-ocr page 1-

DE ZAAK

]ST i e uw j m n i'Scl n ^

öevestigie Leisn van Beilen's Kerkeraad

P, K SPI! O K !■: X

Iv. G. F. \\'. 11 .V .M

1«' M ilt;l( l«'1 h: 11* 11 i h.

UTRECHT,

KKMINK ^ ZOON.

(Over de Domkerk.)

1897.

Prijs ƒ Ü

cl or oi)

-ocr page 2-
-ocr page 3-

'V'

3

DE ZAAK

der Nienwj aar sela

Leien van Mens KerkeraaJ, .

BESPROKEN

DOOR

K. a. F. W. HAM,

i51'ti. te M-uUlclli:ii'ui,-.

UTRECHTj

KEM1NK amp; ZOON.

H

(Over de Domkerk ) 1897.

32 B M

BIBLIOTHEEK NED. HERV. r.ERK

-ocr page 4-
-ocr page 5-

Tot de vele zeer gewichtige zaken, die door de Synode der Nederlandsehe Hervormde Kerk ia hare 81e gewone vergadering zijn behandeld en beslist, en waardoor het jaar 1896 als een hoogst merkwaardig jaar zal blijven meetellen in de geschiedenis van die Kerk, behoort ongetwijfeld de kwestie van de kerke-raadsleden te Beilen on die van het besluit des kerkeraads van de gemeente te Schiedam.

Aan de hooge belangrijkheid van die twee zeer ingewikkelde zaken is ten volle geëvenredigd de groote moeite en de vele tijd die er aan ten koste zijn gelegd. De geschiedenis van hare behandeling neemt dan ook in de gedrukte Handelingen der Synode en de Bijlagen niet minder dan 170 bladzijden in, en een waar gevoel van verademing moet de leden der Hooge Vergadering hebben doorstroomd, toen zij in hunne achtendertigste zitting op 27 Aug. 1.1. konden zeggen: Zoo is dan dat tweetal splinterige kwestiën opgelost!

Want de Synode heeft beide kwestiën opgelost. Zij heeft er eene beslissing in genomen, die definitief is en waarin door de betrokkene partijen niet anders dan berust kan worden, zij het dan ook, dat zij zulks misschien maar zeer noode zullen doen.

-ocr page 6-

4

Als dat nu echter zoo is, als die beide zaken vool' goed beslecht en uit zijn, is het dan nog voegzaam en kan het clan nog zijn nut hebben dat er op wordt nagepleit? ... De hoogste macht in onze Kerk heeft gesproken, en aan de door haar genomen besluiten is niets te veranderen: is het dan niet een ijdel werk, die besluiten nog eens ter sprake te brengen, en moet het niet even onvruchtbaar als vermetel worden geacht , een nadere toetsing te ondernemen van de gronden waarop ze zijn genomen en van de wijze waarop de geheele behandeling van de twee genoemde zaken heeft plaats gehad ? ... .

Maar, wanneer nu eens mocht blijken, dat de Synode — een raad van gewis wijze en vroede, maar toch altijd feilbare mannen —, schoon met de beste bedoelingen om in het wezenlijk belang onzer Kerk werkzaam te zijn bezield en van de juistheid harer inzichten ten volle overtuigd, in dezen het bewijs gegeven had van niet onfeilbaar te zijn? Wanneer nu eens hetgeen beweerd, aangenomen en besloten is geworden mocht blijken voor de vierschaar van Wet en Recht en Rede niet te kunnen bestaan ? Wanneer nu eens eenige waarheid mocht blijken gelegen te zijn geweest in de ernstige woorden waarmee de Synode door een van hare leden gewaarschuwd werd tegen het nemen van het besluit dat zij werkelijk genomen heeft: „Gij zet de eerste schreden op een zeer gevaarlijken weg. De eerbied voor de kerkelijke wet zal er aanmerkelijk kleiner door worden en heel onze

-ocr page 7-

5

kerkelijke wetgeving op losse schroeven gezet. Men zal niet ten onrechte het verwijt laten hooren, dat in het hoogste bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk niet altijd wet en recht, maar soms ook willekeur of iets anders beginsel, richtsnoer en maatstaf zijnquot;

Dan — men gevoelt het — zou er alleszins reden zijn om met ernst en nadruk het: „Principiis obsta ne respublica \ecclesia\ damnum capiat!quot; te doen hooren

Kan in het afgetrokkene de mogelijkheid van het straks genoemde niet geloochend worden, schrijver dezes is, na de zaak tot een punt van langdurige, ernstige en — naar hij meent te mogen zeggen — zuiver objectieve overweging te hebben gemaakt, steeds meer van de werkelijkheid er van overtuigd geworden; en, niet dan na veel aarzeling gezwicht zijnde, voor het woord: „Als u het hart \in casu: de stem van Wet en Recht en Rede] tot spreken dringt, zoo spreek!quot; meent hij in de volgende bladzijden de behandeling van de kwestie-Beilen, waarmede in meer dan één opzicht die van de Schiedamsche zaak samenhangt en overeenkomt, voor het forum van de openbare meening te moeten brengen, die dan in allerhoogste instantie moge oordeelen, niet opdat, zoo haar oordeel tot veroordeeling mocht leiden, wat gedaan is ongedaan worde

1) Handd. v. de Synode, 18116, blz, 709. De spatiëering is zoo Uier als elders van ons.

-ocr page 8-

6

gemaakt, maar opdat herhaling er van in de toekomst worde voorkomen.

Hij moge voor liet volgende de ernstige aandacht zijner lezers en hun streng wikkend en wegend oordeel inroepen.

De historie der zaak van Beilen is deze:

A. Het Classicaal Bestuur van Assen had van een dertigtal lidmaten der gemeente te Beilen een schrijven ontvangen, het verzoek inhoudend om te onderzoeken in hoeverre de kerkeraad onwettig zitting had, als zijnde zijne leden niet op een Zondag, maar op een Nieuwjaarsdag die niet op een Zondag viel, bevestigd. En toen nu aan genoemd Bestuur bleek, dat werkelijk vier kerkeraadsleden op Nieuwjaarsdag van 1894 en vier andere op Nieuwjaarsdag van 1895 waren bevestigd , besloot het Classicaal Bestuur, op grond dat, ingevolge art. 10 van het Reglement voor de Kerkeraden, eene bevestiging op Nieuwjaarsdag onwettig moest worden geacht, dat de ouderlingen en diakenen der Hervormde Gemeente te Beilen onwettig zitting hadden en dat, dewijl deze den ganschen kerkeraad dier gemeente uitmaakten, het Classicaal Bestuur te Beilen had op te treden om er met den consulent te doen wat des kerkeraads is.

B. Over dit besluit van Assen (zoo noemen wij voortaan het Classicaal Bestuur van dien naam) dienden

-ocr page 9-

7

vijf van de acht kerkeraadslcden hun beklag in bij het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe (dat wij voortaan kortheidshalve Drenthe noemen). Dit nam van hun beklag kennis. Het achtte het echter ongegrond en bevestigde alzoo bij eindbesluit het bestuursbesluit van Assen.

C. Dezelfde vijf kerkcraadsleden wendden zich toen tot de Synodale Commissie met eone „aanvrage om revisie van de uitspraakquot; van Drenthe. De adressanten drukten zich hier verkeerd uit. Zij hadden niet van eene „uitspraakquot; van Drenthe moeten gewagen, maar van een door Drenthe genomen „besluitquot; of liever „eindbesluitquot;. Daarover voelden zij zich bezwaard, en nu meenden zij bij de Synod. Comm. recht te kunnen vragen. Maar deze overwoog, dat van een eindbesluit geen cassatie of revisie kan worden toegelaten en verklaarde de adressanten niet-ontvankelijk in hun verzoek 1).

Intusschen achtte de Synod. Comm. zich verplicht, naar aanleiding van de te harer kennis gekomen feiten in deze zaak tusschcn beiden te treden Zij overwoog, dat zij in de zaak wel niet ten principale had kunnen recht spreken, omdat een eindbesluit niet voor cassatie of revisie vatbaar is; maar dat haar, bij het toezicht dat zij naar art. 70, 2° Algem. Regl. op de

1

T. a. p., blz. 316.

-ocr page 10-

8

nakoming van alle kerkelijke reglementen en Synodale besluiten houdt, was gebleken, dat Assen en Drenthe eene toepassing van art. 10 Regl. Kerker, hadden gemaakt welke niet op de wet is gegrond, en dat dientengevolge evenmin op de wet was gegrond het besluit van Assen om te Beilen op te treden ten einde daar te doen wat des kerkeraads is.

Daarom deed zij — aangezien zij de vijf adressanten niet-ontvankelijk had moeten verklaren en alzoo datgene wat in strijd met de wet was besloten niet had kunnen vernietigen —, als belast met het toezicht op do nakoming van alle kerkelijke reglementen, aan Drenthe eene aanschrijving uitgaan, dat Assen, optredende om te doen wat des kerkeraads is, zich zou hebben te onthouden van alle handelingen als: benoeming van kerkeraadsleden en beroeping van een predikant, maar zich zou hebben te bepalen tot zuiver administratieve handelingen, totdat de Synode van deze zaak zou hebben kennis genomen.

Tevens besloot de Synod. Comm. deze zaak bij de Synode over te brengen en haar in overweging te geven om het bedoeld eindbesluit van Drenthe en besluit van Assen buiten werking te stellen *).

I). Over dit besluit van de Synod. Comm. en over hare aanschrijving aan Drenthe beraadslaagde de Synode in hare zitting van 27 Aug. 1896. Van eene door

1) T. a. p., bl. 316-319.

-ocr page 11-

9

haar benoemde Commissie ad hoe (bestaande uit dc heeren Prof. T. Cannegieter, Ds. J. W. v. Hoogstraten en Mr. J. Bredius) werd toen hel rapport in behandeling genomen. Onder meer had die Commissie daarin medegedeeld kennis te hebben genomen van twee bezwaarschriften, één van Drenthe en een van Assen, welke beide besturen zich bij de Synode hadden beklaagd over het besluit en de aanschrijving der Synod. Comm., zoo even genoemd. Nóch tot het een nóch tot het ander — zoo hadden zij betoogd — was de Synod. Comm. bevoegd.

De rapporteerende Commissie evenwel beantwoordde de vraag naar die bevoegdheid „ondubbelzinnig bevestigendquot;, en met dat oordeel vereenigde zich de Synode.

Zij deed dat echter niet met de conclusie van de rapporteerende Commissie, althans van hare meerderheid, om te „verklaren, dat de bezwaren van Drenthe en van Assen tegen het besluit der Synod. Comm. gegrond zijn en te besluiten niet te treden in het advies der Synod. Comm. betreffende het besluit van Assen en het eindbesluit van Drenthe, met de verkla-ring, dat gemelde besluiten naar kerkelijke reglementen genomen en dus rechtsgeldig zjjn en hunne wettige gevolgen behooren te behoudenquot; ').

Deze conclusie werd door de Synode met 12 tegen 7 stemmen en 1 tegen 2 adviezen verworpen. Daarentegen werd besloten;

1) Handd., blz. 743.

-ocr page 12-

10

„1° te verklaren, dat de genoemde besluiten (van Assen en van Drenthe) in strijd zijn met de wet en mitsdien ongeldig en derhalve geen rechtsgevolgen kunnen hebben ■

Assen aan te schrijven om de bevestiging der wettig benoemde kerkeraadsleden alsnog te doen plaats hebben en wel op den eersten Zondag na ontvangst der kennisgeving van het sub 1° genoemde besluitquot;.

Hoe is nu te oordeelen over de in de onderscheidene phasen van dit kerkelijk geding genomen besluiten en de daarbij gevolgde overwegingen? ....

Wij willen een en ander ernstiglijk toetsen en beginnen daartoe met het sub A vermelde besluit van het Classicaal Bestuur van Assen.

Op grond van art. 10 Regl. Kerker, verklaarde dat Bestuur, dat de kerkeraadsleden van Beilen, omdat zij niet op een Zondag in hun ambt waren bevestigd, geacht moesten worden onwettig zitting te hebben.

Van genoemd Regl. luidt art. 8:

„Do benoemden tot ouderling of diaken, verklaard hebbende dat zij willens zijn de opgedragen bediening te aanvaarden, worden op twee aclitereenvolgende Zondagen aan de gemeente voorgesteldquot;;

terwijl art. 10 in zijn eerste zinsnede zegt:

„Indien binnen den bepaalden tijd geene bezwaren

1) T. a. p., blz. 752 v.

-ocr page 13-

II

zijn ingekomen, worden de benoemden op deu Zondag, volgende op de laatste afkondiging, bevestigdquot;.

Heeft nu Assen aan deze laatste bepaling eene juiste uitlegging gegeven, er eene goede toepassing van gemaakt, toen het, omdat Beilens korkeraadsleden niet op een Zondag waren bevestigd, besloot te verklaren dat zij onwettig zitting hadden? ....

Ziet daar wat wij meenen ten stelligste te moeten ontkennen.

Ook de Synod. Comm ontkent het. „Assen' en Drenthe — zegt zij — hebben van art. 10 Rogl. Kerker, eene toepassing gemaakt welke niet op do wet is gegrondquot;. Zij motiveert dit haar oordeel echter niet dan zeer kort en onvolledig. De daarop betrekkelijke overweging in haar besluit van 21 Mei 1lt;S96 toch zegt alleen, dat „de bepaling van art. 10 niet medebrengt, dat, zoo de bevestiging niet op een Zondag heeft plaats gehad, zij, om deze afwijking wat de tijdsbepaling betreft, als niet geschied zou moeten worden beschouwdquot; ').

Men ziet, dat is een assertie zonder spoor van bewijs, een bloot decreteeren zonder aanvoering van eenigen grond.

Het lid van de rapporteerende Commissie dat hare minderheid uitmaakte, voerde wei grond aan voor zijne meening, maar deed het — jammer genoeg! — ook

1) Bijl., blz. 317.

-ocr page 14-

12

veel te onvolledig. „Do tijdsbepaling in art. 10 — zoo was in hoofdzaak zijn beweren — strekt alleen oin zooveel mogelijk orde en regelmaat te bevorderen; door niet-nakoming er van lijdt niemand of niets schade'' i).

En in do discussiën die de Synode over dit punt voerde, hoort men wel dezen en genen verklaren, dat van art. 10 eene toepassing is gemaakt die „niet op de wet is gegrondquot;, maar men schijnt niet noodig te vinden aan te toonen waarin nu eigenlijk dat „niet op de wet gegrond zijnquot; bestaat. Zelfs gaat één lid dei-vergadering zoo ver van te zeggen, dat het — niet op de wet gegronde — besluit van Assen noodzakelijk moet worden vernietigd, omdat het geen besluit genoemd mag worden (!)2).

Zoo hadden de leden der Synode die Assens toepassing van art. 10 wél voor juist hielden (de meerderheid der rapporteerende Commissie en andere) allen grond om te zeggen dat hunne beweringen niet waren weerlegd, gelijk één hunner dan ook werkelijk sprak: „De Synod. Comm. heeft wel verklaard, dat besluit en eindbesluit niet op de wet zijn gegrond, maar daarvoor geen enkele reden aangegevenquot; a). Trouwens ook Drenthe had in zijn bezwaarschrift bovengenoemd geschreven: „De Synod. Comm. beweert wel, dat ons eindbesluit niet op de wet is gegrond, maar geeft daarvoor geen enkel bewijsquot; J).

4) H»ndd., blz. 741 v. '2) T. a. p., blz. 752.

3) T. a. p. 4) T. a. p., blz. Til.

-ocr page 15-

13

Waarlijk, wie zoo stellig zegt: „Er is van art. 10 eene verkeerde toepassing gemaaktquot;, mag zich niet ontslagen rekenen van de taak om voor zijn beweren goede gronden aan te voeren en die van de tegenpartij te ontzenuwen.

En er zijn wel degelijk stevige gronden bij te brengen voor dat beweren.

Ook wij zijn beslist van meening dat, al schrijft art. 10 Regl. Kerker, voor, dat de bevestiging van kerkeraadsleden op een Zondag moet plaats hebben, daaruit niet mag afgeleid worden dat, wanneer die bevestiging geschiedt bij eene godsdienstoefening die op een anderen dag wordt gehouden, zij daarom onwettig zou zijn en wel in dien zin en met dat gevolg, dat de bevestigde kerkeraadsleden geacht zouden moeten worden onwettig zitting te hebben.

Waarom niet? . . .

Zeker, er is bij hunne bevestiging eene informaliteit begaan. Maar vooreerst: die informaliteit is — hoogstwaarschijnlijk te goeder trouw, uit onbekendheid met of onopzettelijk voorbijzien van de desbetreffende bepaling — gepleegd door den kerke raad, of liever: door den bevestiger, zoodat niet de onschuldige bevestigden, maar de in verzuim zijnde bevestiger er. voor aansprakelijk is en déze de gevolgen van zijne fout zou moeten dragen. Die gevolgen te doen neerkomen op het hoofd der kerkeraadsleden en hen, om de plaats gehad hebbende onregelmatigheid, te beschouwen en te verklaren als onwettig zitting heb-

-ocr page 16-

14

benden, zou eene schromelijke verkorting zijn, niet alleen van hunne rechten, maar ook van die der gemeente , welke hen, door middel hetzij van den kerke-raad hetzij van kiescollege ot' stemgerechtigden, tot hare bestuurders heeft gekozen i).

Ten andere en vooral: De bedoelde informaliteit bestaat in het niet-inachtnemen van eene bijkomstige omstandigheid welke op de wettigheid van de handeling waarbij zij is verzuimd, geen den minsten invloed kan hebben en welker niet-inachtnemiug dus nooit het wettig zitting hebben der bevestigden te niet kan doen.

Zulke bijkomstige omstandigheden zijn er meer. Er is b.v. voorgeschreven, dat de bevestiging plaats moet hebben op den eersten Zondag, volgende op de tweede afkondiging. Nu kan het echter voorkomen, dat een benoemd kerkeraadslid juist op dien Zondag door ziekte aan huis gebonden is, of dat in eene vacante gemeente op dien dag geen godsdienstoefening gehouden kan worden (door plotseling overlijden of opgekomen ongesteldheid of andere verhindering van den predikant die er de vacatuurbeurt heeft te vervullen, of doordat het kerkgebouw is afgebrand enz.). Dan is het

1) Dit klemt te meer, als men in aanmerking neemt, dut bedoelde informaliteit ook wel eens opzettelijk zou kunnen worden gepleegd, b.v. door een predikant die liever anderen dan do beuoeinden tot ouderling of diaken gekozen had gezien, en die dus wat niet naar zijn zin was geschied op deze manier eenvoudig ongedaan zou kunnen maken.

-ocr page 17-

15

eenvoudig onmogelijk, dat de bevestiging plaats heeft op den daartoe bij het Reglement voorgeschreven dag en moet zij ééne of meer weken later geschieden, dus met afwijking van een op haar betrekkelijk reglementair voorschrift.

Zoo is ook bepaald (in het hierboven afgeschreven art. 8), dat de tot ouderling of diaken benoemde op „twee achtereenvolgendequot; Zondagen aan de gemeente moet worden voorgesteld. Maar het is alleszins gebeurlijk, dat de tweede afkondiging niet kan plaats hebben op den Zondag, onmiddellijk volgende op dien waarop de eerste is geschied (wederom: omdat op dien Zondag door de eene of andere onvermijdelijke oorzaak geen godsdienstoefening gehouden kan worden). Of ook kan de afkondiging op dien tweeden Zondag-ten gevolge van geheel onopzettelijk verzuim achterwege zijn gebleven. Zij zal in die gevallen eene week later worden gedaan, d. i. wederom met afwijking-van een reglementair voorschrift.

Nu zal toch wel niemand beweren dat, omdat de eerste of de tweede der genoemde informaliteiten heeft plaats gehad, de bevestiging der benoemden onwettig moet worden geacht, in dien zin en met dat gevolg, dat de bevestigden geacht en verklaard zouden moeten worden onwettig zitting te hebben!

Als zulk eene bijkomstige omstandigheid nu, welker niet-inachtneming de handeling waarbij zij is voorgeschreven niet onwettig maakt, zoodat die handeling gerekend zou moeten worden in 't geheel niet te

-ocr page 18-

16

hebben plaats gehad, moet ook liet bevestigen op Zondag worden beschouwd.

Wel is waar kan eene bevestiging op Nieuwjaarsdag in plaats van op Zondag moeilijk het gevolg zijn van force majeure (gelijk zulks in de straks aangehaalde voorbeelden het geval was, wanneer onmogelijk op den voorgeschreven dag godsdienstoefening gehouden kan worden). Maar dat verschil betreft alleen de oorzaak waardoor de informaliteit wordt gepleegd: op den aard dier informaliteit en op hare gevolgen ten aanzien van de handeling waarbij zij begaan wordt, kan dat verschil van geen invloed zijn. En als men dus moet erkennen, dat het bevestigen op een anderen Zondag dan dien welke onmiddellijk op de tweede afkondiging volgt, en het niet voorgesteld zijn aan de gemeente op twee achtereenvolgende Zondagen informaliteiten zijn die — of zij al dan niet vermeden hadden kunnen worden — de daad der bevestiging niet onwettig maken, dan moet zulks evenzeer erkend worden van de informaliteit der bevestiging op den Nieuwjaarsdag in plaats van op Zondag.

Bedoeld verschil ten aanzien van de oorzaak der begane informaliteit kan alleen van beteekenis zijn voor de vraag naar de meerdere of mindere schuld desgenen die haar pleegde. Deze zal, ingeval blijkt dat de informaliteit onvermijdelijk was, natuurlijk geheel vrij uitgaan. Maar blijkt dat onvermijdelijke niet, dan zal hij die de informaliteit pleegde op zijn verzuim of vergrijp moeten gewezen, tegen herhaling er van ge-

-ocr page 19-

17

Waarschuwd worden, en zoo hij zich des ondanks weer aan dezelfde informaliteit schuldig maakt, zal op hem eenig tuchtmiddel moeten toegepast worden. Maar nooit kan het niet-inachtnemen van eene bij eenige handeling voorgeschreven bijomstandigheid de ongeldigheid van die handeling ten gevolge hebben.

Het zou niet moeilijk zijn een menigte voorbeelden aan te halen tot staving van de juistheid dezer stelling.

Zoo mogen naar art. 14 d Regl. Kerker, geen kinderen in een andere gemeente dan die waartoe de ouders behooren gedoopt worden dan na ontvangen bericht omtrent het zedelijk gedrag der ouders, in te winnen bij en binnen 14 dagen nadat het aangevraagd is af te geven dóór den kerkeraad van de gemeente der woonplaats. Maar, wanneer nu een predikant, in strijd met die bepaling, een kind uit een andere gemeente doopt zonder dat het bedoelde bericht is ingewonnen, zal dan daardoor de handeling van den doop onwettig worden en het kind als niet-gedoopt moeten worden beschouwd? .... Immers neen! Door den predikant is eene informaliteit begaan, daarvoor is hij aansprakelijk; maar de door hem verrichte handeling-waarbij die informaliteit plaats had blijft hare geldigheid behouden.

Zoo moet, volgens art. 1 van het Provinciaal Reglement voor de Kerkeraden in Zuid-Holland, elke kerke-raadsvergadering geopend en gesloten worden met

-ocr page 20-

18

gebed. Maar wanneer dat voorschrift niet wordt in acht genomen — gelijk hoogstwaarschijnlijk wel hier en daar het geval zal zijn, immers hot is schrijver dezes nog onlangs gebleken, dat meer dan één predikant of kerkeraad in Zuid-Holland zelfs met het bestaan van genoemd Reglement niet bekend is! —, zou dan de daarmee gepleegde informaliteit de onwettigheid van de vergadering des kerkeraads en dus van al hetgeen er gedaan en besloten is ten gevolge hebben ? . . . Immers neen!

Zoo bepaalt art. 27 van het Regi. voor de Diaco-niën, dat de rekening en verantwoording van de diaconie-administratie jaarlijks moet geschieden vóór 1 April. Maar wanneer nu — door welke oorzaak dan ook — die rekening en verantwoording óp of na 1 April wordt gedaan, houdt zij dan wegens de daarmee gepleegde informaliteit op wettig te zijn en zou b.v. hare goedkeuring dan niet van kracht wezen ?... Wederom: immers neen!

Zoo moet — om hiermede het aanhalen van voorbeelden te besluiten — de persoonlijke kerkvisitatie gehouden worden vóór het verloop van de eerste helft van Mei (art. 6 Regl. op de Kerkvisitatie), en aan de gemeente vooraf dag en uur van de komst der visitatoren worden bekend gemaakt (art. 7). Maar wanneer nu een kerkvisitatie eens later plaats heeft, of wanneer er eens geen kennis van is gegeven aan de gemeente (zoowel de eene als de andere informaliteit kan óf willekeurig óf onwillekeurig worden begaan), ontneemt dat aan de

-ocr page 21-

19-

handeling van de kerkvisitatie haar wettig karakter? .. . Immers niemand die het zal beweren!

In één woord: er zijn in onze kerkelijke reglementen tal van tijdsbepalingen en bepalingen van orde, die ten aanzien van de handelingen waarbij hare inachtneming is voorgeschreven, niet anders dan eene bijkomstige omstandigheid betreffen, en welker niet-inachtneming daarom geenszins ten gevolge kan hebben dat de handelingen zeiven hare wettigheid of geldigheid verliezen.

Nu zegge niemand, dat die bepalingen dan ook niets beteekenen en het daarom beter zou zijn dat zulke voorschriften maar niet werden gegeven! Neen, zij bestaan wel degelijk om — behoudens het: ultra posse nemo ohligatur — te worden opgevolgd. Alleenlijk, men onderscheide wél: Het is iets anders, dat bedoelde bepalingen behooren in acht genomen te worden; iets anders, dat hare niet-inachtneming de handeling waarbij die plaats heeft van hare wettigheid of geldigheid zou berooven. Hij die die bepalingen niet opvolgt, is in verzuim, en hij behoort deswege tot verantwoording te worden geroepen; maar de door hem gepleegde informaliteit kan aan het al dan niet wettige of geldige van de verrichte handeling niets te kort doen.

Met het bovenstaande jmeenen wij overtuigend te hebben aangetoond, dat Assen bij zijn besluit ten aanzien van Beilens kerke raad sleden is uitgegaan van

2*

-ocr page 22-

20

éene onjuiste opvatting en toepassing van art. 10 Regl. Kerker.

B. Heeft nu liet Provinciaal Kerkbestuur van

Drenthe, bij hetwelk vijf van de acht bedoelde kerke-raadsleden zich over het bestuursbesluit van Assen hebben beklaagd , dat besluit bevestigd : ook dat Kerkbestuur heeft dan dezelfde onjuiste opvatting en toepassing van gezegd art. 10 gehad en gemaakt. Assen heeft een verkeerd besluit, Drenthe een verkeerd eindbesluit genomen.

Een verkeerd besluit en eindbesluit, zeggen wij. Maar daarom nog geenszins van kerkrechtelijk standpunt af een onwettig en dus ongeldig besluit. Beide besturen waren nu eenmaal van meening, dat niet-nakoming van art. 10 in al zijne deelen ten gevolge moest hebben dat — in casu — de op Nieuwjaarsdag bevestigde kerkeraadsleden onwettig zitting hadden. Dat verklaarde Assen bij bestuursbesluit. Daartoe was het — wat door niemand wordt ontkend — formeel volkomen bevoegd. En toen zij die door dat besluit meenden bezwaard te zijn zich daarover beklaagden bij Drenthe, in de hoop dat dit kerkbestuur eene naar hunne meening juistere toepassing van art. 10 zou maken, zagen zij zich in die hoop teleurgesteld. Drenthe huldigde dezelfde opvatting van art. 10 als Assen en bevestigde derhalve diens besluit: wederom iets waartoe Drenthe omnium consensu formeel vol-

-ocr page 23-

21

komen bevoegd was. Dut besluit van Drenthe was een eindbesluit.

C. Thans hebben wij over te gaan tot toetsing van hetgeen door de Synodale Commissie met betrekking tot Assens besluit en Drenthes eindbesluit is gedaan.

Bij deze Commissie nl. hebben de meergenoemde vijf kerkeraadsleden aanvraag gedaan om „revisie van de uitspraakquot; van Drenthe.

Volkomen te recht heeft de Synod. Comm. evenwel begrepen dat adressanten niet ontvankelijk konden worden verklaard in hun verzoek. Immers Assen had een bestuursbesluit genomen. Daarover hadden de kerkeraadsleden zich naar de bevoegdheid, hun bij art. 14 al. 2 Algem. Regl. en art. 72 Regl. voor Opzicht en Tucht enz. toegekend, beklaagd bij Drenthe. Maar volgens de genoemde al. van het Alg. Regl. en art. 74 van het Regl. v. Opz. en T. enz. is het besluit dat Drenthe nu nam een eindbesluit, en overeenkomstig de duidelijke beteekenis en bedoeling van dat woord overwoog de Synod. Comm. te recht, dat „van een eindbesluit geen cassatie of revisie [1: geen aanvraag om cassatie of revisie] kan worden toegelatenquot; i).

Anders zou het geweest ziju, wanneer door Drenthe in hooger beroep gedaan was eene uitspraak in zake van tucht of genomen was een beslissing in zake van geschil. Dan zouden de daardoor bezwaarden,

1) Bijl., blz. 316.

-ocr page 24-

22

volgons art. 15 all. 2 en 7 Algem. Reg), eu artt. 56 en 71 Regl. voor Opz. en T. enz , bij de Synod. Comm. vernietiging van de gedane uitspraak of genomen beslissing hebben kunnen aanvragen. Maar nóch van het een, noch van het ander was hier sprake. Van geen tuchtuitspraak, omdat door de kerkeraads-leden niets misdaan en dus geen tuchtmiddel op hen was toegepast, en evenmin van eene beslissing in geschil, want er was in kerkrechtelijken zin geen geschil, aangezien onder de zaken waarover geschil kan ontstaan het al of niet wettig zitting hebben van kerkeraadsleden niet wordt genoemd (Zie art. 68 Regl. voor Opz. en T. enz ).

De Synod. Comm. kon dus de adressanten die tegen een eindbesluit opkwamen niet anders dan afwijzen.

Zij heeft echter méér gedaan:

Bij kennisneming van de zaak waarop het eindbesluit betrekking had en van den inhoud-zelf van het eindbesluit heeft zij zich verplicht geacht, het besluit te nemen en de aanschrijving te doen, door ons hierboven blz. 8 vermeld.

Hoe is daarover te oordeelen ? Was de Synod. Comm. daartoe bevoegd ? . . . .

Ons antwoord op deze vraag moet tot ons leedwezen even sterk ontkennend luiden als dat van de rappor-teerende Commissie „ondubbelzinnigbevestigendquot; luidde.

Laat ons wat de Synod. Comm. heeft gedaan toetsen aan de kerkelijke wet!

Wij merkten reeds op, dat in het woord „eind-

-ocr page 25-

23

besluitquot; ligt opgesloten, dat daarmede hot kerkelijk geding waarop het betrekking heeft is afgeloopen, nit is, finaal uit, zoodat in dat besluit, als verder onaantastbaar, moet worden berust, er niet tegen opgekomen kan worden, er niets aan te veranderen is.

Wij herinneren , dat „eindbesluitenquot; betrekking hebben op zaken van bestuur. In zaken van tucht worden „uitsprakenquot; gedaan; in zaken van geschil worden „beslissingenquot; genomen. En nu heeft degene die zich óf over oene uitspraak of over eene beslissing bezwaard gevoelt, twee middelen van verweer tot zijn beschikking: Hij kan vooreerst hooger beroep instellen bij het kerkelijk bestuur hetwelk in rang onmiddellijk volgt op dat hetwelk de hem bezwarende uitspraak gedaan of beslissing genomen heeft; en ten andere kan hij, wanneer ook dat bestuur hem in het ongelijk stelt, bij de Synod Comm. vernietiging aanvragen van de in hooger beroep gedane uitspraak of genomen beslissing. Vindt dan do Synod. Comm. termen tot vernietiging, dan verzendt zij de zaak aan een ander bestuur van gelijken rang als dat hetwelk de vernietigde uitspraak gedaan of beslissing genomen heeft en van dat andere bestuur komt dan de einduitspraak of eindbeslissing (Algem. Regl., art. 15, all. 2—4, 7; Eegl. v. Opz. en T. enz., art. 56—59).

In zaken van bestuur echter bestaat voor hem die zich bezwaard acht slechts één middel van verweer. Hij kan zich nl. over een bestuursbesluit beklagen bij het kerkelijk bestuur dat in rang onmiddellijk volgt

-ocr page 26-

op dat welks besluit hem bezwaart, maar dat hoogere bestuur is in deze de laatste instantie en neemt eindbesluit.

Niet zonder in zijn oog goede reden heeft de wetgever dat bepaald.

Men weet, dat de rechtspraak ten aanzien van bestuursbesluiten is geregeld in het 3e Deel van het Regl. voor Opz. en T. enz., hetwelk 15 Febr. 1891 in werking is getreden. Vóór dien tijd bestond eigenlijk geen recht van beklag over besluiten in bestuurszaken '). Men begreep echter, dat „de Kerk moest toonen in alles en tegenover een ieder recht en billijkheid te willen betrachten, en dat daarom van bestuursbesluiten appél moest worden toegelatenquot;. Dan zouden „de besturen nóg voorzichtiger worden om hunne besluiten streng te toetsen aan de bestaande reglementen en verordeningen en daardoor minder aanleiding geven tot klachtenquot;. Aan de andere zijde vond men niet noodig, dat ook van in hooger beroep genomen besluiten — evenals van in hooger beroep

1) Zoo is het. b v. in hel jaar 18G6 gebeurd, dal omlrent een deel der kerkeraadsleden van eene gemeenle in Zuid-Holland door het classicaal bestuur waaronder die gemeenle ressorteerde werd verklaard, dat zij onwettig zilling hadden, op grond dal zij eens meermalen, na als ouderling of diaken herbenoemd le zijn, hunne betrekking hadden gecontinueerd zonder op nieuw bevestigd te zijn. Er was voor die kerkeraadsleden geen gelegenheid om van dat bestuursbesluit hooger op le gaan, hoezeer zij er zich ook door verongelijkt achllcn.

-ocr page 27-

25

gedane uitspraken on genomen beslissingen — aanvraag om vernietiging wierd toegelaten. Die uitbreiding van het ingevoerde recht van beklag achtte men onraadzaam , één middel van verweer voor do door oenig bestuursbesluit bezwaarden voldoende ').

Of dan de wetgever er niet op bedacht is geweest, dat zulke eindbesluiten toch wel eens in strijd met de wet konden genomen worden, wel eens niet op de wet, maar op eene verkeerde toepassing van reglementen gegrond konden zijn? . . . Plij is daarop wél bedacht geweest. Het is althans waarschijnlijk, dat hij daarom, bij art. 78 Regl. v. üpz. en T. enz., art. 29 van datzelfde Reglement ook op eindbesluiten van toepassing heeft verklaard. Dat laatstgenoemd art. luidt aldus:

„Wanneer kerkelijke besturen in de volgens art. 38 te hunner keunis gebrachte uitspraak schennis of verkeerde toepassing van het Reglement opmerken, zijn zij bevoegd aan het lagere college hunne opmerkingen en wenken daaromtrent mede te deelen.

Aan de Algemeene Synodale Commissie wordt met betrekking tot de haar toegezonden uitspraken in hooger beroep dezelfde bevoegdheid toegekend.

Het lagere college slaat op die wenken en opmerkingen acht in de behandeling van zaken, dit Reglement betreffendequot;.

Hierbij valt echter te wijzen op eene o. i. bestaande 1) Handd., 1890, blz. 382 vv.

-ocr page 28-

26

leemte, waardoor de wetgever zijn door ons op dit punt onderstelde doel geheel onbereikbaar maakt. Wij hebben het oog op het volgende:

Art. 28 bepaalt in zijn 2e al., dat — onder zekere omstandigheden — van tuchtuitsprakcn, door eenig kerkelijk bestuur gedaan, afschrift moet worden toegezonden aan het in opklimmenden rang volgend college, en in zijn 3e al. schrijft het art. voor, dat elke in hoogcr beroep gedane tuchtuitspraak ter kennis gebracht moet worden van de Synod. Comm.

Van de alzoo „volgens art. 28quot; tot hunne kennis gebrachte uitspraken kunnen dus, naar art. 29, de hoo-gere besturen of kan de Synod. Comm. nagaan, of ze ook schennis of verkeerde toepassing van het Reglement vertoonen en, zoo ja, daarop het lagere college wijzen.

Maar art. 28 spreekt uitsluitend van uitspraken in tuchtzaken, en het is nóch op zaken van geschil nóch ook op bestuursbesluiten van toepassing verklaard (zie artt 61, 78), zoodat de 3e al. van art. 28 niet geldt voor eindbesluiten en dus het opzenden van dezen naar do Synod. Comm. niet is voorgeschreven. Als dus art. 78 zegt, dat art. 29 op eindbesluiten toepasselijk is, d. w. z. dat, naar de 2e al. van dat art., de Synod. Comm. bevoegd is, evenals over uitspraken in hooger beroep , zoo ook over eindbesluiten haar opmerkingen mede te deelen, dan is die bepaling niet voor inpractijkbrenging vatbaar, want .... de eindbesluiten worden niet ter kennis van de Synod. Comm. gebracht! . . .

-ocr page 29-

27

Aan deze gevolgtrekking is, nieenen wij, niet te ontkomen. Maar dan vloeit daaruit ook voort, dat naar do letter der wet de Synod. Comm. zelfs reeds in strijd met de wet heeft gehandeld, toen zij van Drenthes eindbesluit kennis nam, en dus nog zooveel te meer, toen zij dat eindbesluit in zjjne werking opschortte en besloot de zaak bij de Synode over te brengen

Maar laat ons eens aannemen, dat de bedoeling van den wetgever is geweest, dat ook genomen eindbesluiten ter kennis van de Synod. Comm. moeten worden gebracht, en laat ons dus doen, alsof in art. 78 onder de artt. die hij op eindbesluiten van toepassing verklaart óók art. 28 staat vermeld: wat heeft de wetgever dan gewild? .... Dat do Synod. Comm. zou kunnen nagaan of een eindbesluit ook een of ander bevatte wat zij als schennis of verkeerde toepassing van het Reglement moest aanmerken. „Van het Reglementquot;, dat wil hier zeggen: van het Regl. voor Opz. en Tucht enz., welk Reglement ten overvloede in al. 3 van art. 29 bepaald wordt aangewezen (door het woordje „ditquot;).

Het is dus uitsluitend schennis of verkeerde toepassing van het Regl. voor Opz. en Tucht enz., die de Synod. Comm. in een eindbesluit heeft op te zoeken '), en .... de Synod. Comm. heeft omtrent het

1) Men lette er op, dat in een ander geval, nl. wanneer de Syn. Comm. aanvraag ontvangt om vernietiging van een in hooger heroep gedane uitspraak of genomen beslissing, zij wel degelijk heeft ti

-ocr page 30-

28

eindbesluit van Drenthe verklaard, dat het wegens verkeerde toepassing van art. 10 Regl. voor de Kerkeraden niet op de wet was gegrond! Nieuwe strijd alzoo met de wet!

Afgezien intusschen van dit alles, en voor een oogenblik eens aangenomen, dat in art. 78 óók art. 28 stond vermeld, en dat in art. 29 in plaats van „hetquot; of „dit Reglementquot; te lezen stond: „de Reglementenquot;, dan moet met nadruk worden gewezen op de hoofdzaak in deze, en dat is: dat het kennisgeven van eindbesluiten aan de Synod. Comm. volgens onze kerkelijke wetgeving eensdeels het é énige is dat nog met eindbesluiten mag geschieden, en dat anderdeels het éénige doel van die kennisgeving is — niet dat aan de genomen eindbesluiten iets wordt veranderd, dat zij van hunne kracht worden beroofd of hunne rechtsgevolgen worden geschorst, maar —: dat de Synod. Comm., zoo zij er schennis of verkeerde toepassing van de reglementen in opmerkt, aan het lagere college — in caamp;u: Drenthe — hare opmerkingen daaromtrent mededeelt.

Daarom — het is te recht beweerd]) — ontzegt art. 29 Regl. v. Opz. en T. enz., in verband met art. 78, aan de Synod. Comm. beslist het recht om te

onderzoeken of er ook schennis ol' verkeerde toepassing van de reglementen heeft plaats gehad (zie Alg. Regl., art. 15 al. 2; Regl. v. Opz. en ï. enz., artl. 56 , 59).

1) ï. a. p., hlz. 709.

-ocr page 31-

29

doen wat zij gedaan heeft, nl. omtrent Drenthes eindbesluit te besluiten; 1 aan Drenthe te kennen te geven, dat de gevolgen er van voorloopig moeten worden geschorst, en 2° de zaak bij de Synode over te brengen met het advies om het eindbesluit van Drenthe en het besluit van Assen buiten werking te stellen. De Synod. Comm. had dat eindbesluit, hoezeer zij den inhoud er van ook afkeurde omdat zij er schennis of verkeerde toepassing van de wet in meende te zien — en deze bestond maar al te zeer! — intact moeten laten. Daaraan mocht zij noch iemand anders raken. Niemand is bevoegd een eindbesluit tot een niet-eindbesluit te maken.

1). Niemand. En dus moet ook de bevoegdheid van de Synode worden betwist, om — gelijk de Synod. Comm. er haar toe adviseerde — een eindbesluit buiten werking te stellen.

Trouwens het wil ons voorkomen, dat de Synod. Comm , dit advies gevende, wel eenigszins met zich zelf in tegenspraak was, nl met deze overweging van haar1), „dat zij datgene wat in strijd met de wet was besloten niet heeft kunnen vernietigen [immers omdat het een eindbesluit was dat voor revisie noch cassatie vatbaar was en waarmede dus de loop van het betrekkelijk gedmg was geëindigd]quot;. Maar als de Synod. Comm., al is zij van oordeel dat een eind-

1

Bijl., hlz. 318.

-ocr page 32-

30

besluit in stnjd met de wet is genomen omdat daarbij van eene verkeerde toepassing der wet is uitgegaan, zulk een eindbesluit niet kan vernietigen, dan kan ook de Synode het niet doen en mag deze er door haar niet toe worden geadviseerd!

Of zal men misschien wijzen en drukken op het onderscheid tusschen „vernietigenquot; en „buiten werking stellenquot;? . . . Maar zijn die uitdrukkingen inderdaad van verschillende beteekenis? Dat zou zoo zijn, als het buiten werking stellen slechts van tijdehjken aard was. In dien zin kent onze kerkelijke wet het. In art. 72 Regl. v. Opz. en T. enz. komt de uitdrukking „tijdelijk buiten werking stellenquot; voor, en de juiste opmerking is gemaakt1), dat dit de éénige plaats in heel ons kerkelijk wetboek is waar van buiten werking stellen gesproken wordt. Daar wordt nl. bepaald, dat, als iemand zich over een bestuursbesluit beklaagt bij het in opklimmenden rang volgend bestuur, het moderamen van dat hoogere bestuur beoordeelt of het aangevallen besluit voorloopig van kracht zal blijven dan wel „tijdelijk buiten werking moet worden gesteldquot;. Alleszins begrijpelijk! Hier heeft het besluit van het lagere bestuur nog geen kracht van gewijsde. Het hoogere bestuur moet nog eindbesluit nemen, en daarbij zal het één van beiden doen: het besluit óf bevestigen óf vernietigen. In het laatste geval wordt het besluit opgeheven, voor goed van zijn kracht be-

1

HandJ., hlz. 708.

-ocr page 33-

31

roofd, voor good buiten working gesteld. Maar het eindbesluit zelf is voor vernietiging n^ch buiten-weridngstelling vatbaar. ïocb was het tot zulk een buiten werking stellen en wel voor goed, dat de Synod. Comm. de Synode adviseerde. Maar dat is immers geheel hetzelfde als „vernietigenquot;!

Trouwens wij hebben bij ons beweren, dat de Synode de bevoegdheid mist om een eindbesluit buiten werking te stellen of te vernietigen geen mindere dan den Voorzitter der rapporteerende Commissie, Prof. Dr. Cannegieter, aan onze zijde. Hij liet zich nl. aldus uit; „De Synode kan geen eindbesluit buiten werking stellen, dat staat vastquot; i).

„Maar — zoo gaat de Hoogleeraar dan voort — de Synode zoowel als de Synod. Comm. mag en moet oordeelen of de kerkelijke wet de vaste grondslag is van eindbesluiten. Staan ze niet op dien bodem, dan zijn ze niet bestaanbaar met de wet, m. a. w. dan , zijn het geen eindbesluiten in den zin der wet en kunnen ze geen rechtsgeldige gevolgen hebben. Maar daarmede worden die eindbesluiten niet buiten werking gesteld en nog minder vernietigd, omdat het daartoe niet komen kan, wijl het geen bestaanbare eindbesluiten zijnquot;.

Het is waar, dat deze woorden gesproken zijn bij de beraadslagingen over de zaak-Schiedam, maar de

1) T. a. p., blz. 710.

-ocr page 34-

lloogleeraar zal ze ongetwijfeld even zeer willen laten gelden mei» betrekking tot de zaak Beilen.

Is nu de door Prof. Cannegieter gemaakte onderscheiding even juist als üjn? Met allen oprechten en verschuldigden eerbied voor den Hoogleeraar meenen wij dat te moeten betwijfelen.

De door hem bedoelde bevoegdheid der Synod. Comm. grondt hij op art. 70, 2°, en die van de Synode op art. 64 Alg. Regl.

Het eerste zegt:

„Aan de Synodale Commissie is opgedragen het toezicht op de nakoming van alle kerkelijke reglementen en Synodale besluitenquot;.

Het is op deze zelfde bepaling — en uitsluitend op haar-alléén —, dat de Synod. Comm. zich beroept voor haar recht en haar plicht om in zake het eindbesluit van Drenthe tusschen beiden te treden. Het zal wel de allereerste maal zijn geweest, dat zij aan die bepaling dat recht heeft ontleend. En het is van harte te hopen, dat deze eerste maal ook de laatste maal zal zijn geweest, want waarlijk één keer is al meer dan genoeg! Hoe is het toch mogelijk — durven wij vragen — den in art. 70, 21 genoemden plicht van toezien op de nakoming van de kerkelijke reglementen om te zetten in het recht om een eenmaal wettig genomen eindbesluit in zijn werking op te schorten, omdat men in de opvatting van de reglementaire bepalingen waarop dat eindbesluit rust verschilt van het bestuur dat het nam?

-ocr page 35-

33

„Zie toe, dat mijne reglementen worden nagekomenquot;, zegt de wetgever tot de Synod. Comm. Kan hij met dat nakomen iets anders hebben bedoeld dan het in acht nemen van al zoodanige reglementaire bepalingen en voorschriften die op de practijk betrekking hebben? Daar zie de Synod. Comm. op toe. Om iets te noemen: of de kerkelijke colleges zijn samengesteld op de bij het Reglement voorgeschreven wijze, of zij hunne functiën verrichten, hunne vergaderingen houden op tijd en wijze als voorgeschreven is; of de bepalingen omtrent tijd van aftreding der bestuursleden in acht worden genomen; ook dus: of de kerkeraadsleden bevestigd worden op den eersten Zondag volgende op de tweede afkondiging. En als haar dan blijkt, dat een of ander niet het geval is, dan doe de Synod. Comm., op grond van art. 78 Alg. Regl. gt;), tot de in verzuim zijnden eene aanschrijving uitgaan, opdat voortaan door hen in de practijk de wettelijke orde in acht worde genomen!

Maar er kan in de verte niet bedoeld zijn, dat de Synod. Comm. toe zou zien op de theorie der rechtspraak die door de kerkelijke besturen in een of ander geval .is gevolgd, nl. in dien zin dat zij — gelijk in casu — het recht zou hebben om, zoo zjj van meening is dat eenig eindbesluit is genomen in

4)-Het luidt: ,,AUe kerkelijke colleges zijn verplicht, aan de Synod. Comm. alle gevraagde inliehtiiigon te geven en aan hare aanschrijvingen te voldoen.....quot;

3

-ocr page 36-

34

ètnjd met de wet omdat daarbij van een naar haar oordeel onjuiste wetsinterpretatie is uitgegaan, zulk een eindbesluit tjjdelijk van zijne kracht te berooven en der Synode te adviseeren het voor goed buiten werking te stellen. Daarmede zou de Synod. Comm. verre de grenzen overschrijden, die met betrekking tot de rechtspraak aan hare bevoegdheid zijn gesteld.

quot;Want zij heeft wel degelijk bevoegdheden op dat gebied. Maar die bevoegdheden zijn door den wetgever duidelijk afgebakend.

Vooreerst is zij bevoegd om, wanneer bij haar aanvraag wordt gedaan om vernietiging van een in hooger beroep gedane tuchtuitspraak of genomen beslissing in geschil, te onderzoeken, of bij die uitspraak of beslissing ook schennis of verkeerde toepassing der reglementen heeft plaats gehad. Ontdekt zij die, dan vernietigt zij de gedane uitspraak of genomen beslissing; maar .... dan is niet zij het die eene andere uitspraak doet of beslissing neemt—zij spreekt geen recht! — maar zij verzendt de zaak aan een ander bestuur van gelijken rang als dat hetwelk de vernietigde uitspraak gedaan of beslissing genomen heeft — dus niet aan de Synode! — en dat bestuur spreekt definitief recht. Ten andere kan zij van die uitspraken welke volgens art. 28 Regl. v. Opz. en ï. enz. te harer kennis moeten worden gebracht, onderzoeken, of er ook schennis of verkeerde toepassing van het Regl. heeft plaats, gehad, en zoo zij die ontdekt (we merkten het hierboven blz. 28 reeds op) — geen verandering

-ocr page 37-

35

maken in de uitspraak, maar: — aan het lagere college — dus niet aan de Synode! — hare opmerkingen en wenken daaromtrent mededeelen.

Ziet daar de bevoegdheden die de Synod. Comm. op het gebied der kerkelijke rechtspraak bezit. Andere kent haar de wetgever niet toe!.....

En zou de Synode de bevoegdheid hebben om, op welken grond dan ook, een eenmaal formeel wettig genomen eindbesluit van zijn kracht te berooven of te beslissen dat het niet genomen had mogen worden zooals het genomen is ? ...

Men beroept zich daarvoor op art. 64 Algem. Regl., dat zegt:

„De besturende macht der Synode gaat over de algemeene belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk, en in het bijzonder over alles wat den openbaren godsdienst en de kerkelijke instellingen betreftquot;.

Van die „besturende machtquot; der Synode wordt in-tusschen in art. 61 van hetzelfde Reglement gezegd , dat ze bij haar berust „onder de verschillende waarborgen , in dit Algemeen Reglement en in bijzondere Reglementen vastgesteldquot;.

Wat is van die laatste woorden de kracht en betee-kenis met betrekking tot de kwestie die ons bezighoudt? ....

Eén van die bedoelde waarborgen wordt vermeld in art. 13 Algem. Regl., en wel mot deze woorden:

„ De kerkelijke besturen bepalen hunne werkzaamheden binnen de grenzen hunner bevoegdheid , zoodat zij niets

3*

-ocr page 38-

36

behandelen wat uilsluitend tot den werkkring van een ander college behoortquot;.

Welnu, de wetgever heeft, gelijk wij boven aantoonden, ondubbelzinnig duidelijk voorgeschreven, dat in bestuurszaken het kerkelijk bestuur bij hetwelk geklaagd wordt over een door eenig lager bestuur genomen besluit, in die zaak eindbesluit neemt. Wanneer dus de Synode zich bevoegd acht aan dat eindbesluit te derogeeren, dan schendt zij een van de waarborgen waaronder-alléén zij hare besturende macht mag uitoefenen, want zij behandelt dan iets wat uitsluitend tot den werkkring van een ander college behoort.

Zegt men: Maar zulk eeu eindbesluit kan wol eens „naar de meeningquot; van Synode of Synodale Comm. zijn genomen „in strijd met de wetquot; en op grond van „eene naar haar oordeel verkeerde toepassing der wetquot; '), zoo moet die mogelijkheid onvoorwaardelijk worden toegegeven. Wij zeiven zijn, gelijk we uitdrukkelijk hebben betoogd, beslist van meening dat Assen en Drenthe eene geheel verkeerde toepassing hebben gemaakt van art. 10 Regl. Kerker. Maar zou men nu daarop het recht of den plicht der Synode kunnen

1) Men lette er vooral op dut het de aangehaalde uitdrukkingen ■/.ijn die bij herhaling gebruikt werden, waar men de wettigheid van Assens besluit en Drenthes eindbesluit meende te moeten wraken. Zie Bijl., blz. 317; Handd., blz. 724, 739, 740 enz. Ook het Eindbesluit van de Synode t. a. p., blz. 779 r. 29 vv.

-ocr page 39-

37

bouwen, om dergelijke eindbesluiten ongeldig te verklaren? Geeft dat grond om met een van de leden der Synodale vergadering van 1896 te zeggen: „De Synode heeft te waken tegen verkeerdheden en kan daarom een eindbesluit dat niet rust op de wet te niet doenquot;1)? Of met een ander: „Om er voor te waken dat in alle gevallen het recht worde gevolgd, behoort de Synode te oordeelenquot; ')? Of met een derde: „De Synode is bevoegd het laatste woord te hebbenquot;1)? Ot eindelijk met een vierde: „ „Eindbesluitquot; wil zeggen, dat de zaak voor partijen uit is, maar daarom is de zaak niet uit voor de Synode, die toezicht oefenen moetquot; l) ?

Neen, dan zou men een gansch ongeoorloofden sprong doen. Het is volkomen juist opgemerkt: „Als men zegt: er moet toch een hooger college zijn om te verhinderen, dat dwaze eindbesluiten hunne verderfelijke werking uitoefenen, dan onderstelt men eene utopie, die nooit of nergens verwezenlijkt kan of zal wordenquot;3). Immers: over de beteekenis , en dus ook over de toepassing van de eene of andere wetsbepaling, kan tusschen de onderscheidene besturen verschil van meening bestaan. Wij zien het in de zaak-Beilen. De wijze waarop Assen en Drenthe gemeend hebben art. 10 Regl. Kerker, te moeten verstaan en toepassen wordt voor onjuist gehouden door

1

ï. a. p., blz 711.

-ocr page 40-

38

do Synod. Comm.: maar dc meerderheid dor rappor-teerende Commissie verdedigt met klem hare juistheid'). Bij dezen stand van zaken moet er in elk voorkomend geval ééne macht zijn, wier oordeel omtrent beteekenis en toepassing der wet beslissend is en van wier op dat oordeel rustend besluit niet hooger opgegaan kan worden. Dat is in bestuurszaken het bestuur dat eindbesluit neemt. Nu kunnen anderen van oordeel zijn, dat dat eindbesluit, omdat de wetstoepassing-waarop het steunt onjuist is, verkeerd moet heeten, en dat dus dat eindbesluit niet in de wet gegrond, maar met haar in strijd is. Maar dat afkeurend oordeel, al is het dat van de hoogste macht in de Kerk, de Synode, vermag aan bedoeld eindbesluit zijn kracht niet te rooven. En zulks te minder, omdat — gelijk te recht gezegd werd door het lid der Synode wiens woorden wij zoo even uit blz. 707 der Handd. aanhaalden — „al mag van de leden der Synode verwacht worden, dat zij in wetskennis en kerkelijke rechtsgeleerdheid die van de lagere besturen overtreffen, zij daarom toch nog niet onfeilbaar zijn en het geval zich toch wel kan voordoen, dat de leden van die lagere besturen eene zaak helderder inzien en de kerkelijke reglementen wettiger toepassen dan de Hooggeleerde Heeren van de Synod. Comm. of zelfs van. de Synodequot;.

Zoo blijft altijd de meening van den eenen tegen-

1) T. a. p., blz. 740.

-ocr page 41-

39

ovci' die van den anderen feilbaren mensch staan, en juist daarom moet er in elk voorkomend geval een door de wet daartoe aangewezen rechter zijn die definitief recht spreekt en wiens beslissing dus onaantastbaar is, al is dan ook die beslissing niet boven kritiek verheven. In zake Beilen was die rechter hot Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe, dat „eindbesluitquot; nam 1).

Want — en hier komen wij aan het punt, waarom het door de Synode genomen besluit om het eindbesluit van Drenthe voor ongeldig te verklaren en van zijne rechtsgeldige gevolgen te berooven, zulk een uiterst bedenkelijk precedent moet heeten — wanneer de Synode bevoegd is om ten aanzien van eindbesluiten in bestuurszaken te handelen zooals zij met

1

Men denke aan de kwestie der Costa-Riea-Packet, die onlangs bij scheidsrechterlijke uitspraak van wege den daarvoor door partijen (Engeland en Nederland) gekozen Keizer van Rusland is uitgemaakt door den daartoe door hem aangewezen rechtsgeleerde von Martens, een man die algemeen om zijne kunde en zijn karakter in hoog aanzien staat. Van zelf moet in die uitspraak, als de finale en daarom volstrekt geldige, worden berust. Maar daaruit volgt niet, dat ze ook onberispelijk rechtvaardig zou zijn. Niemand zal aan derden het recht betwisten om haar te beoordeelen, menigeen misschien met de N. Rott. Cour. in een paar van hare nrs. in Maart 11. die uitspraak als met het recht in strijd veroordeelen (gelijk b.v. in het Ie Blad B van genoemde Courant van 18 Maart Jhr. Mr. W. F. Rochussen deed, die schreef: „Op meesterlijke wijze is in uw blad betoogd: zoo zwak als de vordering zelve zijn de overwegingen die haar deden toewijzenquot;).

-ocr page 42-

40

dat van Drenthe gehandeld heeft, dan moet haar bij onverbiddelijke consequentie ook de bevoegdheid worden toegekend om hetzelfde te doen met betrekking tot einduitspraken die in zake van tucht gedaan, en eindbeslissingen die in zake van geschil genomen worden.

Of kan het niet gebeuren, dat de Synode ook omtrent zulke definitieve uitspraken of beslissingen van meening is, dat ze in strijd met de wet gedaan of genomen zijn , dat ze niet in de wet, maar in een verkeerde opvatting en toepassing van wetsbepalingen zijn gegrond?

Dat was hare meening ten opzichte van het eindbesluit van Drenthe. Maar zij kan even goed dezelfde mcening hebben omtrent eene einduitspraak of eindbeslissing. Als dan b.v. eene zaak van tucht of van geschil eerst in eersten aanleg, daarna in hooger beroep is behandeld, vervolgens de Synod. Comm. op gedane aanvraag daarom termen gevonden heeft tot vernietiging, en eindelijk het kerkbestuur waarnaar de Synod. Comm. de zaak verwezen heeft zijn einduitspraak gedaan of eindbeslissing genomen heeft, en de Synode, in die laatste uitspraak of beslissing verkeerde toepassing van eenig wetsartikel meenende te ontdekken, op grond daarvan het recht zou hebben om ze van haar geldigheid te berooven : dan houdt elke einduitspraak en eindbeslissing op onaantastbaar te zijn; dan zijn het niet langer eind- of definitieve uitspraken en eind- of definitieve beslissingen, en dan voege voortaan ieder rechtsprekend college, waar

-ocr page 43-

41

het aan het slot van zijn desbetreffend stuk schrijft: „Einduitspraak doendequot; of: „Eindbeslissing nemendequot; met vette letters daaraan de woorden toe; „Salvo uieliori [?] iudicio Synodiquot;! . . . .

Maar waar blijft dan de rechtsmacht, waarmede door onze kerkelijke wetgeving de lagere besturen zijn bekleed ? Zij worde dan immers te eenenmale illusoir! Eu wat blijft er dan over van den waarborg, in art. 13 vervat met betrekking tot do uitoefening ook van de rechtsprekende macht der Synode? Waren de waarschuwende woorden van een der leden van de Synodale vergadering in 1896 te sterk gesproken: „De Synode zie toe, want zjj zet de eerste schreden op een zeer gevaarlijken weg; heel onze kerkelijke wetgeving [voeg er bij: rechtspraak] wordt op losse schroeven gezetquot; ') ?

Ons rest nog een enkel woord over het tweede deel van de door de Synode aangenomen conclusie in de zaak-Beilen, hetwelk aldus luidt:

„2° De Synode schrijve het Classicaal Bestuur van Assen aan, om de bevestiging der wettig benoemde kerkeraadsleden alsnog te doen plaats hebben en wel op den eersten Zondag na de ontvangst der kennisgeving van het sub 1° genoemde besluit | waarbij verklaard werd dat de besluiten van Assen en van Drenthe in strijd zijn met de wet en mitsdien ongeldig en derhalve geen rechtsgevolgen kunnen hebbenquot;] ~).

1) T. a. p., blz. 709. 2) ï. a. p., blz. 753.

-ocr page 44-

42

Ingevolge daarvan is werkelijk Assen door do Synode bij haar besluit van 28 Aug. 1896 „gelast zorg te dragen, dat de genoemde ouderlingen en diakenen alsnog bevestigd worden en wel op den Zondag, het eerst volgende op de ontvangst der kennisgeving van dit besluitquot; i).

Is dat geen zonderlinge conclusie en lastgeving?

Onder de overwegingen tot het eindbesluit der Synode komt ook deze voor:

„dat de gezegde informaliteit [de bevestiging dor kerkeraadsleden op een anderen dag dan Zondag] geen grond oplevert om te verklaren, dat de betrokken kerkeraadsleden niet wettig bevestigd zijn, daar 1° die bevestiging heeft plaats gevonden in eene openbare godsdienstoefening en geenszins blijkt dat b|j de bevestiging zelve iets heeft plaats gevonden, wat die plechtigheid illusoir maakte; 2° wel in het art. de bevestiging op Zondag wordt voorgeschreven, maar betreffende de bevestiging op Nieuwjaarsdag geene nietigheid dier handeling wordt uitgesprokenquot; 1).

De kerkeraadsleden zijn dus wél „wettigquot; bevestigd, Al heeft die bevestiging niet op een Zondag plaats gehad, zoo maakt deze informaliteit haar toch „niet nietigquot;.

Welnu, waarom moesten zij dan nóg eens bevestigd worden? Zou het niet veel rationeeler, veel meer in

1

ï. a. p., blz. 778.

-ocr page 45-

48

32 B 38

overeenstemming met de aangehaalde overweging dei-Synode zijn geweest, wanneer de 2e conclusie b.v. aldus had geluid :

„De kerkeraadsleden moeten geacht worden (ondanks do bekende informaliteit) wettig bevestigd te zijn en dus ook wettig zitting te hebben, en alzoo terstond na ontvangst van dit besluit de waarneming van hun ambt weder opvattenquot;?

Is die gelaste tweede bevestiging niet geheel in strijd met de uitgesprokene wettigheid der eerste ?

Ons wil dat zoo voorkomen.

Aan het eind van ons betoog gekomen, zij hot ons vergund, den inhoud er van aldus samen te vatten:

1°. Het Classicaal Bestuur van Assen en het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe hebben gedwaald in hunne opvatting der beteekenis en strekking van art. 10 Regl. voor de Kerkeraden, en dus verkeerdelijk, het eene bij Besluit en het andere bij Eindbesluit, verklaard, dat de leden van Beilens kerkeraad, omdat zij niet op een Zondag waren bevestigd, onwettig zitting hadden.

2°. Desniettegenstaande moet het Eindbesluit van het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe als geldig en onaantastbaar worden beschouwd, aangezien de zaak waarin het genomen werd eene bestuurszaak was en de behandeling van bezwaren tegen besluiten in bestuurszaken volgens onze kerkelijke wetgeving

-ocr page 46-

44

geëindigd is, wanneer er cou eindbesluit is genomen.

3°. Do Synodale Commissie was daarom niet bevoegd de werking van dat Eindbesluit op te schorten, en evenmin de Synode te adviseeren om dat Eindbesluit buiten werking te stellen.

4°. De Synode was niet bevoegd aan liet advies der Synodale Commissie tot dat „buiten werking stellenquot; gevolg te geven, of — wil men liever — het eindbesluit van het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe ongeldig te verklaren en van zijne rechtsgevolgen te berooven.

5°. De Synode heeft niet Consequent gehandeld, door, na overwogen te hebben dat eene bevestiging van kerkeraadsleden op een anderen dag dan Zondag niet onwettig, niet nietig is, te gelasten dat de leden van Beilens kerkeraad op nieuw bevestigd moesten worden.

Maar — zoo hooren wij ons toevoegen — wanneer gij nu zelf beslist van meening zijt, dat Assen een verkeerd besluit en Drenthe een verkeerd eindbesluit heeft genomen, zou het dan niet diep treurig zijn, als die besluiten, gelijk gij betoo

den, onaangetast waren

gebleven ? Zou «fe- niet hul

digen zijn van het woord: „Summum ius summa iniuriaquot; ?

Wij kunnen antwoorden: „Lex dura sed ila scripta. Aan de soevereiniteit van de wet mag nooit en door niemand worden te kort gedaan. Aan haar gezag zijn

-ocr page 47-

alle machten in onze Kerk, ook hare hoogste, dé Synode, gebonden.

Toch bejammeren ook wij het, dat, in ons stelsel, een eindbesluit gehandhaafd moet worden, hetwelk, gelijk dat van Drenthe, op eene (naar onze rneening) zoo blijkbaar voikomen onjuiste wetsinterpratie berust, en dat dus, wanneer een classicaal bestuur op den eenen of anderen grond meent te moeten besluiten en verklaren, dat kerkeraadsleden onwettig zitting hebben, deze mannen zich wel over dat besluit mogen beklagen bij hun provinciaal kerkbestuur, maar daarmee dan ook voor hen de weg van verweer voor goed gesloten is. Zulk een geding is voorwaar van veel te veel gewicht om in slechts twee instanties te worden uitgemaakt! Wij erkennen dan ook ten volle de juistheid der gedachte die door een van de leden dei-Synode — schoon in een ander verband — werd uitgesproken en die wij, met de hier noodige wijzigingen van vorm, aldus weergeven: „Het ware te wenschea, dat zoo iets voorkomen kon worden, opdat niet eenig bestuur, wetende dat het in opklimmenden rang volgende zijne vaak eenzijdige beschouwing van feiten en toepassing van wetsbepalingen deelt, op grond daarvan een besluit kunne nemen, van welks handhaving in hoogste instantie het verzekerd is, maar dat niettemin een verkeerd, ja onrechtvaardig besluit moet heetenquot; ').

1) T. a. p., blz. 712.

-ocr page 48-

46

Welnu, daarvoor bestaat naar ons oordeel maar één middel. Het Classicaal Bestuur van Assen heeft er in zijn bezwaarschrift aan de Synode op gewezen. Wij geven zijne woorden, ook nu met de vereischte wijzigingen, terug: „Al is het, dat in eene zaak die bij eindbesluit raag en moet worden afgedaan eenige wetsbepaling onjuist is toegepast, dan is het volgens de thans geldende wetgeving niet geoorloofd, dat eindbesluit van kracht te berooven of buiten werking te stellen. De éénige weg die openstaat is: voor het vervolg door nieuwe bepalingen dergelijke verkeerde eindbesluiten zooveel mogelijk te VDorkomenquot;

Zóó is het. En daartoe zou, wat het onderhavige geval betreft, noodig zijn, dat van eene zaak als die te Beilen, die volgens de tegenwoordige wetgeving niet anders dan eene bestuurszaak was en dan ook, zoo goed als zonder iemands tegenspraak, te recht als eene bestuurszaak beschouwd en behandeld is, kon gemaakt worden eene zaak van geschil. Want dan zou zij drie instanties hebben te doorloopen en zouden de bezwaarden niet slechts één, maar twee middelen van verweer te hunner beschikking hebben. Volgens het vigeerend Eegl. v. Opz. en T. enz. kan dat nu niet; want, gelijk wij hierboven blz. 22 opmerkten, onder de zaken waarover volgens art. G8 van dat

■1) Jammer, dat tie rapporteeremle Commissie in liet overzicht dat zij van bedoeld bezwaarschrift van Assen geeft, van deze zeer belangrijke woorden in 't geheel niet gewaagt 1

-ocr page 49-

47

Regl. geschil kan ontstaan, wordt hot al of niet wettig zitting hebben van kerkeraadsledon niet genoemd. Wanneer echter in gezegd art. 68 de woorden „geschillen over de benoemingen van kerkeraadsledenquot; vervangen werden door: „geschillen over de benoeming en het wettig zitting hebben van bestuursledenquot;, dan was de zaak gevondenquot; !).

Alzoo is het ook hier: Experientia docet. Want men zal wel mogen aannemen, dat, zoo de wetgever bij zijn regeling van do rechtspraak in zake bestuursbesluiten er op bedacht was geweest, dat ook wel eens bij eenvoudig bestuursbesluit kon worden verklaard, dat eenig lid van een kerkelijk bestuur onwettig zitting had, hij begrepen zou hebben, dat in zulk geval voor den door dat besluit bezwaarde één middel van verweer niet voldoende kon geacht worden. En hij zou dan zeker daarin hebben voorzien door maatregelen te nemen, dat eene eventueele vraag over bedoeld al of niet wettig zitting hebben, evenals als elke zaak van 'tucht en van geschil, drie instanties kon door-loopen.

1) „Van bestuursledenquot; zeggen wij. En wel, omdat niet alleen over het al dan niet wettig zitting hebben van kerkeraadsleden, maar evenzeer over dat van leden van andere besturen geschil kan rijzen.

April 1897.

-ocr page 50-

UgéQ-LH **

Uitgave van KEM1NK amp; ZOON, over de Domkerk te Utrecht.

HET ALGEMEEN REGLEMENT

VOOR UE

NEDERLANDSGHE HERVORMDE KERK

beoordeeld en toegelicht

DOOR

Id. GK F. W. H^nVT.

Predikant te Middelharnis.

Prijs f 1.75.

Artikelsgewijze gaat bij het geheele Alg. Regl. door, legt de wonde plekken en plekjes bloot, geeft zijne voorstellen ter verbetering en toeliebtende aantee-keningen. En ten slotte laat hij zijn ontwerp voor eene nieuwe grondwet onzer kerk afdrukken.

Zelf begrijpt de schrijver, overtuigd van het onvolmaakte zijns werks, dat de een hem te kwistig met zijne aanteekeningen zal noemen, een ander nog meer verbeteringen wenschelijk achten, of ook zich niet vereenigen kan met zijne voorslagen. Doch, dit is de hoofdzaak niet.

Hierop komt het aan, dat hij den stoot heeft willen geven, om eene grond-regeling voor het bestuur onzer kerk tot stand te doen komen, welke beter dan de tegenwoordige de eischen bevredigt, die daaraan gesteld mogen worden.

Bijhlad van da Hervorming. J. II.

r

-ocr page 51-
-ocr page 52-

Nieuwe uitgave van Kemink amp; Zoon, over de Domkerk, te Utrecht.

Hoe mers zich in de e d e r i a n d sc h e Hefwor*9Tjde SCerk heeft te ejedr-agen,

Systematische uiteenzetting van liet tegenwoordig Nederlandsch-Hervormd Kerkrecht door Dr. G, J. VOS Az.

Prijs: Ing. f 4.75; Geb, f 5.25.

Voor inteekeiiaren op de „Serie Handboeken behandelende de Praktische Theologiequot; is de prijs: Ing. f -t.—; Geb. f 4.50.

De vraag is alleen , of het boek beantwoordt aan het doel, dat de schrijver zich voorstelde bij zijn arbeid, namelijk allen belangstellenden te leeren, „hoe men zich in de Nederlandsche Hervormde kerk heeft te gedragen. En, behouders het onvolmaakte dat ieder menschenwerk aankleeft, meenen wij een bevestigend antwoord te mogen geven.

Uitnemend voor studenten in rechten en theologie, en voor allen die door de praktijk met de wetten en reglementen onzer kerk ia aanraking moeten komen.

Een uitvoerig register maakt het gebruik van dit boek zeer handig. Zal men niet op elke vraag uitsluitsel verkrijgen , wie dit boek raadpleegt m voorkomende gevallen zal in zijne reglementen dikwijls beter den weg virden, zich meer tehuis gevoelen in de gangen en paden onzer kerk.

Oe Hervorming. ■' I i 1'. I! Dü-ilSr. 11KÈ.