoo weinig beminnen, dat ze hen in stilte durven verachten, ja zelfs vloeken en verwen-schen. En toch, er zijn van die ontaarden, misschien wel onder u, die hun ouders wel eens kwaad hebben toege-wenscht, en waarom ? Omdat ze goede ouders zijn, die op tijd de kinderen bestraffen, en tot het goede aansporen, en zoo veel doenlijk van 't kwaad afhouden.
2 en 3. Anderen ontzien zich niet hunne ouders uitwendig te beleedigen. Piet b. v. wordt door zijne ouders bevolen iets te doen en antwoordt: doet het zelf, dat wil ik niet, laat een ander het doen; lacht ze in het gezicht uit en meer andere brutale en grove antwoorden en beleedigingen; en altijd beantwoordt hij hen met een enkel „jaquot; of „neenquot; alsof ze hem geheel vreemd waren. Jan daarentegen spreekt altijd met twee woorden: , ja, neen, vader of moederquot;' ; wenscht altijd eenen goeden dag, morgen of nachtrust, en als hem iets geboden wordt, luistert hij opmerkzaam, en is steeds bescheiden in vragen en antwoorden. Jan ziet ook de fouten zijner ouders over het hoofd, maar Piet niet, die vertelt ze met minachting aan anderen, en durft ze zelfs hun verwijten, en hen in hun bijzijn daarover bespotten. Wie dezer twee is oneerbiedig jegens zijne ouders ?
211
Waarom ? Wie dezer twee zal lang en gelukkig leven ?
(Voorbeelden: Christus en Joseph.)
158. Vr. Hoe zondigen kinderen tegen de gehoorzaamheidï
A. 1. Als zij hun ouders in 't geheel niet, of slechts ten halve en met weerzin gehoorzamen; 2. niet naar hunne vermaningen luisteren; en 3. zich tegen de straffen verzetten.
1. Vader roept Karei, die aan het spelen is, om te huis te komen, doch deze laat zich lang wachten. Hij heeft gezondigd door niet vaardig te gehoorzamen. Op eenen anderen keer wordt Karei weder door zijnen vader geroepen en komt terstond, maar pruilend en met een duister gezicht, en ook in dit geval heeft hij gezondigd, wijl hij niet gewillig gehoorzaamd heeft.
2 en 3. Honderd maal heeft vader of moeder Maria geboden en gezegd: ga toch met dit of dat kind niet om; kom toch niet in dat huis; leer toch goed uw catechismus en schoollessen; bid 's morgens en 's avonds toch goed, zoo ook voor en na het eten; wees toch niet zoo lui; verdraag u met zusjes, broers en anderen; want blijft ge zoo voort leven, zonder de kleine gebreken uit te roeien, dan zullen ze met u opgroeien, groote fouten worden, en u voor deze en de andere wereld ongelukkig maken! Maar Maria schijnt doof te zijn, al die vermaningen gaan het eene oor in en het andere uit. Tegen welk gebod zondigt Maria, met zoo te handelen?
Zouden er wellicht ook kinderen onder u zijn, die zich tegen hunne ouders durven verzetten, als ze bestraft worden? Ik wil het beste hopen. Evenwel worden er dusdanigen gevonden, die zich niet ontzien, tegen hunne ouders te vloeken als ze bestraft worden, ja zelfs hen terug slaan, stooten of schoppen. Hoe is het mogelijk? Deze. indien zij toonen onverbeterlijk te zijn, verdienden, dat hun de tong uitgetrokken en de handen afgeslagen werden, zooals vroeger de heidenen zelfs hunne ontaarde kinderen straften. Maar als ge nu onschuldig gestraft wordt, moogt gij u dan niet verweren ? Vader b.v. wil u bestraffen, omdat hij meent, dat gij eene ruit hebt stuk
212
gegooid en gij hebt het niet gedaan. Dan staat het u vrij te zeggen: Vader, onderzoek het eerst beter; waarlijk ik heb het niet gedaan. Wanneer vader u echter niet gelooft, en toch straft, dan moet gij in gelatenheid de straffen maar verdragen, denkend: heb ik ze nu niet verdiend, vroeger zooveel te meer; maar u verzetten, dat moogt gij nooit. Er is sleehts een geval, waarin men niet behoeft, ja, zelfs niet mag gehoorzamen, nl. als ons geboden werd zonde te doen.
Als ik vraag of gij uwe ouders bemint, dan zegt gij allen: ja, wij beminnen hen hartelijk; zouden wij hen niet beminnen, die zoo veel van ons houden en alles voor ons opofferen. Maar als dit nu waar is, wat moet gij uwen ouders dan uit dankbaarheid veroorzaken, verdriet of vreugde? Waardoor geeft gij hun verdriet? Waardoor vreugde ? En daar gij nog niet in staat zijt. hun uwe lichamelijke hulp te bieden, moet gij doen, wat in uwe macht staat, en veel voor hen bidden, hetgeen allen kunnen. Daardoor zult gij vooral toonen dat gij hen bemint.
Wat is de belooning, welke den kinderen wacht, die hun ouders eerbied, liefde en gehoorzaamheid bewijzen ? In dit leven Gods bescherming en zegen, en in het andere leven de eeuwige zaligheid. Ja, deze kunnen in dit leven verwachten, dat is, zeker hopen, dat God hen. zoolang ze op deze wereld leven, zal beschermen tegen het kwaad en ongeluk, en zegenen met alle mogelijke weldaden, en dat Hij ze eenmaal de eeuwige zaligheid als loon zal geven. God. die nimmer liegt, heeft dat zelfbeloofd , want Hij voegde bij het vierde gebod: „Eer uwen vader en uwe moeder — opdat gij lang moogt leven op as.rde,quot; d. i. wanneer gij vader en moeder eert dan zal het u goed gaan, hier en hiernamaals. Hoe God de kinderen zegent die hun ouders eeren, beminnen en gehooid aam zijn, leert ons de geschiedenis van den jongen Tobias. (De catechist laat verhalen, of verhaalt zelf die historie en toont, hoe God Tobias zichtbaar, te midden der gevaren, beschermde en zegende). Maar ook omgekeerd straft God
213
J
die kinderen vreeselijk, die de plichten van het vierde gebod verwaarloozen. (Verhaal het goddeloos gedrag van Absalon tegen zijn vader David; zijne straf; — en hoe zijn graf immer een afschuw was).
Daarom, L. K., eert, bemint en gehoorzaamt uw ouders, stipt en vaardig. Gods geboden en belooningen moeten u daartoe niet alleen aanzetten, maar ook de weder lief de en dankbaarheid voor al de moeiten en zorgen, die zij aan u besteed hebben, en u nog dagelijks bewijzen. O, wie zal al dat goede optellen! Hoe veel arbeid en zweet getroost zich uw vader niet! Hoe veel zorgen, nachtwaken en tranen heeft uwe moeder zich niet getroost voor uwe opvoeding. Dit alles kunt ge hun voor] dit oogenblik niet beter vergelden, dan door hun eene stipte gehoorzaamheid te bewijzen, en door hen later, als gij grooter geworden zijt, te ondersteunen door uwen arbeid, en hen den kost te helpen verdienen, welke ze thans voor u verdienen. Kortelings las ik het volgend treffend voorbeeld van een meisje, hetwelk op dertienjarigen leeftijd bij vreemde menschen in dienst ging, om hare ouders te kunnen ondersteunen. Reeds in het eerste halfjaar zond zij aan hare ouders alles wat zij had kunnen besparen, en schreef daar bij: „Lieve ouders, het is wel weinig wat ik u zend, maar ik ben nog klein en kan nog niet meer verdienen. Ontvangt het als een klein bewijs mijner dankbaarheid, want nooit zal ik u genoeg dankbaar zijn voor alles, wat ik van u ontvangen heb!quot; Was dat geen braaf en edel kind? Welnu, gij kunt uw ouders nog geen geld zenden, maar ondersteunt hen, (indien zij zulks behoeven) zoodra gij daartoe in staat zijt, en geeft voor dit oogenblik wat gij kunt, n. 1. uwe gebeden; bidt voor hen en geeft hun genoegen door altijd en gaarne te gehoorzamen. Zoodoende zult gij gelijken op het Christus-Kind, dat, ofschoon God zijnde, zijn ouders immer gehoorzaam was.
214
22. Les. Over het 5. en 6. gebod.
159. Vr. Hoe zondigt men tegen het 5. gebod?
A. Door zich zeiven of anderen aan lichaam of ziel nadeel te doen of toe te vvenschen.
1. De kinderen zondigen tegen het vijfde gebod: als zij hun eigen lichaam benadeelen, of willens en wetens zich in gevaar stellen de gezondheid te schaden of zelfs het leven te verliezen, hetgeen kan geschieden door te veel eten of drinken; door ongezonde spijzen; door schielijk koud water te drinken als men heet is; door waag-halzend te klimmen; door springen over slooten, hekken enz. — Door zich zeiven kwaad toe te wenschen. Zoo b. v. mag men zich zeiven den dood niet toewénschen, uit mismoedigheid of vertwijfeling. Zoo echter dit geschiedt met een heilig verlangen om bij God te zijn, of ook wel om bevrijd te zijn uit het gevaar van te zondigen, dan is die wensch geene zonde.
2. Kinderen benadeelen hunne eigene ziel en zondigen dus tegen het vijfde gebod, door zich in gevaar te stellen van te zondigen, of door zich niet aanstonds tot God te wenden met een waar berouw, zoodra zij zich bewust worden gezondigd te hebben, of ook door zich aan het een of ander kwaad te gewennen. Het is noodig zich vroegtijdig tegen de gewoonte van zondigen te verzetten; groeit de boom jong krom, dan zal hij altijd krom blijven ; neemt men in jeugdigen leeftijd slechte gewoonten aan, ze zullen ons tot in onzen ouderdom bijblijven
3. Somtijds gebeurt het, dat ec7is anders lichaam schade wordt aangedaan. Dit doen kinderen, als zij anderen moedwillig bezeeren, b. v. door schoppen, slaan, knijpen, stoeten enz. Vermijdt daarom alle twist en scheldwoorden, waaruit niet zelden haat, nijd, ja zelfs moord en doodslag ontstaat. Hoort eens. Onlangs werd er in een herberg te N. een jonge man doodgeslagen. Hoe heeft zich dat toegedragen? Wat gaf daartoe aanleiding? Tv/ee jongens kregen twist en onthaalden elkander op allerlei
215
smaad- en scheldwoorden. Alles, waar en onwaar, zoo als dit gewoonlijk gaat, verweten zij elkander, tot dat eindelijk de een den ander voor een dief uitmaakte, waarop deze in zulk een toorn ontstak, dat hij een stoel opnam, en door een enkelen slag den ander doodde. Welk eene zonde! Hoezeer had de ongelukkige zich vergrepen tegen het lichaam zijns naasten.
4. In het vijfde gebod heeft God ook verboden, anderen naar de ziel schade te doen, hetgeen geschiedt door hen tot zonde te verleiden. Zoo heeft de duivel Eva tot de zonde verleid. En Eva Adam. Hetzelfde doet een kind, wanneer het tot andere kinderen zegt: kom laten wij appelen, koekjes enz. stelen; neem stilletjes geld weg; gij moet niet naar huis gaan, als ge geroepen wordt, speel maar door; of wanneer het oorzaak is, door sarren, uitjouwen, schelden enz. dat anderen vloeken of ver-wenschingen uitbraken; wanneer het in tegenwoordigheid van anderen vuile en onkuische gesprekken voert, of anderen slechte, zondige handelingen leert. Deze zonde heet men ergernis. Waarom ? Omdat men oorzaak is, dat een ander zondigt, en dus erger, slimmer, zondiger wordt, dan hij te voren was.
Anderen naar de ziel schade te berokkenen, d. i. een oorzaak ten val, tot de zonde zijn, is verschrikkelijk, ja, K., zelfs grooter kwaad in zekeren zin, dan zijn lichaam groot nadeel te berokkenen. Immers die een ander tot kwaad (eene groote zonde) verleidt, ontrooft hem het leven der ziel, d. i. Gods genade, maakt haar afschuwelijk in het oog van God, en dat zij in de hel begraven wordt, zoo de verleide mensch in dien toestand, zonder vergiffenis verkregen te hebben, komt te sterven ? Welke schade is nu grooter? Wat heeft meer waarde, het lichaam of de ziel? Wordt iemand gewond, dan verduurt hij wel is waar smarten en pijnen, maar deze zijn weldra voorbij; was hij braaf en komt hij te sterven, dan gaat zijne ziel naar den hemel en zijn lichaam zal eens glansrijk verrijzen. Wanneer gij echter een ander tot zonde (dood-
2 16
zonde) verleidt, dan komt (bijaldien hij voor zijnen dood geene boetvaardigheid doet) hij in de hel, waar hij in alle eeuwigheid de vreeselijkste smarten zal moeten verduren, en daarom is de verleider oorzaak, dat de prijs van Jesus bloed voor eeuwig voor hem verloren gaat.
Lieve Kinderen! verleidt dan nooit een ander tot zonde, want gij zoudt dus handelend een trouwe knecht des duivels zijn, die er altijd op uit is, den mensch tot zonde te verleiden. Is het niet eene ontzettende gedachte, de schuldige oorzaak te zijn van de verdoemenis van onzen naaste? En zal eene ziel, die door uwe schuld verloren is gegaan, op den jongsten oordeelsdag niet tegen u opstaan ? Ja, zonder twijfel. Zij zal tot den rechtvaardigen God zeggen: deze is schuld dat ik verdoemd ben, door mij tot zonde te verleiden; verdoem hem dan ook, rechtvaardige Rechter! zoo als ik verdoemd ben. Neemt u dan in acht, L. K., dat gij nooit of nimmer een ander tot zonde (stelen, vloeken, onkuischheid enz.) verleidt. En wanneer een ander u verleiden wil, breekt dan terstond allen omgang met hem af, als zijnde een knecht van den duivel, en bidt bij u zeiven: Goede God, sta mij bij opdat ik niet zondige!
160. Vr. Waarin bestaat dc zonde van haat?
A. Dat men van zijnen naaste afkeer gevoelt en hem kwaad gunt, of zich verblijdt over het kwaad, wat hem treft.
Willem was een zeer ondeugende jongen, en stoorde zich nooit aan de vermaningen des meesters, zoodat hij meermalen geducht gestraft werd. Door die gedurige straffen gevoelde hij langzamerhand een afkeer van den meester, en wel zoo, dat hij hem niet meer voor zijne oogen kon zien, en in stilte alle kwaad toewenschte en gunde. Nu gebeurde het dat de meester ziek werd en hevige pijnen leed, hetgeen Willem zoo goed deed, dat hij er openlijk voor uitkwam en zeide: dat is net goed, zoo moet hij het hebben. Welke zonde heeft Willem bedreven? Wat had hij moeten doen, in plaats van zijnen
217
meester te haten om de bestraffingen? Wat doet gij voor zonde, als gij een afkeer hebt van uwen schoolmakker? Als gij u verheugt over de straffen, die hem, of uwe zusjes of broertjes treffen.
161. Vr. Wanneer maakt men zich aan ivraakzucht schuldig?
A. Als men den wik heeft, het gepleegde of vermeende onrecht ons aangedaan, met kwaad te vergelden.
Zoo als gij gehoord hebt. verbiedt het vijfde gebod, anderen te slaan, r.e gooien, of welke lichamelijke belee-digingen dan ook aan te doen. Maar als u nu iemand slaat, schopt, stoot of scheldwoorden enz. toevoegt, moogt gij dan met dezelfde maat uitmeten, terug schoppen, slaan, schelden enz.? Neen, volstrekt niet. En niet alleen dat, maar gij moogt daartoe zelfs den wil. het voornemen niet hebben.
Een schoon voorbeeld van vergevensgezindheid staat ons in de H. Schrift opgeteekend van de verzoening tusschen de twee broers Jacob en Ezau. Zoo als gij weet had Ezau zijn eerstgeboorte recht aan Jacob verkocht, en vatte van af dit oogenblik eenen hevigen haat en wraakzucht tegen zijnen broeder op, waardoor Jacob genoodzaakt was tot zijn bloedverwant Laban te vluchten! Terwijl hij nu daar was. rustte Gods zegen zichtbaar op hem, want van dag tot dag vermeerderde zijne kudde en rijkdom, en wel zoo, dat hij ook weldra een doorn werd in het oog van Laban en zijne zonen. Jacob, de plagerijen van zijn bloedverwant en diens zonen moede, besloot om naar zijne geboorteplaats weder te keeren en zond, daar hij bevreesd was voor zijnen broeder Ezau, boden tot hem, belast om vergiffenis te vragen en geschenken aan te bieden. Ezau trok hem met 400 man te gemoet. Toen beide broeders in elkanders nabijheid kwamen, boog zich Jacob zevenmaal ter aarde. Toen Ezau dit zag, omarmde hij Jacob, kuste hem en weende luide. — Een even schitterend voorbeeld geeft ons David. Deze vond eens zijn vijand, koning Saul, die hem meermalen en nog op dat oogenblik naar het leven stond, slapend
2 I 8
in een hol liggen. Hoe gemakkelijk was liet hem nu niet Saul te dooden, doch hij deed het niet, integendeel, hij vergaf hem. — Een ander en alles overtreffend voorbeeld is Jesus zelf, die na alle mogelijke beleedigingen en mishandelingen, ja zelfs in den dood, Hem onschuldig aangedaan, zijne vijanden vergaf en zelfs voor zijne beulen bad.
163. Vr. Waarover handelt het zesde gebod?
A. Over de deugd van kuischheid en over de zonde van onkuischheid.
163. Vr. Moeten zvij ons bijzonder op die deugd van kuischheid toe leggen ?
A. Ja; omdat de kuischheid een der kostbaarste deugden is.
Weet gij wel, L. K., hoe schoon die kinderen in Gods oog zijn, die altijd de deugd van zuiverheid blijven bewaren? Het zijn menschen, die engelachtige harten hebben, of wel engelen met menschelijke lichamen; zij gelijken van nabij op de Engelen in den hemel, die God zoo innig bemint, juist omdat ze zoo zuiver en rein zijn. Den onzuivere, den onkuische integendeel moet God haten zoowel als Hij de duivels in de hel haat en verfoeit. op wie ze van nabij gelijken.
164. Vr. Hoe kan men zonde van onkuischheid bedrijven?
A. Door onkuische gedachten en begeerten; door onkuische woorden te opreken of aan te hooren; door iets onkuisch te zien of te doen,
a). Door onkuische gedachten. Ge hoort dus, L. K., dat niet alleen onzuivere werken, maar zelfs de onkuische gedachten door God strengelijk verboden zijn. Die gedachten kunnen zelfs zonder dat men den wil heeft om onkuischheid te doen groote zonde zijn, als men er vrijwillig in toestemt of behagen in neemt. Doch doen wij ons best om door te bidden of iets anders, b. v. als wij in huis zijn door naar buiten te gaan, of als we buiten zijn door naar binnen te gaan, of door de boomen aan den weg te tellen of de ruiten in het raam, of door iets dergelijks die gedachten van ons af te zetten, en zoo standvastigen
219
wederstand bieden, dan zijn het geene zonden, integendeel, dan zal God ons beloonen, omdat wij de bekoringen hebben overwonnen, en Hem getrouw zijn gebleven. Na een langen en hevigen strijd, welke de H. Catharina van Sienna tegen de onzuivere gedachten had gevoerd, en gelukkig overwonnen, zeide zij weenende tot God: „Waar waart Gij, Heer, toen ik U zoo noodig had ?quot; En de Heer antwoordde: „In uw hart Catharina. en de walg en af keer, die gij tegen de zonde hadt, kwamen van Mij. Ik heb met voldoening uwen strijd gezien. Ik zal er u voor loonen!quot;
lgt;.) Begeerten. Als het vrijwillig behagen nemen in on-kuische gedachten reeds zonde is, dan L. K , is het buiten twijfel, dat de wil of begeerte om onzuivere werken te doen, nog grootere zonde moet zijn. want de wil of de begeerte is eene zonde van denzelfden aard, als de zonde, welke men wil bedrijven, al komt men ook niet tot de daad zelve, zoodat men altijd in de biecht moet verklaren ; ik heb de begeerte gehad, die of die zonde te doen. Die begeerte, L. K. kan soms opgewekt worden door opzich-telijke kleederdracht, zedelooze afbeeldingen enz. Kleedt u dan altijd betamelijk, weest altijd op uwe hoede, nooit in het bijzijn van anderen iets te doen of te zeggen, waardoor kwade gedachten en begeerten in anderen zouden kunnen worden opgewekt. Zoodoende toch zoudt ge de oorzaak kunnen worden van zijne verdoemenis, want God zegt door den mond van den H. Paulus: „Geen onzuiveren zullen deel hebben in het rijk Gods.quot; (Eph. 5, 5).
e(, Door onkuise he woorden te spreken. L. K.. laat nooit uit uwen mond een oneerbaar of dubbelzinnig woord komen; menschen die gewoon zijn zulks te doen, zijn sprekende duivelen, uit wier woorden men gerust kan opmaken, dat hun hart bedorven is. Eveneens moogt gij nooit slechte liedjes zingen; het zijn duivelsliedjes, die op de wereld Gods straffen en hiernamaals de eeuwige hellepijn als belooning zullen ontvangen. Daarbij, L. K., maakt de vuile taalspreker en liedjeszanger zich nog schuldig aan de zonde van ergernis, want de H. Chrysostomus
220
zegt; „De mond van zulke menschen in een open graf, hetwelk door zijn bederf en verrotting ook anderen aansteekt; een nest waarin de duivel nestelt.quot; „Wee den ergernisgeverquot; zegt de Zaligmaker.
d) Of aan tc hoor en (met vermaak). Het is dus niet alleen uw plicht, L. K., zelf geen vuile taal te spreken of leelijke liedjes te zingen, maar ook kunt gij u nog zwaar bezondigen, als gij de vuiligheden, die anderen uitbraken, met vermaak aanhoort, al zegt of zingt gij zelf ook geen enkel woord; zoodoende toch deelt men in het kwaad van anderen en doet men vreemde zonden. Als het dan eens gebeurt, dat gij andere kinderen of volwassen menschen zulke gemeene taal hoort spreken of liedjes zingen, zoo als sommige orgeldraaiers wel eens doen, blijft dan niet nieuwsgierig staan luisteren, maar verwijdert u terstond, en mijdt den omgang met zulke kinderen of menschen. En klikken, dat moogt ge niet doen, maar als ge uw zusje of broertje, of andere kinderen slechte dingen ziet doen, of taal hoort spreken of liedjes hoort zingen, dan zijt gij wel degelijk verplicht dat aan uwe of hunne ouders bekend te maken, opdat zij door straffen en andere middelen die kunnen verbeteren.
t'.) Door iets onkuiseh te zien of te doen. — Zoo b. v. moogt gij in 't bijzijn van anderen u niet meer ontkleeden dan fatsoenlijk is, en nimmer geheel, zoo als b. v. bij het baden geschiedt. In geen enkel opzicht, hetzij alleen, hetzij met anderen, iets doen, aanraken, zien enz., wat onbetamelijk is; en als gij bij toeval soms iets dergelijks ziet, dan moet gij terstond de oogen afwenden.
(Voorbeeld: de H. Joseph en de H. Aloysius.)
Lieve kinderen! niets moet u meer ter harte gaan, dan zuivere, onschuldige kinderen te blijven; en gij moet u voor niets zoo wachten als voor de zonde van onzuiverheid. De ziel van een schaamachtig en eerbaar kind gelijkt op eenen prachtigen tuin, waarin de schoonste rozen enz. bloeien. De goede God ziet met behagen op zulk een kind neder; alle goede menschen achten het; de
22 I
Engelbewaarder bemint het en geeft acht op zijne gangen; de onbevlekte Maagd Maria is voor dat kind eene teedere Moeder; en wanneer het sterft, ontvangt het benevens de andere hemelsche vreugden eenen wonder-schoonen leliekraas, eene prachtige kroon. De ziel integendeel van een kind, dat de eerbaarheid verloren heeft, gelijkt op een tuin, waarin afzichtelijke zwijnen huishouden, die alle bloemen en grasperken omgewroed hebben. Treurend wendt de Engelbewaarder de blikken van zulk een kind weg en de goede God kan niet anders dan met afschuw op een dusdanig kind nederzien. En wie zal, indien er geene spoedige bekeering en boetvaardigheid volgt, de straffen beschrijven waarmede God in dit leven reeds zulke kinderen straft en in de eeuwigheid zeer zeker straffen zal; want geene zonde heeft God zoo zwaar gestraft. als de zonde van onkuischheid. (Cham, Zondvloed, Sodoma.)
156. Vr. Waaraan bemerkt men gewoonlijk wat onkuise h is.'
A. Aan het gevoel van schaamte, door God ieder mensch gegeven.
Schaamachtig is het kind. dat met zorg niets denkt, spreekt en doet, waarover het zich schamen moet, als anderen het wisten. Zoo zullen brave kinderen zich nooit in het bijzijn van anderen onfatsoenlijk ontkleeden, niet over vuile zaken denken, veel minder daarover spreken. Gebeurt het nu, dat een braaf kind, (zonder zijn wil) zoo iets hooren of zien moet, dan wordt het rood, loopt terstond weg en schaamt zich zelfs over die dingen te denken. Het is misschien wel eens gebeurd dat ge uit onwetendheid iets zeidet of deedt, wat onbetamelijk en met het schaamtegevoel in strijd was. Terstond zeiden uwe ouders; foei, schaamt gij u niet ? het past geen braaf kind zoo iets te zeggen of te doen; en gij werdt rood tot achter de ooren, zaagt verlegen voor u, maar naamt u ook voor in het vervolg u voor die zaken te wachten. Zulke kinderen nu zijn schaamachtig of eerbaar,
222
d. i. zij doen met de meeste zorg niets, wat hun tot schande verstrekt, waarover zij zich behoeven te schamen.
Kinderen echter, die zich in 't bijzijn van anderen, onfatsoenlijk ontkleeden en onbetamelijke, vuile dingen spreken of doen, zijn oneerbare of schaamtelooze kinderen. Zoo was Cham, de zoon van Noë, schaamteloos, wijl hij met vermaak zijnen vader naakt aanzag en lachend hem bovendien nog aan anderen in dien toestand wilde toonen, Joseph bezat schaamte; want toen Putiphar's vrouw hem aanzocht tot zonde vluchtte hij, zeggende: „Hoe zou ik zoo iets kwaads durven doen voor de oogen van mijn God.quot; Neemt nu eens aan, dat een kind onkuische dingen in het geheim heeft bedreven, zoodat het niemand weet, wie weet het dan toch? Waar is God dan? God is dus ook bij u in huis, op eenzame plaatsen, in eiken hoek, op het veld, in de bosschen. Wanneer gij dus bij duisteren avond of nacht, of op een duistere afgelegen plaats iets doet, wie hoort wat gij zegt of doet ? God is heilig gelijk gij allen weet; wat moet Hij daarom haten ? Wat beminnen ?
Wij schamen ons met recht iets onbetamelijks in het bijzijn van menschen te bedrijven, hoe veel te meer moeten wij dan ons over zoo iets voor God schamen. Uit liefde voor God dus, L. K., moet gij kuisch, eerbaar en schaamachtig zijn! Doet nooit iets waarover gij u voor God en de menschen moet schamen, maar blijft engelen op de wereld, om zoo ook eens engelen in den hemel te worden.
166. Vr. I Vat moet mm doen, zoo men twijfelt of iets onkuiseh is?
A. Men moet daarin niet voortgaan, maar spoedig zijn ouders of zijn biechtvader om onderrichting vragen.
De goede God heeft den mensch zoo geschapen, dat hij in twijfel licht merken kan, of iets tegen de eerbaarheid of zuiverheid is. Wanneer gij rood wordt, of schaamrood zoudt worden en u schamen, als vader of moeder of brave kinderen u op die zaken betrapten of het merkten; als gij vol schaamte bekennen moet, ik heb
dit of dat.... gedacht, gesproken of gedaan; dan is het waarschijnlijk iets tegen de eerbaarheid en schaamachtigheid. Wanneer gij dus in twijfel zijt, of iets oneerbaar, onzuiver is, dan behoeft gij slechts u zeiven te vragen; zou ik mij schamen, als mijne ouders enz. het wisten. En als gij dan zeggen moet: ja, ik zou het in hun bijzijn niet durven doen, doet het dan niet, alvorens uwe ouders of biechtvader om raad te vragen. Hun raad moet gij ook inwinnen als gij meent dat volwassenen u tot iets onbetamelijks willen verleiden en daartoe de eenzaamheid opzoeken; dit laatste zegt reeds, dat ze iets verkeerds in den zin hebben, al zeggen ze u ook, dat het geene zonde is; anders toch zouden ze geen afgelegen plaatsen opzoeken, want eerbare zaken schuwen het licht niet, en mogen gerust door anderen gezien worden.
Eindelijk, L. K., bidt dikwijls den goeden God, dat Hij u de genade geve om reine, zuivere en onschuldige kinderen te blijven ; bidt dikwijls; „o God! schep in mij een zuiver en rein hart;quot; vraagt ook den bijstand en hulp van de allerzuiverste en onbevlekte Moedermaagd Maria, van uw Engelbewaarder en uwen H. Patroon, en zeker, er is geen twijfel aan, of door hunne hulp zult gij als zuivere engelen leven, als reine engelen sterven, en als onbevlekte engelen in den hemel de kroon eens engels ontvangen.
33. Les. Over liet 7. en 8. )?elgt;od.
167. Vr. Welke zonden worden in het 7. gebod onder stelen begrepen?
H. Alle zonden, waardoor wij op eene onrechtvaardige wijze onzen naaste in zijne tijdelijke goederen benadeelen.
God heeft alles geschapen voor het tijdelijk gebruik, nut of vermaak van den mensch, maar Hij wil tevens, dat de mensch zich het rechtmatig bezit dier goederen door rechtvaardige middelen of arbeid verwerve, en de zoo verworven goederen hem door niemand ontnomen
224
worden. Anderen komen in het bezit door koop, anderen door vrijwillige schenking of erfenis, of op eene andere manier, maar alles, wat wij op eene rechtvaardige wijze hebben verkregen, is het onze, zoo wil het God, en die het ons tegen onzen wil ontneemt is een dief. — Ziet eens; gij zijt met meerdere broertjes en zusjes, uw vader geeft u allen, wat gij tot voedsel, kleeding en om te leven noodig hebt. Wat uw vader nu u geeft, behoort u: wat hij uwen broeder geeft, behoort hem; en wat uw zusje krijgt is haar eigendom. Meent gij nu, dat het uw vader goed zou keuren, als gij uw broeder of zusje iets van het hunne ontnaamt? Neen, maar terstond zoude hij u berispen en zeggen: wat hebt gij gedaan; dat behoort hem of haar toe; dat heb ik niet aan u, maar hem of haar gegeven. — Ik bemin u allen, maar daarom wil ik ook dat ieder dat behoude, wat ik hem gegeven heb.
Op gelijke wijze, L. K., heeft de goede God elk onzer het zijne gegeven, wat niemand ons ontnemen kan, zonder dief te worden. Het moge dan veel of weinig zijn, b. v. een appel of peer, een prentje, een griffel, een naald, een speld, wat het ook zij, als het een ander behoort, moogt gij het niet nemen. Wat is hij dus die een griffel enz. van een ander wegneemt ? Wanneer een booze knaap stilletjes in eens anders tuin sluipt, en daar appelen of bessen enz. wegneemt, al is het ook nog zoo weinig, heeft hij gestolen, en is strafbaar. — Die koekjes uit een trommel, melk of suiker enz. snoept, wat is die?
Men kan ook nog op eene andere wijze diefstal begaan of stelen, door onzen naaste schade toe te voegen aan zijne tijdelijke goederen, zoodat deze in waarde dalen, en wij de dief worden van hetgeen de goederen in prijs verminderen. Zoo kunt ge uwen naaste schade toevoegen door iets te bederven aan boomen, huis, tuin, landerijen, vee enz., door ruiten stuk te gooien, verf van het houtwerk te schrapen, vruchten uit te rukken of te verloopen, door het vee op eens anders weide te laten grazen, de toppen uit de kleine boompjes te slaan of te
breken, de schillen van de boomen te snijden, door boeken of kleederen van andere kinderen te bemorsen of te verscheuren, dit alles is in het zevende gebod verboden.
Tegen het 7. gebod zondigen zij ook, die het gevondene niet aan den rechtmatigen eigenaar terug geven. Gij vindt b. v. een zakdoek, een mes of iets van dien aard op de straat, wien behooren die zaken toe? Wat is hij, die het gevondene goed stilletjes in den zak steekt en voor zich behoudt? Wat moet gij dan doen, als ge niet weet van wien het is. Dan moet ge vragen, om den rechten eigenaar te vinden, of, indien dit moeielijk gaat, het aan uwe ouders of leermeesters geven, opdat dezen zorgen dat het den eigenaar worde ter hand gesteld.
Veronderstelt eens, dat een ander kind u een boek of griftel of iets anders geleend heeft, en het later vergeet terug te vorderen ? En als ge nu het geleende niet terug geeft, wat zijt gij dan ?
Nog en vooral moet ik u waarschuwen, L. K., tegen snoeplust, want een snoepachtig kind, dat stilletjes eetwaren, koekjes, suiker, boter, melk of iets van dien aard snoept, zal zeer zeker langzamerhand een groote dief worden. Moe God toelaat dat snoepers soms gestraft worden, zal u de volgende geschiedenis leeren. Maria was overigens een braaf meisje, maar had de ongelukkige gewoonte gaarne te snoepen. Eens, dat ze alleen in de kamer was. zag ze. dat de sleutel in de deur der kast stak. Vlug als de wind, slaat ze de kast open, en zag of er niets te snoepen viel. En ja, zij vond een papier, bestrooid met een zoet poeder, dat ze voor suiker aanzag. Begeerig at zij daarvan en sloeg de kast weder dicht. Een of twee uren daarna kreeg zij hevige buikpijn, het kwam nu aan den dag, dat zij rattenkruit gegeten had. Terstond moest de dokter komen, maar het was te laat. Maria stierf onder de vreeselijkste smarten. — Een knaap moest eens gebraden heete peren op de tafel brengen. Voor de deur stak hij er gauw eene in den mond, slikte haar door en viel dood neder. Denkt daarom
226
altijd als gij lust krijgt om te snoepen: Er is een oog dat alles ziet, ook wat bij duist'ren nacht geschiedt.
Ja, wacht u om kleinigheden te nemen. Hoe menig kind is begonnen met een griffel, speld enz. weg te nemen, en later nam het een cent, een dubbeltje, een gulden en is eindelijk in de gevangenis terecht gekomen, tot schande van zich zeiven en zijne familie. En welke straffen zuilen een dusdanige later in de eeuwigheid treffen ?
168. Vr. Wanneer moet men de gepleegde onrechtvaardige benadecling herstellen ?
A. Zoodra men kan; en indien men het niet kan, moet men daartoe den ernstigen en standvastigen wil hebben.
Als men dus iets van een ander heeft weggenomen of gevonden, of geleend goed van anderen bezit, dan moet men dat zoo spoedig mogelijk terug geven; heeft men het onrechtvaardige niet meer, dan moet men zoo veel geld geven als het waarde had. Op dezelfde wijze moet men de schade herstellen, welke men zijnen naaste aan zijne tijdelijke goederen heeft berokkend. Wanneer men nu het gestolene niet meer heeft en ook geen geld bezit, dan moet men minstens den wil hebben om zoodra men kan alles te herstellen en zijn biechtvader vragen wat men verder te doen heeft. — Ook zondigt men tegen het 7. gebod, indien men zijne schulden niet betaalt^ zoodra men kan.
169. Vr. Kan men ook zondigen door benadeeling van zijn eigen goed?
A. Ja: 1. Door moedwillige venvaarloozing of vernieling; 2. door ongeoorloofde verkwisting van zijne goederen.
1.) Willem kruipt altijd over den grond; Karei gooit en smijt zijne schoolboeken heen en weer; Piet vecht altijd, zoodat zijne kleederen ook altijd verscheurd zijn; Hein slaat onophoudelijk met zijn pet. Zijn dat moedwillige venvaarloozer.s en vernielers van hun eigen goed of niet? Maar bovendien is het wel hun eigen goed? Behoort het niet veeleer aan hunne ouders?
2.) Maria kent nooit de les, en is te lui om het naaien
227
te leeren; daarenboven versnoept ze het geld, wat ze nu en dan voor den spaarpot ontvangt, verkonkelt alles, wat zij grijpen en vangen kan enz. Wat is Maria? Eveneens is hij een verkwister, die thans niet leeren wil, waardoor hij later zijn brood kan verdienen; hij verkwist zijn tijd.
170. Vr. Waardoor zondigt men tegen het 8. gebod?
A. Door liegen, eerafsnijden. laster en door iedere
zondige benadeeling van de eer en den goeden naam van ons zeiven of anderen.
171. Vr. Wat is liegen'?
A. Liegen is, als men iets zegt wat men meent onwaar te zijn, om een ander in de dwaling te brengen.
Wanneer uw vader vraagt: hebt gij uw catechismus-les geleerd, en ge weet, dat ge het niet gedaan hebt en zegt evenwel: ja, vader, ik heb ze geleerd; wat doet gij dan? Wanneer gij een kopje gebroken hebt, en uwe moeder vraagt: hebt gij dat gedaan ? en gij antwoordt: ik niet, maar de kat heeft het gedaan; wat doet gij dan voor eene zonde? Wie verbiedt ons te liegen? Ja, L. K., God heeft de leugen verboden, en liever moeten wij de waarheid zeggen, op gevaar af, van bestraft te worden, als we iets misdoen, dan God door een vrijwillige leugen te beleedigen. Weet gij wel wie het eerst gelogen en de leugen in de wereld heeft gebracht? De duivel. (Verhaal in quot;t kort Eva's verleiding). Een kind dat liegt is door geen mensch geacht, en komt dikwijls zoo ver dat niemand het meer gelooft, al spreekt het ook de waarheid. Dit zal u het volgende verhaal leeren. Een zekere ondeugende jongen, we zullen hem Jan heeten, was niet alleen een groote leugenaar, maar had bovendien de leelijke gewoonte de huurlieden door zijne leugens dikwerf den schrik op het lijf te jagen. Zoo riep hij soms des avonds als alles stil was: help! help! ik lig in het water. Kwamen de buren toeschieten om hulp te bieden, dan was uitlachen en uitjouwen de belooning. En ziet; op zekeren tijd liep Jan, door de duisternis misleid, werkelijk in het water. Nu schreeuwde hij: help! help!
228
ik lig in het water, maar niemand toonde lust om van den deugniet uitgelachen te worden. Ach help toch! want ik lig werkelijk in het water, doch niemand stoorde zich aan zijn geroep, en hij moest jammerlijk verdrinken.
172. Vr. Wat is eerafsnijden of kwaadspreken?
A. Eerafsnijden is zonder wettige redenen, het kwaad of de gebreken van een ander bekend te maken.
De kleine Paul had koekjes uit het trommeltje gestolen. Zijn vader zag het, en bestrafte hem naar verdiensten. Anna, zijne zus, die er mede bekend was. vertelde het aan andere kinderen, die volstrekt niets daarvan wisten, zeggende; gisteren heeft onze Paul koekjes gestolen en heeft van vader, die hem betrapte, ferm ransel gehad. Wat heeft Anna ten opzichte van Paul gedaan? Waarom was dat smadelijk voor Paul ? Maar was het dan niet waar dat Paul gestolen had? Mag men dan dat. wat waar is niet zeggen? Zoudt gij den jongen kunnen beminnen en hoogachten, die aan allen uwe fouten en gebreken op eene spottende wijze vertelde, om u zoo aan de verachting van anderen bloot te stellen ? En als gij nu wederkeerig de gebreken van anderen overal uitbazuint, toont ge daardoor dan hen te beminnen ? Daarom, K., zwijgt het kwaad van anderen, ook als iemand in de school of catechismus is bestraft, zijne les niet gekend heeft enz.
Maar als ge ziet of hoort dat uw broeder of zuster of dienstbode iets kwaads doet of zegt, moogt ge niet alleen, maar zijt vaak verplicht dit aan uwe ouders bekend te maken, opdat deze dan zorgen, dat het niet meer geschiede. Zoo ook als andere kinderen kwaad doen of andere kinderen u tot kwaad willen overhalen, dan moet gij het meester of ouders zeggen, doch aan niemand anders. In deze gevallen is het geene zonde maar plicht. (Joseph verhaalde het kwaad van zijn broeder aan zijn vader.)
173. Vr. Wat is laster?
A. Van een ander iets kwaads vertellen, waaraan hij niet schuldig is; of het bestaande kwaad vergrooten.
Deze zonde, L. K., is een afschuwelijke zonde tegen
de naastenliefde; want is het al zonde, de bestaande gebreken van zijnen naaste te openbaren; wat groote zonde moet het dan niet zijn, kwaad van hem te vertellen, waaraan hij in het geheel niet schuldig is. Wat zoudt gij het kwalijk nemen, als iemand u des Zondags, gekleed in het beste pak, met modder of vuilnis wierp! Maar kinderen, hoe verfoeielijk is het dan, niet alleen een kleedje ol jas, maar het dierbaarste wat den mensch bezit, n. 1. zijne eer onschuldig verdacht te maken. Verneemt de gevolgen dier zonde;
Andreas had heimelijk een dubbeltje bij zijne ouders gestolen. Zijne moeder ondervroeg hem gestrengelijk, maar hij ontkende het gedaan te hebben. En nu, om het verdere onderzoek, en wellicht de verdiende tuchtiging te ontgaan, zeide hij stoutweg; ik weet wel wie het gedaan heeft, de meid heeft het gestolen, ik heb het gezien. En wat geschiedde. De meid, hoezeer ook hare onschuld staande houdende, moest terstond het huis en den dienst verlaten, en werd overal als eene dievegge aangewezen, zoodat niemand haar meer in huis wilde nemen. Wat had Andreas haar gedaan ? Waartoe was hij verplicht ? Zeker? en dat deed hij later ook. Toen zij door zijne lastertong ongelukkig geworden was, trachtte hij haar weder in haar dienst te herstellen. Met betraande oogen viel hij zijnen vader te voet, en beleed dat niet de dienstmaagd, maar hij de dief was, en terstond werd zij weder in haren dienst hersteld. Zoo ook moogt gij nooit, zelf schuldig zijnde, de schuld op uwe zusjes, broertjes enz. schuiven.
Wie kan mij nu zeggen, waarin het eerafsnijden van den laster verschilt ? Goed; eerafsnijden is zonder wettige redenen het bestaande kwaad van anderen openbaren; laster is kwaad vertellen van iemand wat volstrekt niet bestaat, of het bestaande kwaad vergrooten.
230
•üstc Les. Over de 5 geboden der H. Kerk.
174. Vr. I Vclkc zijn de voornaamste geboden der H. Kerk ?
A. Deze vijf: 1. De geboden heilige dagen zult gij
vieren. 2. En dan ook Mis hooren met goede manieren. 3. Geene geboden vastendagen zult gij breken. 4. Eens 'sjaars den priester uwe biecht spreken. 5. En nuttigen omtrent Paschen het lichaam des Heeren.
175. Vr. Welke dagen worden verstaan onder de heilige dagen, welke wij moeten vieren?
A. Ten 1. de heilige dagen, welke wij als Zondagen moeten vieren; 2.) de kerkdagen waarop wij alleen verplicht zijn Mis te hooren.
1.) De heilige dagen moeten wij dus als feestdagen vieren en heilig houden, en juist vieren als Zondag. Wat moeten wij 's Zondags doen? Wat niet? Wat moeten wij derhalve op heilige dagen doen ? Wat niet ? Wie kan mij eenige feestdagen opnoemen? Waaraan herinnert ons het Kerstfeest, — Paschen. — Hemelvaart, — Pinksteren? Dit zijn alle feestdagen van onzen goddelijken Verlosser, Jesus Christus. — Bovendien hebben we nog feesten der Heiligen, waarop we aan hen denken, hen vereeren en aanroepen enz Wien moeten we van alle Heiligen het meest vereeren ? Kunt ge ook eenige feesten van Maria opnoemen? Kent ge ook eenige feestdagen van andere Heiligen '
2). De Kerk gebiedt dus op Zon- en Feestdagen Mis te hooren en bovendien wil zij nog, dat de Christenen op eenige andere dagen de H. Mis zullen bijwonen, zonder dat zij zich van slafelijke werken behoeven te onthouden, en deze dagen noemen we kerkdagen, waarop dan de gedachtenis van een of meerdere groote Heiligen gevierd wordt — Waarin verschillen nu de Kerdagen van de Zon- of Feestdagen? (Zie de Verkl. 153. Vr.).
176. Vr. Wat wordt in het derde gebod onder vastendagen verstaan?
231
A. I. De outhoudingsdageu waarop het gebruik van vleeschspijzen verboden is. 2). De vastendagen waarop vleesch- en soms nog andere spijzen verboden zijn. en men slechts eenmaal 's daags een vollen maaltijd nemen mag.
Onthoudingsdagen zijn die dagen, zooals gij gehoord hebt, waarop de vleeschspijzen verboden zijn, d. i. geen vleesch, geen spek, met een woord, geen spijs welke uit of met vleesch bereid is, b. v. worst, vleeschsoep, smout enz. mag worden gebruikt. Wie weet welke dagen ont/wudingsdagen zijn?
De Kerk, Kinderen, heeft vele en gewichtige redenen, waarom zij het gebruik van vleeschspijzen op bepaalde dagen verbiedt; eene zal ik u slechts aanhalen. Wij moeten ons zeiven zoodoende bestraften en boete doen voor onze zonden. En waarom wil de Kerk nu. dat we juist op Vrijdag geen vleesch eten. Opdat we ons op dien dag zouden herinneren aan Jesus kruisdood voor onze zonden, en wij zoo aan de zonden denkende daarvoor boete doen, door ons van vleeschspijzen te onthouden. Luistert dan altijd als gehoorzame kinderen naar het bevel der Kerk en denkt: ik wil uit wederliefde voor Jesus, niets wat verboden is, eten; en opdat Hij mijne zonden vergeve, wil ik mij ook gaarne versterven, te meer wijl ik op zware straffen daartoe gehouden ben.
Op de vastendagen mogen wij maar eenmaal daags genoeg eten en wel omtrent den middag, en moeten ons tevens ook van vleeschspijzen. (op goeden Vrijdag zelfs van eieren en zuivel) onthouden; deze zijn dus te gelijk en onthoudingsdagen en vastendagen. Wie kan eenige dier dagen opnoemen ? In vroegeren tijd hielden de Christenen zich stipt aan deze kerkelijke verordening, doch later heeft de Kerk om verschillende gegrondde redenen toegestaan, dat men op de vastendagen des avonds ook nog een gedeeltelijke maaltijd (collatie) mag gebruiken. Later zult gij dienaangaande meer hooren. (De veertigdaagsche vasten enz. moet onderhouden worden volgens de dispensatie verleend door de geestelijke Overheid van de plaats, waar wij ons bevinden).
177- Vr. IVie zijn ver plicht zich op bepaalde dagen van verboden spijzen te onthouden ?
A. Die den leeftijd van zeven jaren bereikt hebben, en door geene wettige redenen hiervan verschoond zijn.
Gij allen dus moet u op Vrijdagen enz. van vleesch-spijzen onthouden, wijl gij zeven jaren oud zijt. Er kunnen echter redenen zijn, die het gebod in enkele gevallen opheffen, b. v. als men ziek of zwak is, enz. maar dan mag men dit nog niet doen, zonder zelf of door uwe ouders een braven dokter, pastoor of kapelaan te hebben geraadpleegd. Zijne dezen van meening, dat het geoorloofd is, op verboden dagen vleesch te eten voor dezen of genen, dan nog geldt dit niet voor altijd, maar slechts tot zoo lang, als zulks is toegestaan, of wel tot dat ziekte, zwakte enz. geweken is.
178. Vr. Wie zijn verplicht te vasten?
A. Allen die het 21. jaar voleind hebben, en door geen wettige redenen hiervan worden vrijgesproken.
Wie uwer moet dus vasten ? Waarom niet ? Goed — omdat ge nog geen 21 jaar zijt.
Maar moeten dan allen vasten, die boven 21 jaar oud zijn ? Neen; want er zijn sommige redenen, die eenigen van de vasten vrijspreken, b. v. zware arbeid, ziekten, vermoeiende reizen enz., maar in deze gevallen moet men zijn biechtvader raadplegen als men kan, want niemand heeft de macht op eigen gezag de wetten der Kerk van geen kracht te verklaren. Onthoudt dit altijd wel, K., want hiertegen wordt dikwijls gezondigd. Daarbij moet ge weten, dat de vastenwet deelbaar is, zoodat hij, die niet geheel kan vasten, of daartoe niet gehouden is, toch wel iets kan doen, b. v. 's morgens een boterham minder eten enz. Zijt gij nu wat ouder geworden en sterk, dan, ofschoon ge ook niet verplicht zijt te vasten, kunt ge u toch uit wederliefde voor Jesus, die om onzentwille honger en dorst leed, wel iets onthouden, al is het ook nog zoo weinig, hetwelk tevens dienen zal om Gods barmhartigheid en vergiffenis over uwe zonden af te smeeken. Zijt ge nu
tot dit laatste verplicht ? Neen, maar het is goed en heilzaam.
179. Vr. Wanneer is men verplicht eens 'sjaars te biechten ?
A. Zoodra men tot de jaren van verstand gekomen is.
Een kind is tot de jaren van verstand gekomen, als het onderscheid kan maken tusschen goed en kwaad, want die dat onderscheid kan maken, kan ook zondigen. Let eens op.
Betje en Willem hadden te zamen in den tuin zonder voorkennis hunner ouders appelen geplukt. Willem sloop stilletjes de tuindeur uit en zocht eene eenzame plaats om ze op te eten, terwijl Betje verblijd naar hare moeder ijlde en uitriep: zie eens, wat heb ik mooie appelen geplukt. Wie dezer twee gaf blijken tot de jaren van verstand gekomen te zijn ? Goed; Willem toont, dat hij tegen den wil zijner ouders de appelen geplukt en gestolen heeft, en verbergt zich om de straf te ontgaan. Betje integendeel wist niet wat ze deed, anders toch zou ze niet met de appelen tot hare moeder gegaan zijn en zoo eene berisping te gemoet ijlen.
180. Vr. Wat wordt ons in het 5. gebod der Kerk voorgeschreven ?
A. Dat zij, die tot de jaren van verstand gekomen en genoegzaam onderwezen zijn, in den Paaschtijd op eene waardige wijze de H. Communie moeten ontvangen.
De kinderen zijn dan genoegzaam onderwezen, als zij alles geleerd hebben, noodzakelijk te weten, om goed en met vrucht te communiceeren, d. i. als ze volkomen weten wat ze doen. Te bepalen, wanneer die tijd is aangebroken, dat is den zielzorgers voorbehouden. Zij moeten beslissen of de kinderen genoegzaam zijn voorbereid.
Lieve Kinderen! Groot is het geluk te mogen communiceeren. De goede God geeft in de H. Communie rijke genaden naar ziel en lichaam. Nu, dat gelukkig oogen-blik kunt ge zelf veel bespoedigen, door ijverig en oplettend in den catechismus, door deugdzaam en braaf te zijn. Luie en trage, ongehoorzame en ondeugende kinderen kunnen tot dit geluk niet toegelaten worden.
234
i8i. Vr. Waar is ine)/ verplicht zijne Paasch-Com-inunic te honden?
A. In zijne eigene parochiekerk?
Wat is uwe parochie kerk? Die kerk. waar uw eigen pastoor aan het hoofd staat.
Doet uw uiterste best, K., om de geboden der Kerk stipt te onderhouden, zoodoende toch behaagt ge den goeden God, en zult tijdelijk en eeuwig beloond worden; doet ge het niet, dan zal hier en in de eeuwigheid straf uw deel zijn.
WELKE GENADEMIDDELEN MOETEN WU GEBRUIKEN.
182. Vr. Kan men zonder Gods hulp uit eigen krachten de geboden Gods onderhouden en zalig worden?
A. Neen, dit kan men niet zonder eene bovennatuurlijke hulp van God.
Kunt ge zonder ladder wel op de kerk klimmen ? Welnu, met de goddelijke hulp kunnen we in den hemel klimmen, zonder die hulp komen wij er nooit. Zoudt ge in staat zijn duizend pond op te tillen. Neen, dit gaat uwe krachten te boven, ge moet daartoe geholpen worden ; maar eveneens gaat het boven uwe krachten den hemel binnen te gaan zonder Gods bijstand en hulp.
183. Vr. Hoe noemt men de bovennatuurlijke hulp, welke God ons tot zaligheid geeft?
A. Die bovennatuurlijke hulp en gave noemt men genade Gods. (Zie verkl. Vr. 94.)
Genade is in 't algemeen spraakverbruik een onverdiend geschenk. Als b.v. een ter dood veroordeelden het leven
235
geschonken wordt, dan zegt men: de vorst heeft hem genade gegeven, een geschenk dat onverdiend was. Maar, K., dat is eene natuurlijke genade. De genade, waarover hier sprake is, bestaat iti eene bovennatuurlijke hulp en bijstand van God, om onze zaligheid te bewerken.
184 Vr. Welke soorten van genade kan men vooral onderscheiden ?
A. Deze twee: de heiligmakende genade en de werkende of dadelijke genade.
185. Vr. Wat is de heiligmakende genade?
A. Eene bovennatuurlijke gave, van God de ziel ingestort, die haar bijblijft, en waardoor zij schoon en aangenaam is aan God, en van Hem bemind wordt.
Zal God ons waarlijk beminnen, dan moeten wij zuiver van doodzonde, dan moeten wij heilig zijn. Zijn we echter heilig als we op de wereld komen ? Neen, dan zijn we bevlekt met de erfzonde, en dus niet heilig. Wie kan ons dan heiligen of zalig maken ? Dat kan God alleen. Het is God de H. Geest, die ons in dien ongelukkigen toestand te hulp komt en heiligt door de H. Sacramenten, waardoor ons de heiligmakende genade wordt geschonken, b.v. door het Doopsel. Nooit zoudt ge in den hemel kunnen komen, zoo gij in de erfzonde waart gestorven. Maar de goede God heeft voor u gezorgd. Nauwelijks toch waart ge geboren of men droeg u naar de kerk, om daar het H. Sacrament des Doopsels te ontvangen, waardoor gij van den H. Geest het geschenk der heiligmakende genade hebt ontvangen. Die genade veranderde in een oogenblik uwe ziel geheel en al Door haar werdt gij gereinigd van de erfzonde, zoodat geen vlek van zonde meer in u was. Het was de kracht dier heiligmakende genade, die u zoo schoon maakte, dat God en zijne Engelen u met welgevallen aanschouwden. Op dat oogenblik werdt gij kinderen van God en Hij uw Vader, die u meer bemint, dan de beste vader zijn eenigst kind kan liefhebben. Als lidmaat der H. Kerk en erfgenaam des hemels droeg men u weder huiswaarts.
236
Zietdaar, K., wat groote dingen de heiligmakende genade, in het Doopsel ontvangen, in ons uitwerkte. Welk een onuitsprekelijk geluk van Gods goedheid en liefde is zij dan niet. Wij waren arm en zij maakte ons rijk; wij waren ziek en door haar werden wij gezond; wij verzuchtten in de gevangenis en door de heiligmakende genade zijn wij bevrijd geworden. Het was diezelfde genade, die de banden der hel en der zonde verbrak, waarmede wij gebonden waren; door haar hebben wij de vaste hoop eenmaal den hemel als woning, en God met zijne Engelen en Heiligen als gezelschap te ontvangen.
186 Vr. Hoe lang bljjt de heiligmakende genade in ons / A. Zoo lang wij zuiver zijn van doodzonde.
Hebt gij dus tot nog toe geene doodzonde gedaan, dan ook zijt ge nog rein, zuiver en beminde kinderen Gods, en moogt vast vertrouwen eens den hemel binnen te gaan. üie echter het ongeluk heeft gehad eene zware zonde te doen, verloor op datzelfde oogenblik al die gunsten en voorrechten, alsmede de hoop op den hemel. Dat verlies kan evenwel hersteld worden door eene goede Biecht, en als men niet biechten kan door een volmaakt berouw. — (Doch hierover later.) Wanneer ge eens een schoon kleed ten geschenke ontvingt, dat vele guldens waard was, zoudt ge dat zelf moedwillig bemorsen, of lijdelijk toezien, dat het door anderen bevuild werd ? — Welnu, de heiligmakende genade is oneindig meer waard; zult gij derhalve- lichtzinnig zware zonde doen, of u door den omgang met slechte kameraden blootstellen dien kostbaren schat te verliezen ? —
187. Vr. Wat is de werkende of dadelijke genade1? A. Eene dadelijke hulp van God. waardoor ons verstand wordt verlicht, en onze wil wordt aangespoord en geholpen, om iets goeds te doen of iets kwaads te laten.
Op deze wijze heeft de H. Geest den Apostelen kracht, sterkte en moed verleend, om den menschen het Evangelie te verkondigen. Zelfs toen men hen mishandelde en met den dood dreigde, lieten zij zich niet afschrikken
237
moedig voort te gaan. Het was dezelfde H. Geest, die hun arbeid zegende en uitwerkte dat hun woord toegang vond tot de harten hunner hoorders, zoodat er velen in Jesus geloofden en zijne heilige leer aannamen
Zooals nu de H. Geest de Apostelen heeft geholpen, zoo ook helpt Hij ons, opdat wij in God gelooven, op Hem hopen, Hem beminnen, dienen en in den hemel komen. Ook ons verlicht Hij, opdat wij inzien : dat moet ik gelooven, dat mag ik niet doen, dat wil God dat ik doen zal. Hij helpt u om het godsdienstig onderwijs wel te verstaan. Hij maakt, wanneer het u in den zin komt iets kwaads te doen, b. v. te stelen, dat u de gedachte invalt: dat is zonde, dat mag ik niet doen. Inwendig vermaant Hij u te bidden, gehoorzaam te zijn, enz. Hij geeft u de kracht en den ijver om het goede te doen en het kwade te laten. Hij is oorzaak, dat gij afschuw van de zonde en liefde voor de deugd hebt. Dat nu, waardoor de H. Geest u in- of uitwendig verlicht, vermaant en versterkt, noemt men de werkende of dadelijke genade. Zonder deze genade kunt gij niets goeds doen, wat verdienstelijk is voor den hemel en daarom ontvangt gij dagelijks meerdere dusdanige genaden. Bidt dan eiken morgen met aandacht uw morgengebed, om u zoo de hulp des H. Geestes, gedurende den loop van den dag, in al uw doen en laten ten goede te verzekeren; begeeft u ter ruste na een welgemeend gebed, en dan zal u zijne genade ook gedurende den nacht beschermen.
36ste Les. Over de Sacramenten.
188. Vr. Door welke middelen kunnen wij vooral genade verkrijgen ?
A. Door deze twee middelen : de Sacramenten en het gebed.
Door de Sacramenten en het gebed verkrijgen wij dus genade. Daarom noemt men ze ook genademiddelen, d. i. middelen waardoor men genade ontvangt om zalig te kunnen worden. Zoo is ook voor den hongerige het voed-
238
sel het middel om zijnen honger te stillen; de geleider voor den blinde het middel om veilig te loopen. Er staat in den Catechismus „vooralquot;, wijl er ook nog andere genademiddelen zijn, maar de Sacramenten en het gebed zijn de voornaamste, omdat men daardoor het gemakkelijkst en de meeste genade ontvangt. Aangaande deze beide middelen zal ik u nu het noodigste uitleggen, en wel het eerst over de Sacramenten.
189. Vr. IVat is een Sacrament?
A. Een uitwendig teeken door Christus ingesteld, waardoor eene genade wordt aangeduid en medegedeeld.
1. Een uitwendig teeken. Uitwendig is iets wat men zien, hooren, voelen, tasten kan. Bij elk Sacrament geschiedt iets, wat men uitwendig waarnemen kan; b. v. wanneer een kind gedoopt wordt, zien we, dat er water over sesroten, dat het trewasschen wordt. Dat nu, wat
00 ' o
zichtbaar geschiedt, en ons iets aantoont, is een teeken.
2. Door Christus ingesteld. Ja, K., Christus zelf heeft de Sacramenten ingesteld en bevolen dezelve te ontvangen. God toch kan alleen genade geven. Daarom ook kan Hij alleen zeggen : die zoo.... gedoopt wordt, ontvangt genade ; of die zoo .... biecht, wordt ontslagen van zijn zonden, ontvangt genade. Kan een uwer, die niets ter wereld bezit, zeggen: komt morgen allen bij mij en ik zal u ieder een gulden geven ? Kan een mensch, die geen genade heeft (om uit te deelen) zeggen: een ieder, die zich laat doopen ontvangt genade? God dus alleen. Jesus Christus, kan zoo spreken. Hij alleen kon Sacramenten instellen.
3. Waardoor eene genade wordt aangeduid en medegedeeld. Zoo even heb ik gezegd, dat wat zichtbaar geschiedt een teeken is, indien het ons iets anders aanduidt. Wanneer ge b.v. een schoorsteen ziet rooken, dan maakt gij als van zelf de bemerking: in dat huis brandt een vuur. Wie heeft u dat gezegd of getoond ? De rook, niet waar? De rook is derhalve een teeken des vuurs. — Op gelijke wijze is datgene, wat bij de bediening der Sacramenten zichtbaar geschiedt een teeken, waardoor
2 39
iets wordt aangeduid. Laten wij het H. Doopsel als voorbeeld nemen, waar een kind wordt afgewasschen. Waarom wascht gij u ? Om rein, schoon te worden. De afwas-sching des kinds duidt aan, dat het rein wordt. Op hetzelfde oogenblik dat hij, die doopt, de woorden spreekt, die Jesus zelf ons leerde: ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, terwijl hij te gelijker tijd het kind afwascht, wordt het daadwerkelijk gereinigd. Hoe noemt men de genade, die ons in 't heilig Doopsel wordt meegedeeld? Hoeveel kenteekenen moeten ! de Sacramenten hebben ? Noem ze eens op. Goed. Elk
Sacrament moet a. een uitwendig teeken zijn, b. door Christus zijn ingesteld, c. genaden aanduiden en mededeelen.
190. Vr. HoeveIc Sacramenten heeft Christus ingesteld?
A. Zeven, namelijk: 1. het Doopsel, 2. het Vormsel,
3. het H. Sacrament des Altaars, 4. de Biecht, 5. het H. Oliesel. 6. het Priesterschap, 7. het Huwelijk.
191. Vr. Hoe kan men de Sacramenten verdeelen ?
In Sacramenten der dooden en der levenden.
192. Vr. Welke zijn de Sacramenten der dooden?
A. Deze twee: het Doopsel en de Biecht.
Ge moet echter niet denken, K., dat deze twee Sacramenten voor lichamelijke dooden zijn ingesteld, maar voor hen, die den geestelijken dood zijn gestorven door de doodzonde. Let eens op. Hebt gij wel eens een dood mensch gezien? Welnu, een doode heeft ooren, maar hoort niet, oogen maar ziet niet, een mond maar spreekt niet, voeten maar kan niet gaan, handen, waarmede hij niets kan aannemen. Op dezelfde wijze nu is het gesteld met een mensch, die zich in staat van doodzonde bevindt; deze is dood voor God en zaligheid, d. i. hij bidt wel, vast op zijn tijd. gaat op Zon- en Feestdagen getrouw f ter Misse en verricht nog andere goede werken maar
ze hebben geene verdiensten bij God te wachten, het zijn doode werken, werken door een geestelijken doode verricht; ze dienen slechts om de genade der bekeering te verwerven, of ook wel, om een haastigen, overwachten en
240
zondigen lichamelijkcn dood, zoo mogelijk te verhoeden.
193. Vr. Welke zijn de Sacramenten der levenden?
A. Deze vijf: het Vormsel, het H. Sacrament des
Altaars, het H. Oliesel, het Priesterschap en het Huwelijk.
Deze vijf worden Sacramenten der levenden genoemd, omdat zij, die ze ontvangen, geestelijk levend moeten zijn, d. i. in vriendschap met God, zuiver van doodzonde, zoodat hij, die geestelijk dood, in staat van doodzonde is, eene schromelijke heiligschennis zoude bedrijven, door in dien toestand willens en wetens een Sacrament dei-levenden te ontvangen.
194. Vr. fn welken staat mag men de Sacramenten der dooden ontvangen ?
A. Men mag die ontvangen in staat van doodzonde.
Ziet ge wel, K., dat het woordje mag in uwen ca-■ teehismus met andere letters gedrukt staat ? Men heeft dat gedaan om uwe oplettendheid daarop te vestigen. Hij dus die biecht kan maar moet niet in staat van doodzonde zijn, want ook anderen, die zich slechts van dagelijksche zonden en gebreken te beschuldigen hebben, mogen niet alleen, maar moeten somtijds ook het Sacrament der Biecht ontvangen.
195. Vr. In zvelken staat mag men de Sacramenten der levenden ontvangen ?
A. Men moet die ontvangen in staat van heiligma-kende genade.
Die dus een Sacrament der levenden ontvangt, moet zich eerst van doodzoncen door een oprechte biecht gezuiverd hebben, ofschoon het somtijds kan gebeuren, dat iemand eene doodzonde niet gebiecht hebbende, een Sacrament der levenden, b. v. te Communie gaat, zonder heiligschennis ontvangt, als hij namelijk ter goeder trouw is en een doodzonde onschuldig niet als zoodanig aanziet, of deze onschuldig in de biecht heeft vergeten. Hierover later meer.
241
196. Vr. Welke Sacramenten mag men maar eens in zijn leven ontvangen ?
A. Deze drie: het Doopsel, het Vormsel en het Priesterschap.
Vr. Waarom mag men die maar eens in zijn leven ontvangen ?
A. Omdat zij een altijddurend geestelijk merkteeken in de ziel drukken.
Hebt ge wel eens een soldaat gezien ? Hoe wist gij dat het een soldaat was ? Natuurlijk, dat kondet gij zien aan zijne bijzondere kleederdracht, waardoor hij het merkteeken aan zich droeg, dat hij soldaat en geen burger was. (Een agent van politie enz.) Ofschoon nu, K., deze drie bovengenoemde Sacramenten, geen zichtbare merkteekens achterlaten in hen, die ze ontvangen hebben, is dat evenwel zoo krachtig in hunne zielen gedrukt, dat het hun altijddurend, tot zelfs na den dood, in de eeuwigheid bijblijft. Een soldaat kan zijn merkteeken afleggen, maar hij die eenmaal gedoopt, gevormd, priester is, kan niet meer ontdoopt, ontvormd, niet-pries-ter worden; al verloochent de gedoopte ook zijn heilig geloof, door 't Doopsel ontvangen en gaat voor 't oog heiden of jood worden, hij is en blijft gedoopt Christen; al ontdoet de priester zich ook van zijn priesterlijke kleeding en bediening om in en met de wereld te gaan leven, het baat hem niet, hij is en blijft priester tot in eeuwigheid. — Door het Doopsel verkrijgt men de waardigheid van kind Gods en der heilige Kerk, door het Vormsel ontvangt men de wapens en de kracht, om te strijden voor God en zaligheid, en door het Priesterschap de hooge waardigheid van dienaar der H. Kerk en deze waardigheden zijn en blijven de ziel ingedrukt.
Zeg eens Jan: kunt gij wel kind van een ander vader of moeder worden ? Kan een oud man van 70 of 80 jaren weder een jongeling van 20 jaren worden ? Zoudt ge dan ook wel jood kunnen worden? Waarom niet?
Die merkteekenen, L. K., zullen ons dus bijblijven tot
16
242
voor Gods rechterstoel en daar ons tot schande en wanhoop verstrekken, als we de plichten ons door 't Doopsel, Vormsel en Priesterschap opgelegd, niet getrouw hebben nageleefd, maar ook tot eeuwige vreugde en glorie, zoo we ons hebben gedragen overeenkomstig die plichten.
197. Vr. IVat is het Doopsel?
A. Een Sacrament door Christus ingesteld, hetwelk door de afwassching met water en de aanroeping der H. Drievuldigheid den mensch zuivert van de erfzonde, en alle andere zonden en tot een kind maakt van God.
Gij ziet, K., dat het Doopsel de drie vereischten heeft, welke tot een Sacrament gevorderd worden. Christus immers gaf aan zijne Apostelen dezelfde macht, die Hij van zijnen hemelschen Vader ontvangen had en zeide: „Gaat en onderwijst alle volkeren en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes,quot; en met deze woorden stelde Hij het Sacrament des Doopsels in. Het uitwendig teeken is de afwassching met water en de woorden, die de dooper uitspreekt: „Ik doop u in den naam des Vaders, enz.quot; en, zoo als ge reeds in de vorige les hoordet, door dat wasschen, hetgeen zuiver worden aanduidt, wordt de doopeling ook inderdaad gezuiverd van de zonde. Alles, wat tot een Sacrament vereischt wordt, is dus in het Doopsel aanwezig, derhalve is het Doopsel een Sacrament.
198. Vr. Welke genade deelt het Doopsel vooral mede?
A. Ten T. het vergeeft de erfzonde, de zonden welke voor
het Doopsel begaan zijn, en de straffen der zonden; 2. het maakt ons tot ledematen der Kerk en geliefde kinderen Gods,
I. Het vergeeft de erfzonde. Deze zonde is een afzichtelijke vlek aan 's menschen ziel, (zie Vr. 45.) en wel zoo, dat God ze noodzakelijk moet haten en verafschuwen. Door den Doop wordt die vlek afgewasschen en weggenomen en de ziel staat alsdan geheel rein en zuiver voor God.
En alle andere zonden vóór het Doopsel begaan. Ge
243
vraagt wellicht verwonderd: kan een kind reeds vóór het Doopsel zonde begaan ? Neen, doch die kinderen worden hier ook niet bedoeld. Maar somtijds worden er ook volwassen menschen gedoopt, joden of heidenen, die reeds twintig, dertig of meer jaren oud zijn. Deze nu kunnen voor het Doopsel al licht gezondigd hebben, door liegen, vloeken, enz en die zonden, hoe zwaar en menigvuldig ze ook zijn mogen, worden den rouwmoedige mede door 't Doopsel vergeven.
Eu dc straffen der zonden. Kan een kind, dat met de erfzonde besmeurd sterft, zalig worden ? Welnu, die straf die aan de erfzonde kleeft en aan de andere zonden voor 't Doopsel bedreven, eeuwige zoo wel als tijdelijke, worden door het Sacrament te gelijk met de zonde zelve weggenomen, zoodat den gedoopte niets zondigs meer aankleeft, maar hij geheel heilig en rein wordt.
2. Het maakt ons tot ledematen der Kerk. Zeg eens Jan : hoe zijt gij Katholiek geworden ? Goed; door 't Doopsel. Tot welke Kerk behoort gij dus? Tot de Roomsch Katholieke Kerk. Is een jood dan niet katholiek ? Waarom niet ? Kunt gij wederom niet christen of heiden worden ? Waarom niet? Best, omdat door het Doopsel een onuit-wischbaar merkteeken in de ziel gedrukt is, hetgeen ons steeds als lid der H. Kerk zal kenmerken.
Tot geliefde kinderen Gods. De doopeling wordt kind Gods, wijl God hem als kind aanneemt, zeggende: Ik wil voortaan uw Vader zijn. Hij bemint hem met de vurigste liefde, en voorziet als een zorgzame vader in alles wat hij nsodig heeft voor tijd en eeuwigheid. En gelijk de kinderen het vermogen hunner ouders erven, zoo ook ontvangt de gedoopte het beste wat zijn hemelsche Vader bezit, den hemel als erfdeel. Welk een groot geluk is het dus gedoopt te zijn!
Een rijk vorst reed eens in een prachtigen wagen en zag een kind aan den weg liggen, door zijn ouders verlaten, afzichtelijk en vuil, en van honger en ellende half dood. De vorst had medelijden met den armen kleine, nam het met zich naar huis, voorzag het van warme.
244
schoone kleederen en stond zelfs toe, dat het met hem aan dezelfde tafel at; kortom, hij behandelde het niet alleen als zijn eigen kind, maar nam den vondeling ook nog als zoodanig aan, zeggende: bijaldien gij braaf en deugdzaam zijt, zult gij mijn geheele vermogen erven. Hoe gelukkig was dit kind, niet waar? Hoe dikwijls zal het gedacht hebben: ik was hongerig, arm en den dood nabij en nu ben ik rijk en gelukkig. Welke dankbaarheid zal het den goeden vorst niet getoond hebben? Nu, K., nog veel meer heeft God aan u gedaan, gij zijt veel gelukkiger. Immers, toen gij ter wereld kwaamt, waart gij ongelukkig en ellendig, vuil en afzichtelijk door de erfzonde en moest hulpeloos en reddeloos verloren gaan. Maar ziet! de groote en barmhartige God had medelijden en reinigde u door den H. Doop en bekleedde u met het heerlijke kleed der heiligmakende genade, en versprak u, eeuwig met Hem te zullen zijn in den hemel, zoo «re braaf en deugdzaam leefdet. Welk een voorrecht boven zoo vele anderen; want op den dag, dat gij geboren werdt, aanschouwden nog vele duizenden kinderen het eerste levenslicht, maar helaas! velen van hen ontvingen niet. zoo als gij, het Doopsel, het zoo groote bewijs van Gods vaderliefde. Hoe ongelukkig zijn deze en hoe gelukkig zijt gij? O, weest dan dankbaar voor die genade, en blijft altijd uwen Vader beminnen en dienen, die in den hemel is, wordt Hem nooit ontrouw door de zonde.
199. Vr. Wie is de bedienaar van 7 Sacrament des Doopsels ?
A. De pastoor en zijn medehelpers, doch in tijd van nood mag een ieder doopen.
Het doopen was eertijds het eigenlijke ambt der Bisschoppen, maar sedert zich het getal der geloovigen zoo sterk vermeerderd heeft, is de bediening des Doopsels in de afzonderlijke parochiën ook op de pastoors en hunne medehelpers overgegaan. Doch omdat het ontvangen van dit Sacrament noodzakelijk is voor de zaligheid, en er somtijds gevaar bestaat, dat het kind sterft, alvorens het
245
in de kerk of door een priester gedoopt kan worden, mag volgens de leer der Kerk elkeen in geval van nood, in stervensgevaar, het Doopsel toedienen. Elkeen kan dus doopen; kunt gij het ook, Maria? Zeker wel, maar om geldig te doopen worden drie punten vereischt, welke men nauwkeurig in acht moet nemen: i. men moet de meening hebben oin te doen, hetgeen de Kerk doet en Christus heeft ingesteld; 2. men moet den doo-peling met natuurlijk water begieten (regen-, wel- of putwater, bij voorkeur doop- of wijwater); 3. met moet onder de uitgieting des waters (met de hand of een bekken) de volgende woorden uitspreken; ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Daarbij moet het water goed door het haar tot op de huid doordringen en als het kan moet er zoo veel water gebruikt worden, dat het van het hoofd afdruipt.
Verbeeldt u, dat dit boek gedoopt moet worden, enz. Wij toonen u zulks om zich bij het doopen nimmer te vergissen, K., want het is van het grootste belang om het goed te leeren, opdat ge in tijd van nood ook goed het Doopsel kunt toedienen. Immers welk een geluk en voldoening zou het niet zijn, als iemand uwer later in de gelegenheid komt een kind te doopen, en zoo in den hemel te helpen, hetwelk anders zonder Doopsel gestorven, en voor altijd buiten den hemel zoude zijn gesloten! Zeker, zoo u dat geluk te beurt viel, zoudt ge een krachtigen voorspreker bij God hebben, die zonder ophouden ook voor uwe zaligheid God zou smeeken en bidden.
200. Vr. Waarom staat het Doopsel op de eerste plaats onder de Sacramenten ?
A. Omdat het Doopsel het eerste en noodzakelijkste Sacrament is.
Het Doopsel is het eerste Sacrament, omdat we daardoor ledematen worden der Kerk en geschikt gemaakt, om - de andere Sacramenten te ontvangen en den hemel binnen te gaan. Het is de deur der Kerk, der overige
246
Sacramenten en des Hemels. Verder ontvangen we door dit Sacrament, in zekeren zin, aanspraak op de overige gunsten en genaden, die de Kerk haren kinderen mededeelt. Wij toch kunnen door geen andere Sacramenten gunsten of genaden der Kerk ontvangen, alvorens gedoopt te zijn. Zoo als de deur dus het eerste middel is om het huis binnen te gaan, zoo ook is het Doopsel de deur om de Kerk binnen te treden en van hare overige Sacramenten, gunsten en gaven voordeel te trekken. Kan dan een jood geldig gevormd (priester) worden? Waarom is hij onbekwaam het Vormsel te ontvangen ? Het Doopsel is dus het eerste Sacrament en moet alle andere vooraf gaan.
201. Vr. Waarom is het Doopsel het noodzakelijkste Sacrament?
A. Omdat niemand zonder Doopsel kan zalig worden.
Ja, K., het Doopsel is zoo noodzakelijk, dat zelfs de kleine kinderen zonder hetzelve niet kunnen zalig worden. Vandaar begrijpt ge ook, van hoe veel belang het is, de kleintjes zoo spoedig mogelijk naar de kerk te dragen om hen te laten doopen, en het voor u van zoo veel belang is goed te leeren doopen, om in stervensgevaar die zieltjes te kunnen redden.
Welaan dan, K., blijft altijd die genade in het Doopsel ontvangen hoog waardeeren en gedraagt u zoo, als het Christenen, kinderen Gods betaamt, om zoo ook later van God, onzen Vader, den hemel als erfdeel te ontvangen.
38ste Les. Over liet H. Sacrament des Altaars.
202. Vr. Wat is het H. Sacrament des Altaars?
A. Een Sacrament, door Christus ingesteld, waarin onder de gedaante van brood en wijn Christus zelf werkelijk tegenwoordig is.
Gij hebt wel eens gezien, L. K., dat de priester in het midden der H. Mis, bij de Consecratie, de H. Hostie omhoog heft. Daarna heft hij den kelk in de hoogte. — Wanneer de menschen communiceeren, dan ook legt de
247
priester hun eene H. Hostie op de tong, doch kleiner dan diegene, welke hij na de consecratie onder de H. Mis in de hoogte heft. Deze H. Hostie en het H. Bloed in den Kelk na de consecratie is het H. Sacrament des Altaars; aldus genoemd, omdat het heiliger is, ja het heiligste van alle andere Sacramenten, wijl Jesus Christus, de Allerheiligste, daarin wezenlijk tegenwoordig is. De overige Sacramenten geven alleen heiligende kracht en genade, maar dit Sacrament bevat Jesus zeiven, de Bron van alle heiligheid, den Genadegever in Persoon.
En waarom wordt het dan Sacrament des Altaars genoemd? Omdat het op het Altaar voltrokken en bewaard wordt. Als de priester iemand de H. Hostie geven wil, dan gaat hij niet naar den biecht- of preekstoel, maar naar het Altaar, waar het Allerheiligste Sacrament bewaard en vereerd wordt.
203. Vr. Hce is Christus daar tegenwoordig, levend of niet, geheel oj gedeeltelijk?
A. Christus is er geheel en levend tegenwoordig, met vleesch en bloed, met ziel en lichaam, met menschheid en Godheid, gelijk Hij verheerlijkt leeft in den hemel.
Hoort, L. K., wat de H. Kerk uitdrukkelijk leert over de tegenwoordigheid van Jesus in het H. Sacrament des Altaars: „Als iemand loochent, dat in het Sscrament der Eucharistie het lichaam en het bloed met de ziel en de Godheid van onzen Heer Jesus Christus, en bij gevolg de geheele Christus, waarlijk, zverkclijk en wezenlijk is vervat, en beweert, dat Hij daarin alleen als in een teeken of een figmir of alleen volgens de kracht is. Hij is in den ban.quot; (Conc. Trid. Sess. 13 C. I.) Dus is Jesus Christus met het lichaam, met de ziel, met de menschheid en de Godheid waarachtig en wezenlijk tegenwoordig in het H. Altaar Sacrament. Wie hangt daar aan het kruis? Onze Heiland Jesus Christus, Doch is het nu wezenlijk en waarachtig waar dat dit beeld onze Heiland is ? Is dit zijn hoofd, zijn dit zijne handen en voeten? Neen; men ^egt dit maar zoo —het is
248
slechts een beeld, eene gelijkenis van den Zaligmaker. Zoo niet in het H. Altaar-Sacrament, daar is geen beeld of gelijkenis, maar het geheele en hetzelfde lichaam ver-eenigd met ziel en Godheid tegenwoordig, hetwelk in de krib lag, aan het kruis hing en nu aan de rechterhand van zijn Vader in den hemel troont.
204. Vr. JVaf zuil het zeggen: Christus is er tegenwoordig onder de gedaante van brood en wijn ?
A. Brood en wijn zijn veranderd in het lichaam en bloed van Christus, en van brood en wijn is slechts de gedaante, dat is kleur, smaak enz. overgebleven.
In het H. Sacrament zien we dus geen lichaam, het ziet er niet zoo uit, als de goede Heiland geweest is; en wat in den kelk is, heeft ook geen gelijkenis of kleur van bloed. Het lichaam en bloed van Christus is verborgen onder de gedaanten van brood en wijn, d. i. het lichaam en bloed van Christus heeft de uitwendige gedaante van brood en wijn Het komt ons voor alsof het brood en wijn ware, doch het is niet meer brood en wijn, maar het lichaam en bloed van Christus. En kunnen wij er waarlijk zeker van zijn? Ja. want Christus heeft het ons zelf gezegd, en wat Hij zegt, is zeer zeker waar, ook dan als het ons verstand, zintuigen enz. te boven gaat.
205. Vr. Wanneer heeft Jesus het H. Sacrament des Altaars ingesteld?
A. Op het laatste Avondmaal, den avond voor zijn lijden.
De tijd was aangebroken, dat Jesus zijn lijden beginnen en van zijne geliefde leerlingen scheiden zoude. Wanneer een vader, zijne kinderen voor langen tijd moet verlaten, of als hij gevoelt, dat zijn stervensuur nabij is — dan verzamelt hij al de zijnen, zoo mogen wij ons zulks voorstellen, om zich heen ; spreekt met geroerde stem over het aanstaande vertrek en geeft allen zijn beeltenis of iets anders tot aandenken Zoo ook heeft Jesus gedaan. Alvorens de aarde te verlaten, voordat Hij aan 't schandhout den smaadvollen kruisdood voor onze zonden stierf.
249
maakte Hij, als 't ware, indien ik het zoo zeggen mag, zijn testament en gaf ons een aandenken, hetwelk niet bestond in zijn portret, geld of aardsche goederen, maar het kostbaarste wat hemel en aarde bezit, zijn heilig lichaam en bloed. Zich zeiven. Gelijk Hij op de wereld kwam zonder den hemel te verlaten, zoo ook wilde Hij de aarde niet verlaten zonder met ons, die Hij zoo teeder beminde, te blijven in het Altaar-Sacrament. Welk eene liefde! Hij toch wist dat Judas Hem verraden zou, het was Hem bekend, dat de joden op datzelfde oogenblik bezig waren om alles voor te bereiden, wat ze tot zijn terdoodbrenging noodig oordeelden, dat Hij weldra den afschuwelijken kruisdood zou sterven. Hij voorzag, dat zoo vele duizenden menschen zijn liefdebewijs met de snoodste ondankbaarheid zouden vergelden en ondanks dat alles, geeft Hij zijn eigen vleesch en bloed ten geschenke.
Jesus zat dan, den avond vóór zijn lijden (des Donderdags avonds, want Vrijdags is Hij gestorvenquot;) met zijne Apostelen voor 't laatst aan tafel. Zijn aangezicht teekende droefheid en neerslachtigheid, en vandaar, dat aller blikken op Hem gevestigd, allen met Hem bedroefd en neerslachtig waren. Eene plechtige sombere stilte vervulde de zaal (eene groote kamer). Eindelijk verbrak Jesus dc stilte en wij mogen gelooven dat Hij met bewogen stem aldus sprak: Mijne kinderen! de tijd is aangebroken, dat de Zoon des menschen in de handen zijner vijanden zal worden overgeleverd, het oogenblik is daar, dat Ik ii verlaten en sterven zal. Maar vóór mijn dood wil Ik u, als teerminnend Vader, het grootste bewijs mijner liefde geven, en, zegt de H. Schrift: „Jesus nam brood, zegende, brak en gaf het zijnen leerlingen met de woorden ; „Neemt en eet, dit is mijn Lichaam.quot; Vervolgens nam Hij op dezelfde wijze den kelk met wijn. dankte weder, zegende en reikte dien zijnen leerlingen toe, terwijl Hij zeide: „Drinkt daaruit allen, dit is mijn Bloed des Nieuwen Verbonds, hetwelk voor u en voor velen zal vergoten worden tot vergiffenis der zonden. Zoo dikwijls
250
gij dit doet, doet zulks tot mijne gedachtenis.quot; Wat geschiedde met het brood en den wijn toen Jesus daarover de woorden sprak: „Dit is mijn Lichaam — dit is mijn Bloed?quot; Goed zoo, het brood werd in het waarachtig Lichaam van Jesus en de wijn in zijn waarachtig Bloed veranderd. Wat had Jesus dus in zijne handen, nadat Hij die woorden had gesproken ? Zijn eigen Lichaam. Wat gaf Hij dus aan de leerlingen te eten ? (Was het niet zijn Lichaam geweest, maar slechts brood, dan zoude Jesus gelogen hebben, wat zelfs niet denkbaar is.) ■— Was het altijd zijn Lichaam geweest ? Neen: het was eerst Jesus Lichaam geworden toen .... De vlinder is ook niet altijd vlinder geweest, vroeger was zij een rups; dus de rups is een vlinder geworden. Heeft dus bij de rups, die vlinder geworden is, ook eene zelfstandigheids verandering plaats gehad? Neen, K., daar heeft geene wezenlijke verandering plaats gehad. Waarom niet? — Maar in het Allerheiligste Sacrament des Altaars was het brood — nu is dit het Lichaam van Christus geworden. — Wat wil zeggen: God is almachtig ? — Als Hij alles kan wat Hij wil, L. K., dan ook is het Hem gemakkelijk, wijn in bloed, brood in vleesch te veranderen. Ja, K., bij God is niets onmogelijk; zijn woord is altijd waarheid; Hij kan zich zeiven, noch ons bedriegen; Hij kan niet dwalen. Maar onze zintuigen kunnen ons wel bedriegen. Een stok b. v. in het water gestoken, komt ons voor gebroken te zijn en toch is het niet zoo. Wij meenen, dat de zon om de aarde draait en toch heeft het omgekeerde plaats. Maar dat weten wij, dat Jesus woord in eeuwigheid waarheid blijft. Daarom moeten wij ook vaster overtuigd zijn, dat Jesus in 't H. Altaar-Sacrament tegenwoordig is, dan of we Hem met eigen oogen zagen, want de oogen kunnen dwalen, en dat Jesus in 't H. Sacrament tegenwoordig is, zegt ons God, die niet dwalen of bedriegen kan. Sterft dan liever, zoo als de H. Martelaren van Gorkum deden, dan Jesus tegenwoordigheid in 't H. Sacrament ooit te loochenen. Deze H. mannen, 17
251
priesters en 2 kloosterbroeders, het zij tot eer der Kerk in ons Vaderland gezegd, wilden liever den wreedsten dood sterven, dan twijfelen aan Jesus woorden. — En als nu een ander zegt: hoe is het mogelijk, dat brood in Jesus Lichaam, dat wijn in zijn heilig Bloed kan veranderd worden, vraagt dan op uw beurt: heeft Hij dan op de bruiloft te Cana ook geen water in wijn veranderd ? Is het grooter wonder dan de wereld uit niets te scheppen ? Begrijpt gij dan, hoe uit een klein appelkorreltje een prachtige vruchtboom; uit den knop een bloem en uit de bloem een peer op appel voortkomt? 0 Kinderen, geeft dan altijd door uwen uitwendi-gen eerbied in de kerk te kennen, dat uwe harten vervuld zijn met een groot geloof omtrent Jesus, verborgen in het heilig Liefde-Geheim, want zoo spreekt Jesus: „Die in Mij gelooft, zal levenquot; (in den hemel).
Om ons nu nog meer te doordringen van Jesus groote liefde omtrent den zwakken mensch, vraagt de Catechismus -verder;
206. Vr. Tot welk einde heeft Christus het H. Geheim des Altaars ingesteld?
A. i. Tot een voortdurend offer des Nieuwen Ver-bonds. 2. Tot eene spijs voor onze zielen.
i. Tot een voortdurend offer des Nieuwen Ver bonds. Wat is offer? Een offer is eene zichtbare gave, die God wordt opgedragen, om Hem als Oppersten Heer te vereeren en te aanbidden. (Heenwijzing op het offer van Isaak. Eene verdere verklaring van 't begrip der offers schijnt mij onnoodig en het begrip der kinderen te boven te gaan.) De goede Heiland droeg zich zeiven van af het eerste oogenblik, dat Hij op de wereld kwam, aan zijn hemelschen Vader op. Het was alsof Hij zeide: Lieve Vader! Gij hebt gewild, dat Ik een lichaam en eene ziel aannam. Welnu. Ik schenk U beide terug. Ik wil met de ziel slechts denken, met het lichaam alleen zeggen en doen, wat Gij wilt, dat Ik doen, spreken en denken zal tot uwe eer. Op deze wijze offerde Jesus ge-
durende geheel zijn aardsche leven zich aan zijn hemelschen Vader op. Maar eigenlijk, en op eene bijzondere wijze heeft Hij zich als geschenk en offer gegeven aan 't Kruis. Daar liet Hij uit gehoorzaamheid jegens zijn hemelschen Vader zijn lichaam kruisigen, daar vergoot Hij zijn bloed en stierf uit gehoorzaamheid en liefde. Mij dunkt, K., Jesus aldus te hooren spreken: Zie, lieve Vader! Ik geef mijn bloed en leven ter uwer eer, om het zondige menschengeslacht met U te verzoenen, om allen te redden en zalig te maken. (Zie verdere verklaring Vr. 208 ) De dood van Jesus was dus een offer, maar een bloedig offer, d. i. Jesus heeft daarbij zijn bloed vergoten en zijn leven gegeven.
1. Tot spijs voor onze zielen. Dat gelukkig oogenblik, L. K., van Jesus als spijs in uwe zielen op te nemen, zal als ge grooter. beter onderricht en deugdzamer geworden zijt, ook voor u aanbreken ; Jesus zal dan ook in uwe harten komen. Welk een onschatbaar geluk! Verheugt er u over, en verlangt bij voorbaat recht hartelijk naar dat geluk en bidt den goeden God dat Hij u helpe, opdat ge dagelijks moogt toenemen in deugd en wetenschap en zoo dat tijdstip vervroegd worde. Later zult ge meer hierover hooren.
207. Vr. Hoe iioemeit wij dat offer des Niertwen Ver bouds?
A. Dit noemen wij het offer der H Mis.
208. Vr. Wat is dan het offer der H. Mis?
A. De H. Mis is een onbloedig offer des Nieuwen Ver-bonds, waarin het lichaam en bloed van Christus, onder de gedaante van brood en wijn, aan God wordt opgedragen.
De offers des Ouden Verbonds door Mozes in naam van God den Joden voorgeschreven, en bestaande in 't opdragen of offeren van lammeren, schapen, stieren, brood, meel enz., hadden de kracht niet, God naar waarde te eeren en voor de zonde te voldoen. Let eens op, Kinderen ! Als ik een kind eeren wil, dan geef ik het een prentje; — maar kan ik een koning of keizer ook mijn eerbied en onderwerping bewijzen, met hem een prentje te geven ? Neen; hem komt een veel grootere, eene
253
koninklijke gift en eer toe. Welke gift en eer komt nu God toe? Eene goddelijke gift en eerbied, eene eer zoo groot, als God zelf is. Kan de gift, het offer van een stier, of lam enz. eene gave zijn, zoo als Gods grootheid eischt ? Zeker niet. Die offers dus waren niet voldoende om God de verschuldigde eer te bewijzen. Bovendien waren zij die offerden zondige menschen, dikwijls zelfs vijanden Gods. De offeranden van het Oude Verbond, zoo wel als de offeraars, waren dus niet in staat, om God de verschuldigde eer te geven, en aan zijne rechtvaardigheid te voldoen. Dat God ze in die tijden wilde, ja zelfs voorschreef, geschiedde voornamelijk, wijl ze het heilig Oftër (Misoffer) des Nieuwen V erbonds moesten vooraf beelden ; voorafbeelden waren van Jesus den Gekruiste, d. i. ze waren aanwezig of werden opgedragen voordat Jesus gekruist werd, toonden dus vooraf aan de menschen, dat Hij komen en voor ons sterven zoude. Toen Jesus gestorven was. waren ze derhalve overbodig, en werden afgeschaft, even als men geen profeten, die Jesus komst voorzegden, meer behoefde, toen Hij gekomen was. Let nu eens goed op, L. K., op hetgeen ik u ga verklaren.
Adam had geweigerd zijn wil aan God te onderwerpen, gehoorzaam te zijn en van de verbodene vrucht gegeten; Adam weigerde dit kleine offer te brengen, God als zijn oppersten Heer te erkennen en te eeren, en al de offers en alle offeraars des Ouden Verbonds waren niet in staat de beleediging. God daardoor aangedaan, te herstellen, noch de zonde en het gevolg derzelve, de straffen, weg te nemen en den mensch met God te verzoenen. Wat Adam God weigerde, herstelde Jesus, door zijn wil geheel aan Gods wil te onderwerpen, en door het kostbaarste wat Hij bezat, zijn leven, vleesch en bloed aan het kruis zijnen hemelschen Vader op te dragen. Een God gaf zich aan God om Hem, in onze plaats, de verschuldigde eer te geven en te verzoenen voor de zonde, wat Adam en in hem alle menschen geweigerd hadden.
Met Jesus verzoenenden kruisdood brak er voor de
254
menschen dus een nieuw gelukkig tijdperk aan; een nieuw verbond werd tusschen God en de menschen gesloten ; Hij zoude weder onze Vader en wij zijne kinderen en erfgenamen des hemels zijn. Dit verbond heeft Jesus met zijn bloed bezegeld, door slechts eenmaal aan 't kruis te sterven en zich zeiven als ofter zijnen Vader aan te bieden, maar Hij wil de vruchten van dit offer des Nieuwen Verbonds ons dagelijks in de H. Mis toedee-len. Het offer der Mis is immers hetzelfde wezenlijke offer als het kruisoffer, ofschoon de wijze waarop geofferd wordt, verschilt. Het is Dezelfde, die daar offert, n. 1. Jesus Christus, maar door de handen des priesters; Hij draagt dezelfde offerande aan zijn Vader op, n. 1. zich zeiven, zijn eigen Vleesch en Bloed, maar onder de gedaante vatt brood en wijn. Hij offert in de H. Mis, met hetzelfde doel. n. 1. om God te eeren en voor ons genade en barmhartigheid af te smeeken. — Aan het kruis leed Jesus naamlooze pijnen, in het H. Misoffer lijdt Hij niet; aan het kruis stierf Hij den wezenlijken dood, in de H. Mis offert Hij zich op eene geheimzinnige wijze.
Om dat offer in zijnen naam den hemelschen Vader op te dragen, altijd bij ons te zijn en zich voortdurend voor ons op te offeren, daartoe gaf Jesus het bevel bij het laatste Avondmaal aan zijne Apostelen en aan hunne opvolgers, zeggende; „Doet dit ter mijner gedachtenis.quot; Verandert even als Ik gedaan heb, brood in mijn Vleesch, wijn in mijn Bloed. Getrouw aan dit bevel, zegt de priester bij de H. Consecratie of Transsubstantiatie, waar het eigenlijke offer plaats heeft, niet; dit is het Lichaam van Christus, maar : „dit is mijn Lichaam,quot; ten teeken, dat hij in den naam van Christus spreekt en offert, dat Christus door hem offert. In iedere H. Mis doet Jesus dus hetzelfde, wat Hij eenmaal aan 't kruis gedaan heeft, maar onbloedig. Op nieuw offert Hij zijn hemelschen Vader in de Mis zijn Lichaam en Bloed, Hem in zekeren zin op de volgende wijze aansprekend: Lieve Vader! hier schenk Ik U opnieuw mijn Lichaam, dat Ik, U
255
ter liefde, voor de arme menschen aan den dood heb overgeleverd en mijn Bloed dat Ik met hetzelfde doe) heb vergoten. O gedenk toch, dat Ik deze mijne wonden voor de menschen ontvangen, mijn Bloed voor hen vergoten heb, (dat ik de straffen voor hunne zonden geleden heb) en straf hen niet, laat ze niet verloren gaan, maar geef hun uwe genade, opdat ze eenmaal den hemel als woning ontvangen. „Hij leeft altijd om onze Voorspreker te zijn,quot; zegt de H. Paulus. Dat gebed vindt steeds verhooring bij God, omdat Hij een oneindig welbehagen heeft in het gehoorzame en oneindige offer van zijn eenigen Zoon, om zijnentwille geeft Hij ons genade en alles wat we behoeven naar ziel en lichaam.
Vroeger hebben wij gezien wat een offer is, te weten ; «.) eene zichtbare gave, b.) die aan God wordt opgedragen, c.) om Hem als den oppersten Heer te eeren en te aanbidden. Om nu te weten of ge iets van de laatste verklaring begrepen hebt, vraag ik: welk is dan de zichtbare gave in het heilig Misoffer? Wien wordt dat offer aangeboden? Met welk doel? Ge ziet dus, Kinderen, dat de drie punten, tot een offer vereischt, in het H. Misoffer aanwezig zijn en het dus een waarachtig offer is. Zien we nu verder.
209. Vr. Welke zijn de voornaamste deelen der H. Mis ?
A. Deze drie: de Offerande van brood en wijn, de Consecratie en de Nuttiging.
Nu K., zal ik u in 't kort het noodzakelijkste uitleggen, wat bij de H. Mis geschiedt. Let nu goed op. Als de priester den kelk op het Altaar geplaatst en het boek opengeslagen heeft, begint hij de H. Mis, staande aan den voet des Altaars, met een gebed, waarin hij, even als de rouwmoedige tollenaar, op zijn borst slaande bekent zondaar te zijn, onwaardig om het H. Offer op te dragen, en bidt God om vergiffenis en de genade om waardig te offeren. Op dat oogenblik kunnen wij ook
256
onze zonden betreuren, vergiffenis en de genade vragen om de H. Mis met vrucht bij te wonen. Dan treedt de priester op het Altaar, en na een kort gebed, volgt de „Kyrie eleisonquot;, d. i. Heer ontferm U onzer — als eene herinnering aan den ellendigen toestand van het mensch-dom voor Christus komst; waarop dan de Gloria volgt (als het geen zielen- of boete-Mis is) een heerlijk vreugdeen dankgebed, hetwelk met de woorden begint die de Engelen zongen bij Jesus geboorte: „Eere zij God in den hoogequot; enz. Inmiddels kunnen we God loven en prijzen met alle Engelen en Heiligen, dat Hij ons zijn Zoon als Verlosser gegeven heeft. Daarna volgen eenige gebeden en de Epistel — eene lezing uit de brieven der Apostelen of uit het Oude Testament — vervolgens het Evangelie. Zoodra de priester het lezen of zingen van dit laatste begint, staan we op, ten teeken, dat we eerbied hebben voor Gods woord, en tevens bereid zijn naar de voorschriften van het Evangelie te leven. Op hetzelfde oogenblik teekenen wij ons voorhoofd, mond en borst, met het teeken des H. Kruises, om daardoor te kennen te geven, dat we Jesus leer met het versland gelooven, met den mond belijden en in het hart getrouw bewaren en naleven zullen. Dan volgt in sommige Missen de Credo, d.i. Geloofsbelijdenis. Gedurende de Epistel, het Evangelie en de Credo, kunnen we overwegen, hoe Jesus gedurende drie jaren geleerd heeft, en zoo ons geloof aan zijn heilig woord opwekken. Alles wat: ik u tot hiertoe beschreven heb zijn slechts plechtigheden, die de eigenlijke Mis voorafgaan. Uit de drie deelen. die nu volgen, bestaat de eigenlijke Mis.
210. Vr. Wanneer geschiedt de Offerande van brood en wijn?
A. Na het Evangelie, als de priester den kelk ontdekt, en brood en wijn aan God opdraagt.
Dit moet ge echter niet zoo verstaan, L. K.. alsof Jesus op dat oogenblik reeds geofterd wordt, dat geschiedt eerst bij de Consecratie of de Transsubstantiatie,
257
waardoor Jesus eerst persoonlijk op 't Altaar komt, maar de priester smeekt Gods zegen over brood en wijn af, wijl dit later in Jesus Lichaam en Bloed veranderd wordt. Hier kunnen we ons met Jesus geheel aan God als otter aanbieden, d. i. Hem oprecht beloven, altijd en in alles even als Jesus te zullen gehoorzamen en ook alles wat we bezitten, geld en goed, handen, oogen, mond, tong, verstand en hart, tot Gods eer te gebruiken; nooit van dat alles misbruik te maken, maar met lichaam en ziel in tijd en eeuwigheid Hem onverdeeld toe te behooren. Na de opoffering volgen eenige gebeden en dan de Praefatie, een lofgezang en te gelijkertijd eene hartelijke dankzegging voor Gods weldaden, welke met de lofspraak „Sanctus,quot; d. i. heilig, sluit, waardoor wij God met het gezang begroeten, waarmede de Engelen Hem in den hemel zalig prijzen. — Gedurende de Praefatie, kunnen we God bedanken voor de ontelbare weldaden en genaden, die Hij ons naar lichaam en ziel schonk en nog dagelijks bewijst.
2ii. Vr. Wanneer geschiedt de Consecratie?
A. In het midden der H. Mis, als de priester, door de woorden te spreken, welke Jesus zelf gesproken heeft, het brood en den wijn in het lichaam en bloed van Christus verandert.
Maar alvorens daartoe over te gaan, bidt de priester voor den Paus en onzen Bisschop, voor alle katholieke Christenen, voor alle aanwezenden, en voor allen, die hij op eene bijzondere wijze aan God wil aanbevelen. Wij ook bidden dan voor onze levende ouders, bloedverwanten, weldoeners, Paus, Bisschop, priesters, voor armen en ongelukkigen. — Daarna volgt het heiligste en plech-tigste oogenblik der H. Mis, de Consecratie, waarin Jesus Christus op het woord des priesters op het Altaar tegenwoordig komt en zich zeiven zijnen hemelschen Vader opoffert. — De priester verandert eerst het brood in Jesus Lichaam en daarna den wijn in zijn Bloed en toont Beide het volk ter aanbidding. Wij kunnen en behooren ons daarbij voor te stellen als zagen wij Jesus aan 't kruis hangen,
17
258
Hem ootmoedig aanbidden en om vergiffenis onzer zonden smeeken. — Na deze heilige handeling volgen eenige gebeden, en bidt de priester voor de overledenen — wanneer ook wij de overledenen in onze gebeden moeten gedenken.
Vervolgens zegt hij de „Pater noster,quot; of het „Onze Vaderquot; en het „Agnus Deiquot;, d. i, O Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld, ontferm U onzer.
212. Vr. Wanneer geschiedt de Nntiiging?
A. Op het laatst der H. Mis, als de priester het Allerheiligste Vleesch en Bloed van Jesus Christus nuttigt.
De nuttiging is dus het laatste der drie voornaamste deelen der H. Mis, en wordt ook wel „Communiequot; genoemd. Na eenige gebeden waarin de priester de genade vraagt, waardig te communiceeren, bidt hij driemaal: „Domine non sum dignusquot;, of, O Heer! ik ben niet waardig, dat Gij komt onder mijn dak (in mijn hart) enz., en nuttigt dan eerbiedig het H. Sacrament. — Ondertusschen moet gij uw verlangen opwekken naar dat gelukkig tijdstip, waarop het u gegeven zal worden, Jesus door de Communie in uwe harten op te nemen, en dus handelende, zult gij telkens geestelijker wijze met den priester communiceeren.
Daarna verricht de priester eenige gebeden tot dank-zegging en geeft in den naam Gods behalve in Missen voor de overledenen aan de aanwezigen den zegen. Ten laatsten leest de priester gewoonlijk het begin van het Evangelie, volgens de H. Joannes, waarin ons de mensch-wording van Gods Zoon verkondigd wordt en buigt bij de woorden : „Het Woord is vleesch gewordenquot;, de knieën, waarmede de Mis is geëindigd.
Zoodra de Mis geëindigd is, moet ge niet haastig de kerk verlaten, maar nog een oogenblik God bedanken voor het geluk het Misoffer te hebben mogen bijwonen, waarin zijn Zoon ook voor u, van uit den hemel op 't Altaar nederdaalde en met u wilde wonen; en vergiffenis vragen voor de gebreken, waaraan gij wellicht bij het aanhooren der H. Mis u mocht hebben schuldig gemaakt.
259
213. Vr. JVat kunnen wij door het godvr2ic/itigbijwonen der H. Mis van God verkrijgen?
A. Veelvuldige genaden en gunsten voor ons zeiven, voor anderen en voor de zielen in 't vagevuur.
O, K., gaarne moet gij de H, Mis bijwonen, Het spreekt van zelf, dat ik hier niet bedoel de verplichting die elk Christen heeft op straf van zware zonden, om op Zon- en Feestdagen de H. Mis te hooren; maar ik bedoel, om ook zoo veel mogelijk op werkdagen het H. Offer bij te wonen. Hoe welgevallig het dikwijls bijwonen der H. Mis aan God is, heeft Hij dikwijls door wonderen getoond. De H. Isidorus was een arm man, wien eenige landerijen van een rijk heer ter bebouwing waren toevertrouwd. En, wijl hij dagelijks de H. Mis bijwoonde, beschuldigden hem eenige kwaadgezinde huurlieden bij zijn heer, dat hij door zijn veelvuldig kerkbezoek zijne goederen verwaarloosde. Dit verdroot den heer, die dan ook niet verzuimde den anderen dag vroeg naar het veld te gaan, om te zien of men hem de waarheid had gezegd, en zoo ja, Isidorus eens recht door te halen. Maar wie beschrijft zijne ontsteltenis, toen hij in plaats van Isidorus een jongeling, in 't wit gekleed, zag ploegen! God toonde dus, door een Engel in Isidorus plaats te zenden, hoe welgevallig diens gewoonte het H. Misoffer bij te wonen Hem was.
Ook verhaalt men van den zaligen Joannes Berch-mans, dat hij, slechts zeven jaren oud zijnde, 's morgens zeer vroeg opstond en dagelijks meerdere H. Missen bijwoonde, om Gods zegen over zijne studiën af te smeeken.
Kinderen! spiegelt u aan dit schoone voorbeeld, en laat zoo mogelijk geen dag voorbij gaan, zonder de H, Mis bij te wonen. Eenigen zijn wellicht verre van de kerk verwijderd, maar kunnen zeer goed op de dagen, als ze den Catechismus bijwonen, of toch de school moeten bezoeken, een half uur vroeger opstaan en van huis gaan; en gelooft mij, gij zult het zeker doen, zoo er ware godsvrucht in uwe harten en in die uwer ouders woont.
Wie zal zeggen, hoezeer ge behoefte hebt aan Gods
200
zegen, zoo wel voor uw lichaam als voor uwe ziel. Daarenboven zijn de gebeden, gedurende de H. Mis, Gode zoo welgevallig, en vooral zoo krachtig omdat Jesus door zijn Offer met ons bidt en onze gebeden kracht bijzet. Ik verlang dan ook, dat zij, die eenigssins geschikt kunnen, in 't vervolg door de week het H. Misoffer bijwonen, overtuigd dat de gewoonten van godsvrucht, waaraan ge in de jeugd gewent, zeer zeker u ook op lateren leeftijd niet verlaten zullen, en u zoo altijd een krachtdadig hulpmiddel ten dienst zal staan, om datgene van God te vragen, waaraan gij zelf, uwe nabestaanden en de zielen in't vagevuur zoo groote behoefte hebben. (Verg. vr. 155.)
214. Vr, Wat wil zeggen de H. Communie ontvangen of eomvmnicecren ?
A. Dat wil zeggen; ontvangen of nuttigen het Lichaam en Bloed van Christus.
Reeds is verklaard geworden dat Jesus in 't H. Altaar-Sacrament tegenwoordig is, om altijd met zijn Godheid en Menschheid bij ons te zijn cn ook, om Zichzel-ven in de H. Mis als offer aan zijn hemelschen Vader op te dragen. Maar Hij is ook in 't H. Sacrament om in de Commnnie de spijs onzer zielen te worden. Dit wil ik nu nog in het kort verklaren. — „Communiequot; is een latijnsch woord en beteekent in onze taal „vereenigingquot;. Door de Communie worden wij n.1. vereenigd met Jesus, dien wij ontvangen. De H. Communie is een waarachtig nnttigen van het Lichaam en Bloed van Jesus Christus, d. i. zij bestaat hierin, dat wij het Lichaam en Bloed des Heeren tot ons nemen, als spijs ontvangen, tot voedsel onzer zielen, d. i. opdat onze zielen gevoed en het bovennatuurlijke leven der genade onderhouden en vermeerderen, en is zoo volstrekt noodzakelijk voor de zaligheid. dat wij zonder dat leven niet zalig kunnen worden. „Die mijn Vleesch niet eet en mijn Bloed niet drinkt, heeft het leven niet in zich,quot; zegt de Zaligmaker. Hij die communiceer . ontvangt dan werkelijk het Lichaam en Bloed van Christus, zoodat het geene bloote voorstel-
201
ling ot meening is, noch eene eenvoudige herinnering, maar het wezenlijke en het waarachtige Lichaam en Bloed van Jesus Christus wordt als spijs genomen door mond en hart. Wat dus het dagelijksche brood als spijs is voor 't menschelijk lichaam, is de Communie voor de ziel. Zoudt ge zonder spijs wel blijven leven? Wel nu, even moeielijk is het voor hem, die tot de jaren van verstand gekomen is, zonder de H. Communie de bovennatuurlijke genade te bewaren, geestelijk te blijven leven en zalig te worden.
Lieve Kinderen! ofschoon het u nog niet gegeven is, Jesus werkelijk in de H. Communie te ontvangen, kunt ge toch met vrucht de geestelijke Communie doen, ook wel Communie van begeerten genoemd. Wij noemen die Communie „geestelijkquot;, wijl zij slechts met den geest inwendig geschiedt. Met het verstand denken wij geloo-vig aan Jesus tegenwoordigheid in 't H. Altaar-Sacrament, met den wil verwekken wij een vurig verlangen Hem te ontvangen. Wanneer ge dan, bij de H Mis tegenwoordig zijnde, den priester of andere geloovigen ziet communieeeren, zegt dan bij u zeiven het volgende of een dergelijk gebedje: Lieve Jesus! Ik bemin U uit geheel mijn hart; het berouwt mij, U ooit beleedigd te hebben. Ach, kom toch ook in mijn hart, en geef dat ik nooit van U gescheiden worde. (Herhaling tot dat het van buiten geleerd is.) Ge ziet, K., dat de geestelijke Communie zeer gemakkelijk te doen is. Gij kunt ze verrichten op elke plaats, in de kerk, te huis, op 't veld en op de straat; op eiken tijd, bij dag en bij nacht, nuchter of ontnuchterd, maar vooral bij de offerande der H. Mis behoort gij geestelijker wijze te communiceeren. Deze geestelijke Communie is aan God hoogst welgevallig. De Heiland verscheen eens aan eene vrome geestelijke dochter, die dikwijls werkelijk, maar nog veel mmx geestelijk communiceerde, en toonde haar een gouden en een zilveren vat. In het gouden, zeide Hij, bewaar ik uwe werkelijke.
202
in het zilveren uwe geestelijke Communiën, en toonde zoo, hoe kostbaar de geestelijke Communie in zijn oog is.
De H. Stanislaus had een brandend verlangen Jesus te ontvangen, doch werd door booze menschen daarin verhinderd. Dit verlangen was Jesus zoo welgevallig, dat Hij een Engel zond, om den vromen jongeling de H. Communie te geven. Ik hoop dan, L. K., dat ge u de gewoonte geestelijk te communiceeren zult eigen, maken, om zoo ook reeds in uwe vroegste jeugd, de vruchten der H Communie deelachtig te worden, en dit vooral als gij u in de kerk in Jesus heilige tegenwoordigheid bevindt. Een andere beweegreden, die u tot het dikwijls geestelijk communiceeren moet aanzetten is, omdat zij een goede voorbereiding tot de werkelijke Communie aanbiedt. Stelt u eens voor, twee ooms te hebben. De een zegt u bij elke gelegenheid ; kom mij toch eens bezoeken; de ander integendeel noodigt u nooit uit; tot wien zoudt gij gaan? Zoo ook, Kinderen, zal Jesus het liefst dat hart binnen gaan, wat Hem dikwijls heeft uitgenoodigd binnen te treden. (Die dus in de volgende Catechismus-les, het gebed, wat ik u voorzeide of een ander toepasselijk gebed voor de geestelijke Communie van buiten kent, diens ijver zal ik met een prijsje beloonen.)
215. Vr. Wanneer is vien verplicht de H. Connminie te ontvangen?
A. 1. Eenmaal 'sjaars, omtrent Paschen; 2. als men in gevaar is van te sterven.
Deze verplichting, K., heeft alleen op hen betrekking die genoegzaam onderwezen zijn of kunnen zijn. en tot de jaren van verstand zijn gekomen; de bepaling van dien tijd heeft Jesus aan de Kerk overgelaten, maar Hij zelf heeft de Communie geboden zeggende: „Waarlijk Ik zeg u, indien gij het Vleesch van den Zoon des menschen niet eet en zijn Bloed niet drinkt, zult gij het leven in u niet hebben,quot; niet zalig worden.
1. De Kerk nu heeft bepaald, dat de genoegzaam 011-derwezene Christenen, minstens eenmaal 's /aars. en wel
263
omtrent Paschen, moeten communiceeren, op straffe bij verzuim van zware zonden en uitsluiting als levend lid der Kerk. Eertijds ontvingen de Christenen dagelijks het H. Sacrament des Altaars. (Hand. der Ap. 2, 24.) In later tijd nam die heilige geloofsijver voor het meerendeel der Christenen zoo zeer af, dat de Kerk bij uitdrukkelijke wetten moest aansporen om ten minste driemaal per jaar tot de H. Tafel te naderen, n.1. op de Feestdagen van Paschen, Pinksteren en Kerstmis. En hoe zeldzaam dit ook zijn moge, evenwel verzuimden eenigen door de toenemende boosheid, op deze Feesten te communiceeren. Uit dien hoofde, en met het oog op Christus bevel en het eigenbelang der Christenen, schreef de Kerk als wet voor, ten minsten eens in het jaar te communiceeren. O, Kinderen, verhoede God, dat ge ooit onder het getal dier flauwe Christenen gerekend wordet. die als ze niet genoodzaakt werden, zich zouden te vreden stellen, met jaren achtereen te leven, zonder zich met Jesus in de H. Communie te vereenigen, ondanks de groote behoefte hunner zielen. Immers, iemand die eens daags eet, kan daarbij zijn leven wel onderhouden, maar het lichaam, dat meermalen per dag gevoed wordt, zal noodzakelijk meer levenskracht ontvangen. Eveneens is het gesteld met den mensch, die zich te vreden stelt met eens in het jaar te communiceeren. Hij kan dan nog het geestelijk leven der ziel onderhouden en zalig worden, maar die meermalen zich met jesus vereenigt, ontvangt natuurlijk ook meerdere genade, om het goed te doen en het kwaad te laten en kan dientengevolge ook met meer zekerheid de zaligheid als loon verwachten.
2. Als men in gevaar is van tc sterven. Als een zeeman eene groote zeereis wil ondernemen, waarbij hem menigvuldige gevaren bedreigen, dan voorziet hij zich van alles, wat hem dienstig kan zijn, om die gevaren te voorkomen of af te wenden. Kettingen, ankers, touwen enz., spijs en drank, zijn als zoo vele middelen waardoor hij hoopt de gevaren het hoofd te bieden. Onze
264
Moeder de H. Kerk is even bezorgd, L. K., als de zeeman. Zij ook weet hoe vele gevaren den mensch bedreigen op 't oogenblik, dat Hij de reis naar de eeuwigheid moet maken. De gedachte aan Gods rechtvaardigheid, de vrees voor de hel, de herinnering aan vroegere zonden. de wereld die men verlaat, de eeuwigheid welke men te gemoet snelt, Satan en zijn aanhang, al deze dingen zijn de gevaren die den stervende van alle kanten aanvallen en bedreigen. Wat is in zulk een gewichtig oogenblik, bij zulke gevaarlijke aanrandingen noodzakelijker, dan de hulp, de tegenwoordigheid van Hem, die duivel, wereld en vleesch heeft overwonnen ? Daarom wil de Kerk dan ook, dat wij in 't gevaar des doods met het hemclsch Brood gesterkt worden, om zoo alle aanvallen van den vijand onzes heils te overwinnen, en in staat gesteld te worden, onze smarten met geduld te verdragen, bereidvaardig en gerust te sterven, en de reis naar de eeuwigheid oubeschroomd te aanvaarden; want als Jesus met ons, bij ons is, wie zal dan tegen ons zijn?
216. Vr. Wat wordt vcreischt 07/1 waardig te coni-nmniceeren ;
A. 1. Dat men zij in staat van genade, dat is zuiver van alle doodzonden; 2. dat men in den gewonen regel nuchter zij van 's nachts 12 uur.
1. Dat men zij in staat van genade enz.
Hoe zegenrijk, hoe weldadig, K, is niet het vuur! Het verlicht de duisternissen, het dient tot bereiding van spijzen en verwarming, het beschut tegen koude en honderd andere zaken. Maar hoe schrikkelijk is integendeel datzelfde vuur, als het niet goed wordt aangewend. Hoe veel menschen vinden niet hun dood in 't vuur. En wie zal de huizen tellen, die iiet vuur jaarlijks verwoest en verteert? En toch is het een en hetzelfde vuur. Niet anders, K, is het bij de H. Communie. Rijk zijn de gaven, groot de zegeningen, welke zij geeft aan heni) die waardig communiceert, dat is, met een hart vrij van doodzonde de H. Tafel nadert; maar grooter nog is
265
de vervloeking, die een onwaardig communiceerende treft. De waardige Communie vereenigt ons met Christus en vermeerdert de heiligmakende genade; de onwaardige scheidt ons van Christus en berooft ons van zijne genade; gene geeft ons sterkte tegen onze booze neigingen, — deze maakt ons slaven derzelve, gene reinigt ons van dagelijksche zonden en bewaart ons van doodzonden — deze is eene nieuwe zware zonde en maakt, dat wij tot alle zonden in staat zijn. Ja, die waardig communiceert, met een hart zuiver van doodzonde, ontvangt het onderpand zijner toekomstige zaligheid, terwijl den onwaardige de verdoemenis wacht, als hij voor zijn dood zich niet oprecht bekeert door eene goede biecht, want die onwaardig van dit brood eet en den kelk des Heeren drinkt — „eet en drinkt zich het gericht,quot;' dat is, de verdoemenis, zegt de H. Paulus.
Ik heb u, K., in het voorbijgaan over de onwaardige Communie iets gezegd, om u reeds bij voorbaat een groo-ten afschuw voor die zonde in te boezemen. God geve dat het nooit zoo ver kome; zorgt van uwen kant, dat ge nimmer God zwaar beleedigt, dan ook zult ge Hem nooit in een door doodzonde besmeurd hart ontvangen en heiligschennis plegen.
2.) Dat men in den gewonen regel nuchter zij enz.
In den nacht, die de H Communie voorafgaat, mag men na 12 uur geen spijs of drank gebruiken, b. v. geen koffie, thee, brood, vleesch, water, ja zelfs geen medicijnen. En wanneer het nu gebeurde dat men gedachteloos of door verstrooiing toch iets gegeten of gedronken heeft, dan mag men den volgenden morgen niet communiceeren. Soms ook gebeurt het dat men misselijk of onpasselijk wordt en dan iets tot herstel gebruikt, maar ook daardoor wordt de communie belet voor dien dag.
De Apostelen gaven reeds (volgens den H. Aug.) het gebod nuchter te communiceeren en het betaamt ook en de eerbied eischt, dat de goddelijke spijs vóór de gewone genuttigd worde.
266
Er staat in het antwoord: in den gewonen regel enz., want somtijds mag men van dien regel afwijken en ontnuchterd communiceeren en wel als men gevaarlijk ziek is. Hierover zult ge later meer vernemen.
Piet had eens zijn ouders zoo erg beleedigd, dat zij hem zeiden; nooit moogt gij weer met ons aan tafel eten; op den zolder zult gij voortaan wonen en u wacht nog een zware lichamelijke kastijding. Toen hij nu zoo alleen op den zolder zat, kwam hij tot inkeer en zag duidelijk de grootheid van zijn misstap in. Met tranen in de oogen riep hij uit; o, wat heb ik mijn ouders zwaar bedroefd en beleedigd; kon ik mijn daad toch ongedaan maken, of vergiffenis verwerven, nimmer zou ik mij weer zoo vergeten ! O, ik mag- niet meer onder hunne oogen verschijnen en daarbij ontvang ik zeker nog een pak slagen. Zijn vader, die dit gehoord had, kwam bij hem, en in plaats van hem te kastijden naar verdiensten, nam hij hem vreugdevol bij de hand en zeide: ik heb u alles vergeven, kom. ga met mij, voortaan kunt gij weder bij mij blijven, en mijn kind zijn. O hoe gelukkig en verheugd was Piet op dat oogenblfk! Hij viel zijn vader om den hals en beloofde voortaan altijd stipt gehoorzaam te zullen zijn. — Een kind dat een zware zonde doet, beleedigt zijn hemelschen Vader ook in die mate, dat Hij het van zijne liefde uitsluit en zwaar zal straffen. Hoe ongelukkig is niet een dusdanig kind! Het weet; God houdt niet meer van mij ; ik ben een hatelijk en afschuwelijk wezen in zijne oogen. Altijd wordt het geplaagd door zijn geweten en de vreeselijke gedachten; God kan mij elk oogenblik laten sterven, en als ik zoo sterf, wacht mij de eeuwige verdoemenis als straf. O, hoe moet zulk een kind te moede zijn ? Doch hoe goed is God! op hetzelfde oogenblik, dat het zijne zonde oprecht biecht, betreurt en verfoeit en het voornemen heeft ze
267
niet meer te bedrijven, vergeeft God het alles, neemt het weder als zijn kind aan, en mocht dit kind na eene waardige biecht sterven, dan wordt het zalig voor een gansche eeuwigheid. Al dit geluk ontvangt het door het H. Sacrament der Biecht. (Hier kan men wijzen op de geschiedenis van Magdalena, met dit onderscheid, dat niet Jesus in Persoon, maar de priester in zijn naam zegt: ga heen, uwe zonden zijn u vergeven.)
217. Vr. Wat is de Biecht?
A. Een Sacrament, door Christus ingesteld, waarin de zonden, na het Doopsel bedreven, door de priesterlijke macht worden vergeven aan hen, die ze rouwmoedig belijden.
De Biecht is waarlijk een Sacrament; want de drie ver-eischten, die een Sacrament daarstellen, zijn daarin aanwezig.
1.) Christus onze Zaligmaker heeft dit Sacrament ingesteld, toen Hij na zijne verrijzenis aan zijne leerlingen verscheen en zeide: „Ontvangt den H. Geest, wien gij de zonden vergeeft, dien zijn ze vergeven, en wien gij ze behoudt, dien zijn ze behouden.quot; (Joan. 22 — 23.) Deze woorden, K., zijn zoo duidelijk en klaar, dat zij geene nadere verklaring behoeven.
Wie kan mij zeggen, wat 2.) het uitwendig tec keu der Biecht is ? — Goed, dat zijn de woorden des priesters, waarmede hij de absolutie geeft, en de belijdenis der zonden van den kant des zondaars kan men ook er toe rekenen.
3,) De vergiffenis der zonden, d. i. de inwendige genade (mits de zondaar geene hinderpalen voor de goddelijke genade in den weg legge) die door de toepassing van het uitwendig teeken aan de ziel wordt medegedeeld. De drie kenteekenen, tot een Sacrament vereischt, zijn dus aanwezig.
218. Vr. Wat wordt van den kant des zondaars tot de Biecht vereischt?
A. Hij moet 1. berouw over zijne zonden hebben; 2. zijne zonden belijden; 3. bereid zijn de schuldige voldoening te volbrengen.
219. Vr. Welke van die drie vcreisehten is het gewichtigste ?
268
A. Het gewichtigste is het berouw.
Zonder berouw toch kan men geene vergiffenis hopen. Wanneer gij b. v. uw ouders ongehoorzaam zijt geweest en daarvan vergiffenis bekomen wilt, dan belijdt gij niet alleen uwe schuld, maar geeft door tranen enz. te kennen, dat ge uwe ongehoorzame daad inwendig verfoeit en belooft tevens hun nooit weer ongehoorzaam te zullen zijn. Zoodoende kunt ge vertrouwen vergifienis te verkrijgen, anders niet. Hetzelfde nu vordert God van den mensch, die Hem door de zonden beleedigd heeft.
220. Vr. Wat moet men doen, om zijne zonden te kennen'?
A. Na den H. Geest vurig te hebben aangeroepen, moet men zijn geweten onderzoeken.
Men moet dan beginnen, K, met den H. Geest om zijn bijstand en hulp te vragen, want zonder zijne genade kunnen wij niets tot ons heil verrichten, noch onze zonden kennen, waaraan wij wellicht door de langdurigheid van tijd niet meer denken, of die wij door straf bare nalatigheid over het hoofd zien. Daarom moeten wij vragen, dat de H. Geest ons verstand verlichte en 't geheugen bijsta, om al onze zonden te erkennen. Kunnen wij zonder de genade des H. Geestes onze zonde niet kennen, veel minder kunnen wij er zonder zijn bijstand berouw over hebben, want daartoe is noodig, dat wij de zonden, waarin wij vermaak vonden, geheel verafschuwen, haten en vluchten; dat ons hart geheel veranderd en omgekeerd worde, wat onmogelijk is zonder Gods genade. Zonder dezelfde genade kunnen we onze zonden ook niet oprecht biechten, want als het ons al zwaar valt kleine misstappen te bekennen, die reeds bekend zijn, — hoe veel te moeilijker is het dan niet, groote zonde te belijden, die men wellicht bij u niet zoude veronderstellen. Daarom moet men den H. Geest aanroepen, zeggende: „Kom H. Geest, verlicht mijn verstand, opdat ik mijne zonden kenne; geef droefheid aan mijn hart, opdat ik er oprecht berouw over hebbe, versterk mijn wil, opdat ik ze oprecht belijde.quot; Ook kunnen wij bidden, zoo als ons hart
269
ons in geeft, of een of meermalen het Onze Vader herhalen tot dat einde, of wel een ander passend gebed verrichten. — Dan volgt het gewetens onderzoek; maar
221. Vr. Hoe onderzoekt men zijn geweten?
A. Men denkt vlijtig na, welke zonden en hoe vele men bedreven heeft tegen de geboden Gods. tegen de geboden der H. Kerk en tegen de plichten van zijnen staat.
Ik zal u leeren hoe gij het gewetens onderzoek het best kunt verrichten.
I. Gebod: Heb ik het morgen-, avond- of tafelgebed verzuimd? Heb ik dagelijks ten minste eenmaal acte van geloof, hoop en liefde verwekt? Heb ik onder het bidden vrijwillig aan andere dingen gedacht, rondgezien, gelachen enz. ? Heb ik mij in de kerk ook oneerbiedig gedragen. gepraat, anderen gestoord enz.
II. Gebod: Heb ik de namen van Jesus, God enz. lichtzinnig uitgesproken ? Hoe dikwijls ? Heb ik gevloekt ? Mij zelf of anderen verwenscht? Heb ik daarbij ook heilige woorden misbruikt? Heb ik nooit gezworen met de woorden ? God is mijn getuige — bij mijne ziel — er is geene zaligheid voor mij — ik zal sterven, enz., als het niet waar is ?
III. Gebod: (1, en 2. gebod der Kerk): Heb ik op Zon- en Feestdagen de H. Mis bijgewoond? Ben ik vrijwillig door mijne schuld te laat gekomen ? Ben ik aandachtig geweest? Heb ik anderen door praten, lachen of omkijken ook gestoord. Heb ik in plaats van naar Catechismus, Vespers of Lol' te gaan, liever den tijd verbeuzeld? Heb ik door zonde den dag des Heeren ontheiligd ? enz.
IV. Gebod : Heb ik mijne ouders (leermeesters, oversten) ook in mijn hart veracht ? hunne fouten bespot of anderen medegedeeld ? Heb ik hen trotsch en grof bejegend ? Ben ik ook in gewichtige zaken hun ongehoorzaam geweest ? Heb ik met hunne vermaningen den spot gedreven en gelachen ? mij tegen de straffen verzet ?
V. Gebod: Heb ik mijne gezondheid niet benadeeld door onmatigheid in eten en drinken, gevaarlijke spelen,
270
waaghalzerij in quot;t klimmen of verboden baden ? Heb ik ook gezondigd door hevigen toorn ? anderen benijd en mij verheugd over hun ongeluk en rampen ? Heb ik de dieren ook moedwillig gekweld of gedood ? Heb ik anderen naar de ziel benadeeld door ergenis (vreemde zonden) en tot zonden verleid, b. v. tot stelen, liegen, onzuivere werken ? Heb ik in het bijzijn van anderen gevloekt, vuile taal gesproken? Heb ik gezwegen als het mijn plicht was de zonde mijner broeders of zusters, dienstboden aan mijne ouders bekend te maken ?
VL en IX. Gebod: Heb ik met vermaak toegeluisterd, wanneer men over onbetamelijke dingen sprak, mede gesproken of daarover gelachen ? Heb ik vrijwillig over onzuivere zaken gedacht en niet mijn best gedaan die gedachten te verwijderen ? Heb ik den wil gehad onzuivere voorwerpen te zien of iets onzuivers te doen ? (voeg bij alle vragen: hoe dikwijls).
VIL en X. Gebod: Heb ik mijn ouders eetwaren, geld, appelen enz. ontnomen ? aan den diefstal van anderen deelgenomen ? den wil gehad te stelen ? Heb ik gestolen zaken aangenomen of behouden ? Heb ik akkers, weiden, tuinen, heggen, boomen enz. beschadigd? Heb ik mijn ouders het geld niet ontstolen door luiheid en traagheid ii: de school of op het werk ?
VUL Gebod; Heb ik gelogen ? Is het liegen mij een gewoonte geworden? — Heb ik de fouten van anderen ook verteld ? — Heb ik anderen ook valschelijk van zonden beschuldigd? hunne gebreken vergroot?
Het eerste en tweede gebod der H. Kerk hebben wij reeds gehad. Ondervraagt u nu over het 3. gebod; of gij op verbodene dagen ook vleesch of vetspijzen gegeten hebt, hoe dikwijls en waarom ?
Onderzoek dan bij de hoofdzonden, of gij gezondigd hebt door hoovaardj, door u iets te laten voorstaan op kleeding, schoonheid, stand uwer ouders — anderen veracht; of ge onmatig waart in eten en drinken, of ge ook gierig en hardvochtig waart jegens de armen, traag en
2/1
lui in 't leeren, 's morgens bij 't opstaan, arbeiden enz.
222. Vr. Waarop dient men bij dit onderzoek het eerste te letten:
A. Wanneer men het laatst gebiecht heeft, of die biecht goed geweest is, en men de poenitentie heeft volbracht.
De voorgaande Biecht, K., is niet goed geweest, als men zich volstrekt niet voorbereidde, vrijwillig doodzonde verzweeg of zonder het minste berouw tot het Sacrament der Biecht naderde, of wel met den wil de opgelegde poenitentie niet te volbrengen. La:er zal u dit meer duidelijk worden.
223. Vr. Waarop kan men acht geven, om zich de zonden gemakkelijk in het geheugen terug te roepen ?
A. Op de plaatsen en personen, waar en met wie men verkeerd heeft.
Zoo kan men zich b. v, afvragen: hoe gedraag ik mij te huis, op straat, in de school en in de kerk? Hoe is mijn gedrag tegenover ouders, leermeesters, andere men-schen en kinderen? Zijn mijn kameraden goed of slecht? Hoe gedroeg ik mij in de eenzaamheid? enz. Zoo ook kan men de werken van zijne zintuigen doorloopen, hetgeen een groot hulpmiddel is bij 't gewetens onderzoek, b. v. heb ik met mijne oogen verbodene voorwerpen beschouwd? met mijn handen b. v gestolen enz.; met mijn voeten verbodene plaatsen en personen bezocht enz. ?
224. Vr. Wat doet men na zijn geweten onderzocht te hebben ?
A. Men verwekt berouw over zijne zonden.
225. Vr. Wat is het berouw?
A. Eene droefheid des harten en verfoeiing der bedreven zonden, met het voornemen niet meer te zondigen.
Hoort eens. Willem was meermalen door zijn vader gewaarschuwd niet zoo roekeloos met het vuur om te gaan, zonder dit ter harte te nemen. Nu gebeurde het eens, dat hij in de nabijheid van een hooimijt met luci-
272
fers zat te spelen. En ziet, op eenmaal vat het hooi vuur, terwijl de vlammen door den wind aangewakkerd, weldra zich over de gehcele mijt verspreidden. Verschrikt sprong hij op en deed zijn mogelijke best den brand te stuiten, maar niets mocht baten, na korten tijd was de hooimijt in een aschhoop veranderd. In tranen badend, viel hij zijn vader, die inmiddels was toegesneld, te voet en gaf snikkende zijn droefheid over het gebeurde te kennen, met de stellige belofte, nimmer weer met vuur te spelen.
Wij zien, Kinderen, dat in de ziel van Willem, eene drievoudige werking plaats had : i. hij betreurt zijne roekeloosheid; 2. hij verfoeit ze want hij deed zijn best het kwaad te stuiten en 3. hij belooft nimmer meer onvoorzichtig met vuur om te gaan.
Wanneer de mensch zijn daden betreurt en verfoeit, waardoor hij God beleedigd heeft en zich daarvan beteren wil, dan is dit een berouw over de zonden. Het doet hem wee en leed, dat hij gezondigd heeft. Die smart is geen lichamelijke maar eene zielesmart; het moet hem inwendig in de ziel en het hart leed doen. Het is juist niet noodig, dat men daarbij tranen stort, zoo als bij den dood van ouders enz., maar er wordt gevorderd (en daaraan erkent men een goed berouw) dat men zware zonden verafschuwt als een verscheurend dier, dat het ons meer grieft God vergramd te hebben, dan alle aard-sche goederen te verliezen en alle aardsche rampen en ziekten te onderstaan. Hiermede moet de onwrikbare wil gepaard gaan nooit weder te zondigen.
226. Vr. Is het tot een goed berouw genoeg, met den mond te zeggen, dat men zijne zonde betreurt en verfoeit?
A. Neen, het berouw moet hartelijk oprecht gemeend zijn, en wel zoodanig dat men geen onheil ter wereld meer betreurt en wil vluchten dan de zonden.
Hij dus, die slechts met den mond zegt berouw te hebben, maar zijne zonden in het hart niet verfoeit, verafschuwt en haat, heeft geen berouw. Wat het zeggen wil: „het berouw moet hartelijk zijn,quot; zal het volgende voorbeeld leeren.
273
Een kind, Frits genaamd, zat aan den weg te wee-nen. Een man, die voorbij ging, vroeg hem- waarom weent gij ? Ach, zeide het kind, ik ben mijn ouders ongehoorzaam geweest en heb hen zwaar beleedigd. Zijt gij dan zoo bedroefd om de verdiende straften, hernam de man ? Ja. ook om de straffen, maar vooral heb ik berouw over mijne ongehoorzaamheid, omdat ikdegroote liefde en zorgen mijner ouders, die alles voor mij zijn en doen, zoo met ondankbaarheid en liefdeloosheid heb vergolden. O! ik ben een ondankbaar wezen en verdien niet meer hun kind te zijn, kon ik toch vergiffenis krijgen, want ik beloof voortaan liever te sterven, liever alles te lijden, dan weder ongehoorzaam te zijn.
De man, getroffen over het hartelijk berouw des kinds, nam het bij de hand, en zeide: wees getroost, mijn kind; toon zoo uw berouw aan uwe ouders, en zij zullen u zeker vergiffenis schenken, en wederom in liefde aannemen. Bij zijne ouders gekomen, viel het kind op de knieën, en zeide onder heete tranen; lieve ouders, vergiffenis, ach! schenk mij vergiffenis. Ach, het spijt mij zoo, dat ik u zoo zwaar beleedigd heb, niet zoo zeer omdat ik daardoor straffen en uwe verontwaardiging verdiende, maar vooral omdat ik uwe liefde en zorgen met ondank en liefdeloosheid heb beloond. Neen ik ben niet meer waardig uw kind genoemd te worden.
Piet! kunt gij mij ook zeggen, om welke redenen Frits berouw had over zijne ongehoorzaamheid ? — Goed zoo. Hef was omdat hij straf verdiend had, maar vooral omdat hij zijne ouders, die zoo zeer verdienden bemind te worden, niet bemind, maar vergramd en beleedigd had.
Wie is het nu, die oneindig zwaarder straffen kan, u veel meer goed doet, en onbedenkelijk meer beminnenswaardig is dan uwe ouders ? Als men dus gezondigd heeft, moet men, zal ons berouw hartelijk oprecht gemeend zijn. eene ware droefheid des harten hebben, en zulks omdat wij straf van God verdiend hebben, omdat wij ondankbaar tegen Hem zijn geweest, en wij Hem
iS
274
niet bemind, maar beleedigd hebben. Als het berouw over de zonden deze eigenschappen heeft, dan is het een goed en hartelijk berouw. (Vg. Vr. 224,)
227. Vr. Is het berouw goed, als men zvel over eenige maar met over alle bedrevene doodzonden bedroefd is?
A. Neen: het berouw moet algemeen zijn, d. i. over alle bedrevene doodzonden.
Dat het berouw algemeen, d. i. over alle bedrevene doodzonden zijn moet, is licht te begrijpen. Kan men wel te gelijk nat en droog, koud en warm, dood en levend zijn ? Wel neen, zult gij zeggen. Wel nu, stelt u dan eens iemand voor, die tien doodzonden gedaan heeft maar slechts over negen berouw heeft, zou deze van God vergiffenis krijgen ? Waarom niet ? Omdat men niet te gelijk vriend van God en van den duivel zijn kan; niet te gelijk de zonde kan haten en liefhebben. Verbeeld u vijf ruiten te hebben stuk gegooid en bij uw vader komende te zeggen: ach! vader vergeef het mij, want het spijt mij zeer, dat ik drie ruiten heb ingeworpen. Zou uw vader u dan vergiffenis schenken enz. ?
228. Vr. Welk voornemen moet met de droefheid over de zonde gepaard gaan?
A. Het ernstige en vaste voornemen om zich te verbeteren, elke doodzonde en de naaste gelegenheid daartoe te vermijden, en de noodige middelen tot beterschap aan te wenden.
a.) Het ernstige en vaste voornemen is het berouw met betrekking op de toekomst. Gelijk men door het berouw de bedrevene zonden verafschuwt, en wenscht ze niet bedreven te hebben, zoo ook verafschuwt men bij het voornemen reeds bij voorbaat de zonden, die in de toekomst zouden kunnen bedreven worden, en neemt men zich ernstig voor ze niet meer te bedrijven. Wie derhalve een goed berouw heeft, die heeft ook het vaste voornemen, zich te verbeteren. Willem heeft de school verkropen. Den volgenden dag wil de meester hem de verdiende straf geven, maar hij vraagt vergiffenis, zeggende: och, meester, straf mij niet. De meester wil hem dezen keer
275
vergiffenis schenken, maar vraagt van Willem de stellige belofte het nimmer weer te doen, hetgeen hij niet wil beloven. Zoude de meester aan Willem vergiffenis schenken? Ach moeder! vergeef mij mijne ongehoorzaamheid, zoo gilt Maria, ik zal u van daag gehoorzaam zijn. Maar op de vraag der moeder: en in het vervolg dan, zwijgt Maria. Wat zal het gevolg zijn ?
b.) Wanneer het ons waarlijk wee doet God te hebben beleedigd, dan zijn wij ook vast besloten. Hem niet meer, ten minste door gcene doodzonde meer te beleedi-gen. Gij weet, K., welk een ontzettend kwaad de doodzonde is, en daarom moet gij vast besloten zijn liever alles te verliezen, alles te lijden, al zoude het u ook nog zoo veel moeite en inspanning kosten, dan na eene goede biecht weder eene doodzonde te bedrijven. Maar om dit te kunnen moeten wij:
£.) De naaste gelegenheid vermijden en daartoe vast besloten zijn. Die dezen wil mist, diens berouw en voornemen is niet ernstig gemeend en verkrijgt dientengevolge ook geene vergiffenis.
Wat is dan eene naaste gelegenheid? Naaste gelegenheid in het algemeen is dat, wat altijd, of bijna altijd tot zonden verleidt, of aanleiding daartoe geeft. Gij wordt b. v. door eenen schoolmakker dikwijls tot stelen, zondige werken enz. verleid. De vertrouwelijke omgang met hem is voor u eene naaste gelegenheid tot die zonden; ge moet hem mijden. Maar, zegt gij, ik wil die zonde nimmer weer doen; ik kan toch wel met mijne makkers omgaan, zonder te zondigen. Neen, K., duizendmaal neen, want gij zoudt zeker weder zondigen. Kunt gij den vinger wel in 't vuur steken zonder u te branden, in 't water springen zonder nat te worden ? Daarom moet men zich vast voornemen dien omgang te mijden, zonder dat is het voornemen niet goed, de daaropvolgende biecht ongeldig. — Gij hebt dikwijls het een of ander spel gespeeld, wat u aanleiding gaf tot twist, tweedracht, vloek-, scheldwoorden enz.; dat spel is voor u eene naaste ge-
276
legenheid, en bij de biecht is het dus niet voldoende het voornemen te hebben niet meer te vloeken enz., maar ook om voortaan dat spel niet weder te spelen. — Soms kan het gebeuren dat gij de naaste gelegenheid in uw eigen huis vindt, dat uw huisgenooten, b. v. uw broer, zuster, knecht, dienstmeid enz., eene oorzaak of naaste gelegenheid tot zonde voor u zijn. In dit geval, L. K,, moet gij in den biechtstoel den biechtvader om raad vragen, die met liefde u de middelen aan de hand zal geven, om die gelegenheid met Gods hulp te verwijderen of minder gevaarlijk te maken.
d.) Daarbij moet men vast besloten zijn de noodige middelen tot beterschap aan te wenden, d. i. te doen wat noodig is, om betere menschen te worden, en kwade gewoonten af te leggen. Die middelen geeft de biechtvader als geneesheer der zielen, en de biechteling moet vast besloten zijn, die aan te wenden; want volgt men ze niet getrouw op, dan wordt of blijft men niet gezond of gezuiverd van zonde, evenmin als de zieke die de middelen en den raad van den geneesheer des lichaaams niet wil gebruiken.
229. Vr. Waarop moet men bij het maken van het voornemen bedacht zijn, als men slechts kleine zonden biecht?
A. Dat men zich ten minste van ééne soort dier zonden wil verbeteren, of daarvan het getal verminderen.
Het voornemen de dagelijksche zonden te vermijden, is wel is waar geen vereischte tot de geldigheid der biecht, (wanneer men dood- en dagelijksche zonden te biechten heeft); maar het is toch van groot nut, om het vaste voornemen te maken ééne soort, welke men het meest bedrijft, voortaan uit alle krachten tegen te gaan. (b. v. snoepen, liegen, ongehoorzaamheid enz )
32ste Les. Over het volmaakte en onvolmaakte berouw.
230. Vr. Is er nog onderscheid tusschen het beroicn', dat uit liefde tot God, en dat wat uit vrees voor de straffen Gods voortkomt?
277
A. Ja, het eerste is een volmaakt, het tweede een onvolmaakt berouw.
231. Vr. Wanneer heeft men dus een volmaak' berouw?
A. Als men zijne zonden betreurt en zich verbeteren wil uit liefde tot God, het opperste Goed.
Wanneer het ons dus leed doet God, het hoogste Goed, den oneindig grooten, heerlijken, heiligen, liefwaardigen God, onzen besten Vader, grootsten Weldoener en be-minnenswaardigen Verlosser, die ons boven alles bemint, beleedigd, misnoegdheid en smart veroorzaakt te hebben, dan ook hebben wij een volmaakt berouw, omdat het uit liefde tot God voortkomt. Daarom was het berouw van Petrus volmaakt, omdat het hem bedroefde zijn goeden Meester, dien hij zoo innig beminde, beleedigd te hebben. Geene bedreiging of straf was er noodig om hem tot berouw over de lafhartige verloochening zijns Meester op te wekken, maar een enkele oogopslag van Jesus was genoeg om het berouw in Petrus hart op 't gevoeligst te doen ontwaken. Het berouw van Maria Mag-dalena was ook volmaakt, want geene vrees, maar de liefde spoorde haar aan zich voor de voeten van Jesus te werpen, die te omhelzen, met tranen te bevochtigen, en met hare haren af te drogen.
332. Vr. Wanneer heeft men een onvolmaakt berouw?
A. Als men zijne zonden, met het voornemen zich te verbeteren, betreurt uit vrees voor de straffen van God of om de afschuwelijkheid der zonde.
Wanneer men dus de zonde betreurt, wijl men zich zeiven daardoor groote schade berokkend, de onschuld, de genade Gods en den hemel verloren, de hel verdiend heeft enz.; derhalve als men de zonden betreurt, voornamelijk uit vrees voor Gods straffen of om de afschuwelijkheid der zonde, dan is het berouw, hetwelk uit deze oorzaken ontstaat, een onvolmaakt berouw. Zoo was het berouw van den verloren zoon in den beginne onvolmaakt. Het berouwde hem zijnen vader beleedigd te hebben en tot armoede en ellende vervallen te zijn; later ging dat onvol-
278
maakte in een volmaakt berouw over, toen het hem smartte, een zoo goeden en beminnenswaardigen vader zoo grootelijks beleedigd te hebben (Dit voorbeeld van den verloren zoon is echter slechts eene afbeelding van een goed berouw, want de zondaar moet zoo gestemd zijn opzichtens God, als in de parabel gezegd wordt, de verloren zoon geweest te zijn jegens zijn natuurlijken vader.)
233. Vr. Wordt een volmaakt of een onvolmaakt berouw tot de biecht vereischt.
A. Het onvolmaakte berouw is voldoende, het volmaakte beter.
Hein en Maria hebben door ongehoorzaamheid hunnen vader grootelijks beleedigd en daarvoor rechtmatige straffen verdiend; beiden betreuren hunne ongehoorzame daad. doch om verschillende beweegredenen. Maria verfoeit hare handelwijze vooral omdat zij haren besten vader zoo verregaand heeft beleedigd; de straf, zoo denkt zij, heb ik terecht verdiend, maar vooral smart het mij, dat ik mij, jegens mijnen vader, die zoo goed is en mij zoo innig bemint, zoo weerspannig en zoo liefdeloos heb gedragen, als hadde hij niets over mij te gebieden; als hadde hij mij nooit iets goeds bewezen. Nooit wil ik dien misstap weder begaan, al zoude ik het ook ongestraft kunnen doen. — Hein betreurt wel zijne fout van harte en wil die niet meer begaan; doch het is niet de goedheid des beleedigden vaders, die hem daartoe aanspoort, maar veel meer diens rechtmatige gestrengheid en de verdiende straf. Wie, K., ziet hier niet, dat het berouw van Maria veel edeler is, dan dat van Hein, De oorzaak van Maria's berouw ligt in de gekwetste liefde des vaders, die van Hein in de gestrenge rechtvaardigheid zijns vaders en in de verdiende straf. Let nu op. Wanneer deze twee kinderen om dezelfde redenen hunne zonden, tegen God bedreven, verfoeiden, te weten: Maria uit liefde jegens den goeden God, en Hein uit vrees voor Gods straffen, dan zoude Maria een volmaakt en Hein een onvolmaakt berouw hebben. — Mocht echter Hein zoo gestemd zijn, dat hij,
2/9
zoo er geene straf te duchten was, wederom die zonde zoude bedrijven, dan zoude hij volstrekt geen berouw, maar enkel een slaafse he vree ze voor de straf hebben, en in geenen deele vergeving verdienen.
234. Vr. Wat verkrijgen wij van God door een volmaakt berouw?
A. Door een volmaakt berouw verkrijgen wij dadelijk vergiffenis der zonden, ook zonder de Biecht. (Vg. ur. 236.)
235. Vr. Wanneer is het bovendien heil saam dit berouw tc verwekken?
A. Het is heilzaam dit dikwerf in zijn leven te doen, maar vooral dan, als men in doodzonde gevallen is.
Het is ons geheel onbekend, K., als wij ons des avonds te rust begeven, of wij des anderen daags weder het daglicht zullen aanschouwen. Wij moeten ons derhalve nimmer ter rust begever, voor dat wij God om vergiffenis onzer zonden gebeden, en een hartelijk berouw verwekt hebben, opdat de dood ons in Gods liefde aantreffe, als Hij ons onverwacht mocht overvallen. En wijl de mensch geen uur zeker is van zijn leven, en de dagelijksche ondervinding leert, dat vele menschen in het graf dalen, juist dan als zij het minste daaraan denken, daarom moeten wij altijd een volmaakt berouw verwekken, als wij het ongeluk hebben gehad in eene zware zonde te vallen.
Het is verschrikkelijk, K., hoe onverschillig de menschen somtijds leven. Geen enkel oogenblik zijn ze zeker van hun leven, en ondanks die onzekerheid, en overtuigd, dat ze, in doodzonde stervende, verloren zullen gaan, blijven ze soms weken, maanden, ja zelfs .... in doodzonde voortleven, alsof ze niets te verliezen, niets te vreezen hadden, O, K.. volgt die beklagenswaardige zorgeloosheid nimmer na, maar verwekt, zoodra gij het ongeluk gehad hebt. God zwaar te beleedigen, een oprecht volmaakt berouw, met het voornemen om zoodra mogelijk die zonde in de biecht te belijden, om zoo de verloren vriendschap te herwinnen. Ja, maakt er eene gewoonte van dit eiken avond te doen, dan zult ge ook
altijd bereid zijn te sterven, a! komt de dood u ook onverwachts overvallen. Voor eenige jaren, zoo verhaalt zeker priester, werd ik bij eenen zieke geroepen, die plotseling eene bloedspuwing had gekregen. Toen ik bij hem kwam, was hij reeds overleden. Zijn zoon, die nauwelijks tot de eerste H. Communie was genaderd, vertelde mij later, dat hij, terwijl de anderen treurend rondom het sterfbed stonden, zijn vader een kruisbeeld voorgehouden en vermaand had, om toch een volmaakt berouw, en een verlangen naar de Biecht en Communie te verwekken, terwijl hij hem tegelijkertijd het gebedje, in den Catechismus geleerd, had voorgezegd, hetwelk zijn vader godvruchtig had mede gebeden. (Dit vooral toont, hoe gewichtig het is op dit punt te drukken.) Leert gemakshalve het volgende versje: Vergiffenis, mijn hoogste Goed ! O! reinig mij toch door uw Bloed.
236. Vr. Moeten wij na een volmaakt berouw verwekt te hebben de zonden nog biechten?
A. Ja; een volmaakt berouw neemt de verplichting om de zonden te biechten niet weg.
God, K., wil niet het verderf des zondaars, maar dat hij zich bekeere en leve; want daarom werd Hij mensch en stierf den schandelijken kruisdood. Ook is Hij ten allen tijde bereid den zondaar vergiffenis te schenken, indien hij zich oprecht bekeert en boetvaardigheid doet. Om die vergiffenis echter te verkrijgen wilde Hij, dat men de zonden in den gewonen regel rouwmoedig aan den priester belijden, en door dezen daarvan ontslagen zal worden. Maar omdat Hij wist dat er zich somtijds gevallen zouden voordoen, waarin het den zondigen mensch onmogelijk zoude zijn, zijne zonden te belijden, bepaalde God. dat in die omstandigheden het volmaakte berouw vergiffenis der zonden zou schenken. Deze gevallen, K., komen nog al dikwijls voor. Meermalen wordt den mensch door de hevigheid der pijn of der ziekte de spraak benomen. Dan weder belet de ras naderende dood of de verre afstand van den priester voor het sterven zijne zonden te belijden.
28i
Zoo ook is het volmaakte berouw een redmiddel voor zeevarenden, of soldaten in den oorlog, die elk oogen-blik den dood te gemoet zien, zonder de gelegenheid te hebben hun geweten door eeno oprechte biecht te zuiveren. Daarbij moet men echter den ernstigen wil hebben om de zonden zoodra mogelijk te belijden d. i. zoodra men daartoe het vermogen en de gelegenheid heeft.
Na u, L. K., nu eenige verklaring over het berouw te hebben gegeven, moet nog de vraag beantwoord worden : wat moeten wij doen, om een goed berouw, noodig voor een goede biecht, te verkrijgen ? — Na het gewetens onderzoek moet men God veel en goed bidden om een goed berouw. Nimmer mag men voor de biecht verzuimen te bidden acte van geloof, hoop, liefde en berouw. Ook de gebeden, die men in de kerkboeken vindt en genoemd worden „Gebeden voor de Biechtquot; zijn zeer aan te bevelen. Maar welke gebeden gij ook verder bidden moogt, vergeet niet dat men veel en goed moet bidden, om van God een goed berouw te verkrijgen. Vooral ook is zeer aan te raden, dat men, smeekende om een goed berouw, eenige oogenblikken bidt met gedachten, b. v. door ernstig te overdenken de straffen, voor zijne zonden verdiend, van vagevuur of hel; de vreugde des hemels, door zijne zonde verloren; door te overwegen de oneindige liefde en goedheid Gods, of het lijden en sterven voor onze zonden van Jesus Christus. Zoo handelende zal de goede God uw smeeken verhoeren, en uw hart met een goed berouw doordringen; en zult gij, wat het berouw aangaat, u goed tot de biecht hebben voorbereid.
:J3ste Les. Over de belijdenis.
237' Vr. Wat moet men doen, na zijn geweten onderzocht, en berouw over zijne zonden verwekt te hebben'?
A. Zijne zonden oprecht en duidelijk den priester belijden zonder iets te verzwijgen of te verdraaien van hetgeen men verplicht is te biechten.
282
1. De biecht is oprecht, als men zich zoo aanklaagt, ook zonder dat de biechtvader vraagt, gelijk men schuldig is voor God; zonder zijne zonden te vergrooten, noch te verminderen, noch te verkleinen, noch op de eene ot andere wijs te verbergen of te bewimpelen.
Ten opzichte van de zonden, die men met andere personen bedreven heeft, moet men hun staat of stand aanduiden, zoo dit de soort der zonden verandert of hare boosheid vergroot; doch men moet alle mogelijke voorzichtigheid in acht nemen en gebruiken om de personen zeiven niet bekend te maken. Bovenal moet men in de biecht alle beschuldigingen weg laten, welke den goeden naam van anderen kwetsen, of op hen terugslaan. — Zij die in de biecht de zonden bemantelen en verschoonen, en duizend verontschuldigingen inbrengen, de schuld op anderen schuiven en zoo het oordeel van den biechtvader vervalschen, biechten niet oprecht.
2. De biecht is duidelijk, wanneer de biechteling alles zoo duidelijk bepaalt, en in eene zoo goede orde zegt, dat de biechtvader aanstonds begrijpen kan, hoe de biechteling tegen het eene of andere gebod gezondigd heeft, en dat hij, zoodra alles gebiecht is, zich zijn toestand kan voorstellen. Daarom moet men niet te zachtjes spreken, noch te vele omwegen gebruiken, maar zoo veel mogelijkjuist die woorden, welke de zonden bepaald aanduiden, bezigen.
Tot de duidelijkheid behoort ook, dat men zich niet van onbepaalde of algemeene spreekwijzen bediene, b. v. ik heb wel eens kwaad gedacht en gesproken; ik heb wel eens groote zonden gedaan enz., maar men moet den aard en het soort der zonden aantoonen, opdat daaruit de ziele-toestand des zondaars den biechtvader duidelijk blijke. Men moet er dus bijvoegen, welke kwade gedachten, b.v. van onzuiverheid, van diefstal enz., men gehad, welke bepaalde zonde men door vloeken, onzuivere taal, kwaadspreken enz, bedreven, wat en hoe veel men gestolen heeft.
Hoe oprechter de biecht is, K.. des te grooter ook zal de troost en de inwendige tevredenheid zijn, welke het
283
Sacrament der Biecht mededeelt, terwijl eene onoprechte biecht de zonden niet wegneemt, maar integendeel vermeerdert en de inwendige ongerustheid vergroot.
238. Vr. Hoe spreekt gij de voor biecht?
A. Ik belijd den almachtigen God, allen Heiligen en u, vader, dat ik gezondigd heb, door mijne schuld, mijne schuld, mijne grootste schuld. Mijne laatste biecht is
geweest voor.....(dagen, voor een maand, met het Kerst-
of Allerheiligenfeest enz.)
239 Vr. Welke zonden is men verplicht te biechten?
A. Alle doodzonden, sedert de laatste goede biecht bedreven, en ook welke men vroeger zeker of waarschijnlijk vergeten heeft te biechten.
240. Vr. Wat moet bij het biechten der doodzonden noodzakelijk nog beleden worden?
A. Ten 1. de soort. 2. het getal en ten 3. de noodige omstandigheden.
241. Vr. Moet men bepaald zeggen hoe vele doodzonden men van iedere soort bedreven heeft?
A. Ja; men moet het juiste getal, en als men het niet zeker weet, het naaste getal zeggen, b. v. vier. vijfmaal ongeveer; of eens, tweemaal iedere week, ieder dag enz. Denkt nooit: wat zal de biechtvader wel zeggen, als ik zoo'n groot getal opnoem, want hoe juister gij het getal aangeeft, des te meer zal de biechtvader overtuigd zijn van uwe goede voorbereiding. In de volgende les zult gij nader hooren, waarom gij u nooit door valsche schaamte moet laten weerhouden, uwe zonden nauwkeurig te belijden.
242. Vr. Welke omstandigheden moet men er bijvoegen?
A. Die omstandigheden, welke de zonden merkelijk
veranderen.
Onder omstandigheden, K., verstaat men de zonde zelve niet, maar wat bij de zonde plaats heeft. Iemand bijv. heeft zijne ouders gedurende eene maand eenen bitteren haat toegedragen. De haat is hier de zonde, dat ze een maand geduurd heeft en zijn eigen ouders werd toegedragen, zijn omstandigheden.
284
Zoo moeten dan die omstandigheden er bijgevoegd worden, welke de zonde merkelijk verzwaren, of zoo verminderen, dat eene overtreding, welke anders eene doodzonde zou geweest zijn, nu slechts eene dagelijksche is, welke vermindering doorgaans uit gebrek aan genoegzame kennis of volledige toestemming ontstaat.
De omstandigheden derhalve, die de zonden aanmerkelijk verzwaren, moeten gebiecht worden. Om dit te onderzoeken, moet men :
a. Op de grootheid der zaak letten, b.v. of de schade die men zijnen naaste heeft toegebracht in have of goed, in eer en goeden naam, enz. groot of klein is?
b. Op den duur. bijv. of men uren, dagen, weken, maanden enz., haat, nijd, wraakzucht, vijandschap enz. tegen zijnen naaste gekoesterd heeft.
c. Of men ook door eene daad verschillende geboden heeft overtreden. Als bijv. iemand eene kerk besteelt, overtreedt hij het tweede en zevende gebod tegelijk. Wanneer een kind zijne ouders lastert, zondigt het tegen het achtste en vierde gebod. Men moet dus in de biecht zeggen; dat men zijne ouders gelasterd; dat men in de kerk gestolen heeft enz.
243. Vr. Is men verplicht de dagelijksche zouden te biechten ?
A. Het is wel goed, maar niet noodzakelijk.
Als men doodzonde te belijden heeft, is het niet noodzakelijk dagelijksche zonden te biechten, wijl de dagelijksche zonden ook door berouw, enz. vergeven worden, maar het is zeker heilzaam en nuttig om de vele genaden welke wij in de biecht ontvangen vooral ook om ons van de dagelijksche zonden te beteren. Het is zeer aan te raden,juist die dagelijksche zonden te biechten, die men liefst niet biechten wil en waarvan men de grootste gewoonte heeft.
244. Vr. Is de biecht goed, zvacirin men onschuldig eene doodzonde vergeet?
285
A. Ja; de biecht is goed en de vergeten zonde wordt mede vergeven.
Als men dus zijn best gedaan heett zijn geweten behoorlijk te onderzoeken, en het ons evenwel ontgaat een of meerdere zware zonden te biechten, dan kan men gerust zijn en ter Communie gaan, zooals we verder zien zullen.
245. Vr. Moet men de vergeten zonde nog biechten?
A. Ja ; men moet die bij de eerstvolgende biecht belijden.
Heeft men echter den tijd en de gelegenheid, dan is aan te raden die vergeten zonde voor de Communie te belijden, ter meerdere geruststelling van het geweten, doch zooals we boven gezien hebben, is het geene verplichting dit voor de Communie te doen.
246. Vr. Hoe is de bieeht, waarin men opzettelijk eene doodzonde verzwijgt, bedekt, of het getal der doodzonden vermindert ?
A. Die biecht en ook de volgende biechten, waarin men die zonde blijft verzwijgen, zijn onwaardig en heiligschennend.
Nu reeds, L. K., moet gij een grooten afschrik opvatten tegen de vreeselijke zonde van eene heiligschen-nende biecht, door doodzonden te verzwijgen, te verdraaien of het getal er van te verminderen, waartoe de duivel en de valsche schaamachtigheid den mensch aanzetten. O! weest toch op uwe hoede en geeft nooit gehoor aan de kunstgrepen en inblazingen van Satan, waarvan ik er u eenige wil mededeelen, Om u zoo in staat te stellen zijne verleidende taal te wederstaan.
Als iemand zwaar gezondigd heeft, zal hem de duivel op de eerste plaats influisteren: „uwe zonden zijn te groot, te afschuwelijk; gij kunt ze niet belijden; gij moet u schamen.' O, Kinderen, schenkt den leugenaar geen geloof. Voordat gij ze bedreeft, heeft hij u wijs gemaakt, dat ze niet zoo gevaarlijk, niet zoo groot waren, en na ze bedreven te hebben, nu hij u in zijn macht heeft, zegt hij dat ze te groot, te afschuwelijk zijn om ze te biechten. Laten we eens veronderstellen, dat een uwer werkelijk eene zware zonde bedreven had, b. v. willens
286
en wetens onzuivere gesprekken gevoerd heeft, dan behoeft men die gesprekken niet te herhalen; het is genoeg te zeggen, onzuivere gesprekken gevoerd te hebben, en dat zou schande zijn! Neen, zonde belijden is geene schande, maar wel zonde doen.
„Maar wat zal de biechtvader wel van mij denken ?quot; Veeltijds zal hij niets aangaande u denken. Immers velen die komen biechten zijn den biechtvader onbekend, en wanneer hij u ook kent, dan toch zal hij na de biecht niet meer aan uwe belijdenis denken. Gij begrijpt toch zeer goed dat het onmogelijk is, om alles te onthouden wat er gebiecht wordt. Doch nemen wij eens aan, dat hij iets denkt; weet gij dan wel wat hij denkt ? „O God! lof en dank voor de verleende genade, om zoo oprecht te biechten. Welke moeite heeft de biechteling niet gedaan, om zich te overwinnen; hij heeft zeker een oprecht berouw, en krijgt dus ook bepaald vergiffenis.quot; En in plaats dat gij bij hem in achting zoudt gedaald zijn, zal hij meer achting en liefde voor u hebben dan vroeger.
„Maar de biechtvader zal mij bekijven.'quot; Ook hierin vergist gij u. Zeker, hij zal u niet prijzen om uwe zonden, maar u als een goede vader bekend maken met uwen zielstoestand, en zelfs, wanneer hij ziet dat uwe bekeering ernstig gemeend is, dan zal hij u haastig opbeuren, vriendelijk en minzaam met u spreken, maar niet kijven en razen, neen, dat zal hij niet.
„Ik zou de zonden wel willen biechten, maar ik vrees dat ze bekend zullen worden.quot; Ook in dit- punt bedriegt men zich zeer, want juist als men de zonden biecht, blijven zij verborgen, verzwijgt men ze, dan worden zij tot uwe schande in het oordeel openbaar. Wien biecht gij de zonden? Den biechtvader, niet waar? Welnu, die mag niet het minste uit de biecht spreken, al kon hij daardoor het leven van honderd menschen, ja, alle zielen uit het vagevuur redden, alle verdoemden verlossen. Wanneer bijv. iemand biechte, dat hij het water in eene pomp vergiftigd had, zoodat allen, die daaruit dronken, sterven
28/
moesten, dan zou de biechtvader de menschen niet mogen waarschuwen, dat water te drinken. In vroeger tijd viel het vermoeden op een broeder van zeker priester, een koopman vermoord te hebben, die dan ook, ofschoon onschuldig, ter dood veroordeeld werd. Twee dagen voor de terechtstelling kwam de eigenlijke moordenaar bij dien priester biechten, en beieed dat hij, en niet zijn broeder, de moordenaar was. Moe moet die geestelijke niet te moede zijn geweest! Als hij den moordenaar aantoonde, was zijn broeder vrij. Maar het geheim der biecht ging boven het leven zijns broeders, hij zweeg en zijn broeder liet zijn leven op het schavot. Dit voorval heeft de moordenaar later door gewetensknaging gedreven zelf verhaald, anders wist men het niet. Eveneens liet de H. Joan Nepomucenus zich liever ter dood martelen, dan iets uit de biecht te spreken. Zoo gestreng moet de biechtvader het stilzwijgen bewaren. Hij mag zelf met u buiten den biechtstoel niet meer spreken over het gebiechte. Wat gij dus den biechtvader zegt, is als aan een stomme gezegd; wat ge hem zegt, is als voor eeuwig begraven en verborgen. Biecht gij integendeel uwe zonden niet, dan zullen ze op den jongsten dag aan alle Engelen en menschen geopenbaard worden. Ja, K., uwe ouders, broeders en zusters, schoolmakkers enz., allen zullen uwe zonden, in de biecht verzwegen, zien en kennen. Hoe! zullen allen roepen, dat kind, die persoon deed zich zoo godvruchtig voor, en heeft zoo zwaar gezondigd en daarenboven nog heiligschennis bedreven? Welk een schandelijk, huichelachtig wezen! — O mijn God! hoe beschaamd zullen zij daar staan voor de heele wereld, die zich nu door valsche schaamte laten terughouden hunne zonden te belijden aan een enkel mensch, die hem als vader ontvangt, als vriend toespreekt en voor eeuwig de stilzwijgendheid moet bewaren. Zal iemand uwer dan ooit zijne zonden verzwijgen?
Ziet nu ook eens het onderscheid tusschen iemand, die
288
zijne zonden oprecht biecht, en een ander welke de zonden verzwijgt. De eerste ontvangt vergiffenis, verlaat opgeruimd en vroolijk den biechtstoel, en het is, alsof een steen van duizend pond van zijn hart is weggenomen. De tweede verlaat den biechtstoel, bezwaard met eene nieuwe zonde, met heiligschennis. Altijd wordt hij gemarteld door de verwijtingen des gewetens, nergens vindt hij rust of duur. Hij leeft in angst en vreeze. en sterft hij in dien toestand, dan zal hij op den jongsten dag de schande van Engelen en menschen oogsten, en in de eeuwige pijnen ook eeuwig de schaamte van een enkel oogenblik moeten betreuren.
Eens speelde een beste, brave jongen met bedorven kameraden, die hem tot groote zonden tegen de zuiverheid verleidden. De tijd van biechten brak aan. Hij ook ging biechten, maar helaas! verzweeg zijne zonden en bedreet heiligschennis. Na de onwaardige biecht was hij in het oogloopend veranderd. Neerslachtig en treurig liep hij rond. Vroeger was hij ouders en leermeesters altijd stipt gehoorzaam geweest, en nu weigerde hij te gehoorzamen, terwijl hij zich zelfs tegen hunne straffen verzette. Hij was ondragelijk in zijn omgang met zusters, broers en schoolmakkers, en elke dag werd gekenmerkt door twist en vechtpartijen. Ouder wordende in jaren, werd hij ouder in goddeloosheid, totdat hij eindelijk waanzinnig werd, en in dien toestand steeds wanhopend klaagde over de heiligschennis in zijne jeugd bedreven; want hoezeer krankzinnig, scheen deze vreeselijke zonde hem diep te loiterer., en door de duidelijke uiteenzetting van de verzwegen zonde met al deszelfs omstandigheden mag men het er voor houden, dat het verzwijgen in de biecht de oorzaak zijner goddeloosheid en waanzinnigheid geweest is.
Honderden voorbeelden, K., zou ik u nog kunnen aanhalen, om te bewijzen, dat heiligschenners gewoonlijk een onboetvaardigen dood sterven. Wilt toch nimmer u aan dit gevaar blootstellen! — (vgl- vr. 212.)
247. Vr. Hoe moet men zich aanklagen wanneer men
289
door eenc goede biecht die slechte biecht of biechten wil herstellen ?
A. Men moet 1, zeggen: dat men deze of gene zonde verzwegen, en een of meer heiligschennissen gedaan heeft; 2. alle doodzonden belijden, sedert de laatste goede biecht bedreven.
Neemt nu eens aan, K.. dat een kind op den leeftijd van 14 of 15 jaren vrijwillig eene doodzonde in de biecht had verzwegen. Dat kind wordt 25, 30, 50, 60 jaren of nog ouder; gaat alle maanden, somtijds nog dikwijler biechten en communiceerén, vast op zijn tijd; bidt veel, en geeft ook vele aalmoezen enz.; maar het blijft altijd de zonde, in zijne jeugd verzwegen, verzwijgen. Hoeveel goede biechten zou die persoon wel gesproken hebben in zijn leven? Waarom niet? Hebben zijne andere goede werken ook verdiensten gehad voor den hemel ? Waarom niet ? Goed; omdat hij in staat van ongenade, in staat van doodzonde heeft geleefd, waarin men geene verdiensten voor den hemel vergaderen kan. Welk eene verschrikkelijke dwaasheid dus, K., zijne zonde te verzwijgen, afgezien nog van de boosheid. Bovendien moet men ze toch belijden, als we den hemel willen binnengaan. En was het dan nog maar voldoende, alleen de verzwegene zonde te belijden, maar alle doodzonden, die sedert de laatste goede biecht bedreven zijn, moeten dan opnieuw beleden worden. — Houden wij het voorbeeld zoo even aangehaald. — De zestigjarige man dus, die als kind vrijwillig eene zware zonde in de biecht verzweeg, moet nu opnieuw alle zonden biechten, gedurende zijn geheele leven, van af die heiligschennende biecht bedreven. Hij verzweeg uit schaamte e'éne enkele zonde en moet nu alle opnieuw den priester openbaren, wil hij zalig worden.
Mocht het echter soms gebeuren, dat de schaamte voor uwen gewonen biechtvader u terughoudt om de zonden oprecht te belijden; o! gaat dan naar eenen anderen, zonder de minste vrees, want niet één priester mag of zal u noodzaken bij hem te biechten; dat zou immers gewetensdwang zijn, de vrijheid der biecht belemmeren,
19
290
en de schroomlijkste gevolgen na zich sleepen. Gaat dus gerust in dat geval bij wien gij wilt (zelfs buiten de gemeente) of in het geheel niet; want beter niet, dan slecht. Die vrijheid, L. K., zal u later bij gelegenheid der eerste H. Communie, (op last der geestelijke Overheid) nog beter op het hart worden gedrukt, om u te vrijwaren tegen heiligschennis, veroorzaakt door slaafsche vrees, zooals geschieden kan, en helaas, soms geschiedt.
248. Vr. Wat moet men doen, om de absolutie te ontvangen, als men sedert de laatste biecht geen zonde heeft?
A. Men moet voor de biecht berouw verwekken over zonden van het vroegere leven, en die opnieuw belijden.
Men kan ook, als men geene aanmerkelijke zonde gedaan heeft, zonder te biechten, tot de H. Communie gaan, als ons dit is toegestaan, maar wil men de absolutie ontvangen, dan is het noodig dat men zonde belijde, want de priester kan geen absolutie of kwijtschelding van zonde geven aan hem, die geene zonde belijdt. En wijl het berouw het voornaamste vereisclite der biecht is, moet dit ook, om waardig en met vrucht te biechten, aanwezig zijn. Het is dus geen plicht, maar zeer heilzaam, de reeds vergevene zonden te biechten, omdat daardoor de herinnering aan onze vroegere ondankbaarheid jegens God, en zijne liefde en barmhartigheid jegens ons wordt gaande gehouden, waaruit als van zelf 0115; hart tot liefde en dankbaarheid tot God, en tot standvastigheid in de deugd voor de; toekomst wordt aangespoord.
Herman had eens het ongeluk zijnen vader in eene gewichtige zaak zwaar te beleedigen; zijne tranen van berouw en beloften verkregen voor hem niet alleen vergiffenis, maar zelfs kwijtschelding van de verdiende kastijding. Herman bleef getrouw woord houden, en was er in 't vervolg altijd op uit, zijnen vader vreugde en geen verdriet te veroorzaken. Maar ziet! Op zekeren tijd kwam hem zijne vroegere zonde tegen zijn vader weder in de gedachte, en te gelijkertijd zag hij de weldaden, die hij zoo ruimschoots van zijnen vader ontving, duidelijker dan ooit voor zijn geest staan. O! riep hij uit, wat ben ik toch een ondankbaar kind;
291
wat is de liefde en zorg mijns vaders jegens mij groot! Door dit gevoel medegesleept, wierp hij zich opnieuw aan de voeten zijns vaders en zeide: Och vader! het doet mij nog zoo leed, dat ik u vroeger (voor een maand, jaar, enz.) beleedigd heb; nogmaals smeek ik u daarvoor vergiffenis. Als Herman niet opnieuw zijne fout beleden en daarover geen berouw getoond had, zou dan zijn vader wel in staat zijn geweest hem opnieuw de verzekering te geven van zijne vergiffenis ? zeker niet. Nu echter schonk zijn vader hem, getroffen door het vernieuwde berouw, gaarne en met voldoening opnieuw vergiffenis. (Toepassing.)
249. Vr. Wat is om de biecht goed te ontvangen aan te raden, als men sedert de laatste hieelU slechts kleine zonden heeft?
A. Dat men over groote zonden van vroeger berouw verwekke, en die zonden bij de biecht insluite.
In de vorige les is gevraagd of men verplicht was de dage-lijksche zonden te biechten, en het antwoord luidde, dat het goed maar niet noodzakelijk was. Evenwel, K,, is hij, die geene zonden, sedert zijne laatste goede biecht bedreven, belijdt en het Sacrament der Biecht ontvangen wil, gehouden, zonden uit zijn vroeger leven te biechten, (zooals boven gezegd is), en daarover werkelijk berouw te hebben, want zulks wordt van den kant des zondaars tot de biecht vereischt.
250. Vr. Moet men in deze gevallen die vorige zonden niet getal en omstandigheden belijden ?
A. Neen; men kan zich in het algemeen van eene zonde of van een soort van zonde beschuldigen.
Vr. Hoe kan men die vroegere zonden bij de biecht insluiten?
A. Door te zeggen: ik klaag mij in deze biecht aan van deze oi gene zonde van mijn vroegere leven.
Na b. v. alles gebiecht te hebben, zooals men verplicht is te biechten, zegt de biechteling : ik klaag mij ook nog aan over de zonden van mijn vroeger leven, die ik reeds vroeger gebiecht heb namelijk; die ik bedreven heb door godslastering, onzuiverheid, eerafsnijden, enz., of
292
tegen dit of dat gebod. Intusschen, L. K., is het niet genoeg die zonden uit zijn vroeger leven in de biecht op nieuw te noemen, maar men moet er ook berouw over hebben. Het is derhalve noodig dat men bij het gewetensonderzoek bepale, welke zonden uit zijn vroeger leven men er bij wil insluiten, en men over die zonden voor de biecht tot dat einde een oprecht en hartelijk berouw bidde.
Voor dat wij aan de volgende vraag beginnen, wil ik u, L. K., trachten duidelijk te maken, hoe de belijdenis in de biecht, overeenkomstig hetgeen gezegd is, behoort te geschieden.
In den biechtstoel komende maakt men een kruis en begint aldus:
Eerwaarde vader, gelief mij den zegen te geven.
Voor biecht. Ik belijd voor God, de H. Maagd Maria en alle Heiligen, en u, vader, dat ik gezondigd heb door mijne schuld, mijne schuld, mijne grootste schuld. Mijne laatste biecht is geweest....
(Dadelijk daarop moet de belijdenis der zonden volgen.)
Tussclienbiecht. Ik klaag mij ook nog aan over de zonden van mijn vroeger leven, die ik aleer gebiecht heb, namelijk: dat ik ....
Nabiecht. Van deze en alle andere zonden, waaraan mij God mocht schuldig kennen, spreek ik mijne biecht, ik bid God om vergiffenis en u, vader, om eene zalige poenitentie en heilige absolutie, indien ik ze waardig ben.
De biechteling lette vervolgens op de vermaningen, beantwoorde oprecht de gedane vragen, en geve bij het ontvangen der poenitentie zijne toestemming te kennen, door te zeggen : ik dank u of God-loont. Onder het ontvangen der absolutie moet de biechteling in stilte een acte van berouw bidden.
35ste Les. Over de voldoening en den aflaat.
251. Vr. Wat wordt in dc derde plaats van den kant des zondaars tot dc biecht vereischt?
A. Dat hij bereid zij de schuldige voldoening te volbrengen. Wanneer dus iemand TOor de biecht besloten is, de
293
voldoening voor de zonden, door den priester op te leggen, niet te volbrengen, dan mist hij een der punten tot eene goede biecht vereischt en spreekt gevolgelijk eene ongeldige biecht. Men moet dus zonder voorbehoud bereid zijn de voldoening in haar geheel te volbrengen.
Let eens op 't volgend voorbeeld. De meester legde Willem op 500maal tot straf de woorden; „ik moet beter opletten,quot; af te schrijven en zeide; Zoo gij die taak morgen af hebt, zal ik uwe fouten en misstappen niet meer gedenken. Wanneer Willem nu in plaats van zich aan die straf te onderwerpen, antwoordde; „dat wil ik niet,quot; „dat is te veel,quot; „ik heb geen tijd,quot; „ik doe het niet,quot; meent gij dan dat hij kwijtschelding van den meester te hopen heeft? — Maar zoo hij die taak met liefde, overtuigd van zijn schuld, aanvaardt en volbrengt, dan zal hij kwijtschelding ontvangen. Hij zou zelfs kwijtschelding ontvangen, indien hij zijn best gedaan heeft de straf te volbrengen, maar door omstandigheden buiten zijn schuld niet geheel heeft kunnen volbrengen.
252. Vr. Waarin bestaat de voldoening welke de priester oplegt f
A. In eenig werk van boete of poenitentie tot straf voor de zonden en ter verbetering des zondaars.
Ik zeide: tot straf voor de zonde; want ook nog na een waardig ontvangen van het Sacrament der Biecht, blijven nog dikwijls af te boeten straffen over. Wel worden door absolutie of ontbinding de zonde vergeven, en de eeuwige (altijddurende) straffen der hel weggenomen, doch dit geschiedt niet altijd ten opzichte van alle tijdelijke straffen door de zonden verdiend. Wijl God barmhartig is, scheldt Hij den zondaar zijne schuld en de vreeselijke hellestraffen kwijt, maar Hij is tevens rechtvaardig en daarom wil Hij ook, dat zij, die het durfden wagen, zoo lichtzinnig het grootste van alle kwaad, de zonde, te bedrijven, eenige straf daarvoor ondergaan.
Die tijdelijke straffen, die van vergeven doodzonden en van de vele dagelijksche zonden, die wij hebben bedreven.
294
ons zijn overgebleven, moeten wij afboeten door werken van boetvaardigheid te verrichten, hetwelk gedeeltelijk geschiedt door de boete te volbrengen, door den biechtvader opgelegd ; verder door ons zeiven vrijwillige boetwerken op te leggen; of ook wel, door met geduld de straffen uit Gods hand aan te nemen, die Hij ons tot boeting voor onze zonden overzendt; b. v. ziekten, armoede, smarten, enz.
Door dusdanige werken van boetvaardigheid moeten wij voldoen aan Gods rechtvaardigheid, d. i. wij moeten zooveel boetwerken doen, als genoeg is, om de tijdelijke zondenstraffen, die ons nog aankleven, af te boeten. En wanneer den mensch in deze wereld de wil of de tijd ontbreekt (door den dood) dan moet hij in het vagevuur lijden, tot dat hij voor alle tijdelijke straffen heeft voldaan.
O, Kinderen, wie zal het zeggen, hoevele tijdelijke straffen wij nu reeds af te boeten hebben. Met zekerheid kan dit niemand bepalen, maar wij kunnen het toch eenigszins afmeten naar de boete, die in vroeger tijd den biechtelingen tot af boeting der tijdelijke straffen werd opgelegd. Ik wil slechts een paar voorbeelden aanhalen. Wie uit onvoorzichtigheid den eed misbruikte, moest zeven dagen op water en brood vasten ; geschiedde het twee- of driemaal, vijftien dagen; die gedurende de H. Mis zonder noodzakelijkheid sprak, moest tien dagen vasten. Een kind dat zijne ouders had beleedigd, moest drie jaren boetvaardigheid doen. Een kind dat onzuivere dingen had gedaan, moest vijftien dagen vasten, en wanneer het ouder dan vijftien jaren was, honderd dagen. Die een kleinigheid had gestolen, moest een jaar boete doen, Die zijne ouders kwaad had toegewenscht, moest veertig dagen vasten op water en brood, die hen beschimpt had, moest drie, die hen geslagen had, moest zeven jaren boeten.
Denkt nu eens zelf na, K.; hoe dikwijls hebt gij u niet aan misstappen schuldig gemaakt; hoeveel tijdelijke straffen hebt gij derhalve niet af te boeten ! Wanneer gij hierover eens goed nadenkt, dan begrijpt ge allicht, dat de boete, door den biechtvader gewoonlijk opgelegd, in lange niet toereikend is, om uwe tijdelijke zondenstraffen af te boeten.
295
253' ^r- Wanneer moet men de opgelegde poenitentie volbrengen ?
A. Op den tijd door dea biechtvader bepaald en als geen tijd bepaald is, mag men zulks niet te lang uitstellen.
a. De biechtvader zegt bijv. gij moet van daag een rozenhoedje bidden, dan staat het u niet vrij, dit morgen of nog later te doen. De biechtvader heeft opgelegd gedurende acht dagen iederen avond vijf „Onze vadersquot; en „Wees gegroetenquot; te bidden, dan mag de biechteling niet eigenmachtig gemakshalve die in eens afbidden; want het doel der poenitentie was juist, om hem gedurende dien tijd Gods barmhartigheid en den vroegeren ongelukkigen toestand zijner ziel eiken dag te doen herinneren, en zoo tegen herval te vrijwaren. Eveneens mag men de boete niet naar eigen wil in wat anders veranderen, b. v. iemand was het bidden van den kruisweg opgelegd, en wijl hem dit wat lastig is, bidt hij een rozenhoedje; dat mag niet zijn. — Niemand is in deze zaak zijn eigen rechter. — h. Ook in de wijze, waarop we de poenitentie, door den biechtvader opgelegd, moeten volbrengen, mogen wij geene verandering brengen. Hij heeft bijv. opgelegd, geknield voor een crucifix, met uitgestrekte armen te bidden, ook hierin moeten wij ons dan stipt naar zijn voorschrift gedragen. Evenwel kunnen er omstandigheden zijn, die de volbrenging der opgelegde poenitentie zeer bemoeilijken, en in dit geval mogen wij den biechtvader zulks met bescheidenheid mededeelen en eene verandering verzoeken.
c. Als er geen tijd bepaald is, moet men ze volbrengen zoodra mogelijk. Dit is eene wijze bepaling, K., want van uitstellen komt afstellen; men verschuift ze dikwijls zoo lang, dat ze eindelijk vergeten of verwaarloosd wordt. Daarbij komt, dat door de volbrenging der poenitentie God eenige voldoening voor de aangedane belee-diging moet gegeven worden; die het dus lang uitstelt, geeft te kennen, dat Gods eer hem weinig ter harte gaat. Het is derhalve zeer aan te raden, als er geen tijd bepaald is, de poenitentie voor of wel op den dag zeiven
296
der H. Communie te verrichten. Heeft men den tijd door den biechtvader vastgesteld laten voorbijgaan, dan mag men zich van de poenitentie niet ontslagen achten, maar moet ze zoo spoedig mogelijk volbrengen.
254. Vr. Waf moet men doen, als men dc poenitentie vergeten heeft?
A. Men moet ze opnieuw den priester vragen.
Maar het kan soms zijn, dat er door vertrek enz. geen gelegenheid voor bestaat. In zulk geval mag men zich zeiven poenitentie opleggen, zooals men naar zijn zielstoestand noodig oordeelt, eene zware of lichte.
255. Vr. Doet men zonde als men de poenitentie niet volbrengt ?
A. Ongetwijfeld doet men zonde, als men ze met zijn schuld verzuimt te volbrengen.
256. Vr. Worden ons bij de vergeving van zonden altijd alle strajfen der zonden kwijtgescholden?
A. Neen; dikwijls blijven er van de vergevene zonden tijdelijke straffen over, welke wij hier of in 't vagevuur moeten afboeten.
Zooals wij vroeger zagen (vgl. 231) verkrijgen we door Gods barmhartigheid in de biecht vergiffenis der zonden en kwijtschelding der eeuwige hellestraffen, maar eischt ook zijne rechtvaardigheid tijdelijke straffen voor de zonden. Verder hebben wij geleerd, dat de poenitentie, den bekeerden zondaar opgelegd, dient, om deze straffen gedeeltelijk weg te nemen, en zoo Gods rechtvaardigheid eenigszins voldoening te geven. Wijl nu Gods rechtvaardigheid algeheele voldoening moet gegeven worden, komt de H. Kerk te hulp, door den zondaren onder zekere voorwaarden geheele of gedeeltelijke kwijtschelding der hier of in het vagevuur te ondergane tijdelijke straffen te schenken.
257. Vr. Waardoor verleent ons de Kerk de kwijtschelding der overgeblevene tijdelijke strajfen?
A. De Kerk verleent ons die kwijtschelding door de aflaten.
Wat is derhalve de aflaat? Eene kwijtschelding der tijdelijke straf, die men voor de reeds vergevene dadelijke
297
zonden nog verschuldigd is, en die buiten het Sacrament der Biecht verleend wordt.
Men onderscheidt twee soorten van aflaten, te weten:
de volle en de gedeeltelijke aflaat. De volle aflaat scheldt de geheele tijdelijke straf kwijt, zoodat hij, die terstond na het verdienen van eenen vollen aflaat sterft, mits hij met de noodige gesteltenis een vollen aflaat verdiend heeft, rechtstreeks naar den hemel gaat. Een gedeeltelijke of bijzondere aflaat verleent slechts kwijtschelding van een gedeelte der straf, b. v. 40 dagen, 100 dagen 7 jaren enz. d. i. hij scheldt dengene, die ze verdient, zooveel straf kwijt, als hij hier volgens vroegere boetepleging gedurende 40 of 100 dagen, 7 jaren enz. had moeten lijden. — (vg. vr. 252.)
Ofschoon in het algemeen tot het verdienen van eenen vollen aflaat voldoende is, dat men zij in staat van genade en volbrenge hetgeen ,s voorgeschreven, zoo worden toch gewoonlijk de drie volgende voorwaarden vereischt om eenen vollen ajlaat te verdienen, te weten: de Biecht, de Communie en een gebed ter intentie der H. Kerk. Om de bijzondere ajlaten te verdienen is het voldoende, dat men in staat van genade zij, en het voornemen hebbe om dezelve te verdienen, en getrouw de gebeden of werken volbrenge, die zijn voorgeschreven. Waarom moet men in staat van genade zijn? Goed; omdat zij, die in staat van doodzonde zijn, niets voor den hemel kunnen verdienen, en dus ook geene gunsten en weldaden van de Kerk ontvangen, als zijnde doode ledematen.
Veelvuldig zijn de gebeden en werken, waaraan eene gedeeltelijke en soms vaak volle aflaat verleend is; bv. aan 't bidden van een rozenhoedje; aan het gebed genoemd; „de Engel des Heeren,quot; iedere keer 100 dagen. Die eens daags een akte van geloof, hoop en liefde verwekt, verdient een aflaat 7 jaren en zevenmaal 40 dagen. Die, terwijl het H. Sacrament onder de Consecratie of bij de Benedictie wordt opgeheven, zegt; „Gelooft zij God; zijn heilige Naam zij verheerlijkt; Verheerlijkt zij de Naam van Jesus; Gelooft zij Jesus in het Allerheiligste Sacrament
298
des Altaars: gezegend zij Maria, de allerheiligste Moeder Gods.quot; 40 dagen. Aan het bidden van elk der drie volgende schietgebeden heeft Paus Pius VII 100 dagen aflaat verbonden: „Jesus, Maria, Jozef, ik geef u mijn hart en mijne ziel. Jesus, Maria, Jozef, staat mij bij in mijnen doodstrijd. Jesus, Maria, Jozef, laat mijne ziel bij u in vrede rusten,quot; enz. (Wekt de kinderen vooral op, deze laatste schietgebeden van buiten te leeren, en dikwijls te bidden.)
Groot dus, L. K., is de hulp, die de H. Kerk aan den mensch verleent, in het uitdelgen van zijne zonden-straf, en dwaas hij, die dit middel niet gebruikt en zich zoo blootstelt om hier of later door de vreeselijke pijnen des vagevuurs die straffen af te moeten boeten. Daarom, L. K., legt u van jongs af er op toe, die gebeden en werken te beoefenen, waaraan de Kerk bijzondere aflaten heeft toegevoegd, om de straffen der zonde zooveel mogelijk hier af te boeten en die des vagevuurs te ontgaan.
258. Vr. Worden door de aflaten ook de zonden zeiven vergeven?
A. Neen; alleen de overgeblevene straften der zonden.
De aflaat veronderstelt, dat de zonde zelve, wat de schuld betreft, reeds vergeven is, immers de straf kan niet kwijtgescholden worden, terwijl de zonde, die ze verdiend heeft, nog bestaat.
3Gste Les. Over het H. Oliesel.
259. Vr. Wat is het H. Oliesel?
A. Een Sacrament, door Christus ingesteld, hetwelk door de zalving en het gebed des priesters aan de zieken, die in stervensgevaar zijn, genade en sterkte mededeelt.
O, Kinderen! hoe goed is God voor ons. Pas geboren gaf Hij ons door het H. Sacrament des Doopsels het bovennatuurlijke leven, maar ook aan het sterfbed is Hij bij ons, om ons het scheiden uit dit leven te verlichten, en voor de reis naar de eeuwigheid vaardig te maken, hetwelk geschiedt door het laatste Oliesel, aldus genoemd,
299
omdat het de laatste zalving is, die de mensch ontvangt; daar deze voorafgegaan is door de zalving bij 't Doopsel en gewoonlijk door die des Vormsels.
Dat het H. Oliesel een waar Sacrament is, kan men daaruit afleiden, dat het de drie stukken bezit, tot een Sacrament vereischt, te weten: i. Een uitwendig teeken, hetwelk bestaat in de zalving met olie en het gebed des priesters. 2. De aanduiding en mededeeling van genade, door de toepassing van dat uitwendig teeken verleend. Dit toont de H. Jacobus duidelijk aan als hij schrijft: „Is er iemand onder u ziek, dat hij den priester der Kerk bij zich roepe, en deze voor hem bidde, en hem met olie zalve in den naam des Heer en; en het gebed des geloofs zal den zieke tot heil verstrekken, en de Heer zal hem oprichten, en zoo hij in zonden mocht zijn, zullen ze hem vergeven worden.quot; Als de genade, aan de toepassing van dat uitwendig zichtbaar teeken verbonden, wijst de Apostel in 't bijzonder de vergeving der zonden aan. 3. De instelling van Christus. Dat Christus het H. Oliesel heeft ingesteld, geeft de H. Jacobus genoegzaam te kennen als hij zegt, dat de zalving in den naam des Heeren moet geschieden, hetwelk zooveel beteekent, als volgens den wil en instelling Van Christus. Dit blijkt verder duidelijk uit de volgende waarheid. God alleen is in staat aan een zichtbaar teeken eene onzichtbare genade te verbinden; God alleen kan aan de zalving met olie de kracht verkenen, om de wonden der ziel te genezen, gelijk Hij alleen ook bij het uitgieten van het doopwater enz., daaraan de kracht kan verleenen, de vlekken der erfzonde en dadelijke zonden in de ziel van den doopeling af te wasschen. De onfeilbare Kerk heeft ook ten allen tijde geleerd, dat het H. Oliesel een waar Sacrament is.
260. Vr. Is het H. Oliesel tot de zaligheid noodzakelijk?
A. Neen; maar men zal het niet zonder zonde ver-waarloozen.
Waar gaan de zielen der kinderen heen, die, voor ze tot de jaren van verstand gekomen zijn, sterven? Goed; naar den hemel, ofschoon ze het H, Oliesel niet ontvangen
300
hebben. Derhalve kan men ook zonder dat Sacrament zalig worden. Maar, K., als men op gevorderden leeftijd zou weigeren het H. Oliesel te ontvangen, zou men zich schuldig maken aan openbare ongehoorzaamheid jegens het bevel van God, wijl Hij door den H. Jacobus gebiedt: „Is er iemand onder u ziek, dat hij den priester der Kerk roepe.quot; Zoodanige weigering zoude ook eene groote nalatigheid en zorgeloosheid ten opzichte der zaligheid te kennen geven, en eene verachting van de door God ingestelde middelen des heils. Van den dood, van dat gewichtig en beslissend oogenblik, K., hangt eene geheele eeuwigheid af, vandaar dat men zeer strafbaar zoude handelen, als men in eene gevaarlijke ziekte zou weigeren het H. Oliesel, dat heilzame en krachtige hulpmiddel om een zaligen dood te sterven, te ontvangen. Immers,
261. Vr. IVat schenkt ons het H. Oliesel naar de ziel?
A. I. Het vermeerdert de heiligmakende —en schenkt eene bijzondere genade tot versterking in de bekoringen. 2. Het vergeeft de dagelijksche en vergeten doodzonden, en neemt overblijfselen en straffen der zonden weg.
Het eerste uitwerksel bestaat in de vermeerdering der heiligmakende genade, zoodat men door het H. Oliesel, terwijl wij reeds rechtvaardig zijn, nog rechtvaardiger en heiliger worden.
De tweede genade is; het versterkt de zieken op eene bijzondere wijze tegen de bekoringen en aanrandingen des duivels, waardoor de stervenden somtijds in de laatste oogenblikken des levens, bf uit hevigheid der smart, bf door herinnering aan bedrevene zonden, bf uit angst en verwarring, die de booze vijand in hunnen geest en verbeeldingskracht verwekt, worden aangevallen.
Eene derde genade is de vergiffenis der zonden, d. i., zoowel van de dagelijksche- als van de doodzonden, die wij of zonder schuld verzuimd hebben te biechten, bf die wij wellicht niet volledig genoeg, of wel niet gekend, en zoodoende in het geheel niet beleden hebben, en ook die, waarover wij niet in staat waren ons aan te klagen. —
30i
Ten vierde bevrijdt ons dit Sacrament van de kwade gevolgen der zonden, en neemt de overblijfselen derzelve weg, welke dikwerf na de vergiffenis der zonde onze ziel blijven aankleven.
262. Vr. Wat geeft ons het H. Oliesel naar het lichaam?
A. Het geeft ons verlichting in de ziekte, en ook de
gezondheid als het ons zalig is.
Vreeselijk zijn dikwijls de pijnen en smarten, die de zieken moeten ondergaan, maar hoe hevig en langdurig ze ook zijn, het heilig Oliesel giet balsem in de wonden, en deelt de kracht mede, met een standvastig geduld de ziekte en hare gevolgen met liefde uit Gods hand aan te nemen, te verdragen, en te zeggen: „niet mijn, maar uw wil geschiede, o God!quot; Wanneer men dit Sacrament ontvangt, mag men God wel bidden, dat Hij ons daardoor goedgunstig de gezondheid des lichaams verleenen moge, maar niet anders, dan in zoo verre ons dit tot onze zaligheid dienstig is. In dien geest biddend, zal God altijd ons gebed verhooren, indien het ons zalig is.
Hoe beter de zieke zich voorbereidt om dit Sacrament te ontvangen, des te meer zal hij ook de groote en heerlijke vruchten daarvan genieten, gelijk dit ook omtrent alle overige Sacramenten moet gezegd worden. —
263. Vr. Wie mogen het H. Oliesel ontvangen?
A. Die zieken die in gevaar zijn van te sterven, en het gebruik hunner rede gehad hebben.
Wie uwer moet in gevaar van sterven verkeerend het H. Oliesel ontvangen? Zeker allen. Waarom? Omdat ge allen verondersteld wordt gekomen te zijn tot de jaren van verstand.
Denkt nu eens, dat iemand 60 jaren oud in stervensgevaar verkeert, die van af zijne geboorte rede en verstand heeft gemist, mag die het H. Oliesel ontvangen ? Neen. — Moet dit ook gezegd worden van iemand die in lateren tijd zijn verstand heeft verloren ? — Ook mag men het maar eens in dezelfde ziekte ontvangen.
264. Vr. In welken staat moet men dit Sacrament ontvangen?
A. In staat van heiligmakende genade.
302
37ste Les. Over het Gebed en Kruisteeken.
265. Vr. Welk is het tweede middel om van God genade te verkrijgen?
A. Het tweede middel is het gebed.
266. Vr. Wat is bidden?
A. Zich met God onderhouden, om God te loven, te danken, of iets van Hem te verzoeken.
Als wij dus met den goeden God spreken, of wanneer we met liefde, vreugde, verlangen of droefheid aan Hem denken, dan bidden, dan onderhouden we ons met God, door ons gemoed tot Hem op te heffen. Dit is natuurlijk niet zoo gemeend, alsof we ons hart en zijne gewaarwordingen in de hoogte tillen. Neen; maar het wil zeggen, dat we ons met onze gedachten en de gewaarwordingen onzer ziel, van liefde, verlangen of berouw enz. tot God wenden.
Wanneer gij met uwe moeder spreekt, hebt ge daarbij altijd een doel, bv. gij vraagt om iets te weten, te hebben; of onderhoudt u met haar, om haar iets te zeggen of uwe liefde te bewijzen enz. Juist zoo is het, wanneer we met God spreken, dan willen we Hem daardoor loven, danken of iets van Hem verzoeken
a. Om God te loven. Hoe looft en prijst de meester een kind ? Als hij zegt: gij zijt vlijtig, hebt goed geleerd, zijt braaf enz. als hij dus iets goeds van het kind zegt. Zoo ook looft en prijst gij een beeld of schilderij, wanneer gij zegt: het is schoon. Hoe nu prijst en looft gij God ? Wanneer ge iets goeds van Hem denkt of zegt; bv. Hoe groot zijt Gij, o God! die met uwe tegenwoordigheid hemel en aarde en alle plaatsen vervult. O God! hoe goed zijt Gij, die in uwe vaderliefde en goedheid, millioenen menschen en dieren dagelijks van al het noodige voorziet. Ja, K., alles wat bestaat en leeft moet ons aanzetten, God te loven en zijne grootheid te prijzen. Zoo dikwijls we de stralende zon, de fonkelende sterren, de heerlijke bloemen enz. zien, roepen wij met recht, o goede God! wat zijt Gij schoon, groot en goed! — Dat is
303
God loven. Als een krachtig lofgebed geldt voorzeker: akte van geloof, hoop en liefde, want daarin erkennen we, dat God is de eeuwige, onfeilbare waarheid, de oneindige barmhartigheid en het hoogste en opperste goed, door welke belijdenis God zeker lof en eer wordt toegezegd.
b. Om God te danken. Wanneer danken wij ? Dan, als wij iets goeds ontvangen hebben. Welnu, K.. daar wij van God alle goed ontvangen, moeten we Hem ook het allermeest bedanken. En hoe kunt gij dat doen ? Lieve Vader! ik dank U voor alles wat ik ooit van uwe vaderhand ontving, en uit dankbaarheid wil ik U altijd getrouw en gehoorzaam zijn en blijven. — Nooit moet ge nalaten God voor eene bijzondere weldaad te bedanken, dat is plicht, maar ook uw eigenbelang eischt het. Wanneer ge een arm mensch een aalmoes geeft, waarvoor hij niet bedankte, en dit zoo meermalen herhaalde, zoudt gij hem later niet uw gift onthouden, als onwaardig door zijn ondankbaarheid ? Zoo ook zou God wel eens kunnen ophouden u met weldaden te begiftigen, als gij zoudt nalaten, Hem den verschuldigden dank te bewijzen.
c. Om iets van God te vei'zoeken. Wanneer sre iets van uwe ouders verlangt bv. een boterham of een nieuw boek enz., wat doet gij dan? Gij vraagt uwen ouders. Echter kunnen uwe ouders u vele zaken, waaraan gij behoefte hebt, niet verschaffen, (gezondheid, genade enz.,) ja zelfs u niets geven, tenzij zij hetzelve eerst van God ontvangen. Wie dan kan u ten laatste alles geven ? Is God ons iets schuldig? Wat moeten we dan doen om iets van God te ontvangen? Hem daarom bidden en smeeken. En hoe moet ge dat aanleggen ? In den eenvoud des harten moet ge uwe handen opheffen en zeggen; Lieve Vader! wees zoo goed en geef mij dit.... (gezondheid, voedsel — deze genade,) Gij die rijk, goed en machtig zijt. Zeker, ik zal u daarvoor dankbaar en gehoorzaam zijn. Bij uw morgen-gebed voege steeds: Bewaar mij, o God! dezen dag voor alle ongelukken, en voor de zonde, het grootste van alle kwaad. En bij uw
304
avond-gebed: O God! vergiffenis voor de fouten dezen dag bedreven en bewaar mij dezen nacht voor de zonde en een haastigen en onvoorzienen dood. Het is ook niet voldoende dat ge slechts voor u zeiven bidt, maar ook voor uwe ouders, broeders en zusters, weldoeners, enz., alsook voor de zielen in het vagevuur moet ge uwe smeekgebeden hemelwaarts zenden. Bijzonder moeten we God vragen in smarten, in nood, lijden en in gevaar van te zondigen om zijn hulp en bijstand.
267. Vr Hoe moeten wij bidden?
A. Wij moeten bidden met eerbied en aandacht, met vertrouwen en volharding.
a. Met eerbied. Wanneer een kind onder het bidden overal rondgaapt, op kleederen, op andere kinderen enz. let en ziet, en volstrekt niet gevoelt, dat het met God spreekt, kan God een dusdanig kind niet beminnen, zijn gebed kan Hem niet aangenaam zijn. Een kind wil zijn vader of moeder op hun verjaardag gelukwenschen. Het komt binnen en brabbelt, terwijl het overal heen kijkt zonder zijnen vader aan te zien, eenige woorden, die niemand verstaat; meent ge dat zulk een gelukwensch zijnen vader zou behagen ? Waarom niet ? Omdat het den eerbied, aan zijnen vader verschuldigd, niet in acht neemt. Uwe ouders en onderwijzers leeren u altijd eerbiedig te zijn in uw gedrag tegenover hen zei ven; om anderen maar vooral hen, die door rang of stand boven u zijn, immer te groeten, en met hen sprekende voorkomend en bescheiden te zijn. Welnu, K., als gij bidt, bevindt gij u in de tegenwoordigheid van den grooten ontzaglijken God; spreekt gij met Hem, in vergelijking van wien koningen en vorsten slechts ellendige, armzalige wormen zijn; Dien de Engelen met siddering en eerbied aanbidden. En wat vraagt gij Hem in uw gebed ? Om genade en zegen voor ziel en lichaam, vergiffenis en om den hemel als eeuwige woonstede. En zoudt ge het dan wagen, terwijl gij zooveel en zoo groote zaken van dien goeden God afsmeekt, oneerbiedig rond te gapen, te lachen enz.! Zou God uw gebed verhooren, wanneer ge aldus tot Hem badt ?
305
b. Met aandacht. Om aandachtig te bidden, moet gij handen en hart hemelwaarts opheffen, d. i. gelijk gij de handen vouwt of ten hemel heft, zoo ook moeten al uwe gedachten tot God gericht zijn. Even als een schaapherder zijn best doet de kudde bijeen te houden, zoo ook moet gij er op uit zijn, met God sprekend, niet verstrooid te zijn in uwe gedachten, door op huis, school, of spel te denken, maar alleen uwe gedachten tot God richten. Doet gij dit niet, dan is uw gebed verstrooid en onaandachtig, een lippengebed waaraan uw hart vreemd is, en dus ook zonder verdiensten. Nu kan het echter gebeuren, dat ge ondanks den besten wil toch verstrooid wordt in het gebed, maar dan is het geene zonde. Als we doen wat we redelijker wijze kunnen, dan is ons gebed goed. Slechts dan is het niet goed, (en begaan we eene zonde) wanneer we gaarne en vrijwillig op andere zaken denken en ons geene moeite geven, zulke gedachten te verwijderen.
c. Met vertroirdJen. Gaarne zoudt gij een nieuwe jas of kleedje hebben; gij hebt het wel noodig, maar zoudt er ook nog wel zonder kunnen; gij hebt wel hoop dat uwe ouders het geven zullen, maar zijt er toch niet zeker van. Maar neemt nu eens aan, dat vader u beloofd heeft op dezen of genen feestdag een nieuw kleedje te geven, dan moogt ge ook zeker hopen het te zullen ontvangen; waarom ? Omdat ge overtuigd zijt dat vader zijn woord houden zal. Kan hij dat altijd? Ziet eens, K., de goede God, ons aller Vader, heeft ons door zijnen Zoon Jesus Christus laten zeggen, dat Hij ons alles geven zal, wat we Hem zullen vragen. „Wat ge den Vader (God) in mijnen Naam zult vragen, dat zal Hij u geven„Vraagt en gij zult verkrijgen.quot; Het zoude goede ouders gewis bedroeven, wanneer hun kind, dat ze zoo innig liefhebben en reeds zooveel goeds bewezen hebben, geen vertrouwen in hen stelde, en treurig en mistroostig zeggen zoude: wie zal mij helpen, wie voor mij zorgen. Zoo ook zoude het onzen hemelschen Vader, die ons zoo teeder bemint en altijd zoo liefderijk voor ons zorgde, terecht smarten, wanneer
we geen vertrouwen in Hem stelden, en dachten; Hij zal mij toch niet verhooren, ofschoon ik smeek en bid.
Daarom, K., bidt altijd met een oprecht en groot vertrouwen. God toch is onze almachtige Vader, die alles geven kan, en de liefderijkste en beste Vader, die alles geven wil, te meer, wijl al onze behoeften Hem bekend zijn. Hoort eens een schoon voorbeeld van vertrouwen. Een zeker braaf kind had in den Catechismus geleerd hoe gaarne God den mensch, die Hem smeekt, verhoort en kuip verleent. In zijne eenvoudigheid meende het, wijl het niet naar den hemel tot God kon gaan, een brief te moeten schrijven van den volgenden inhoud; Lieve Vader in den hemel, mijne goede ouders zijn ziek en hebben geen geld om den geneesheer te laten komen en brood te koopen. Gij zijt zoo rijk en goed, en hebt beloofd alles te zullen geven, wat we U vragen. Wees dan zoo goed, ik bid U, en zend ons eten, en vooral maak mijne lieve ouders weder gezond. Vervolgens sloot het den brief en schreef als adres er boven op: „Aan den goeden God in den hemel.quot; En wijl het wel eens gezien had, dat men in de kerk geld in het offerblok wierp, dacht het niet beter te kunnen doen dan den brief daarin te werpen. En ziet. God verhoorde het gebed des kinds; want toen het hiermede bezig was, werd het door Gods beschikking opgemerkt door eene rijke vrome vrouw, die het kind ondervroeg en zoo met zijn toestand bekend werd. Getroffen door zooveel eenvoud en vertrouwen, zond zij denzelfden dag spijzen, kleederen en geld en ook een geneesheer, door wiens hulp de ouders weldra herstelden. Zoo verhoort God het gebed in vertrouwen gedaan. (De Cananeesche vrouw.) Bidt dan altijd met hetzelfde vertrouwen, en zeker, als het u goed en heilzaam is, God zal u ook immer verhooren. Hij is immers alwetend, kent dus uwe behoeften; almachtig, kan u alles geven voor ziel en lichaam; algoed, zoo goed dat Hij er zelfs behagen in vindt den mensch in zijne behoeften bij te staan. d. Met volharding. Het kan soms gebeuren dat we
307
terstond niet verhoord worden, maar dan moeten we den moed niet laten zinken, maar getrouw met bidden voortgaan. Immers God heeft niet beloofd ons terstond te zullen verhooren. Wat Hij dus vandaag weigert, kan Hij morgen of over acht dagen, of langeren tijd toestaan, maar zeker is het, wanneer het ons heilzaam is, dat we vroeg of laat verhoord zullen worden. Ik zeide, als het ons heilzaam is. Denkt eens dat ge ziek waart en de geneesheer u streng verboden had appelen te eten. Nu kreegt gij trek en vroegt uwe moeder om eenen appel. Zoudt ge dan hoop hebben er een te krijgen ? Zeker niet. En waarom niet? Juist, omdat uwe moeder u liefheeft, verhoort ze uwe bede niet. Zij weet dat appelen voor u schadelijk zijn en u zieker zouden maken. Op gelijke wijze, K., bidden de menschen God menigmaal om dingen, die hen niet heilzaam, maar schadelijk zijn voor de zie!. Een ziek kind b.v. bidt om de gezondheid, maar wordt niet gezond, omdat God weet, dat het gezond zijnde door den omgang met slechte kameraden bedorven zou worden. Een arm mensch bidt om veel geld en goed en ontvangt geen van beide, wijl het God bekend is, dat hij rijk zijnde, slecht leven en eeuwig verdoemd zou worden enz.
Wijl nu niemand weet, L. K., of dat, waarom we vragen, ons nuttig of schadelijk is, moeten wij altijd zoo bidden: Lieve Vader! geef mij dit.... als Gij wilt, als het mij ten heil verstrekt, anders niet. Zoo biddend zullen wij altijd verhooring vinden in zoo verre het ons heilzaam is.
268. Vr. Is Jut gebed noodzakelijk?
A. Ja; zonder het gebed kunnen wij God niet dienen en onze zaligheid niet bewerken.
Als ik zeg: het oog is noodzakelijk om te zien, dan wil dit zeggen, wij moeten oogen hebben om te zien, zonder oogen kan men niet zien. Het gebed is noodzakelijk, wil dus zeggen, dat we moeten bidden, als we van God genade en zegen naar ziel en lichaam verlangen, en eens in den hemel willen komen, of: zonder gebed hebben wij geene genade te wachten en zullen niet in den hemel komen.
308
Dat is zeer natuurlijk. Bemint een kind zijne ouders, dat volstrekt met hen niet spreken wil? Verdient het door zijne ouders met weldaden begiftigd te worden? Zal een arm mensch, die te trotsch is om een aalmoes te vragen, giften ontvangen? Een kind, dat derhalve niet met God spreken, niet bidden wil, bemint God niet, en mag dan ook geen aanspraak maken op zijne weldaden. Die te traag is God te vragen, zal ook geen deelgenoot zijner genade wezen. Een dusdanig kind kan ook nooit met vertrouwen hopen eens in den hemel te zullen komen. Voor omstreeks 70 jaren stierf een vroom priester. Appol-linarus genaamd. Toen hij een kleine knaap was moest hij altijd tot het gebed gedwongen worden. Zijn vader, bedroefd over dien tegenzin, zeide hem op zekeren dag: hoor eens, mijn jongen! nooit zult gij in den hemel komen. Waarom niet, vader? vroeg de knaap; ik wil toch gaarne. Dat is niet voldoende, hernam de vader, maar gij moet daartoe ook de middelen aanwenden door God voorgeschreven, en hieronder behoort vooral het gebed. De knaap nam de les zijns vaders ter harte, en bad van stonde af aan gaarne en ijverig en stierf in den geur van heiligheid. Volgt Appolinarus in zijn ijver voor 't gebed, dan zult ge hem ook eens in den hemel volgen.
269. Vr. Zijn er tijden waarop wij vooral behoor en te bidden.
A. Ja, vooral 's morgens, 's avonds, vóór en na het eten, op Zon- en feestdagen, bij gevaren en gewichtige aangelegenheden des levens.
Des morgens moet gij door uw gebed den dag heiligen en aan God toewijden en Hem vooral vragen, door zijne genade geholpen, dien dag zonder zonde door te brengen, 's Avonds moet gij uwen hemelschen Vader bedanken voor al de gunsten dien dag genoten, en Hem smeeken, dat Hij u gedurende den nacht tegen zonde en eenen haastigen dood in bescherming neme. Op welke dagen behoort men vooral te bidden? Op Zon- en feestdagen, (vgl. vr. 149, 150.)
Ook bij gevaren moeten we God om uitkomst en redding
309
smeeken. Deze kunnen betrekking hebben op ons lichaam of ons tijdelijk bestaan, of wel op onze ziel, als wij b. v. in gevaar zijn om zware zonde te bedrijven. In beide gevallen kunnen we zeer weinig hulp uit eigen krachten verwachten, en zullen zonder Gods hulp in de gevaren omkomen.
Er zijn oogenblikken in 's menschen leven, bv. de keuze van eenen levenstaat, ambt, ambacht enz., waarvan dikwijls een gelukkige of ongelukkige toekomst voor tijd en eeuwigheid afhangt. In die omstandigheden moeten we bij God te rade gaan, en Hem smeeken en vragen, zoo onze keus of beslissing te leiden, dat zij strekke tot zijne meerdere eer en glorie, en tot ons geluk voor deze en de andere wereld.
270. Vr. Met welke oefening begint men geivoonlijk het gebed?
A. Met het kruisteeken, en de daarbij gebruikelijke woorden: In den Naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes. Amen.
271. Vr. Waartoe vooral strekt het maken van 't kruisteeken?
A. Tot belijdenis der Heilige Drievuldigheid, en van onze verlossing door Jesus Christus, en tot opoffering van onze gebeden en werken aan God.
1. Door het kruisteeken geven we dus te kennen te geloo-ven aan de Allerheiligste Drievuldigheid. Veronderstelt dat ge. eens uit de school te huis kwaamt, en daar een uw ■ volstrekt onbekend mensch aantroft. Gij weet niet of hij jood, heiden of katholiek is. Het eten wordt opgedragen en de vreemdeling zet zich mede aan tafel. De vreemdeling bidt, na eerst het teeken des kruises gemaakt te hebben. Wat erkent gij daaruit? Derhalve is het kruisteeken een bewijs, dat men gelooft in de H. Drievuldigheid.
2. Ook belijden wij daardoor onze verlossing door den kruisdood van Jesus Christus. Ja, K., zoo dikwijls we het kruisteeken maken, denken wij aan dat groot geluk wat Jesus ons door zijn lijden en kruisdood heeft geschonken. Bovendien is God door Jesus kruisdood ook weder onze Vader en zijn wij zijne kinderen geworden, zoodat we weder
3io
met vertrouwen tot Hem kunnen gaan, als kinderen tot den Beste der vaders, die ons altijd wil verhooren, maar vooral dan als we vragen door de verdiensten van zijnen Zoon, waaraan het kruisteeken ons herinnert.
3. Door het maken van het kruisteeken offeren wij ook als van zelf onze gebeden en goede werken aan God op. Als wij dus met aandacht dit teeken maken, worden de gebeden en werken die er op volgen verdienstvol voor den hemel. Wanneer wij 's morgens aandachtig een kruisteeken maken, is het alsof we zeggen: alles wat ik vandaag doen zal, doe ik in den Naam des Vaders enz. Begeven wij ons des avonds ter rust, na ons met het kruisteeken geteekend te hebben, dan wordt dat slapen, wat eigenlijk niets doen is, verdienstelijk omdat het geschiedt in den Naam der H. Drievuldigheid.
272. Vr. Met welke gevoelens moet men het kruisteeken maken?
A. Met eerbied en vertrouwen, omdat Jesus door 't kruis de wereld verlost en den duivel overwonnen heeft.
Welke kracht het kruisteeken bezit, L. K., leeren ons de volgende wonderen, door het maken van 't kruisteeken uitgewerkt.
De H. Antonius en vele andere Heiligen maakten over de zieken slechts het teeken des kruises, en terstond maakte God die zieken gezond.
Firmus en Rusticus werden op bevel van heidensche rechters in het vuur geworpen, omdat ze hun geloof aan Jesus Christus niet wilden verzaken. De H. Martelaars teekenden zich met het H. kruisteeken, en terstond scheidden zich de vlammen vaneen en verbrandden hunne beulen, terwijl ze zeiven ongedeerd bleven.
Men gaf den H. Benedictus eenen beker met vergiftigden wijn, om hem zoo het leven te benemen. Volgens zijne gewoonte maakte de heilige het kruisteeken over den wijn en terstond sprong de beker in stukken.
De H. Albin, bisschop van Angers, genas door het H. kruisteeken verscheidene blinden, en de lamme hand eener vrouw.
311
Door het kruisteeken bluschte de zalige Bonavita eensklaps een geweldigen brand, genas vele zieken, verdreef den boozen geest uit bezetenen, splitste eenen grooten stroom in tweeën, zoodat hij er droogvoets doorging.
Waar zou ik een einde vinden, wanneer ik alle wonderen, die door 't kruisteeken geschied zijn, wilde verhalen. Maakt daarom altijd met eerbied dat H. teeken, doet het met vertrouwen, en gij ook zult de heilzame gevolgen daarvan ondervinden.
38ste Les. Over liet gebed des Heeren.
Wij hebben reeds geleerd, wat bidden is, hoe en wanneer we vooral moeten bidden. Maar. omdat het niet hetzelfde is, van welk gebed men gebruik maakt, vraagt de Catechismus:
273. Vr. Welk is het beste gebed?
A. Het „Onze Vaderquot; of het gebed des Heeren, door onzen Heer Jesus Christus zeiven geleerd.
Niemand, K., wist zoo goed als onze goede Heiland, om welk goed wij God vooral moeten bidden. Maar dat weten zou ons niet gebaat hebben, als Hij ons dienaangaande geene heilzame en nuttige onderrichtingen gegeven, en geleerd had, hoe en waarom we moeten bidden. Dit nu deed de Zaligmaker met ons het „Onze Vaderquot; te leeren, en daarom wordt het ook het gebed des Heeren genoemd.
274. Vr. Waarom leert ons Jesus God te groeten: „Onze Vader die in den hemel zij't?quot;
A. Om ons vertrouwen op te wekker, op Hem, die ons aller Vader is; en omdat God vooral in den hemel woont, en wij daarheen onze gedachten moeten verheffen.
Dat God dus onze Vader is, die alles weet en kent wat we behoeven, en ook alles geven kan en wil. dat moet ons aansporen, met vertrouwen tot Hem te gaan en te zeggen; „Onze Vaderquot; d. i.: O Gij! mijn en aller menschen Vader, alwetende, almachtige en algoede Vader. Wanneer gij een voornaam vorst of koning om iets moest vragen, zoudt ge hem dan niet met zekeren angst en vrees
312
naderen! Wilt ge daarentegen uwen vader iets vragen, dan gaat ge met vertrouwen tot hem, wetende dat hij u bemint. Let nu op; wanneer wij eens recht nadenken hoe groot God is, dien de Engelen met siddering en vrees aanbidden, en tegelijkertijd de beleedigingen nagaan waardoor we Hem zoo dikwijls hebben bedroefd, zou ons dan geen vrees overvallen. Hem om iets te vragen ? Maar gelukkig, K., die groote God is tevens onze goede Vader, die ons onuitsprekelijk bemint, en gaarne onze smeekbeden verhoort, hetgeen ons vertrouwen en moed moet opwekken.
Wij zeggen: „onze Vaderquot; en niet: „mijn Vader,quot; en bekennen zoo, dat God de Vader aller menschen is, en alle menschen zijne kinderen zijn. Gelijk nu goede zusters en broers elkander beminnen, en voor elkander bidden, zoo ook moeten wij niet slechts voor ons zeiven, maar ook voor alle andere menschen bidden. Daarom heet het ook verder niet: ^mij toekome uw rijk,quot; „geef mij het dagelijksch brood,quot; maar: laat ons toekomen, geef ons het dagelijksch brood.quot;
Verder luidt het: die in dc hemelen sijt. God is overal, maar in den hemel is Hij op eene bijzondere wijze. En omdat bidden is zich met God onderhouden, moeten we onze gedachten losmaken van al wat aardsch is, en op God en den hemel richten.
275. Vr. Wat verzoeken luij in de eerste bede: Geheiligd zij uw Naam?''''
A. Dat Gods Naam, dat is, dat God zelf door alle menschen moge geheiligd of geëerd worden.
Ofschoon God zoo beminnenswaardig en goed voor ons is, zijn er evenwel nog duizenden en millioenen heidenen, die weinig of niets van Hem weten, Hem niet recht kennen, noch beminnen. Ook leven er duizenden Christenen, die wel is waar God kennen, eh Hem desniettegenstaande eiken dag met zware zonden vergrammen, in plaats van te dienen. Zien we eens op ons zeiven. Hoe weinig beminnen we God, en helaas! hoe dikwijls beleedigen wij Hem niet! Moet het ons dan niet wee doen, dat die groote en goede God zoo weinig gekend en bemind, en daarentegen zoo
dikwijls beleedigd wordt ? Bidt daarom met oprecht verlangen : „geheiligd zij uw Naam,quot; d. i. geef toch, goede God, dat de heidenen, de arme zondaars, en wij allen, U steeds meer en meer kennen, dienen en beminnen.
Zouden er ook onder u zijn, die Gods heiligen Naam ontheiligen en onteeren ? Ik hoop het niet; maar mocht er soms een zijn, die dit wel eens door overijling 01 onbedachtzaamheid gedaan heeft, dat hij dan het vaste voornemen make, zich te verbeteren, want hij die; „geheiligd zij uw Naamquot; bidt en Hem ontheiligt, toont dat zijn gebed niet gemeend is, dat Hij God niet bemint, en verdient dus ook geene verhooring.
276. Vr. Om melk rijk bidden wij in de tiveede bede: ^Laat ons toekomen uw rijk?quot;
A. Wij bidden om het rijk der hemelen.
In de eerste bede vroegen wij dat de goede God meer en meer mocht gekend en bemind worden, in deze vragen wij voor ons zeiven. Het voornaamste, het kostbaarste wat we vragen kunnen is de hemel, al het overige is slechts bijzaak. Hoe moeten wij onzen naaste beminnen? Als ons zeiven. Daarom bidden wij ook: laat ons. en niet w?/toekomen uw rijk.
Wat moeten wij echter doen, om in den hemel te komen ? Wij moeten God dienen, zijne geboden onderhouden, en zijnen heiligen wil vervullen. Daarom :
277. Vr. Wat vragen wij in de derde bede: „Üw wil geschiede op aarde als in den hemel?'quot; ,
A. Dat wij menschen op aarde Gods wil zoo goed volbrengen als de Engelen in den hemel.
Deze bede wil dus zeggen : Geef (o Vader) dat uw wil zoo door alle menschen op aarde worde nageleefd, als de Engelen en Heiligen in den hemel dien volbrengen. Wij willen door deze bede zeggen : verleen ons de genade, dat alle menschen op aarde uwen wil zoo vaardig, gewillig, stipt en getrouwelijk vervullen, als de Engelen in den hemel zulks doen.
Maar, Kinderen, als we zoo bidden, moet het ons ernstig gemeend zijn. — De kleine Karei laat zich zoo weinig aan Gods wil gelegen liggen, dat hij dagelijks zijne geboden over-
314
treedt, door snoepen, twisten en krakeelen, door liegen en ongehoorzaamheid enz., ofschoon hij zeer goed weet, dat God het verbiedt. Eene kleine smart of tegenstand maakt hem ongeduldig, en doet hem tegen God, ouders en anderen morren. Evenwel bidt hij dagelijks meermalen : uw wil geschiede enz. Gelooft gij, dat het hem ernst is, aldus te bidden ? Ik voor mij geloof, dat hij volstrekt niet weet. wat hij bidt. Is dat braaf? Kan de goede God in dusdanig gebed behagen hebben ? Wanneer ge dus bidt: uw wil geschiede, enz., denkt dan: Goede Vader! help toch. opdat ik en alle menschen U zoo vaardig, gewillig en getrouwelijk dienen, als de Engelen en Heiligen in den hemel. Ik maak het vaste voornemen, getrouw uwe geboden te onderhouden, en alles geduldig te lijden, wat Gij mij zult overzenden.
De tweede bede was eene vraag over den hemel; in de derde vragen wij om zoo Gods wil te doen, dat we als loon den hemel ontvangen. Maar om God op aarde getrouw te kunnen dienen, moet Hij ons leven onderhouden, en ons vele zaken geven, welke daarmede in verband staan. Hierom bidden wij in de vierde bede.
27S. Vr. IVat verlangen wij door de vierde bede: ^Geef ons heden ons dagelijkse li brood?quot;
A. Wat we dagelijksch voor lichaam en ziel noodighebben.
Wij bidden: Goede Vader! geef ons (allen menschen) heden het brood, dat wij dezen dag en alle dagen noodig hebben. Het woord „broodquot; beteekent hier niet alleen, het brood dat we dagelijks eten, maar daaronder wordt
1. zooals de catechismus zegt, alles verstaan, wat tot onderhoud van 't lichaam noodzakelijk is. Wellicht hebt ge meermalen hooren zeggen: N. N. kan zijn brood verdienen. Meent men nu hiermede, dat hij zooveel verdient, om dagelijks voor eenige stuivers brood te kunnen koo-pen? Neen, maar men wil daardoor uitdrukken, dat hij zooveel verdienen kan als noodig is, om in zijn levensonderhoud te voorzien, bv. eten, drinken, kleederen, woning enz. Om al die zaken vragen wij God dus in deze bede. Het is alsof wij zeiden: liefderijke Vader! geef ons
315
kost en kleederen, gezondheid, ja alles wat we tot levensonderhoud van noode hebben, opdat we zoo in staat gesteld worden, U op deze wereld oprecht te dienen.
2. Doch onze behoeften om God te kunnen dienen gaan veel verder, en strekken zich ook tot onze ziel uit. Daarom vragen wij ten tweede alles wat we voor dc ziel noodig hebben. Het streven van onze ziel moet zijn, God kennen, dienen en beminnen. Welnu, God wordt niet gekend, tenzij door het ware geloof, wijl het ons leert, hoe we Hem dienen en beminnen moeten. Wat is noodig om het geloof en daardoor ook God beter te leeren kennen enz.? Wat geef ik u op dit oogenblik? Onderricht in de waarheden des geloofs. Gij hebt dus behoefte aan onderricht in den heiligen godsdienst. Wat hebt ge verder noodig, om God te dienen en zijne geboden te onderhouden ? Genade om het goede te doen en het kwade te laten. (De H. Sacramenten.) Wanneer wij dus om het dagelijksch brood bidden, zeggen wij: O God! geef onze zielen het voedsel, d. i. onderricht waardoor we u hoe langer zoo meer leeren kennen en alle genaden, die wij noodig hebben om U oprecht te kennen te dienen en te beminnen.
279. Vr. Wat smecken wij in de vijfde bede: „Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schnldenaren?quot;
A. Dat God onze schulden, dat is zonden en straffen vergeve, gelijk wij vergeving schenken aan onze schuldenaren: namelijk aan allen, die ons iets misdaan hebben.
Wij bidden in het Onze Vader vooral om in den hemel te komen, en de genaden die daartoe dienstig zijn. Wie kan ons nu vrijwaren tegen alles wat ons belet den hemel binnen te gaan ? Daarom vragen wij God, ons voor alles te bewaren, wat ons buiten den hemel sluiten kan. Weet gij nu wel wat ons buiten den hemel sluit ? De zonden, die wij hebben bedreven. Hoe zou het met ons gaan, als God ze niet vergaf ? Zou Hij ze wel vergeven willen ? O zeker! als we met een hartelijk berouw en oprecht leedwezen vergiffenis vragen, dan zal Hij ons zonder twijfel verhooren. Het is om die gunst, dat we in de vijfde bede bidden, zeggende: ^vergeef ons
3i6
onze schuldenquot; d. i. vergeef ons, Vader, onze zonden, straf ons daarvoor niet, maar wees ons genadig. (Onze zonde wordt „schuldquot; genoemd, wijl wij daardoor God beleedigd hebben en schuldig daarvoor zijn. Vandaar dat het woord „schuldquot; zonde en straf in zich sluit.)
^Gelijk zvij vergeven onze scliiildc?iarcit.quot; Zij zijn onze schuldenaars, die eene schuld, eene zonde tegen ons bedreven, door ons naar lichaam of ziel te beleedigen. Wij zeggen dus tot God: vergeef ons onze zonden, waardoor we u beleedigd hebben; wij zullen ook hen van harte vergeven, die ons eenig leed hebben aangedaan Deze laatste woorden zeggen ons, dat God onze zonden niet vergeeft, zoo wij diegenen niet vergeven, die ons beleedigden.
Dus, K., heeft u iemand beleedigd, beschimpt, geslagen enz., vergeeft hem dan terstond. Denkt niet: ik wensch dat het hem slecht ga enz., of: ik zal het hem vroeg of laat wel betaald zetten enz , of: nooit mag ik hem meer luchten of zien, enz. Wanneer ge, zoo denkend, het „Onze Vaderquot; badt, zoudt ge aldus vragen : vergeef mij juist zoo, als ik hem vergeef. die mij beleedigd heeft. Ik vergeef hem niet. vergeef mij dus ook niet. Welnu zend mij dus ook kwaad over, wreek U op mij; reken mij niet meer tot uw vrienden. Is het niet verschrikkelijk aldus tot God te bidden ? Wordt gij dan beleedigd, zegt terstond: Goede God! ik heb U veel meer leed veroorzaakt, als deze mij heeft aangedaan; vergeef Gij mij, ik wil gaarne hem alles vergeven. (Voorbeeld: de knecht, die zijn medeknecht niet wilde kwijtschelden. Matt. 18, 33.)
280. Vr. Wat verzoeken zuij in de zesde bede: „Leid ons niet in bekoring?quot;
A. Dat God de bekoringen van den duivel, de wereld en het vleesch van ons afwende, of ons helpe om ze te overwinnen,
In de vijfde bede vragen wij God ons de begane zonden te vergeven. Doch wat zal ons de vergiffenis biten, als we weder zware zonden bedrijven, dan komen we toch niet in den hemel. Daarom bidden wij God, ons voor alles te bewaren, wat tot nieuwe zonden aanleiding kan geven. Wat was oorzaak dat Eva zondigde ? De slang
317
verleidde, bekoorde haar tot dezelve. Wat was oorzaak dat gij snoeptet ? Omdat ge appelen of iets dergelijks zaagt, en de lust daarvan te nemen bekoorde u. enz. Zoo is allet-, wat ons aanzet tot zonde, bekoring, bv. slechte kameraden, slechte gedachten enz., en deze bekoringen zijn maar al te dikwijls oorzaak dat we zondigen. Daarom bidden wij dan ook; leid ons niet in bekoring, d. i., maak, goede hemelsche Vader! dat we niet in bekoring vallen, maar wend alle ergerlijke gesprekken, slechte gedachten en kameraden van ons af enz.
Echter wil God, dat we nu en dan bekoord worden. Hij liet toe dat Adam en Eva, ja zelfs, dat Jesus, zijn eenige Zoon, bekoord werd. Waarom wil Hij dat?
Onderstelt eens, dat ge hevig bekoord wordt om te snoepen of te stelen, maar ondanks den grooten lust daartoe de bekoring overwint en niet snoept of steelt; dan toont ge God, dat ge Hem oprecht bemint, meer acht dan de zonde, en zult daarvoor eens ir den hemel beloond worden. Strekte u deze bekoring tot schade of tot nut ? Welke bekoringen schaden ons dus? Daarom bidden wij: God, Vader in den hemel! geef, dat we niet bekoord worden ; of wanneer Gij wilt dat wij bekoord worden, geef ons dan zulke krachtige genaden, dat we daaraan weerstand mogen bieden.
Helaas! hoeveel kinderen zijn er, die zich zeiven in de bekoring leiden; die bv. met slechte kameraden omgaan, van wie ze niets dan kwaad hooren en zien ; of wel gaarne op die plaatsen verwijlen, waar ze vroeger dikwijls gelegenheid vonden om te snoepen, te stelen enz. Kunnen zulke kinderen met ernst en oprecht tot God bidden : en leid ons niet in bekoring? Daarom, K., wanneer ge goed het „Onze Vaderquot; wilt bidden, vlucht dan zooveel mogelijk alle bekoringen en verleidingen tot zonde, en God zal u dan zeker de genade geven, die ge noodig hebt om niet te bezwijken in de bekoringen.
281. Vr. Wat vragen wij eindelijk in de zevende bede: „Maar verlos ons van den kwade?quot;
A. Dat God ons verlosse van den duivel, van de zonde, en van alles wat kwaad voor ons zijn kan.
In deze bede vragen wij God ons te beschermen tegen
318
alles wat ons naar lichaam of ziel schaden kan. Welk kwaad kan ons overkomen? Ziekte, smarten, armoede, hongersnood, de dood van ouders enz. Somtijds evenwel zijn deze dingen ons menschen ten heil. Zoo bv. zijn de ziekten dikwijls oorzaak, dat verstokte zondaars berouw over hunne zonden krijgen, ze belijden en de straffen der hel ontgaan. Door smarten en rampen boeten wij dikwijls hier de tijdelijke straften af, door de zonden verdiend, ten minste worden ze dikwerf daardoor verminderd, enz. Maar, K., er is één kwaad, dat ons nooit of nimmer tot heil verstrekken kan. Hoe wordt dat kwaad genoemd ? De zonde en haar gevolg; de verdoemenis. Wanneer ge dus bidt: verlos ons van den kwade, dan zegt gij: goede hemelsche Vader! bewaar ons voor ziekte, armoede, enz., wanneer Gij ziet, dat het ons niet ten heil verstrekt, maar bewaar ons vooral voor zonden, waardoor wij u zouden beleedigen.
282. Vr. IVat beteekent het ivoor dje „Amen?quot;
A. Het beteekent, „Dat het geschiede.quot;
Het is alsof gij zegt: ja, goede Vader! mijn gebed is mij oprecht gemeend, en ik hoop en vertrouw, dat Gij mij zeker verhooren zult; dat het geschieden zal, zooals ik gevraagd heb.
Met veel vrucht kan men het „Onze Vaderquot; ook op de volgende wijze bidden.
Onze Vader die in de hemelen zijt. O Gij, mijn en aller menschen Vader, die in de hemelen bij alle Engelen en Heiligen zijt. Geheiligd zij uw Naam. Mochten toch alle menschen U recht kennen, beminnen en eeren! Ons toekovie Uw rijk. Help ons toch allen in den hemel. Uiv zuil geschiede op aarde als in den hemel. Verleen ons de genade, dat wij op aarde uwen wil zoo vaardig, gewillig en getrouwelijk vervullen, als uwe lieve Heiligen en Engelen in den hemel. Geef ons heden ons dagelijkseh brood. Geef ons toch wat we dagelijks voor ziel en lichaam van noode hebben. E71 vergeef ons onze schulden, gelijk zvij vergeven onzen schuldenaren. Verleen ons berouw en vergiffenis van onze zonden ; wij willen ook gaarne hun vergeven, die
319
ons eenig leed hebben aangedaan. En leid ons niet in bekoring. Laat niet toe dat wij wederom in zonden vallen. Maar verlos ons van den kwade. Bevrijd ons van alles, wat ons schaden kan naar ziel of lichaam. Amen. Doe het toch, goede Vader; geef ons waarom we gevraagd hebben.
Ik heb gezegd, K., dat het „Onze Vader,quot; het heiligste en nuttigste gebed is, en dat het God zeer aangenaam zijn moet, wanneer we Hem met de woorden vragen, die zijn Zoon zelf ons geleerd heeft. Maar van den anderen kant is het beleedigend voor Hem, die woorden onaandachtig en oneerbiedig uit te spreken, en vrijwillig aan andere dingen te denken. Bidt het daarom gaarne, maar langzaam en met eerbied. Houdt somtijds bij elke bede een weinig op, en denkt in uw hart aan datgene, wat uw mond zegt, dan zal het „Onze Vaderquot; u een rijke schat van genade aanbrengen. Het komt er niet zoozeer op aan, of gij veel „Onze Vaders1' bidt, maar wel of gij ze goed bidt.
Ik zal u nu nog in het kort het schoone gebed verklaren, L. K., wat gewoonlijk na het „Onze Vaderquot; gebeden wordt, namelijk het „Wees Gegroet,quot; ook wel de „Groetenis des Engelsquot; of „Ave Mariaquot; genoemd. Het luidt, zooals ge weet: Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met u, gij zijt gezegend boven alle vrouwen en gezegend is de vrucht uws lichaams Jesus. Heilige Maria, Moeder Gods! Bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onzen dood. Amen.
Wie heeft dat gebed vervaardigd? Heeft jesus ons dat ook geleerd ? Neen, K., een gedeelte heeft de Engel Gabriël uitgesproken, toen hij Maria de blijde boodschap bracht dat zij Moeder Gods zou worden, zeggend: IVees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met u. Het tweede gedeelte werd door de H. Elisabeth gezegd, toen Maria, reeds Moeder Gods zijnde, haar bezocht, namelijk: gij zijt gezegend boven alle Trouwen en gezegend is de vrucht UWS lichaams Jesus. En de laatste woorden; Bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onzen dood, heeft de H. Kerk er aan toegevoegd.
320
Dit gebed bestaat uit twee onderdeden, het is I. een gebed van lof en eer en 2. een smeekgebed. De woorden welke de Engel Gabriël sprak en de H. Elisabeth tot de H. Maagd richtte, maken het lofgebed uit, terwijl de woorden, door de H. Kerk daarbij gevoegd, het smeekgebed vormen. Zien wij nu in het kort de beteekenis van dit schoone gebed.
r. De Engel Gabriël bij Maria komend, zegt tot haar: Wees gegroet (Maria), dat is, ik groet u en God zelf laat u door mij groeten. Welk eene eer voor Maria, als mensch de groeten van God te mogen ontvangen!
(Gij zijt) vol van genade. God schonk aan andere brave menschen ook wel genade, maar gij, Maria, hebt meer genade ontvangen dan alle menschen en Engelen ; gij zijt zoo door God met genade begiftigd, dat gij niet meer ontvangen kondet. —
De Heer is met n. Deze woorden beteekenen: God is met u. Hij woont in u. zooals de ziel in het lichaam. Ja, L; K., Maria is een tempel, een woonplaats van God; zij is een andere hemel, waarin God verblijf houdt. Het is waar, wij ook zijn door het H. Doopsel tempels des H. Geestes geworden, maar Maria is het vael meer, wijl zij de lichamelijke Moeder van Gods Zoon is. God was met haar en zij op 't innigste met God vereenigd.
Gij zijt gezegend boven alle vrouwen. Met deze woorden zeide de H. Elisabeth: van af de schepping is geen vrouw zoo heilig en gelukkig geweest, als gij zijt, Maria, en nooit zal er een opstaan, die u in heiligheid en geluk zal overtreffen. — Inderdaad, hoe groot soms de zegen en de genade ook waren, door God aan eenige menschen medegedeeld, niemand kon zoo gezegend worden als Maria: kan er iets grootscher en voortreffelijker worden uitgedacht dan moeder Gods en tevens onbevlekte Maagd te zijn ?
Nu zal ik u het tweede deel van het „Wees gegroet,quot; namelijk het smeekgebed der Kerk verklaren.
Heilige Maria, dat is, gij zijt heilig ontvangen, heilig geboren, en de minste vlek van zonde is in u niet te vinden; gij zijt heilig, omdat gij de moeder zijt van den
321
Heilige der Heiligen, van God zelf. — Die heiligheid, K., heeft Maria nooit door de kleinste dadelijke zonde bezoedeld, maar zij vermeerderde deze dagelijks, gedurende haar leven op aarde. Zij was dus heilig, leefde heilig, stierf heilig en is thans voor eeuwig heilig in den hemel. Met recht zeggen wij dus: heilige Maria.
Moeder Gods. Wij noemen Maria de Moeder Gods, wijl Jesus Christus, de Zoon Gods. de tweede Persoon der Heilige Drievuldigheid, uit haar de menschheid heeft aangenomen. — Onze goddelijke Verlosser heeft ons menschen dikwijls zijne broeders genoemd en stervend aan 't kruis ons als kinderen aan Maria en Maria als moeder aan ons aanbevolen. O, met welk vertrouwen kunnen wij dan tot Maria, de moeder van God en de moeder der menschen gaan, om hulp en voorspraak. Zij staat als middelaresse tusscher, haar kind en Zoon, Jesus, die almachtig is en barmhartig en dus alles geven kan en wil, en ons arme, zondige menschen, die aan alles naar ziel en lichaam behoeften hebben. Dat weten wij en ook Maria weet zulks en daarom smeeken wij;
Bid voor ons; want haar gebed is haar Zoon veel aangenamer, haar meening veel zuiverder, haar hart veel reiner dan van alle anderen, en daarom zal zij ook veel eerder verhoord worden. Zeker, als Maria met en voor ons bidt, dan zullen we altijd door God verhoord worden. En bidden zal zij voor ons, zoo we met vertrouwen hare voorspraak inroepen; want zij is onze moeder, die hare kinderen niet zal terugstooten, vooral als we braaf en heilig leven. Die voorspraak der H. Maagd hebben alle menschen noodig omdat we allen zijn
Zondaars. Met zonde beladen komt de mensch ter wereld, en wie zal ze tellen de zonden, welke dagelijks zelfs door de kinderen bedreven worden. Welnu door de zonde beloopen we dus schuld en straf en zijn zonder genade niet in staat de schuld te voldoen en de straf weg te nemen, en daarom smeeken wij door Maria Gods barmhartigheid vergiffenis van schuld en straf over ons af, en de genade van volharding in de deugd en bevrijding van alle lichamelijke rampen.
322
Nu O, Kinderen, drukt altijd op dat woordje „nuquot;; want nu ge nog op aarde leeft, kunnen u vele rampen en wederwaardigheden treffen; ge kunt ongelukkig en diep ellendig worden, maar vooral zijn er uwe zielsvijanden op uit u naar de ziel ongelukkig te maken en tot zonde te verleiden, en die in doodzonde sterft gaat eeuwig verloren. Geen wonder dus dat we vragen ; bid voor ons zondaars nu we nog zooveel gevaren te duchten hebben voor tijd en eeuwigheid.
En in het uur van onzen dood. Het is, alsof wij met deze woorden tot Maria zeggen: O Maria! als de krachten mij begeven zullen en de hevigheid der ziekte mij beletten zal zelf te bidden; wanneer de duivel alles zal aanwenden om mistrouwen en wanhoop in mij op te wekken, in dat alles, voor eeuwig beslissende uur, bid dan toch voor mij om tranen van berouw, om hoop en vertrouwen op Gods barmhartigheid, en geleid mijne ziel naar den hemel om daar eeuwig uw kind en het kind van Jesus te zijn.
Amen. Dat het geschiede, o God! wat ik Maria en door Maria aan U vraag.
Hoe schoon en troostvol, Kinderen, is het „Wees gegroetquot;, gemaakt en uitgesproken door een Engel, een heilige Vrouw en de H. Kerk. Bidt het tocli dikwijls en verzuimt niet dagelijks ter eere van Maria en ter verkrijging van Gods genade een Rozenhoedje te bidden, en toont zoo aan Maria uw kinderliefde en vertrouwen op hare veelvermogende voorspraak. Roept haar aan in allen nood en gij zult verhooring vinden; want even als haar Zoon, stort zij haren zegen over hare kinderen uit, een zegen die allen ouderlijken zegen verre overtreft. Dat deze zegen der Gods-Moeder altijd op u in leven en sterven ruste, geve de Vader, de Zoon en de H Geest, door wier zegen dit werk is begonnen en voltooid. Amen.
EINDE.