-ocr page 1-

ili

Cliiitus, aller ilinp ilocl en kni

(Col. I: 16quot;, 17quot;).

afscheidsrede

uitgesproken

in den avond van 12 December 1886,

DOOR

E. H, VAN LEEUWEN.

Theol. Dr. en Pred. te Zutphen.

W.

Prijs 30 Cext.

Uitgegeven ten voordeele van de Diaconie der Herv. Gemeente te Zutphen

)*£-

ZUTPHEN, .T. THIEME amp; ClE.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

iristus, aller igi doel en tani

(Col. I: 10b, 17quot;).

AFSCHEIDSREDE

uitgesproken

in den avond van 12 December 1886,

door

E. H. VAN LEEUWEN.

Theol. Dr. en Pred. te Zutphen.

Prijs 30 Cent.

Uitgegeven ten voardeele van de Diaconie der Herv Gemeente te Zutphen

--3i(:::::.:)its-

zutphen,

W. J. THIEME amp; C[e.

-ocr page 4-

Gelezen : 2 Cor. IV.

Gezongen: Psalm 89: 1.

Psalm 33: 11. Gez. 210. Gez. 90.

-ocr page 5-

Daar is in de gelegenheid dezer ure, die u en mij hier tesamenbrengt — ik behoef het niet uitdrukkelijk te verzekeren — niet weinig, M. H.H., wat mij stemt tot bijzonderen ernst. Hiermede toch neem ik afscheid, niet slechts van een gemeente, waar ik ruim een tiental gezegende levensjaren heb zien voorbijvliegen , maar ook afscheid van het ambt, waarmede Gods genade mij vereerd heeft, en dat ik, zij het ook met veel gebrek, gedurende 27 jaren heb mogen bekleeden, naar de keus en met de liefde van mijn hart. Nu, ieder kan het beseffen, met deze twee heb ik reeds genoemd wat mij heeft doen opzien tegen deze ure en haar weemoedigen ernst. O, men leeft niet tien jaren in een gemeente, men is niet méér dan het vierde deel eener eeuw bedienaar van het goddelijk Woord , zonder bij het afscheid nemen te gevoelen, jdat men zich moet losmaken van veel, waarmee men onmerkbaar is saamgegroeid met de diepste vezelen van het leven en met de genegenheden van het hart. Ik gevoel echter, dat ik hierover niet moet uitwijden ; niet alleen om ook mij zeiven niet in den weg te staan door het wakker maken van gemoedsbewegingen, die hinderlijk zouden kunnen zijn aan den stillen ernst dezer ure, maar niet minder ook omdat ik ook thans wensch getrouw te zijn aan den grondregel van elke Evangelieprediking , dien de apostel Paulus geteekend heeft in dit alle aanneming waardige woord; „want wij prediken niet ons zeiven , maar Christus Jezus, den Heer; en ons zeiven, dat wij uwe dienaars zijn om Jezus wil.quot;

En toch, M.H.H. , heb ik nog niet alles genoemd, wat mij heeft doen opzien tegen deze ure. Want dit afscheid heeft

-ocr page 6-

4

voor mij ook nog eene andere beteekenis. De betrekking, waartoe ik geroepen werd, onder Gods voorzienig bestuur, aan de Utrechtsche academie, vergunt mij, o ja, Gode zij dank! een plaats te mogen houden onder de bedienaren van het quot;Woord — en een andere plaats begeer ik niet — maar wijst mij ook, meer dan ooit in de omstandigheden waarin wij zijn, en in de toestanden van onze kerk, op de zwaarte eener verantwoordelijkheid, die ik niet anders dan biddend weeg, en die alleenlijk te aanvaarden is met het oog op de getrouwheid Gods, waarvan de dagtekst gewaagde op den dag mijner benoeming zelf O). Evenwel, ook hierover mag ik thans niet uitwijden, en heb ik vooral in het oog te houden tijd en plaats van dit ons samenzijn. Maar alles te samen, wat ik nog maar voor een deel en niet dan vluchtig heb aangestipt — o, het is genoeg om ons te doen behoefte gevoelen aan de verheffing van onze harten tot de kracht der getrouwheid Gods, den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus.

(Gebed.)

Col. I: I6amp; lib.

Alle dingen zijn ... .tot hem geschapen ... .en alle dingen bestaan te samen door hem.

De mogelijkheid, misschien de waarschijnlijkheid mag ik veronderstellen, dat iemand bij het vernemen van dezen tekst min of meer bedenkelijk het hoofd schudt, in de gedachte dat het mijn plan zou zijn, het geduld mijner hoorders bij deze gelegenheid op een zware proef te stellen door een godgeleerd betoog, waarvan zoomin de lengte te meten ware door het gevoel van betamelijkheid, als de hoogte of diepte te peilen door den nuchteren zin.

[1] Den 20sten October was de dagtekst in den Bijbelschen Almanak: 3 Thess. 3:3: de Heer is getrouw.

-ocr page 7-

Laat mij daarom beginnen met een woord van geruststel-ling, dat meteen ook de strekking heeft om, des noodig, te bevredigen met de keuze van dezen tekst. Laat mij beginnen met te verzekeren, dat het in de verste verte mijn plan niet is, u of mijzelven te wagen aan eene beschouwing, welke ingaat op de bijzonderheden der uiterst gevaarlijke dwaal-leeringen, die Paulus hier op het oog heeft, en die hij bestrijdt in dezen brief. O neen. Die dwaalleeraars te Colosse mogen door allerlei bespiegelingen over een hoogere geestenwereld . waaruit ook Christus zou zijn voortgevloeid, zich een schijn van hoogere wijsheid gegeven hebben, waardoor zij er velen verlokten . doch waardoor zij gingen , niet slechts boven het Evangelie-uit, maar tegen het Evangelie in -Paulus wijst de uitwijdingen dezer ijdele filosofie en, gelijk hij het elders noemt, dezer valschelijk genaamde wetenschap met beslistheid terug. En terecht. Want wat is verleidelijker dan de waan, dat het wijsheid is, uit het Evangelie een soort van geheimleer af te leiden , of uit het geopenbaarde te willen opklimmen tot verborgenheden, die altoos aantrekkelijk genoeg zijn voor de menigte dergenen, die gaarne het waagstuk bestaan om op de wassen vleugelen dei fantasie de zonnestralen te trotseeren der verborgen wereld Gods, voor zoover die behoort tot hetgeen waarvan dezelfde Paulus verklaart, dat wij kennen ten deele en profeteeren ten deele ?

Voorwaar, Paulus geeft ons hier een goede les. Terwijl hij de valsche theoriën eener gewaande wijsheid opzettelijk afwijst en bestrijdt, durft hij den schijn op zich nemen van minder wijs te zijn dan zijne tegenstanders, en zich tegenover hen stellen met eene verkondiging, die ja de eenige heerlijkheid van Christus zeer nadrukkelijk handhaaft, maar overigens, met betrekking tot die hoogere geestenwereld, waarvan die dwaalleeraars zooveel wisten te vertellen, uiterst sobei en beknopt. Inderdaad, dit is naar den regel „niet wijs te zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijnquot;. O ,

-ocr page 8-

G

laat ons toch afbreken alle stelsels, die God niet voor ons heeft gemaakt, en vooral laat ons toezien , dat wij den hemel niet bestormen willen door mede te bouwen aan torens, wier tichelsteenen misschien stevig en kunstig genoeg in elkander sluiten, maar die , juist wegens het bewonderenswaardige van zulke menschelijke bouwkunst, zoo licht „de zinnen bederven , om af te wijken van de eenvoudigheid in Christusquot;, die alleen de Weg en de Waarheid en het Leven is !

Welnu, op Hem, en op Hem alleen, wensch ik ook thans u te wijzen , naar het woord van den apostel, dat wij gelezen hebben in onzen tekst! Slechts de twee gedachten, die daarin zijn uitgedrukt, heb ik gegrepen uit den samenhang, met weglating van al het andere , dat gewis belangrijk genoeg is, maar dat zich minder voegt tot de gelegenheid dezer ure. Wat toch is het, dat daarin is uitgedrukt ? Niets meer of minder dan dit: Christus, aller dingen doel en band, gelijk ieder zal inzien bij een korte toelichting van onze tekstwoorden. En zie, dat nu is het ook juist, wat ik bij dit mijn afscheid zoo gaarne wilde doen uitkomen, omdat bij die waarheid Christus vanzelf op den voorgrond treedt, en de bedienaar des Woords op den achtergrond, naar den door den Dooper gestelden eisch: „Hij moet wassen, maar ik minder wordenquot;. Ook thans wensch ik daar niet van af te wijken, niets anders begeerende, dan dat ook mijne afscheidsprediking eene Christus-prediking zij. Daarin toch alleen — en dat is het, wat daar ligt opgesloten in de woorden van onzen tekst — ik zeg: in de Christus-prediking alleen , is gegrond het onvergankelijk recht, de onvergankelijke vrucht, en de onvergankelijke beteekenis van het ook door mij u verkondigde Evangelie.

I. Alle dingen zijn tot hem geschapen — tot hem d. i. tot Christus, die in het 13do vers genoemd is de Zoon van des Vaders liefde. Wat wil dat zeggen? Het wil zeggen.

-ocr page 9-

dat in Christus gesteld en openbaar geworden is het verheerlijkend doeleinde der scheppingsdaad Gods. Want dit beteekent hier tot. Zonder twijfel toch is het te weinig gezegd , wanneer het omschreven wordt als beteekende : „om zijnentwilquot;, of: „tot zijne eerquot;, of: „om Hem te hebben tot Gebieder.quot; Bij gevolgtrekking moge dat er in liggen opgesloten maar het blijft beneden den heerlijken zin der waarheid , die hier is uitgesproken. Neen, wanneer hier van Christus gezegd wordt, dat het al tot hem geschapen is, dan is daarmede gezegd, dat het al op hem doelt, dat het al op hem is aangelegd, dat het al op hem moet uitloopen, en dat in hem dus ook de oplossing gegeven is van het raadsel der wereld, het antwoord op de vraag: „waarom is er iets , en waarom is er niet niets ?quot;

Welk een gedachte, M. HH! De gansche wereld is en blijft een raadsel, zonder en buiten hem , tot wien het al geschapen is. O, het is geen wonder, dat eene levens- en wereldbeschouwing, welke Christus niet heeft leeren kennen als het verklarende doeleinde van al wat bestaat, zich ten laatste verliest in de wanhoop van een stelsel, dat door de geleerden moge zijn opgesierd met den wijdschen titel van pessimisme, maar dat niettemin het einde van al zijn wijsheid heeft nedergelegd in de voor iedereen verstaanbare taal „dat het niet-zijn der wereld de voorkeur verdienen zou boven haar zijn, en dat géén-wereld beter ware, dan deze die ër is.quot; Inderdaad, het zuchten en smachten van al het schepsel kan niet anders dan redeloos en radeloos maken alle wijsbegeerte, die gedoemd is, duizelend rond te loopen in den doelloozen en eindeloozen cirkel van ontstaan en vergaan. Maar wie den Zoon heeft leeren kennen als het eeuwig van den Vader gestelde doel, hij is aan dien too vercirkel onttogen, en door alle raadselen heen wandelt hij rustig en blijmoedig den dag te gemoet, wanneer alle nevelen zullen worden weggevaagd in den lichtglans van Hem, die zichzelven vergeleken heeft bij de zon 'aan den hemel, zeg-

-ocr page 10-

8

gende: „Ik ben het Licht der wereld; die mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.quot;

Doch ook, gelijk het verder heet in onzen tekst, alle dingen bestaan te samen in hem — in hem, en niet; door hem, gelijk hier verkeerdelijk vertaald is. Dat wil zeggen: alle dingen, als één geheel gedacht, of liever: als één geheel duurzaam in stand blijvende, hebben in hem, tot wien het al geschapen is, ook hun samenhoudend middelpunt, den grond van alle samenbindende werkingen en krachten, die in geheel de geschapen wereld blijken aanwezig te zijn. Niet alleen de schepping, maar ook de onderhouding van het al der dingen is gegrond in den Zoon. Dat is de beteekenis van die uitdrukking: „bestaan te samen.quot; In het Grieksch is dat maar één woord, hetzelfde woord, waarvan systeem is afgeleid. Buiten den Zoon bestaa ter in waarheid geen systeem, ook geen wereldsysteem, d. i. niet maar een of andere theorie over de wereld, een of andere wereldbeschouwing, maar een werkelijk, van elke theorie onafhankelijk wereld-éestowd. Zonder hem zou al het bestaande uit elkander vallen; de eenheid, het verband, het geheel der dingen ware verbroken, in de geschapen wereld zoo goed als in de zedelijke wereld. Dit is een geloofsartikel, niet afgezonderd noch af te zonderen van dat der schepping. En de waarheid er van wordt bewezen door de verbreking der zedelijke wereld-orde overal waar Christus verworpen en buitengesloten wordt. Dit immers is een niet te loochenen feit. De verwarringen dezer eeuw kennen geen grenzen. Alles wankelt op zijne grondslagen. In den staat, in het huisgezin, in de maatschappij , in de kerk, in alle geledingen der menschelijke samenleving zien wij het verband der dingen verbroken, omdat men, vaak met christelijk klinkende leuzen, iets anders voor Christus wil in de plaats stellen, en alles valt uit elkander en reddeloos door elkander, zonder dat het nog aan iemand gelukt, de orde wezenlijk te herstellen, het

-ocr page 11-

9

rechte verband te vernieuwen, hetzij door ijzer en bloed, hetzij door wet en contract. quot;Waar het leven wijkt, daar komt de dood. En de dood, wat is hij anders dan ontbinding , wegvloeiing van het verband der dingen, waardoor ze innerlijk saamgehouden, als een organisch geheel veree-nigd in stand gehouden worden ? En hoe zouden wij dan Hem, in wien het al tesaam-bestaat, bij mogelijkheid kunnen missen voor het leven onzer ziel, en niet biddend acht nemen op het woord: „die den Zoon heeft, die heeft het leven; die den Zone Gods niet heeft, die heeft het leven niet ?quot; O , laat het ons dan gezegd zijn, indien wij begee-ren, waarlijk te leven , dat het dan wezen moet: Christus in ons , en wij in hem ! Want ademen is nog geen leven ; en of daar gezegd wordt: „alle dingen bestaan te samen in hemquot;, dan wel: „daar is ook voor u , o mensch! geen leven buiten Christusquot;, het is één en hetzelfde.

Maar behoef ik het na dit alles dan ook nog wel opzettelijk aan te toonen, dat ik hiermede inderdaad genoemd heb het onvergankelijk recht van het ook door mij verkondigde Evangelie ? O , als gij mij nu nog vragen zoudt, wat ik daarmee bedoel, ik had gewis te vergeefs gesproken , en gij hadt te vergeefs gehoord. Ach ! daar zijn er velen in dezen tijd, en ook in deze gemeente ontbreken ze niet, die het wijsheid achten, de verkondiging van het Evangelie met voorname onverschilligheid te bejegenen, en voedsel te geven aan den waan , dat de mensch, dat de menschheid zonder dat zou kunnen leven , hetzij bij het drooge brood eener eenzijdige verstandsontwikkeling, hetzij bij de lekkernijen van kunstgenot en fijnen smaak. Welnu, ik bid u: is onze eeuw nog niet oud genoeg geworden, om de dikke strepen te laten zien door de rekening dezer ijdelsprekers, en is het niet reeds klaar geworden als de dag, dat de wanhoop gaapt, in ieder huis en in elke ziel, waar de deur wordt gesloten voor de blijde boodschap des heils? Neem de Christusprediking weg, en gij berooft de wereld van het beste

-ocr page 12-

10

wat Gods genade haar heeft toegedacht. Het is de kostelijkste schat, al wordt hij ook gedragen in een aarden vat.

Welnu, M. H.H., dit bewustzijn is het geweest, dat mij gedurende de tien jaren die ik in uw midden was, ja ik mag zeggen : van den aanvang mijner Evangeliebediening af met toenemende klaarheid, den moed heeft levendig gehouden bij alle gebrekkelijkheid van mijn werk. God heeft mij geleerd , meer nog te letten op de heerlijkheid dezer bediening, dan op de moeilijkheid van het ambt. Wie daar komt met een boodschap gelijk de Christusprediking is, die heeft aan zijne medemenschen van Godswege wel waarlijk iets goeds te zeggen. En wie het doet in de overtuiging, en uit eigen geheiligde ervaring, dat hetgeen hij te zeggen heeft, niets minder is dan de aanwijzing van den eenigen, maar ook onfeilbaren en door God zelf bereiden weg, voor ieder mensch en voor elke ziel, tot het waarachtig geluk voor tijd en eeuwigheid — o, die schaamt zich er ja gedurig over, dat hij de liefde Gods zoo slecht vertolkt; maar al zijne beschamende en verootmoedigende ervaringen kunnen het bewustzijn niet in hem doen ondergaan, dat hij een heilig recht heeft om te spreken, immers uit de volmacht Gods en uit den drang der liefde van Christus. Wat toch is heerlijker, dan aan zijne medezondaren te midden van den doolhof der zonde den draad te mogen in handen geven, die hen verlossen kan uit dien doolhof, en hun te mogen toeroepen; ziedaar, o mensch! uwe bestemming, en den weg om er toe te komen; ook gij, o mensch ! zijt, naar uw innerlijkst wezen , oorspronkelijk aangelegd op Hem, tot wien het alles geschapen is en in wien het al te saam bestaat, en die het daarom gezegd en verkondigd heeft: „komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven ?quot; Voorwaar, wie dat verstaat, en wie iets van de heerlijkheid dezer bediening met het eigen hart heeft getast, die heeft vrijmoedigheid om te zeggen ; „wij zijn gezanten van Christuswege, alsof God door ons bade : wij

-ocr page 13-

11

bidden van Christuswege: laat u met God verzoenen en om, door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht, den reuk zijner kennis' openbaar te maken in alle plaatsen, met geen anderen dan dezen roem: „Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave!quot;

II. In de Christusprediking, zoo heb ik gezegd, en in deze alleen, gelijk daarvan ook getuigenis wordt gegeven door de woorden van onzen tekst, is gegrond het onvergankelijk recht van het ook door mij verkondigde Evangelie. Maar bij een afscheid, Gel., als waartoe ook wij thans hier te samen zijn , hoe zou het anders kunnen , ja hoe zou het anders mogen, of de vraag dringt zich naar boven : „wat is de vrucht van het werk ?quot;

Vergunt ook mij thans deze vraag , en wilt mij veroorloven, een oogenblik daarbij stil te staan. Ik zeg: bij de vraag, en minder bij het antwoord. Want hiervan ben ik overtuigd: niemand is in staat, die vraag op voldoende wijze te beantwoorden. De Heiland zelf heeft het ook gezegd: „hierin is die spreuk waarachtig: een ander is het, die zaait, en een ander, die maait,quot; en het is goed, dat het zoo is. Ook het Evangelie-zaad is altoos een tranenzaad, gezaaid in hope. Wie zal het bepalen, wat er geschiedt niet het zaad des Woords, dat daar wordt uitgestrooid op den akker, ja wie heeft er een vermoeden van, wat er misschien nog groeit van een schijnbaar verloren zaadkorrel, die wordt weggeblazen door den wind in een spleet van de rots ? O, bij God alleen is dat bekend, en wij behoeven het ook niet te weten, maar de eeuwigheid zal het openbaar maken. Ik weet het: ook in dit opzicht zijn wij maar al te zeer geneigd , aan te merken de dingen, die men ziet, meer en eer dan de dingen, die men niet ziet, en God te willen voonüt-loopen, en de vrucht te willen rijp maken door allerlei soort van geestelijke broeikassen, die Hij voorwaar niet noodig heeft om den wasdom te geven.

-ocr page 14-

12

Maar dat neemt niet weg, dat wij toch niet onverschillig mogen zijn omtrent de vrucht, en dat de Heer het voorwaar niet zou kunnen goedkeuren in den bedienaar van zijn Evangelie, wanneer hij ten dien opzichte iets anders gevoelde, dan hetgeen de apostel Paulus op het oog had , toen hij schreef: „niet, dat ik de gave zoek, maar ik zoek de vrucht.quot; Want daarom is het dan toch ten slotte te doen. Heeft niet de Heiland zelf geschreid over de inwoners van Jeruzalem, terwijl Hij zijn klaaglied over hen moest opheffen: „doch gij hebt niet gewild!quot; En daartegenover , was het Hem niet eene ure van heilige blijdschap, toen zijne gezanten hem kwamen bericht geven van de eerste vrucht van hun werk, terwijl Hij sprak : „ik dank U, Vader! Heer des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaardquot;?

O, gewis, op de vrucht komt het aan ; en wij, bedienaren van het Woord, wij zijn er niet meê af, ons te verlaten op den meerderen of minderen toeloop, dien onze prediking geniet, noch ook op de goedkeuring en toejuiching van den een en ander , hoevelen het er ook mochten zijn. O neen; hoe streelend dat vaak ook wezen mag, het is daarom altoos nog niet de rechte vrucht; ja ik meen, dat de bedienaar van het Evangelie, die zijne roeping recht verstaat, in den regel nog méér moet bevreesd, althans meer op zijne hoede zijn voor de loftuitingen, die hem worden toegebracht, dan voorden blaam, die over hem henengaat. Want het gevaar van de zonde om de menschen naar den mond te praten, omdat of opdat zij ook hem naar den mond praten, ligt altoos te loeren aan de deur ook van zijn hart. Dit alleen is de vraag : niet wat de menschen er van zeggen, maar wat God er van zegt, d. i.: of de Christus gepredikt wordt, en in Hem de volle raad Gods, zonder aanzien des persoons. De Christus-prediking nu heeft altoos en overal zoowel een afstootende als een aantrekkende kracht. En in den tegen-woordigen tijd vooral hebben wij er meer dan ooit op te

-ocr page 15-

13

letten , dat het den bedienaar des Woords onwaardig is, en verzaking van zijne roeping, wanneer hij zich laat af brengen van het voornemen, iets anders te willen weten, dan Jezus Christus en dien gekruisigd. Want ach! ik behoef het u niet te zeggen, want aan niemand is het onbekend, hoe vooral de jeugdige predikant tegenwoordig in gevaar is om overmoedig gemaakt te worden; welke booze invloeden daar tegenwoordig werkzaam zijn aan alle kant, om het Evangelie en zijn bedienaren meu te trekken en weg te trekken op een weg, waar het één met den ander, tot onkenbaar wordens toe , bespat wordt met den modder eener wereldsche politiek. O, ik bid u: zeg mij niet, dat het Evangelie er immers recht op heeft, zijn invloed te doen gelden op ieder gebied van het staats- en volksleven. Ik weet het óók wel, ja ik wil nog sterker spreken , en ben bereid om het van ganscher harte toe te stemmen, dat alleen het Evangelie van Jezus Christus in waarheid in staat is, om genezing te brengen in de vele schreiende nooden onzer doodskranke maatschappij. Maar is Christus daarom een partijhoofd, hetzij van den liberaal, hetzij van den orthodox; en gij, die hem daartoe verlagen wilt, hetzij door hem te laten optreden als een staatkundig hervormer, hetzij door hem als wachter te willen plaatsen voor de roode deur van het socialisme, hetzij door hem te willen dringen op den troon van eenig koningrijk van deze wereld — o, ik zeg u: gij ontrooft hem zijne eere, en miskent hem in zijne heerlijkheid, en gij gunt hem niet het volle deel van den arbeid zijner ziel. Want waartoe is Hij gekomen, waartoe heeft Hij gezwoegd en gestreden, en zijn bloed gestort aan het kruis ? Om uwe ziel te redden; om u te prediken het geloof en de bekeering, de vergeving der zonden en den vrede met God; in één woord : om u te bidden: zoek eerst het Koningrijk Gods en zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen u er bijgevoegd worden !

Ziedaar, M. H.H., wat ik nimmer heb zoeken uit het oog te verliezen, en waarvan ik getuigenis heb trachten te geven —

-ocr page 16-

1-1

o ik weet het, met veel tekortkoming en gebrek, maar in oprechtheid en in vollen ernst, als in de tegenwoordigheid Gods. En nu, als ik vraag naar de vrucht — ach! ik verbaas mij niet, dat er maar al te weinig van wordt bespeurd. Want o, wie ben ik, en wat is mijn werk, dat ik recht zou hebben te verwachten , dat de stroom der zonde en van het ongeloof door mijne stem of door mijnen arm zou gekeerd worden in zijnen loop ? En daarbenevens — o, daar zijn machten werkzaam in deze gemeente, die den gezegenden invloed van het Evangelie op ontzettende wijze belemmeren. Ik weet het wel: niet alleen hier is dat het geval, maar het is overal waar menschen wonen. Maar — het is mijne veelzins bevestigde ondervinding — elke gemeente heeft haar eigen geestelijk aanzien; de eigenaardigheid eener bevolking vertoont zich op zeer merkbare wijze ook en met name in het karakter van hare godsvrucht. Daar zijn overleveringen van het voorgeslacht, die de eeuwendoor zich vastzetten als in het merg en bloed van het nageslacht , en die onwillekeurig haar stempel drukken ook op den godsdienstigen zin. Welnu, dit heb ik gevonden, dat het uiterst moeilijk is, de menschen hier wakker te schudden uit eene geestelijke onaandoenlijkheid , die haar grond vindt in eene vaak naïve eigengerechtigheid, waarover men alleen in een roomsch land zich niet verbaast. „Wij zijn rijk en verrijkt geworden , en hebben geens dings gebrek.quot; Wij gaan naar de kerk, of ook wel niet, maar wij zijn in ieder geval uiterst brave en fatsoenlijke menschen, en wij doen ons uiterste best voor ons dagelijksch brood — en overigens, wat wij zijn te kort gekomen en misdaan hebben ... o, God is niet onbillijk, dat Hij onze goede daden niet zou in rekening brengen tegen het kwaad, dat wij gedaar.. hebben, en niemand is toch ook volmaakt!

Ach ! is het wonder, dat het Evangelie niet kan wortelen in zulk een uiterst lossen zandgrond, en dat de Christusprediking afstuit op de oppervlakkigheid eener conscientie !

-ocr page 17-

15

dia vele dingen zich veroorlooft, en toch weigert zich te buigen onder het schuldgevoel van een, die, tot verootmoediging overtuigd geworden van zonde, gerechtigheid en oordeel , zichzelf heeft leeren kennen als een arm en verloren zondaar voor God?

O , dan eerst heeft de Christusprediking waarlijk vat op den mensch , en dan ook eerst kan daar sprake zijn van haar onvergankelijke vrucht. En die vrucht, o, ik heb toch hoop, dat zij ook hier niet gansch ontbreke, en dat er ook toch hier nog wel zullen zijn, die inderdaad iets gehad hebben aan hetgeen God mij hier gaf te doen. En is het zoo metterdaad, welnu, gij en ik, M. Yr., wij hebben het hieraan alleen te danken, dat deze Christus is die Hij is: ook wij geschapen tot hem, Hij het leven ook van ons leven ; en ook ons heil in hem gegrond! O, dit is genoeg, om te blijven waken en wachten, om te blijven strijden en bidden, en om tot onzen laatsten ademtocht toe onze hope te blijven bouwen op de genade van Hem , wiens werk een volkomen werk, en die gisteren en heden dezelfde is en in der eeuwigheid.

III. Ziedaar dan ook, ten slotte, de onvergankelijke hetee-kenis van het ook door mij verkondigde Evangelie.

Veel behoef ik daarvan niet te zeggen , en gemakkelijk kan ik hierbij gehoor geven aan den drang van den eisch des tijds om niet lang meer te spreken. Want dit, hoop ik, is wel reeds genoegzaam duidelijk geworden , waarom en in welken zin ik spreek van de onvergankelijke beteekenis van het Evangelie. Ziet, Hij die er de grond en inhoud van is, Christus de Heer , Hij is degene , tot wien het al geschapen is, en in wien alle dingen te samen bestaan. Ook de mensch is op hem aangelegd, en geen enkele menschenziel komt [tot de rust, noch tot het doel van haar bestemming, tenzij zij kome tot hem, zonder wien niemand komt tot den Vader.

Welnu, dit is het, waarin gegrond is de onvergankelijke beteekenis van het Evangelie. Het kan ontkend , het kan

-ocr page 18-

16

verworpen, het kan verdonkerd, het kan van zijn plaats geschoven worden door den hoogmoed, door de ijdelheid, door de betweterij der menschen; maar de vele nooden des levens, de schreiingen der conscientie, de verscheuringen der zonde, de tranen der smart, de bitterheden van den dood — ze zullen altoos weêr opnieuw hun onmiskenbare eischen doen gelden, en blijven roepen om Een, die onze overtredingen verzoent, die ons leven verlost van het verderf, die balsemt onze wonden en geneest onze smart, en die ons vermoeide hoofd en hart weet te ruste te brengen aan het hart van den Vader. Welnu, dat doet Christus, Hij alleen, maar Hij ook waarlijk — o, komt en ziet! komt en ziet, of deze niet waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld ! Hij is door niets of niemand te vervangen ; en wie iets of iemand voor hem zou willen in de plaats stellen — o, het mag dan zijn, dat zij het goed meenen ,

maar......„wie is dan Paulus, en wie is Apollos, en zoo

daar onder u nijd is, en twist, en tweedracht, zijt gij niet vleeschelijk, en wandelt gij niet naar den mensch ?quot;

Ziet, de dienaren treden af, en daar komen anderen in hunne plaats, en ieder hunner zal voor zich zei ven Gode rekenschap geven — maar de Christus blijft, en hem alleen kunt gij niet ontberen in leven en in sterven, in hem alleen is de rust. Roeme dan ook niemand in menschen , want alles is uwe. Hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Cefas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn allen uwe — indien gij maar zijt van Christus, gelijk Christus is Gods!

Maar daarom ook, gemeente van Christus! zij het u daarom dan ook alleen te doen , want dat alleen is genoeg. O, bij dit mijn laatste woord zij alles wat zweemt naar bitterheid met zorg van mij geweerd, en evenzeer wil ik mij verre houden van den gloed van het „vreemde vuur,quot; dat op geen christenaltaar voogt. Maar bij de verscheuringen en beroeringen , waaraan onze kerk in deze dagen helaas !

-ocr page 19-

17

ip blootgesteld, mag ik, nu bij het scheiden, een woord van waarschuwing niet terughouden, ter liefde van de gemeente , en voor den vrede van uwe zielen. Want daar zijn er, die u onrustig maken , en die, zij het misschien dan ook met oprechte bedoeling, uwe christelijke vrijheid belagen. O, het is in waarheid een groot en heilig beginsel, dat bij dezen strijd op het spel staat, al is het ook, dat de kleinzieligheid alleen personen ziet, en geen beginsel. Het is te doen om het beginsel der christelijke vrijheid. het bestaansrecht van het protestantisme , de levensgrond ook van onze hervormde, met bloed doorweekte kerk. Men zegt: „maar daar wordt misbruik gemaakt van de vrijheidquot; - en ik zal de laatste zijn om het te ontkennen. Maar ik bid u : omdat men de vrijheid misbruikt, wilt gij daarom de vrijheid niet, en wilt gij die niet handhaven en verdedigen tegen eiken toeleg, om de conscientie van uzelven en van uwe kinderen een anderen band aan te leggen, dan dien van het woord des Heeren , het Evangelie van Jezus Christus, in de gehoorzaamheid des geloofs ? O , daar wordt tegenwoordig veel gesmaald op onze Nederlandsche hervormde kerk; en gewis, volmaakt is zij niet, evenmin als eenige aardsche kerk dat nog ooit is geweest of het immer zal zijn. Maar hier, aan den eindpaal mijner Evangeliebediening, is het mij een behoefte om het met dankzegging aan God openlijk uit te spreken, dat ik mij in al de jaren mijner ambtsbediening in niets of nimmer hebt belemmerd gezien in mijn volkomen vrijheid om het Evangelie te brengen overal waar God mij riep; door geen wetten of reglementen, of door wat het dan ook mocht zijn — alleenlijk wèl door de bedilzucht en de partijzucht, die men echter laten kan aan haar eigen plaats.

Welnu, gemeente! wilt gij dan niet staan in de vrijheid, waarmede Christus u heeft vrijgemaakt, en u weder onder het juk der dienstbaarheid laten vangen ? Wilt gij niet méde staan in de bressen van onze felgeschokte kerk, die, hoeveel ellenden zij ook in haar boezem draagt, toch nog

-ocr page 20-

IS

van zoo onberekenbaren zegen is vooi- al de bestanddeelen van ons volksleven . voor onze huisgezinnen , voor ons vaderland, voor onze zielen en die van onze kinderen ?

O, laat het ons toch ernst zijn met onze belijdenis: „ik geloof in den H. Geestquot;, en laat ons dan ook gelooven aan de tucht van dien Geest, om de eer van Christus te handhaven tegen alle ongeloof en alle bijgeloof, en om het tot den einde toe te doen blijken, dat noch kerk, noch wet, noch engel, noch paus dien Eenige kan vervangen , die de eenige Middelaar is tusschen God en de menschen, omdat het al tot hem is geschapen, en alle dingen bestaan te samen in hem!

En hiermede zou ik kunnen eindigen, en kunnen geacht worden, hoe gebrekkig dan ook, gekomen te zijn aan het einde van mijne taak, ware het niet, dat ik nog enkele woorden hier heb bij te voegen, met het oog op betrekkingen van meer persoonlijken aard, al is het ook dat ze niet zijn af te zonderen van het gemeentelijk verband.

En dan richt ik in de eerste plaats een woord ten afscheid tot u. mijne ambtgenooten te dezer stede, met en nevens wie ik , hetzij van den aanvang , hetzij gedurende korter tijd, hier mijn werk heb mogen doen. En als ik onder u allen één uit uw midden in het bijzonder met name noem; wanneer ik de aantrekking en het recht der geestverwantschap ook hierin doe uitkomen , dat ik tot u, collega Doedes! afzonder lijk een woord richt — o, ik weet, dat niemand uwer zich daaraan zal stooten, maar dat gij zonder uitzondering dat beschouwt als iets wat van zelf spreekt. Met u toch heb ik al de jaren van mijn verblijf alhier mogen samengaan en samenwerken in dezelfde kringen, èèn van zin, en èèn van hart, en uw broederlijke vriendschap is mij altoos gebleken. Laat mij u er voor danken, en het hier openlijk uitspreken , hoeveel het mij waard was, deze tien jaren met

-ocr page 21-

19

u te hebben mogen arbeiden in den geest der broederlijke liefde. God sterke u verder op uw moeilijken post, en doe ons, al loopen onze wegen nu verder ook uiteen, verbonden blijven, naar den geest,, in onzen Heiland en Heer!

Maar toch ook, mijne overige ambtgenooten te dezer plaatse! daar is niets wat mij verhindert, een afscheidswoord ook tot ü te spreken, zonder dat ik behoef bevreesd te zijn, iets onaangenaams te zeggen. O, wij hebben jaren lang veel en vele malen gedisputeerd over de gewichtigste aangelegenheden , en gij, zoomin als ik, hebt het nimmer verborgen , dat, bij den èèn meer, bij den ander minder, onze geestesrichting nog al verschillend is. Maar mij dunkt, het is in ons gebleken, niet alleen dat het verschil van geestesrichting dieper grond heeft dan verstandelijke redeneering — dan immers zouden wij elkander wel hebben moeten överpraten — maar dat men ook bij alle verschil, en zonder verloochening van beginselen , door persoonlijke welwillendheid een modus vivendi kan vinden, zonder te komen tot die doodelijke operatie, waaraan elke kerk noodwendig moet sterven. Welnu, zoo zij het en zoo blijve het in de gemeente van Zutphen, naaiden regel van des Heeren woord: „niet door kracht noch geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden.quot;

Zoo zij het ook voor u, mijne ambtgenooten ook van elders, wier vriendschap en hulpvaardigheid ik menigmaal ondervonden heb, en van wie God niet wijke met het licht zijner liefde, zijnen zegen over uw werk, over uw huis en hart!

En als ik nu verder kom tot den kerkeraad dezer gemeente, o, als ik iets wilde zeggen wat iemand zou kwetsen, dan zou ik liever zwijgen. Over één ding gewis heb ik mij niet te beklagen, te weten dat gij mij overloopen hebt. Nu, dit is noch een klacht, noch een verwijt; want, gij hebt het reeds gemerkt, ik ben een voorstander van de vrijheid. Maar daar is ook iets wat mij verheugt. Het is dit, dat ik grond heb om geloof te slaan aan het algemeen verbreid gerucht,

-ocr page 22-

20

dat gij hierin eenstemmig zijt met de groote meerderheid uwer geestverwanten, die met u zitting hebben in het kies-collegie, om namelijk in mijne plaats een man te beroepen in mijnen geest. God wijze hem u aan, en lelde de dingen verder naar zijnen raad en tot zijne eer.

Ook u mag ik niet vergeten, Heeren kerkvoogden en notabelen! aan wie in de tegenwoordige toestanden onzer kerk zulk een dubbel belangrijke taak is toevertrouwd. Nu, het is u toevertrouwd — en dat kan tegenwoordig voorwaar niet overal gezegd worden! Worde het u gegeven, nog lang de uiterlijke belangen der gemeente te behartigen, en haar mede door uwe zorg te zien toenemen in bloei.

En nu, gemeente! ik moet eindigen. Mijne leerlingen! weest getrouw ! Mijne vrienden ! zoovelen God mij er hier gaf! en die op zoo velerlei wijze uwe vriendschap en liefMe betoond hebt aan mij en mijn huis — o, het einde van alles is beschaamdheid des aangezichts, en dank aan God en menschen, met de ootmoedige belijdenis: „Heer! ik ben geringer, dan al deze weldadigheid en dan al deze trouw, die Gij aan Uwen knecht gedaan hebt!quot; Gemeente van Zutphen ! blijf mijner in liefde gedenken. Mijne liefde zij mei u allen in Christus Jezus.

Amen.

-ocr page 23-
-ocr page 24-