/y/P/9 /atr (7
■
I i
:
fes
li E Q U E S T
KN
II T
01/,
gt; t. t ^iMlerlauilorfic i|erual*üii!e ijerf^
laatstelijk Pi'cdikanl hij «le Ncd. llcvv. Cicmceulc te llni/on.
|
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT /06 |
■■■
(Slaiv dc (fl-f^cmcenc lt;5i^iio3e dct 01e9^faii3cgt;c-lae 2tctvotmdamp; lt;Kez,fi
Geeft met verschuldigden eerbied t,e kennen
laatstelijk predikant i)ij de N. H. gemeente te Huizen, thans wonende te Rotterdam, Manritsstraat N0. 114;
Dat iiij zicli in het jaar 1887 schriftelijk heeft afgescheiden van de Nederlundsche Hervormde Kerk, en tevens afstand gedaan van zijn predikantschap;
Dat hij in het jaar 1888, naar aanleiding van een brief dd. 8 Februari 18S8, uit de gemeente te Huizen, aan hem naar zijn toenmalige woonplaats Paterson gezonden, waarin hem zijn plotseling vertrek uit Huizen werd aangerekend als het gevolg van gevoel van schuld aan een zeer ernstig feit hem ten laste gelegd, is teruggekeerd uit Amerika met het doel een aanklacht in te dienen wegens smaad bij de bevoegde wereldlijke macht; hetgeen liij zich aan zijn eer verplicht rekende;.
Dat hij in datzelfde jaar is aangevangen zijn rechtvaardiging te verlangen ook langs kerkrechtelijken weg en (evens pogingen in het werk (e slcllen
4
om wederom als lidmaat en predikant, in de N. H. Kerk te worden toegelaten.
Dat, wat betreft zijn pogingen om zich te rechtvaardigen op de wijze hem door de kerkelijke reglementen aangewezen, waarop het hier aankomt, deze als het ware zijn beschouwd als waren zij niet geschied en de reglementen niet op liem toepasselijk ;
Dat toch nimmer is achtgeslagen op zijn herhaald aandringen bij verschillende kerkelijke machten om hem te hooren op de tegen hem ingebrachte beschuldigingen, maar dit steeds met stilzwijgen is gepasseerd of voor notificatie is aangenomen.
2°. Wat betreft zijn wederaanneming tot lidmaat der N. H. Kerk;
Dat hij zich in deze ten hoogste bezwaard acht door het feit, dat ook daarin te zijnen opzichte niet is toegepast het algemeen geldend kerkelijk recht;
Dat, hij toch door zijn opzeggen van het lidmaatschap en zijn vrijwilligen afstand van het leeraars-ambt in de ^Nederlandse/ie Hervormde Kerk, tegenover die Kerk kwam te staan als elk ander, die ofschoon Hervormd, niet behoort tot de Nederlandse he Hervormde Kerk;
Dat hij dus niet behoort tot hen, die van het lidmaatschap en het leeraarsambt zijn ontzet op grond van het Reglement voor Kerkelijk opzicht en tucht enz , zoodat art. 38 van dit Reglement niet op hem toepasselijk is;
Dat !iij dus evenmin behoort tot hen, die zich hebben afgescheiden op grond, dat zij ,,noch met de organisatie, noch met de jurisdictie van de Synodale Hierarchic van IS16 iets meer wenschten te maken te hebbenquot;, maar tot hen, die zich op grond van art 3 van het Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk, daarvan door woord en daad hebben afgescheiden, zoodat voor hem geldt de gunstige bepaling van Nn. 4 van het besluit van de Synode van 10 Augustus 1891, en hij althans kan volstaan met zich te doen aannemen op de wijze als in het algemeen art 38 en 39 van het Reglement op het godsdienstonderwijs voorschrijft.
3quot;. Wat nu betreft zijn toelaten tot het leeraarsambt in de Nederlandsche Hervormde Kerk ;
Dat daarvoor slechts noodig is zijn wederopname als lidmaat der N. H. Kerk, daar hij door zijn in der tijd afgelegd colloquium doctum, aan de wetenschappelijke eischen, den predikant in de N. H. Kerk gesteld, heeft voldaan, zoodat alleen het ontbreken van het lidmaatschap hem de vervulling van het leeraarsambt belet ;
Dat, terwijl requestrant pogingen aanwendde om op boven aangegeven wijze volgens de Kerkelijke Reglementen weder tot het lidmaatschap en de Evangelie-bediening in de N. 11. Kerk te worden toegelaten, de Synodale Commissie het navolgende besluit uitvaardigde ;
(gt;
,/De Algemeene Synodale Commissie der N. 11. ,/Kerk brengt aan de Kerkeraden, Consulenten en z/Classicale Besturen onder de aandacht, dat de lieer ,/J. M. Kütte, laatst predikant der Hervormde ge-„meente Huizen (Classis Ams(erdam), die zich in 1887 ,/plotseling van zijne Gemeente verwijderd en tegelijk „schriftelijk zich afgescheiden heeft van de N. H. „Kerk, niet als predikant in die Kerk beroepbaar is, f/en evenmin thans tot lidmaat aangenomen en be-„vestigd kan worden, zoo lang niet door hem wordt „overgelegd een getuigschrift van goed zedelijk gedrag „van den Kerkeraad der Hervormde Gemeente Ie „Huizen tot op den dag van zijn vertrek van daar „en van het Classicaal Bestuur van Amsterdam, mede „tot op dit tijdstip;quot; (8 .Maart 1890)
Dat implicite de Synodale Commissie inderdaad erkent, dat de vereischten, welke requestrant in zijn request stelt voor zijn wederaanneining als lidmaat, voldoende zijn, alleen met deze toevoeging, dat tevens moet worden overgelegd een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, afgegeven door den Kerkeraad van Huizen en het Classicaal Bestuur van Amsterdam ;
Dat deze toevoeging juist, volgens zijn bescheiden meening, dit besluit onwettig maakt, daar zij nergens steun vindt in de Kerkelijke Reglemenien ;
Dat toch voor de wederaanneming ais lidmaat van resquestrant voldoende is, dat de Kerkeraad zijner woonplaats Rotterdam onderzoeke, of er geen bezwaren tegen zijn zedelijk gedrag bestaan, of een getuigschrift van zedelijk gedrag van dien Keikeraad, ingeval hij zicli
7
in een andere gemeente wilde doen aannemen, maar geen getuigschrift van den Kerkeraad van Huizen ;
Dat dit evenmin noodig zou zijn bij een eventueele beroeping en eerst na de aanneming van een beroep een getuigschrift van het Classicaal Bestuur van Amsterdam wordt vereischt;
Dat resquestrant, ofschoon de wettigheid van dit besluit van 8 Maart 181)0 niet erkennende, toch heeft getracht een getuigschrift van den Kerkeraad van Huizen le verkrijgen, maar zooals te verwachten was van hen, die den belasterde niet eens willen hooren op zijn herhaald aandringen, zonder gevolg, zelfs zonder eenig antwoord ;
Dat hij zich toen gewend heeft tot de Synodale Commissie met verzoek om voorlichting, hoe nu te moeten handelen; welk verzoek voor notificatie is aangenomen ;
Dat hij de daarop betrekking hebbende stukken hierbij overlegt;
Dat hij zich nu wel genoodzaakt ziet een beroep in te stellen tegen dit besluit van S Maart 1890, daar het een wijziging inhoudt van de bestaande Reglementen, en is een overschrijding dus van de bepalingen op de wetgevende macht en wel speciaal van art. 12 en 62 van het Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk ;
Dat het hier dan ook niet geldt een hooger beroep of een verzoek tot cassatie op grond van verkeerde toepassing of schennis der wet, waardoor appellant is bezwaard, maar dat dit request is een aandringen op vernietiging van een besluit der Synodale Com-
missie, uitgevaardigd als een wet voor de Kerkeraden, Consulenten etc , zonder dat de Synodale Commissie wetgevende macht bezit, zonder dat de vormen voor het tot stand komen eener wettelijke regeling zijn in acht genomen ;
Dat. dan ook requeslrant niet zal kunnen worden tegengeworpen, dat hij den termijn van hooger beroep en cassatie heelt laten verstrijken, daar het hier geldt een biiitcn-werUing-slelleu en vernietigen van een als reglement uitgevaardigd besluit van een daartoe onbevoegde macht, welke vernietiging uit den aard der zaak aan geen termijn is gebonden, zij het dan ook dat in casu dit besluit sleclils den requestrant treft.
Redenen waarom :
1°. de requestrant verzoekt, dat het Uw hoog College moge behagen een onderzoek in te stellen naaide waarheid van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen en hem voor [J\v hoog College te doen verschijnen, ten einde hem in zijn belangen te hooren;
2°. opdat voor hem gelde het Algemeen Kerkelijk recht en zij aan wie het besluit van 8 Maart l^'JO is gericht niet in de meening zonden blijven, daardoor wettelijk gebonden Ie zijn, te veinieiigen voornoemd besluit der Synodale Commissie dd. 8 JMaarl 1890. 't Welk doende enz.
J. I\J. RÜTTE.
Rottkrdam, 18 Juni 1 8 9 3.
dtooycez'waatdc JCcercu
Het, worde mij vergniRl mijn bovenstaand request een weinig toe te lichten. Het /al eenigzins den vorm van een verdediging hebben, daar ik tot heden nog niet in de gelegenheid ben gesteld mij te verantwoorden. Ik wil echter zoo kort en zaakrijk mogelijk zijn en daarbij alles vermijden wat naar eenige bitterheid zweemt.
Het was voorzeker een vreemde zaak, toen voor ruim zes jaren het gerucht allomme werd vernomen, dat Ds. Rutte, zonder ontslag of losmaking te hebben gevraagd, eenvoudig met de verklaring, dat hij zich voortaan beschouwde als geen lid meer te zijn van de Ned. Herv. Kerk, het land had verlaten en naar Amerika, waarheen zoovelen vluchten, was gestevend.
Geen wonder, dat velen, zoo niet allen, het andere gerucht, dat daaraan vastgeknoopt, als onwrikbare waarheid aannamen, en zoodoende de publieke opinie, zooals men dat noemt, zich tegen mij keerde.
Nu ik de zaak met grootere nuchterheid en kalmte beschouw, moet ik zelf erkennen, dat ik, wanneer het een ander gegolden had, wellicht niet anders zou hebben geoordeeld.
10
Toen echter handelde ik onder den oniniddelijken indruk van al liet leed, dat ik te Huizen moest ondervinden, overprikkeld door het kwaad mij aangedaan.
Spoedig echter kwam ik, in Amerika bij mijn oude gemeente weder tot rust gekomen, tot inkeer en berouw over mijn ondoordacht handelen, hetgeen ik aan de Sjnode der Ned. Herv. Kerk in een missive betuigd zonder daartoe gedrongen te zijn anders dan door een natuurlijke begeerte om dat berouw te bekennen.
Maar de laster drong door brieven ook tot Amerika door, en schoon de classis van Passaic verklaarde mij te goed te kennen, dan dat zij geloof hechtte aan het mij ten laste gelegde en mij in haar najaarszitting als predikant wilde installeeren, besloot ik, niettegenstaande dit, naar Nederland terug te keeren, mij eerst te vervoegen bij de bevoegde Rechterlijke Macht en daarna mij te wenden tot de Kerkelijke Autoriteiten; en wel, omdat ik het mijzelf en mijn eer, die mij alles waard is, verplicht rekende.
In Nederland teruggekeerd, heb ik het eerste gedaan, het laatste zonder ophouden te vergeefs beproefd. Wat ik gedaan heb om mij te rechtvaardigen of te doen straffen (als dit laatste gebeuren moest), zou voorzeker eenige vellen druks beslaan Het heeft mij veel tijd, moeite en gek! gekost.
Toch volhard ik en hoop ik te blijven volharden tot men mij heeft gehoord; wat er ook volge: verooi deeling of vrijspraak, het is mijn verlangen, dat men mij in de gelegenheid stelle mijzelf te verdedigen
11
on men mij niet besehonvve als iemand builen de wet, op wien de algemeene Kerkelijke Keglemenlen niet van toepassing zijn.
Immers, indien het onrecht aan mijn zijde is, en het onderzoek mijn schuld aan het licht bracht, men zoude niet huiverig behoeven te zijn mij te straffen ; is echter het recht aan mijn zijde, dat men dan ter wille van God en het recht mij rechtvaardige en mij in mijn eer herstelle.
En wordt mij toegevoegd, dat ik door mijn heengaan een grooten misstap lieb begaan, en daardoor mijzelf als het ware in staat van besclnddiging heb gesteld, dan neem ik het tweede aan en erken liet eerste, maar onder dit voorbehoud, dat ik, toen ik zóó handelde, van geen schuld bewust was en tot heden slechts inzie, dat ik door mijn ondoordacht handelen den schijn van schuld op mij heb geladen
Maar ook dat heengaan en wel een heengaan onder omstandigheden als de mijnen, zal toch ten slotte na zooveel moeite en worstelens wel te vergeven zijn door lieden bij wie het hnmaniteilsgevoel niet geheel verdrongen is ; een onderzoek zal daartoe medewerken en zelfs den schijn van schuld doen verdwijnen.
Of wordt het onmogelijk geacht, dat iemand zonder schuld zulk een stap als ik deed, zou kunnen doen, en zou men daarom een onderzoek als onnoodigterzijdeslellen?
Ik mag het niet gelooven.
Is dan het vertrekken een doorslaand bewijs van schuld en het blijven een bewijs, dat men goed, braaf en onschuldig is?
]2
Hangt de beslissing daarvan niet van de omstandigheden af en handelen alle raenschen gelijkelijk onder gelijke omstandigheden ?
Maakt dan de aard, het zenuwleven, liet geheele wezen van den persoon geen verschil?
Ziet, zulke vragen stel ik aan gezond verstand en geweten.
Veel zou ik te berde kunnen brengen, maar ik wil kort zijn; ook laat de kieschheid mij niet (oe bij deze feiten en personen te noemen of in ontwikkeling van zaken te treden, die uit haar aard slechts voor mondelinge mededeeling vatbaar zijn.
Slechts dit; er zou kunnen worden gevraagd, waarom, volgens rapport van de Nieuwe Rotterdamsche Courant dd. 10 Mei 1893, afkomstig van de Synodale Commissie, door den Kerkeraad van Huizen, blijkbaar zulke slechte mededeelingen zijn gedaan aan die Commissie.
Mijn antwoord hierop is dit: de Kerkeraad van voornoemde gemeente heeft eenvoudig zijn indruk, die, zooals te verwachten was, zoodanig zijn moest, weergegeven zonder van iels verzekerd te zijn. Dit heeft hij aangetoond en bewezen, door nimmer directe beschuldigingen tegen mij in (e brengen, door op geen verzoek of bede door mij gedaan, zelfs niet op een denrwaarders-exploit te antwoorden ten goede, noch ten kwade.
Er staat tegenover, dat vele gemeenleleden, edeler gezind en meer kennis van zaken hebbende, in dei-tijd een verzoek lot de Synode gericht hebben, welk
13
stuk zeker nog wel in het Jirchief berust, en er op aangedrongen hebben mij weder in de Ned. Herv. Kerk te herstellen, daardoor aantoonende, dat geen vijandschap hun verstand en oordeel verblindde en dat zij onpartijdig oordeelende de waarheid van den laster wisten Ie onderscheiden.
En nu stel ik de vraag, of het goed is, dat welke Kerkelijke Autoriteit zich de macht ook toerekene om, afgaande op de beschuldigingen van één partij, zonder de andere te hooien, deze als het ware veroordeeld en haar zonder onderzoek rechtstreeks ot zijdelings in publieke geschriften blameert en zoodoende aan den laster, die reeds zoo groot is, opnieuw vasten voet en grooter uitbreiding geeft.
Staat op deze wijze niet elk kerkelijk persoon er voor blood om onschuldig miskend te worden en dat er onverdiend een klad wordt geworpen op zijn goeden naam en eer? Strijd het niet met het rechtsgevoel van elk weldenkend mensch om te veroordeelen zonder te hooren ?
Maar ik beloofde kort te zijn Het is mij genoeg, wanneer door deze toelichting nw gewaardeerde aandacht op mijn request wordt gevestigd.
Het is mijn wensch, mijn bede, dat de kerk, waarin ik als geboren en opgevoed ben, waaraan ik mijn beste krachten gegeven heb, mij niet als een onrechtvaardige, wreede stiefmoeder behandele, maar toone, dat er bij haar de vergeving te vinden is, welke zij predikt, wel stralfende waar het noodig is, echter
14
zonder te dooden en te vernietigen zonder noodzaak.
Moge dit hard klinken, bedenkt dan, dat ik mensch ben en veel ondervinden moest; onderzoekt en gij zult ook dit weten te vergeven
J. M. RUTTE.