-ocr page 1-

ntern^lionSI

^Bibliotheek

f / ,9.

1

Graaf LÉO TOLSTOÏ.

Het Koninkrijk Gods

4

is binnen in U.

/ 2.25

S . L.vaoLooy quot;H . G e ril oj^s.

O

Uit^ 163

amsterdaav.

v Bk 19

: I

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

lt;? JP 7

^ 4

GODS IS BINNEN IN U.

En gy zult do ■waarheid verstaan, en do waarheid zal u vry maken.

Joh. 8 vs. 32.

En vreest niet voor degenen, die hot lichaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veelmeer Hom, dio boide, ziel en lichaam kan verderven in de hel. I0 vslt; 28,

Gy zyt duur gekocht; wordt goene dionst-knechten der menschen.

I Cok. 7 vs. 23.

HET KONINKRIJK

■4

-ocr page 6-

Stoomdrukkerij B. ten Brink - Meppel.

-ocr page 7-

INTERNATIONALE BIBLIOTHEEK.

GRAAF LEO TOLSTOI.

Het Koninkrijk Gods is binnen in U.

(LE SUL UT EST EX l'OUS.J

Her Koninkrijk O.nis is binnou in \ .

Luc. XXXII : 2i.

NAAK UK OOK'SI'KUXKKLI.) KK rJTCAVE BKWEKMvT

DOOK

J. VAN WITZENtiURC:

J'redikaiit te Zaninlain.

Bibii-^heck wnr?

AMSTERDAM.

S. L. VAX LOOY. ; II. lt;iEl»LlX(iS.

S/ f

-ocr page 8-
-ocr page 9-

VOORREDE.

Ik- heb in 1884 een werk geschreven, dat tot titel droeg: Mijn' godsclieimt, waarin ik in werkelijkheid mijn' geloofsovertuiging heb ontwikkeld.

En waar ik zoo meedeelde, hoe ik de leer van Christus opvatte, heb ik niet gezegd, waarom ik den otüciëelen godsdienst, welken men Christendom noemt, als een' ketterij beschouw.

Hij verschilt, volgens mij, in zeer veel opzichten van dien van Christus, en daaronder roken ik in de eerste plaats de opheffing van het gebod, dat ons verbiedt, met geweld het kwaad te weerstaan. Deze afwijking van de loer toont meer dan eenige andere zonneklaar, hoezeer de ofticiëele Kerk de beginselen van Christus verdraaid heeft.

Fk was, gelijk zoovelen trouwens, zeer slecht op de hoogte van hetgeen er in don ouden tijd niet betrekking tot deze zoo gewichtige vraag over het niet-weerstaan van het kwaad gedaan, gesproken en geschreven is.

Ik wist evenwel, hoe er do Kerkvaders, zooals Origenes, Tertullianus en eenige anderen, over dachten. Het was mij ook niet onbekend, dat er eenige secten, Mennonieten, Hernhutters, Kwakers genoemd, bestaan hebben en nog bestaan, die weigeren den krijgsdienst te vervullen en ieeren, dat het

-ocr page 10-

6

den Christen niet geoorloofd is wapenen te dragen. Maar ik wist dat alles te onvolledig, om do zaak te doorgronden en volkomen te verklaren.

Mijn boek werd, zooals ik verwachtte, door de Russische censuur niet geautoriseerd. Desniettemin had mijn werk, wellicht ten gevolge van mijn' algemeene bekendheid, maar zeker ook tengevolge van de belangstelling, welke die vragen wekten, in Rusland groot succes, en werd liet in het buitenland in verscheidene talen overgezet. Het heeft zelfs belangrijke mededeelingen tot staving mijner stelling, en ook eene gansche reeks beoordeelingen uitgelokt.

Deze strijd van meeningen, gevoegd bij de jongste geschiedkundige gebeurtenissen, heeft verscheidene punten, welke mij tot hiertoe duister gebleven waren, voor mij in een helder licht gesteld, en mij tot nieuwe gevolgtrekkingen geleid, welke ik later zal formuleeren.

Ik zal beginnen met het een en ander te zeggen over de mededeelingen, welke mij met betrekking tot hot niet-weerstaan van het kwaad gedaan zijn; vervolgens zal ik uitweiden over de aanmerkingen, waartoe deze vraag van de zijde der beoordeelaars onder de kerkelijke personen en leeken aanleiding gegeven heeft, en ik zal eindigen met de gevolgtrekkingen, welke mijns inziens uit deze studie en de jongste geschiedkundige gebeurtenissen voortvloeien.

-ocr page 11-

EERSTE HOOFDSTUK.

I)K LEEK VAX HET NIKT MKT OKWKI.I) WKKKSTAAX VAN HET KWAAD IS, SINDS DKN ÜORSPKONO VAN HKT CHKISTENDO.M, DOOR DE MINDEIil'KID DKK' MENSCHKN iiKI,EDEN.

Do eerste aanmerkingen, waartoe mijn boek aanleiding gegeven lieeft, zijn mij gemaakt door de Amerikaansche Kwakers. ilet de betuiging hunner volkomene instemming met mijne zienswijze in zake de onrechtmatigheid voor den Christen van allen oorlog en van alle geweld, hebben de Kwakers mij belangrijke bijzonderheden medegedeeld omtrent hunne secte, welke sinds meer dan tweehonderd jaar de leer van Christus betreffende het niet-weêrstaan van liet kwaad met geweld in beoefening brengt. Zij zonden mij tegelijkertijd hunne dagbladen, brochures en boeken, welke over deze, voor hen sinds tal van jaren reeds onbetwistbare quaestie handelen, en waarin zij de valschheid aantoonen van de leer der kerk, welke de doodstraf en den oorlog toelaat.

Xa door eene gansche reeks van redeneeringen, welke door-teksten worden gestaafd, aangetoond te hebben, dat de godsdienst, welke op eendracht en liefde tot den naaste gegrond is, den oorlog, dat wil zeggen de verminking en den moord, niet kan gedoogen, verzekeren de Kwakers, dat niets de Christelijke waarheid zoozeer verduistert, en belet, dat zij in

-ocr page 12-

8

de wereld wordt verbreid, dan het niet-erkennen van dit beginsel door menschen, die zich Christenen noemen.

»De Christelijke waarheid,quot; zeggen zij, »welke het geweten der menschen is binnengedrongen, niet door het zwaard en het geweld, maar door het niet-weerstaan van het kwaad, door de onderwerping, de nederigheid en de liefde, kan in de wereld alleen verbreid worden door het voorbeeld van eendracht en vrede harer belijders.

»De Christen mag, volgens het onderwijs van God zeiven, in zijn omgang met den naaste alleen geleid worden door do liefde. Daarom kan er geen gezag hoe ook genaamd bestaan, dat bevoegd is hem te dwingen, dat hij in strijd met het onderwijs van God en den geest van het Christendom handele.

»De stelling van de staatsnoodwendigheid kan alleen hen dwingen de wet Gods te verloochenen, die, terwille van de belangen van het zinnelijke leven, het onverzoenbare zoeken te verzoenen; maar voor den Christen, die vast gelooft, dat de zaligheid in de beoefening van de leer van Christus gelegen is, kan die noodwendigheid niet het minste gezag hebben.quot;

De geschiedenis der Kwakers en de bestudeering hunner werken, zooals die van Fox, Penn, en vooral der boeken van Dymond (1827), hebben mij bewezen, dat de onmogelijkheid, het Christendom met den oorlog en het geweld te verzoenen, niet alleen sinds langen tijd is eikend, maar ook zoo duidelijk en zoo onwederlegbaar is aangetoond geworden, dat men die onmogelijke vereeniging van do leer van Christus met het geweld, welke door de kerken gepredikt is en nog voortdurend gepredikt wordt, niet kan begrijpen.

Behalve de inlichtingen, welke mij door de Kwakers zijn gegeven, heb ik, omstreeks denzelfden tijd, insgelijks uit Amerika en betreffende hetzelfde onderwerp, mededeelingen ontvangen uit eene bron, welke mij volstrekt onbekend was. De zoon van William Lloyd Harrison, den beroemden verdediger van do vrijverklaring der negers, heeft mij geschreven, dat

-ocr page 13-

9

hij in mijn bock de denkbeelden had teruggevonden, welke door zijn vader in 1848 ontwikkeld waren geworden, en in de vooronderstelling, dat ik er prijs on zou stollen mij daarvan te overtuigen, heeft hij mij den tekst van een manifest of eene verklaring toegezonden, welke is getiteld Xon-Iicsistaiice en door zijn vader vóór meer dan vijftig jaren werd geschreven.

Deze verklaring heeft plaats gehad onder de volgende omstandigheden: William Lloyd Harrison kwam, bij gelegenheid dat, hij in 1838 in eene Amerikaansche Maatschappij tot bevordering van den vrede onder de menschen, de middelen overwoog, welke geeigend zijn om den oorlog te doen ophouden, tot deze slotsom, dat de algemeene vrede op geen anderen grondslag kan rusten, dan op de openlijke erkenning van het gebod, dat men het kwaad niet met geweld mag weerstaan (Mt. 5 : r)9), en dat wel in al zijne consequentiën, zooals de Kwakers het toepassen, met wie Harrison in vriendschappelijke betrekking stond. Toen hij tot deze slotsom gekomen was, heeft hij de volgende verklaring opgemaakt en aan de Maatschappij voorgesteld, welke door verscheidene leden is onderteekend geworden.

Verklaring van beginselen, aangenomen dooide leden der Maatschappij tot bevordering van don algemeenen vrede onder de menschen.

Boston 1838.

»Wij ondergeteekenden beschouwen het als onzen plicht tegenover onszelven en het werk, dat ons dierbaar is, tegenover het land, waarin wij wonen, en de geheele wereld, getuigenis te geven van ons geloof, door het uitspreken van de beginselen, welke wij belijden, van het doel, dat wij beoogen, en van de middelen, welke wij voornemens zijn aan te wenden, om tot eene weldadige, vreedzame omwenteling te komen.

»Onze beginselen zijn de volgende:

-ocr page 14-

10

»Wij erkennen geen enkel mensehelijk gezag. Wij erkennen slechts één koning en wetgever, slechts één rechter en één hoofd der menschheid. Ons vaderland is de gansche wereld; onze landgenooten zijn alle menschen. Wij hebben alle landen even lief als ons eigen land, en de rechten onzer landgenooten zijn ons niet dierbaarder, dan die der gansche menschheid. Daarom stemmen wij niet toe, dat het gevoel van vaderlandsliefde de wraak over een' beleediging of een onrecht, ons volk aangedaan, kan rechtvaardigen.

»Wij verklaren, dat het volk het recht niet heeft zich tegen buitenlandsche vijanden te verdedigen of hen aan te vallen. Wij verklaren bovendien, dat de op zichzelve staande individuen in hunne wederzijdsche verhoudingen dat recht evenmin bezitten, daar de eenheid geen grootere rechten kan hebben dan het geheel. Zoo de regeering de vreemde veroveraars niet moet weerstaan, wier doel is ons vaderland te gronde te richten en onze medeburgers te verderven, dan mag men evenmin geweld gebruiken tegen de individuen, die de openbare rust en veiligheid bedreigen. De leer door de keiken beleden, dat al de staten der aarde door God zijn gesticht en bevestigd, en dat de overheden in de Vereenigde Staten, in Rusland, in Turkije, enz., hun oorsprong hebben in Zijn wil, is even dom als godslasterlijk. Die leer stelt onzen Schepper voor als een partijdig wezen, dat het kwaad sticht en er toe aanzet. Niemand kan beweren, dat de overheden, in welk land ter wereld ook regeerende, tegenover hunne vijanden handelen naar de leer en het voorbeeld van Christus. Hunne daden kunnen derhalve ook niet aangenaam zijn aan üod. Bij gevolg kunnen zij ook door Hem niet zijn aangesteld, en moeten zij opgeruimd worden, niet door geweld, maar door de zedelijke wedergeboorte der menschen.

» Wij erkennen niet alleen de oorlogen —- aanvallende of verdedigende — niet als Christelijk en wettig, — maar evenmin iedere militaire organisatie: arsenalen, vestingen, oorlogs-

-ocr page 15-

11

schepen, staande legers, gerlenkteekenen ter herinnering van overwinningen, zegeteekenen, militaire plechtigheden, veroveringen door geweld; eindelijk verzetten wij ons evenzeer als onchristelijk tegen elke wet, welke den krijgsdienst eischt.

»Derhalve achten wij voor ons onmogelijk, niet alleen allen werkelijken dienst in het leger, maar zelfs elke bediening, welke ons oplegt de menschen bij het goede te bepalen door bedreiging met gevangenis of doodstraf. Wij sluiten ons dus uit van alle staatsbetrekkingen, wij verwerpen elke staatkunde, en wij weigeren alle mogelijke eerbewijzen en alle mogelijke mensclielijke bedieningen.

»Daar wij ons zeiven het recht niet toekennen staatsbetrekkingen te bekleeden, ontzeggen wij ons evenzeer het recht, andere personen voor die betrekkingen te kiezen. Wij mee-nen, dat wij liet recht niet hebben een beroep op de Justitie te doen, om weder in hot bezit te geraken van hetgeen men ons heeft ontnomen, en wij gelooven, dat wij, in plaats van geweld te gebruiken, gehouden zijn hem, die ons onzen rok ontnomen heeft, ook onzen mantel te geven. (Matth.5:40.)

»Wij belijden, dat de strafwet van het Oude Testament — oog om oog, tand om tand — door Jezus Christus is ingetrokken, en dat, volgens het Nieuwe Testament, al de geloo-vigen hunnen vijanden, in alle gevallen zonder uitzondering, moeten vergeven, en zich niet mogen wreken. Waar men met geweld geld afperst, in de gevangenis zet, naar liet bagno zendt en ter dood brengt, is er natuurlijk geen sprake van vergeven, maar van zich wreken.

»De geschiedenis der menschheid levert overvloedige bewijzen, dat het lichamelijk geweld het zedelijk peil niet doet rijzen, en dat de verkeerde neigingen van den mensch alleen door de liefde verbeterd kunnen worden; dat het kwade alleen door het goede kan verdwijnen; dat men, om zich te verdedigen tegen het kwade, niet op de kracht van zijn arm moet rekenen; dat de ware kracht van den mensch is

-ocr page 16-

gelegen in de goedheid, het geduld en de liefde; dat de zachtmoedigen alleen het aardrijk zullen beërven, en dat zij, die met het zwaard geslagen zullen hebben, door het zwaard zullen vergaan.

«Daarom nemen wij, zoo wei ter meerdere verzekering van het leven, den eigendom, de vrijheid en het geluk der men-schen, als ter opvolging van den wil van Hem, die de Koning der koningen en de Heer der heeren is, van ganscher harte het grondbeginsel van niet-weörstaan van het kwaad met het kwaad aan: want wij gelooven beslist, dat dit beginsel, dat voor alle mogelijke omstandigheden van ons leven past en tegelijkertijd den wil van God uitdrukt, ten slotte moet zegevieren. Wij prediken geen' leer, welke tot revolutie aanzet. De geest der revolutionaire leer is een geest van wraak, van geweld en van moord, zonder vrees voor God, noch eerbied voor de menschlijke persoonlijkheid. Wij daarentegen, wij willen ons doordringen met den geest van Christus. Ons grondbeginsel van het niet-weèrstaan van het kwaad met kwaad gedoogt noch samenspanningen, noch op-loopen, noch gewelddadigheden. Wij onderwerpen ons aan al de wetten en al do eischen der regeering van den staat, behalve aan die, welke in strijd zijn met de voorschriften van het Evangelie. Wij zullen ons alleen verzetten door ons lijdelijk te onderwerpen aan de straffen, welke ons wegens onze leer mochten worden opgelegd. Wij zullen alle aanvallen verdragen, zonder dat wij van onze zijde ophouden het kwaad aan te vallen, overal waar wij het zullen vinden, in hoogeren of lageren kring, op staatkundig, administratief of godsdienstig gebied, en wij zullen met alle middelen, welke onder ons bereik zijn, streven naar de samensmelting van al de aardsche koninkrijken in één enkel rijk van onzen Heer Jezus Christus. Wij bescljouwen het als eene onbetwistbare waarheid, dat alles, wat met het Evangelie in strijd is, onverwijld moet vernietigd worden. Wij gelooven met den pro-

-ocr page 17-

13

feet, dat er een tijd zal komen, waarin do zwaarden tot spaden en de lansen tot sikkelen geslagen zullen worden, en dat wij zonder verwijl, naar de krachten ons verleend, aan de verwerkelijking van die profetie moeten arbeiden. Daarom bevorderen zij, die wapenen vervaardigen, verkoopen of gebruiken, het maken van krijgstoerustingen, en verzetten zic-h daardoor reeds tegen de vredebrengende macht van den Zoon Gods op aarde.

»Dat wij nu, na onze beginselen uiteengezet te hebben, mededeelen, langs welken weg'wij ons doel hopen te bereiken. Wij hopen te overwinnen »door de dwaasheid der prediking.quot; (1 Cor. 1:21.)

»Wij zullen trachten onze denkbeelden onder alle menschen, tot welke natie, godsdienst of stand zij mogen behooren, te verbreiden. Tot dat doel zullen wij openbare samenkomsten organiseeren, prospectussen en brochures verspreiden, ver-eenigingen oprichten, en ons met verzoekschriften tot al de openbare machten wenden.

»ln één woord, wij zullen trachten door al de middelen, welke onder ons bereik zijn, een' radicale omwenteling in het leven te roepen in de meeningen, de gevoelens en de zeden van onze maatschappij in zake de onwettigheid van het geweld tegen de binnenlandsche of buitenlandsche vijanden. Waar wij dit groote werk ondernemen, beseffen wij ten volle, dat onze oprechtheid ons duur te staan zal kunnen komen. Onze zending kan ons aan vele beleedigingen, aan veel lijden, en zelfs aan den dood blootstellen. Wij zullen miskend, bespot en gelasterd worden. Er zal een storm tegen ons opsteken. De hoogmoed en het farizeïsme, de ijverzucht en de wreedheid de hoofden van den staat, en de machtigen, alles kan tegen ons samenspannen. Zóó heeft men den Messias behandeld, dien wij naar de mate onzer krachten zoeken na te volgen. Maar dat alles maakt ons niet vervaard. Wij stellen onze hoop niet op de menschen, maar op den Almachtigen

-ocr page 18-

14

God. Wij hebben alle menschelijke bescherming van de hand gewezen, omdat wij, om ons staande te houden, ons geloof hebben, dat alle dingen vermag. Wij zullen ons over de beproevingen niet verbazen, en wij zullen ons gelukkig gevoelen doordat wij waardig geacht zijn het lijden van Christus te deelen.

»DerhaIve leggen wij onze wapenen weder in Gods hand, vertrouwende op het woord, dat hij, die zal verlaten hebben huizen, of broeders of zusters, of vader of moeder, of vrouw of kinderen, of akkers om Christus te volgen, honderdvoud zal ontvangen en het eeuwige leven beërven. (Mt. 19: 29.)

»Vast geloovende, trots alles, wat zich tegen ons kan wapenen, in de ontwijfelbare zegepraal, door de gansche wereld, van de beginselen, welke wij in deze verklaring blootgelegd hebben, plaatsen wij hieronder onze handteekeningen, in vertrouwen op de wijsheid en het geweten der menschen, maar meer nog op de goddelijke macht, waarop wij ons verlaten.quot;

Naar aanleiding van deze verklaring heeft Harrison de Maatschappij van het Niet-Weerstaan en een tijdschrift, onder den titel: Non-Réshstant, opgericht, waarin hij zijne leer, zooals die in zijne verklaring is geformuleerd geworden, in haar ganschen omvang en met al hare consequenties ontwikkelde.

Inlichtingen omtrent de latere lotgevallen van die maatschappij en dat tijdschrift zijn mij verstrekt door de voortreffelijke levensbeschrijving van W. L. Harrison, opgesteld door zijn zoon. Noch de maatschappij, noch het tijdschrift hebben een langen levensduur gehad. Het meerendeel der medearbeiders van Harison in het werk van de vrijmaking der negers, vree-zende dat zij de voorstanders van dit werk van zich zouden vervreemden door de radicale beginselen van het tijdschrift, heeft van de voortzetting van dezen veldtocht afgezien, zoodat én de maatschappij én het tijdschrift weldra opgehouden heb-

-ocr page 19-

15

ben te bestaan. De zoo hoogst welsprekend opgestelde geloofsbelijdenis van Harrison had, zon men zoo zeggen, een diepen indruk op het publiek moeten maken, door de gansche wereld bekend, en het voorwerp van een grondig onderzoek moeten worden. Niets van dat alles is gebeurd. Zij is niet alleen onbekend in Europa, maar zelfs de Amerikanen, die beweren de nagedachtenis van Harrison zoo hoog te vereeren, kennen haar bijna niet.

Dezelfde onverschilligheid wachtte een anderen verdediger van liet beginsel van het niet-weerstaan van het kwaad met het kwaad, den Amerikaan Adin Ballon, die onlangs is gestorven en gedurende vijftig jaren voor die leer heeft gestreden.

Ten einde te doen zien, hoe weinig alles, wat op deze quaestie betrekking heeft, bekend is, zal ik het geval van den jongen Harrison, den steller van de uitmuntende levensbeschrijving zijns vaders in vier deelen, meêdeelen. Op mijne vraag naar de overgeblevene leden der maatschappij Non-Ré-sistant, heeft hij mij geantwoord, dat die maatschappij was ontbonden en dat er, voor zoover hem bekend was, geen aanhangers van die leer meer bestonden. Maar op het oogenblik dat hij mij schreef leefde te Hopedale, in Massachussets, Adin Ballon nog, die aan den arbeid van Harrison heeft deelgenomen en die vijftig jaren van zijn leven heeft gewijd aan de verbreiding, door woord en geschrift', van de leer van het niet-weêrstaan

Later heb ik een brief van Wilson, den leerling en medewerker van Ballon ontvangen, en ben ik met Ballon zeiven in aanraking gekomen. Ik heb hem geschreven; hij heeft mij geantwoord en mij zijne werken gezonden. Zie hier eenige uittreksels:

»Jezus Christus is mijn heer en meester,quot; zegt Ballon in eene van zijne studiën, waarin hij de inconsequentie der Christenen aantoont, die het recht van verdediging en van den oorlog erkennen. »Ik heb beloofd alles te verlaten en hem te volgen

-ocr page 20-

16

tot in den dood, in vreugde of in smart. Maar ik ben burger van de democratische Eepubliek der Vereenigde Staten, waaraan ik beloofd heb getrouw te zijn en mijn leven, zoo noo-dig, te zullen opofferen ter verdediging van hare constitutie. Christus beveelt mij anderen te doen, wat ik zou willen dat mij gedaan werd. De constitutie der Vereenigde Staten eisclit van mij, aan twee millioen slaven (toen waren er slaven: tegenwoordig kan men in hunne plaats gerust de handwerkslieden stellen) juist het tegendeel te doen van hetgeen ik zou willen, dat men mij deed, dat is te zeggen medewerken om hen in slavernij te houden. En daarom bekommer ik mij niet! Ik ga voort met te verkiezen of mij te laten verkiezen, ik help de zaken van den Staat besturen, ik ben zelfs volkomen bereid de eene of andere staatsbetrekking te aanvaarden. En dat belet mij niet Christen te wezen! Ik ga voort mijn godsdienst te belijden, ik vind er geen enkel bezwaar in tegelijkertijd mijne plichten tegenover Christus en den Staat te vervullen !

»Jezus Christus verbiedt mij, mij te verzetten tegen hen, die het kwade doen, en hun oog om oog, tand om tand, bloed om bloed, leven om leven te ontnemen.

»De Staat eischt juist het tegendeel van mij en bouwt zijne verdediging tegen de binnenlandsche of buitenlandsclie vijanden op de galg, het geweer en het zwaard, en het land is rijkelijk voorzien van galgen, arsenalen, oorlogsschepen en soldaten.

»Geen verdelgingswerktuigen zijn te kostbaar! En wij vinden het zeer gemakkelijk beleedigingcn te vergeven, onze vijanden, lief te hebben, te negenen hen, die ons vervloeken, en wel te doen aan hen, die ons haten!

AVij hebben daarvoor een' vaste geestelijkheid, die voor ons bidt en den zegen van God afsmeekt over onze heilige slachtingen.

»Ik zie dat alles wel (de tegenstrijdigheid tusschen de leer en het leven), en ik ga voort met mijn godsdienst te

-ocr page 21-

17

belijden en het land te besturen, en ik beroem er mij op, te gelijk een Christen, en een ordelievend, yetroHW dienaar der regeerimi te ivexen. Ik wil dat dwaze begrip van niet-weêrstaan van het kwaad niet laten gelden: ik kan den invloed, dien ik uitoefen, niet opgeven en de macht alleen in handen van de onzedelijke menschen laten. De constitutie luidt: De regeering heeft het recht den oorlog te verklaren, - - en ik heb daar vrede mede, en ik keur het goed, en ik zweer daarbij te helpen, en ik houd toch niet op Christen te wezen!

»De oorlog is ook een christenplicht! Is het geen christelijk werk, honderdduizenden van zijne naasten te dooden, vrouwen te verkrachten, steden te verwoesten en te verbranden, en allerlei soort van wreedheden te plegen?

»Het wordt tijd al die kinderachtige sentimentaliteit te laten varen. Het is de ware manier van beleedigingen te vergeven en onze vijanden lief te hebben. Zoo wij ze maar in naam der liefde aanrichten, is niets meer christelijk, dan die slachtingen.quot;

In eene brochure, getiteld: »Hoe ree! menschen er noodig xijn, om ran. een' inisdaad een rechtcaardiy werk te Diaken, schrijft hij. »Eeii enkel mensch mag niet doodslaan; heeft hij iemand doodgeslagen, dan is hij een misdadiger, een moordenaar. Twee, tien, honderd menschen zijn, zoo zij doodslaan, nog moordenaars. Maar de staat of het volk mag doodslaan zooveel als zij maar willen, en dan is het geen moord, maar een' roemrijke daad. Het komt er maar op aan het meest mogelijke volk bij elkander te brengen, en de slachting van tienduizenden menschen wordt eene onschuldige bezigheid. En hoeveel menschen zijn er daarvoor noo-dig? Dat is de vraag. Een enkel persoon mag niet stelen, uitplunderen, maar een gansch volk mag het wel.

»Waarom mag één mensch, mogen tien, honderd menschen de wetten van God niet overtreden, terwijl velen het wel mogen doen?quot;

Tolstoï. Het Koninkrijk. 2

-ocr page 22-

18

Ziet hier nu de catechismus van Ballon, zooals hij dien voor zijne volgelingen heeft opgesteld:

CATECHISMUS VAX HET MET-WEKRSTAAX.1)

Vraair. Waaraan is liet woord »niet-weerstaanquot; ontleend?

Antwoord. Aan de uitdrukking: «Wederstaat den booze niet.quot; (Mt. 5 : 39.)

V. Wat drukt dat woord uit?

A. Het drukt een' eerste Christelijke deugd uit, welke door Christus is onderwezen.

V. Moet men het woord »niet-weerstaanquot; in de meest uitgebreide beteekenis opvatten, dat wil zeggen, dat men het kwaad volstrekt niet moet 'weerstaan'?

A. Neen. Het moet opgevat worden in den bepaalden zin van het gebod van Christus, dat wil zeggen, het kwaad niet met kwaad vergelden. Men moet het kwade weerstaan met alle rechtvaardige middelen, maar niet met liet kwaad.

V. Waaruit blijkt het, dat Christus het niet-weerstaan in dien zin geboden heeft?

A. Uit de woorden, welke hij bij die gelegenheid gesproken heeft: »Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Oog om oog, tand om tand: maar ik zeg u: Wederstaat den booze niet. Zoo iemand u op de rechter wang slaat, keer hem dan ook de andere toe, en zoo iemand met n richten wil en uwen rok nemen, laat hem dan ook den mantel.

V. Waarvan spreekt hij als hij zegt: »Gij hebt gehoord dat gezegd is?quot;

A. Van de patriarchen en profeten en van hetgeen zij gezegd hebben, wat vervat is in het Oude Testament, dat de Israëlieten gewoonlijk de Wet en de Profeten noemen.

1

Vrije vertaling met enkele uitlatingen. (Noot van den schrijver.)

-ocr page 23-

1!)

V. Op welk gebod doelt Christus met die woorden: »U is gezegdquot;?

A. Op het gebod, waarmede JToach, 5Iozes en de andere profeten het recht geven, persoonlijk kwaad te doen aan hen, die n kwaad gedaan hebben, ten einde de slechte daden te straffen en tegen te gaan.

V. Welke zijn die geboden?

A. »Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden.quot; (Geus. 9:6.)

—»Wic iemand slaat, dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden.quot;

— »Gij zult geven ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wonde voor wonde, buil voor buil.quot; (Ex. 21: 12, 23, 24, 25.) —»En als iemand eenige ziel des menschen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden.quot;

—»Als ook iemand aan zijnen naaste een gebrek zal aangebracht hebben; gelijk hij gedaan heeft, zoo zal ook aan hem gedaan worden

—»Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand.quot; (Lev. 24:17, 19, 20.)

—»En de rechters zullen wel onderzoeken; en ziet, de getuige is een valsch getuige, hij heeft valschheid betuigd tegen zijnen broeder, zoo zult gij hem doen, gelijk hij zijnen broeder dacht te doen.....quot;

»Uw oog zal niet verschoonen: ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet.quot; (Deutr. 19: 18, 19« , 21.)

Zietdaar de geboden, waarvan Jezus spreekt.

Xoach, Mozes, en de profeten leeren, dat hij, die zijns gelijke doodt, verminkt of martelt, kwaad doet. Om dat kwaad tegen te gaan en het te doen ophouden, willen zij, dat hij, die het bedreven heeft, met den dood, met verminking of met eenige andere straf gestraft worde. Zij willen de be-

-ocr page 24-

20

leediging tegenover de beleediging, den doodslag tegenover den doodslag, het lijden tegenover liet lijden, het kwaad tegenover het kwaad stellen. Maar Christus verwerpt dat alles. »Ik zeg u,quot; heet het in het Evangelie, »dat gij den booze niet wederstaat: beantwoordt de beleediging niet met eene beleediging, al ware het ook, dat gij haar op nieuw moest ondergaan.quot; Wat geoorloofd was, wordt verboden. Daar wij weten welke soort van weerstand Koach, Mosses en de profeten leerden, weten wij nauwkeurig wat het niet-weerstaan, dat Jezus leerde, beduidt.

Y. Stonden de ouden het weerstaan van de beleediging met de beleeding toe?

A. Ja. Maar Jezus heeft het verboden. De Christen heeft in geen enkel geval het recht hem, die kwaad gedaan heeft, van het leven te berooven of hem een' straf toe te dienen.

V. Mag hij dooden of verwonden ter zijner verdediging?

A. Neen.

V. Mag hij een' klacht bij den rechter indienen, om te bewerken, dat de beleediger gestraft worde? ■

' A. Neen, want wat hij door tusschenkomst van anderen doet, doet hij in werkelijkheid zelf.

V. Mag hij in het leger tegen de buitenlandscbe vijanden of de binnenlandsche opstandelingen strijden?

A. Zeker niet. Hij mag volstrekt geen deel aan den oorlog, nog zelfs aan de toebereidselen tot den oorlog nemen. Hij mag zich niet van moorddadige wapenen bedienen. Hij mag de beleediging niet weerstaan met de beleediging, hetzij hij alleen zij of met anderen vereenigd, hetzij hij zelf of door anderen handele^

V. Mag hij vrijwillig soldaten bijeenbrengen en wapenen ten dienste van den Staat?

A. Hij mag niets van dat alles doen, zuo hij getrouw wil zijn aan de wet van Christus.

-ocr page 25-

21

V. Mag hij gewillig geld geven voor de regeering, welke staande gehouden wordt door de gewapende macht, de doodstraf en liet geweld?

A. Neen, tenzij dat geld bestemd is voor eenige bijzondere zaak, welke in zichzelve rechtvaardig is, en waarvan het doel en de middelen goed zijn.

V. Mag hij aan eene dergelijke regeering belastingen opbrengen?

A. Neen, bij moet niet gewillig belastingen betalen; maar hij mag zich tegen de inning der belastingen niet verzetten. De belasting, welke door de regeering is uitgeschreven, wordt onafhankelijk van den wil der belastingschuldigen geïnd. Men kan er zich niet aan onttrekken zonder tot geweid de toevlucht te nemen, en de Christen, die geen geweld mag gebruiken, moet zijn eigendom afstaan op de afpersing van de macht.

V. Mag een Christen kiezer, rechter of dienaar van de regeering wezen?

A. Neen, het deelnemen aan de verkiezingen, aan de rechtspleging, aan het bestuur maakt, dat wij deel hebben aan het regeeringsgeweld.

V. quot;Welke is vooral de goede strekking van de leer van het niet-weêrstaan ?

A. De mogelijkheid, dat daardoor het kwaad, zoowel uit ons eigen hart als uit dat van onze medemenschen, met den wortel uitgeroeid worde. Die leer veroordeelt alles, wat het kwaad in de wereld doet voortduren en het vermenigvuldigt. Hij, die zijn naaste aanvalt of beleedigt, wekt gevoelens van haat bij hem op, welke de bron is van alle kwaad. Onzen naaste beleedigen omdat hij ons beleedigd heeft, onder voorwendsel daardoor het kwaad te onderdrukken, is niets anders, dan eene slechte handeling herhalen, dan den demon wakker maken of ten minste loslaten, aanmoedigen, dien wij voorgeven te willen verjagen. Satan kan niet door Satan verjaagd worden; do leugen kan niet uitgeroeid worden door

-ocr page 26-

22

do leugen, en liet kwaad kan niet overwonnen worden door

o I

liet kwaad.

Het echte uict-werrstnan is de eenige weerstand tegen het kwaad. Het slaat den draak den kop af. Hot vernietigt de verkeerde gevoelens en doet die geheel verdwijnen.

V. Maar, hot donkbeeld der loer moge al goed wezen, is zij geschikt om verwezenlijkt te worden?

A. Zij is evenzeer te verwezenlijken als al het goede, dat door de Heilige Schrift wordt voorgeschreven. Het goede, zal het volbracht worden, het doet er niet toe in welke omstandigheid, eischt verloochening, onthouding, lijden en, in het uiterste geval, liet offer van het leven zelf. Maar hij, die meer prijs stelt op het leven, dan op hot volbrengen van den wil Gods, is reeds dood voor het eenige leven, dat waarlijk den naam van loven verdient. Als zulk een mensch zijn leven zoekt te behouden, zal hij hot verliezen. En vorder in het algemeen, overal waar het niet-woêrstaan het offer van een enkel loven of van eenig wezenlijk levensgeluk eischt, eischt het weerstaan duizenden dergelijke offers. Het niet-iveêrstaan hehoiidt; het wecr.itcinn verderft.

Het is oneindig minder gevaarlijk, billijk, dan onrechtvaardig te handelen, de beleediging te verdragon, dan er zich mot geweld togen te verzetten. Hot is zelfs veel veiliger in liet gewone dagolijksche leven. Indien allo menschen zich onthielden van hot weerstaan van hot kwaad mot hot kwaad, zou het geluk op aarde heerschen.

Y. Maar zoo slechts enkelen aldus handelden, wat zou er van hen worden?

A. Indien ook maar één mensch aldus handelde, en al de anderen overeenkwamen hom te kruisigen, zou het dan niot roemrijker voor hem zijn te sterven ter wille van de zegepraal der liefde, dan te leven en de kroon van Cesar, bespat met het bloed der slachtoffers, te dragen? Maar laat het één of laten het duizend menschen wezen, die besloten

-ocr page 27-

2.'5

hebben het kwaad niet te weerstaan niet het kwaad, zij zouden, hetzij zij onder de beschaafden of onder de wilden leefden, meer beveiligd zijn tegen het geweld, dan zij, die op het geweld steunen. De struikroover, de moordenaar, de jschurk zouden hen eer met rust laten, dan hen, die weerstand bieden met de wapenen. Hij, die slaat met het zwaard, zal door het zwaard vergaan, terwijl zij, die den vrede zoeken, die broederlijk leven, die de beleedigingen vergeven en vergeten, meerendeels gedurende hun leven vrede genieten, en na hun dood gezegend worden.

Indien dus alle mensehen het gebod van liet niet-weêrstaan opvolgden, zou er noch beleediging, noch misdaad meer bestaan. Indien zij slechts de meerderheid uitmaakten, zouden zij zeer spoedig, zonder ooit geweld te gebruiken, zelfs de beleedigers onder de macht der liefde en der welwillendheid brengen. Indien zij slechts eene belangrijke minderheid uitmaakten, zouden zij nog zulk een veredelenden en herscheppenden invloed op lt;le menschheid uitoefenen, dat alle wreede straffen afgeschaft werden; het geweld en de haat zouden plaats maken voor den vrede en de liefde. Zelfs indien zij slechts eene kleine minderheid uitmaakten, zouden zij maar zelden iets ergers te verduren hebben, dan de verachting der wereld, en intusschen zou de wereld, zonder het te vermoeden en zonder er erkentelijk voor te wezen, door hun geheimen invloed gaandeweg beter en wijzer worden. Aangenomen zelfs, dat enkele leden van die minderheid ten doode toe vervolgd werden, dan zouden die slachtoffers voor de waarheid hunne reeds door hot marte-laarsbloed geheiligde leer achterlaten.

Dat vrede het deel zij van hen, die den vrede zoeken, en dat de zegepralende liefde het onvergankelijk erfdeel blijve van elke ziel, welke zich vrijwillig onderwerpt aan de wet van Christus!

Weersta het kivade niet met geweld.

Adin Ballon.

-ocr page 28-

24

Gedurende vijftig jaren heeft Ballon boeken geschreven en uitgegeven, welke vooral betrekking hebben op het niet-weêrstaan. In deze werken, welke door helderheid van gedachte en schoonheid van stijl uitmunten, is de vraag van alle mogelijke zijden overwogen. Hij stelt het naleven van. dit gebod tot plicht voor ieder Christen, die in den Bijbel, als een' goddelijke openbaring, gelooft. Hij gaat al de gewone tegenwerpingen na, zoowel die, welke aan het Oude en Nieuwe Testament ontleend zijn — zooals bijv. liet verdrijven van de kooplieden uit den Tempel — als die, welke in geen verband met de Schrift staan, en hij weerlegt ze triomfantelijk, terwijl hij de practische wijsheid van het niet-weerstaan aantoont. Zoo is een geheel hoofdstuk van zijn boek gewijd aan het onderzoek van bijzondere gevallen. Hij erkent, dat één enkel geval, waarin het niet-weerstaan van het kwaad niet toegelaten kon worden, voldoende zou zijn om de valsch-heid van dezen regel te bewijzen. Maar terwijl hij die excep-tioneele gevallen onderzoekt, toont hij aan, dat het dan juist nuttig en verstandig is, zich overeenkomstig dit voorschrift te gedragen. Ik zeg dit alles, om goed het onwederlegbaar belang te doen uitkomen, dat die werken voor de Christenen hebben. Men zou zóó zeggen, dat zij den arbeid van Ballon moesten kennen, en de beginselen er van aangenomen of weêrlegd hebben. Noch het een, noch het ander is het geval.

Meer nog dan mijne briefwisseling met de Kwakers, hebben het werk van Harrison den vader, de maatschappij tot niet-weêrstaan, welke hij gesticht heeft, en zijne verklaring mij bewezen, dat het sinds langen tijd vaststaat, dat het Christendom van den Staat de wet van Christus, betreffende do quaestie van het niet-weêrstaan van het kwaad met geweld, krachteloos heeft gemaakt, en dat velen gewerkt hebben en nog werkzaam zijn om de geldigheid er van aan te toonen. Ballon heeft mij nog meer in deze meening versterkt. Maar het lot van Harrison, en inzonderheid dat van Ballon, die, in weer-

-ocr page 29-

25

wil van vijftig jaren van volhardenden en onafgebroken arbeid, door niemand wordt gekend, hebben mij de overtuiging geschonken, dat er een' soort geheime, maar nadrukkelijke samenzwering bestaat, om tegenover al die pogingen het stilzwijgen te bewaren.

Ballon is in Augustus 1890 gestorven, en een Amerikaansch dagblad, dat een Christelijken titel draagt (Rcligio-philoso-yhical Joiirnal-Aiiyitst 23) heeft een necrologisch artikel aan hem gewijd.

In die van loftuitingen overvloeiende lijkrede wordt gezegd, dat Eallou het geestelijk hoofd zijner gemeenteis geweest; dat hij 8 a 9000 leerredenen uitgesproken, duizend paren getrouwd en bij de 500 artikelen en studiën geschreven heeft: maar met geen enkel woord wordt er melding in gemaakt van den arbeid, waaraan hij zijn leven heeft gewijd. Het woord »niet-weèrstaanquot; komt er zelfs niet in voor.

Gelijk alles, wat de Kwakers sinds twee eeuwen prediken, gelijk het werk van Harrison, den vader, zijne verklaring, de stichting van zijne maatschappij en van zijn tijdschrift, zoo ook is het alsof de arbeid van Ballon nooit bestaan heeft.

Als treffend voorbeeld van die onbekendheid met de werken, welke de verklaring van het niet-weèrstaan en de beschaming van hen, die dit gebod miskennen, ten doel hebben, kan men het lot van het boek van den Czech Khelt-chitsky, dat eerst zeer onlangs bekend geworden en nog niet uitgegeven is, bijbrengen.

Korten tijd na het verschijnen der Duitsche vertaling van mijn boek, ontving ik een brief van een professor van de Universiteit te Praag, waarin hij mij op de hoogte bracht van het bestaan van een onuitgegeven werk van den Czech Kheltchitsky, uit de XVlt;l0 eeuw, getiteld: Het Xet des Ge-loofs. In dat werk heeft Kheltchitsky, zooals de professor mij medédeelde, vóór vier eeuwen over het ware of valsche Christendom de denkbeelden uitgesproken, welke ik in mijn

-ocr page 30-

26

boek ;gt; Ma llel'mionquot; heb ontwikkeld. Mijn correspondent voeg'de er bij, dat het werk van Kheltehitsky voor de eerste maal, in de Czechische taal, zou uitgegeven worden in de verslagen van de Academie van Wetenschappen van Sint Petersburg. Daar ik mij dit werk niet kon verschaffen, heb ik alles, wat men van Kheltehitsky weet, opgespoord, en enkele bijzonderheden verzameld uit een Duitsch boek, dat mij door denzelfden Praagschen professor is bezorgd geworden, en uit de Geschiedenis der C-.eehisehe letterkunde van Pypine. Zie hier wat deze laatste schrijft:

»Het Net ties Geloofs is de leer van Christus, welke den mensch uit de duistere diepten van den oceaan des levens en zijner dwalingen moet terugbrengen. Het ware geloof bestaat in het vertrouwen op de woorden Gods, maar de tijd is aangebroken, waarin de menschen het ware geloot als ketterij beschouwen. Daarom moet de rede aanwijzen, waarin de waarheid, zoo iemand haar niet kent, bestaat. De nacht heeft haar voor de menschen verborgen. Zij kennen de ware wet van Christus niet meer.

»Ten einde deze wet te verklaren, herrinnert Kheltehitsky aan de oorspronkelijke inrichting der Christelijke gemeente, eene inrichting, welke heden ten dage door de Koomsche kerk als eene schromelijke ketterij zou beschouwd worden.

s Die oorspronkelijke kerk is het ideaal geweest van de maatschappelijke organisatie, welke gebaseerd is op de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap, welke, volgens Kheltehitsky, tot op dit oogenblik de grondslagen van het Christendom zijn. Laat de maatschappij tot hare zuivere leer terugkeeren, en het bestaan van koningen en pausen zou overbodig worden: de wet der liefde alleen zou voldoende zijn voor de maatschappelijke orde.

»Historisch rekent Kheltchisky het verval van het Christendom van den tijd van Constantijn den Grooten, dien de paus Silvester tot het Christendom gebracht heeft, zonder hem de

-ocr page 31-

27

beginselen en de zeden van liet heidendom te laten afzweren. Constantijn heeft op zijne beurt aan den pans rijkdom en de wereldlijke macht geschonken. Sinds hebben de beide machten hare krachten vereenigd en alleen naar uitbreiding hunner stoffelijke macht gestreefd. De leeraren, de geleerden en de priesters hebben er alleen aan gedacht de wereld te onderwerpen en de menschen tegen elkander te wapenen tot moord en roof. Zij hebben de leer des Evangelie's volkomen uit den godsdienst en het leven doen verdwijnen.

»Kheltchitsky wijst het recht tot oorlogvoeren en het voltrekken van vonnissen volstrekt af; iedere krijgsheld, ook al is hij »ridderquot;, is niet meer dan een moordenaar en een struikroover . . .

Hetzelfde wordt in het Duitsche boek medegedeeld, dat bovendien eenige biographische bijzonderheden en aanhalingen uit de briefwisseling van Kheltchitsky bevat.

Toen ik op deze wijze vernomen had, waarin de leer van Kheltchitsky bestond, heb ik met ongeduld op de verschijning van liet Net des Geloof* in de verslagen der Academie gewacht. Maar er verliep een jaar, vervolgens twee, daarna drie jaren, zonder dat het werk verscheen. Eerst in 1888 vernam ik, dat het drukken er van, waarmede men reeds was begonnen, was gestaakt. Ik heb mij de proeven van hetgeen reeds was afgedrukt weten te verschaffen, en ik ben tot de overtuiging gekomen, dat het een in alle opzichten verrassend werk is.

Pypine heeft den korten inhoud er van zeer goed weergegeven. De grondgedachte van Keltchitsky is, dat het Christendom, daar het zich onder Constantijn met de macht heeft vereenigd en in dien toestand is voortgegaan zich te ontwikkelen, volkomen bedorven is en heeft opgehouden het Christendom te wezen. Kheltchitsky heeft aan zijn boek den titel van Xet des Geloofs gegeven, omdat hij, na het vers van het Evangelie, waarin de discipelen opgewekt worden visschers

-ocr page 32-

28

der menschen te worden, tot motto genomen te hebben, die vergelijking voortzet en zegt: »Christus heeft door zijne discipelen de gansche wereld in het Xet des Geloofs gevangen: maaide groote visschen hebben de mazen verscheurd en zijn ontsnapt, en door de gaten, welke zij gemaakt hebben, zijn ook de kleinen verdwenen, zoodat het net bijna ledig geworden is.quot;

De groote visschen, welke het net gescheurd hebben, zijn de regeerders: de keizers, de pausen, de koningen, die. zonder van hunne macht afstand te doen, niet het Christendom, maar den schijn er van aangenomen hebben.

Kheltchitsky leert de leer, welke de niet-weèrstaa)ulers, Mennonieten en Kwakers, thans nog leeren, en, in den ouden tijd, de Bogomilen, de Paulicianen en vele anderen geleerd hebben. Hij leert, dat het Christendom, dat van zijne belijders onderwerping, gelatenheid, zachtheid, het vergeven van beleedigingen. het aanbieden van de rechter wang aan hem, die tip de linker wang geslagen heeft, do vijandsliefde eischt, niet te rijmen is met het geweld, dat de noodwendige voorwaarde van de macht is.

De Christen kan, volgens Kheltchitsky, niet alleen geen gebieder of soldaat wezen, maar hij kan zelfs niet het geringste deel aan het bestuur nemen; hij kan noch koopman, noch eigenaar van land zijn; hij kan eenvoudig handwerksman of landbouwer wezen.

Dit boek is een der weinige werken, waarin het ofüciëele Christendom gegeeseld wordt, welke aan de autodafé's zijn ontsnapt. Dat is het, wat het zoo bijzonder belangrijk maakt.

Maar dit boek is bovendien, in welk verband men het ook beschouwt, een der merkwaardigste voortbrengselen van het denken, zoowel wegens de diepte van zijn inhoud en zijn ouderdom, als wegens de buitengewone kracht en schoonheid der populaire taal, waarin het geschreven is. En toch blijft, dit boek reeds sinds meer dan vier eewen onuitgegeven, en wordt niet gekend, behalve door specialisten.

-ocr page 33-

29

Men zou zoo zeggen, dat dat soort van werken — van dc Kwakers, van Harrison, van Ballou, van Kheltchitsky — welke, op grond van het Evangelie, verzekeren en aantoo-nen, dat de wereld de leer van Christus slecht begrijpt, de belangstelling zoowel van de herders als van de schapen moest wekken; dat zij ze ijverig bespreken, aan den geest der Christelijke leer toetsen, en ze als juist erkennen, of wel weerleggen en verwerpen moesten Doch er gebeurt niets van dat alles.

Hetzelfde feit doet zich ten opziche van alle dergelijke werken voor. Menschen van de meest uiteenloopende meeningen, zoowel de geioovigen als — wat verbazing wekt — de vrijdenkers, schijnen met elkander afgesproken te hebben, ze met stilzwijgen voorbij te gaan, en alles wat er gedaan wordt, om den waren zin der leer van Christus te ontwikkelen, blijft onbekend of wordt veronachtzaamd.

Maar wat nog meer verbazing wekt, is, dat twee werken, welker bestaan ik vernam tegelijk met de verschijning van mijn werk, zoolang in het duister zijn gebleven, te weten dat van Dymon »0« Warquot; (Over den oorloc/), voor de eerste maal uitgegeven te Londen in 1824, en dat van Daniël Mus-ser »De la uo/i-resistancequot; (Over het niet-weerstaan) in 18(54-geschreven. Het is wel vreemd, dat deze boeken onbekend gebleven zijn, want, om niet van hunne waarde te spreken, zij handelen niet zoozeer over de theorie van liet niet-weêr-staan, als wel over de practische toepassing er van in het leven, en over het Christendom in zijne verhouding tot den krijgsdienst, wat heden ten dage, wegens den algemeenen dienstplicht, bijzonder belangrijk en gewichtig is.

Men zal misschien vragen, hoe moet de onderdaan zich gedragen,quot; wiens godsdienst den oorlog veroordeelt, maar wiens regeering den krijgsdienst eischt?

Deze vraag schijnt eene onvermijdelijke vraag te zijn, en de algemeene dienstplicht schenkt aan het antwoord een bijzon-

-ocr page 34-

80

der gewicht. Alle of bijna alle menschen zijn Christenen, en alle meerderjarigen van het mannelijk geslacht worden onder de wapenen geroepen. Hoe kan dus een mensch, als Christen, aan dien eisch voldoen? Zie hier wat Dymond antwoordt:

»Zijti plicht is, bexadigd, maar beslist den, kr jysdiemt te weiyeren.quot;

»Sommige menschen, die niet scherp redeneeren. beweren, men weet niet precies op welke gronden, dat de verantwoordelijkheid der regeeringsmaatregelen geheel komt voor rekening van hen, die regeeren, dat wil zeggen, dat de regeerders en de koningen beslissen, wat goed of kwaad is voor hunne onderdanen, en dat de plicht van dezen is, eenvoudig te gehoorzamen. Ik geloof, dat deze denkwijze eenvoudig het geweten verstikt. »lk kan geen deel nemen aan de beraadslagingen der regeering, en bij gevolg ben ik niet verantwoordelijk voor hare misdaden.quot; Het is waar, dat wij niet verantwoordelijk zijn voor de euveldaden der bestuurders, maar wij zijn verantwoordelijk voor onze eigene euveldaden, en die, welke door onze bestuurders worden begaan, worden de onze, wanneer wij, wetende dat het euveldaden zijn, deel

nemen aan de uitvoering ervan..... Zij, die meenen dat

het hun plicht is der regeering te gehoorzamen, en dat de verantwoordelijkheid voor de misdaden, welke zij plegen, geheel voor rekening van den souverein komt, misleiden zichzelven.

»Men zegt: »Wij onderwerpen onze daden aan den wil van andere menschen, en deze daden kunnen noch slecht noch goed zijn. In onze daden kan noch de verdienste van eene goede, noch de verantwoordelijkheid voor eene verkeerde handeling liggen, om reden zij buiten onzen wil om verricht worden.quot;

»Ik moet opmerken, dat deze zelfde denkbeelden ontwikkeld zijn in het dienstvoorschrift voor de soldaten, en dat men hen die van buiten laat leeren. Er wordt in gezegd;,

-ocr page 35-

31

dat de chef alleen verantwoordelijk is voor de gevolgen van zijne bevelen.

• »Maar dat is niet juist. De mensch kan de verantwoordelijkheid voor zijne daden niet van zich schuiven. Zie hier waarom niet:

»Indien de chef u beveelt het kind van uw buurman, uw vader, uwe moeder te dooden, zult gij dan gehoorzamen? En zoo gij niet gehoorzaamt, vervallen alle redeneeringen, want, zoo gij moogt niet-gehoorzamen in één geval, waar zult gij dan de grens vinden, tot welke gij moet gehoorzamen? Ei-bestaat geen andere grens, dan die is bepaald door het Christendom, en zij is even wijs, als gemakkelijk te bewaren.

»Daaroni gelooven wij, dat het de plicht is van ieder mensch, die den oorlog beschouwt als eene zaak, welke niet is overeen te brengen met zijn godsdienst, kalm maar beslist den krijgsdienst te weigeren. Zij, die zóó moeten handelen, hebben zich dan te herinneren, dat zij tot het vervullen van een gewichtigen plicht geroepen worden. Van hunne getrouwheid aan den godsdienst hangt (voorzooverre dat van menschen kan afhangen) het lot van den vrede der menschheid af. Dat zij hunne overtuiging belijden en verdedigen, niet alleen met woorden, maar, zoo het moet, ook door lijden. Zoo gij gelooft, dat Christus den doodslag veroordeeld heeft, leent dan het oor noch aan de redeneeringen, noch aan de bevelen der menschen, die u gelasten er deel aan te nemen. Door die besliste weigering deel te nemen aan het geweld zult gij den zegen verdienen van hen, die die bevelen hooren en ze opvolgen, en de dag zal aanbreken, waarop de wereld u zal vereeren als de bewerkers van de herschepping der menschheid.quot;quot;

Het boek van Musser heeft tot titel: gt;gt;Non-rómtaii.ce assertedquot; of ^Kingdom of Christ and Kingdom of this world separated,quot; 1864. (Bekrachtiging van het Xiet-weèrstaan, of de scheiding tusschen het Koninkrijk van Christus en het Koninkrijk dezer wereld.)

-ocr page 36-

32

Dit book werd geschreven bij gelegenheid van den oorlog togen de afvallige Zuidelijke Staten van de Noord-Amerikaan-sche Unie, gedurende welke het Amerikaansche Gouverne-* ment alle burgers tot den krijgsdienst opriep. Het is ook van gewicht voor den tegenwoordigen tijd wegens de gronden, welke hij bijbrengt voor de weigering van den krijgsdienst. In zijne voorrede zegt de schrijver:

»Men weet, dat in de Yereenigde Staten vele personen de noodwendigheid van den oorlog ontkennen. Men noemt hen, de niet-ivecrstaande of iveerlooxe Christenen. Zij weigeren hun vaderland te verdedigen, wapenen te dragen, en de vijanden op de oproeping der regeering te bestrijden. Tot op den jongsten tijd werd deze godsdienstige beweegreden door de regeering geëerbiedigd, en zij, die ze opgaven, werden van den dienst vrijgesteld. Maar bij het uitbreken van den oorlog-tegen de afvallige Zuidelijke Staten openbaarde de publieke opinie haar misnoegen over dien toestand. Het is natuurlijk dat de burgers, die het een plicht achtten zich, ter verdediging van het vaderland, aan de vermoeienissen en de gevaren van het krijgsmansleven bloot te stellen, niet zonder bitterheid zagen, dat zij, die zich aan die plichten onttrokken, zoowel als zij zeiven, de bescherming en de voor-deelen van den staat genoten, welks verdediging zij op zich weigerden te nemen in de ure des gevaars. 'tls zelfs zonneklaar, dat die toestand iets onnatuurlijks en onverklaarbaars had.

»Vele redenaars en schrijvers zijn tegen de leer van het niet-weêrstaan opgekomen, en hebben de onwaarheid er van, zoowel door redeneering als door de Heilige Schrift, zoeken te bewijzen. Dat is logisch, en in vele opzichten hebben die schrijvers gelijk, wanneer er sprake is van hen, die, terwijl zij zich aan de vermoeienissen van den krijgsdienst onttrekken, de voordeelen van den maatschappelijken toestaad niet versmaden; maar zij hebben geen gelijk, wanneer er sprake is van het beginsel zelf van het niet-weêrstaan.quot;

-ocr page 37-

33

Vóór alles bewijst de schrijver voor de Christenen den plicht van het niet-weêrstaan door het feit, dat dit gebod door Christus zeer duidelijk en ondubbelzinnig is uitgesproken. «Oordeelt gij,quot; hebben Petrus en Johannes gezegd, »of het recht is voor God ulieden meer te gehoorzamen dan Crod.quot; Derhalve heeft ieder, die Christen vril zijn, slechts ééne gedragslijn te volgen, wanneer men hem ten oorlog wil zenden, dewijl Christus gezegd heeft: »Weêrstaat den booze niet met geweld.quot;

Daarom beschouwt de schrijver de beginsel-quaestie als uitgemaakt. De andere quaestie, betreffende de personen, die, terwijl zij de. voordeelen welke hun de op geweld gegrondveste regeering verschaft, niet versmaden, toch den krijgsdienst weigeren, onderzoekt de schrijver in al hare bijzonderheden, en komt tot deze slotsom, dat de Christen, die de wet van • Christus opvolgt, zoo hij weigert ten oorlog te trekken, niet het geringste deel mag nemen aan het staatsbestuur, aan de rechterlijke macht, noch aan het kiesrecht. Hij mag evenmin de hulp van de overheid, van de politie, noch van de justitie inroepen voor de regeling zijner persoonlijke belangen.

Verder gaat de schrijver het verband na, dat er tusschen het Oude en het Nieuwe Testament bestaat, en toont aan, welke de beteekenis van den Staat voor de niet-Christenen is. Hij zet de tegenwerpingen uiteen, welke tegen de leer van het niet-weêrstaan gemaakt worden, en weerlegt ze: ten laatste besluit hij aldus: »De Christenen hebben geen regeering noodig, daarom zijn zij niet gehouden haar te gehoorzamen, en mogen er zooveel te meer geen deel aannemen.quot;

Christus heeft zijne discipelen, zegt hij, uit de wereld uitverkoren. Zij verwachten geene aardsche vreugde en geen aardsch geluk; zij verwachten het eeuwige leven. De geest, waarin zij leven, maakt hen tevreden en gelukkig, welke hun toestand ook wezen. moge. Zoo de wereld hen maar verdraagt, zijn zij voldaan; zoo zij hen niet met rust laat, trek-Tolstoï, Het Kotimkrijk. 3

-ocr page 38-

84

ken zij naar andere streken, want zij zijn pelgrims op aarde en vestigen zich op geen enkele plaats. Zij oordeelen, dat de dooden hunne dooden moeten begraven; zij hebben alleen »lmn meester te volgen.quot;

Zonder te onderzoeken, of de omschrijving van 's Christens plicht ten opzichte van den oorlog, zooals die in de beide boeken is gegeven, juist is of niet, kan men niet ontkennen, dat eene oplossing van deze quaes tie practisch mogelijk en dringend noodig is.

Honderdduizenden menschen, de Kwakers, de Mennonieten onze donkhobortsi's, onze molokans, en tal van personen, die tot geen' enkele bepaalde secte behooren. beschouwen het geweld, en bij gevolg den krijgsdienst onbestaanbaar met het Christendom. Daarom weigeren jaarlijks bij ons in Rusland eenige lotelingen den krijgsdienst, die zich daarbij dan beroepen op hunne godsdienstige overtuiging. — En wat doet de regeering? Ontheft zij lieu van den dienst? Neen. — Dwingt zij hen te marcheeren, en straft zij hen zoo zij weigeren? — Xeen . . .

In 1818 is zij aldus te werk gegaan. Ziehier een uittreksel uit liet dagboek van Mkolaas Nicolaïevitch-Monraviev-Karsky, dat bijna niemand in Rusland kent, daar de censuur de uitgave er van heeft verboden.

2 October 1818. Tiflis.

»De commandant heeft mij van morgen gezegd, dat men zeer onlangs vijf boeren uit het gouvernement van Tambov naar Georgië gezonden had. Die menschen zijn opgeroepen geworden voor het leger, maar weigeren den dienst. Men heeft hen reeds bij herhaling met den knoet gestraft, en men heeft hen ook door de spitsroeden doen loopen, maar zij geven, zonder weerstand te bieden, hunne lichamen aan de wreedste martelingen, ja aan den dood prijs, om geen soldaat te worden. — »Laat ons vertrekkenquot;, zeggen zij, »doet ons geen leed, en wij zullen niemand overlast aandoen. Alle

-ocr page 39-

mensdien zijn gelijk en de Czaar is een mcnsch als wij. Waarom zouden wij hem belasting betalen? Waarom zouden wij ons leven gaan blootstellen, om in den oorlog mensohen te dooden, die ons niet het geringste leed gedaan hebben? (Hj kunt ons in stukken snijden, maar gij zult ons niet van gedachten doen veranderen. Wij zullen de kapotjas niet aantrekken, en wij zullen den sold ate nkost niet eten. Hij, die medelijden met ons heeft, zal ons een' aalmoes geven; wij zijn den Czaar niets schuldig, en wij verlangen niets van hem te ontvangen.quot; Zietdaar wat die mousjieks1) zeggen. Zij verzekeren, dat er velen zooals zij in Rusland zijn. Men heeft hen vier malen vóór den ministerraad gebracht en eindelijk besloten: de zaak aan het oordeel van den Czaar te onderwerpen. Hij heeft gelast hen, ter hunnerverbetering, naar Ueor-gië te zenden, met bevel aan den generaal en chef, hem maandelijks een verslag te doen toekomen van de vorderingen hunner bekeering tot gezondere denkbeelden.quot;

Is men er in geslaagd hen tot onderwerping te brengen? Hen weet het niet, evenmin als men het feit zelf kent, waaromtrent men het diepste stilzwijgen heeft bewaard.

Zóó handelde de regeering nu 75 jaar geleden; zóó heeft, men in de meeste gevallen gehandeld, welke altijd voor het volk zorgvuldig verborgen werden gehouden ; zóó handelt men nog heden ten dage, behalve met de Mennoniete Duitschers, die in het gouvernement Kherson wonen, wier dienstweigering wordt geëerbiedigd, en die men bij het corps houtvesters dienst laat doen.

In den jongste» tijd handelde de overheid met de menschen, die op grond hunner godsdienstige overtuiging wcngerden hun dienstplicht te vervullen en niet tot de secte der Mennonieten behooren, op de volgende wijze.

Eerst past men al de thans gebruikelijke dwangmaatrege-

1

Russische boeren.

-ocr page 40-

36

len toe, om den weerspannige te »comgeerenquot; en hem tot yexonde denkbeelden te brengen, en men houdt de geheele instructie van die soort van zaken geheim. Betreffende één van die weerspannigen weet ik, dat iu 1884 te Moskou, drie maanden na zijne weigering, de zaak reeds tot een lijvig dossier aanleiding had gegeven, dat in liet diepste geheim in het archief van het ministerie werd bewaard.

Men begint gewoonlijk met den weerspannige naar de priesters te zenden, die — tot hunne schande — hem altijd tot onderwerping zoeken te bewegen. Maar die opwekking in den naam van Christus tot het verloochenen van den Christus blijft meestal zonder uitwerking. Dan levert men hem over aan de gendarmen. Deze zien gewoonlijk in zijn gedrag geen staatszaak, en zenden hem terug. Vervolgens houden de geleerden, de geneesheeren zich met liem bezig, die hem in een krankzinnigengesticht plaatsen, teneinde hem gade te slaan. Gedurende al dat heen en weer loopen ondergaat de van vrijheid beroofde ongelukkige, als een veroordeeld misdadiger, allerlei krenkingen eu pijnigingen (hot feit heeft zich viermaal voorgedaan). Wanneer de geneesheeren hem uit het krankzinnigengesticht ontslaan, begint eene reeks van geheime en verraderlijke handelingen, welke ten dool hebben hem te beletten dat hij vertrekt, opdat hij door zijn slecht voorbeeld hen niet opwekke, die denken zooals hij. Men zorgt ook. dat hij zich niet onder de soldaten bewege; want zij konden door hem leeren inzien, dat het er verre van af is, dat hunne oproeping tot den krijgsdienst de vervulling is van de wet Gods, zooals men hun verzekert.

Het zou voor de regeering liet gemakkelijkste zijn den weerspannige eenvoudig ter dood te brengen: hem met den stok af te rossen tot er de dood op volgt, of hem door eenig ander middel uit den weg te ruimen, zooals men dat vroeger deed. Ongelukkigerwijs is het onmogelijk iemand in het openbaar ter dood te brengen, omdat hij getrouw

-ocr page 41-

87

is aan de leer, welke wij zeiven belijden. Van den anderen kant is het evenzeer onmogeliik, een man met rust te laten, die weigert te gehoorzamen. Derhalve denkt de regeering middelen uit, om zulk een man door folteringen te dwingen, dat hij den Christus verloochene, of wel zij ruimt hem op de eene of andere manier heimelijk uit den weg, opdat niemand noch zijne straf, noch zijn voorbeeld kenne.

Men heeft tot allerlei listen de toevlucht genomen, om den weerspannige allerlei folteringen te doen ondergaan. Of wel men verbant hem naar de eene of andere verwijderde streek, of men stelt hem in staat van beschuldiging wegens verzet tegen de discipline, of men zet hem in den kerker, of men lijft hem in de straf bataljons in, waar men hem reeds ongehinderd kan martelen, of wel men laat hem voor krankzinnig doorgaan en sluit hem op in een krankzinnigengesticht. Op die manier heeft men er één naar Taschkent verbannen, dat wil zeggen, dat men heeft voorgegeven, dat hij naar het leger van Taschkent gezonden werd; een ander naar Omsk; een derde is veroordeeld wegens rebellie en in de gevangenis gezet geworden; een vierde eindelijk is in een krankzinnigengesticht opgesloten.

Overal dezelfde geschiedenis! Xiet alleen de regeering, maar zelfs de meerderheid der vrijzinnigen, der vrijdenkers schijnen met elkander afgesproken te hebben, zorgvuldig het hoofd af te wenden van alles, wat gesproken, geschreven of verricht is en nog verricht wordt, om te doen zien, dat het geweld in zijn ontzettendsten, ruwsten, duidelijksten vorm — die der soldatenheerschappij, dat wil zeggen der organisatie van moord — niet overeen te brengen is met de, ik zal niet zeggen Christelijke, maar eenvoudig menschelijke leer, welke de maatschappij voorgeeft te belijden.

Op die manier hebben de inlichtingen, welke ik ontvangen heb op de vraag, tot op welke hoogte de waarachtige beteeke-nis van de leer van Christus sinds geruimen tijd is uitgelegd

-ocr page 42-

geworden en al meer en meer uitgelegd wordt, en welke de houding der hoogere en regeerende klassen niet alleen in Rusland, maar ook in Europa en in Amerika, ten opzichte van die uitlegging en de naleving der leer is, hebben die inlichtingen, zeg ik, mij overtuigt, dat er onder die klassen eene bewuste vijandige gezindheid tegen het waarachtige Christendom bestaat, en dat die vijandige gezindheid zich hoofdzakelijk openbaart in het algemeen stilzwijgen, dat men tegenover de openbaringen er van bewaart.

TWEEDE HOOFDSTUK.

meemxgex van de geloovigex en van de vhudenivkrs over het ni kt-w e ft est a an van het kwaad .mkt geweld.

De aanmerkingen, waartoe mijn boek aanleiding heeft gegeven. hebben op mij den zelfden indruk gemaakt. Ik heb den wensch, welken men koesterde, om over de denkbeelden, welke ik getracht heb te ontwikkelen, het stilzwijgen te bewaren, geraden.

Het boek is bij zijne verschijnig, zooals ik verwachtte, verboden geworden. Volgens de wet had het verbrand moeten worden. Maar in plaats daarvan is het door de ambtenaren opgespoord; men heeft er eene groote menigte afdrukken en autographiën, alsmede in het buitenland gedrukte vertalingen van verspreid.

En onmiddellijk zijn er beoordeelingen, niet alleen van geestelijken, maar ook van leeken verschenen, welke de regeering heeft gedoogd en zelfs aangemoedigd. Zoodat de weerlegging van een boek, dat niemand had moeten kennen, aan de aca-

-ocr page 43-

39

demies tot onderwerp voor theologische dissertaties is opgegeven.

De beoordeelingen van mijn boek, Russische of buitèn-landsche, laten zich in twee soorten verdeelen: de beoordeelingen van geestelijken, die meenen geloovigen te zijn, en de beoordeelingen van vrijdenkers.

Ik begin met de eersten.

Ik beschuldig in mijn boek de kerkelijke godgeleerden, dat zij eene leer verkondigen, welke in strijd is met de voorschriften van Christus, zooals die klaar en duidelijk zijn uitgedrukt in de Bergrede, en in strijd vooral met het bevel van het niet-weêrstaan van het kwaad, en dat zij daardoor aan de leer van Christus al haar kracht ontnemen.

De godgeleerden hebben de Bergrede zoowel als het bevel van het niet-weêrstaan van hot kwaad met geweld als goddelijke openbaringen aangenomen. Waarom, daar zij toch reeds besloten zijn mijn boek te weerleggen, antwoorden zij dan niet vóór alles op het hoofdpunt der beschuldiging? Zij moesten onbewimpeld zeggen, of zij de leer van de Bergrede en het bevel van het niet-weêrstaan van het kwaad met geweld voor de Christenen als verbindend erkennen, ja of neen. In plaats van te antwoorden, zooals zij het maar al te dikwijls doen, dat men van den eenen kant wel is waar niet kan ontkennen, maar dat men van den anderen kant gewis niet kan verzekeren ... te meer daar . . . enz . . . , moesten zij duidelijk antwoorden, zooals de vraag in mijn boek duidelijk is gestold. Eischte de Christus inderdaad van zijne discipelen, dat zij zich zouden gedragen naar de voorschriften der Bergrede? Mag de Christen bij gevolg al of niet deelnemen aan de rechtspleging, hetzij als rechter, hetzij zelfs als klager, wat toch is een toevlucht nemen tot het geweld? Mag hij. Christen blijvende, al of niet deelnemen aan het bestuur, dat wil zeggen, geweld gebruiken tegen zijne natuurgenooten? En eindelijk --- een gewichtiger vraag en

-ocr page 44-

40

die, met den algemeenen dienstplicht, tegenwoordig ieders belangstelling wekt — mag de Christen, in strijd met de allerduidelijkste aanwijzing van Christus, in het leger dienen, en alzoo moord plegen of er zich toe voorbereiden?

Deze vragen zijn duidelijk en onbewimpeld gesteld; men zou verwachten, dat zij tot het geven van even duidelijke en onbewimpelde antwoorden moesten dringen. Maar men vindt niets van dien aard in al de beoordeelingen, welke mijn boek heeft uitgelokt, niet meer overigens, dan in al degene, welke geantwoord hebben op de geschriften, waarin de kerkelijke godgeleerden herinnerd worden aan de werkelijke voorschriften van het Evangelie, geschriften, waarvan de geschiedenis sinds den tijd van Constantijn overvloeit.

Naar aanleiding van mijn boek heeft men mij verweten, dat ik deze en gene plaats der Schrift verkeerd verklaarde; omdat ik de Drieëenheid, de Verzoening en de onsterfelijkheid der ziel loochen, heeft men over mijne verstandsverbijstering gesproken. Men heeft over velerlei gesproken, maar niet over de vraag, welke voor ieder Christen de gewichtigste, de wezenlijke levensvraag is: hoe is de door den Meester duidelijk uitgedrukte en in ons aller hart levende leer — vergiffenis, geduld, liefde tot allen, vrienden of vijanden — overeen te brengen met den eisch van den oorlog en zijne gewelddadigheden tegen onze medeburgers of tegen den vreemdeling?

De zoogenaamde antwoorden, welke op deze vraag gegeven zijn, kan men in vijf categorieën verdeelen. Ik heb hier bijeengebracht niet alleen alles, wat ik in de beoordeelingen van mijn boek gevonden heb, maar ook alles, wat over dit onderwerp in vroeger tijd geschreven is.

De eerste en de grofste categorie van antwoorden bestaat in de drieste verzekering, dat het geweld niet in strijd is met de leer van Christus; dat het door het Oude en Nieuwe Testament gewettigd en zelfs bevolen wordt.

De antwoorden van deze soort zijn voor het meerendeel

-ocr page 45-

41

van meftschen, die zich op het toppunt der burgerlijke of kerkelijke hiërarchie bevinden, en die bijgevolg volstrekt zeker zijn, dat niemand hen zal durven tegenspreken, welke tegenspraak zij bovendien niet zouden dulden. Die menschen hebben, ten gevolge van den bedwelmenden invloed hunner macht, in die mate de kennis van hetgeen het Christendom (in naam waarvan zij hunne plaats innemen) is verloren, dat alles, wat men er wezenlijk Christelijk in vindt, hun kettersch toeschijnt, terwijl alles, wat in de Heilige Schrift in anti-Christelijken en heidenschen zin kan uitgelegd worden, hun toeschijnt het grondbeginsel van het Christendom te wezen.

Ter bevestiging van dit beweren, dat het Christendom niet in strijd is met het geweld, brengen zij met de grootste onbe-schaamheid de dubbelzinnigste plaatsen uit het Oude en Nieuwe Testament bij, welke zij dan in den minst Christelijken zin uitleggen, zooals de bestraffing van Ananias en Saffira, die van Simon den toovenaar enz. Zij halen alles aan, wat hun toeschijnt het geweld te rechtvaardigen, zooals de verdrijving der kooplieden uit den tempel, en deze woorden: »Ik zeg u, dat het den lande van Sodom verdragelijker zal zijn in den dag des oordeels dan u.quot; (Mt. 11:24.)

Naar de opvatting van die menschen rust op eene regeering geenszins de plicht, zich te laten leiden door den geest der naastenliefde, der vergevensgezindheid en der vijandsliefde.

Het is overbodig eene dergelijke stelling te weerleggen, om de eenvoudige reden, dat zij, die haar verdedigen, zichzelven weerleggen, of liever zich scheiden van Christus, door zich hun eigen Christus en hun eigen Christendom in de plaats van hem, in wiens naam en de kerk èn de plaats, welke zij er in bekleeden, bestaan. Zoo iedereen wist, dat de kerk een wrekenden, onverzoenlijken en oorlogzuchtigen Christus beleed, zou niemand lid van die kerk zijn, en zou niemand hare leerstukken verdedigen.

De tweede — een weinig minder grove — categorie bestaat

-ocr page 46-

42

in de erkenning, dat Christus wel is waar leerde ook de andere wang toe te keeren en zijn mantel te geven, en dat zulks eene verhevene zedeleer is; . . . maar . . . dat men, daar er op aarde eene menigte boosdoeners bestaan, hen in bedwang moet houden door het geweld, op strafte van de goeden en lt;le gansche wereld ten onder te zien gaan. Ik heb dien bewijsgrond het eerst bij Johannes Chrysostomus gevonden, en er in mijn boek Ma Belif/ion de valschheid van aangetoond.

Deze bewijsgrond heeft niet de minste waarde, omdat wij, zoo wij ons het recht toekennen, dezen of genen booswicht buiten de wet te stellen (raka), de s'a'iscbe Christelijke leer, volgens welke wij allen als kinderen van denzelfden Hemelsehen Vader, gelijk en broeders zijn, omverwerpen. En bovendien, zoo God zelf ons had toegestaan geweld tegen de misdadigers te gebruiken, zou, daar het onmogelijk is met volstrekte zekerheid te bepalen, wie misdadiger is en wie niet, het gebeuren, dat de menschen en de maatschappijen elkander wederkeerig als misdadigers beschouwden: zooals dat tegenwoordig het geval is. Ten slotte, verondersteld dat het mogelijk ware met zekerheid den misdadiger te onderscheiden van hem, die het niet is, zou men hem toch in eene Christen-maatschappij niet mogen gevangen zetten, martelen of ter dood brengen, om de eenvoudige reden, dat men niemand zou kunnen vinden om dat werk te volbrengen, dewijl den Christen alle geweld verboden is.

De derde categorie van antwoorden — fijner dan de voorgaande — bestaat in de erkenning, dat het voorschrift van het niet-weêrstaan van het kwaad met geweld wel verbindend is voor den Christen, maar alleen wanneer het kwaad hem alleen bedreigt. Het houdt op verbindend te zijn, wanneer het kwaad tegen zijnen naaste gericht is. In dat geval heeft de Christen zich niet alleen niet naar dat gebod te gedragen, maar moet hij integendeel het geweld met geweld weerstaan. Deze verzekering is geheel en al willekeurig, en het is

-ocr page 47-

onmogelijk er in de gansehe leer van Christus de bevestiging van te vinden. Deze uitlegging doet. meer, dan liet gebod beperken; zij is er de volstrekte ontkenning van. Zoo ieder niensch het recht heeft geweld te gebruiken, om een gevaar, dat zijnen naaste bedreigt, af te wenden, wordt de quaestie verschoven: het komt er niet meer op aan te weten, of het geweld verboden of geoorloofd is, maar het komt er op aan de duidelijke omschrijving te kennen van hetgeen voor een ander gevaar kan wezen. En zoo mijne persoonlijke redeneering de quaestie kon uitmaken, zou ik zeggen, dat er geen geweld wordt gepleegd, waarvan men niet kan verklaren, dat het gevaar voor anderen oplevert. Men beeft tooverheksen ter dood gebracht en verbrand; men heeft aristocraten en giron-disten ter dood gebracht; men heeft ook hunne vijanden ter dood gebracht, omdat zij, die de macht in handen hadden, hen als een gevaar voor de natie beschouwden.

Zoo deze gewichtige beperking, welke het gebod van nul en geener waarde maakt, in de gedachte van Christus opgekomen ware, zou zij hier of daar duidelijk door hem uitgesproken zijn. Doch zij is noch in de prediking, noch in het leven van den meester te vinden. Men vindt daarin integendeel juist eene waarschuwing tegen die even valsche als verleidelijke beperking. Dat laat zich ten duidelijkste opmaken uit het verband der redeneering van Cajafas, die juist deze beperking -maakt. Hij erkent, dat het onrechtvaardig is Jezus onschuldig te veroordeelen. doch hij ziet het gevaar, niet voor zich. maar voor het gansehe volk. Daarom zegt hij; »En gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat één mensch sterve voor het volk, en het geheele volk niet verloren ga.quot; Dezelfde leering is nog duidelijker op te maken uit de woorden tot Petrus gesproken op het oogenblik, dat hij het geweld, dat men tegen Jezus stelde, met geweld trachtte te keeren (Mt.XXIV;52). Petrus verdedigde zichzelven niet; hij verdedigde zijn god-delijken en aangebeden meester. Desniettegenstaande ver-

-ocr page 48-

44

biedt Christus het hem, zeggende: aHij, die het zwaard neemt, zal door het zwaard vergaan.quot;

Bovendien, liet geweld ter verdediging van zijnen naaste tegen een ander geweld is nimmer gerechtvaardigd, dewijl, daar het kwaad, dat gij wilt voorkomen, nog niet bedreven is, het n onmogelijk is na te gaan, welk het grootste zal zijn, dat, hetwelk gij gaat bedrijven, of dat, hetwelk gij wenscht te voorkomen. Wij brengen een misdadiger ter dood, om er de maatschappij van te ontlasten, en niets bewijst ons, dat die misdadiger zich morgen niet zou veranderd hebben, en dat zijne terdoodbrenging geen onnoodige wreedheid is. Wij zetten een lid der maatschappij, dat naar ons oordeel gevaarlijk is, in de gevangenis, maar morgen zou die persoon op kunnen houden gevaarlijk te zijn, en bij gevolg wordt zijne gevangenzetting overbodig. Ik zie een struikroover een jong meisje vervolgen. Ik heb een geweer in de hand. Ik schiet hem neer. Ik red het jonge meisje; maar de dood of do wond van den struikroover is een feit, terwijl ik niet weet, wat het jonge meisje zou overkomen zijn. Welk onnoemelijk kwaad moet er voortspruiten en spruit er werkelijk voort uit het recht den menschen toegekend, de misdaden te voorkomen, welke zouden kunnen gebeuren! Sinds de inquisitie tot den tijd der dynamiet-bommen zijn negentig percent der terechtstellingen en folteringen van tienduizenden zoogenaamde staatkundige misdadigers op deze redeneering gebouwd.

De vierde categorie van antwoorden —■ welke nog spits-vondiger zijn — verzekeren, dat het gebod van het niet-weèrstaan van het kwaad met het kwaad, verre van geloochend te worden, in tegendeel, zoowel als al de andere, nadrukkelijk gehandhaafd wordt; dat men het alleen geene onbeperkte beteekenis moet toekennen, zooals de sectarissen dat doen. Er eene voorwaarde sine qua )iou van het Christelijk leven van te maken, naar 'tvoorbeeld van Harrison, van Ballon, van Dy-mond, van de Mennonieten, van de schekers. en zooals de

-ocr page 49-

Moravische Broeders, de Waldenxeii, de Albigenzen, de Bog'o-milen, de Paulicianen dat doen, is beperkt sectarisme. Dit gebod heeft geen wijdere en ook geen beperktere strekking, dan al de andere; en de mensch, die uit zwakheid eenig gebod, ook dat van het niet-weêrstaan, overtreedt, houdt niet op Christen te zijn, zoo hij maar gelooft.

Deze kunstgreep is zeer sluw, en velen, die begeeren bedrogen te worden, bezwijken er gemakkelijk voor. Hij bestaat hierin, dat men de bewuste loochening van het gebod als eene toevallige overtreding voorstelt. Maar men behoeft de houding van de dienaren der kerk tegenover dit gebod, en hunne houding tegenover die', welke zij werkelijk handhaven, slechts met elkander te vergelijken, om zicli van het onderscheid te overtuigen, dat zij er tusschen maken.

Zij handhaven bij voorbeeld werkelijk het gebod tegen de ontucht; ook stemmen zij nooit, in geen enkel geval toe, dat de ontucht geen kwaad is; nooit geven zij een geval aan, waarin het gebod tegen de echtbreuk beperkt zou kunnen worden, en zij leeren altijd, dat men de verlokkingen tot onkuisch-heid moet vlieden. Niets van dit alles doen zij ten opzichte van het gebod van het niet-weêrstaan. Alle priesters erkennen gevallen, waarin dat gebod overtreden kan worden, en in dien geest onderwijzen zij ook. En niet alleen onderwijzen zij niet, de verlokkingen, waarvan de eed de voornaamste is, te mijden, maar zij leggen hem zei ven af. Doorgaande handhaven zij de verbindende kracht van ieder ander gebod, terwijl zij niet betrekking tot het niet-weêrstaan openlijk verkondigen, dat men dat verbod niet al te zeer naar de letter moet opnemen; dat men er zich niet altijd naar behoeft te regelen, en dat er zelfs omstandigheden, toestanden zijn, welke juist het tegendeel eischen, dat wil zeggen, dat men moet rechtspreken, oorlogvoeren, ter dood brengen. Zoodat, wanneer men spreekt van het gebod van het niet-weêrstaan, dit meestal geschiedt om te leeren, hoe men er zich niet naar moet rege-

-ocr page 50-

46

len. Het naleven van dit gebod is, zeggen zij, zeer moeielijk; het is de vrucht der volmaking. Hoe zou liet ook, inderdaad, anders kunnen, daar het overtreden er van, verre van veroordeeld te worden, integendeel wordt aangemoedigd; daar men openlijk de rechtbanken, de gevangenissen, de kanonnen, de geweren, het leger, de gevechten zegent. Het is dus niet waar, dat dit gebod evenals de andere door de dienaren der Kerk wordt gehandhaafd.

Zij handhaven het heel eenvoudig niet, maar, daar zij er niet voor uit durven komen, zoeken zij die zienswijze te verbloemen.

Zoodanig is de vierde wijzequot; van antwoorden.

De vijfde, de handigste, de meest gebruikelijke en krachtigste bestaat daarin, dat men vermijdt te antwoorden; dat men veinst liet er voor te houden, dat dat vraagstuk reeds sinds gerui-men tijd op de helderste en meest bevredigende wijze is opgelost, zoodat er niet meer over valt te praten. Deze weg is bewandeld door al de geestelijke schrijvers, die te ontwikkeld zijn om de wetten der logica te verloochenen. Wetende, dat het onmogelijk is de tegenstrijdigheid te verklaren, welke er lusschen de leer van Christus, welke wij met de lippen belijden, en geheel onze maatschappelijke orde bestaat, en dat men die door te spreken slechts meer in toog doet vallen, ontwijken zij de moeielijkheid door met meerdere of mindere handigheid den schijn aan te nemen, dat zij overtuigd zijn, dat het vraagstuk der verzoening van de Christelijke leer met het geweld reeds is opgelost of niet bestaat.1)

') Ik ken slechts ééne studie — geen beoordeeling in den streugstun zin van het woord — welke, met het oog op mijn boek. hezclfde onderwerp behandelt, en op deze algenieene bepaling min of meer eene uitzondering maakt. Het is de brochure van Troïtsky: De Ben/rede (Kazan). De Schrijver stemt toe, dat het gebod van het niet-weêrstaan van het kwaad met geweld zeggen wil, wat het zegt, zoowel als het gebod van den eed. Hij ontkent uiet, zooals de anderen, de beteekenis van de leer van Christus;

-ocr page 51-

47

De meeste geestelijke beoordeelaars, die zich aan mijn boek gelegen hebben laten liggen, bewandelen dezen weg. Ik zou die waardeerende beschouwingen bij tientallen kunnen noemen, waarin men zonder uitzondering altijd hetzelfde herhaalt. Mén spreekt over alles, behalve over het hoofdonderwerp van het, boek. Als kenmerkend voorbeeld van dit soort van beoordeelingen, wil ik de verhandeling aanhalen van den beroemden en scherpzinnigen Engelschen schrijver en prediker Farrar, een groote meester, zooals alle geleerde thóologen, in de kunst van het maken van omwegen en van te verzwijgen hetgeen men zeggen moest. De verhandeling is verschenen in de October-atlevering van den jaargang 1S88 van het Ameri-kaansclie tijdschrift Fonuu.

Xa den inhoud van mijn boek nauwgezet en kort meegedeeld te hebben, zegt Farrar:

/Polstoï is tot de overtuiging gekomen, dat de wereld deerlijk is misleid geworden, toen men den menschen verzekerd heeft, dat de leer van Christus: «Weersta het kwaad niet met het kwaad,quot; te rijmen is met den oorlog, de gerechtshoven, de terechtstellingen, de echtscheiding, den eed, de vaderlandsliefde, en in het algemeen met de meeste instellingen van het maatschappelijke en staatkundige leven. Hij gelooft tegenwoordig, dat het Koninkrijk der Hemelen zal gekomen zijn, wanneer de menschen de vijf geboden van Christus opvolgen, te weten: 1° met iedereen in vrede verkeeren; 2° een rein leven leiden; 3° niet zweren; 4fl het kwaad niet weerstaan; 5° iederen scheidsmuur tusschen de natiën laten vallen.

maar hij leidt ougelukkig uit deze erkenning niet de onvermijdelijke gevolgtrekkingen af, welke er uit voortvloeien, en die volkomen natuurlijk blijken, wanneer men de leer van Christus opvat zooals hij. Indien men het kwaad niet moet weerstaan met geweld, en niet mag zweren, moet iedereen zich-zelven afvragen: En de krijgsdienst dan? En de eedV — En juist op dozo-vragen geeft de schrijver geen antwoord. Nu, men moet antwoorden, of zoo men dat niet kan, zich wachten die vragen op te werpen.

-ocr page 52-

48

»Tolstoï ontkent, dat het Oude Testament, de zendbrieven en al de leerstukken der kerk, zooals de Drieëenheid, de Verlossing, de uitstorting van den Heiligen Geest en de priesterwijding van goddelijken oorsprong zijn, en erkent alleen de woorden en geboden van Christus.

»Maar is zulk eene uitlegging van de leer van Christus juist? Zijn de menschen gehouden zich te gedragen overeenkomstig hetgeen Tolstoï leert, dat wil zeggen, hun leven in te richten naar de vijf geboden van Christus?quot;

Gij verwacht, dat de schrijver op deze gewichtige vraag, de eenige welke hem gedrongen heeft deze verhandeling over mijn boek op te stellen, u zal antwoorden, dat die uitlegging van de leer van Christus juist is, en dat men er zijn leven naar moet inrichten, of wel, dat zij onjuist is; dat hij u dit zal bewijzen en u eene juistere verklaring geven van de woorden, welke ik zoo slecht begrijp. Doch hij doet niets van dat alles. Farrar bepaalt er zich toe de »overtuigingquot; uit te spreken, dat Tolstoï, ofschoon geleid door de edelste oprechtheid, in de dwaling der bekrompene uitleggingen van den zin van het Evangelie en van de bedoeling en den wil van Christus, is vervallen. «Waarin bestaat die dwaling?quot; Dat verklaart hij niet; hij zegt alleen:

»Het is mij onmogelijk, dat in dexe verhandeling ic ontwikkelen, daar ik het mij toegestane getal bladzijden reeds overschreden heb.'''

En hij besluit met eene bewonderenswaardige kalmte: »Zoo de lezer zich evenwel bezwaard gevoelt door de gedachte, dat hij als Christen, in navolging van het voorbeeld van Tolstoï, zijne oude wijze van leven moet laten varen en lijdelijk zijne dagen slijten, laat hij zich gerust stellen en denken aan den stelregel: Secnrus judicat orbis terrarum*) «Behoudens enkele uitzonderingen, is de gansche Christen-

(* De gansche wereld oordeelt lichtvaardig.

-ocr page 53-

49

lieid, sinds deu tijd der apostelen tot op onze dagen, tot de overtuiging gekomen, dat liet doel van Christus was, aan de menschen een groot beginsel te geven, en niet de grondslagen te vernietigen van alle menschelijke instellingen, welke rusten op de goddelijke goedkeuring en op de noodwendigheid. Indien mij was opgedragen te bewijzen, hoe onmogelijk de leer van het communisme is, welke ïolstoï bouwt op goddelijke paradoxen (sic), welke niet kunnen verklaard worden dan door zich te baseeren op geschiedkundige beginselen overeenkomstig al de regels der leer van Christus, — dat zou meer plaats gevorderd hebben, dan ik ter mijner beschikking heb.quot;

Hoe jammer, hij had geen plaats! En, o wonder, sinds vijftien eeuwen had nooit iemand plaats om te bewijzen, dat Christus, in wien wij gelooven, niet gezegd heeft wat hij gezegd heeft. En toch zou men het hebben kunnen doen, zoo men het had gewild. — Het is waar, dat het der moeite niet waard is te bewijzen wat iedereen weet. Men kan volstaan met te zeggen: »Securus judicat orbis terrarum.quot;

Zoodanig is zonder uitzondering de bewijsvoering van al de geleerde geloovigen, die bijgevolg de valschheid van hun toestand begrijpen. Hunne eenige tactiek is, zich te beroepen op het gezag der kerk. op haar ouderdom en haar heilig karakter, om daardoor indruk op den lezer te maken, zijne gedachte van het lezen van het Evangelie af te leiden en te voorkomen, dat hij zelf de zaak grondig onderzoekt. En dat gelukt. — quot;Wie zou inderdaad kunnen veronderstellen, dat wat de aartsdiakenen, de bisschoppen, de aartsbisschoppen, de heilige synoden en de pausen eeuw in eew uit met zoo groote verzekerdheid en zoo plechtig herhalen, eenvoudig eeno schandelijke leugen is, en dat zij den Christus belasteren met het doel, zich de rijkdommen te verzekeren, welke zij noodig hebben om een aangenaam leven te leiden tot schade van de anderen. Hunne veinzerij is tegenwoordig zoo van algemeene bekendheid geworden, dat hun eenig middel om ze vol te ïolstoï. Het Koninkrijk. 4

-ocr page 54-

50

houden is, het publiek door huu zelfvertrouwen en hunne ongedwongenheid te intimideeren.

Hetzelfde grijpt sinds eenige jaren in de departementale keuringscommissiën plaats. Vóór eene tafel ziet men op de eereplaats, onder het portret van den keizer ten voeten uit, oude ambtenaren zitten, wier borsten geheel met ridderkruisen zijn behangen, en die zich achteloos met elkander onderhouden, schrijven, bevelen en roepen. .Naast hen staat een achtenswaardig priester in zijden soutane, met een groot kruis op de borst, terwijl zijne witte haren over zijne stola hangen, bij den lessenaar, waarop een gouden kruis en het Evangelie met vergulde hoeken liggen. Men roept Ivan Petrov. Een armoedig gekleed, vuil, schuw jongeling treedt met ontsteld gelaat en onrustige, koortsachtige oogen vooruit, en zegt met gedempte, hortende stem: »lk .... de wet .... als Christen .... ik kan niet . . .

;gt;Wat zegt hij daar?quot; vraagt ongeduldig de president, het hoofd van zijn boek opheffende en met half gesloten oogen oplettend luisterende.

»Spreek luider!quot; schreeuwt de kolonel, wiens tressen schitteren. .

»Ik .... ik ... . Als Christen . . . .quot;

Eindelijk begrijpt men, dat de jongeling den krijgsdienst weigert omdat hij Christen is.

»Zeg geen ongerijmdheden. — Ga onder den meetstok staan. Dokter, wees zoo beleefd hem te meten. Goed?»

»Goed.quot;

«Eerwaarde vader, neem hem dan eed af.quot;

Niet alleen is niemand geschokt, maar men slaat zelfs geen acht op hetgeen de sjofele, ontstelde jongeling stamelt.

»Ze hebben allen wat te vertellen, alsof we den tijd hadden om naar hen te luisteren. Er zijn nog zoovele recruten te onderzoeken!quot;

De loteling schijnt er nog iets bij te willen voegen.

-ocr page 55-

51

»'tls in strijd met de wet van Cristus.quot;

»Genoeg, genoeg, voort! quot;We hebben je niet noodig om te weten, wat overeenkomstig de wet is en wat niet. Genoeg! Marsch! Eerwaarde vader, tracht hom te overtuigen. Die volgt; Vassili Mkitine!quot;

En men leidt den jongeling, die over liet ganscho lichaam siddert, weg.

En wie — de wachten, Vassili Xildtine, die men juist binnengeleid heeft, en allen, die hij dit tooneel tegenwoordig waren — wie vermoedt, dat die weinige woorden, welke door den jongeling zijn uitgesproken en onmiddellijk gesmoord worden, de waarheid behelzen, terwijl de deftige redeneeringen van de kalme en vrijmoedige ambtenaren en van den priester niets dan leugen en bedrog zijn?

De verhandelingen van Earrar maken denzelfden indruk. Zoo is het met al de hoogdravende preeken, de studiën en boeken, welke verschijnen zoodra de waarheid zich ergens openbaart en de heerschende leugen onthult. Onmiddellijk werpen woordenrijke of begaafde, sierlijke of deftige schrijvers of redenaars vragen op, welke het onderwerp slechts oppervlakkig raken, en behandelen die, maar zorgen daarbij wel. het onderwerp zelf met stilzwijgen voorbij te gaan.

Het is de vijfde soort van strijdvoereu, de krachtigste om de tegenstrijdigheid te bedekken, waarin het ofticiëele Christendom zich gebracht heeft, door de leer van Christus in theorie te belijden, maar haar in de practijk te loochenen.

Zij, die zich zoeken te rechtvaardigen door het eerste middel, door openlijk, stoutweg te verzekeren, dat Christus het geweld, de oorlogen, den moord gewettigd heeft, wijken met bewustheid af van de leer des Evangelie's. Zij, die zich verledigen door het tweede, derde en vierde middel, verstrikken richzelven in hunne tegenspraak, en het valt gemakkelijk hen van leugen te overtuigen; maar de laatsten, die niet redeneeren. die zich niet verwaardigen te redeneeren, die zich

-ocr page 56-

52

achter hunne grootheid verschuilen, die zicli het uiterlijk geven te gelooven, dat al die vragen sedert geruimen tijd door hen of door anderen zijn opgelost en geen plaats voor twijfel meer overlaten, die zoogenaamde onaandoenlijken zullen onaandoenlijk blijven, zoolang de menschen onder den invloed van de verdoovende suggestie der regeeringen en dei-kerken verkeeren. Zoodanig is ten opzichte van mijn boek de houding der godgeleerden geweest, wel te verstaan van hen, die den Christelijken godsdienst belijden.

Zij konden geene andere aannemen. Zij zijn gebonden dooide tegenstrijdigheid, waarin zij verkeeren — liet geloot in de godheid van den Meester en de loochening van zijne duidelijkste woorden — eene tegenstrijdigheid, waaraan zij door alle mogelijke middelen zoeken te ontkomen. Daarom kon men van hen geen zelfstandig betoog over het wezen der quaestie, over de wijzigingen der levenstoestanden, welke uit de toepassing der leer van Christus op den tegenwoordigen staat van zaken zouden voortvloeien, verwachten. Ik verwachtte dat soort van redeneering in de beoordeelingen dei-vrijdenkers, 'die niet gebonden zijn door het geloof, en vrij kunnen oordeelen; ik verwachtte, de vrijdenkers Christus te zien beschouwen, niet als den grondlegger van een godsdienst van persoonlijk geluk (zooals de voorstanders der Kerk dat opvatten), maar als een liervormer, die de oude grondslagen der maatschappij omverwerpt en nieuwe legt; eene hervorming, welke nog niet is voltooid, maar welker verwezenlijking dagelijks wordt voortgezet.

Deze opvatting der leer van Christus is die van mijn boek. Tot mijne groote verbazing wordt er onder de talrijke beoordeelingen, welke het heeft uitgelokt, geen enkele Russische of buitenlandsche gevonden, welke het onderwerp uit dat oogpunt behandeld heeft, dat wil zeggen, dat zij de leer van Christus (volgens de wijze van spreken der geleerden) als eene wijsgeerige, zedelijke en maatschappelijke leer beschouwt.

-ocr page 57-

53

De Russische leeken, die mijn boek beoordeelden, hebben daarin niets dan het gebod van het niet-weêrstaan van het kwaad gezien, en dit (vermoedelijk ter vergemakkelijking van de weerlegging) in onbeperkten zin opgevat, dat wil zeggen, als het verbod van allen strijd tegen het kwaad. Zij hebben het met verwoedheid aangevallen, en gedurende verscheidene jaren zegevierend aangetoond, dat de leer van Christus valsch is, omdat zij verbiedt zich tegen het kwaad te verzetten. Zij hebben die onderstelde leer van Christus met des te meer succes weerlegd, daar zij vooruit wel wisten, dat hun betoog noch geprezen, noch weerlegd zon worden, omreden de censuur, daar deze mijn boek verboden heeft, ook elk artikel ten gunste er van verbood.

Het is opmerkelijk, dat bij ons', waar men geen woord over de Heilige Schriften kan spreken zonder dat de censuur tusschenbeide komt, dit gebod van Christus, dat klaar en duidelijk is uitgedrukt (Mt. 5; 89), gedurende verscheidene jaren in al de tijdschriften verkeerd verklaard, beoordeeld, veroordeeld en belachelijk gemaakt heeft.

De critiek der Russische leeken, die blijkbaar onbekend waren met hetgeen er in zake het onderzoek der quaestie van het niet-weerstaan van het kwaad met geweld is gedaan, en soms zelfs schijnen te veronderstellen, dat ik persoonlijk dien regel heb uitgevonden, viel het aan, verdraaide het eri weerlegde het met nog meer warmte. Zij plaatsten gronden voorop, welke sedert langen tijd van alle kanten onderzocht en wederlegd waren, om te bewijzen, dat de mensch noodwendig al de zwakken en al de onderdrukten moet verdedigen (met geweld), en dat bijgevolg de leer van het niet-weêrstaan van het kwaad eene onzedelijke leer is.

Voor de Russische critiek is blijkbaar de eenige strekking der prediking van Christus een zoogenaamd willekeurig verzet tegen hetgeen hij toen als een kwaad beschouwde. Zoodat het beginsel van het niet-weêrstaan van het kwaad van twee geheel ver-

-ocr page 58-

54

schillende zijden is aangevallen geworden: door de conservatieven. omdat dit beginsel zon beletten het kwaad te weerstaan, dat de revolutionairen pleegden, hunne vervolging en hunne terechtstelling; en door de revolutionairen, omdat dit beginsel belette het kwaad te weerstaan, door de conservatieven gepleegd, en hunne vernietiging. De conservatieven waren gebelgd op grond dat de leer van het niet-weerstaan belette de revolutionaire elementen, welke liet welzijn der natie in gevaar konden brengen, krachtig te onderdrukken; de revolutionairen waren gebelgd op grond dat deze leer de omverwerping der conservatieven, die het welzijn der natie in gevaar brachten, belette. Opmerkelijk is, dat de revolutionairen het beginsel van het niet-weêrstaan van het kwaad met geweld aanvielen, dat toch het ontzettendste, het gevaarlijkste voor alle despotisme is, omdat, zoolang als de wereld bestaat, alle geweldenarijen — van de inquisitie tot op de vesting Schlusselbourg*) — zich gebaseerd hebben en nog baseeren op liet tegenovergestelde beginsel.

Bovendien brachten de Russische critici er nog tegen in, dat de toepassing van het gebod van liet niet-weêrstaau op het practische leven de menschheid van den weg der beschaving, welken zij volgt, zou afbrengen. De weg der beschaving, welken de Europeesche volken volgen, is dus, naar hun oordeel, juist die, welken de menschheid altijd volgen moet.

Dit is het hoofdkarakter der Russische critiek.

De buitenlandsche beoordeelingen waren in denzelfden geest opgesteld, maar verschilden een weinig in de tegenwerpingen. Zij onderscheidden zich van de Russische beoor deelingen niet alleen door haar inhoud, maar ook door meer wellevendheid en minder hartstocht in den vorm.

Waar de buitenlandsche beoordeelaars, niet betrekking tot mijn boek, van de leer des Evangelie's, zooals die in de

■*) Gevangenis der staatkundig veroordeelden.

-ocr page 59-

Bergrede is ontwikkeld, in liet algemeen spreken, stemmen zij toe, dat die leer, eigenlijk gezegd, niet die van het Christendom is (dat, volgens hnn gevoelen, vertegenwoordigd wordt door het Catholicisme ot Protestantisme), maar eenvoudig eene reeks verrukkelijke, doch niet te verwerkelijken utopiën van den roortreffelijken heraar, zooals Renan zeide, aannemelijk voor de halt-wilde inwoners, die vóór achttien honderd jaren in Oaliléa leefden, of voor de half-wilde Russische boeren — Sutaïev, Bondarev en den mystieken Tolstoï — maar volstrekt onbruikbaar voor de Europeesche maatschappijen van hooge beschaving.

De buitenlandsche beoordeelaars uit de leeken hebben, op eene zeer kiesche manier en zonder mij te beleedigen, mij doen gevoelen, dat ik alleen ten gevolge van mijne beperkte wetenschap, van mijne onbekendheid met de geschiedenis en met al de vergeefsche pogingen, welke vroeger gedaan zijn, om de beginselen dier leer in het leven toe te passen, heb kunnen veronderstellen, dat de menschheid in staat zou zijn, zich overeenkomstig de naïeve leer der Bergrede te gedragen. Zij hebben mij doen gegrijpen, dat ik den hoogen trap van beschaving miskende, welke de Europeesche natiën tegenwoordig met de kanonnen van Krupp, het rooklooze kruit, de kolonisatie van Afrika, het bestuur over Ierland, het parlement, de journalistiek, de werkstakingen, de constitutiën, den Ei-feltoren bereikt hebben.

In dien geest schreven de Yogüé, Leroy-Beaulieu, Mathien Arnold; in dien geest schreef de Amerikaan Savadje, Inger-sol, de populaire Amerikaansche vrijdenker en redenaar, en verscheidene anderen.

»De leer van Christus is niet bruikbaar, omdat zij niet overeenstemt met onze nijverheidseeuw,quot;' zeide Ungersal openhartig, en drukte zóó zeer onbewimpeld en zeer duidelijk het oordeel van de kundige en wakkere mannen over'de leer van Christus uit. Zij is niet bruikbaar in onze nijverheids-

-ocr page 60-

56

eeuw! Alsof de inrichting van onze nijverheidseeuw, zooals zij is, onschendbaar ware en niet gewijzigd kon worden. Hot is hetzelfde als dat de dronkaards op den raad matiger te worden antwoordden, dat die raad met het oog op hunne dronkenschap niet te pas kwam.

Het oordeel van al de critici. Russen of buitenlanders, loopt, in weerwil van het verschil in toon en vorm, ten slotte uit op hetzelfde zonderlinge misverstand, namelijk op dit: dat de leer van Christus, waarvan één der beginselen is het niet-weêrstaan van het kwaad met geweld, voor ons niet geschikt is, omdat zij ons zou verplichten ons geheele leven te wijzigen.

De leer van Christus is voor ons niet geschikt, omdat wij, zoo zij opgevolgd werd, onze wijze van leven niet zouden kunnen voortzetten. Met andere woorden, zoo wij begonnen waren met goed te leven, zooals Christus het ons loert, zouden wij er niet toe hebben kunnen komen verkeerd te leven, zooals wij het doen en zooals wij er aan gewoon zijn. Wat de quaestie van het niet-weêrstaan van het kwaad betreft, zij kan niet alleen niet beredeneerd worden, maar het enkele feit, dat zulk een voorschrift in het Evangelie voorkomt, is reeds een afdoend bewijs voor de onuitvoerbaarheid der gansche leer.

En toch schijnt het noodig de eene of andere oplossing van deze quaestie te geven, want zij maakt den grondslag van onze geheele maatschappelijke inrichting uit.

De moeilijkheid bestaat. Hoe de vijandschap op te heffen tusschen menschen, waarvan de een als kwaad beschouwt, wat de ander goed acht, en omgekeerd? Want kwaad te noemen wat ik als kwaad beschouw, in weerwil van de verzekering van mijn tegenstander, die verklaart dat het goed is, dat is geen antwoord. Er kunnen slechts twee oplossingen bestaan: of een werkelijken, onbetwistbaren maatstaf te vinden van hetgeen men kwaad noemt, of het kwaad niet te weerstaan met het kwaad.

-ocr page 61-

57

Met de eerste oplossing heeft men eene proef genomen in den aanvang van den historischen tijd, en die proef heeft, zooals wij weten, geene bevredigende uitkomst opgeleverd. De tweede oplossing is, wat wij kwaad noemen niet te weerstaan met het kwaad, voor en aleer wij een zekeren maatstaf gevonden hebben: dat is het wat Christus ons geleerd heeft.

Men kan van oordeel wezen, dat die oplossing niet goed is; men kan er eene andere en betere voor in de plaats stellen, door een maatstaf te geven, welke voor iedereen bepaalt wat kwaad is. Men kan die vragen eenvoudig overbodig vinden, zooals dat bij de wilde volken het geval is; maar men kan zich niet aanstellen, zooals de critici, die bekend zijn met de leer van het Evangelie, dat doen, alsof men meent, dat die vragen niet bestaan, of dat zij zijn opgelost door het recht, dat aan zekere menschen of aan zekere klassen van menschen (vooral zoo wij er toe behooren) wordt toegekend, te bepalen wat kwaad is en het met geweld te weerstaan. Zulk eene bevoegdheid, wij weten het allen, beslist niets, omdat er altijd menschen zijn. die weigeren dat recht aan andere menschen toe te kennen.

De leeken, die de Christelijke leer beoordeelen, begrijpen of niets van de quaestie, of gronden hunne bewijsvoering op eene willekeurige bepaling van het kwaad, eene bepaling, welke hun onbetwistbaar toeschijnt. Zoodat de studiën, van leeken of godgeleerden, over mijn boek, mij eenvoudig bewezen hebben, dat de meeste menschen niet alleen liet woord van Christus, maar zelfs de vragen, waarop het een antwoord geeft, niet begrijpen.

-ocr page 62-

58

DERDE HOOFDSTUK.

HET CHKISTEXDOM DOOR DE UELOOVKVEX SLECHT BEGREl'EX.

Zoo hebben dus de inlichtingen, welke ik na de uitgave van mijn boek ón omtrent de mate van begrijpen der leer van Christus in zijne ware beteekenis door de minderheid der denkers, én omtrent de beoordeelingen van geestelijken en leeken, welke het heeft uitgelokt en welke de mogelijkheid ontkennen de leer van Christus in zijne letterlijke beteekenis op te vatten, heb ontvangen, mij overtuigd, dat die leer, terwijl zij voor de minderheid, verre van op te houden begrijpelijk te wezen, steeds duidelijker werd, voor de meerderheid gaandeweg duisterder is geworden. Die duisterheid is zoo toegenomen, dat de menschen de eenvoudigste denkbeelden, welke in het Evangelie met de eenvoudigste woorden zijn uitgedrukt, niet begrijpen.

Thans, nu het licht der leer van Christus tot in de duisterste hoeken van het menschelijk geweten is doorgedrongen, nu, zooals Christus gezegd heeft, wat in het oor gesproken is op de daken gepredikt wordt (Luc. 12:3); nu die leer üicli gelden doet in al do openbaringen van het familie-, huiselijke, maatschappelijke, staatkundige en internationale leven, zou het onverklaarbaar wezen dat zij niet begrepen werd, zoo daarvoor geene bijzondere redenen bestonden.

Ééne van die redenen is, dat de geloovigen, evenals de atheïsten, vast overtuigd zijn, dat zij de leer des Evangelie's sinds langen tijd zoo volkomen, zoo zeker en zoo beslist begrepen hebben, dat het onmogelijk is er eene andere beteekenis aan toe te kennen, dan die zij er aan geven. En hunne valsche verklaring wordt versterkt door de oudheid der overlevering.

-ocr page 63-

59

Do waterrijkste rivier kan geen droppel water meer voegen bij een vat, dat reeds vol is.

Hen kan den bekrompensten niensch de afgetrokkenste zaken verklaren, zoo hij er nog niet het minste begrip van heeft; maar men kan den scherpzinnigste de eenvoudigste zaak onmogelijk verklaren, zoo hij vast overtuigd is, dat hij volkomen weet wat men hem leeren wil.

De leer van Christus doet zich aan de menschen van onzen tijd voor als eene, welke tot in hare kleinste bijzonderheden sinds lang bekend is, en niet anders begrepen kan worden, dan zij dat tegenwoordig gedaan wordt.

Het Christendom is heden ten dage voor de geloovigen eene bovennatunrlijke, wonderdadige openbaring van alles, wat in de Apostolische geloofsbelijdenis is vervat. Voor de vrijdenkers is het eene verouderde uiting van de behoefte, welke den mensch eigen is, aan het bovennatuurlijke te gelooven, een historisch verschijnsel, dat zijne bepaalde uitdrukking heeft gevonden in het Catholicisme, in de Orthodoxie, in het Protestantisme, en dat voor ons geen de minste practische waarde meer heeft.

De strekking der leer wordt voor de geloovigen verborgen gehouden door de Kerk, en voor de vrijdenkers door de wetenschap.

Spreken wij terstond over de eersten.

Vóór achttien honderd jaren is er, te midden der Komeinsche wereld, een nieuwe, vreemde leer verschenen, welke niet geleek op óéne van die, welke haar voorafgegaan waren, en wordt toegeschreven aan een mensch, Christus.

Die leer was — zoowel naar vorm als naar inhoud — volkomen nieuw voor de joodsche wereld, welke haar had zien ontstaan, en vooral voor de Komeinsche wereld, waarin zij gepredikt en voortgeplant werd.

Te midden der zeer ingewikkelde godsdienstvoorschriften in de joodsche wereld — waarin het, volgens Jesaja, gt;gt;gebod

-ocr page 64-

60

op gebod, regel op regelquot; was — en der Romeinsche wetgeving, welke een hoogen trap van volmaaktheid had bereikt, is eene leer ontstaan, welke niet alleen al de godheden, maar ook al de menschelijke instellingen en hare noodzakelijkheid loochende. In de plaats van al de voorschriften der oude geloofs-leeren gaf die leer niets, dan een model van innerlijke volmaaktheid, van waarheid en liefde, in den persoon van Christus, en als gevolg van die innerlijke volmaaktheid, de uitwendige volmaaktheid, zooals die door de profeten werd voorspeld: liet koninkrijk Gods, waarin alle menschen, die niet meer kunnen haten, vereenigd zullen zijn door de liefde; waarin de leeuw met het lam zal verkeeren. In plaats van strafbedreigingen op de overtreding der voorschriften door de oude godsdienstige of burgerlijke wetten gegeven, in plaats van den prikkel van belooningen voor de opvolging er van, trok die leer alleen tot zich doordat zij de Waarheid was.

Hij, die wenscht te weten of deze leer uit God is. moet haar opvolgen (Joh. 7 :17).

Gij zoekt mij te dooden, mij, die u de waarheid zeg. — Gij zult de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrij maken. De gansche leer zal geopenbaard en begrepen worden dooiden geest der waarheid. Doet wat ik u zeg, en gij zult verstaan, dat hetgeen ik u zeg de waarheid is. (Joh. 8:32. 46.)

Men heeft geen enkel ander bewijs voor de leer bijgebracht, dan de waarheid, de overeenstemming der leer met de waarheid. De gansche leer bestond in het zoeken van de waarheid en hare betrachting, in de steeds ruimere verwezenlijking der waarheid en in de begeerte, zich in het practische leven meer en meer overeenkomstig haar te gedragen.

Volgens die leer wordt de niensch niet rechtvaardig door uitwendige daden. De harten verheffen zich tot de innerlijke volmaaktheid door Christus, het model der waarheid, en tot de uitwendige volmaaktheid door de verwezenlijking van het Koninkrijk Gods. De betrachting der leer is alleen gelegen

-ocr page 65-

61

in liet bewandelen van den aangewezen weg, in het streven naar de innerlijke volmaaktheid door de navolging van Christus, en naar de uitwendige volmaaktheid door de stichting van het Koninkrijk Gods. Het meerdere of mindere geluk van den mensch hangt, volgens die leer, af, niet van den trap van volmaaktheid, dien hij zou kunnen bereiken, maar van zijn meer of minder snel voortschrijden naar die volmaaktheid.

De vurige begeerte naar de volmaaktheid van Zachéus, den tollenaar, van de zondares, van den moordenaar aan het kruis is, volgens die leer, een grooter geluk, dan de onwrikbare deugd van den Farizeër. Het afgedwaalde schaap ligt den herder nader aan het hart, dan de negen en negentig schapen, welke niet afgedwaald zijn; de verloren zoon, de verloren en teruggevonden penning zijn dierbaarder aan God, dan dat, wat nooit verloren is geweest.

Iedere trap van ontwikkeling is, volgens die leer, slechts een rustpunt op den weg der inwendige en uitwendige, niet te bereiken volmaaktheid. Daarom is hij van geen belang. Het geluk bestaat alleen in het jagen naar de volmaaktheid: het stilstaan, op welke hoogte dan ook, is ook ophouden van het geluk.

»Laat uwe linker hand niet weten, wat uwe rechter doet.quot; — »Wie zijne hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is niet bekwaam tot het koninkrijk Gods.quot; —- «Verblijdt u niet hierover, dat de geesten u onderworpen zijn, maar jaagt er naar, dat uwe namen opgeschreven staan in den Hemel.quot;' — Weest dan volmaakt, gelijk Uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.quot; — »Zoekt het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid.quot;

De betrachting der leer bestaat eenvoudig in het onafgebroken streven naar een gedurig volmaakter bezit der waarheid, naar eene steeds ruimere verwezenlijking er van in zich, door eene gedurig vuriger liefde, en uitwendig in de gedurig volkoraener verwezenlijking van het Koninkrijk Gods.

-ocr page 66-

Het is duidelijk dat die leer, waar zij te midden der joodscheen der heidensclie wereld verscheen, niet aangenomen kon worden door de meerderheid der menschen, die aan een geheel ander leven, dan hetgeen zij eischte, gewoon waren. Zelfs door hen, die haar aangenomen hebben, kon zij niet in hare volle beteekenis begrepen worden, daar zij geheel in strijd was met al de oude opvattingen van het leven.

Eerst na eene reeks van verkeerde opvattingen, van dwalingen, van bekrompene uitleggingen, welke door verschillende geslachten zijn verbeterd en aangevuld, is het beginsel des Cris-tendoms den menschen gaandeweg duidelijker geworden. De Evangelische opvatting heeft invloed uitgeoefend op die van liet Jodendom en Heidendom, en het Heidendom en Jodendom hebben wederkeerig sporen achtergelaten in het Christendom. Maar de Christelijke, meer levende opvatting doordrong gedurig meer het zieltogende Jodendom en Heidendom, en vertoonde zich, waar zij zich van do verkeerde béstand-deelen, welke er mede vermengd waren, had ontdaan, al meer en meer in het ware licht, Naarmate de menschen gaandeweg beter den geest van het Christendom begrepen, verwezenlijkten zij dien ook al meer en meer in het leven.

Hoe ouder de menschheid werd, hoe helderder begrip zij van de leer van Christus kreeg: het gaat immers ook niet anders met elk maatschappelijk leerstuk.

De volgende geslachten verbeterden de fouten der omnid^ dellijk voorafgaande, en kwamen zóó den werkelijken zin der leer al meer en meer nabij. Zóó is het gegaan van den eersten tijd van liet Christendom af. Terstond na zijne verschijning traden er mannen op, die verzekerden, dat hunne manier van de leer te verklaren de eenig juiste was, en dat bewezen door bovennatuurlijke teekenen, welke de juistheid hunner verklaring bevestigden.

Dat is de hoofdoorzaak, dat de leer terstond verkeerd begre--pen en vervolgens geheel verbasterd is geworden.

-ocr page 67-

63

Men heeft aangenomen, dat de leer van Christus niet zooals iedere andere waarheid, maar langs een bijzonderonv bovennatuurlijken weg aan de menschen wordt medegedeeld, zoodat zij bewezen wordt, niet doordat zij logisch is of voldoet aan de behoeften van het menschelijk leven, maar door het wonderdadig karakter iiarer verbreiding. Deze vooronderstelling, welke de vrucht is van het verkeerd begrijpen dei-leer, heeft ten gevolge gehad dat het onmogelijk werd haalbeter te begrijpen.

Dat heeft plaats gehad van de vroegste tijden af, toen men de leer zoo gebrekkig en dikwijls zoo valsch verklaarde, zooals wij dat in de Evangeliën en in de Handelingen zien. Hoe minder zij begrepen werd, hoe geheimzinniger zij scheen, en hoe meer het noodig was, uitwendige bewijzen voor do waarheid er van bij te brengen. Het gebod: ^Doe een ander niet. wat gij niet zoudt wenschen dat u gedaan werd!quot; behoeft niet door wonderen gestaafd te worden en eisc-ht geen geloof, want het is overtuigend in zichzelf, en voldoet zoowel aan het verstand als aan de innerlijke neiging van den mensch, terwijl de godiieid van Christus door volstrekt onbegrijpelijke, wonderen moest bewezen worden.

Hoe gebrekkiger do kennis der leer van Christus was, hoe, moer wonderbare bestanddeelen er aan toegevoegd wevden: hoe meer liet wonderbare er aan toegevoegd werd, hoe meer zij van de oorspronkelijke beteekenis afweek en hoe duisterder zij werd; hoe meer zij van de oorspronkelijke beteekenis afweek en hoe duisterder zij werd, hoe meer hare onfeilbaarheid met kracht gestaafd moest worden en hoe onbegrijpelijker zij werd.

In de Evangeliën, do Handelingen en de Brieven kan men zien, hoe van de eerste tijden af het recht begrip van de ware beteekenis der loer wonderbare bewijzen gebiedend eischte.

Dat is, volgens het boek der Handelingen, begonnen met de vergadering te Jeruzalem, waarin de Apostelen de vraag

-ocr page 68-

64

betreffende den doop der onbesnedenen en van hen, die offervleesch aten, overwogen.

De wijze alleen reeds, waarop de vraag gesteld werd, bewees, dat zij, die haar overwogen, de leer van Christus niet begrepen, welke elke uitwendige plechtigheid, zooals wasschingen, reinigingen, vasten, sabbatsviering, opheft. Men leest toch letterlijk in het Evangelie: »Niet wat den mond ingaat verontreinigt den mensch, maar wat den mond uitgaat, dat verontreinigt den mensch.quot; Daarom kon de vraag betreffende den doop der onbesnedenen alleen opkomen bij menschen, die den Meester lief hadden, die de belangrijkheid fijner leer gevoelden, maar die haar nog niet volkomen begrepen. Ook hadden zij aan eene uitwendige bekrachtiging hunner verklaring des te meer behoefte, omdat die verklaring valsch was. En om die vraag, welke, door de wijze waarop zij gesteld werd, bewees hoe weinig de leer goed begrepen werd, te beantwoorden, werden door die vergadering die ontzettende en noodlottige woorden uitgesproken; »Het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht.quot; Yoor de eerste maal bevestigden de Apostelen de juistheid van eenige hunner uitspraken op uitwendige wijze, dat wil zeggen door zich te beroepen op de wonderdadige gemeenschap van den Heiligen Geest, anders gezegd van God. Maar de verzekering. dat de Heilige Geest, dat wil zeggen God, gesproken heeft door tusschenkomst van de Apostelen, moest ook bewezen worden; en toen heeft men gezegd, dat op den Pinksterdag de Heilige Geest in den vorm van tongen van vuur was uitgestort op hen, die het verzekerd hadden (in het verhaal gaat de uitstorting van den Heiligen Geest aan deze beraadslaging vooraf, maar de Handelingen zijn veel later geschreven). Maar men moest ook de uitstorting van den Heiligen Geest bewijzen voor hen, die de tongen van vuur niet gezien hadden (ofschoon het onbegrijpelijk is, dat eene tong van vuur, brandende boven het hoofd van een man, be-

-ocr page 69-

65

wijst, dat hetgeen die man gaat zeggen eene volstrekte waarheid is); en toen moest men nieuwe wonderen bijbrengen; wonderdadige genezingen, opwekkingen, sterfgevallen, in een woord al de bedriegelijke wonderen, waarmede het boek der Handelingen is opgevuld, en die niet alleen niemand kunnen overtuigen van de waarheid der leer, maar hem er in tegendeel aan moeten doen twijfelen.

Deze wijze van de waarneid te staven had ten gevolge, dat men van de oorspronkelijke beteekenis der leer afweek, en die, naar mate het aantal wonderverhalen toenam, gaandeweg onbegrijpelijker maakte.

Zóó ging het in de eerste tijden, en daarmede is men in toenemende mate voortgegaan, totdat men in onzen tijd kwam tot de dogma's der transsubstantiatie en der onfeilbaarheid van den paus, de bisschoppen of de schriften, dat wil zeggen tot lt;len eisch van een blind, tot in het onzinnige onbegrijpelijk geloof, niet in God, niet in Christus, zelfs niet aan de leer, maar aan een mensch, zooals bij het Catholicisme, of aan men-schen, zooals bij de orthodoxie, of in een boek, zooals bij het Protestantisme. Hoe meer het Christendom zich uitbreidde, hoe meer het kwam tot eene menigte niet voldoende ontwikkelde menschen, hoe minder men het begreep. Hoe nadrukkelijker men de onfeilbaarheid van de officiëele verklaring der leer staafde, hoe onmogelijker het werd hare ware beteekenis te doorgronden. Ten tijde van Constantijn bepaalde zij zich reeds tot een kort begrip, dat was bekrachtigd door de wereldlijke macht — kort begrip van de beraadslagingen, welke op het concilie zijn gehouden — de

geloofsbelijdenis, welke luidt: »Ik geloof in dit.....in

dat.....in dat, en ten slotte, aan eene algemeene,

heilige en apostolische kerk, dat wil zeggen aan de onfeilbaarheid der personen, die zich de kerk noemen.quot; Zoodat alles er op is aangelegd, dat de mensch niet meer gelooft in God noch in Christus, zooals zij zich geopenbaard hebben, Tolstoï. Het Koninkrijk. 5

-ocr page 70-

66

maai' alleen aan hetgeen de kerk beveelt te gelooven.

Maar de kerk is heilig. De kerk is gesticht geworden door Christus. God heeft den menschen de vrijheid niet kunnen laten Zijne leer willekeurig uit te leggen; daarom heeft hij de kerk gesticht. Al deze stellingen zijn zoo valsch en ongegrond, dat men zich schaamt ze te weerleggen. Nergens vindt men er eenig spoor van (behalve de verzekering dei-kerken) dat God of Christus iets zou hebben gesticht, dat gelijkt op dat, wat de geloovigen door het woord »kerkquot; verstaan. Er komt in het Evangelie eene allerduidelijkste, besliste verklaring voor, welke met het begrip kerk als uitwendig gezag in strijd is; het is de plaats, waar gezegd wordt, dat .de discipelen van Christus niemand meester of vader moeten noemen. Maar er wordt volstrekt geen melding gemaakt van de stichting, welke de geloovigen de kerk noemen.

Het woord »Kerkquot; komt tweemaal in het Evangelie voor: de eene keer in de beteekenis van eene vergadering, welke omtrent eene twijfelachtige vraag eene beslissing neemt; ile tweede keer tegelijk met de duistere woorden betreffende den rotssteen, Petrus en de poorten der hel. üit deze twee plaatsen, waar het woord »Kerkquot; niets anders dan «vergaderingquot;' beteekent, heeft men afgeleid, hetgeen wij tegenwoordig onder de uitdrukking »Kerkquot; verstaan. Maar Christus heeft in geen geval de kerk, dat wil zeggen dat, wat wij tegenwoordig door dat woord verstaan, kunnen stichten, omdat er niets van hetgeen op het begrip van de tegenwoordige kerk met hare sacramenten, hare hiërarchie en vooral hare verzekering van onfeilbaarheid gelijkt, noch in de woorden van Christus, noch in de denkbeelden der menschen van dien tijd wordt gevonden.

Hieruit volgt, dat men op grond van hetgeen in vervolg van tijd ontstaan en met een woord genoemd is, dat Christus in een geheel anderen zin gebruikt heeft, niet mag verzekeren,, dat Christus de eenige en ware kerk heeft gesticht.

-ocr page 71-

67

Bovendien, zoo hij werkelijk eene instelling als de kerk. waarop de geheele [leer en het gansche geloof gegrond zijn. had gesticht, zou hij het met zulke korte en duidelijke woorden hebben gedaan, en die eenige en ware kerk, in plaats van met wouderen, welke bij alle bijgeloof gebruikt worden, met zulke duidelijke kenteekeueu hebben bevestigd, dat er niet de minste twijfel omtrent hare werkelijkheid mogelijk was. Maar wij hebben niets dergelijks, en evenals vroeger bestaan er tegenwoordig verschillende kerken, waarvan elk zich de eenige en ware kerk noemt.

De Catholieke catechismus zegt: »De Kerk is de vereeni-ging der geloovigen, welke is gesticht door Onzen Heer Jezus Christus, over de gansche aarde zich uitstrekt en onderworpen is aan het, gezag van wettige herders, voornamelijk van onzen Opperherder den paus,quot; en verstaat door de woorden »wettige herdersquot; eene menschelijke instelling, welke den paus aan het hoofd heeft en bestaat uit bepaalde personen, die door eene bepaalde organisatie met elkander verbonden zijn.

De orthodoxe catechismus zegt: »De kerk is eene vereeni-ging, op aarde gesticht door Jezus Christus, tot een geheel verbonden door eene eenige leer en de sacramenten, ouder het bestuur en onder de hoede van de priesterschap, welke is aangesteld door God,quot; en verstaat dan door de woorden »priesterschap , welke is aangesteld door Godquot; juist de Grieksche priesterschap, welke uit bepaalde personen bestaat, die zich op bepaalde plaatsen bevinden.

De Luthersche catechismus zegt: ?De Kerk is de heilige Christenheid of de vereeniging van al de geloovigen onder Christus, hun hoofd, en waarin de Heilige Geest, door middel van het Evangelie en de sacramenten, de eeuwige zaligheid aanbiedt en mededeelt,quot; terwijl hij daarbij te verstaan geeft, dat de Catholieke Kerk den rechten weg heeft verlaten, en dat de ware overlevering door het Lutherdom is bewaard.

Voor de Catholieken is de heilige kerk belichaamd in de

-ocr page 72-

68

Roonische priesterschap en den paus; voor de orthodoxen in de Grieksche en Russische priesterschap; en voor de Luther-schen in de vereeniging van de menschen, die den Bijbel en den catechismus van Luther erkennen.

Meestal gebruiken de menschen, die tot ééne der bestaande kerken behooren, als zij van het ontstaan van het Christendom spreken, het woord »kerkquot; in het enkelvoud, alsof er altijd slechts ééne kerk bestaan had en nog bestond. Maar dat is onjuist. De kerk als instelling, welke verzekert de onbetwistbare waarheid te bezitten, is eerst verschenen op liet oogenblik, dat zij niet meer alleen was, dat er op zijn minst twee waren.

Zoolang do geloovigen het onder elkander eens waren, behoefde hunne eenige vereeniging zich niet als kerk in te richten. Eerst toon zij in partijen verdeeld werden, welke elkander wederkeerig veroordeelden, gevoelde elke partij de noodzakelijkheid hare rechtzinnigheid te staven door zich het uitsluitend bezit der waarheid toe te schrijven.

Het begrip van eene eenige kerk is liet gevolg geweest van het feit, dat elk der beide oneenige partijen, daar zij de andere kettersch noemde, hare kerk als onfeilbaar erkend heeft.

Waar wij weten, dat er in het jaar 51 eene kerk bestond, welke besloten heeft de onbesnedenen toe te laten, is dat een gevolg daarvan, dat er eene andere van joodschgezinden bestond, welke besloten had hen niet toe te laten.

Waar er heden ten dage eene Catholieke kerk bestaat, welke verzekert onfeilbaar te wezen, is dit een gevolg daarvan, dat er eene Grieksch-Russische, eene orthodoxe, eene pro-testantsche kerk bestaat, wrelke ieder voor zich verklaart onfeilbaar te wezen, en bijgevolg de andere kerken loochent. Bijgevolg is de algemeene kerk slechts eene nietsbeduidende uitdrukking welke niet de minste werkelijkheid heeft.

Die talrijke vereenigingen, welke ieder voor zich verzekeren, dat zij de algemeene, door Christus gestichte kerk uitmaken, en dat

-ocr page 73-

69

lt;le anderen scheurmakend en kettersch zijn, liebben niet bestaan en bestaan inderdaad niet, dan als geschiedkundige verschijnselen.

De catechismussen der meest verbreide kerken: de catholieke. orthodoxe en protestantsche, verklaren het ronduit.

In den Catholieken catechismus heet het: »AVie zijn degenen, die buiten de kerk staan? — De ongeloovigen, ketters en scheurmakers.quot; De scheurmakers zijn zij, die men orthodoxen noemt; de protestanten worden als kotters aangeduid. Zoodat er, volgens den Catholieken catechismus, in de kerk alleen Catholieken zijn.

In den catechismus, welke de orthodoxe genoemd wordt, leest men: «Men verstaat onder den naam »eenige kerk van Christusquot; de orthodoxe kerk, welke volkomen dezelfde is als de algemeene kerk. Wat de Roomsche kerk en de andere belijdenissen betreft (aan de Luthersche en aan de anderen is niet eens de naam van kerk gegeven), zij kunnen geen deel uitmaken van de algemeene kerk, omdat zij er zichzelven van afgescheiden hebben.quot;

Volgens deze omschrijving staan de Catholieken en de Protestanten buiten de kerk; de orthodoxen alleen maken er deel van uit.

De Luthersche catechismus zegt op zijne beurt:» De ware kerk is daaraan te herkennen, dat het woord Gods er duidelijk on zuiver, zonder menschelijke bijvoegsels, in onderwezen wordt, en dat de sacramenten er getrouw volgens de leer van Christus in bediend worden.quot;

Volgens deze omschrijving staan allen, die iets aan de leer van Christus en de Apostelen toegevoegd hebben, zooals de Catholieke en Grieksche kerk dat hebben gedaan, buiten de kerk, en de Protestanten alleen maken er deel van uit. De Catholieken beweren, dat de Heilige Geest zich zonder ophouden in hunne priesterschap heeft geopenbaard; de orthodoxen beweren het insgelijks. De Arianen hebben het beweerd (met het zelfde recht als de kerken, welke tegenwoordig de heerschende

-ocr page 74-

70

zijn). Do verschillende Protestanten: de Lutherschen, Hervormden, Presbyterianen, Methodisten, Swedenborgianen, Mormonen verzekeren op hunne beurt ook, dat dc Heilige Geest zich alleen onder hen openbaart.

Indien de Catholieken beweren, dat de Heilige Geest, op het oogenblik der afscheiding van de Ariaansche en Grieksche kerken, deze scheurmakende kerken heeft verlaten, en alleen in de eenig ware kerk is gebleven, kunnen de Protestanten, welken naam zij ook dragen mogen, met hetzelfde recht verzekeren, dat bij de scheiding hunner kerk van de Catholieke kerk de Heilige Geest deze laatste heeft verlaten en in de hare is overgegaan. Zij doen het dan trouwens ook.

Elke kerk grondt haar geloof op de overlevering, welke sedert Christus en de Apostelen zich onafgebroken heeft voortgeplant. Inderdaad moest iedere Christelijke belijdenis, als van Christus afkomstig, noodwendig tot het tegenwoordige geslacht door middel van bepaalde overleveringen komen. Maar dit bewijst niet, dat die overleveringen onbetwistbaar zijn en al de andere uitsluiten.

Elke tak van den boom komt onmiddellijk uit den wortel voort, maar daaruit volgt volstrekt niet, dat elke tak de eenige tak is.

Elke kerk brengt dezelfde bewijzen bij voor hare conti-nuiteit in zake de overlevering, en dezelfde wonderen voor hare rechtzinnigheid, zoodat er slechts ééne juiste en zuivere bepaling van hetgeen de kerk is kan bestaan: De kerk is eene vereeniging van menschen, die verzekeren alleen in het bezit der waarheid te zijn.

Die vereenigingen, welke in den loop des tijds, gesteund door de wereldlijke macht, in invloedrijke instellingén zijn herschapen, hebben voornamelijk aan de verbreiding van het rechte inzicht in de leer van Christus in den weg gestaan.

Dat kon niet anders: De belangrijkste eigenaardigheid dei-leer van Christus, welke haar van al de anderen onderscheidt.

-ocr page 75-

71

is, dat zij, die haar aangenomen hebben, haar voortdurend beter zoeken te begrijpen en iu beoefening te brengen; terwijl de kerk bepaalt, hoe ten slotte de leer verstaan en in beoefening moet gebracht worden.

Hoe vreemd het ons, die zijn opgevoed in de valsche leer van de kerk als Christelijke instelling en in hare minachting voor de ketterij, ook schijnen moge, zoo is het toch waar dat juist dat, wat men ketterij noemde, den ontwikkelingsgang op den goeden weg van het waarachtige Christendom heeft gehouden, en dit heeft eerst opgehouden waar te zijn, toen die• ontwikkelingsgang ophield en zich vastzette in de ketterij, evenals de kerk in hare onbewegelijke vormen.

Wat is inderdaad ketterij? — Herleest al de godgeleerde werken, welke over dit onderworp (dat onmiddellijk aan de orde is om duidelijk omschreven te worden, daar elke theologie handelt over de ware leer te midden van valsche, dat wil zeggen kettersche leeringen) handelen, en nergens zult gij iets vinden, dat ook maar naar eene omschrijving van de ketterij zweemt.

De bewijsvoering in zake dit onderwerp van den geleerden gescliiedsclirijver van het Christendom, E. de Pressensé, in zijne Geschiedenis run het Dofirna met liet motto: Ühi Christus, ihi Ecclesia (Parijs, 1869), is een voorbeeld van die volkomene afwezigheid van ook maar de geringste omschrijving van het woord kettevij. Ziehier, wat hij in zijne voorrede (pag. 3) zegt:

»Ik weet, dat men ons hot recht betwist het streven, dat door de eerste Kerkvaders zoo nadrukkelijk werd bestreden, aldus te betitelen (dat is te zeggen, het ketterij te noemen). De aanduiding van ketterij zelfs acht men een aanval, welke op de vrijheid van het geweten en van het denken wordt gedaan. Wij voor ons kunnen dien schroom niet deelen, want daarbij zou niets minder op het spel staan, dan aan het Christendom elk kenmerkend karakter te ontnemen . . . .quot;

-ocr page 76-

72

En na verklaard te hebben, dat na Constantijn de kerk, waar zij hen, die met haar van gevoelen verschilden, als ketters beschouwde en vervolgde, werkelijk van haar macht misbruik maakte, schrijft hij, het geschiedkundig verloop der eerste tijden schetsende;

»De kerk is eene vrije vereeniging; het is zuiver voordeel zich van haar af te scheiden. De polemiek tegen de dwaling heeft geene andere hulpmiddelen, dan het denken en het gevoel. Een model van een algemeen leerstelsel is nog niet voltooid; de afwijkingen in ondergeschikte punten vertoonen zich in het Oosten en in het Westen ongehinderd; de théologie is volstrekt niet gebonden aan onveranderlijke for-mulen. Zoo er zich te midden van die verscheidenheid een gemeenschappelijke grond van geloofsovertuigingen opdoet, heeft men dan niet het recht daarin, niet een klaar en duidelijk uitgedrukt en door de vertegenwoordigers eener gezaghebbende sciiool opgesteld systeem, maar het geloof zelf in zijn meest zuiveren aard en zijne natuurlijkste openbaring te zien? Zoo die zelfde eenstemmigheid, welke zich bij de hoofdwaarheden openbaart, zich ook voordoet bij de bestrijding van deze of gene richtingen, zullen wij dan het recht niet heb ben te besluiten, dat die richtingen in openbaren strijd waren met de grondbeginselen van het Christendom? Zal dat vermoeden geen zekerheid worden, zoo wij in de leer, welke algemeen door de kerk wordt verworpen, de kenmerkende trekken van een der vroegere godsdiensten herkennen? Wil men beweren, dat het Gnosticisme of het Ebionitisme de wettige vormen van het Christelijk denken zijn, dan moet men stoutweg verklaren, dat er geen Christelijk denken bestaat, noch specifieke karaktertrek, waaraan het te herkennen is. Onder voorgeven liet uit te breiden, lost men het op. Ten tijde van Plato zou niemand het hebben durven wagen eene leer met diens naam te dekken, waarin geene plaats was voor zijne theorie der ideën, en men zou den rechtmatigen spot van drie-

-ocr page 77-

73

kenlarul hebben gewekt, zoo men van Epicurus of Zeno ecu leerling der Academie had willen maken. Erkennen wij dus, dat, indien er een godsdienst of eene leer bestaat, welke den naam van Christendom draagt, die zijne ketterijen kan hebben.quot;

De geheele bewijsvoering van den schrijver komt neer op de verklaring, dat elke redeneering, welke in strijd is met de dogma's, welke men op zeker tijdstip belijdt, eene ketterij is. Maar op zeker tijdstip en op deze of gene plaats beleden de menschen toch wel het een of ander, en deze belijdenis van het een of ander, op deze of gene plaats, op zeker tijdstip, kan de maatstaf der waarheid niet wezen.

Elke zoogenaamde ketterij, welke alleen wat zij leert als waar erkent, kan er eene verklaring van vinden in de geschiedenis der kerk, al de bewijsgronden van de Pressensé op zich toepassen, en haar geloof als het eenig ware Christendom beschouwen: wat trouwens alle ketterijen gedaan hebben en nog doen. Alles wordt teruggebracht tot Uhi Christusr ibi ecclessia, en Christus is daar, waar wij zijn.

De eenige defenitie van de ketterij is, dat het de naam is, welke door eene vereeniging van menschen gegeven wordt aan elke bewijsvoering, welke een gedeelte der leer weerlegt, welke door die vereeniging wordt beleden. De meer bijzondere beteekenis, welke men dikwijls aan het woord ketterij geeft, is die van een gevoelen, dat de leer, welke door de kerk is vastgesteld en door de wereldlijke macht bschermd wordt, omverwerpt.

Er bestaat een belangrijk werk, merkwaardig, maar weinig bekend, van Godfried Arnold (Unpartheiische Kireken- and Ketxer-Historie 1729), dat over dit onderwerp handelt en de ongeldigheid, het willekeurige, den onzin en de wreedheid van dat woord ketterij in veroordeelenden zin aantoont. Dat boek is eene proeve van eene geschiedkundige beschrijving-van het Christendom, in den vorm van eene geschiedenis der ketterijen.

-ocr page 78-

74

In de inleiding geeft de schrijver eeiie reeks punten: 1° over hen, die de ketters maken; 2° over hen, die men ketters gemaakt heeft; 3° over de punten van ketterii; 4° over de middelen om ketters te maken; 5° over het doel en do gevolgen van de opwekking tot ketterij. Elk van deze punten geeft nog gelegenheid tot het doen van tal van vragen, waarop de schrijver antwoordt met aanhalingen van beroemde godgeleerden, maar laat het daarbij aan den lezer over zelf uit het geheel van zijn boek eene conclusie te trekken.

Als voorbeeld van die vragen, welke ten deele een antwoord er op behelzen, wil ik de volgende aanhalen. Onder liet vierde punt, betreffende de middelen om ketters te maken, vindt men deze vraag (de 7lt;l0 ): »Leert de gansche geschiedenis niet, dat de grootste meesters in de kunst van ketters te maken juist die geleerden zijn geweest, wien de Vader Zijne verborgenheden niet geopenbaard heeft, namelijk de huichelaars, de farizeërs en de rechtsgeleerden, of wel menschen zonder eenig het minste geloof en zonder eenige zedelijkheid Vragen 20 en 21; »Hebben in de tijden van het verbasterd Christendom de huichelaars en de afgunstigen de bijzonder door God begaafde mannen niet verworpen, die in den tijd van het zuiver Christendom hoogelijk zouden zijn vereerd geworden? En zouden daarentegen de mannen, die ten tijde van het verval des Christendoms zichzelven boven de anderen verheven en verklaard hebben de verbreiders van het zuivere Christendom te zijn, in de dagen van de Apostelen en van de discipelen van Christus niet als ketters en onbeschaamde tegenstanders van het Christendom beschouwd zijn?quot;

Waar hij onder andere in die vragen ook liet denkbeeld uitspreekt, dat de woordelijke omschrijving van het geloof, zooals die door de kerk werd geeischt en Avaarvan elke afwijkingals eene ketterij werd beschouwd, nooit volkomen de opvatting zelve van den geloovige heeft kunnen bevatten, en dat bij gevolg die eisch. zijn geloof met bepaalde woorden uit te

-ocr page 79-

75

drukken, de ketterijen uitlokte, zegt hij (vraag 21): »Ea zoo de werken en de gedachten van God den mensch zoo groot en zoo diep toeschijnen, dat hij geene gepaste woorden kan vinden om ze uit te drukken, moet men hem dan als ketter beschouwen, omdat hij niet juist kan vertolken, hetgeen hij gevoelt?quot; En in de 33ste vraag: »Dat er in de eerste tijden van hot Christendom geene ketterijen bestonden, komt het niet daardoor, dat de menschen elkander niet naar woorden beoordeelden, maar naar het hart en de daden, terwijl hun volle vrijheid werd gelaten hunne gedachte uit te drukken, zonder dat zij bevreesd behoefden te zijn van ketterij beschuldigd te worden?quot; In zijne 31ste vraag zegt hij: »Wendde de kerk, waar zij de personen, van wie de geestelijkheid zich wenschte te ontdoen, verdacht maakte en don mantel der ketterij op hen wierp, niet het gemakkelijkste en meest alledaagsche middel aan?quot;

»Ofsclioon het waar is,quot; zegt iiij verder, »dat zij, die men ketters noemde, misdeden en dwaalden ook, zoo is het toch niet minder waar en niet minder duidelijk, door de tallooze hier (dat is te zeggen in de geschiedenis der kerk en der ketterijen) aangehaalde voorbeelden, dat er geen oprecht en nauwgezet mensch van eenigen invloed was, die, uit jaloersch-heid of eenige andere oorzaak, door de aanhangers der kerk niet in het verderf werd gestort.quot;

Aldus vatte men reeds vóór bijna twee eeuwen de betee-kenis van het woord ketterij op, en desniettemin heerscht tot op dit oogenblik nog dezelfde meening. Van den anderen kant moet die opvatting noodwendig bestaan, zoolang de kerk zal bestaan. De ketterij is het tegenovergestelde van de kerk. Daar, waar de kerk bestaat, moet de ketterij bestaan. De kerk is eene vereeniging van menschen, die beweren de volkomene waarheid te bezitten; de ketterij is de meening van hen, die de onbetwistbaarheid dier waarheid niet erkennen.

De ketterij is de openbaring der beweging, een verzet tegen

-ocr page 80-

76

de traagheid der beginselen van de kerk, eene proeve van eene levende opvatting der leer. Elke schrede vooruit op den weg, welke tot recht verstand en de verwezenlijking van de leer leidt, is door ketters gedaan: Tertullianus en Origines, Augus-tinus en Luther, Huss en Savonarola, Kheltchitsky en anderen zijn ketters geweest. Dat kon niet anders.

De discipel van Christus, wiens leer is een steeds dieper inzicht in den geest van het Evangelie te erlangen, dien voortdurend nauwgezetter in beoefening te brengen, te streven naar de volmaaktheid, kan, juist omdat hij discipel van Christus is, noch voor zichzelven, noch voor anderen verklaren, dat hij de leer van Christus volkomen begrijpt en haar in beoefening brengt. Xog veel minder kan hij dat verklaren in naam van eene gansch^ vereeniging.

De discipel van Christus, welk een trap van inzicht en volmaking hij ook bereikt moge hebben, voelt altijd het onvoldoende van zijn inzicht en van zijne naleving, en streeft altijd naar een steeds dieper doordringen en een stipter waarnemen. Zietdaar waarom de verzekering — in zijn eigen naam of in den naam van eene vereeniging — dat wij een volkomen inzicht in de leer van Christus bezitten en haar volkomen in beoefening brengen, eene verloochening van den geest dier leer zelve zou zijn.

Elke kerk, hoe vreemd het ook schijnen moge, is als kerk altijd geweest en moet wezen eene instelling, welke niet alleen vreemd aan de leer van Christus, maar daarmede ook regelrecht in strijd is. Voltaire heeft haar niet zonder grond de infame genoemd. Niet zonder grond hebben al of bijna al de zoogenaamde Christelijke secten erkend en erkennen zij nog, dat de kerk de groote zondares is, welke door de Openbaring voorspeld wordt. Niet zonder grond is de geschiedenis der kerk de geschiedenis der grootste wreedheden en der ontzettendste gruwelen.

De kerken als zoodanig zijn geene instellingen, welke een,

-ocr page 81-

77

zij liet clan ook eenigszins afwijkend, Christelijk beginsel tot grondslag hebben, zooals tal van personen dat meenen. De kerken als vereenigingen, welke verzekeren dat zij onfeilbaar zijn, zijn anti-Christelijke instellingen. Niet alleen hebben de kerken en het Christendom niets, behalve den naam, met elkander gemeen, maar hunne beginselen zijn met elkander in lijnrechten strijd en elkander vijandig. De kerken vertegenwoordigen den hoogmoed, het geweld, de willekeurige sanctie, de onbeweeglijkheid en den dood; het Christendom vertegenwoordigt de nederigheid, de boetvaardigheid, de onderwer-ping, de beweging en het leven.

Men kan niet tegelijk die twee heeren dienen: men moet den een of den ander kiezen.

De dienaren der kerken van alle belijdenissen zoeken zich, vooral in dezen laatsten tijd, voor te doen als voorstanders van den vooruitgang in het Christendom. Zij doen concessies, ■willen de misbruiken, welke in de kerk zijn ingeslopen, wegnemen, en zeggen, dat men wegens die misbruiken het beginsel zelf der Christelijke kerk niet mag loochenen, welke alleen allen tot één geheel vereenigen en de middelaarster tusschen de menschen en God wezen kan. Maar dat is valsch. De kerken hebben niet alleen nooit menschen vereenigd, maar zij zijn altijd eene der hoofdoorzaken van oneenigheid, van haat, van de oorlogen, van de twisten, van de inquisitie's, van de St. Bartholomeusnachten enz. geweest, en nooit hebben de kerken dienst gedaan als middelaarster tusschen de menschen en God, wat bovendien onnoodig is en verboden wordt door Christus, die zijne leer onmiddellijk aan ieder mensch heeft geopenbaard. Zij stellen integendeel doode vormen in de plaats van God, en, verre van Hem aan de menschen te leeren kennen, verbergen zij Hem. Geboren uit onwetendheid, en bij die onwetendheid blijvende door hare onbewegelijkhe' ', kunnen de kerken niet anders doen, dan elk juist inzicht in ■de leer onderdrukken. Zij zoeken haar verborgen te houden,

-ocr page 82-

78

maar dat is onmogelijk, want elke schrede voorwaarts op den door Christus aangewezen weg vernietigt hunne macht.

quot;Wanneer gij de preeken of verhandelingen hoort of leest, waarin de godsdienstige schrijvers van den nieuweren tijd en van alle belijdenissen spreken over Christelijke deugd en Christelijke waarheid, wanneer gij die handige bewijsvoeringen, die vermaningen, die door de eeuwen bewerkte belijdenissen, welke soms den schijn van oprechtheid hebben, hoort of leest, begint gij bijna te twijfelen, of de kerken wel vijandig aan het Christendom hebben kunnen zijn. »Maar het is onmogelijk, dat menschen als Chrysostomus, Fenelon, Botler en andere predikers van het Christendom liet vijandig zijn.quot; Gij zijt geneigd te zeggen: »De kerken kunnen van het Christendom afgeweken, in dwaling vervallen zijn, maar zij kunnen het niet vijandig wezen.quot; Maar wanneer gij de vrucht onderzoekt, om over den boom te oordeelen, zooals Christus dat heeft geleerd, en ziet dat de vruchten slecht zijn geweest, dat de verbastering van liet Christendom het gevolg is geweest van hare werkzaamheid, zult gij wel moeten erkennen, dat, hoe voortreffelijk ook de menschen geweest zijn, het werk der kerk, waaraan zij medegewerkt hebben, geen wezenlijk Christelijk werk is geweest. De voortreffelijkheid en de verdienste van al die dienaren der kerken zijn de deugden der menschen geweest, niet de deugden van het werk, dat zij dienden. Al die voortreffelijke menschen, zooals Frans van Assisi en Frans van Sales, zooais onze Tikhon Zadonsky, Thomas a Kempis, enz., waren voortreffelijk ondanks de diensten, welke zij aan een werk bewezen, dat aan het Christendom vijandig was, en zij zouden nog voortreffelijker en nog verdienstelijker zijn, zoo zij niet vervallen waren in de dwaling, welke zij dienden.

Maar waarom over het verleden gesproken? Waarom over l.'.t verleden, dat men slecht of weinig kan kennen, een oordeel geveld? De kerken met hare beginselen en hare werkzaamheden zijn geen zaken van het verleden; de kerken

-ocr page 83-

79

staan thans nog voor ons, en wij kunnen ze beoordeelen naar hare handelingen en naar haar invloed op de menschen.

Waarin bestaat derhalve op dit oogenblik de werkzaamheid der kerken? Hoe oefenen zij invloed uit op de menschen? Wat doen de kerken bij ons, bij de Catholieken en bij de Protestanten van alle belijdenissen? Welke zijn de gevolgen van hare werkzaamheid?

l)e werkzaamheid van onze Russische kerk. welke de orthodoxe genoemd wordt, is zichtbaar voor allen. Het is een gewichtig feit. dat men niet kan verbloemen, en dat men niet kan betwisten.

Waarin bestaat de werkzaamheid van die Russische kerk. van die onmetelijke instelling, welke met een krachtig leven is bezield en een leger van een half millioen mannen bezit, die aan het volk tientallen millioenen kosten?

De werkzaamheid van die kerk is, de honderd millioen menschen, waaruit de Russische natie bestaat, met alle mogelijke middelen de verouderde geloofsbegrippen in te prenten, welke eertijds beleden zijn door mannen, die geheel vreemd aan ons volk waren, begrippen, welke niemand meer gelooft, dikwijls zelfs zij niet, wier roeping het is ze te verdedigen.

Het volk te doordringen met die formules van de Byzan-tijnsche geestelijkheid betreffende de Triniteit, de moeder Gods. de sacramenten, de schuldvergeving, welke niet den minsten zin meer hebben voor de menschen van onzen tijd, maakt een gedeelte uit van de werkzaamheid der Russische kerk. Het andere gedeelte harer werkzaamheid'is de steun, welken zij verleent aan de afgoderij in de eigenlijke beteekenis van het woord: vereering der heilige reliquiën en der heilige beeltenissen, en offers, welke men aan die reliquieën en beeltenissen brengt, ten einde daardoor de vervulling zijner wenschen te verkrijgen. Ik zal niet spreken van hetgeen de Russische geestelijkheid, met een schijn van geleerdheid en vrijzinnigheid, in de godsdienstige tijdschriften zegt en schrijft, maar ik zal spreken

-ocr page 84-

80

van hetgeen de geestelijkheid werkelijk doet in het uitgestrekte Russische gebied, te midden van eene bevolking van honderd millioen zielen. quot;Wat leert men het volk met nadruk en overal met denzelfden ijver? Wat eischt men, krachtens het vermeend Christelijk geloof, er van?

Ik zal met het begin beginnen, met de geboorte van het kind. Men leert, dat men bij de geboorte van liet kind een gebed over den pasgeborene en over de moeder moet uitspreken, om hen te reinigen, want zonder dat gebed is die moeder onrein. Te dien einde neemt de priester het kind in zijne armen en spreekt zóó sacramenteele woorden uit vóór de beeltenissen der heiligen, die men onder het volk ronduit goden noemt. Op die wijze reinigt hij de moeder. Vervolgens overreedt men de ouders, ja men eischt zelfs van hen onder bedreiging van straffen, het kind volkomen te doopen, dat wil zeggen het door den priester driemaal achter elkander in het water te laten dompelen, onder het uitspreken van onbegrijpelijke woorden, welke van nog onbegrijpelijker handelingen vergezeld gaan: zalving van verschillende deelen van het lichaam, afknippen van haar; terwijl de doopheffers blazen en spuwen tegen den ingebeelden duivel. Dat alles moet het kind reinigen en er een Christen van maken. Vervolgens leert men de ouders, dat zij het kind moeten laten communiceeren, dat wil zeggen dat zij het, in den vorm van brood en wijn, een klein gedeelte van het lichaam van Christus laten doorslikken, wat tengevolge zal hebben, dat het vervuld wordt met de volle goddelijke genade, enz. Vervolgens leert men, dat men het, wanneer het ouder zal geworden zijn, moet leeren bidden. Bidden wil zeggen, zich vlak vóór de plank te plaatsen waarop de beeltenissen van Christus, van de heilige Maagd of van de heiligen geschilderd zijn, met de handen op eene bepaalde wijze gevouwen zijn voorhoofd, zijne schouders, zijn buik aan te raken, en Slavische woorden uit te spreken, waarvan de meest gebruikelijke zijn: »heilige Maagd . . . . ,

-ocr page 85-

81

Maagd, wees gezegend!quot; enz. Vervolgens leert men, dat men bij het zien van eeno kerk of van de beeltenis van een iieilige datzelfde teeken des kruises moet maken. Vervolgens leert men, dat men op de feesten (de feesten zijn: de dag, waarop Christus geboren is, ofschoon niemand den datum van die gebeurtenis weet; de dag, waarop hij besneden is geworden; de dag, waarop de heilige Maagd is gestorven; de dag, waarop het kruis is gevonden, waarop de heilige beeltenis is gevonden, enz.) zijne beste kleeren moet aantrekken, naar de kerk gaan, waskaarsen koopen, ze voor de beeltenissen der heiligen plaatsen, kleine briefjes, herinneringskaartjes en broodjes, waarin men driehoeken snijdt, uitreiken; verder verscheidene keeren bidden voor de gezondheid en hef welzijn van den Czaar en van de Aartsbisschoppen, voor zichzelven en voor zijne zaken, en vervolgens het kruis en de hand van den priester kussen.

Behalve deze gebeden leert men nog, dat men ten minste eenmaal per jaar moet communiceeren. Communiceren wil zeggen, naar de kerk gaan en aan den priester zijne zonden belijden in de veronderstelling, dat die belijdenis aan een vreemdeling u volkomen zuivert: en vervolgens van een kleinen lepel een stuk brood met wijn gebruiken, wat nog meer zuivert.

Vervolgens leert men, dat de man en de vrouw, zoo zij wenschen, dat hunne vleeschelijke vereeniging heilig zij, naaide kerk moeten gaan, zich metalen kroontjes op het hoofd zetten, een drank drinken, driemaal onder begeleiding van gezang om eene tafel loopen, en dat dan de vleeschelijke vereeniging van den man en de vrouw heilig en geheel anders dan die van anderen zal worden.

Voor het leven leert men de volgende regels: Op vastgestelde dagen geen vleesch te eten noch melk te drinken; op andere do godsdienstoefeningen bij te wonen en te bidden voor de afgestorvenen; op feestdagen den priester te noodigen en hem geld te ge-Tolstoï. Het Koninkrijk. 0

-ocr page 86-

82

ven, en de plank niet de beeltenissen jaarlijks verscheidene malen ■ uit de kerk te halen en op servetten midden door de akkers en in de woningen te dragen. Eindelijk leert men den mensch. dat hij verplicht is in de stervensnre van een kleinen lepel brood met wijn te gebruiken, en. wat nog beter is, zoo men er den tijd toe heeft, zich met olie te laten bestrijken. Dat verzekert hein de zaligheid in het toekomende leven. Is iemand gestorven, dan leert men de naastbestaanden van den overledene, dat het voor liet heil zijner ziel dienstig is, hem een papier in de handen te geven, waarop een gebed gedrukt, staat; dat het ook dienstig is, bij het lichaam van den gestorvene een bepaald boek te lezen en op bepaalde dagen zijn naam in de kerk uit te spreken.

Daarin bestaat de verbindende kerkleer. Maar zoo iemand bijzondere zorg voor zijne ziel wil dragen, leert men, dat, volgens die leer, de zekerste waarborg voor het heil der ziel in de andere wereld is, geld te geven voor de kerken en de kloosters, wat aan de heilige mannen de verplichting oplegt voor den gever te bidden. Volgens die leer zijn ook de bedevaarten naar de kloosters en het kussen der wonderdoende beeltenissen en der reliquieën zeer heilzaam.

Volgens die leer bezitten de wonderdoende beeltenissen oene bijzondere kracht, genade en heiligheid, en ze aan te raken, te kussen, waskaarsen er vóór te plaatsen en er vóór te knielen draagt veel bij tot de zaligheid, zoowel als de missen, welke ter harer eere zijn voorgeschreven.

En deze leer en geene andere, deze leer, welke orthodox, dat wil zeggen het ware geloot, wordt genoemd, wordt sinds vele eeuwen, en ook heden ten dage nog het volk als het. Christendom onderwezen.

En men zegge niet, dat de orthodoxe priesters den zin der leer anders opvatten, en dat, het oude vormen zijn, welke men meent dat niet opgeheven behoeven te worden, want dat is niet waar. Door geheel Rusland wordt tegen-

-ocr page 87-

83

woordig dat geloof alleen door de gansche Russische geestelijkheid met buitengewonen ijver onderwezen. Er bestaat niet anders. In de hoofdsteden schrijft en spreekt men over wat anders, maar onder de honderd millioen zielen van het volk, doet men niets en onderwijst men niets dan dat. De priesters bespreken onder elkander dat andere, maar zij onderwijzen niets dan de orthodoxe l«er.

Die knielingen vóór de relequieën en de beeltenissen dei-heiligen maken deel uit van de theologie, van den catechismus. Men onderwijst ze theoretisch en practisch met ophef, met staatsie, met gezag, met geweld; men hypnotiseert het volk en dwingt het zóó er in te gelooven, en verdedigt ijverzuchtig dat geloof togen elke poging om het volk van die bijgeloovigheden van wilden los te maken.

De leer van Christus en zijne eigene woorden betreffende het niet-weêrstaan van het kwaad met geweld zijn vóór mijnen tijd, zooals ik met betrekking tot mijn boek heb gezegd, lange jaren het voorwerp van scherts, van kermisgrappen geweest; en de dienaren der kerk verzetten zich niet alleen niet tegen die heiligschennis, maar zij moedigden die zelfs aan. Waagt het derhalve oneerbiedig te spreken over de belachelijke beeltenis, welke dronkene lui op eene godslasterlijke manier, onder den naam van de beeltenis van den heiligen Iver, naar Moskou dragen. Een kreet van verontwaardiging zal er van die zelfde dienaren der orthodoxe kerk opgaan. Men predikt alleen den uitwendigen beeldendienst. En men zegge niet, dat het een het ander niet uitsluit; dat het een moet geschieden, en dat het ander niet moet nagelaten worden. »Al wat zij u zeggen dat gij houden zult, onderhoudt dat en doet het; maar doet niet naai- hunne werken, want zij zeggen het en doen het niet.quot; (Mt. 23:3.) Dat is van de Fa-rizeërs gezegd geworden, die al de uitwendige voorschriften van den godsdienst opvolgen; daarom hebben de woorden; »Al wat, zij u zeggen dat gij houden zult, onder-

-ocr page 88-

84

houdt datquot; betrekking op de werken van liefde en van weldadigheid, terwijl de woorden: »maar doet niet naar hunne werken, want zij zeggen liet, en doen het niet,quot; betrekking hebben op de vervuiling der ceremoniën en op liet niet vervullen der werken Gods. De zin dezer woorden is juist het tegenovergestelde van dien, welken de dienaren der kerk er aan zouden willen geven, die ze uitleggen alsof zij een bevel tot het vervullen der ceremoniën behelzen. De uitwendige eere-dienst en de dienst van het goede en van de waarheid zijn moeielijk te vereenigen en sluiten elkander meestal uit. Zoo was het bij de Farizeën, en zoo gaat het heden ten dage nog bij de Christenen der ofticiëele kerk.

Zoo de mensch de zaligheid slechts kan verkrijgen door boetedoening, door de sacramenten en de gebeden, zijn de goede werken voor hem niet meer noodig.

De Bergrede of de Geloofsbelijdenis; men kan slechts de eene of de andere aannemen; en de voorstanders der kerk hebben de laatste gekozen. De Geloofsbelijdenis wordt onderwezen en in de kerken als gebed gelezen, terwijl de Bergrede zelfs niet onder de gedeelten der Evangeliën, welke in de kerken gelezen worden, is opgenomen, zoodat de geloo-vigen haar nooit hooren, behalve de dagen, waarop het gan-sche Evangelie gelezen wordt. En dat kan niet anders. Menschen, die gelooven aan een boosaardig en onzinnig God, die het menschelijk geslacht heeft vervloekt en die zijn zoon ten doode en een gedeelte der menschen aan eene eeuwige foltering heeft overgegeven, kunnen niet gelooven aan een God van liefde. De mensch, die gelooft in een Christus-God, die de levenden en de dooden met praalvertooning oordeelt en straft, kan niet gelooven in een Christus, die beveelt den beleediger de wang aan te bieden, niet te oordeelen, te vergeven en zijne vijanden lief te hebben. De mensch, die gelooft aan het goddelijk karakter van het Oude Testament en aan de heiligheid van David, die op zijn sterfbed last geeft een

-ocr page 89-

grijsaard to vermoorden, die hein heeft beledigd en dien hij zelf niet heeft kunnen dooden, daar hij door een eed gebonden was (I Kon. 2:8.9), en aan eene menigte andere gemeenheden, waarvan het Oude Testament vol is, kan niet gelooven in de zedeleer van Christus. De mensch, die gelooft aan de leer en de prediking der kerk betreffende het overeenbrengen van het Christendom niet het voltrekken van vonnissen en met den oorlog, kan niet meer gelooven aan de broederschap van alle menschen.

En inzonderheid de mensch, die gelooft aan de zaligheid door boetedoening of door de sacramenten, kan niet meer al zijne krachten inspannen om de zedeleer van Christus na te leven.

De mensch, wien do kerk die godslasterlijke leer heeft onderwezen, dat hij de zaligheid niet in zichzelven kan vinden, en dat er een ander middel bestaat om haar te verwerven. zal natuurlijk tot dat middel zijne toevlucht nemen, en niet tot eigene krachten, waarop hij, zooals men hem verzekert, zich niet kan verlaten zonder zich te bezondigen. De leer der kerk, welke zij ook wezen moge, met hare boetedoeningen en hare sacramenten sluit de leer van Christus uit (vooral do orthodoxe kerk met haar beeldendienst).

»Maar,quot; zal men tegenwerpen, »het volk heeft altijd op die manier geloofd en doet dat nog. De geheele geschiedenis van het Russische volk bewijst het. Men kan het zijne overleveringen niet ontnemen.quot; Dat is eene onwaarheid. Het volk iieeft werkelijk eertijds iets dergelijks beleden als tegenwoordig de kerk belijdt, maar het was volstrekt niet hetzelfde.

aast die vereering van de beeltenissen, van relequieën, leefde ei' in het volk altijd eene diep-zedelijke opvatting van het Christendom, welke nooit in de kerk heeft geheerscht en alleen bij hare uitnemendste vertegenwoordigers wordt aangetroffen. Maar het volk is, in weerwil van al de moeie-lijkheden, welke het op dit punt door den staat en door de kerk

-ocr page 90-

80

in den weg' zijn gelegd, reeds sinds langen tijd die grove opvatting te boven gekomen. Dit blijkt overigens nit des pontane en algemeene ontwikkeling der rationalistische secten, waarvan Rusland tegenwoordig wemelt, en waartegen de hoofden dei-kerk met zoo weinig succes strijden. Het volk erlangt gaandeweg een helderder inzicht in de levende zedeleer van het Christendom. En dan komt de kerk, niet om aan die beweging haren steun te verleenen, maar om het volk een verouderd heidendom met versteende vormen dieper in te prenten, en het opnieuw in den nacht terug te stooten, waaraan het met zooveel inspanning zoekt te ontkomen. »Wij onderwijzen het volk niets nieuws, maar alleen dat, wat het gelooft, doch in een volmaakteren vorm,quot; zeggen de bestuurders der kerk. Die wijze van handelen is volmaakt dezelfde als dat men een zich ontwikkelend kuiken de pooten bond en het in den dop stopte, waaruit het gekropen is.

De eerste vraag, de eerste twijfel, welke in den Kus, wanneer hij begint na te denken, opkomt, betreft de wonderdoende beeltenissen en vooral de reliquieën. Is het waar, dat zij onverderfelijk zijn en dat zij wonderen doen? Honderden en duizenden menschen stellen zich die vraag, maar zij blijven het antwoord schuldig, vooral ten gevolge van het feit, dat de Aartsbisschoppen, do Metropolitaan-Bisschoppen en al de hooggeplaatste personen die relequieën en die wonderdoende beeltenissen kussen. Vraagt aan de Aartsbisschoppen en aan de hooge personages, waarom zij het doen , on zij zullen u antwoorden, dat het is om aan het volk een voorbeeld te geven. En het volk doet het, omdat zij het doen.

De Russische kerk stelt zich, in weerwil van het oppervlakkig vernis van moderniteit en van verfijning van hef heilig karakter, dat hare leden tegenwoordig in hunne werken, verhandelingen, godsdienstige tijdschriften en preeken beginnen te brengen, geen ander doel, dan het volk bij een wilden en groven beeldendienst te houden, en het bijgeloof en

-ocr page 91-

87

de onwetendheid te doen toenemen door de kennis der leer van liet Evangelie, welke in het volk naast het bijgeloof leeft, te onderdrukken.

Ik herinner mij in de boekerij van het klooster Optine eens oen ouden, ongeletterden mousjiek geholpen te hebben bij het zoeken van godsdienstige boeken voor zijn zoon. Een monnik beval hem de geschiedenis der reliquieën, der feesten, dei-verschijningen van beeltenissen, het boek der psalmen, enz. aan. Ik vroeg den oude, of hij een Evangelie had. Neen. »Geef hem een Evangelie in het Russisch,quot;' zeide ik tot den monnik. »Dat lijkt hun niet.quot; antwoordde deze.

Zietdaar met enkele woorden de geheele werkzaamheid van onze kerk geschetst.

»Maar iets dergelijks grijpt alleen in liet barbaarsche Rusland plaats,quot; zal een Europeescli of Amerikaansch lezer daartegen inbrengen. En deze meening is juist, doch alleen voor zooverre zij eene regeering betreft, welke de kerk hare demoraliseorende en geest- en hartdoodende zending in Rusland helpt vervullen.

'tls waar, dat er nergens in Europa eene regeering gevonden wordt, welke zoo despotisch is en met de heertellende kerk op een zoo goeden voet staat. Ook is het aandeel, dat de wereldlijke macht in de demoralisatie van het Russische volk heeft, zeer groot. Maar het zou onbillijk zijn te meenen, dat de Russische kerk zich in iets van eenige andere kerk onderscheidt in haar invloed op het volk.

Ue kerken zijn overal dezelfde, en zoo de Catholieke, Angli-kaansche, Luthersche kerk niet eene even gewillige regeeriug ter harer beschikking hebben, dan ligt het niet daaraan, dat zij het niet begeeren.

Eene kerk, welke zij ook zij, moet naar hetzelfde doel als de Russische kerk streven, dat wil zeggen, den waren zin van de leer van Christus te onderdrukken en dien te vervan-

-ocr page 92-

88

gen door een onderwijs, dat tot niets verplicht en vooral het bestaan van bonzen1) rechtvaardigt, die gevoed worden op kosten van het volk.

Heeft het Catholicisme ooit anders gehandeld, als, liet verbiedt liet Evangelie te lezen, als het eene blinde onderwerping aan do hoofden der kerk en aan den onfeiibaren Paus eischt? Leert het Gatholicisme iets anders, dan de Russische kerk leert? Dezelfde uiterlijke eeredionst, dezelfde reliquieën, wonderen en wonderdoende beelden, Onze Lieve Vrouw en de processies, dezelfde hoogdravende en nevelachtige redeneeringen over het Christendom in de boeken en in de preeken: in werkelijkheid dezelfde aanmoedigingen tot de grofste afgoderij.

En grijpt hetzelfde niet plaats in de Anglikaansche en Lu-thersche, ja in elke Protestantsche kerk? Dezelfde eischen tot geloof in de dogma's, welke in de 4,le eeuw zijn uitgesproken en voor de menschen van onzen tijd alle beteekenis verloren hebben, dezelfde afgodische practijken, zij liet niet ten opzichte van de reliquieën en heiligenbeelden. dan ten minste ten opzichte van den rustdag en van de letter des Bijbels. Altijd hetzelfde streven, om de waarachtige eischen van het Christendom te verbergen, en dio te vervangen door een uiterlijken eeredienst en den crmt'2), welke tot niets verplicht, zooals de Engelschen, die er vooral aan onderworpen zijn, hem zeer goed omschrijven. Dat streven is vooral opmerkelijk in het Protestantisme, omdat dit niet den dekmantel van de oudheid heeft. En doet dezelfde zaak zich niet voor in het hersteld Calvinisme, liet Evangelisme, dat het Leger des Heils heeft voortgebracht?

Evenzeer als de verschillende kerkleeren aan elkander gelijk zijn wat betreft hare verhouding tot de leer van Christus., zoo zijn Ook hare bewerkingen aan elkander gelijk.

') Priesters.

-) Schijnheilige gemaaktheid in vonnen en woorden.

-ocr page 93-

8!)

Zij zijn zóó, dat men alle krachten heeft moeten inspannen om de leer van Christus, van wiens naam zij zich bedienen, te verbergen. De onvereenigbaarheid van alle kerkelijke belijdenissen met de leer van Christus is werkelijk zoodanig, dat er bijzondere krachtsinspanning noodig is, om ze voor de menschen te verhelen. Welke is inderdaad de toestand van ieder volwassen jongmènsch, dat. ik zeg niet grondig onderwijs ontvangen heeft, maar zich de eerste gronden der geologie, dor physica, der chemie, der cosmographie en der geschiedenis, welke als in de lucht zweven, niet meer dan oppervlakkig heeft eigen 'gemaakt, als hij de geloofsbegrippen, welke hem in zijne kindschheid zijn ingescherpt en welke de kerken hebben bekrachtigd, voor de eerste maal nauwgezet onderzoekt? Welke begrippen! God heeft in zes dagen de wereld geschapen', het licht vóór de zon: Noach heeft al de dieren in zijne arke opgehoopt, enz.; Jezus is (iod-de-Zoon. die alles in den tijd heeft geschapen; hij is op aarde nedergedaald wegens de zonde van Adam. hij is opgestaan uit den dood. is opgevaren ten hemel, waar hij gezeten is aan de rechterhand des Vaders, en hij zal terngkeeren op de wolken om de wereld te oordeelen, etc.

Al deze begrippen, welke door de menschen van de 4de eeuw zijn ontwikkeld, en voor hen in dien tijd een zekere beteekenis hadden, hebben die tegenwoordig volstrekt niet meer. De menschen van onzen tijd kunnen die woorden met de lippen herhalen, maar zij kunnen er niet in gelooven. omdat uitdrukkingen als; God leeft in den hemel; de hemel opende zich. en eene stem is er uit nedergedaald en heeft iets gezegd; Christus is opgestaan en naar de eene of andere plaats in den hemel gevlogen, en zal terugkomen op de wolken, enz., voor ons volstrekt geen zin meer hebben.

De mensch, die den hemel als een vast en begrensd gewelf beschouwde, kon gelooven of niet gelooven, dat Christus daarheen opgestegen was; maar welken zin kan dat alles.

-ocr page 94-

90

voor ons hebben? De raenschen van onzen tijd kunnen alleen gelooven, dat men moet gelooven, en dat doen zij. En toch kunnen zij niet gelooven aan hetgeen geen zin voor hen heeft.

Maar indien al die uitdrukkingen een allegorischen zin moeten hebben, dan weten wij vooreerst, dat de voorstanders der kerk ten opzichte daarvan niet eenstemmig zijn, en dat de meerderheid volhoudt, dat men de Heilige Schriften in hunne letterlijke beteekenis moet opvatten, en in de tweede plaats, dat die verklaringen, welke zeer uiteen loopen, op niets steunen.

Maar zelfs zoo de menschen zich geweld wilden aandoen om te gelooven aan de leer der kerken, zooals die onderwezen wordt, ook dan nog zou het gebrek aan samenhang tusschen het onderwijs en het Evangelie aan hun geloof een onoverkomelijk bezwaar in den weg stellen.

Het zou voor een mensch van onzen tijd voldoende zijn voor enkele stuivers een Evangelie te koopen en daarin de zoo duidelijke woorden van Christus te lezen, woorden, welke geen commentaar behoeven, zooals die tot de Samari-taansche, waarmee Hij verklaart, dat de Vader tot aanbidders verlangt, niet die Hem te Jeruzalem of op den berg lt;Terizim aanbidden, maar die Hem aanbidden in geest en in waarheid; of die, waarmee hij verklaart, dat een Christen moet bidden, niet als een heiden in een tempel, maar in 't verborgen in zijne binnenkamer, en dat de discipel van Christus niemand vader of meester moet noemen. Het zou voldoende zijn deze woorden te lezen, om zich onbetwistbaar te overtuigen, dat de leeraars der kerken, die zichzelven in strijd met de leer van Christus meesters noemen en die onder elkander twisten, niet het minste gezag hebben, en dat hotteen zij onderwijzen niet het Christendom is.

Bovendien: zoo de moderne mensch voortging met aan wonderen te gelooven en het Evangelie niet te lezen, zou alleen zijn verkeer met menschen van eene andere geloofsover-

-ocr page 95-

91

tinging, een verkeer dat in onzen tijd zoo gemakkelijk geworden is, maken dat hij begon te twijfelen aan zijn eigen geloof. Hèt zou voor een mensch, die zijne natuurgenooten van eene andere belijdenis niet kon ontmoeten, gemakkelijk zijn te gelooven, dat de zijne de eenige ware is; maar voor een mensch, die nadenkt, is het voldoende, dat hij met andere menschen, goede of slechte, van verschillende belijdenissen, die twisten en wederkeerig hunne geloofsovertuigingen ver-oordeelen, in aanraking komt, om te gaan twijfelen aan zijn geloof. In onzen tijd kan alleen de mensch, die volstrekt onwetend of onverschillig is omtrent de vragen van het door den godsdienst verlichte leven, in zijn kerkgeloof blijven.

Welke listen en krachtsinspanning moeten ook de kerken niet gebruiken, om, in weerwil van deze voor het geloof zoo ongunstige omstandigheden, nog tempels te kunnen bouwen, missen zingen, preèken. onderwijzen, proselieten maken, en vooral om daarvoor ruimschoots betaald te worden in den persoon van al haar priesters, leeraars, intendenten, superintendenten, abten, aartsdiakenen, bisschoppen en aartsbisschoppen.

Oneindige, bovenmenschelijke krachtsinspanning is daartoe noodig, en de kerken wenden die met gaandeweg grooter energie aan. Bij ons, in Kusland. gebruikt men (om van geene andere middelen te spreken) eenvoudig het woeste geweld van het openbaar gezag, dat aan de kerk onderworpen is. De menschen, die de uiterlijke vormen van den eeredienst nalaten en dat niet verbergen, straft men zonder vorm van proces, ■of wel men berooft hen van hunne rechten. Daarentegen worden de menschen, die al de uiterlijke vormen van het geloof vervullen, beloond en erlangen nieuwe rechten.

Zóó handelen de orthodoxen: maar al de kerken zonder uitzondering wenden tot dat zelfde doel alle mogelijke middelen aan, waarvan tegenwoordig dat, wat men de hypnoti-satie noemt, het voornaamste is. Men stelt alleschoone kunsten,

-ocr page 96-

92

van de bouwkunst tot de poëzie, in 'twerk, om invloed uit te oefenen op de ziel, en het verstand in slaap te wiegen, en die invloed wordt onafgebroken aangewend. Die noodwendigheid van de mensdien te hypnotiseeren kan men inzonderheid opmerken bij het Leger des Heils, dat nieuwe middelen gebruikt, waaraan wij nog niet gewoon zijn, zooals de hoorns, de trommels, het gezang, de vaandels, de uniformen, de processies, den dans, de tranen en andere tooneelmatige middelen.

Maar dat treft ons alleen, omdat het nieuwe handelingen zijn. Maar stemden de oude gebruiken van de tempels met hunne buitengewone verlichting, het schitteren der verguldsels, de waskaarsen, de orgels, de klokken, de misgewaden, de huilende predikers, enz. daarmede niet overeen?

Maar, hoe groot de macht dier hypnotisatie ook wezen moge, de verderfelijkste werking der kerk bestaat toch niet daarin.

Die is gelegen in haar streven, de kinderen te misleiden, diezelfde kinderen van wie de Christus gezegd heeft: »quot;\Vee hem die één van deze kleinen ergert!quot; Niet zoodra ontwaakt het geweten bij het kind, of men begint het voor te liegen; men onderwijst het op plechtige wijze dingen, waaraan zijne opvoeders zei ven niet gelooven, en men doet dat zoo handig en met zooveel volharding, dat die geloofsbegrippen hem dooide gewoonte eene tweede natuur worden. Men zorgt er voor, dat men het voorliegt ten opzichte van do gewichtigste vraag van het leven, en wanneer die leugen in zijn geest zoo diep wortel heeft geschoten, dat het onmogelijk is haar er uit te rukken, ontsluit men voor het kind de wereld der wetenschap en der werkelijkheid, welke op geenerlei wijze overeen kunnen stemmen met de geloofsbegrippen, welke men hem ingeprent heeft, en men laat het aan hem over, met die tegenstrijdigheden in het reine te komen.

Indien men zich het vraagstuk gesteld had, het gezonde verstand van den mensch in de war te brengen, opdat hij aan de tegenstrijdigheid der twee tegenovergestelde begrippen,

-ocr page 97-

welke liet van zijne kindschheid af zijn ingeprent, niet zou kunnen ontkomen, zou men niets krachtigers hebben kunnen bedenken, dan het stelsel van opvoeding, dat door onze zoogenaamde Christelijke maatschappij is aangenomen.

Wat de kerken van de menschen maken is ontzettend, maar wanneer men haar toestand goed onderzoekt, erkent men, dat zij niet anders kunnen handelen. Er is aan de kerken een dilemma gesteld: de Bergrede ot de Geloofsbelijdenis van Nicéa. De eene sluit de andere uit. Zoo de mensch oprecht gelooft aan de Bergrede, verliest voor hem de Geloofsbelijdenis van Nicéa, en met de geloofsbelijdenis van Nicéa de kerk en hare plaatsvervangers alle beteekenis en alle waarde. En zoo hij aan de Geloofsbelijdenis van Nicéa, dat wil zeggen aan de kerk, dat wil zeggen aan hen die zich hare vertegenwoordigers noemen, gelooft, wordt de Bergrede voor hem overbodig. Daarom moeten de kerken wel alle bedenkelijke moeite doen om den inhoud van de Bergrede onbekend te doen blijven, en de menschen tot zich te trekken. Aan die krachtige werkzaamheid der kerken in die richting is het alleen te danken, dat zij haren invloed tot hiertoe hebben kunnen handhaven. Dat de kerk, ook maar een oogenblik, dien invloed, op de massa door de hypnotisatie en op de kinderen door de leugen, niet uitoefene, en de menschen zouden terstond de leer van het Evangelie begrijpen, en het recht verstand van die leer zou de kerk en haren invloed vernietigen. Daaom staken de kerken dan ook geen oogenblik hare werkzaamheid. En deze werkzaamheid heeft ten gevolge, dat het grootste gedeelte der zoogenaamde Christenen de leer van Christus niet begrijpt.

-ocr page 98-

94

VIERDE HOOFDSTUK.

Hot Chkistexdoai slecht beoukpex dook de mannex

dek wetenschap.

Ik ga nu spreken over eene andere zoogenaamde opvatting van het Christendom, welke belet er den waren zin van te vatten, de wetenschappelijke opvatting namelijk.

De voorstanders der kerk hebben eene verklaring van het Christendom gegeven, welke zij ais de eenig ware beschouwen.

De mannen der wetenschap onderzoeken het Christendom, zooals dat door de verschillende kerken beleden wordt, en in de veronderstelling, dat deze er de volledige beteekenis van geven, beschouwen zij het als eene godsdienstleer, welke haar tijd heeft gehad.

Om goed te begrijpen hoe onmogelijk het is, met die meening de leer van Christus te doorgronden, moet men noodwendig de plaats kennen, welke alle godsdiensten in 'talgemeen en het Christendom in het bijzonder in het leven der menschheid werkelijk ingenomen hebben en nog innemen, alsmede de waarde, welke de wetenschap het toekent.

Evenals de individu niet kan leven zonder zich eene voorstelling te vormen van de reden van zijn bestaan, en zonder zijne handelingen, soms onbewust, ondergeschikt te maken aan het doel, dat hij aan zijn bestaan toekent, zoo moeten ook de groepen menschen, die in gelijke omstandigheden leven, zooals de natiën, eene bepaalde drijfveer aan hunne gemeenschappelijke inzichten en aan het streven, dat daarvan hot gevolg is, geven. Evenals bij den op zichzelf staanden mensch, als hij ouder wordt, zich de opvatting van het leven wijzigt en hij ontdekt, dat zyn bestaan eene beteekenis heeft, welke hij niet had vermoed toen hij nog kind was, zóó wijzigt zich

-ocr page 99-

95

ook bij de maatschappijen, de natiën, naarmate van haren ouderdom, hare opvatting van het leven en de werkzaamheid, welke daarvan het gevolg is.

Het verschil tussehen den individu en de menschheid is, dat de individu zijn voordeel kan doen met de aanwijzingen van de menschen, die vóór hem geleefd hebben en den leeftijd reeds te boven zijn, welken hij intreedt, terwijl de menschheid die aanwijzingen niet kan ontvangen, daar zij een nog niet onderzocht pad betreedt en niemand heeft, wien zij kan vragen, hoe zij het leven moet opvatten en hoe zij moet handelen in de nieuwe toestanden, waarin zij zich bevindt en waarin nog geen enkele zich bevonden heeft.

Trouwens, evenals de huisvader het leven niet kan blijven opvatten, zooals hij het opvatte toen hij nog kind was, zoo kan ook de menschheid, na verschillende wijzigingen: dichtheid der bevolking, relatiën welke tussehen de natiën zijn ontstaan, volmaking van de middelen om tegen de natuur te kampen, uitbreiding van kennis, onmogelijk het leven blijven opvatten als vroeger. Zij heeft behoefte aan eene nieuwe opvatting van het bestaan, eene opvatting, waaruit de nieuwe werkzaamheid voortvloeit, welke met dien nieuwen toestand, welken zij is ingetreden, in overeenstemming is.

Aan die noodwendigheid beantwoordt het bijzonder vermogen der menschheid, mannen voort te brengen, die aan het gansche menschelijke leven eene nieuwe beteekenis komen geven, waaruit eene werkzaamheid voortvloeit, welke van de oude geheel verschilt. De bepaling van die nieuwe opvattingen en van de nieuwe werkzaamheid, welke er de vrucht van is, noemt men (jod.sdiciist.

Daarom is de godsdienst niet, zooals de wetenschap meent, een verschijnsel, dat vroeger met de ontwikkeling der menschheid samenviel en zich niet meer heeft herhaald, maar wel een verschijnsel, dat aan het menschelijk leven eigen is, en ook heden nog, zoowel als op ieder ander tijdstip, volstrekt

-ocr page 100-

96

tot de meuschelijke natuur behoort, lu de tweede plaats is het duidelijk dat, daar de godsdienst altijd de omschrijving van de handeling in de toekomst en niet in het verleden is, de studie der vroegere verschijnselen in geen enkel geval de volle beteekenis van den godsdienst kan omvatten.

De hoofdzaak van elke godsdienstleer is niet gelegen in de begeerte naar eene symbolische uitdrukking van de krachten der natuur, noch in de vrees, welke die krachten inboezemen, noch in de behoefte aan het wonderbare, noch in de uiterlijke vormen, waarin zij zich openbaart, zooals de mannen der wetenschap dat meenen.

Het wezen van den godsdienst is gelegen in het vermogen, dat de menschen bezitten, den weg te voorspellen en aan te wijzen welken de menschheid volgen moet in eene andere richting, dan die, welke oudtijds gevolgd is, en waaruit eene geheel andere werkzaamheid der menschheid in de toekomst voortvloeit.

Dat vermogen, den weg der menschheid te voorzien, is in meerdere of mindere mate aan alle menschen eigen, maar altijd zijn er in alle tijden menschen geweest, bij wie het .zich in buitengewone kracht geopenbaard heeft, en die, door duidelijk en nauwkeurig uit te drukken wat alle menschen onbestemd gevoelden, eene nieuwe opvatting van het leven vestigden, waaruit eene nieuwe werkzaamheid voor vele ■eeuwen of duizenden van jaren voortvloeide.

AVij kennen drie van die opvattingen van het leven. Twee ervan is de menschheid reeds te boven gekomen, en wij ver-keeren tegenwoordig onder de derde in het Christendom. Die opvattingen zijn drie in getal, en niet meer dan drie in getal, niet omdat wij er onwillekeurig eenige tezamen genomen hebben, maar omdat de handelingen van al de menschen altijd één van die opvattingen tot beginsel hebben, en wij het leven alleen door die drie middelen kunnen begrijpen.-

Die drie opvattingen zijn de volgende:

-ocr page 101-

97

1° Persoonlijk of dierlijk leven; 2° maatschappelijk of hei-densch leven; 3° algemeen of goddelijk leven.

Volgens de eerste opvatting is het leven van den mensch uitsluitend in zijne persoonlijkheid begrepen; het doel van zijn leven is de bevrediging van don wil dier persoonlijkheid. Volgens de tweede opvatting is het leven van den mensch niet uitsluitend in zijne persoonlijkheid begrepen, maar in een geheel en in eene trapsgewijze opklimming van persoonlijkheden: de familie, den stam, het ras, den staat. Het doel van liet leven is de bevrediging van den wil van het geheel van persoonlijkheden. Volgens de derde opvatting is liet leven van den mensch noch in zijne persoonlijkheid, noch in een geheel en trapsgewijze opklimming van persoonlijkheden begrepen, maar in de oorzaak en de bron van het leven: God.

Deze drie opvattingen van het leven maken dan grondslag uit van al de godsdiensten, welke bestaan of bestaan hebben.

De wilde erkent het leven alleen in zichzelven, in zijne persoonlijke behoeften; zijn levensgeluk is geconcentreerd in hem alleen. Het hoogste geluk voor hem is de volkomenste bevrediging van zijne lusten. De drijfveer van zijn leven is zijn persoonlijk genot. Zijn godsdienst bestaat in de godheid gunstig voor zich te stemmen en te knielen voor denkbeeldige goden, die hij zich alleen in zijn persoonlijk doel denkt.

De maatschappelijke heiden erkent het leven reeds niet in zich alleen, maar in een geheel van individuen: de familie, den stam, het ras, den staat, — en brengt aan dat geheel zijn eigen geluk ten offer. De drijfveer van zijn leven is de roem. Zijn godsdienst bestaat in de verheerlijking van de opperhoofden van groepen: van voorvaderen, stamhoofden, souvereinen, — en in de aanbidding van de goden, die uitsluitend zijne familie, zijn stam, zijn volk, zijn staat beschermen.

De mensch, die de goddelijke opvatting van het leven toegedaan is, erkent het leven reeds niet in zijne persoonlijkheid of in een geheel van persoonlijkheden (familie, stam, Tolstoï, Het Koninkrijk. 7

-ocr page 102-

98

volk, vaderland of staat), maar in de bron van het eeuwige leven, in God, en om den wil van God te volbrengen, brengt hij zijn persoonlijk, huiselijk en maatschappelijk geluk ten offer. De drijfveer van zijn leven is de liefde, en zijn godsdienst is de aanbidding van de eerste oorzaak van alles: God.

Geheel het geschiedkundig leven der menschheid is niets anders, dan een trapsgewijze overgang van de persoonlijke, dierlijke opvatting van hot leven tot de maatschappelijke, en van deze weder tot de goddelijke opvatting. Do gansche geschiedenis der oude volken, welke duizenden jaren omvat en eindigt met de geschiedenis van Eome, is de geschiedenis van de vervanging van de dierlijke, persoonlijke opvatting door de maatschappelijke en nationale. De geschiedenis der wereld sinds den tijd van het keizerlijk Rome en de verschijning van het Christendom, is de geschiedenis van de vervanging van de nationale door de goddelijke opvatting.

Deze laatste opvatting (en de Christelijke leer, welke er een uitvloeisel van is) beheerscht geheel ons leven en maakt den grondslag uit van geheel onze zoowel practische als wetenschappelijke werkzaamheid. De mannen der zoogenaamde wetenschap, doordien zij haar eenvoudig in itare uitwendige openbaringen bestudeeren, beschouwen haar als iets verouderds, dat heden ten dage voor ons geen waarde meer heeft.

Volgens die mannen der wetenschap is die leer, welke alleen in hare dogma's — de Drieëenheid, de Yerlossing — in hare wonderen, haar kerk, hare sacramenten, enz. bestaat, slechts één der talrijke godsdiensten, welke de menschheid in het leven heeft geroepen, en staat thans, na eene rol in de geschiedenis gespeeld te hebben, op het punt van te verdwijnen voor het licht der wetenschap en der beschaving.

Nu gebeurt het, wat in de meeste gevallen plaats grijpt en eene bron van grove dwalingen wordt, dat de menschen, die op een lageren trap van verstandelijke ontwikkeling staan, verschijnselen van eene hoogere orde ontmoeten, en die, in plaats

-ocr page 103-

99

van zich op een standpunt te plaatsen, dat verheven genoeg is om ze juist te beoordeelen, uit hun lager gezichtspunt verklaren, en zulks met des te meer driestheid, hoe minder zij dat, waarover zij spreken, begrijpen.

Voor het meerendeel der geleerden, die de levende zedeleer van Christus uit hun lager gezichtspunt der maatschappelijke opvatting van het leven onderzoeken, is die leer niet meer dan eene soort van onsamenhangend amalgama van Hindousch ascétisme, van Stoïsche en Xeó-Platonische leerstellingen en van utopische, antisociale droomerijen, welke voor onzen tijd geene wezenlijke waarde hebben; en alles concentreert zich voor hen in de uiterlijke openbaringen: hot Catholicisme, het Protestantisme, de dogma's, den strijd tegen de wereldlijke macht. Door de beteekenis van het Christendom naar dergelijke openbaringen te bepalen, zijn zij gelijk aan dooven, die over de waarde en de kracht der muziek zouden willen oordeelen naar de bewegingen der muzikanten.

Daaruit volgt, dat al die mannen, te beginnen met Kant, Strauss, Spencer en Kenan, zonder den zin der woorden van Christus te begrijpen, zonder te begrijpen waarom zij gesproken zijn geworden, zonder zelfs de vraag te begrijpen, waarop zij tot antwoord dienen, zonder zich de moeite te geven om den zin er van te ontdekken, eenvoudig, wanneer zij slecht geluimd zijn, zeggen, dat de leer geen gezonden zin heeft. En wanneer zij zich verwaardigen welwillend te wezen, verbeteren zij haar uit de hoogte hunner wijsheid in de vooronderstelling, dat Christus juist dat wilde zeggen, wat zij denken, maar dat hij het niet heeft weten uit te drukken. Zij handelen met de leer gelijk de verwaanden met de woorden van sprekers, die zij beneden zich achten, zeggende; »Maar werkelijk hebt gij dit of dat willen zeggen.quot; En hunne verbeteringen hebben altijd ten doel, de hoogere, goddelijke opvatting tot de lagere, maatschappelijke opvatting terug te brengen.

-ocr page 104-

100

Men zegt gewoonlijk, dat de zedenleer van het Christendom goed, maar overdreven is. Om ze bruikbaar te maken, moet men er al het overtollige, dat niet overeen te brengen is met de toestanden van ons bestaan, uit verwijderen. »quot;Want de leer, welke te veel eischt, is onuitvoerbaar en weegt niet op tegen die, welke van de inenschen alleen het mogelijke eischt, dat overeenkomstig hunne krachten is,quot; denken en verzekeren de geleerde uitleggers van het Christendom, en herhalen zóó wat zij, die den meester gekruisigd hebben, verzekerden en wel moesten verzekeren, daar zij hem niet begrepen.

Vóór de rechtbank der geleerden van onzen tijd is de Jood-sche wet: oog om oog, tand om tand, dat wil zeggen de wet der rechtvaardige straf, welke de menschheid sinds 5000 jaren kent, redelijker dan de wet der liefde, welke de Christus er nu 1800 jaren geleden voor in de plaats gesteld heeft.

Zij vinden, dat alles wat door de menschen is gedaan, die de leer van Christus dadelijk begrepen en volgens hunne opvatting geleefd hebben, alles wat de waarachtige Christenen, al de strijders voor de leer des Evangelie's gedaan en gesproken hebben, alles wat heden ten dage de wereld onder den invloed van het socialisme en communisme hervormt, dat dat alles overdrijving is, niet waardig dat men er over spreekt.

De menschen, die gedurende achttien eeuwen in liet Christendom onderwezen werden, hebben zich in den persoon van hunne bevoegde vertegenwoordigers, de geleerden, overtuigd dat de Christelijke leer eene leer van dogma's is. Wat hare practische toepassing betreft, is zij eene dwaling, eene overdrijving, welke de waarachtige en wettige eischen der menschelijke zedenleer in gevaar brengt; en die leer der wedervergelding, welke Christus verworpen en door de zijne vervangen heeft, voldoet ons oneindig veel beter.

Het voorschrift van het niet-weêrstaan van het kwaad met geweld schijnt den geleerden overdrijving en zelfs onzin toe. Het is beter het te verwerpen, denken zij, zonder te bemer-

-ocr page 105-

101

ken, dat zij niet over de leer van Christus spreken, maar wel over hetgeen zij meenen dat de leer van Christus is.

Zij zien niet in, dat te zeggen, dat het voorschrift van liet niet-weêrstaan van het kwaad met geweld eene overdrijving is van de leer van Christus, gelijk staat met te zeggen, dat in de definitie van den cirkel de bepaling van de gelijkheid der stralen eene overdrijving is. Zij doen hetgeen een mensch zou doen, die, daar hij geen flauw begrip heeft van hetgeen de cirkel is, beweerde dat het overdreven is te zeggen, dat al de punten van den omtrek evenver van het middelpunt verwijderd zijn. Aan te raden het axioma van de gelijkheid der stralen van den cirkel te verwerpen of te beperken,, staat gelijk met niet te weten wat een cirkel is. Aan te raden in de leer van Christus liet voorschrift van het niet-weêrstaan van liet kwaad met gewold te verwerpen of te beperken, staat gelijk met de leer niet te begrijpen.

En zij, die het doen, begrijpen haar werkelijk niet. Zij begrijpen niet, dat die leer is het in toepassing brengen van eene nieuwe opvatting van het leven, eene opvatting, welke beantwoordt aan de nieuwe phase, welke dc menschheid reeds vóór 1800 jaren is ingetreden, en dat zij de omschrijving is van liet nieuwe leven, dat daaruit voortvloeit.

Zij stemmen niet toe, dat de Christus heeft willen zeggen wat hij gezegd heeft; of wel zij veronderstellen, dat hij in vervoering, uit gebrek aan redeneering en ontwikkeling heeft gezegd wat men in de Bergrede en op andere plaatsen vindt.1)

1

Ziellier bijvoorbeeld een kenmerkend betoog van die soort in een artikel van de Amerikaansclie Revue Arena (Oct. 1890), dat tot titel heeft Xew basis of church life (nieuwe grondslagen van kerkelijk leven). Sprekende over de beteekenis van de Bergrede, en vooral vau het uiet-weêr-staan van het kwaad met geweld, zegt de schrijver, zonder, gelijk de voorstanders der kerk, verplicht te zijn de beteekenis er van te verbloemen: ^Christus heeft werkelijk het volledigste communisme en de anarchie gepredikt, maar men moet Christus weten te beschouwen in zijne historische en

-ocr page 106-

102

Daarom zeg ik v, xijt niet bexorfid voor nw leven, irat (jij eten en wat (jij drinken zult, noch voor me lichaam, u-aarniede (jij u Ideedeu zult: is het leren niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de Meeding?

Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelsche Vader voedt ze; gaat gij hen niet verre te hoven?

Wie toch ran u kan niet bezorgd te zijn ééne el tot zijne lengte toedoen?

En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet.

En ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest, gelijk ééne van deve.

Indien nu God het gras des velds, dat heden is en morgen in den oren geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal hij u niet reehueer kleed en, gij kleingeloovigen?

Weest dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons Ideeden?

psychologische beteekeuis. Gelijk ieder prediker der meüsehlieveudheid verviel de enthousiaste Christus in zijne leer tot hersenschimmige overdrijvingen. Elke schrede vooruit op den weg van de zedelijke volmaaktheid der menschheid Tvordt altijd gedaan door menschen, die voor niets anders oog hebben, dan voor hunne zending. Ook Christus had, zonder dat men hem er een verwijt van kan maken, het typisch temperament van zulk een hervormer. Daarom moeten wij ons herinneren, dat zijne leeringen niet naar de letter als eene volledige wijsbegeerte van het leven opgevat moeten worden. quot;Wij moeten zijne woorden met eerbied, maar met eenen critischen

geest, welke de waarheid zoekt, ontleden, enz.....quot; Christus zou zoo

gelukkig geweest ziju goed te spreken, maar hij wist zich niet zoo duidelijk en zoo nauwkeurig als wij in critischen geest uit te drukken. Daarom moeten wij hem verbeteren. Alles wat hij gezegd heeft van de zachtmoedigheid, van de opoffering, van de armoede, van de onbezorgdheid voor den dag van morgen, dat alles heeft hij zoo maar op goed geluk af gezegd, daar hij zich niet wetenschappelijk wist uit te drukken.

-ocr page 107-

103

Want al dexe dingen zoeken de heidenen; irant uw hciuel-sche Vader weet, dat gij al dexe dingen behoeft.

Maar xoeli eerst het koninkrijk Gods en xijne gerechtigheid, cn al dexe dingen -xnllen er n worden bijgevoegd.

Weest dan niet hexorgd tegen den morgen; want de morgen 'xal roor het xijne x or gen: elke dag heeft genoeg a cut x ij n, eigen kiraacl. (Ut. 6 : 25—84.)

Verkoopt hetgeen gij hebt en geeft het aan aalmoexen; maakt n geldbuidels, welke niet veronden, een schat, welke niet afneemt, in de hemden. ivddr de dief niet bijkomt, noch de mot verderft. Want waar nw schat is, daar xal ook nw hart zijn. (Luc. 12:33, 34)

Verkoop wed gij hebt, en rolg mij; tvie niet verlaat rader cn moeder, kinderen en broeders, akkers en huis, kan mijn discipel niet xjn.

Verloochen uxelren, neem nw kruis dagelijks op u, en volg mij. Mijne spijxe is, ded ik doe den wil Desgenen, die mij gexonden heeft, en xijn werk rolbrenge. Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede; niet wat ik wil, maar wat Gij wilt, en niet xooals ik nil, maar xooals Gij wilt. Het leren bestaat met m het verruilen van xijn eigen wil, maar van den wil van God.

De nienschen, die slechts eene lagere opvatting van het leven hebben, beschouwen deze grondregels eenvoudig als do uitdrukking eener opgewondene vervoering, welke onmogelijk in het practische leven is toe te passen. Eu toch vloeien zij even onbetwistbaar uit de Christelijke opvatting voort, als het voorschrift van het overlaten van den arbeid aan de gemeenschap, of van het opofferen van het leven ter verdediging van het vaderland uit de maatschappelijke opvatting voortvloeit.

De mensch, die de maatschappelijke opvatting van het leven voorstaat, kan tot den wilde zeggen: »Keer tot uzelven in, denk na; uw persoonlijk leven kan het ware leven niet

-ocr page 108-

104:

zijn, want het is ellendig en kortstondig. De groepeering en de trapsgewijze opklimming, familie, stam, ras, staat, alleen blijven in stand, en daarom moet gij uwe persoonlijkheid opofferen aan het bestaan van die groepeering''; op dezelfde manier zegt ook de Christelijke leer tot den mensch die, de maatschappelijke opvatting toegedaan is: gt;Bekeert u, piTavoeirs, dat wil zeggen, komt tot bezinning, zoo niet, gij zult vergaan. Komt tot bezinning en begrijpt, dat het leven, dat gij leidt, niet het waarachtige leven is, dat het leven in liet huisgezinT in de maatschappij, in den staat niet de zaligheid is. Het waarachtige, verstandige leven is voor den mensch alleen te vinden, zoo hij tot op zekere hoogte deelneemt, niet aan het leven van het huisgezin of van den staat, maar aan het leven van den Vader.quot; Zoodanig is onbetwistbaar de Christelijke opvatting van het leven, welke uit iederen grondregel van het Evangelie blijkt.

Men kan deze opvatting niet deelen, men kan haar loochenen, hare onjuistheid bewijzen, maar het is onmogelijk eene leer te beoordeelen zonder de opvatting, waaruit zij voortvloeit, doorgrond te hebben. Maar nog veel onmogelijker is het eene stelling van hoogere orde te beoordeelen, wanneer men zich op een lager gezichtspunt plaatst: over don klokketoren oor-deelen terwijl men naar de fondamenten kijkt. En dat is.het juist Avat onze geleerden doen. En zij doen dat, omdat zij in dezelfde dwaling als de oprechte leden der kerk verkeeren, door te meenen, dat zij zulk eene methode van onderzoek bezitten, welke het voldoende is toe te passen, en dat er niet de minste twijfel omtrent den uitslag van hun onderzoek kan rijzen.

Dat bezit van eene zoogenaamd onfeilbare methode van onderzoek is het juist, dat den athóisten en den vermeenden geleerden, wier meening aan de groote meerderheid der ontwikkelde ongeloovigen tot leidsman dient, voor liet recht verstand dei-Christelijke leer in den weg staat. Uit die zoogenaamde.

-ocr page 109-

105

verklaring komen al de dwalingen der geleerden betreffende de Christelijke leer voort, en inzonderheid twee zonderlinge misverstanden, welke, meer dan iets anders, beletten haar te begrijpen.

Eén van die misverstanden is, dat de Christelijke leer niet is te verwezenlijken; daarom is zij of volstrekt niet verplichtend, dat wil zeggen, behoeft zij niet tot leiddraad te dienen, of wel zij moet in zooverre gewijzigd, beperkt worden, dat hare naleving in onze toestanden mogelijk is. Het tweede misverstand bestaat hierin, dat deze leer, welke voorschrijft God lief te hebben en te dienen, weinig helder, mystiek is. en geen bepaald voorwerp heeft, dat men kan liefhebben; dat zij bij gevolg vervangen moet worden door de meer nauwkeurige en meer begrijpelijke leer, dat men de menschlieid moet liefhebben en dienen.

Het eerste misverstand, dat het onmogelijk is de Christelijke leer in beoefening te brengen, heeft zijn grond daarin, dat de menschen, die de maatschappelijke opvatting van het leven zijn toegedaan, daar zij de drijfveer, welke de voorstanders der Christelijke leer dringt, niet begrijpen, en het voorschrift der volmaaktheid als een regel voor het leven beschouwen, denken en zeggen, dat het onmogelijk is de leer van Christus op te volgen, omdat de volkomene vervulling der eischen van die leer het leven zou vernietigen. »Indien een mensch volbracht wat Christus predikt, zou hij zijn leven vernietigen; en zoo alle menschen het volbrachten, zou het gansche menschc-lijke geslacht ophouden to bestaan,quot; zeggen zij.

Wees niet bezorgd voor den dag van morgen, wat gij zult eten, wat gij zult drinken, en waarmede gij u zult kleeden,quot; zegt Christus. »Zonder zijn leven te verdedigen, zonder het kwaad te weerstaan met geweld, wanneer men het leven voor zijnen naaste geeft en volstrekte kuischheid betracht, zouden de mensch en de menschlieid niet kunnen bestaan,quot; denken en zeggen zij.

-ocr page 110-

106

En zij hebben volmaakt gelijk, zoo zij de voorschriften van volmaaktheid, welke door de leer van Christus gegeven worden, beschouwen als regels, welke iedereen moet opvolgen, evenals bij de maatschappelijke leer iedereen de regels voor de betaling der belasting en de ondergescliiktheid aan de overheid, enz. moet opvolgen.

Het misverstand bestaat juist daarin, dat de leer van Christus de menschen door een ander middel bestuurt, dan de leerstelsels, welke op de lagere opvatting van het leven gegrond zijn. De maatschappelijke leerstelsels besturen alleen door regels en wetten, waaraan men zich stipt moet onderwerpen. De leer van Christus bestuurt de menschen door hen te wijzen op de oneindige volmaaktheid van den Hemelschen Yader, eene volmaaktheid, waarnaar ieder mensch. op welken trap van onvolmaaktheid hij zich ook bevinde, vrij kan streven.

Het misverstand van de menschen, die de leer van Christus uit het maatschappelijk oogpunt beoordeelen, bestaat daarin, dat zij, in de vooronderstelling, dat de volmaaktheid welke door Christus wordt aangeduid, volkomen kan bereikt worden, zich afvragen (zooals men zich afvraagt in de vooronderstelling, dat de maatschappelijke wetten nageleefd zullen worden): »Wat zal er gebeuren, als dat werkelijkheid zal geworden zijn?quot; Die vooronderstelling is valsch, want do volmaaktheid, welke den Christenen wordt voorgehouden, is oneindig en kan nimmer bereikt worden. De Christus geeft zijne leer in liet bewustzijn, dat de volstrekte volmaaktheid nimmer zal bereikt worden, maar dat het streven naar die volstrekte en oneindige volmaaktheid voortdurend liet geluk der menschen zal verhoogen, en dat, bijgevolg, dat geluk oneindig kan toenemen.

Christus geeft geen onderwijs aan de engelen, maar aan de menschen van vleesch en bloed, die door een dierlijk leven gedreven worden. Bij die dierlijke drijfkracht voegt Christus i

-ocr page 111-

107

om zoo te zegggen, eene nieuwe kracht — hot bewustzijn der goddelijk volmaaktheid — en richt zóó den loop des levens op de samengestelde werking van die twee krachten.

Te gelooven, dat het leven van den mensch de door Christus aangegevene richting zal nemen, is hetzelfde als te gelooven dat een schipper, die, om een snel vlietenden stroom over te steken, zijne richting bijna recht togen den stroom in neemt, in die richting zal blijven varen.

Christus erkent het bestaan der twee zijden van liet parallelogram, der twee eeuwige, onvergankelijke krachten, waaruit het leven van den mensch bestaat: de kracht der dierlijke natuur en de kracht van het bewustzijn, dat hij is kind van God. Terwijl Christus niet spreekt van de dierlijke kracht, welke, uit zichzelve optredende, altijd aan zichzelve gelijk blijft en buiten den menschelijken wil staat, spreekt hij alleen van de goddelijke kracht, en roept den mensch op zich van het bezit van die kracht steeds meer bewust te worden, haar volmaakt vrij te maken, en haar voortdurend meer in zich te ontwikkelen.

In de vrijmaking en do ontwikkeling van die kracht bestaat, volgens de loer van Christus, het waarachtige leven van den mensch. Volgens de leerstelsels, welke haar vooraf zijn gegaan, bestond het waarachtige leven in de naleving der voorschriften, der wetten; terwijl hot volgons de loer van Christus bestaat in het jagen naar de goddelijke volmaaktheid, welke tot einddoel is gesteld, en waarvan ieder mensch bewust is het beginsel in zich te dragen, en in de gedurig meer volledige overeenstemming van den menschelijken wil met den wil van God, eene overeenstemming, waarnaar de mensch streeft en welke de vernietiging zou zijn van het loven, dat wij kennen.

Do goddelijke volmaaktheid is het asymptoot1) van het

1

De rechte lijn, welke eene kromme lijn, hoewel haar voortdurend naderende, nimmer raakt of snijdt.

-ocr page 112-

108

menschelijk leven; daarnaar streeft de menschheid altijd; zij kan haar naderen, maar haar eerst bereiken in het oneindige.

De leer van Christus schijnt de mogelijkheid van het leven alleen uit te sluiten, als men als voorschrift aanneemt, wat slechts eene aanduiding van het ideaal is. In dat geval alleen schijnen de lessen van Christus niet overeen te brengen met de behoeften van het leven, terwijl zij integendeel de mogelijkheid van een vroom leven aangeven.

»Men moet niet te veel vragen,quot; zeggen gewoonlijk de men-schen, wanneer zij over de eischen der Christelijke leer spreken. »Men kan niet geheel onbekommerd zijn over de toekomst, zooals dat in het Evangelie gezegd wordt, maar men moet er zich maar niet al te veel over-bekommeren; men kan niet alles aan de armen geven, maar men moet hun tot op zekere hoogte geven; men kan geene volkomene kuisch heid betrachten, maar men moet zich voor uitspatting wachten; men moet zijne vrouw en kinderen niet verlaten, maar men moet ook niet eene al te uitsluitende liefde voor hen koesteren, enz.quot;

Zóó te spreken staat gelijk met tot een man, die door tegen den stroom in te varen eene snelvlietende rivier oversteekt, te zeggen, dat hij die richting niet moet nemen, maar wel in rechte lijn oversteken naar het punt van den oever, dat hij wenscht te bereiken.

De leer van Christus onderscheidt zicli van de oude leerstelsels daarin, dat zij de menschen bestuurt, niet door uitwendige voorschriften, maar door het bewustzijn, dat zij de mogelijkheid in zich omdragen, de goddelijke volmaaktheid te bereiken. En de menschelijke ziel bevat geene gematigde voorschriften van rechtvaardigheid en menschenliefde, maar het ideaal van goddelijke, volkomene en oneindige volmaaktheid. Het streven naar die volmaaktheid leidt de richting van het menschelijk leven, voor zoover dat menschen mogelijk is, van den dierlijken op den goddelijken toestand.

-ocr page 113-

109

Om te komen op de plaats waar men wezen wil, moet men zich met inspanning van alle krachten richten op een punt, dat veel hooger ligt.

Door ons ideaal lager te stellen verminderen wij niet alleen onze kansen de volmaaktheid te bereiken, maar vernietigen wij ook het ideaal zelf. Het ideaal, dat ons aantrekt, is niet door iemand uitgedacht: ieder mensch draagt het in zijn hart. Dat ideaal van volstrekte en oneindige volmaaktheid alleen bekoort ons en trekt ons aan. Eene mogelijke volmaaktheid zou allen invloed op de menschelijke ziel verliezen.

De leer van Christus heeft alleen invloed, omdat zij de volstrekte volmaaktheid vraagt, dat wil zeggen de samensmelting van den goddelijken ademtocht, welke er in elke menschenziel gevonden wordt, met den wil van God, eene samensmelting van den zoon met den Vader. Den zoon van God, die in ieder mensch leeft, vrij maken vau het dier, en hem nader brengen tot den Vader, daarin alleen is het loven volgens de leer van Christus gelegen.

Het bestaan van het dier alleen in den mensch is het menschelijk leven niet. Het leven overeenkomstig den wil van God alleen is evenmin het menschelijk leven. Het menschelijk leven is de samensmelting van het goddelijke en het dierlijke leven, en hoe meer dat geheel het goddelijke leven nabij komt, hoe meer leven er is.

Het leven is volgens de Christelijke leer de loop naar de goddelijke volmaaktheid. Geen enkele toestand kan, volgens die leer, hooger noch lager zijn dan eene andere. Elke toestand is slechts een rustpunt op den weg naar de volmaaktheid, welke niet te bereiken is, en is dus bij gevolg op zichzelf geen hoogere of lagere trap van het leven. De verhooging van het leven is eenvoudig eene versnelling der beweging naaide volmaaktheid. Daarom is die aanloop op de volmaaktheid van Zachcus den tollenaar, van de zondares, van den moordenaar aan het kruis een hoogere trap van het leven, dan de zonden-

-ocr page 114-

110

loosheid van den Farizeër. Daarom kunnen er geene verbindende voorschriften voor die leer bestaan. De mensch, die op een lageren trap staat, leidt, wanneer hij den weg der volmaking bewandelt, een zedelijker, beter leren, betracht de leer beter, dan de mensch, die op een hoogeren trap staat, maar het pad der volmaking niet betreedt.

In dien zin is het afgedwaalde schaap dierbaarder aan den V ader, dan de anderen; zijn de verloren zoon, de verloren maar teruggevonden penning dierbaarder, dan die, welke men nooit verloren achtte.

De beoefening der leer is gelegen in de beweging van het ik naar God. Het is duidelijk, dat dit niet volgens wetten of bepaalde voorschriften kan geschieden. Alle trappen van volmaaktheid of onvolmaaktheid zijn gelijk tegenover die leer, welker beoefening niet bestaat in het vervullen van eenige wet; daarom kunnen er geene verplichtende voorschriften of wetten bestaan.

Uit dit radicale verschil tusschen de leer van Christus en al de leerstelsels, welke haar zijn voorafgegaan en gebouwd waren op de maatschappelijke opvatting van het leven, vloeit ook het verschil tusschen de maatschappelijke wetten en de voorschriften der Christelijke zedenleer voort. De maatschappelijke wetten zijn voor het meerendeel positief, zij bevelen zekere handelingen, rechtvaardigen de menschen en spreken hen vrij. De Christelijke voorschriften (het gebod der liefde is er in de eigenlijke beteekenis van het woord geen, maar de uitdrukking van den zin zeiven der leer), de vijf geboden der Bergrede zijn daarentegen alle ontkennend en geven eenvoudig aan, wat de menschen reeds op een zekeren trap van de ontwikkeling der menschheid niet moeten doen. Die voorschriften zijn in zeker opzicht als het ware hereenigings-punten op den oneindigen weg der volmaking, welke de menschheid bewandelt, en de trappen van volmaaktheid, welke op zeker tijdstip van ontwikkeling te bereiken zijn.

-ocr page 115-

Ill

In de Bergrede heeft Christus te gelijk het eeuwig idiaal, waarnaar de mensehen moeten streven, en de trappen, welke zij in onzen tijd reeds kunnen bereiken, aangewezen.

Het ideaal is, dat men niet begeere leed te doen, geen haat wekke, niemand verfoeie. quot;Wat het voorschrift betreft, dat den trap aangeeft, beneden welken men niet mag dalen zoo men dat ideaal zal bereiken, het is vervat in het verbod de nienschen te beleedigen met woorden. En dat is het eerste gebod.

Het ideaal is volstrekte kuischheid, zelfs in de gedachte. Het gebod, dat den trap aanwijst beneden welken men niet mag dalen, is de reinheid van het huwelijksleven, liet zich wachten voor uitspatting. En dat is het tweede gebod.

Het ideaal is zich niet bezorgd te maken over de toekomst, voor het lieden te leven. Het gebod, dat den trap aanwijst beneden welken men niet mag dalen, is niet te zweren, niets voor de toekomst te beloven. En dat is het derde gebod.

Het ideaal is nimmer, in geen enkel opzicht geweld te gebruiken. Hot gebod, dat den trap aanwijst, beneden welken men niet mag dalen, is geen kwaad met kwaad te vergelden, de beleediging te verdragen, zijn mantel te geven. En dat is het vierde gebod.

Het ideaal is, hen lief te hebben die ons haten. Het gebodT dat den trap aanwijst beneden welken men niet mag dalen, is zijne vijanden geen kwaad te doen, hen te zegenen, geen onderscheid te maken tusschen hen en de vrienden. En dat is het vijfde gebod.

Al die geboden zijn aanwijzingen van hetgeen wij op den weg der volmaking reeds niet meer moeten doen, van hetgeen wij ons nu reeds met inspanning tot instinctmatige gewoonten moeten zoeken te maken; maar verre van de leer van Christus uit te maken en ze geheel te omvatten, vormen zij slechts één der tallooze rustpunten op den weg der volmaking. Zij moeten door gaandeweg hoogere geboden achtervolgd worden.

Daarom is het de taak der Christelijke leer hoogere eischen

-ocr page 116-

112

te stellen dan die, welke door die geboden uitgedrukt zijn. en geenszins ze te verlagen, zooals de menschenmeenen, die de leer beoordeelen uit het oogpunt der maatschappelijke opvatting van het leven.

Yan dien aard is het eerste misverstand der geleerden met betrekking tot de strekking en het doel der Christelijke leer.

Het andere, dat uit dezelfde bron ontspruit, bestaat daarin, dat men de Christelijke verplichting de menschen lief te hebben en te dienen uit liefde tot God, vervangt door de verplichting hen lief te hebben en te dienen uit liefde tot de menschheid.

De Christelijke leer God lief te hebben en te dienen, en (alleen als gevolg van die liefde en van dat dienen) zijn naaste lief te hebben en te dienen, schijnt den geleerden weinig helder, dweepachtig en willekeurig toe, en zij wijzen de verplichting God lief te hebben en te dienen beslist af, daar zij meenen dat de leer, welke alleen de liefde tot de menschheid voorschrijft. helderder, deugdelijker en redelijker is.

De geleerden leeren in theorie, dat het bewuste en goede leven dat is, wat aan den dienst der gansche menschheid is gewijd; dat is voor hen do zin der Christelijke leer; daartoe bepaalt zich het onderwijs van Christus. Zij zoeken de bevestiging van hun leer in die van het Evangelie, in de vooronderstelling dat die twee er slechts ééne uitmaken.

Deze meening is bepaald valsch. De Christelijke leer en die der positivisten, der communisten en van al de apostelen der algemeene broederschap, gegrond als die is op het algemeen belang, hebben niets met elkander gemeen, en zijn van elkander onderscheiden vooral door het feit, dat de Christelijke leer hechte en zuivere grondslagen heeft in de menschelijke ziel, terwijl de leer der liefde tot de menschheid eenvoudig eene theoretische gevolgtrekking bij analogie is.

De leer der liefde tot de menschheid alleen is gegrond op de maatschappelijke opvatting van het leven.

-ocr page 117-

113

Het wezen der maatschappelijke opvatting van het leven bestaat in het vervangen van de beteekenis van het persoonlijke leven door die van het leven van de groep: huisgezin, stam, ras, staat. Dit verschijnsel grijpt op de eerste trappen, dat is te zeggen in het huisgezin of den stam, gemakkelijk en natuurlijk plaats; maar in het ras of het volk is het reeds moeielijker en vereischt het eene bijzondere opvoeding; ten slotte vindt het zijne uiterste grens in den staat.

Zichzelven lief te hebben is natuurlijk, en iedereen heeft zidizelven lief zonder dat hij daartoe opgewekt behoeft te worden; zijnen stam lief te hebbben, waarvan men hulp en bescherming ontvangt, zijne vrouw lief te hebben, de vreugde en de steun zijns levens, zijne kinderen lief te hebben, de troost en de hoop des levens, en zijne ouders van wie men het leven en de opvoeding ontvangen heeft, dat alles is natuurlijk, en die liefde, ofschoon oneindig minder krachtig dan de eigenliefde, ontmoet men veelvuldig.

Het liefhebben ter wille van zichzelf, van zijn trots, zijn ras, zijn volk, ofschoon reeds niet zoo natuurlijk, komt nog dikwijls voor.

De liefde voor de natie, die groep van denzelfden oorsprong, van dezelfde taal, van denzelfden godsdienst, is nog mogelijk, ofschoon dit gevoel bij lange na zoo krachtig niet is, niet alleen •als de liefde tot zichzelven, maar zelfs niet als de liefde A-oor zijn huisgezin, voor zijn ras. Maar de liefde voor den staat, zooals Turkije, Duitschland, Engeland, Oostenrijk, Rusland, is reeds eene bijna onmogelijke zaak, en, niet tegenstaande de opvoeding in dien geest is ingericht, wordt die liefde slechts verondersteld en bestaat zij niet in werkelijkheid. Bij deze groepeering eindigt voor den mensch reeds de mogelijkheid zijn gemoed daarop te richten en voor die fictie regelrecht iets te voelen; terwijl de positivisten en de apostelen der wetenschappelijke broederschap, zonder te bedenken, dat Jiet gevoel vermindert naar mate zich het voorwerp der ge-

Tolstoï, Het koninkrijk. 8

-ocr page 118-

114

negenheid uitbreidt, voortgaan théoretisch te redeneeren en op dien weg nog veel verder gaan.

»Indien,quot; zeggen zij, »liet individu er belang bij heeft zijn ik uit te breiden tot het huisgezin, tot den stam, tot het volk, tot den staat, dan heefti het er nog oneindig meer belang bij het uit te breiden tot het geheel der menschheid, in dier voege dat iedereen leeft voor de menschheid, zooals iedereen leeft voor het huisgezin, voor den staat.

In theorie is dat inderdaad logisch.

Daar men de liefde voor de persoonlijkheid heeft overgebracht op het huisgezin, daarna op het ras, vervolgens op het volk, den staat, zou liet volstrekt logisch zijn, dat de menscheu, ten einde de oorlogen en de ongelukken, welke uit de verdeeling der menscheu in volken en staten voortvloeien, te vermijden, hunne liefde op de gansche menschheid overdroegen. Men zou meenen dat zulks natuurlijker was, en de theoretici prediken het zonder op te merken, dat de liefde een gevoel is, dat men kan bezitten, maar dat men niet kan prediken, en dat bovendien de liefde een voorwerp moet hebben, terwijl de menschheid dat niet is. Het is niet meer dan eene fictie.

Het huisgezin, de stam, de staat zelfs zijn door de menschen niet uitgedacht; deze inrichtingen zijn vanzelf ontstaan, evenals de bijenzwermen of de mierenkoloniën, en bestaan in werkelijkheid. De mensch, die als zinnelijk wezen het huisgezin liefheeft, weet wien hij liefheeft, Anna, Maria, Jan, Pieter, enz. De mensch, die zijn ras liefheeft en er trotsch op is, weet dat hij al de Guelfen of al de Gibellijnen liefheeft. Hij, die den staat liefheeft, weet dat hij Frankrijk, van de boorden van den Kijn* tot de Pyreneeën, en zijne voornaamste stad Parijs, en zijne geschiedenis, enz. liefheeft. Maar wat heeft de mensch lief, die de menschheid liefheeft? Er bestaan staten, volken; men heeft het abstracte begrip van den mensch, maar de menschheid als concreet begrip bestaat niet en kan niet bestaan.

-ocr page 119-

115

De menschheid? Waar zijn de grenzen der menschheid? Waar eindigt zij'? Waar begint zij? Houdt de menschheid uit sluitend op bij den wilde, bij den idioot, bij den dronkaard, bij den krankzinnige? Indien wij eene lijn willen trekken, welke de menschheid begrenst door de lagere vertegenwoordigers van het menschelijk geslacht buiten te sluiten, waar zullen wij die lijn trekken? Zullen wij de Xegers buitensluiten, zooals de Amerikanen doen? en de Hindou's, zooals sommige Engelschen? en de Joden, zooals vele anderen? En zoo wij er alle menschen zonder onderscheid toe rekenen, waarom zullen wij alleen de menschen opnemen en niet de hoogere dieren, waarvan er velen meer ontwikkeld zijn, dan de lagere vertegenwoordigers van liet menschelijk geslacht?

Wij kennen de menschheid niet als een uitwendig voorwerp; wij kennen hare grenzen niet. De menschheid is eene fictie; men kan haar niet liefhebben. Het is waar, het zou zeer nuttig zijn, dat de menschen de menschheid evenzeer lief konden hebben, als zij het huisgezin liefhebben. Het zou zeer voor-deelig zijn den naijver tusschen de menschen, zooals de communisten dat wenschen, te vervangen door eene gemeentelijke inrichting, of den persoonlijken eigendom door den algemeenen eigendom, zoodat iedereen kon werken voor allen, en allen voor iedereen; alleen bestaat daarvoor geene enkele beweegreden. De positivisten, de communisten en al de apostelen der wetenschappelijke broederschap prediken de uitbreiding van de liefde, welke de menschen voor zichzelven, voor hun huisgezin en voor den staat koesteren, tot do menschheid in haar geheel; zij vergeten dat de liefde, welke zij prediken, eene persoonlijke liefde is, welke toenemende het huisgezin heeft kunnen omvatten, vervolgens door zich verder uit te breiden heeft kunnen komen tot de liefde voor een natuurlijk vaderland, maar welke geheel verdwijnt tegenover een kunstmatigen staat, zooals Oostenrijk, Engeland, Turkije, en waarvan wij ons zelfs geen voorstelling kunnen vormen, wan-

-ocr page 120-

116

neer ervan de ganscke menschheid, een volstrekt mystiek begrip, sprake is.

»De menseli heeft zichzelven, zijne dierlijke persoonlijkheid, lief; hij heeft zijn huisgezin, hij heeft zelfs zijn vaderland lief. Waarom zou hij niet evenzeer de gansche menschheid liefhebben? quot;Wat zou dat heerlijk quot;\vezen! Juist het Christendom leert het ook.quot; Zoo denken de voorstanders van de positivistische, communistische en socialistische broederschap. Inderdaad het zou zeer schoon wezen, maar het kan niet bestaan, omdat de liefde, welke is gegrond op de persoonlijke en maatschappelijke opvatting van het leven, niet verder kan gaan, dan de liefde tot het vaderland.

De dwaling der redeneering bestaat daarin, dat de maatschappelijke opvatting van het leven, waarop de liefde voor het huisgezin en het vaderland gegrond is, op hare beurt gegrond is op de liefde tot de persoonlijkheid, en dat deze liefde, waar zij zich van de persoonlijkheid tot het huisgezin, tot het ras, tot de natie uitstrekt, gaandeweg zwakker wordt en in de liefde tot den staat haar uiterste grens bereikt.

De noodzakelijkheid het gebied van de liefde uit te breiden is onbetwistbaar, maar die noodzakelijkheid vernietigt tegelijker tijd feitelijk de mogelijkheid lief te hebben, en bewijst de ongenoegzaamheid der persoonlijke, menschelijke liefde.

En dan stellen de apostelen der positivistische, communistische, socialistische broederschap, ten einde dat onvermogen der menschelijke liefde te verhelpen, de Christelijke liefde voor, maar alleen in hare gevolgen en niet in hare oorzaken. Zij stellen de liefde voor de menschheid voor zonder de liefde tot God.

Maar die liefde kan niet bestaan; zij heeft geene enkele reden van bestaan. De Christelijke liefde spruit uitsluitend voort uit de Christelijke opvatting van het leven, eene opvatting volgens welke het wezenlijke doel van het leven is God lief te hebben en te dienen.

-ocr page 121-

117

Door een natuurlijken loop heeft de maatschappelijke opvatting de menschen van de liefde tot zichzelven, tot het huisgezin, tot het ras, tot de natie, tot het vaderland geleid tot het bewustzijn van de noodzakelijkheid der liefde tot de menschheid, welke geene grenzen heeft en ineenvloeit met alles wat leeft. Deze noodzakelijkheid iets lief te hebben, dat bij den mensch geen enkel gevoel opwekt, heeft eene tegenstrijdigheid doen ontstaan, welke de maatschappelijke opvatting van het leven niet kan oplossen.

Alleen de Evangelische leer in hare volle strekking lost haar op door aan het leven eene nieuwe beteekenis te geven. Het Christendom erkent zoowel de liefde tot zichzelven, als de liefde tot het huisgezin, tot de natie en tot de menschheid, en niet alleen tot de menschheid, maar tot alles wat leeft. Maar het voorwerp van die liefde vindt de mensch niet buiten zich, in de groepeering der persoonlijkheden; huisgezin, ras, vaderland, menschheid, noch in de uitwendige wereld; hij vindt het in zichzelven, in zijne goddelijke per-soonlijkheid, welker wezen die liefde is.

Wat de Christelijke leer onderscheidt van die, welke haar voorafgegaan zijn, is dat de oude maatschappelijke leer zeide: Leef in strijd met uwe natuur (daardoor verstaande de dierlijke natuur alleen); onderwerp haar aan de uitwendige wet van het huisgezin, van de maatschappij, van den staat. Terwijl het Christendom zegt; Leef overeenkomstig uwe natuur (daardoor alleen verstaande de goddelijke natuur); onderwerp haar aan niets, noch aan de dierlijke natuur, noch aan die van anderen, en gij zult bereiken wat gij zoekt door uwe uitwendige natuur te onderwerpen aan de uitwendige wetten.

De Christelijke leer voert den mensch terug tot het oorspronkelijk bewustzijn van zijn ik, niet van zijn dierlijk ik, maar van zijn goddelijk ik, van de goddelijke vonk, van zijn zoonschap van God, ook God zoowel als de Vader, maar

-ocr page 122-

118

besloten in een dierlijk omhulsel. En het bewustzijn zoon te wezen van God, quot;Wiens wezen liefde is, voldoet aan de noodzakelijkheid het gebied der liefde uit te breiden, noodzakelijkheid waartoe de mensch van de maatschappelijke opvatting is geleid geworden. Wat dit laatste betreft, het geluk der persoonlijkheid eischt inderdaad de voortdurend grootere uitbreiding van het gebied der liefde; de liefde is eene noodzakelijkheid ten opzichte van zekere voorwerpen: zijn eigen ik, het huisgezin, de maatschappij, de menschheid. Met de Christelijke opvatting van het leven is de liefde geen noodzakelijkheid en wordt op niets toegepast, zij is eene wezenlijke eigenschap der menschelijke ziel. De mensch heeft lief, niet omdat liet in zijn belang is dezen of genen lief te hebben, maar omdat de liefde het wezen zijner ziel is, omdat hij niet kan niet-liefliebben.

De Christelijke leer leert den mensch, dat het wezen zijner ziel 'is de liefde; dat zijn geluk niet is dit öf dat lief te hebben, maar wel de oorzaak van alles. God, wien hij bewust is in zich te hebben. Daarom zal hij allen en alles liefhebben. Daarin ligt het hoofdverschil tussclien de Christelijke leer en de leer der positivisten en van al de theoretici van de algemeene, niet-Christelijke broederschap.

Deze zijn de twee voornaamste misverstanden betreffende het Christendom, waaruit het meerendeel der valsche redeneeringen er over voortvloeien. Het eerste is dat men gelooft, dat de leer van Christus evenals de leerstelsels, welke haar zijn voorafgegaan, aan de menschen regels geeft, welke zij moeten opvolgen, en dat de regels onuitvoerbaar zijn; het tweede, dat de geheele wijsbegeerte van het Christendom hierop neerkomt, dat men van de gansche menschheid één enkel huisgezin maakt, en dat men dit resultaat eenvoudig kan verkrijgen door de liefde tot de menschheid zonder de liefde tot God.

Eindelijk, de valsche meening der geleerden, dat het bo-

-ocr page 123-

119

vonnatuurlijke het wezen van liet Christendom uitmaakt en dat zijne leer onuitvoerbaar is, is nog eene van de redenen geweest, waarom de menschen van onzen tijd hot Christendom niet begrijpen.

A'IJFDE HOOFDSTUK.

TKOEXSTRIJDIGHEID TCSSCHEX OXS LEVEN' EX HET CHRISTELIJK BEWUSTZIJN.

Dat de leer van Christus door de menschen niet wordt begrepen, heeft verschillende oorzaken. Eéne daarvan is, dat de menschen meenen haar begrepen te hebben, als zij, zooals de geloovigen der kerk, hare bovennatuurlijke openbaring hebben erkend, of als zij, zooals de geleerden, zich hebben beperkt tot het bestudeeren der uitwendige verschijnselen, waarin zij zich geopenbaard heeft. Eene tweede reden is gelegen in de overtuiging, dat zij onuitvoerbaar is en kan vervangen worden door de leer der liefde tot de menschheid. Maar de voornaamste van die oorzaken, dezelfde welke de bron is van alle misverstanden, is gelegen in de meening, dat het Cliris-lt;lom eene leer is, welke men kan aannemen of verwerpen zonder van levenswijze te veranderen.

De menschen, die gewoon zijn aan den tegeuwoordigen gang van zaken, daaraan gehecht zijn en vreezen dien te wijzigen, zoeken de leer te begrijpen als een geheel van openbaringen en regels, welke men kan aannemen of verwerpen zonder van levenswijze te veranderen. Doch het Christendom is niet slechts eene leer, welke regels geeft, die men moet volgen, maar wel eene nieuwe verklaring van de beteekenis van het leven, eene duidelijke omschrijving van de mensche-

-ocr page 124-

120

lijke werkzaamheid, geheel verschillende van de oude, dewijl de menschheid een nieuw tijdperk is ingetreden.

Het leven der menschheid wijzigt zich, zooals het leven van het individu bij het doorloopen van verschillende leeftijden: zich wijzigt: elke leeftijd heeft eene daarmede overeenstemmende opvatting van het leven, waarnaar de menschen zich onfeilbaar richten. Zij die zich naar haar niet richten op redelijken grond, doen het onbewust. Wat er plaats grijpt ten opzichte van de wijzigingen van inzichten in het leven der individuen, heeft evenzeer plaats ten opzichte van de wijziging der inzichten in het leven der volken en der gansche menschheid. Zoo de huisvader voortging zich te gedragen volgens de opvatting van het leven, welke hij had toen hij nog kind was, zou zijn leven zoo moeielijk worden, dat hij uit eigene beweging naar eene andere opvatting zou zoeken, en volgaarne die aannemen, welke met zijn leeftijd overeenstemt.

Dat is het wat er heden ten dage, in het tijdperk dat wij doorleven, tijdperk van overgang van de heidensche tot de Christelijke opvatting van het leven, in de menschheid plaats grijpt. De maatschappelijke mensch van onzen tijd is door het leven zelf in de noodzakelijkheid gebracht, de heidensche opvatting van het leven, welke niet past voor den leeftijd waarin de mensch verkeert, te laten varen, en zich te onderwerpen aan de eischen van de Christelijke leer, welker waarheden, hoe bedorven en hoe slecht uitgelegd zij ook wezen mogen, hem toch bekend zijn en alleen hem eene oplossing schenken van de tegenstrijdigheden, welke hem omringen.

Zoo de mensch van de maatschappelijke opvatting de eischen van het Christendom zonderling en zelfs gevaarlijk vindt, even zonderling, onbegrijpelijk en gevaarlijk schenen den wilde van den ouden tijd de eischen der maatschappelijke leer toe, toen hij ze noch niet begreep en de gevolgen er van niet kon voorzien.

»Het is dwaas,quot; zeide hij, »zijne rust of zijn leven voor

-ocr page 125-

121

de verdediging van iets onbegrijpelijks, ontastbaars en conventioneels: het huisgezin, het ras, het vaderland, op te offeren,

— en vooral is het gevaarlijk, zich op genade en ongenade aan eene vreemde macht over te geven.quot;

Maar de tijd kwam waarop de wilde, ofschoon vaag, de waarde van het maatschappelijke leven en van zijne voornaamste drijfkracht, de maatschappelijke goed- of afkeuring, den roem begreep, — en waarop van den anderen kant de moeielijkheden van zijn persoonlijk leven van dien aard werden, dat hij niet kon blijven gelooven aan de waarde van zijne oude opvatting van het leven, en hij de maatschappelijke opvatting moest aannemen en er zich aan onderwerpen.

Dezelfde geschiedenis herhaalt zich heden ten dage met den maatschappelijken mensch.

»Het is dwaas,quot; zegt hij, »zijn geluk, dat van zijn huisgezin, van zijn vaderland op te offeren, om te voldoen aan de eischen van eenige, ja voortreffelijke wetten, maar welke niet overeen te brengen zijn met het beste, het natuurlijkste gevoel, de liefde tot zichzelven, tot zijn huisgezin, tot zijn ras, tot zijn vaderland,

— en vooral is het gevaarlijk de bescherming van het leven T welke de maatschappelijke organisatie verzekert, prijs te geven.quot;

Maar de tijd komt. waarop het vage bewustzijn van de hoogere wet der liefde tot God en den naaste, en het lijden, dat uit de tegenstrijdigheden des levens voortvloeit, den mensch dwingen de maatschappelijke opvatting van het leven te verwerpen en die aan te nemen, welke hem wordt voorgesteldr welke al de tegenstrijdigheden oplost en tegen al het lijden raad schaft, de Christelijke opvatting van het leven. En die tijd is aangebroken.

Wij, die reeds vóór duizenden jaren den overgang van de dierlijke opvatting van het leven tot de maatschappelijke opvatting hebben doorleefd, wij meenen dat die overgang toen noodig en natuurlijk was, terwijl die, waarin wij ons sinds 1800 jaren bevinden, ons willekeurig, kunstmatig en verschrik-

-ocr page 126-

122

tel ijk toeschijnt. Maar dat dunkt ons maar zóó omdat de eerste overgang reeds ten einde gebracht is, en de zeden, welke hij in het leven geroepen heeft, ons tot gewoonte geworden zijn, terwijl de tegenwoordige overgang nog niet volbracht is, en wij dien met bewustheid moeten voortzetten.

Eeuwen, duizenden van jaren zijn verloopen vóór de maatschappelijke opvatting in het bewustzijn der menschen was doorgedrongen. Zij heeft verschilende vormen doorloopen en verkeert heden ten dage in de periode, dat men haar door erfelijkheid, opvoeding, gewoonte onbewust deelt. Daarom komt zij ons natuurlijk voor. Maar vóór vijf duizend jaren kwam zij dén menschen even weinig natuurlijk en even verschrikkelijk voor, als de Christelijke leer in zijne ware beteekenis hun dat tegenwoordig toeschijnt.

Het komt ons heden ten dage voor, dat de eischen van het Christendom, de algemeene broederschap, de onderdrukking der nationaliteiten, de afschaffing van den eigendom, het zoo zonderlinge gebod van het niet-weêrstaan van het kwaad met geweld, onaannemelijk zijn. Maar vóór duizenden jaren schenen ook al de eischen van het maatschappelijke leven onaannemelijk, zelfs die van het familieleven, zooals daar zijn de verplichting voor de ouders hunne kinderen te voeden, en voor de jonge menschen de ouden te voeden, de verplichting voor de echtgenooten elkander getrouw te zijn. Nog zonderlinger, onzinnig zelfs, schenen de verschillende maatschappelijke eischen, zooals de verplichting voor de burgers zich aan het gezag te onderwerpen, de belastingen te betalen, den oorlog te voeren tot verdediging van het vaderland, enz. Al die eischen komen ons heden ten dage eenvoudig, begrijpelijk, natuurlijk voor, en wij zien er niets mystieks of verschrikkelijks in. En toch schenen zij vóór vijf of drie duizend jaren onaannemelijk.

De maatschappelijke opvatting van het leven diende juist tot grondslag aan de godsdiensten, omdat zij, ten tijde dat zij

-ocr page 127-

123

aan de menschen is voorgesteld geworden, hun volstrekt onbegrijpelijk, mystiek en bovennatuurlijk toescheen. Thans, nu wij die phase van het menschelijk leven achter ons hebben, begrijpen wij, dat er voor die groepeering van menschen in huisgezinnen, gemeenten, staten redelijke gronden bestonden; maar in de oudheid is de noodzakelijkheid van dergelijke ver-eenigingen voorgesteld geworden in naam van het bovennatuurlijke en daardoor bekrachtigd.

De aartsvaderlijke godsdiensten vergoodden het huisgezin, het ras, het volk; de maatschappelijke godsdiensten vergoodden de koningen, de Staten. Heden ten dage zelfs onderwerpen de meeste onkundigen — zooals onze boeren, die den Czaar een aardschen god noemen — zich aan de maatschappelijke wetten, niet omdat zij op redelijke gronden van hare noodzakelijkheid overtuigd zijn, niet omdat zij een helder begrip van den staat hebben, maar uit een godsdienstig gevoel.

Evenzoo doet zicli heden ten dage de leer van Christus als een bovennatuurlijke godsdienst voor, terwijl zij in werkelijkheid niets geheimzinnigs, niets mystieks of bovennatuurlijks heeft. Het is eenvoudig eene leer van het leven, welke in overeenstemming is met den trap van ontwikkeling van den leeftijd, waarop de menschheid zich bevindt, en welke bij gevolg tegen wil en dank door haar moet aangenomen worden.

De tijd zal aanbreken — hij breekt reeds aan — waarin de Christelijke beginselen van het leven — broederschap, gelijkheid, gemeenschap van goederen, het niet-weêrstaan van het kwaad met geweld — ons even eenvoudig en even natuurlijk zullen toeschijnen, als dat tegenwoordig met de beginselen van het huiselijke en maatschappelijke leven bij ons het geval is.

Noch de mensch, noch de menschheid kunnen terugkeeren op hun pad. De huiselijke en de maatschappelijke opvatting van het leven zijn phasen, welke door de menschen zijn doorloopen;

-ocr page 128-

124

zij moeten vooruit en zich met de volgende, hoogere opvatting vertrouwd maken; wat thans geschiedt.

Deze beweging heeft van twee kanten tegelijk plaats: bewust tengevolge van zedelijke oorzaken; onbewust ten gevolge van stoffelijke oorzaken.

Evenals een op zichzelf staand individu zijn leven niet alleen om zedelijke redenen verandert, maar meestal, in weerwil van de nieuwe beteekenis en het nieuwe doel, welke door de rede zijn ontsluierd, voortgaat te leven zooals in het verleden en hij zijn leven niet wijzigt voor en aleer het in beslisten strijd met zijn geweten gekomen, en dientengevolge ondragelijk geworden is, zoo zet ook de menschheid, wanneer zij door hare leidslieden op godsdienstig gebied de nieuwe beteekenis van het leven, het nieuwe levensdoel heeft leeren kennen, nog langen tijd de heerschende wijze van leven voort, en wordt alleen door de onmogelijkheid de oude levenswijze voort te zetten er toe gebracht de nieuwe opvatting aan te nemen.

In weerwil van de verplichting het leven te wijzigen, eene verplichting, welke door de godsdienstige leidslieden klaar en duidelijk is uitgesproken, door de verstandigste menschen wordt erkend en reeds in het bewustzijn is doorgedrongen, gaat toch de meerderheid der menschen, terwijl zij een gods-dienstigen eerbied voor hare leidslieden, dat wil zeggen geloof in hunne leer heeft, voort dat door de beginselen der oude leer meer ingewikkelde loven te leiden, evenals de huisvader zou doen, die, hoezeer wetende hoe hij op zijn leeftijd moet leven, uit gewoonte en uit lichtzinnigheid voortging te leven zooals in zijne kindsche jaren.

Dat is het wat plaats grijpt in de periode welke wij op dit oogenblik doorleven, waarin de menschheid van den eenen leeftijd tot een anderen overgaat. De menschheid heeft den maatschappelijken leeftijd verlaten en is een nieuwen ingetreden. Zij kent de leer, welke tot grondslag van dien nieuwen leeftijd moet dienen, maar zij gaat uit traagheid voort met de

-ocr page 129-

125

oude vormen van het leven te handhaven. Uit die worsteling van die nieuwe opvattingen met de practijk van het leven spruit eene reeks tegenstrijdigheden en smarten voort, welke ons bestaan vergiftigen en eene wijziging er van eischen.

Het is inderdaad voldoende, eenvoudig de practijk met de theorie er van te vergelijken, om terug te beven voor de openbare tegenstrijdigheid tusschen onze levenstoestanden en ons bewustzijn.

Ons gansche leven is in voortdurenden strijd met alles, wat wij als noodig en verbindend kennen en beschouwen. Deze tegenstrijdigheid bestaat in alles, in het huishoudelijke leven, in het staatkundige leven, en in het internationale leven. Alsof wij hadden vergeten, wat wij weten, en voor-loopig op zijde gezet hadden wat wij rechtmatig achten, doen wij geheel liet tegenovergestelde van hetgeen onze rede en ons gezond verstand eischen.

Wij richten ons in onze huishoudelijke, maatschappelijke en internationale betrekkingen naar de beginselen, welke goed waren voor de menschen van voor 8000 en 5000 jaren, en in lijnrechten strijd zijn zoowel met ons tegenwoordig bewustzijn, als met de levensomstandigheden, waarin wij tegenwoordig verkeeren.

In de oudheid kon de mensch kalm leven te midden van eene maatschappelijke organisatie, waarbij de menschen verdeeld waren in heeren en slaven, omdat zij meenden, dat die verdeeling van God kwam en dat het niet anders kon. Maar is eene dergelijke verdeeling mogelijk in onzen tijd?

In de oudheid kon de mensch zich gerechtigd achten van de goederen dezer wereld te genieten ten koste van andere menschen, door hen van geslacht tot geslacht te doen lijden, omdat men meende, dat de menschen een verschillenden, een edelen of lagen oorsprong hadden, naarmate zij van Ja-phet of Cham afstamden. Met alleen de grootste wijzen dei-wereld, de opvoeders der menschheid, Plato, Aristoteles, enz.

-ocr page 130-

126

verdedigden de slavernij en bewezen hare wettigheid, maar zelfs» de menschen, die vóór drie eeuwen de denkbeeldige maatschappij der toekomst, Utopia, beschreven hebben, konden zich die niet voorstellen zonder slaven. De menschen der oudheid en zelfs der middeleeuwen meenden, dat de menschen niet gelijk waren, dat de Perzen, de Grieken, de Romeinen, de Franschen alleen de echte menschen waren; maar wij, wij kunnen het niet meer gelooven, — en de menschen, die zich in onzen tijd zooveel moeite geven om de aristocratie en de vaderlandsliefde te verdedigen, kunnen niet gelooven wat zij zeggen.

Wij weten allen, en het is onmogelijk dat wij het niet weten, zelfs al hadden wij nooit iets gehoord of gelezen over dit denkbeeld, zelfs al hadden wij het zeiven, terwijl wij ons van het gevoel, dat als 'tware in de Christelijke at-mospheer zweeft, zoeken te doordringen, nooit uitgedrukt — wij weten met volle zekerheid, en het is onmogelijk, dat wij het niet weten, dat wij allen, waar ter wereld wij ook wonen, welke taal wij ook spreken mogen, kinderen zijn van den zelfden Yader; dat wij allen broeders zijn en allen aan de eenige wet der liefde onderworpen, welke door onzen ge-meenschappelijken Vader in ons hart is geschreven.

Welke de denkbeelden en de mate van kennis van een man van onzen tijd wezen mogen, een kundig liberaal onverschillig van welke nuance, een philosoof onverschillig van welk stelsel, een geleerde, een staathuishoudkundige onverschillig van welke school, ja zelfs een onkundig geloovige onverschillig van welke belijdenis, iedereen weet, dat alle menschen dezelfde rechten op het leven en op de genietingen der wereld hebben, dat alle menschen gelijk zijn, en de een noch slechter noch beter dan de ander is. En toch ziet niet alleen iedereen rondom zich de scheiding der menschen in twee kasten, de eene zich afmattende, lijdende, ellendig, verdrukt, de andere niets doende, overheerschende', in weelde en feestvreugde

-ocr page 131-

127

levende; maar iedereen neemt ook, vrijwillig of niet, van don een of anderen kant deel aan de handhaving van die scheiding, welke zijn geweten veroordeelt, want hij moet in die tegenstrijdigheid en in de medewerking, welke hij aan die organisatie verleent, berusten.

Dat hij meester of slaaf zij, de moderne mensch moet de bestendige, scherpe tegenstrijdigheid tnsschen zijn bewustzijn en de werkelijkheid levendig gevoelen, en het lijden kennen dat er uit voortvloeit.

De arbeidende massa, de groote meerderheid der menschen. die de eindelooze en onredelijke moeite en ontberingen, welke het gansche leven in beslag nemen, dulden, lijdt nog meer van die openbare tegenstrijdigheid tusschen dat wat is en dat wat volgens hetgeen zij zeiven belijden en hetgeen zij belijden, die hen in dien toestand gebracht hebben, moest zijn.

Zij weten, dat zij in slavernij verkeeren en tot ellende en onwetendheid gedoemd zijn, ten genoegen van de minderheid, welke hen tot volslagen afhankelijkheid bracht. Zij weten het en spreken het uit. En dit bewustzijn verhoogt niet alleen hun lijden, maar is ook de voorname oorzaak er van.

De slaaf in de oudheid wist dat hij slaaf was van nature, terwijl onze werkman, waar hij zich slaaf voelt, weet dat hij het niet moest zijn, en daarom lijdt hij de straf van Tantalus, daar hij altijd begeert en nimmer erlangt, niet alleen wat hem toegestaan zou kunnen worden, maar zelfs dat wat men hem schuldig is. Het lijden van den arbeidenden stand, dat voortvloeit uit de tegenstrijdigheid tusschen hetgeen is en hetgeen moest zijn, wordt vertienvoudigd door de afgunst en den haat, welke het bewustzijn van dien staat van zaken wekt.

■ De werkman van onzen tijd zou, zelfs zoo zijn arbeid veel minder moeielijk, dan die van den slaaf in de oudheid was, zelfs zoo hij den werkdag van acht uren en het dagloon van vijftien francs kreeg, niet ophouden te lijden, omdat hij, daar

-ocr page 132-

hij zaken vervaardigt, waarvan hij niet zal genieten, niet voor zichzelven en uit vrije beweging, maar uit noodzaak, tot genoegen van de rijken en nietsdoeners, en in het belang van een enkel kapitalist (bezitter van eene fabriek of ijzergieterij) werkt. Hij weet, dat dat plaats grijpt in eene wereld, waarin de wetenschappelijke stelregel is aangenomen, dat arbeid rijkdom, en dat voordeel trekken van den arbeid van een ander eene onrechtvaardigheid is, een vergrijp, dat door de wetten wordt gestraft; in eene wereld, welke de leer van Christus belijdt, volgens welke wij allen broeders zijn, en welke aan den mensch geene andere verdienste toekent dan zijnen naaste te hulp te komen, — in plaats van hem te exploiteer en.

Hij weet dat alles, en het kan niet anders of hij moet lijden door die openbare tegenstrijdigheid tusschen hetgeen is en hetgeen zijn moest.

«Volgens al de gegevens en volgens alles wat ik weet van hetgeen men belijdt in de wereld,quot; zegt de werkman bij zich .zeiven, smoest ik vrij, bemind, gelijk aan al de andere men-schen zijn, en ik ben slaaf, vernederd, gehaat.quot;

En hij haat zelf ook, hij zoekt het middel om uit zijn toestand te geraken, zich te ontdoen van den vijand, die hem onderdrukt, en dezen op zijne beurt te onderdrukken.

Men zegt: »De werklui hebben ongelijk zich in de plaats van den kapitalist, de arme zich in de plaats van den rijke te willen stellen.quot; Dat is onwaar. De werkman en de arme zouden onrechtvaardig zijn, zoo zij het wilden in de wereld, waarin de slaven en de meesters, de armen en de rijken erkend worden door God geplaatst te zijn; maar zij willen het in eene wereld, waarin men de leer des Evangelie's belijdt, waarvan het eerste beginsel is, dat alle menschen kinderen van God zijn, waarvan de vruchten zijn de broederschap en de gelijkheid van allen. En in weerwil van al de pogingen der menschen is het niet mogelijk te verbergen, dat eene der

-ocr page 133-

129

eerste voorwaarden van liet Christelijke leven is, niet de liefde in woorden, maar in daden.

De mensch, die tot de wat men noemt ontwikkelde klasse behoort, lijdt nog meer door de tegenstrijdigheden van zijn leven. Elk lid van die klasse, zoo hij in iets gelooft, gelooft, zooal niet in de broederschap der menschen, voor 't minst in een gevoel van menschelijkheid, of in de rechtvaardigheid, of in de wetenschap; en hij weet ook, dat zijn gansche leven rust op beginselen, welke met dat alles in regelrechten strijd zijn, met al de beginselen en van het Christendom, en van de menschelijkheid, en van de rechtvaardigheid, en van de wetenschap.

Hij weet, dat al de behoeften, te midden waarvan hij is opgevoed geworden en waarvan het hem hard zou vallen afstand te doen, niet bevredigd kunnen worden, dan door een zwaren arbeid, welke den onderdrukten werklieden dikwijls noodlottig is, wel te verstaan door de klaarblijkelijkste, grofste verkrachting van diezelfde beginselen van Christendom, van menschlievendheid, van rechtvaardigheid, en zelfs van wetenschap (de eischen der staathuishoudkunde ga ik stilzwijgend voorbij), welke hij belijdt. Hij onderwijst beginselen van broederschap, van menschlievendheid, van rechtvaardigheid, van wetenschap, en niet alleen leeft hij zóó, dat hij gedwongen is tot die onderdrukking van den werkman, welke hij veroordeelt, zijne toevlucht te nemen, maar zijn gansche leven berust ook op de voordeelen van die onderdrukking, en alles wat hij verricht is aangelegd op de handhaving van dien staat van zaken, welke in lijnrechten strijd is met alles, wat hij belijdt. . Wij zijn allen broeders, — en toch gaat die broeder of die zuster iederen morgen mijn kamerpot leêgen. Wij zijn allen broeders, — en toch moet ik eiken dag eene sigaar, suiker, een glas en andere voorwerpen hebben, aan welker vervaardiging mijne broeders en mijne zusters, die mijne gelijken zijn, hunne gezondheid opgeofferd hebben en opofferen; en ik bedien Tolstoï, Het Koninkrijk. 9

-ocr page 134-

130

mij van die zaken en ik eiscli ze zelfs. quot;Wij zijn allen broeders, — en toch verdien ik den kost in eene bank, in een handelshuis, in een magazijn, welke ten gevolge hebben, dat al de koopwaren. welke mijne broeders noodig hebben, duurder worden. Wij zijn allen broeders, — en toch leef ik van de jaarwedder welke mij is toegekend voor het verhoeren, vonnissen, ver-oordeelen ■van den dief of de geprostitueerde, wier bestaan het gevolg is van de geheele inrichting van mijn leven, en die men, zooals ik weet, noch veroordeelen, noch straften moet. Wij zijn allen broeders, — en ik leef van de jaarwedde, welke mij is toegekend voor het innen der belastingen van behoeftige werklieden, en welke bestemd zijn gebruikt te worden ten nutte van de ledigloopers en de rijken. AYij zijn allen broeders, — en ik ontvang eene jaarwedde om de menschen een zoogenaamd Christelijk geloof te prediken, waaraan ik zelf niet geloof, en dat hen belet het ware geloof te leeren kennen:, ik ontvang eene jaarwedde als priester, als bisschop om de menschen te bedriegen in de zaak, welke voor hen de gewichtigste is. Wij zijn broeders, maar ik verleen den arme mijn arbeid als onderwijzer, als geneesheer, als letterkundige alleen voor geld. Wij zijn allen broeders, — en ik ontvang eene jaarwedde om mij voor den moord voor te bereiden; ik leer moorden, ik vervaardig wapenen, kruid, ik bouw vestingen.

Het geheele leven van onze hoogere standen is eene doorgaande tegenstrijdigheid, welke een mensch te smartelijker valt, hoe fijngevoeliger en ontwikkelder zijn geweten is.

Het kan niet anders of de mensch, die met een fijngevoelig geweten begiftigd is, moet onder zulk een leven lijden. Het eenige middel om zich van dat lijden te ontheffen is, zijn geweten het zwijgen op te leggen; maar, indien dat sommigen ook al gelukt, zij slagen er niet in aan hunne vrees het zwijgen op te leggen.

De menschen der hoogere, onderdrukkende standen, wier

-ocr page 135-

131

geweten niet erg fijngevoelig is, of die liet tot zwijgen hebben weten te brengen, zoodat zij er niet door lijden, lijden door de vrees of den haat, en het kan niet anders of zij moeten lijden. Zij kennen allen den haat, welken' de arbeidende klassen tegen hen koesteren; het is hun niet onbekend, dat de werklieden weten, dat zij bedrogen] en geëxploiteerd worden, en dat zij zich beginnen te organiseeren, om de onderdrukking af te schudden en zich te wreken op [hunne verdrukkers. De hoogere standen zien de vereenigingen, de werkstakingen,, de betoogingen op den Isten Mei, en voelen het gevaar, dat hen bedreigt, en de vrees daarvoor vergalt hun leven en zet zich om in een gevoel van verweer en van haat. Zij weten dat zij, zoo zij een oogenblik verflauwen in den strijd tegen de verdrukte slaven, verloren zullen gaan, omdat de slaven verbitterd zijn, en dat elke dag van verdrukking die verbittering verhoogt. Do onderdrukkers kunnen, zelfs zoo zij het wilden, geen perk aan de onderdrukking stellen. Zij weten dat zij zeiven verloren zullen gaan, niet alleen zoodra zij ophouden onderdrukkers te wezen, maar zelfs zoodra zij verflauwen. Maar zij verflauwen ook niet, in weerwil van hunne voorgewende bekommering over het welzijn van den werkman, over den werkdag van acht uren, over de wettelijke regeling van den arbeid der kinderen en vrouwen, over de pensioenen schadeloosstellingsfondsen. Dat alles is listig bedrog, of wel zorg om aan den slaaf de kracht tot werken te laten; maaide slaaf blijft slaaf, en de meester, die niet buiten hem kan, is minder dan ooit geneigd liem vrij te maken.

De werkgevende standen verkeeren tegenover de arbeidende standen in den toestand van een mensch, die zijn tegenstander op den grond geworpen heeft en hom niet loslaat, niet zoozeer omdat hij hem niet wil loslaten, als wel omdat één oogenblik, dat hij zijn verbitterden en met een mes gewa-penden vijand losliet, voldoende zou zijn om zelf vermoord te worden.

-ocr page 136-

132

Daarom kunnen onze gegoede standen, zij mogen fijngevoelig wezen of niet, niet zooals de ouden, die in hun recht geloofden, van de voordeelen genieten, waarvan zij den arme beroofd hebben. Hun gansche leven en al hunne genoegens worden vergald door gewetenswroeging en door vrees.

Zoodanig is de tegenstrijdigheid op staathuishoudkundig gebied. Maar nog treffender is de tegenstrijdigheid op staatkundig gebied.

Alle menschen zijn vóór alles opgevoed in de gewoonte van gehoorzaamheid aan de wetten. Het gansche leven van onzen tijd steunt op die wetten. De mensch trouwt, laat zich scheiden, voedt zijne kinderen op. belijdt zelfs een geloof (in vele landen) overeenkomstig die wet. Welke is nu die wet, waarop ons gansche bestaan rust? Gelooven de menschen er aan? Beschouwen zij haar als waar? Volstrekt niet. Meestal gelooven de menschen van onzen tijd niet aan de rechtvaardigheid van die wet; zij verachten haar en toch onderwerpen zij er zich aan. Men begrijpt dat de menschen der oudheid zich aan hunne wet onderworpen hebben; zij geloofden beslist, dat die wet (welke gewoonlijk ook eene godsdienstige wet was) de eenige, de ware was, waaraan alle menschen zich moesten onderwerpen. Maar wij? Wij weten beslist, dat onze staatswet niet de eenige, eeuwige wet is, maar slechts eene wet, zooals al de andere, zoo talrijke wetten der verschillende staten, welke insgelijks onvolmaakt en dikwijls zelfs ontwijfelbaar valsch en onrechtvaardig zijn. Men begrijpt dat de Joden aan hunne wetten gehoorzaam zijn geweest, daar zij niet twijfelden of God ze met Zijn vinger geschreven had; men begrijpt het van de Romeinen, die geloofden dat zij gedicteerd waren geAvorden door de nimf Egeria. Men begrijpt zelfs de gehoorzaamheid aan de wetten, wanneer men geloofde, dat de souvereinen, die ze gegeven hebben, de vertegenwoordigers van God op aarde

-ocr page 137-

133

waren, of dat de wetgevende vergaderingen, welke ze gemaakt hebben, bezield waren van de begeerte en in de mogelijkheid zijn geweest ze zoo goed mogelijk te maken. Maar wij weten allen wel, hoe die wetten tot stand komen. Wij hebben allen achter de schermen gezien; wij weten dat zij de vrucht zijn van de hebzucht, van de schelmerij, van den strijd der partijen; dat er geen ware rechtvaardigheid bestaat en niet kan bestaan. Daarom kunnen de menschen van onzen tijd niet gelooven, dat de onderwerping aan de maatschappelijke en staatkundige wetten beantwoordt aan do eischen der men-schelijke rede en der menschelijke natuur. Do menschen weten reeds sinds lang, dat het onredelijk is zich te onderwerpen aan eene wet, welker waarheid twijfelachtig is, en bij gevolg kan hot niet anders of zij moeten lijden, waar zij zich onderwerpen aan eene wet, welker wijsheid eu verplichtend karakter zij niet erkennen.

Het kan niet anders of de mensch moet lijden, wanneer zijn gansche leven vooruit geregeld is door wetten, waaraan hij moet gehoorzamen onder bedreiging van straf, ofschoon hij niet aan hare wijsheid en aan hare rechtvaardigheid gelooft, en dikwijls zelfs zich helder bewust is van hare wreedheid en haar kunstmatig karakter.

Wij erkennen het nuttelooze van de douanen en van de inkomende rechten, maar wij zijn verplicht ze te betalen. Wij erkennen de nutteloosheid van de civiele lijsten en van verscheidene andere regeeringsuitgaven; wij beschouwen het onderwijs van de kerk ais schadelijk, en wij moeten bijdragen tot onderhoud van die instellingen. Wij erkennen, dat de vonnissen, welke door de rechtbanken uitgesproken worden, wreed en onrechtvaardig zijn, en wij zijn gedwongen aan die rechtspleging deel te nemen. Wij achten de verdeeling van het landbezit onregelmatig en noodlottig, en wij moeten er ons aan onderwerpen. Wij erkennen de noodzakelijkheid van het leger en van den oorlog niet, en wij moeten ons ontzettende

-ocr page 138-

134

belastingen voor het onderhoud der troepen en de kosten van den oorlog getroosten.

Maar deze tegenstrijdigheid heeft nog weinig te beduiden in vergelijking met die, welke zich voor de menschen opdoet in hunne internationale verhoudingen, en welke, daar zij met verlies van de menschelijke rede en het leven bedreigt, oplossing eischt. De tegenstrijdigheid namelijk tusschen het Christelijk geweten en den oorlog.

Wij, Christelijke volken, die allen hetzelfde geestelijke loven leiden, zoodat iedere edele, vruchtbare gedachte, welke aan het eene einde der wereld geboren wordt, terstond aan de gansche Christelijke menschheid wordt meegedeeld en, in weerwil der nationaliteiten, overal hetzelfde gevoel van vreugde en fierheid wekt; wij, die den denker, den philanthroop, den dichter, den geleerde, al is hij vreemdeling, liefhebbon; wij, die trotsch zijn op de heldendaad van Damïens, alsof hij één der onzen ware; wij, die eenvoudig de vreemdelingen, de Fran-schen, de Duitschers, de Amerikanen, de Engelschen liefhebben; wij, die hunne hoedanigheden hoogachten, die ons gelukkig achten hen te ontmoeten, die hen met genoegen ontvangen, die niet alleen den oorlog tegen hen niet als eene heldhaftige daad kunnen beschouwen, maar die zelfs niet zonder ontzetting er aan denken kunnen, dat er zulk eene ernstige oneenigheid tusschen hen en ons zou kunnen ontstaan, wij allen zijn geroepen aan de slachting deel te nemen, welke er onvermijdelijk, is het niet vandaag, dan toch zeker morgen moet plaats grijpen.

Men begrijpt dat de Joden, de Grieken, de Romeinen hunne onafhankelijkheid met moord verdedigd, en door moord de andere volken aan zich onderworpen hebben, omdat ieder van hen vast geloofde liet eenige uitverkorene, goede, door God beminde volk te zijn, terwijl de andere volken slechts Philistijnen of barbaren waren. De menschen in de middeleeuwen, en zelfs die van liet einde der vorige en het

-ocr page 139-

135

begin dezer eeuw, konden nog hetzelfde geloof hebben. Maar ■vvij kunnen het, in weerwil van alle opwekkingen, niet meer hebben. En deze tegenstrijdigheid is zoo verschrikkelijk voor onze eeuw, dat het ons onmogelijk is te leven, zonder er eene oplossing voor te vinden.

»Onze tijd is rijk aan allerlei soort van tegenstrijdigheden,quot; schrijft de professor in het volkenrecht. Graaf Komarovsky, in zijne geleerde verhandeling: »de pers van alle landen spreekt op verschillenden toon tot ons van de noodzakelijkheid van den vrede voor de volken, en wenscht dien vurig. De leden der regeeringen verklaren het ook, zoowel als de ofticiëele organen en de particulieren; men spreekt er van in de kamers der afgevaardigden, in de correspondentiën der diplomaten, en zelfs in de tractaten, welke men sluit. De vrede is in aller mond, en toch vermeerderen de rogeeringen jaar aan jaar hare strijdkrachten, leggen nieuwe belastingen op, sluiten leeningen en vergrooten bovenmate haren schuldenlast, en laten het aan de toekomstige geslachten over al de misslagen onzer onzinnige staatkunde te herstellen. AVelk een jammerlijk contrast tus-schen woorden en daden! En wat doen de regeeringen, om hare wapeningen en liet deficit harer budgetten te verdedigen? Zij stellen volstrekt alles uitshntend op rekening van de verdediging! Jlaar zietdaar het duistere punt, dat geen enkel onpartijdig mensch kan, noch zal kunnen begrijpen: van waar moet de aanval komen, zoo al de groote mogendheden met hare staatkunde eenparig alleen de verdediging beoogen? Het is evenwel duidelijk, dat ieder van die mogendheden elk oogenblik gereed is de anderen aan te vallen. Zietdaar wat algemeen wantrouwen wekt, zoowel als het bovenmensche-lijk streven van iederen staat, om in strijdkrachten al de anderen te overtreffen: het is alleen de vraag, wie op liet slagveld de indrukwekkendste massa zal vertoonen.

»Zulk een wedijver is op zichzelven het grootste oorlogsgevaar: de volken kunnen dien staat van zaken niet tot in het

-ocr page 140-

136

oneindige doen voortduren, en vroeg of laat zullen zij den oorlog-moeten verkiezen boven de spanning, waarin zij tegenwoordig leven, en boven den ondergang, welke hen bedreigt. Dan zal het onbeduidendste voorwendsel voldoende zijn om geheel Europa van het eene einde tot het andere in vuur en vlam te zetten. En men hoopt tevergeefs, dat die crisis ons genezing zal brengen van de politieke en economische rampen, welke ons overstelpen. De ervaring der laatste oorlogen heeft ons voldoende bewezen, dat er geen oorlog is gevoerd, of hij heeft den haat tusschen de volken feller, den druk van het militarisme zwaarder, en den politieken en economischen toestand van Europa nog treuriger en verwarder gemaakt.quot;

»Het moderne Europa houdt een leger van negen millioeu menscheu onder de wapenen,quot; schrijft op zijne beurt Enrico Ferri, »en omstreeks vijftien millioen reserve, wier onderhoud op vier milliarden franken per jaar komt te staan. Door zich al meer en meer te wapenen put het al de bronnen van het maatschappelijk en individueel welzijn uit, en het zou zeer gevoegelijk vergeleken kunnen worden bij een man, die, om zich wapenen te verschaffen, zich van voedsel onthoudt en zóó de krachten verliest, welke hem noodig zijn om de wapenen, welke hij zich heeft verschaft, te gebruiken en eindigt met onder het gewicht ervan te bezwijken.quot;

Hetzelfde wordt door Charles Booth verklaard in zijne redevoering, welke hij den 26 Juli 1887 te Londen in de Vereeniging tot hervorming en codificatie van de wet op de nationaliteiten heeft gehouden. Na hetzelfde cijfer van negen millioen manschappen van het actieve leger en zeventien milioen reserve, en de onmetelijke uitgaven der regeeringen voor het onderhoud en de wapening van die legers genoemd te hebben, laat hij er op volgen:

»Deze cijfers vertegenwoordigen slechts een uiterst gering gedeelte van de werkelijke uitgaven, want behalve die uitgaven, Avelke van het oorlogsbudget der verschillende natiën bekend

-ocr page 141-

187

zijn, moeten wij ook rekening houden met de onberekenbare verliezen, welke aan de maatschappij berokkend worden dooide neutraliseering van een zoo aanmerkelijk aantal der kloekste mannen, die aan de nijverheid en iederen anderen arbeid onttrokken worden, alsmede met de ontzettende intresten van de sommen, welke voor de krijgstoerustingen uitgegeven worden en niets opleveren. Het onvermijdelijk gevolg van deze oorlogskosten en krijgstoerustingen is de toenemende vermeerdering der staatsschulden. Hot grootste gedeelte der schulden van de staten van Europa zijn gemaakt geworden wegens den oorlog. Het geheele bedrag ervan beloopt vier milliar-den livres ot honderd milliard franken, en die schulden vermeerderen nog jaarlijks.quot;

Dezelfde Komarovsky zegt op eene andere plaats:

»Wij doorleven moeielijke tijden. Men verneemt van alle zijden klachten over stilstand in handel en nijverheid, en in het algemeen over den slechten economischen toestand; men doet de moeielijke levenstoestanden van de arbeidende klassen en de verarming van de massa's uitkomen. Men denkt overal nieuwe belastingen uit, de financiëele druk der natiën is grenzeloos. Zoo wij een blik op do budgetten der staten van Europa gedurende de laatste honderd jaar slaan, zal ons vóór alles hunne gestadige en snelle toeneming treffen. Waaruit kunnen wij dat buitengewoon verschijnsel verklaren, dat de staten vroeg of laat met een onvermijdelijk bankroet bedreigt?

»Dat is zeer zeker een gevolg van de uitgaven voor het onderhoud der legers, welke het derde gedeelte of zelfs de helft van het budget van al de staten van Europa verslinden. Het treurigste is, dat men geen einde ziet aan die verhooging der budgetten en de verarming der massa's. Wat is het socialisme anders, dan een protest tegen dien uiterst abnormalen toestand, waarin zich het grootste gedeelte der bevolking van ons vasteland bevindt.quot;

»Wij richten ons te gronde,quot; zegt Frédéric Passy in zijne

-ocr page 142-

138

Terhandeling op het laatste algemeene Vrede's Congres te Londen (1899), »wij richten ons te gronde door ons toe te rusten om deel te nemen aan de onzinnige slachtingen dei-toekomst, of door het betalen der intresten van de schulden, welke gemaakt zijn door de dwaze en misdadige slachtingen Tan het verleden. En, zooals een Tan onze dichters en journalisten het uitdrukte, wij sterven van honger ten einde elkander te kunnen dooden.quot;

Een eind verder sprekende van de wijze, waarop men die quaestie in Frankrijk beschouwt, voegt hij er bij: sAVij meenen, dat honderd jaren na het erkennen der Rechten van den mensch en van den burger de tijd gekomen is voor het erkennen van de rechten der natiën en voor liet tooi- goed afstanddoen van al die ondernemingen van leugen en geweld, welke, onder den naam van overwinningen, inderdaad misdaden zijn tegen de menschlievendheid, en welke, in weerwil van hetgeen de eerzucht der vorsten en de hoogmoed der volken er van denken, zelfs hen verzwakken, die zegepralen.quot;

»Ik verbaas mij over do godsdienstige opvoeding van ons volk,quot; iieeft Sir quot;Wilfred Landon op hetzelfde congres gezegd. »De knaap gaat naar de Zondagsschool, en men zegt tot hem: »Beste jongen, je moet je vijanden liefhebben. Zoo een makker je slaat, moet je je niet wreken, maar hem door zachtheid tot betere gevoelens trachten te brengen.quot; Dat is best. De knaap bezoekt de Zondagsschool tot zijn 11de of 1 S'le jaar, dan laten zijne betrekkingen hem soldaat worden. Wat zal hij in het leger doen? Hij mag den vijand volstrekt niet liefhebben, maar moet hem integendeel, zoodra hij tegenover hem staat, met zijne bajonet doorsteken. Zóó is de godsdienstige opvoeding in dit land. Ik geloof niet, dat het de beste manier is om de voorschriften van den godsdienst op te volgen. Ik geloof dat, zoo het goed is voor een knaap zijn Tijand lief te hebben, zulks eTenzeer goed is Toor een Tolwas-sene.....quot;

-ocr page 143-

139

»Er zijn in Europa,quot; zegt M. F. Wilson, »28 railiioen ge-wapenden om de quaes ties op te lossen, niet door beraadslaging, maar door doodslag. Dat is de manier van discus-siëeren, welke bij de Christennatiën wordt gevolgd. Die manier is tegelijkertijd zeer kostbaar, volgens de statistieken toch, welke ik geraadpleegd heb, hebben de Europeesche natiën sedert 1872 de ongeloofelijke som van 60 milliarden uitgegeven om de oplossing der quaesties door middel van wederzijdsche vermoording voor te bereiden. Mij dunkt derhalve, dat men bij dien gedachtengang een der beide termen van dit dilemma aan zal moeten nemen: of wel het Christendom is mislukt (is a failure), of wel zij, die zich tot taak hebben gesteld het te verklaren, hebben het slecht begrepen. Zoolang onze pantserschepen niet onttakeld en onze legers niet afgedankt zijn, hebben wij het recht niet ons eene Christen-natie te noemen.quot;

In een onderhoud over de verplichting, welke er op de Christenleeraars rust, propaganda te maken tegen den oorlog, heeft M. G. D. Bartlett onder anderen gezegd: »Zoo ik iets van de Heilige Schriften begrijp, verklaar ik, dat de menschen met het Chrsitendom spelen, zoo zij geen rekening houden met den oorlog. Intusschen heb ik gedurende mijn gansche lange leven onze leeraren ternauwernood een keer of zes den algemeenen vrede hooren prediken. Ik heb, nu twintig jaar geleden, gezegd dat de oorlog niet is te rijmen met het Christendom, Het denkbeeld, dat men zonder den oorlog zou kunnen leven, heeft men als eene onvergeeflijke zwakheid, als eene dwaasheid beschouwd.

De Catholieke priester Defourny heeft zich in denzelfden geest uitgedrukt. »Een der eerste voorschriften der eeuwige Avet, welke in het geweten der menschen is geschreven, is dat, hetwelk verbiedt zijnen naaste van het leven te berooven, menschenbloed te vergieten zonder rechtmatige reden of zonder er door den nood toe gedwongen te zijn. Het is er een van

-ocr page 144-

140

die, welke het diepst in het hart van den mensch gegriffeld zijn. . . . Maar waar er sprake is van den oorlog, dat wil zeggen van het vergieten van menschenbloed bij stroomen, bekommeren de menschen van onzen tijd zich niet meer om de rechtmatige reden. Zij, die er deel aan nemen, denken er niet meer aan zich af te vragen, of die tallooze moorden te rechtvaardigen zijn of niet, dat is te zeggen, of de oorlogen, of wat men zóó noemt, rechtmatig of onrechtmatig, wettig of onwettig, geoorloofd of misdadig zijn: of zij, het vnur han-teerende, dat de bezittingen verteert, en het wapen, dat de menschenlevens vernietigt. al of niet de hoofdwet verkrachten, welke den doodslag, den moord, de plundering en de brandstichting zonder rechtmatige reden verbiedt. Hun geweten is

stom op dat punt.....Do oorlog heeft voor hen opgehouden

te wezen eene handeling, welke tot het gebied van de zedenleer behoort. Zij kennen, onder de vermoeienissen en de gevaren der legerplaatsen, geene andere vreugde, dan die van overwinnaars te zijn, geene andere droefheid, dan die van overwonnen

te worden.....

»Het is lang geleden, dat een groot genie u deze woorden gezegd heeft, welke spreekwoordelijk geworden zijn: »Xeemt de gerechtigheid weg, en wat zijn de rijken anders, dan groote maatschappijen van struikroovers?quot; En zijn de benden struikroovers zelven ook geen kleine rijken? De struikroovers hebben ook zekere wetten of overeenkomsten, waarnaar zij geregeerd worden. Daar strijdt men ook voor het veroveren

van den buit en voor de eer der bende.....Daarom, mijne

heeren, verzoek ik u vol vertrouwen liet beginsel van de voorgeslagene instelling (er is sprake van de instelling van een internationaal scheidsgerecht) aan te nemen, opdat de Euro-peesche natiën ophouden te wezen natiën van dieven, en de legers scharen' van roovers en zeeschuimers, ik moet er bij voegen: en van slaven .... De legers zijn troepen slaven, slaven van één of twee heerschers, van één of twee ministers.

-ocr page 145-

141

die willekeurig over hen beschikken, zonder eenigen anderen waarborg dan eene verantwoordelijkheid, welke, zooals wij weten, alleen in naam bestaat .... AVat den slaaf karakteriseert is, dat hij in de handen van zijn meester is als eene zaak, een werktuig, en niet meer als een mensch. Zóó staat het ook met den soldaat, den officier, den generaal, die, zonder zich om het recht te bekommeren, naar de willekeur der ministers in de omschreven toestanden door bloed en vuur marcheert. De militaire slavernij bestaat dus, en zij is de ergste slavernij. tegenwoordig vooral nu zij door de conscriptie, de keten om den nek van alle vrije en krachtige mannen dei-natiën legt, om er moordwerktuigen, doodslagers van bedrijf, slachters van menschenvleesch van te maken, want van dien aard is het eenig opus sern'le (slavenwerk), waartoe zij geketend en geoefend worden.

»Zouclen de regeerders, ten getale van twee of drie, een weinig meer, een weinig minder, in een geheim vertrek vergaderd, overleggende zonder actenboeken en zonder procesverbaal, dat bestemd is openbaar gemaakt te worden, sprekende

zonder eenige de minste verantwoordelijkheid.....zouden

zij aldus slachtingen kunnen gelasten, zoo het geweten niet was verstikt?quot;

»De protesten tegen de voor de volken zoo verderfelijke wapeningen zijn niet in onzen tijd begonnen,quot; zegt M. E. G. Moneta.

»Verneemt wat Montesquieu in zijn tijd geschreven heeft: »Frankrijk (men zou tegenwoordig kunnen zeggen. Europa) zal te gronde gaan door het militarisme. Eene nieuwe ziekte is in Europa uitgebroken. Zij heeft de koningen aangetast en dringt hen ontelbare legers te onderhouden. Die ziekte is aanstekend en dientengevolge besmettelijk omdat, zoodra de eene staat zijn leger vergroot, de anderen dat evenzeer doen. Zoodat er niets anders uit voortkomt, dan de ondergang van allen. Elke regeering onderhoudt zooveel soldaten als hij er zou kunnen onderhouden, zoo haar volk met uitroeiing bedreigd

-ocr page 146-

U2

werd, en de menschen noemen dien toestand van spanning van allen tegen allen »vredequot;. Daarom is Europa zoodanig geruïneerd, dat, zoo de particulieren in den toestand der regeeringen van dit werelddeel verkeerden, de rijksten onder hen niet zouden hebben om van te leven. Wij zijn arm terwijl wij de schatten en den handel der gansche wereld bezitten.quot;

»Dit werd vóór omstreeks honderd en vijftig jaren geschreven. De schets schijnt dezer dagen gemaakt te zijn. Alleen de regeeringsvonu is veranderd. Ton tijde van Montesquieu zeide men, dat de oorzaak van het onderhouden van talrijke legers gelegen was in het absolutisme der koningen, die oorlog maakten in de hoop door de overwinningen hunne particuliere bezittingen te vermeerderen en hun roem te verhoogen.

»Blijkbaar heeft de waanzin der souvereinen de regeerende klassen aangetast. Thans maakt men geen oorlog meer omdat een koning is te kort geschoten in hoffelijkheid jegens de maitresse van een ander, zooals dat onder Lodewijk XIV heeft plaats gehad. Maar door liet lofwaardig en natuurlijk gevoel van nationale waardigheid en vaderlandsliefde te prikkelen, en door de openbare meening van de eene natie tegen de andere op te hitsen, is men zoover gekomen, dat het voldoende was te vertellen (niettegenstaande de tijding zelfs onjuist was) dat de ambassadeur van ons land niet ontvangen was door het hoofd van een anderen staat, om den ontzettendsten, den afschuwelijksten oorlog te doen uitbreken. Europa houdt tegenwoordig meer soldaten onder de wapenen, dan gedurende de groote oorlogen van Napoleon.

» Al de burgers op ons vasteland worden, behoudens zeer enkele uitzonderingen, gedwongen verscheidene jaren van hun leven in de kazernen door te brengen. Men bouwt vestingen, tuighuizen, oorlogsschepen; men maakt onophoudelijk Avapenen, welke binnen zeer korten tijd door anderen zullen vervangen worden, omdat de wetenschap, welke altijd het welzijn der menschheid ten doel moest hebben, helaas! het werk der

-ocr page 147-

143

verdelging steunt en gedurig nieuwe middelen uitvindt, om groote menigten menschen in den kortst mogelijken tijd te dooden.

»En om zooveel soldaten te onderhouden en zoo groote toebereidselen tot slachting te maken, verkwist men jaarlijks honderden millioenen, dat wil zeggen sommen, welke voldoende zouden zijn voor de opvoeding van het volk en voor de meest grootsche werken van openbaar nut, en het mogelijk zouden maken de sociale quaestie op vreedzame wijze op te lossen.

»Europa verkeert dientengevolge in dit opzicht, in weerwil van al onze overwinnigen op wetenschappelijk gebied, in denzelfden toestand als in den slechtstcn eu meest barbaarschen tijd der middeleeuwen. Iedereen klaagt over dien toestand, welke noch oorlog noch vrede is, en iedereen zou er aan willen ontkomen. De hoofden van den staat verzekeren allen, dat zij den vrede willen, en zij wedijveren met elkander in het afleggen van de plechtigste vredelievende verklaringen. Maar denzelfden of den volgenden dag bieden zij aan hunne parlementen wetsontwerpen tot vermeerdering van het effectief der legers aan, zeggende dat zij voorbehoedende maatregelen nemen, juist met het doel om den vrede te waarborgen.

»Maar wij verkiezen dien vrede niet, en de natiën laten zich niet misleiden. De ware vrede is gegrond op het onderling vertrouwen, terwijl die ontzaggelijke wapeningen openbaren dat er, zooal niet eene besliste vijandschap, ten minste een geheim wantrouwen tusschen de staten bestaat. Wat zouden wij zeggen van een man, die, zijne vriendschappelijke gezindheid aan zijn buurman willende toonen, dezen met een revolver in de hand uitnoodigde de quaesties, welke hen scheiden, te onderzoeken?

»Het is juist deze in 'toog vallende tegenstrijdigheid tns-schen de vredelievende verklaringen en de militaire staatkunde der regeeringen, welke alle goede burgers tot iederen prijs zouden willen doen ophouden.quot;

-ocr page 148-

144

Men verbaast er zich over, dat er jaarlijks in Europa 60,000 zelfmoorden voorkomen, en dit cijfer bevat slechts de bekende en opgeteekende gevallen, en met uitzondering van Rusland en Turkije. Maar men moest er zich integendeel over verbazen, dat er zoo weinig voorkomen. Ieder mensch van onzen tijd bevindt zich, zoo hij de tegenstrijdigheid tusschen zijn geweten en zijn leven goed beseft, in den wreedsten toestand. Om niet te spreken van al de andere tegenstrijdigheden tusschen het werkelijke leven en het geweten, waarvan het leven van den modernen mensch vol is, die, welke bestaat tusschen dien toestand van voortdurend gewapenden vrede en zijn Chris-telijken godsdienst, zou voldoende zijn om den mensch tot wanhoop te brengen, hem te doen twijfelen aan de mensche-lijke rede, en een einde aan het leven in deze onzinnige, bar-baarsche wereld te maken. Deze tegenstrijdigheid, de hoofdzaak van al de anderen, is zoo verschrikkelijk, dat men er alleen onder kan leven, zoo men niet denkt, zoo men kan vergeten.

Hoe! wij, allen Christenen, wij belijden niet alleen de liefde tot den naaste, maar wij leven ook werkelijk een gemeenschappelijk leven, een leven, dat slechts één polsslag heeft; wij staan elkander bij, wij onderrichten elkander ter bevordering van het algemeen geluk, wij naderen elkander met liefde! — in die toenadering is de beteekenis van geheel het leven gelegen, — en morgen zal het eene of andere dolzinnige hoofd van staat de eene of andere dwaasheid zeggen, een ander zal er met eene andere dwaasheid op antwoorden, en ik, ik moet mij in doodsgevaar begeven om menschen te vermoorden, die mij niet alleen niets hebben gedaan, maar die ik zelfs liefheb! — En dat is geen ver verwijderde waarschijnlijkheid, maar eene onvermijdelijke zekerheid, waarop wij ons allen voorbereiden.

Het is voldoende er zich ten volle van bewust te zijn om krankzinnig te worden of een zelfmoord te begaan. En dat gebeurt, en zelfs vooral onder de militairen.

-ocr page 149-

145

Het is voldoende een oogenblik tot bezinning te komen, om tot de noodzakelijkheid van zulk een einde gedrongen te worden.

Daaruit alleen kan men de ontzettende drift verklaren, waarmede de moderne mensch zich door den wijn, de tabak, liet opium, het spel, het lezen van dagbladen, door reizen en allerlei soort van genoegens en vertooningen zoekt te verdoo-ven. Hij geeft er zich aan over als aan eene ernstige bezigheid, en dat is zij inderdaad. Indien er geen uitwendig ver-doovingsmiddel was, zou de helft van het menschelijk geslacht zich voorliet hoofd schieten, want te leven in strijd met zijne rede is de onverdragelijkste toestand. En al de menschen van onzen tijd bevinden zich in dien toestand; allen leven in voortduren den en openbaren strijd tusschen hun geweten en hun leven. Die tegenstrijdigheden zijn zoowel van oecono-mischen als van politieken aard, maar de scherpste is die tusschen het bewustzijn van de Christelijke wet van de broederschap der menschen en te gelijker tijd van den dwang, welken de algemeene dienstplicht den menschen oplegt, dat zij gereed moeten zijn te haten en te moorden, te gelijk Christen en zwaardvechter te wezen.

ZESDE HOOFDSTUK.

De teukswookdigk mkxschhkid kx de oori.oo.

De tegenstrijdigheden tusschen het leven en het geweten kunnen op tweeërlei manier opgelost worden. Door het leven te wijzigen, of het geweten te wijzigen. En men zou zoo oppervlakkig zeggen, dat er omtrent de keus tusschen die beide geen twijfel kan bestaan.

De mensch kan ophouden te doen, wat hij meent dat

Tolstoï, Het koninkrijk. 10

-ocr page 150-

146

slecht is, maar hij kan niet ophouden slecht te vinden, wat slecht is.

Zóu kan ook de geheele menschheid ophouden te doen, wat zij als slecht beschouwt, maar zij kan de ontwikkeling van het bewustzijn van hetgeen slecht is en derhalve niet moet bestaan, dat met den dag helderder en algemeener wordt, niet alleen niet wijzigen, maar ook niet gedurende eenigen tijd tegenhouden.

Daarom zou men zoo zeggen, dat de tegenwoordige menschheid in de onvermijdelijke noodzakelijkheid verkeert de hei-densche vormen, welke zij veroordeelt, af te zweren, en de Christelijke beginselen, welke zij erkent, tot grondslag van haar leven aan te nemen.

Dit zou het geval zijn. zoo zich in het leven der menschen en der volken niet even onveranderlijk als in de onbezielde natuur de wet der traagheid deed gelden, welke voor de menschen vervat is in de zielkundige wet, welke zoo goed is uitgedrukt in deze woorden van het Evangelie: igt;En de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, want hunne werken waren boos.quot; Johs. 3:19. Deze wet bestaat hierin, dat de meeste menschen nadenken, niet met het doel de waarheid te kennen, maar om zich te vergewissen, dat zij in de waarheid zijn; om zich te overtuigen, dat het leven, dat zij leiden en dat hun aangenaam is, waaraan zij gewoon zijn, juist dat is wat mot de waarheid overeenstemt.

De slavernij was in strijd met al de zedelijke beginselen, welke Plato en Aristoteles predikten, en toch heeft noch de een noch de ander het bemerkt, omdat de onderdrukking der slavernij de geheele inrichting van het leven, waaraan zij gewoon waren, omvergeworpen zou hebben. Hetzelfde heeft plaats in onzen tijd.

De verdeeling van de menschen in twee kasten, zoowel als de politieke en militaire dwang, is in strijd met al de ze-

-ocr page 151-

147

delijke beginselen, welke onze maatschappij belijdt, en toch schijnen de ontwikkelde voorgangers van onzen tijd het niet te bemerken.

De meeste, zoo niet alle ontwikkelde moderne menschen doen zich onbewust geweld aan om de oude maatschappelijke opvatting van het leven vast te houden, welke hunne positie rechtvaardigt, en voor zichzelven en voor anderen de ongenoegzaamheid van die opvatting en vooral de noodzakelijkheid van het aannemen der Christelijke opvatting, welke de heerschende orde van zaken omverwerpt, te verbergen. Zij zoeken de inrichting, welke op de maatschappelijke opvatting van het leven gebouwd is, te handhaven, maar zij gelooven zeiven er niet aan, omdat zij verouderd is en men er niet meer aan gelooven kan.

De geheele letterkunde over wijsbegeerte, staatkunde en kunst van onzen tijd is in dit opzicht ook opmerkelijk. Welk een rijkdom van denkbeelden, van vormen, van kleuren! welk eene geleerdheid en welk eene kunst, en te gelijker tijd welk een gemis van ernstige grondstellingen, welk een schroom eenige exacte gedachte uit te drukken. Haarkloverijen, alle-goriën, boerterijen, de omvangrijkste scheppingen, en niets eenvoudigs, helders betreffende het behandelde onderwerp, dat wil zeggen betreffende de quaestie van het leven. Meer nog: men schrijft en men vertelt op aangename, losse manier nietigheden of snakerijen, men kraamt domheden uit, men verdedigt de sterkste paradoxen, welke de menschen tot den oorspron-kelijken natuurstaat, tot de beginselen niet alleen van het heidensche, maar zelfs van het dierlijke leven, dat wij vóór óOOO jaren geleefd hebben, terugvoeren.

Trouwens, dat kan niet anders. Wanneer men de Christelijke opvatting van het leven laat varen, welke de orde van zaken, die aan allen tot eene gewoonte geworden en enkelen voordeelig is, omkeert, moeten de menschen wel terugkeeren tot de heidensche opvatting en tot de leerstelsels, welke daar-

-ocr page 152-

148

uit voortvloeien. Men predikt in onzen tijd niet alleen do vaderlandsliefde en de gehechtheid aan de heerschappij dei-aristocratie gelijk vóór tweeduizend jaren, maar ook de grofste genotzucht, de beestachtigheid, met dit onderscheid alleen dat de menscheu, die dat vroeger gepredikt hebben, er aan geloofden. terwijl de predikers van den tegenwoordigen tijd niet gelooven wat zij zoggen, en het niet kunnen gelooven, omdat het geen zin meer heeft. Men kan niet op zijne plaats blijven, wanneer de bodem in beweging is: zoo men niet vooruit gaat, gaat men achteruit, en. wat vreemd en verschrikkelijk is. de ontwikkelde menscheu van onzen tijd, zij die in de voorhoede loopen, slepen door hunne bijzondere redeneeringen de achter hen aankomende menigte mede, niet eens naar den heiden-schen toestand, maar naar den toestand van oorspronkelijke barbaarschheid.

Men kan dat streven der* verlichte menscheu van onzen tijd niet beter zien, dan aan hunne houding tegenover het verschijnsel, waardoor zich al de ongenoegzaamheid van de maatschappelijke opvatting van het leven heeft geopenbaard: den oorlog, de algenieene wapening, den algemeenen dienstplicht.

Het gebrek aan duidelijkheid — zoo niet aan goede trouw — in de houding der verlichte menschen tegenover dit verschijnsel is treffend. Die houding openbaart zich op derder-lei wijze: eenigen beschouwen dit verschijnsel als iets toevalligs, dat eene vrucht is van den staatkundigen toestand van Europa, en vatbaar is voor verbetering zonder verandering te brengen in de inwendige orde van het leven der volken, maar door eenvoudige, uitwendige, internationale en diplomatieke maatregelen; anderen beschouwen dit verschijnsel als iets ontzettends en wreeds, maar dat even onvermijdelijk en even noodlottig is als ziekte of dood; de derden beschouwen den oorlog met kalmte en koelbloedigheid als een noodwendig, weldadig en bijgevolg gewenscht verschijnsel.

-ocr page 153-

149

De menschen behandelen dit onderwerp verschillend, maar allen spreken over den oorlog als over een voorval, dat volstrekt niet afhangt van den wil der mensehen, die er evenwel aan deel nemen, en zij laten bij gevolg de vraag niet toe, welke natuurlijk in ieder, die gezond verstand heeft, oprijst: moet ik er deel aan nemen? Huns inziens bestaat dit soort van vragen zelfs niet, en ieder mensch, welke ook zijne persoonlijke meening over den oorlog wezen moge, moet zich slaafs onderwerpen aan de eischen van het gezag. De houding van de eersten, van hen die gelooven aan de mogelijkheid den oorlog door internationale en diplomatieke maatregelen te vermijden, blijkt zeer goed uit de besluiten van het laatste algemeeue Vrede's Congres te Londen, en uit de artikelen en de brieven, welke door beroemde schrijvers over den oorlog geschreven en verzameld zijn in nommer 8 van de Revue des Revues, 1891. Ziehier de resultaten van het Congres: Het Congres. na uit alle doelen der wereld de meeningen der

O 7 O

geleerden in woord of schrift bijeengebracht te hebben, heeft gedurende zijne werkzaamheden, welke met eene godsdienstoefening in ile Kathedraal begonnen en met een banket gevolgd door verschillende toasten besloten zijn, gedurende vijf dagen talrijke redevoeringen gehoord en ten slotte de volgende besluiten genomen:

Besluit 1. Het Congres verklaart, dat de broederschap tusschen de menschen onderling als noodzakelijk gevolg eene broederschap tusschen de natiën in zich sluit, waarbij de ware belangen van ieder in het bijzonder als gelijk erkend worden.

Het Congres houdt zich overtuigd, dat do ware grondslag van een duurzamen vrede bestaat in de toepassing van dit groote beginsel door de volken in al hunne wederzijdsche betrekkingen.

2. Het Congres erkent den belangrijken invloed, welken het Christendom op den zedelijken en staatkundigen vooruitgang der menschheid heeft, en herinnert den evangeliedienaren

-ocr page 154-

150

en anderen personen, die zich met de godsdienstige opvoeding bezig houden, met nadruk de noodzakelijkheid, die beginselen van vrede en van wehvillendheid, welke den grondslag van het onderwijs van Jezus Christus, van de wijs-geeren en zedeleeraren uitmaken, te verbreiden; en het congres heceelt aan, dat men jaarlijks den derden Zondag van de maand December bestemme roor de hijxondcre ontirikkeliny van die beginselen..

3. Het Congres spreekt de meening uit, dat de onderwijzers in de geschiedenis de aandacht van do jeugd moesten vestigen op de ontzettende rampen, welke ten allen tijde dooiden oorlog over de menschheid zijn gebracht, en op het feit, dat over het algemeen bijna alle oorlogen zijn ontstaan uit geheel onbeduidende oorzaken.

4. Het Congres protesteert tegen de militaire oefeningen, welke op de scholen bij wijze van lichaamsoefeningen gehouden worden, en het beveelt het vormen van afdeelingen tot het redden van drenkelingen aan, liever dan van dezulken welke een eenigszins militair karakter hebben. En het wijst er met nadruk op hoe nuttig het is, dat men de examen-commissiën, welke met het vaststellen der vragen voor de examens zijn belast, de noodzakelijkheid doe gevoelen, dat de geest der kinderen op de beginselen van den vrede gericht worde.

5. Het Congres is van oordeel, dat de leer van de altijd geldig blijvende rechten van den mensch eischt, dat de inheem-sche en zwakke volksstammen, wanneer zij met de beschaafde volken in aanraking komen, op hun grondgebied gehandhaafd, en hunne vrijheid en hunne eigendommen tegen alle onrecht, en misbruik verdedigd worden, en dat zij gevrijwaard worden tegen de zoo overheerschende ondeugden der zoogenaamd beschaafde natiën. Het spreekt bovendien als zijne overtuiging uit, dat de natiën de handen ineen moesten slaan om dat doel te bereiken. Het Congres wenscht zijne oprechte

-ocr page 155-

151

waardeering iiit te drukken van de besluiten der Antislavernij Conferentie, onlangs te Brussel gehouden, tot verbetering van den toestand der Afrikaansche volksstammen.

ö. Het Congres is overtuigd, dat de militaire vooroordeelen en de overleveringen, welke in zekere natiën nog diep ingeworteld zijn, zoowel als de overdrevene verklaringen, welke zekere leiders der publieke opinie in de wetgevende vergaderingen en in de organen der pers afleggen, zeer dikwijls de indirecte oorzaak van de oorlogen zijn. Het Congres spreekt daarom den wensch uit, dat men aan die dwalingen een einde maken door juiste feiten en inlichtingen mede te deelen, waardoor do misverstanden, welke ongemerkt onder de natiën hun weg vinden, zouden verdwijnen. Het Congres beveelt aan de interparlementaire Conferentie ook aan, aandachtig te onderzoeken of liet niet raadzaam zou zijn een internationaal dagblad op te richten, dat ten doel heeft in de hierboven uitgedrukte behoefte te voorzien.

7. Het Congres stelt aan de interparlementaire Conferentie voor, hare leden aan te bevelen, dat zij voor hunne respectieve Parlementen ontwerpen verdedigen tot gelijkmaking van de gewichten eu maten, van de munten, van de verschillende tarieven voor post en telegraaf, van de middelen van verkeer enz; daar deze gelijkmaking eene wezenlijke vereeniging der volke n op het gebied van handel, nijverheid en wetenschap in het leven zou roepen.

8. Uit aanmerking van den ontzaglijken zedelijken en maatschappelijken invloed der vrouw, wekt het Congres elke vrouw als echtgenoote, moeder, zuster, burgeres op alles aan te moedigen, wat dienen kan om den vrede te verzekeren? want doet zij dat niet, dan laadt zij tegenover het voortduren van den staat van oorlog en van militarisme eene groote verantwoordelijkheid op zich. Ten einde dien invloed op practi-sche wijze te concentreeren en aan te wenden, noodigt het Congres de vrouwen uit zich aan te sluiten bij de maatschap-

11 IRS

-ocr page 156-

152

pijen tot bevordering- van den internationalen vrede.

9. Het Congres drukt de hoop uit, dat de Vereeniging tot financiëele Hervorming en andere dergelijke maatschappijen in Europa en Amerika zich vereenigen, om tegen een nader te bepalen datum eene Conferentie samen te roepen tot onderzoek van de beste middelen, om door verlaging der inkomende rechten billijke handelsbetrekkingen tusschen de staten tot stand te brengen, als een eerste stap op den weg, -welke tot den vrijen handel leidt. Het Congres meent te kunnen verzekeren, dat de beschaafde wereld den Vrede wil, en met ongeduld het oogenblik verbeidt, waarop zij de algemeene wapeningen een einde zal zien nemen, welke, onder voorgeven dat zij ter verdediging dienen, op hare beurt een gevaar worden, daar zij aan het wederkeerig wantrouwen voedsel geven, en te gelijker tijd de oorzaak zijn van de algemeene oeconomische malaise, welke belet de vragen op voldoende wijze te overwegen, welke al de andere moesten verdringen, namelijk die van den arbeid en van de ellende.

10. Het Congres, erkennende dat eene algemeene ontwapening de beste waarborg voor den Vrede zou wezen en zou leiden tot het oplossen, uit het oogpunt van het algemeen belang, van de quaesties, welke thans de staten verdeelen, spreekt den wensch uit, dat zoo spoedig mogelijk een Congres van de vertegenwoordigers van al de staten van Europa bijeengeroepen worde, om een advies uit te brengen omtrent de middelen om eene geleidelijke algemeene ontwapening, welke men zich reeds als mogelijk voorstelt, in het leven te roepen.

11. Aangezien de beschroomdheid van een enkel gouvernement voldoende zou kunnen wezen om de samenkomst van bovenbedoeld Congres onbepaald te vertragen, is het Congres van oordeel, dat de regeering, welke het eerst zal besluiten een aanzienlijk aantal soldaten naar hunne haardsteden terug-te zenden, eene der grootste weldaden aan Europa en aan de menschheid zal bewezen hebben, omdat zij de andere regee-

-ocr page 157-

158

ringen, gedrongen door de openbare meening, zal dwingen haar voorbeeld te volgen, en zij door de zedelijke kracht, welke door dit feit is verkregen, den toestand van hare nationale verdediging, in plaats van dien te verminderen, zal verhoogd hebben.

12. Het Congres, overwegende dat de qiuestie der ontwapening, zoowel als die van den Trede in het algemeen, afhankelijk is van de openbare meening, beveelt den maatschappijen tot bevordering van den Vrede, welke hier vertegenwoordigd zijn, en ook al de vrienden van den Vrede aan. zich tot eene werkzame propaganda in het, openbaar, vooral gedurende den tijd der verkiezingen voor de volksvertegenwoordiging, aan te gorden, opdat de kiezers hunne stem uitbrengen op de candidatcn, die in hun programma den Vrede, de Ontwapening en de Scheidsrechterlijke Uitspraak opgenomen hebben.

13. Het Congres wenscht de vrienden van den Vrede geluk met het besluit, dat door de Amerikaansche internatinale (met uitzondering van de afgevaardigden van Mexico) Conferentie te quot;Washington in de maand April jongstleden is genomen, waarbij de wensch werd uitgesproken, dat de scheidsrechterlijke uitspraak verplichtend mocht worden gemaakt voor al de geschillen over diplomatieke of consulaire voorrechten, over grenzen of grensscheidingen, grondgebied, schadevergoedingen, scheepvaartrechten, of voor geschillen over de rechtsgeldigheid, do samenstelling en hot in werking stellen van verdragen en in al de andere gevallen, welke er ook de oorsprong, de aard of de aanleiding van moge wezen, behalve die welke, volgens het oordeel van eene der natiën welke dan ook, als deel hebbende aan de oneenigheid, de onafhankelijkheid van die natie in gevaar zouden kunnen brengen.

14. Het Congres beveelt dit besluit eerbiedig aan de aandacht der staatslieden van Europa en Amerika aan, en drukt den vurigen wensch uit, dat er spoedig verdragen in

-ocr page 158-

154

gelijke termen door de andere natiën der wereld geteekend mogen worden, teneinde alle aanleidingen tot conflicten tus-schen haar in de toekomst te voorkomen, en tegelijk tot voorbeeld voor de andere staten te dienen.

15. Het Congres drukt er zijne tevredenheid over uit, dat de Spaansche Senaat den Kideu Juni jongstleden een wetsontwerp heeft aangenomen, waarbij de regeering wordt gemachtigd algemeene of bijzondere scheidsrechterlijke verdragen te sluiten ter regeling van alle geschillen, met uitzondering van die, welke in verband staan met de onafhankelijkheid of het inwendig bestuur der betrokkene staten. Het drukt ook zijne tevredenheid uit over de aanneming van resoluties van gelijke strekking door de Noorweegsche Storthing den (i Maart j. 1., en door de Italiaansche Kamer den 11 Juli j. !.

16. Het Congres verzoekt, dat er een Comité van vijf leden benoemd worde, dat in zijnen naam een adres of eene mede-deeling opstelt aan de voornaamste inrichtingen van godsdien-stigen en staatkundigen aard, van den handel, van den arbeid en van den vrede van al de beschaafde natiën, om haar te vragen, dat zij aan de regeeringen van hare respectieve landen verzoekschriften doen toekomen, waarin zij haar smeeken, dat zij de nóodige maatregelen nemen tot het samenstellen van behoorlijke rechtbanken, welker taak is de internationale quaesties te beslechten en zóó te voorkomen, dat men tot den oorlog de toevlucht neemt.

17. Overwegende: 1° dat liet door al de maatschappijen tot bevordering van den Vrede beoogde doel is het tot stand brengen van de gerechtelijke orde tusschen de natiën; 2° dat de door internationale verdragen gewaarborgde onzijdigverkla-ring een middel is om tot dien rechtstoestand te komen en het getal plaatsen vermindert, waar men oorlog kan maken:

Beveelt het Congres eene steeds grootere uitbreiding van het stelsel van onzijdigverklaring aan;

En het spreekt den wensch uit: 1° dat al de verdragen.

-ocr page 159-

155

welke voor het oogenblik aan zekere staten de voordeelen der onzijdigheid verzekeren, van kracht blijven, of, indien zulks het geval is, verbeterd worden, zoodat de onzijdigheid meer effectief worde, hetzij door de onzijdigverklaring uit te breiden tot het geheel van den staat, waarvan slechts een gedeelte onzijdig verklaard is, hetzij door de slechting van sterkten te gelasten, welke eer een gevaar, dan een waarborg voor de onzijdigheid opleveren; 2° dat er nieuwe verdragen gesloten worden teneinde de onzijdigheid van andere staten te verzekeren, mits zij overeenkomstig den wil der betrokkene bevolkingen zijn.

18. De afdeeling van het Comité heeft voorgesteld:

I Dat de verdere samenkomsten van het Vredescongres vastgesteld worden, hetzij vóór de samenkomst zelve van de jaarlijksche internationale Conferentie, hetzij onmiddellijk daarna en in dezelfde stad;

II Dat de quaestie der keuze van het internationale zinnebeeld van den vrede tot een onbepaalden datum uitgesteld worde;

III Dat de volgende besluiten genomen worden:

a. Eene betuiging van ingenomenheid te zenden aan de i'res-byteriaansche Kerk der Vereenigde Staten met haar officieel voorstel aan de hoogste vertegenwoordigers van ieder godsdienstig genootschap van Christelijke belijdenis, dat zij zich vereenigen tot een gemeenschappelijk onderzoek van de middelen om den oorlog door een internationaal scheidsgericht te vervangen;

h. In naam van het Congres eene eerbiedige hulde te brengen aan de nagedachtenis van Aurelio Safi, den grooten Italiaanschen rechtsgeleerde, lid van het Comité der Internationale Ligue van den Vrede en de Vrijheid;

IV Dat de verslagen van het Congres, geteekend door den president, zooveel mogelijk aan de hoofden van alle beschaafde landen door bevoegde deputaties overhandigd worden;

V. Dat het Kegelings-Comité gemachtigd worde de noodige

-ocr page 160-

156

verbeteringen in de vastgestelde stukken en processen-verbaal te maken;

VI. Dat de volgende besluiten genomen worden:

o. Het Congres drukke zijne erkentelijkheid uit jegens de presidenten van zijne verschillende zittingen;

h. Jegens den president, de secretarissen en de leden van zijn bureau;

c. Jegens de leden van zijne verschillende sectiën;

(1. Jegens den eerwaarden Scott Holland, jegens den eerwaarden Docter Ruen Thomas, en den eerwaarden S. Morgan Gibbon voor hunne redevoeringen vóór de opening van het Congres, en evenzoo jegens de geestelijkheid van de Kathedraal van Saint Paul, van den City Temple en van de kerk van Stamford Hill, dat zij die gebouwen voor liet Congres opengesteld hebben;

e. Een adres van erkentelijkheid aan te bieden aan hare Majesteit, daarvoor dat zij de leden van het Congres toegestaan heeft een bezoek aan het paleis van Windsor te brengen;

f. Insgelijks den Lord Mayor en zijne gemalin, den heer Passmore Edwards en de andere personen, die den leden van het Congres gastvrijheid verleend hebben.

19. Het Congres drukt zijne erkentelijkheid aan God uit, voor de opmerkelijke eenstemmigheid, welke gedurende zijne zittingen onafgebroken heeft gelieersclit tusschen zoovele mannen en vrouwen van verschillende nationaliteit en belijdenis, vereenigd tot een gemeenschappelijken arbeid en tot gelukkige beëindiging der werkzaamheden van het Congres.

Het Congres spreekt zijn vast en onwankelbaar geloof uit in de eindeiijke zegepraal van den vrede, en in de beginselen, welke in zijne zittingen verdedigd zijn geworden.

Het gronddenkdeeld van het Congres is de noodzakelijkheid: vooreerst onder de menschen door alle mogelijke middelen de overtuiging te verbreiden, dat de oorlog in lijnrechten strijd

-ocr page 161-

157

is met hun belang, en dat de vrede eene groote weldaad is; ten tweede op de regeeringen te werken om haar overtuigend aan te toonen, welke voordeelen de seheidsgericliten boven den oorlog aanbieden, en bij gevolg liet gewicht en de noodzakelijkheid der ontwapening.

Om het eerste doel te bereiken richt liet Congres zich tot de onderwijzers in de geschiedenis, tot de vrouwen en tot de geestelijkheid, en geeft hun den raad, den derden Zondag-van de maand December te wijden aan de prediking van de jammeren van den oorlog en de weldaden van den vrede. Om het tweede doel te bereiken richt het Congres zich tot de regeeringen en stelt hun de ontwapening en de vervanging van den oorlog door hot scheidgericht voor.

De menschen de jammeren van den oorlog en de weldaden van den vrede prediken! Maar zij kennen die jammeren en die weldaden zoo goed, dat, sinds zij bestaan, hun beste wensch altijd geweest is: Vrede zij ulieden!quot;

Niet alleen de Christenen, maar ook al de heidenen kennen sedert duizenden van jaren de jammeren van den oorlog en de weldaden van den vrede.

De Christen kan niet nalaten ze iederen dag zijns levens te prediken; en zoo de Christenen en de priesters van het Christendom het niet-doen, bestaan daar redenen voor, en zij zullen het niet doen zoolang die redenen niet zijn opgeheven. De raad aan de regeeringen gegeven, hare legers af te danken en ze te vervangen door het internationaal scheidsgericht is nog vruchteloozer. De regeeringen kennen de moeielijkheden, welke de recruteering en het onderhoud dei-troepen opleveren; waar zij ze dus bijeenbrengen en ten koste van ongehoorde offers onder de wapenen houden, is dit blijkbaar een gevolg daarvan, dat zij niet anders kunnen handelen. en de raadgevingen van het Congres zullen in dien toestand geen verandering brengen. Maar de geleerden willen het volstrekt niet inzien, en zij hopen altijd eene combinatie

-ocr page 162-

158

te vinden, welke de regeeringen beweegt zeiven hare macht te beperken.

»Kan men den oorlog bezweren?quot; schrijft een geleerde in de Revue fles Benies.

«Iedereen erkent dat hij, zoo hij eenmaal in Europa uitbreekt, gevolgen zal hebben, welke misschien aan die van groote invasies gelijk zullen zijn. Hij zal het bestaan der natiën zelfs in gevaar brengen, en bijgevolg zal hij bloedig, verwoed, wreed wezen.

»Trouwens deze overweging, gevoegd bij die der ontzettende vernielingswerktuigen, waarover de moderne wetenschap beschikt. houdt misschien de oorlogsverklaring op en handhaaft den bestaanden toestand, wat onbepaald zou kunnen geschieden, zoo de natiën van Europa niet gebogen gingen onder bovenmatige lasten, welke, zoo zij blijven drukken, op even groote verwoestingen en onheilen dreigen uit te loopen, als die door den oorlog zeiven veroorzaakt.

«Getroffen door deze denkbeelden, hebben personen uit alle landen naar practische middelen gezocht, om de gevolgen der vreeselijke slachting, welke ons dreigend boven het hoofd hangt, zoo al niet te voorkomen, dan ten minste te lenigen.

»Tan dien aard zijn de punten, welke op het programma van het weldra te Rome te openen Alyeineene Vredescongres gebracht zijn, en de uitgave eener onlangs verschenen brochure over de Ontivapenimi.

»Het is. helaas! bij de tegenwoordige inrichting van het meerendeel der moderne staten, welke onafhankelijk van elkander bestaan en door onderscheidene belangen geleid worden, maar al te zeker, dat de volkomene onderdrukking van den oorlog eene illusie is, waarmede het gevaarlijk zou zijn zich te vleien. Maar toch zou , zoo er wijzere wetten en reglementen voor die duels tusschen de natiën werden vastgesteld, de uitwerking daarvan zijn, dat de afgrijselijkheden er van beperkt werden.

-ocr page 163-

159

»Het is insgelijks vrijwel eene hersenschim iets te wachten van de plannen tot ontwapening, welker uitvoering bijna onmogelijk gemaakt is' door overwegingen van eenigszins populairen aard, welke al onzen lezers helder voor den geest staan. (Dit moet waarschijnlijk beteekenen, dat Frankrijk niet tot ontwapening kan overgaan voor het zich gewroken heeft.) De openbare meening is voor de aanneming er van niet bewerkt geworden, en bovendien de internationale banden, welke de onderscheidene volken aan elkander verbinden, zijn niet van dien aard, dat zij ze aan kunnen nemen. Waar liet eene volk. in gevaarlijke omstandigheden in het belang van zijne veiligheid, een ander volk beval zich te ontwapenen, zou dat gelijk staan met eene oorlogsverklaring.

»Men kan evenwel aannemen, dat eene wisseling van gedachten tusschen de belanghebbende volken tot op zekere hoogte de internationale eenstemmigheid, welke voor een verdrag onmisbaar is, zal bevorderen en eene belangrijke vermindering der oorlogsuitgaven mogelijk maken, welke de natiën van Europa ruïneeren, tot groote schade voor de oplossing der sociale vraagstukken, waarvan de noodzakelijkheid zicii toch aan ieder van haar opdringt, op straffe van binnenslands den oorlog te krijgen, welken zij buitenslands had belet.

»Men kan ten minste vermindering vragen van de bovenmatige uitgaven, welke nit de tegenwoordige oorlogstoerustingen voortvloeien, met het eenige doel in vier en twintig uur na de oorlogsverklaring een grondgebied te kunnen bezetten, en in de daarop volgende week een beslissenden veldslag te kunnen leveren.quot;

Men moet zóó te werk gaan, dat de staten elkander niet kunnen aanvallen en zich binnen vier en twintig nren van anderer bezittingen meester maken.

Dit practische denkbeeld is door Maxime du Camp ontwikkeld en maakt de conclusie van zijne studie uit.

De voorstellen van Maxime du Camp zijn de volgende:

-ocr page 164-

160

»1° Er kome jaarlijks op een vast tijdstip eu gedurende een bepaalden tijd een diplomatiek Congres van afgevaardigden der verschillende mogendheden bijeen, om een onderzoek in te stellen naar de onderlinge verhouding der volken, de moeilijkheden uit den weg te ruimen, en als scheidsrechter op te treden in geval van verholen conflict.

»2° Er moge geene oorlogsverklaring gedaan worden voor twee maanden na liet voorval, dat aanleiding tot den oorlog heeft gegeven. Gedurende dit tijdsverloop zal het de plicht der onzijdige volken zijn een scheidsgericht voor te stellen.

»3° Geen oorlogsverklaring worde gedaan voordat daarop door eene volksstemming de goedkeuring is gevraagd van de volken, welke op het punt staan elkander den oorlog aan te doen.

»4° De vijandelijkheden mogen eerst beginnen eene maand na de officiëele oorlogsverklaring.quot;

Maar wie zal kunnen beletten, dat de vijandelijkheden ha-yinnen? Wie zal den menschen de verplichting opleggen, dat zij dit of dat doen? Wie zal de regeeringen dwingen, dat zij den vastgestelden termijn afwachten? — Al de andere staten. Maar al de andere staten zijn ook mogendheden, welke men moet in toom houden en dwingen. En wie zou ze dwingen en hoe? — De openbare meening. Maar zoo er eene openbare meening bestaat, welke de mogendheid kan dwingen den vastgestelden termijn af te wachten, kan dezelfde openbare meening de mogendheid dwingen in het geheel geene oorlogsverklaring te doen.

Maar, brengt men in het midden, het is mogelijk zulk een evenwicht van strijdkrachten te verkrijgen, dat de mogendheden geene aanvallende houding meer kunnen aannemen. — Heeft men het niet reeds beproefd, en beproeft men het nog niet? De Heilige Alliantie was iets dergelijks; de Vredebond is iets van dien aard, enz.

-ocr page 165-

161

Maar zoo allen met elkander verdragen sluiten? wordt er geantwoord. Zoo allen met elkander verdragen sluiten, zal er geen oorlog meer wezen, en zullen alle scheidsgerechten overbodig worden.

»Het scheidsgerecht! De scheidsrechterlijke uitspraak zal den oorlog vervangen. De quaesties zullen beslecht worden door do scheidsrechterlijke uitspraak. De quaestio van de Alnlxnua is beslecht geworden door een scheidsgerecht; die van de Carolinen-eilanden is onderworpen geworden aan de scheidsrechterlijke uitspraak van den Paus. Zwitserland, België, Denemarken. Nederland hebben allen verklaard, dat zij de scheidsrechterlijke uitspraak boven den oorlog verkiezen.quot;

Ik voor mij geloot', dat ook Monaco dezelfde begeerte geopenbaard heeft. Er ontbreekt slechts een kleinigheid aan, dat namelijk noch Duitschland, noch Rusland, noch Oostenrijk, noch Frankrijk tot op dit oogenblik dezelfde verklaring hebben afgelegd.

quot;Wat de menschen zich zeiven toch gemakkelijk misleiden, wanneer zij er belang bij hebben.

De geschillen tusschen Rusland en Polen, Engeland en Ierland, Oostenrijk en Bohemen, Turkije en de Slavonen, Irankrijk en Duitschland zullen in der minne door bemiddeling beslecht worden.

Het is volmaakt hetzelfde als dat men aan de kooplieden en aan de bankiers voorstelde, niets boven den inkoopsprijs te verkoo-pen, zich zonder voordeel met do uitreiking der rijkdommen te belasten en het geld .dat overbodig geworden is, in te trekken.

Maar daar de handel en de bankoperatiën enkel bestaan in liet duurder verkoopen, dan de prijs van den inkoop is, zou dit voorstel gelijk staan met de uitnoodiging zichzelven om 't leven te brengen. En niet anders is het ook met betrekking-tot de regeeringen. Hot voorstel geen geweld te gebruiken, maai- hare geschillen met rechtvaardigheid te regelen, is een raad tot liet plegen van zelfmoord. Hot is niet waarschijnlijk, dat zij er in toe zullen stemmen.

Tolstoï, 1)

-ocr page 166-

162

De geleerden vereenigen zich tot maatschappijen (daar zijn er van die soort meer dan honderd), tot congressen (er werden er in den laatsten tijd te Parijs, te Londen en te Ronaan gehouden); zij houden redevoeringen, banketteeren, slaan toasten, geven verhandelingen in 't licht, en bewijzen zóó door alle mogelijke middelen, dat de volken, die gedwongen worden millioenen menschen onder de wapenen te houden, hunne uiterste krachten ingespannen hebben, en dat die wapeningen in strijd zijn met den vooruitgang, de belangen en de wenschen der bevolking; maar dat men. terwijl men veel papier vol schrijft, terwijl men veel woorden uitspreekt, al de menschen met elkander zou kunnen verzoenen en maken, dat er geene tegenstrijdige belangen meer zijn, en er bijgevolg geen oorlog meer is.

Toen ik een kind was, maakte men mij wijs, dat het om een vogel te vangen voldoende was hem wat zout op den staart te leggen. Ik beproefde dus een vogel met wat zout te naderen, maar ik overtuigde mij al spoedig, dat, zoo ik hem wat zout op den staart kon leggen, ik hem even gemakkelijk kon grijpen, en ik begreep, dat men een loopje met mij had genomen.

De menschen, die de artikelen en de boeken over de scheidsrechterlijke uitspraak en de ontwapening lezen, moeten insgelijks al spoedig bemerken, dat men een loopje met hen neemt.

Zoo men wat zout op den staart van een vogel kan leggen, dan is dat omdat hij niet wegvliegt en men hem dus gemakkelijk kan grijpen. Zoo hij vleugels heeft en niet gegrepen wil worden, laat hij geen zout op zijn staart leggen, omdat vliegen de bijzondere eigenschap van den vogel is. Zóó is ook de bijzondere eigenschap eener regeering, dat zij beveelt en niet dat zij gehoorzaamt. Daarom streeft zij altijd naar macht, en zal zij er nooit vrijwillig afstand van doen. En daar het nu het leger is, dat haar macht verschaft, zal zij nimmer van

-ocr page 167-

163

het leger en van zijne reden van bestaan, van den oorlog afzien.

De dwaling ontstaat daardoor, dat de geleerde juristen — zichzelven en de anderen misleidende — in hunne boeken verzekeren, dat de regeering niet is wat zij werkelijk is: eene ver-eeniging van menschen, die de anderen exploiteeren, — maar, volgens de wetenschap, de vertegenwoordiging van liet geheel der burgers. Zij hebben het zoolang verzekerd, tot zij geeindigd zijn met het zeiven te gelooven; bovendien meenen zij, dat het de plicht der regeeringen is het recht te handhaven. Maar de geschiedenis leert, dat van Caesar tot Napoleon, en van dezen laatste tot Bismarck, de regeering uit haar aard een macht is welke hot recht verkracht, en dat dat niet anders kan wezen. De gerechtigheid kan niet verplichtend zijn voor hem of hen, die over menschen beschikken, die misbruikt en afgelicht worden om geweld te plegen — de soldaten, — en door dezen de anderen beheerschen. Daarom kunnen de regeeringen er niet in toestemmen het getal van die afgerichte en gehoozame mannen te verminderen, waarin al hare kracht en al haar invloed bestaat.

Zoodanig is de beschouwingswijze van een gedeelte der geleerden in zake de tegenstrijdigheid, waaronder onze maatschappij gebogen gaat, en zoodanig zijn hunne middelen om ze op te heffen. Zegt aan die menschen, dat de oplossing enkel en alleen afhangt van de persoonlijke houding van ieder mensch tegenover de zedelijke en godsdienstige vraag, welke tegenwoordig gesteld is — te weten: de wettigheid of onwettigheid van den gedwongen krijgsdienst — en zij zullen eenvoudig de schouders ophalen en zich zelfs niet verwaardigen u te antwoorden. Zij voor zich zien in de vraag niets, dan eene welkome gelegenheid om redevoeringen te houden, boeken te doen verschijnen, presidenten, vice-preisdenten. secretarissen te benoemen, in deze of gene stad samen te komen of te spreken. De vrucht van al dien omhaal van geschreven of gesproken woorden moet volgens hen zijn, dat

-ocr page 168-

164

de regeeringen zullen ophouden soldaten te recruteeren, die de basis van hare kracht zijn, en overeenkomstig hunne raadgevingen hare legers zullen afdanken en weerloos blijven niet alleen tegenover hare buren, maar ook tegenover hare onderdanen. Het is hetzelfde als dat struikroovers, die, na ongewapende mensrhen gekneveld te hebben om hen uit te plunderen, zicli door gesprekken over de smart, welke het touw, waarmede hunne slachtoffers gekneveld zijn, dezen veroorzaakt, lieten bewegen en zich haastten het door te snijden.

Desniettegenstaande zijn er menschen, die dat gelooven, die zich met vredescongressen afgeven, redevoeringen houden, hoeken schrijven: de regeeringen, dat spreekt van zelf, bewijzen hun sympathie en veinzen hen aan te moedigen, evenals zij veinzen de matigheidsgenootschappen te beschermen, terwijl zij grootendeels slechts van de dronkenschap der volken leven: evenals zij veinzen het onderwijs te beschermen, terwijl hare kracht juist de onwetendheid tot grondslag heeft; evenals zij veinzen de vrijheid en de constitutie te waarborgen, terwijl zij zich staande houden dank zij het gemis van vrijheid: evenals zij veinzen zich de verbetering van het lot der werklieden aan te trekken, terwijl haar bestaan geheel berust op de onderdrukking van den werkman; evenals zij veinzen liet Christendom te steunen, terwijl het Christendom elke regeering omverwerpt.

Men maakt werk van de matigheid, maar op zulk eene manier dat het de dronkenschap niet kan verminderen: van het onderwijs, maar op zulk eene manier dat men, verre van de onwetendheid te doen verdwijnen, die slechts doet toenemen; van de vrijheid en van de constitutie, maar op zulk eene manier dat men het despotisme niet belet; van het lot der werklieden, maar op zulk eene manier dar men hen niet behoedt tegen de slavernij; van het Christendom, maar van het otticiëele Christendom, dat de regeeringen steunt, inplaats van ze omver te werpen.

-ocr page 169-

165

Thans is er ecne nieuwe zorg bijgekomen: lt;le vrede.

De souvereinen, die tegenwoordig hunne ministers raadplegen, beslissen geheel eigenmachtig, ot de groote slachting dit jaar of wel liet volgende jaar zal beginnen. Zij weten zeer goed, dat, zoo zij het in den zin krijgen millioenen menschen ter slachtbank te zenden, al de redevoeringen hen niet zullen weerhouden. Zij hooren zelt's die vreedzame verhandelingen met genoegen, moedigen ze aan en nemen er deel aan.

Verre van schadelijk te zijn voor de regeeringen, zijn zij haar integendeel voordeelig, omdat zij de volken om den tuin en hunne gedachten van de voorname, wezenlijke vraag afleiden: Moet men zich al of niet aan den algemeenen dienstplicht onderwerpen ?

»De vrede zal, dank zij den bonden, congressen, boeken en brochures, weldra geregeld worden. Trekt intus-schen dus uwe uniformen aan en houdt u gereed om gewelddadigheden voor ons te bedrijven en te oijdergaan,quot; zeggen de regeeringen, en de geleerde organiseerders van congressen, en de schrijvers van memorie's voor den vrede keuren dat volkomen goed.

Dus handelen en denken de geleerden van deze eerste categorie. Het is de houding, welke den regeeringen het voor-deeligste is, en welke de handige regeeringen bijgevolg aanmoedigen.

De zienswijze van eene tweede categorie is veel tragischer. Het is die van de menschen, die vinden dat de liefde tot den vrede en do noodwendigheid van den oorlog eene ontzettende tegenstrijdigheid vormen, maar dat dat liet lot van den mensch is. Het zijn voor het meerendeel menschen van talent, van eene fijngevoelige natuur, die al die afgrijselijkheid, al de onzinnigheid en al de barbaarschheid van den oorlog zien en begrijpen; maar door eene zonderlinge afwijking zien zij

-ocr page 170-

166

en zoeken zij geen enkele uitkomst voor dien wanhopigen toestand der raenschheid, dan om met hartelust de wonde nog pijnlijker te maken.

Ziehier een treffend voorbeeld ervan, ontleend aan den beroemden Fransehen schrijver Guy de Maupassant. Van zijn jacht de manoeuvres en de schietoefeningen der Fransche soldaten aanschouwende, komen er de volgende overwegingen in hem op:

»Als ik maar aan dat woord, de oorlog, denk, onstel ik zoo alsof men van tooverij, van inriuistitie, van eene lang verledene, ontzettende, afschuwelijke, tegennatuurlijke zaak tot mij sprak.

»Als er van menscheneters gesproken wordt, glimlachen wij hoovaardig en verkondigen luide onze meerdere voortreffelijkheid boven die wilden. Wie zijn de wilden, de ware wilden? Zij die strijden om de overwonnenen op te eten, of zij die strijden om te moorden, om niets anders dan om te moorden ?

»De liniesoldaatjes, die daar ginds loopen, zijn ten doode opgeschreven, zoowel als de kudden hamels, welke een slachter op den weg vóór zich uit drijft. Zij zullen te avond of morgen op de eene of andere vlakte vallen, het hoofd door een sabelhouw gekloofd of de borst door een kogel doorboord; en het zijn jonge menschen, die zouden kunnen werken, voortbrengen en nuttig zijn. Hunne vaders zijn oud en arm: hunne moeders, die hen gedurende twintig jaren hebben bemind, aangebeden, zooals de moeders aanbidden, zullen binnen zes maanden, of misschien binnen een jaar vernemen, dat die zoon, haar kind. het groote kind, dat met zooveel moeite, met zooveel geld, met zooveel liefde werd opgevoed, als een doode hond in een kuil werd gesmeten, nadat hem eerst door een kogel de buik opengescheurd en hij door de charges der cavalerie vertreden, verpletterd, tot brij gestampt was geworden. quot;Waarom heeft men haar jongen, haar schoone jongen, haar eenige hoop, haar trots, haar leven gedood? Zij weet het niet. Ja, waarom?

-ocr page 171-

167

»De oorlog! .... vechten! .... vermoorden! .... nien-sehen slachten! .... En wij hebben tegenwoordig, in onzen tijd, met onze beschaving, met de uitgebreidheid van wetenschap en den trap van wijsbegeerte, welke men meent dat het menschelijk genie veroverd heeft, wij hebben scholen, waar men leert doodschieten, doodschieten op zeer grooten afstand, op volmaakte wijze, velen te gelijk, en dan nog wel arme drommels, onschuldige menschen. die familie hebben.

»En, hrt rerha~in(iire];l;e)i(hte is, dat hef roll: niet opstaat tegen de reyeeringen. Well: verschil hestaat er nh.oo tiissehen de monnrchieën en de repnhlieken? Hef rerhaxiiuiwekkendsfe is, dat de (jansche inaafsrhapj)] //iet in opstand komt op dat woord /'oorlog.quot;

»Och! wij zuilen altijd wel leven onder den druk van de oude en hatelijke gewoonten, van de misdadige vooroordeelen, van de wreede denkbeelden van onze barbaarsche voorvaderen want wij zijn redelooze dieren, en wij zullen redelooze dieren blijven, die het instinct overheerscht en die niets verandert. Zou men niet ieder ander dan Victor Hugo verbannen hebben, die dien luiden bevrijdings- en waarheidskreet geslaakt heeft? Thans wordt de macht geweld genoemd en begint veroordeeld te worden; de oorlog is in staat van beschuldiging gesteld. De beschaving instrueert, op de aanklacht van het menschelijk geslacht, het proces en maakt de groote crimineele lijst der veroveraars en veldheeren op. Do volken beginnen te begrijpen, dat de vergrooting van een misdrijf niet kan te weeg brengen, dat het ophoudt een misdrijf te zijn: dat zoo elkander dood te schieten eene misdaad is, het doodschieten van velen niet de verzachtende omstandigheid er van kan wezen: dat, zoo stelen schande is, overweldigen geen oorzaak van roem kan wezen. O, verkondigen wij deze absolute waarheden, brandmerken wij den oorlog!

»IJdele toorn,quot; gaat Maupassant voort, »dichterlijke verontwaardiging. De oorlog staat in hooger aanzien dan ooit tevoren.

-ocr page 172-

168

»Een begaafd kunstenaar in dat vak, een geniaal moordenaar, de Graaf van Moltke, heeft eens aan de afgevaardigden van het vredescongres het volgende zonderlinge antwoord gegeven:

»De oorlog is heilig, eene goddelijke instelling; het is ééne van de heilige wetten der wereld: zij onderhoudt bij de men-schen al de groote, edele gevoelens: de eer, de onbaatzuchtigheid, de deugd, den moed, en belet hem in één woord in het afschuwelijkst materialisme te vervallen.

»Het zich vereenigen in troepen van viermaal honderdduizend man, het dag en nacht mardieeren zonder te rusten, aan niets te denken, volstrekt niet te studeeren, niets te leeren, niets te lezen, voor niemand nuttig te zijn, te vergaan van vuiligheid, te slapen in den modder, als de beesten in eene voortdurende verstomptheid te leven, de steden te plunderen, de dorpen te verbranden, de inwoners te verdelgen, vervolgens eene andere ophooping menschenvleesch te ontmoeten, er zich op te werpen, stroomen bloeds te vergieten, den grond met bergen lijken te bedekken; zijne armen of beenen te laten afschieten, zijne hersens te laten verpletteren, zonder dat het iemand voordeel aanbrengt, en ergens te sterven terwijl uwe hoogbejaarde ouders, uwe vrouw en uwe kinderen van honger omkomen: dat noemt men dus, niet in het afschuwelijkst materialisme te vervallen!

»De krijgslieden zijn de geesels der wereld. Wij worstelen tegen de natuur, tegen de onwetendheid, tegen allerlei hinderpalen, teneinde ons ellendig leven minder hard te maken. Mannen, weldoeners, geleerden gebruiken hun leven om te werken, om te zoeken wat hunne medemenschen kan helpen, steunen, verlichten. Zij werpen zich met vuur op hun nuttig werk, stapelen hunne ontdekkingen op, verheffen den menschelijken geest, breiden de wetenschap uit, geven dagelijks aan het verstand eene hoeveelheid nieuwe kennis, schenken dagelijks aan hun vaderland welvaart, gemak, kracht.

sgt;De oorlog breekt uit. In zes maanden hebben de generaals

-ocr page 173-

169

twintig jaren van inspanning, geduld en genie vernietigd.

»Zietdaar wat men noemt, niet in het afschuwelijkst materialisme te vervallen.

»Wij hebben den oorlog gezien. Wij hebben de menschen, die weder wild, krankzinnig geworden waren, met genot, uit angst, met uittarting, met pralerij zien moorden. Op het oogenblik dat er geen recht meer bestaat, dat de wet dood is,, dat alle begrip van billijkheid verdwijnt, hebben wij onschuldigen, die men langs den weg gevonden had en als verdacht beschouwde omdat zij beangst waren, zien fusileeren. Wij hebben honden, welke vóór de deur hunner meesters aan eene ketting lagen, zien doodschieten om nieuwe revolvers te beproeven; wij hebben voor pleizier koeien, welke in eene weide lagen, met schroot zien doorboren, zonder eenige reden alleen om te schieten, te lachen.

»Zietdaar wat men noemt, niet in het afschuwelijkste materialisme te vervallen.

»Een laud binnendringen, den man vermoorden, die zijn huis verdedigt, omdat hij een kiel draagt en geen kópi op het hoofd heeft, de woningen van arme schepsels, die geen brood meer hebben, verbranden, meubelen kort en klein slaan of stelen, den wijn, dien men in do kelders vindt, opdrinken, de vrouwen, die men op de straten ontmoet, verkrachten, ter waarde van duizenden franken verbranden, en de ellende en de cholera achter zich laten.

»Zietdaar wat men noemt, niet in het afgrijselijkst materialisme te vervallen.

»Wat hebben de krijgslieden zooal gedaan, om te bewijzen dat zij niet geheel van schranderheid ontbloot zijn? Niets. Wat hebben zij uitgevonden? Kanonnen en geweren. Dat is alles.

»Heeft de uitvinder van den kruiwagen door dat eenvoudige en practische denkbeeld, een wiel aan twee stokken te bevestigen, niet meer voor de menschheid gedaan, dan de uitvinder der nieuwe vestingwerken?

-ocr page 174-

170

»Wat is ons van Griekenland overgebleven? Boeken, marmeren beelden. Is het groot omdat bet veroveringen heeft gemaakt, of omdat het heeft voortgebracht?

»Heeft de inval der Perzen verhoed, dat het in het afgrijselijkst materialisme is vervallen?

»Hebben de invallen der barbaren Rome behouden en liet verjongd?

»Heeft Napoleon de groote, intellectueele beweging, welke op het einde der vorige eeuw door de philosofen was be-gonnen, voortgezet?

sWelnu. ja, waar de regeeringen zich aldus de beschikking over het leven der volken aanmatigen, is het niet te verwonderen dat de volken zich de beschikking over het leven der regeeringen toekennen.

»Zij verdedigen zich. Zij hebben gelijk. Niemand heeft het absolute recht over de anderen te heerschen. Men mag het alleen doen tot welzijn van hen, die men regeert. Op ieder die regeert rust evenzeer de plicht den oorlog te vermijden, als op den kapitein van een schip voor schipbreuk te waken.

»Als een kapitein zijn schip verloren lieeft, wordt hij ter verantwoording geroepen, en men veroordeelt hem, zoo het blijkt dat hij onachtzaam is geweest, of zelfs dat hij de noodige bekwaamheid mist.

»Waarom zou men de regeering niet ter verantwoording roepen na elke oorlogsverklaring? Zoo de volken dat inzagen, *00 xij xelren over de aan moord schuldige machten gericht hielden, xoo xij weigerden xich '■.onder reden te laten dooden, zoo xij xich van hunne wapenen bedienden tegen hen, die xe hun gegeven hebben om te vermoorden, ojt dienxeifden dag xon de oorlog dood xijn. . . Maar die dag xal nimmer Komen.quot;

(Sur l'Eau p. 71-80).

De schrijver ziet al de afgrijselijkheid van den oorlog; hij ziet dat hij veroorzaakt wordt door de regeeringen, die, de

-ocr page 175-

171

volken misleidende, hen aanzetten elkander zonder eenig voordeel te vermoorden; hij ziet ook, dat de burgers, waaruit de legers zijn samengesteld, hunne wapenen tegen de regeeringen zouden kunnen keeren en haar rekenschap vragen; maar hij meent, dat dat nimmer zal gebeuren, en dat er dien ten gevolge geen enkele uitweg mogelijk is.

»Ik vind den oorlog ontzettend, maar ik geloof dat hij onvermijdelijk is; dat de verplichte krijgsdienst even onvermijdelijk is als de dood, en dat de oorlog, daar de regeeringen hem altijd zullen willen, altijd zal blijven bestaan.quot;

Aldus schrijft deze talentvolle, rondborstige schrijver, die de eigenschap bezit in het hart van het onderwerp door te dringen, welke het wezen van de gave der poëzie is. Hij stelt ons al het wreede der tegenstrijdigheid voor, welke er tusschen het geweten der menschen en hunne handelingen bestaat, maar hij zoekt haar niet op te lossen, en schijnt te erkennen, dat die tegenstrijdigheid moet bestaan, en dat zij de poëtische tragcedie van het leven in zich sluit. .

Een ander niet minder begaafd schrijver, Eduard Rod, beschrijft met nog levendiger kleuren de barbaarschheid en de dwaasheid van den tegenwoordigen toestand, maar hij ook met het eenige doel om het tragisch karakter er van te doen uitkomen, en zonder eenigen uitweg aan de hand te doen:

«Waartoe zou het dienen handelend op te treden? Waartoe zou het dienen iets te ondernemen? En hoe zal men de menschen liefhebben in dezen onrustigen tijd, waarin elke nieuwe morgen nieuwe dreigende voorteekenen brengt! . . . . Alles wat wij aangevangen hebben, onze denkbeelden, welke rijpen, onze werken, waarop wij nauwelijks een vluchtigen blik geworpen hebben, het weinige goede, dat wij wellicht verricht zullen hebben, zal het alles niet meegesleept worden door den orkaan, welke komt opzetten? .... Overal beeft de bodem onder onze voeten, en donkere wolken pakken zich

-ocr page 176-

172

samen aan onzen horizon, welke ons niet zullen sparen.

»0! zoo wij niets te vreezen hadden dan de revolutie, welke men ons als een schrikbeeld voorstelt! .... Daar ik niet bij machte ben mij eene afschuwelijkere maatschappij voor te stellen dan de onze, koester ik voor die, welke haar zal vervangen, meer wantrouwen dan vrees. Zoo ik door de verandering moest lijden, zou ik mij troosten met de gedachte, dat de beulen van heden, de slachtoffers van gisteren zijn, en de verwachting van het betere zou mij het slechtere doen verdragen. Maar het is niet dit verwijderd gevaar, dat mij angst aanjaagt: ik zie een ander, dat meer nabij, vooral veel ontzettender is; ontzettender, omdat het op geenerlij wijze te verontschuldigen, omdat liet ongerijmd is, omdat er niets, goeds uit voort kan komen: eiken dag weegt men de oorlogskansen van den volgenden dag, en eiken dag zijn zij onverbiddelijker ....

»Het denkvermogen beett terug voor eene catastrophe weike zich op het einde der eeuw als de grens van den vooruitgang van onzen tijd voordoet, en toch moet men er zich aangewennen; sinds twintig jaren spant de wetenschap al hare krachten in om verdelgingswerktuigen uit te vinden, en weldra zullen enkele kanonschoten voldoende zijn om een leger te verslaan; men heeft niet meer, zooals vroeger, duizenden arme drommels, wier bloed men betaalde, onder de wapenen gebracht, maar gansche volken, die elkander gaan slachten, men ontsteelt hun hun tijd (door hen tot den dienst te verplichten), om hen des te zekerder van het leven te be-rooven; om hen voor de slachting voor te bereiden, hitst men hen aan tot haat door hen te overtuigen, dat zij gehaat worden: en zachtzinnige menschen laten zich beet nemen, en weldra ziet men razende troepen kalme burgers, wie een ongerijmd bevel de wapens heeft doen opnemen, zich met de verwoedheid van wilde dieren op elkander werpen. God weet om welk belachelijk geschil betreffende de grenzen of voor welke

-ocr page 177-

178

koloniale handelsbelangen! .... Zij zullen als schapen ter slachtbank marcheeren, — alleen met dit onderscheid, dat zij weten waarheen zij gaan, dat zij weten dat zij hunne vrouwen achterlaten, dat hunne kinderen honger zullen lijden, en toch beangst en bedwelmd door de schoonklinkende en leugenachtige woorden, welke men in hunne ooren heeft doen weerklinken. Zij ■.xllen tonder u-eerstand lijdelijk eit onderworpen marcheeren, — ten rij! \ij de massa et/ de mneht ror-inen, en xij, on ■, ij het onder eilander eens tra ren, het f/e-■\ottd rerstattd ett de hroederselntp \otidett, htntttnt Itandharcn in plaats van de barbaarsche listen der diplomatie. Zij zullen marcheeren dusdanig misleid, dusdanig bedrogen dat zij het aanrichten der slachting een plicht zullen achten, en God bidden, dat Hij hunne bloeddorstige begeerten zegene. Zij zullen marcheeren, en daarbij den oogst, dien zij uitgezaaid hebben, vertreden, de steden, welke zij gebouwd hebben, verwoesten,— en dat nog wel metopgewondene liederen, met vreugdekreten, met feestmuziek. En hunne zonen zullen standbeelden oprichten voor degenen, die hen het beste vermoord hebben! ....

»Het lot van een geheel mensohengeslacht hangt af van het uur, waarop de eene of andere sombere politicus het sein geeft, dat gevolgd zal worden. quot;Wij weten dat de besten onder ons zullen weggemaaid, en dat ons werk in de kiem zal verwoest worden. Wij vet en. let, en trij heren er orer nut toorn, ett wij kunnen er niets te (jen tioett. Wij zijn gevangen in het net der bureaux en der paperassen, voor welks verscheuring, eene te harde schok zou noodig zijn. AVij leven onder de wetten, welke wij vastgesteld hebben ter onzer bescherming en welke ons onderdrukken. Wij ; ijtt niet tttrer dan de \etl:ett ratt die atttitrettische ahstraetie, den Staat, trelle elk ïttettseh tot slaaf maakt in deti ttanttt trttt dett tril ratt allen, die, ieder op xiehxelf genomen, jttist het tegendeel souden, trillen ran dat, wat men hen sal laten doen.

-ocr page 178-

174

»En zoo het nog slechts een nienschengeslacht Avare, dat opgeofferd moet worden! Maar er komen andere belangen bij in het spel.

»I)c betaalde declamators, de eerzuchtige exploiteurs van de verkeerde neigingen der groote menigte en de armen van geest, die door schoonklinkende woorden bedrogen zijn, hebben de haat tusschen de natiën zoozeer aangewakkerd, dat de oorlog, welke vóór de deur staat, loopen zal over het bestaan van een ras; één der elementen, waaruit de moderne wereld is samengesteld, wordt bedreigd, het ras, dat overwonnen wordt, zal zedelijk moeten verdwijnen, —- en welk het ook wezen moge, men zal eene kracht zien te niet gaan — alsof er één te veel was voor het welzijn! — men zal zich een nieuw Europa zien vormen, op zoo onrechtvaardige, zoo onberedeneerde, zoo bloedige grondslagen, welke met eene zoo afschuwelijke smet bezoedeld zijn dat hel nog slechter nog onrechtvaardiger, nog barbaarschei1 en nog geweldiger moet wezen, dan het tegenwoordige ....

»Zóó voelt men zich onder den druk van eene ontzettende moedeloosheid. Wij bewegen ons onrustig heen en weder in eene doodloopende straat, waarin van al de daken geweren op ons gericht zijn. Onze arbeid is als die der matrozen, die hunne laatste handeling verrichten als het schip begint te zinken. Onze genoegens zijn die van den ter dood veroordeelde, dien men een kwartier vóór de voltrekking der straf het gerecht voordient dat hij verkiest. De angst verlamt ons denkvermogen, en de hoogste inspanning, waartoe het in staat is, is, door het uitpluizen van de onbestemde redevoeringen der ministers, het nagaan van den zin van de gezegden der souvereinen, het overwegen van de woorden, welke men den diplomaten in de mond legt en de dagbladen, op goed geluk af dat zij juist zijn, verbreiden, te berekenen of men ons morgen of overmorgen, dit of het volgende jaar zal vermoorden. Zoodat men in de geschiedenis te vergeefs

-ocr page 179-

175

naar een onzekerder en door angst meer drukkend tijdvak zon zoeken . .

(Le Sens de la Vie, pag 208 - 213.)

Uit deze regels blijkt, dat de macht is in de handen van hen, die zichzelven in het verderf storten, in de handen der afzonderlijke personen, die de massa vormen, en dat de bron van hot kwaad lis gelegen in den staat. Het schijnt duidelijk dat do tegenstrijdigheid tusschen het geweten, en het leven eene hoogte heeft bereikt, welke niet overschreden kan worden, en waarop het tot eene oplossing moet komen.

Maar de schrijver is niet van dat gevoelen. Hij heeft een open oog voor het tragische van het menschelijk leven, en. na ai het ontzettende van den toestand aangetoond te hebben, komt hij tot het besluit, dat het menschelijk leven te midden van al dat ontzettende gesleten moet worden.

Zoodanig is de wijze van zien van die tweede categorie van schrijvers, die den oorlog beschouwen als iets, waaraan men niet kan ontkomen.

De derde categorie is die van de menschen, die het geweten, en bij gevolg het gezond verstand en alle menschelijk gevoel verloren hebben.

Tot die categorie behoort Moltke, wiens gevoelen door Maupassant is aangehaald geworden, en de meerderheid der militairen, die in dat wreede bijgeloof zijn opgevoed, die er van leven en zich dikwijls naief overtuigd honden, dat de oorlog niet alleen een onvermijdelijke, maar ook eene noodzakelijke, nuttige instelling is.

Het is ook de meening van eenige zoogenaamd geleerde en beschaafde niet-offieieren.

Ziehier wat in het nommer van de Rerue ties Revues, waarin al de brieven over den oorlog bij een zijn gevoegd, het beroemde Academie-lid Camille Doucet schrijft:

-ocr page 180-

176

»Waarde Heer,

»quot;Wanneer gij den minst oorlogzuchtige der Academieleden vraagt, of hij voorstander van den oorlog is, heeft hij zijn antwoord van te voren reeds gereed.

»Bij ongeluk. Mijnheer, betitelt gij zelf de vredelievende gezindheid, welke tegenwoordig uwe grootmoedige landge-nooten koesteren, met den naam van droom.

»Mijn leven lang heb ik altijd vele rechtschapene lieden hooren protesteeren tegen die afgrijselijke gewoonte van inter-nationale slachting, waarvan de wereld het kwaad erkent en het betreurt; maar wat zal men er tegen doen?

»Men heeft ook zeer dikwijls beproefd het duel af te schaften, dat scheen gemakkelijk te zijn: maar, neen! alles, wat men ook met dat edel doel heeft gedaan, heeft nooit tot iets geleid en zal nimmer tot iets leiden.

»A1 de congressen der beide werelden zullen te vergeefs hunne stem tegen den oorlog en ook tegen het duel verheffen: boven al de scheidsrechterlijke uitspraken, boven al de overeenkomsten, boven al de wetgevingen zal zich eeuwig-doen gelden:

/-De eer der menschen, welke altijd het duel gewild heeft;

»En het belang der volken, dat altijd den oorlog zal willen.

»lk wensch niet minder en van ganscher harte, dat het Congres voor den algemeenen vrede in zijn zeer loffelijk streven eindelijk moge slagen.

«Ontvang, mijnheer, de verzekering, enz ....

»Camille Doucet.quot;

De zin van dezen brief is, dat de eer der menschen wil, dat zij met elkander vechten, en dat het belang der menschen wil, dat zij elkander wederkeerig verdelgen en uitroeien. Wat de pogingen aangaat om den oorlog te

-ocr page 181-

177

doen ophouden, zij zijn niet meer dan een glimlach waard.

Van gelijken aard is de meening van een ander lid der Academie, Jules Claretie:

«Waarde Heer!

»Voor een verstandig nienbch kan er omtrent de vraag van vrede of oorlog slechts óéne meening bestaan.

»De menschheid is geschapen om te leven, om te leven en vrij te zijn, haar lot te volmaken en te verbeteren door een vreedzamen arbeid. De algemeene eenstemmigheid, welke the vm'rersnl Fence Congress- predikt, is wellicht slechts een schoone droom. maar zeer zeker de schoonste van alle droomen. De mensch heeft altijd liet Beloofde Land voor oogen, en op dien grond der toekomst zullen de oogsten moeten rijpen, zonder dat men beducht behoeft te wezen, dat zij uit elkander geslagen zullen worden door de granaten, of verpletterd zullen worden door

de wielen der kanonnen. Maar.....Ja! maar, daar de

wijsgeeren en de weldoeners der menschheid de meesters niet zijn, is het goed dat onze soldaten waken voor de grenzen en de haardsteden, en hunne wapenen, goed gedragen en goed gehanteerd, zijn misschien de zekerste waarborgen voor dien vrede, dien wij allen liefhebben.

»De vrede wordt alleen het deel der moedigen en krachtigen.

«Geloof mij, waarde Heer. uw u toegenegene,

»Jules Claretie.quot;

De strekking van dezen brief is. dat niets ons belet te spreken van dat, wat niemand van plan, noch verplicht is te doen. Maar. zoodra er van de practijk sprake is, moet men vechten.

Ziellier noch de meening van den populairsten romanschrijver van Europa over dit onderwerp, van Emile Zo la, zooals hij die onlangs heeft uitgesproken*):

*) Dit uittreksel is ontleend aan de Russische vertaling van een mondgesprek, dat door een Fransoh dagblad werd openbaav gemaakt.

ToLstoï. 12

-ocr page 182-

178

»lk beschouw den oorlog als eene noodlottige noodwendigheid, welke onvermijdelijk schijnt wegens de innige banden, waardoor hij met de menschelijke natuur en het gansch heelal samenhangt. Ik zou den oorlog zoo lang mogelijk willen verschuiven. Desniettemin komt er een oogenblik, dat wij ons verplicht zien te vechten, ik plaats mij op dit oogenblik op een algemeen standpunt, en ik zinspeel in tie verste verte niet op ons verschil met Duitschland, dat slechts een onbeduidend voorval in de geschiedenis der menschheid is. Ik heb gezegd, dat de oorlog onvermijdelijk en nuttig is, op grond dat hij als het ware ééne der voorwaarden van het bestaan der menschheid blijkt te zijn. quot;Wij ontmoeten den ooi-log overal, niet alleen bij de verschillende rassen en de verschillende volken, maar ook in het familie- en in het huiselijk leven. Hij is één der voornaamste grondslagen van den vooruitgang, en elke schrede vooruit, welke de menschheid tot hiertoe heeft gedaan, heeft zij in bloed gedaan.

»Men heeft van ontwapening gesproken en men spreekt er nog van. Maar de ontwapening is eene onmogelijke zaak, en, wat meer zegt, zoo zij mogelijk ware, moest men ze afwijzen. Een gewapend volk alleen is machtig en groot. Ik ben overtuigd, dat de algemeene ontwapening eene soort zede-lijken achteruitgang ten gevolge zou hebben, welke zich in eene algemeene ontzenuwing openbaren en do voorwaartscho beweging der menschheid vertragen zou. Eene strijdbare natie geniet altijd eene bloeiende gezondheid. De krijgskunst brengt de ontwikkeling van al de andere kunsten met zich. De geschiedenis bewijst het. Te Athene en te Rome hebben de handel, de nijverheid en de letterkunde nooit een zoo hoogen trap van ontwikkeling bereikt, als in den tijd toen die steden, door de kracht harer wapenen, over de gansche toen bekende wereld heerschappij voerden. En wilt gij een voorbeeld uit den lateren tijd? Herinnert u dan de eeuw van Lodewijk XIV. De oorlogen van den grooten koning hebben den voor-

-ocr page 183-

179

uitgang van kunsten en wetenschappen niet alleen niet tegengehouden, maar schenen hare ontwikkeling integendeel te verhaasten en te begunstigen.quot;

De oorlog een nuttig werk!

Maar de karakteristiekste meening in dien geest is die van het Academie-lid de Vogüé, den meest begaafden onder de schrijvers in die richting. Zie hier wat hij schrijft in een artikel over de militaire afdeeling op de Tentoonstelling van 1889;

»Op het voorplein van het Hotel der Invaliden, te midden van de vreemde en koloniale kampen, steekt een gebouw in meer strengen stijl boven de schilderachtig schoone omgeving uit; al die vertegenwoordigers der bewoners van onzen aardbol zijn zich komen scharen om het paleis van den oorlog, onze onderdanige gasten betrekken bij toerbeurt de wacht voor het moedergebouw, zonder hetwelk zij niet hier zouden zijn. Schoone aanleiding tot tegenstellingen voor de redekunst der gansche menschheid; zij laat geen gelegenheid voorbijgaan om te jammeren over die samensmelting en te verzekeren, dat liet een het ander zal vermoorden1); dat de samensmelting der volken door de wetenschap en den arbeid liet militaire instinct zal overmeesteren. Dat zij hare hersenschim van eene (jouden eeuw koestere, welke, zoo zij verwerkelijkt kon worden, zeer spoedig eene moddereeuw zou worden. De gansche geschiedenis leert ons, dat het een voor het ander geschapen is, dat er bloed noodig is om de samensmelting der volken te verhaasten en te bevestigen. De natuurwetenschappen hebben in onze dagen de geheimzinnige wet bevestigd, welke Jozef de Maistre door de intuïtie van zijn genie en de overpeinzing der oudste leerstelsels ontdekt heeft; hij zag de wereld zich vrijkoopen van haar overerfelijk verval door het

1

Een woord, ontleend aan den Roman van Victor Hugo, Notre Dame (le Paris.

-ocr page 184-

180

offer; de wetenschappen toonen haar ons zich volmakende door den strijd en de krachtige natuurkeus; zóó erlangen wij van twee zijden de bevestiging van dezelfde wet in verschillende bewoordingen uitgedrukt. Eene onaangename bevestiging, zeer zeker; doch de wetten der wereld zijn niet gemaakt tot ons genoegen, maar ter onzer volmaking. — Laat ons dus dit onontbeerlijk, dit noodzakelijk paleis van den oorlog binnentreden; wij zullen er gelegenheid hebben op te merken, hoe de taaiste onzer instincten, zonder ooit iets van zijne kracht te verliezen, zich wijzigt en zich voegt naar de verschillende eischen der historische tijdstippen.quot;

De noodwendigheid van den oorlog acht M. de Vogüé bewezen door twee uitdrukkingen van twee groote denkers, Jozef de Maistre en Darwin, eu die uitdrukkingen bevallen hem zoozeer, dat hij ze nogmaals aanhaalt in zijnen brief aan den directeur van de Hrnir de* Renies.

«Mijnheer.quot; schrijft hij. »gij vraagt mij mijn oordeel over het mogelijk succes van het algemeen Congres van don Vrede. Ik geloof met Darwin, dat de geweldige strijd om het bestaan eene natuurwet is, welke alle wezens beheerscht; ik geloof met Jozef de Maistre, dat het eene goddelijke wet is: twee verschillende manieren om dezelfde zaak uit te drukken. Indien, het onmogelijke als mogelijk onderstellende, een gedeelte der menschheid — nemen wij aan geheel het beschaafde Westen — er toekwam de werking dezer wet op te heften, zouden rassen, die nog meer volgens dierlijke aandrift handelen, haar op ons toepassen: die rassen zouden de natuur handhaven tegenover de menschelijke rede; zij zouden slagen, omdat de zekerheid van den vrede — ik zeg niet dc vrede, maar de zekerheid ran den rrede — binnen eene halve eeuw een oneindig vernielender bederf en verval van den mensch zou veroorzaken, dan de ergste oorlog. Ik meen dat men ton opzichte van den oorlog, als lijfstraffelijke wet der menschheid, op dez.elfde wijze .moet. handelen als ten opzichte van al

-ocr page 185-

181

onze andere lijfstraffelijke wetten, namelijk ze verzachten, ze zoo min mogelijk toepassen, er met inspanning van alle krachten naar streven, dat zij overbodig worden. Maar de gansche geschiedenis leert ons, dat men ze niet kan opheffen, zoolanger op aarde twee mannen zullen zijn, en tusschen dezen brood, geld en eene vrouw.

»Ik zou mij hoogst gelukkig achten, zoo het Congres mij logenstrafte. Ik betwijfel zeer of het de geschiedenis, de natuur. God zal doen.

»Ontvang, Mijnheer, de betuiging mijner bijzondere hoogachting.

»M. de Vogüé.quot;

De strekking van dezen brief is, dat de geschiedenis, de mensehelijke natuur en God ons leeren, dat de oorlog zal blijven, zoolang er twee mannen zullen zijn en tusschen dezen geld, brood en eene vrouw. Dat wil zeggen, dat geen congres, hetwelk niet gedoogt, dat men brood, geld (wat heeft het geld hiermee te maken?) en eene vrouw verdeelt zonder strijd, er de menschen toe zal brengen de ruwe opvatting van het leven te laten varen.

quot;tZijn zonderlingen, die mannen, die zich tot een Congres vereenigen en redevoeringen houden om te leeren, hoe men een vogel vangt door hem wat zout op den staart te leggen, terwijl zij zeer goed weten, dat het onmogelijk is. 'tZijn zonderlingen ook die, zooals Maupassant, Rod en vele anderen, een open oog hebben voor al het afgrijselijke van den oorlog, voor de tegenstrijdigheid, welke hieruit voortvloeit, dat de menschen niet doen wat zij moeten doen en wat hun voor-deelig zou zijn, die jammeren over de treurige levenstoestanden en niet inzien, dat die toestanden zullen ophouden, zoodra de menschen het redeneeren over onbeduidende onderwerpen laten varen en besluiten niet langer te doen, wat hen hard valt en tegen de borst stuit.

-ocr page 186-

182

Over die menschen raoet men zich verbazen, maar zij, die, zooals de Yogüó en de anderen, de wet der evolutie aannemen en den oorlog niet alleen onvermijdelijk, maar ook nuttig en bij gevolg begeerlijk achten, die menschen zijn afgrijselijk, verschrikkelijk in hunne zedelijke afdwaling. Genen zeggen ten minste, dat zij liet kwade haten en liet goede liefhebben, maar dezen verklaren openlijk), dat er noch goed noch kwaad bestaat. Al de geleerde verhandelingen over de mogelijkheid, den vrede in de plaats van den eeuwigen oorlog te brengen, zijn verderfelijk sentimentalisme van babbelaars. Er bestaat eene wet van ontwikkeling, volgens welke ik moet leven en slecht handelen: wat er tegen te doen? Ik ben een ontwikkeld mensch, ik ken de wet van ontwikkeling, en bij gevolg ga ik slecht handelen. »Treden wij het paleis van den oorlog binnen.quot; Er bestaat eene wet van ontwikkeling, en bij gevolg bestaat er noch goed noch kwaad, en men moet enkel voor zijn persoonlijk belang leven en de rest aan de wet van ontwikkeling overlaten. Het is de laatste uitdrukking der verfijnde beschaving en te gelijker tijd van die verstomping van het geweten, welke de verlichte klassen van onzen tijd kenmerkt.

De begeerte der verlichte klassen, om door alle mogelijke middelen hunne lievelingsideeën en het leven, dat er het gevolg van is, te handhaven, bereikt haar toppunt. Die menschen liegen, misleiden zichzelven en misleiden de anderen met de verfijndste vormen, enkel om hun geweten te verstompen, tot zwijgen te brengen.

In plaats van hunne levenswijze overeenkomstig de uitspraken van hun geweten te wijzigen, zoeken zij door alle mogelijke middelen zijne stem te smoren. Maar in de duisternis schittert het licht, en zóó begint in de duisternis van onzen tijd de waarheid te schijnen.

-ocr page 187-

183

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Bktekkexis van den aloemeenen dienstplicht.

De ontwikkelde nienschen der hoogere klassen zoeken de zich dagelijks meer openbarende noodzakelijkheid van eene verandering in den tegenwoordigen gang van zaken to verbergen, maar liet leven, dat voortgaat zicli te ontwikkelen en gaandeweg ingewikkelder wordt zonder van richting te veranderen , vermeerdert de tegenstrijdigheden en het lijden der menschen en voert hen tot die uiterste grens, welke niet overschreden kan worden. Die laatste grens der tegenstrijdigheid is de algenieene dienstplicht.

Men meent over 'tgeheel, dat de algenieene dienstplicht en de uitbreiding dor wapeningen, welke er uit voortvloeit, zoowel als de vermeerdering der belastingen en staatsschulden bij alle volken, een voorbijgaand verschijnsel zijn, dat door een zekeren politieken toestand van Europa in het leven is geroepen, en dat zekere internationale overeenkomsten zouden kunnen doen verdwijnen, zonder dat het daarvoor noodig is den tegenwoordigen gang van zaken te wijzigen.

Maar dat is geiieel onjuist. De algenieene dienstplicht is eene innerlijke tegenstrijdigheid, welke volkomen niet dé maatschappelijke opvatting van het leven is saanigeweven, en slechts aan het liciit is getreden, doordat zij op een oogen-blik van vrij grootc materiëele ontwikkeling hare uiterste grenzen heeft bereikt.

De maatschappelijke opvatting van het leven bestaat, zooals wij weten, daarin, dat de beteekenis van het leven is overgebracht van de persoonlijkheid op de groepeering in hare verschillende trappen van ontwikkeling: huisgezin, stam, ras staat.

Uit deze opvatting vloeit voort, dat, daar do beteekenis

-ocr page 188-

184

van het leven in de groepeering der persoonlijkheden gelegen is, die persoonlijkheden hare belangen vrijwillig aan die van de groep ten offer brengen. Dat is het wat er heeft plaats gegrepen en werkelijk nog dagelijks in bepaalde vormen der groepeering, in het huisgezin of den stam, in het ras en zelfs in den patriarchalen staat plaats grijpt. Ten gevolge van de zeden, welke door de opvoeding voortgeplant en door de godsdienstige suggestie versterkt werden, maakten de persoonlijkheden hare belangen ondergeschikt aan die van de groep en brachten ze, zonder daartoe verplicht te zijn, ten offer aan de gemeenschap. Maar hoe samengestelder, hoe grooter de maatschappijen werden, hoe meer door verovering het aantal der nieuwe leden toenam, hoe meer ook zich het streven der persoonlijkheden openbaarde haar persoonlijk belang te bevorderen ten nadeele van het algemeen belang, en hoe meer het gezag daardoor zijne toevlucht moest nemen tot het geweld, om die niet onderworpen persoonlijkheden te over-heerschen. De verdedigers der maatschappelijke opvatting zoeken gewoonlijk het begrip van het gezag, dat wil zeggen het geweld, te verwisselen met het begrip van den zedelijken invloed, maar die verwisseling is volstrekt onmogelijk.

De zedelijke invloed werkt op de begeerten zelve van den mensch en wijzigt die in de richting van hetgeen men van hem vraagt. De mensch, die den zedelijken invloed ondervindt, handelt overkomstig zijne begeerten. Terwijl het gezag, in de gewone beteekenis van het woord, een middel is om den mensch te dwingen, dat hij in strijd met zijne begeerten handele. De mensch, die aan het gezag onderworpen is, han-deld niet zooals hij wil, maar zooals hij gedwongen wordt te handelen; en alleen door het physiek geweld, dat wil zeggen door gevangenschap, pijniging, verminking of door het dreigen met straffen, kan men den mensch dwingen te doen, wat hij niet wil. Daarin bestaat het gezag en heeft het ten allen tijde hestaan.

-ocr page 189-

185

lr\ weerwil van de voortdurende pogingen der bestuurders het te verbergen en aan het gezag eene andere beteekenis te geven, is het voor den nienseh een koord, waarmede hij gekneveld. eene keten, waaraan hij voortgesleept, de knoet, waarmede hij afgeranseld zal worden, hel hakmes of de bijl, welke hem de armen, de beenen, den neus, de ooren, het hoofd zullen afhouwen; zóó was het onder Xero en Gengis Kan, en zóó is het heden ten dage nog onder de vrijzinnigste regeering, die van de Amerikaansche of Fransche republiek. De betaling-der belastingen, de vervuiling der maatschappelijke plichten, de onderwerping aan de straffen, alle zaken welke vrijwillig schijnen, hebben altijd de vrees voor eenig geweld tot drijfveer.

Do grondslag van het gezag is het lichamelijk geweld; en de mogelijkheid op de menschen lichamelijk geweld toe te passen dankt men vooral aan slecht georganiseerde individuen, die eenstemmig handelen doordat zij zich aan één enkelen wil onderwerpen. Die vereenigingen van gewapende individuen, die één enkelen wil gehoorzamen, vormen het leger. Het gezag berust altijd in de hand van hen, die liet leger com-mandeeren, en al de gezaghebbers — sedert de Romeinsche Césars tot de Kussische en Duitsehe keizers — laten zich altijd meer aan het leger dan aan eenige andere zaak gelegen liggen en vleien dat alleen, daar zij weten dat, zoo zij dat op hunne hand hebben, hun gezag verzekerd is.

Deze ter verzekering van het gezag noodige samensreliing en macht van het leger zijn iiet juist, welke in de maatschappelijke opvatting van het leven de demoraliseerende kiem hebben gebracht.

Het doel van het gezag en zijne reden van bestaan zijn gelegen in de beperking van de vrijheid der menschen, die hunne persoonlijke belangen zouden willen doen gelden boven de belangen der maatschappij. Maar hetzij het gezag verkregen is dcor het leger, door erfenis of door verkiezing, de

-ocr page 190-

186

menschen, die het bezitten, onderscheiden zich in niets van lt;le andere menschen en zijn, zoowel als zij, geneigd hun belang niet ondergeschikt te doen zijn aan het algemeen belang; in tegendeel. quot;Welke middelen ook zijn aangewend, men heeft tot heden dat ideaal nog niet kunnen verwerkelijken, het gezag uitsluitend toe te vertrouwen aan onfeilbare menschen, of hun, die het in handen hebben, ook maar de mogelijkheid te ontnemen, de belangen der maatschappij ondergeschikt te maken aan de hunne.

Al de bekende middelen, het goddelijk recht, de verkiezing, en het erfrecht geven alle dezelfde negatieve uitkomsten. ledereen weet, dat geen der middelen zekerheid schenkt, dat het gezag uitsluitend overgaat op de onfeübaren, of zelfs het misbruik van het gezag maar zal beletten. Iedereen weet, dat in tegendeel zij, die het bezitten — zij mogen dan souvereinen, ministers, prefecten of politieagenten wezen — altijd, dewijl zij de macht hebben, meer geneigd zijn tot onzedelijkheid, dat wil zeggen tot het ondergeschikt maken van de algemeene belangen aan hunne persoonlijke belangen, dan zij, die de macht niet hebben. Dat kan bovendien niet anders wezen.

De maatschappelijke opvatting kon zich slechts rechtvaardigen, zoolang de menschen vrijwillig hun belang aan de algemeene belangen ten offer brachten: maar zoodra er waren, die hun belang niet vrijwillig opofferden, voelde men de noodwendigheid van het gezag, ten einde hunne vrijheid te beperken, en toen is in de maatschappelijke opvatting en in de organisatie, welke er het gevolg van is, de demoraliseerende kiem van het gezag, dat wil zeggen van het geweld van den een over den ander, binnengedrongen.

Opdat de heerschappij van den een over den ander zijn doel zou bereiken, opdat zij de vrijheid zou kunnen beperken van hen, die hunne bijzondere belangen boven die der maatschappij laten gelden, moest het gezag berusten in de handen

-ocr page 191-

187

van oufeilbaren, zooals dat ondersteld wordt bij de Ciiinee-zen, of zooals men dat meende in de middeleeuwen, en zooals heden ten dage. zij dat nog meenen, die geloof hechten aan den invloed der zalving. Tn die omstandigheden alleen kon de maatschappelijke organisatie begrepen worden.

Maar daar die niet bestaan, daar de menschen, die het gezag bezitten, in tegendeel verre van heiligen zijn, juist omdat zij het gezag bezitten, is de maatschappelijke organisatie. welke gebaseerd is op liet gezag, niet meer te rechtvaardigen.

Zelfs zoo er een tijd geweest is, waarin, ten gevolge van de verlaging van het zedelijk peil en van de geneigdheid der menschen tot het geweld, hot bestaan van het gezag eenig voordeel heeft opgeleverd, doordien het geweld van het gezag minder was dan dat der particulieren, is het toch duidelijk dat dat voordeel niet eeuwig kon wezen. Hoemeer het streven der enkelen naar het geweld verminderde, hoe zachter de zeden werden, hoemeer het gezag zedelijk achteruitging tengevolge van de vrijheid van handelen, welke liet had, hue meer dat voordeel verdween.

Deze wijziging der verhouding tusschen de zedelijke ontwikkeling der massa's en den zedelijken achteruitgang der regeeringen is de geheele geschiedenis der laatste twee duizend jaren.

Ziethier eenvoudig welk eenen loop de zaken hebben genomen:

De menschen leefden in familiën, in stammen, in rassen, elkander tergende, geweld aandoende, beroovende en doodende. Die geweldenarijen werden in het groot en in het klein bedreven: individu tegen individu, familie tegen familie, stam tegen stam, ras tegen ras, volk tegen volk. De talrijkste, de sterkste groep maakte zich van de zwakste meester, en hoe sterker zij werd, hoe minder de geweldenarijen in eigen boezem werden en hoe meer de duur en het leven der groep verzekerd schenen.

-ocr page 192-

188

De leden van de familie of van den stam tot één groep vereenigd zijn minder vijandig tegen elkander, en de familie of de stam sterven niet zooals de. op zichzelf .staande individu. Onder de leden van een staat, die aan één enkel gezag onderworpen zijn. schijnt de strijd tusschen de personen nog zwakker en het voortbestaan van den staat nog zekerder te wezen.

Die vereenigingen tot steeds grootere groepen zijn niet ontstaan doordat de menschen overtuigd waren, dat zij er voordeel uit zouden trekken, zooals men dat vertelt in de legende, van de herroeping der Waringers in Rusland, maar door het toenemen der bevolkingen en ten gevolge van de twisten en de veroveringen.

Na de verovering doet het gezag van den veroveraar inderdaad de onderlinge oneenigheden verdwijnen, en de maatschappelijke opvatting van het leven ontvangt hare rechtvaardiging. Maar die rechtvaardiging is slechts tijdelijk. De onderlinge oneenigheden verdwijnen alleen ten gevolge van eene sterkere drukking van het gezag op de personen, die met elkander in vijanschap waren. De heftigheid van den ouderlingen twist, gedempt door het gezag, komt weder op in het gezag zelf. Het berust in de handen van menschen, die, zooals al de anderen, geneigd zijn het algemeen welzijn ten offer te brengen aan hun persoonlijk welzijn, met dit onderscheid, dat zij, dien geweld aangedaan wordt, hun geen weerstand kunnen bieden, en zij den demoraliseerenden invloed van het gezag ondergaan. Daarom houdt het kwaad van het geweld, waar het in het gezag overgaat, niet op toe te nemen en wordt grooter dan dat, waarvoor het gezag het geneesmiddel is geweest. En dit heeft plaats, terwijl bij de leden der maatschappij de neiging tot geweld al zwakker en zwakker en het geweld van het gezag bijgevolg gaandeweg minder noodig wordt.

Het regeer in gsgezag doet, zelfs waar het de onderlinge gewelddadigheden doet verdwijnen, altijd nieuwe gewelddadig-

-ocr page 193-

189

heden in het leven der raenschen optreden, welke voortdurend grooter worden al naarmate het langer duurt en krachtiger is. Zoodat het geweld van het gezag, indien het al minder in 'toog valt dan dat der particulieren, omdat liet zich niet door strijd maar door onderdrukking openbaart, desniettemin en dikwijls in hoogere mate bestaat.

En dat kan niet anders, want behalve dat het gezag de menschen bederft, zullen ook de overleggingen of zelfs het onbewuste streven van hen, die het bezitten, altijd de grootst mogelijke verzwakking van hen, dien geweld aangedaan wordt, ten doel hebben, omdat men, hoe zwakker zij zijn, des te minder krachtsinspanning zal behoeven, om hen te overheer-schen.

Daarom neemt het geweld altijd toe tot de uiterste grens, welke het kan bereiken zonder de kip te dooden, welke de gouden eieren legt. En zoo die kip niet meer legt, zooals de Indianen van Amerika, de Vuurlanders, de Negers, doodt men haar in weerwil van de ernstige vertoogen der phiian-thropen.

Het beste bewijs hiervoor is de toestand van de werklieden van onzen tijd, die, om de waarheid te zeggen, niets dan lijfeigenen zijn.

Trots al de zoogenaamde pogingen der hoogere klassen om het lot der werklieden te verbeteren, zijn dezen onderworpen aan eene ijzeren, onwrikbare wet, welke hun niet meer dan het strikt noodige toestaat, opdat zij altijd verplicht zijn te werken en tegelijk kracht genoeg bezitten om tot voordeel van hunne meesters te werken, wier overheersching ons die der veroveraars van vroeger herinnert.

Dat is altijd zóó geweest. Altijd, naarmate het gezag toenam en langer duurde, werden de voorrechten van hen, die er aan onderworpen waren, minder en werden de nadeelen grooter.

Dat is zóó geweest, en dat is nog zóó, welke ook de regee-

-ocr page 194-

190

ringsvormen wezen mogen, waaronder de volken leven: met dit onderscheid alleen, dat bij den autocratischen vorm het gezag geconcentreerd is in de handen van een klein getal geweldigen en de gewelddadigheden voelbaarder zijn, terwijl bij de constitutioneele monarchieën en de republiek, zooals in Frankrijk en Amerika, het gezag onder een grooter getal geweldigen verdeeld en de vorm, waaronder het geweld zich openbaart, minder voelbaar is; maar het resultaat — de nadeelen van de regeering grooter dan hare voordeelen — en het proces — verzwakking der onderdrukten — zijn altijd dezelfde.

Zoodanig is de toestand der onderdrukten geweest en zoodanig is hij nog, maar zij wisten hot tot hiertoe niet en geloofden grootendeels trouwhartig, dat de regeering in hun belang bestond; dat zij zonder regeering te gronde zouden gaan; dat men zonder heiligschennis de gedachte van zonder regeering te leven niet kan uitspreken; dat het eene ontzettende leer — waarom? — van anarchie zou wezen, welke zich openbaart in gezelschap van een heirleger van onheilen.

Men geloofde, als iets dat afdoende bewezen is, dat, daar tot nn toe al de volken zich in den vorm van staten ontwikkeld hebben, die vorm eeuwig de onontbeerlijke voorwaarde voor de ontwikkeling der menschheid blijft.

Op die manier is dat honderden en duizenden van jaren voortgegaan, en de regeeringen hebben zich alijd beijverd en beijveren zich nog, om de volken in die dwaling te houden.

Dat ging zóó onder de Romeinsche keizers, en dat gaat nog zóó in onze dagen, ofschoon het denkbeeld van de nutteloosheid en zelfs van het nadeelige van het gezag al meer en meer in het bewustzijn der massa's doordringt, en dat zou eeuwig zoo gaan, zoo de regeeringen niet in de noodzakelijkheid verkeerden aanhoudend hunne legers uit te breiden, om haar gezag te handhaven.

-ocr page 195-

191

Men gelooft algemeen, dat de regeeringen hare legers uitsluitend vergrooten voor de uitwendige verdediging des lands, terwijl zij de legers noodig hebben ter harer eigene verdediging tegen de onderdrukte en tot slavernij gebrachte onderdanen.

Dat is altijd noodig geweest en dat wordt het al meer en meer, naarmate het onderwijs zich uitbreidt, naarmate het verkeer tussclien de volken en tusschen de inwoners van hot zelfde land gemakkelijker wordt, en vooral ten gevolge van de communistische, socialistische, anarchistische beweging, er. van de arbeidersbeweging in het algemeen. De regeeringen voelen het en verhoogen de sterkte harer legers1).

Onlangs heeft de Rijkskanselier, in den Duitschen Rijksdag antwoordende op de interpellatie, waarbij werd gevraagd, waarom men gelden behoefde voor de verhooging van de soldij der onderofficieren, ronduit geantwoord, dat hij onderofficieren noodig had, waarop hij kon vertrouwen bij de bestrijding van het socialisme. Generaal Caprivi heeft eenvoudig overluid uitgesproken, wat ieder in de staatkundige wereld weet, maar wat men zorgvuldig voor het volk verborgen houdt. Om dezelfde reden vormde men Zwitsersche of Schotsche lijfwachten voor de koningen van Frankrijk en voor de Pausen, en verdeelt men heden ten dage in Rusland nog zoo nauwkeurig de

1

Hut feit, dat de misbruiken van het gezag ook in Amerika bestaan,, in weerwil van bet beperkt aantal soldaten, is niet alleen niet in strijd met dit beweren, maar bevestigt het zelfs. Er zijn in de Vereenigde Staten minder soldaten, dan bij de andere natiën. Daardoor worden de arbeidende klassen nergens minder onderdrukt, en nergens is er spoediger verdwijning van de misbruiken der regeering en van de regeering zelve te voorzien. In den laatsten tijd, naarmate de werklieden zich meer aaneensluiten, verheffen er zich al meer en meer stemmen, welke uitbreiding van hot leger vragen, niettegenstaande de Republiek door geen enkelen aanval van buiten wordt bedreigd. De regeerende klassen weten, dat 50.000 soldaten weldra niet toereikend zullen zijn, en. daar zij niet meer rekenen op. het leger van Pinkeiton, voelen zij, dat de verzekering van hare voorrechten alleen gelegen is in eene uitbreiding der militaire macht.

-ocr page 196-

192

reeruten, zoodat de regimenten, welke in het midden des lands in garnizoen liggen, uit soldaten bestaan, die in de grensprovinciën thuis behooren, en omgekeerd.

De beteekenis der redevoering van von Caprivi in gewone taal overgebracht is. dat het geld noodig is, niet tegen den buitenlandschen vijand, maar om onderofficieren te koopen, die bereid zijn tegen de onderdrukte arbeiders op te trekken. Caprivi heetf onwillekeurig uitgesproken, wat iedereen zeer goed weet, of wat zij. die het niet weten, gevoelen, nainelijk, dat de tegenwoordige staat van zaken is zooals hij is, niet omdat hij natuurlijk zóó wezen moet, niet omdat het volk wil dat hij zoo zij. maar omdat de regeering, gesteund door het leger met zijne gekochte officieren en generaals, hem zóó handhaaft door het geweld.

Zoo de arbeider geen land bezit, zoo hij van het natuurlijkste recht beroofd is, dat namelijk van uit den bodem zijn onderhoud en dat van zijn huisgezin te trekken, is dat niet omdat het volk het zóó wil. maar wel omdat eene zekere klasse, die der grondbezitters, het recht heeft er den arbeider op toe te laten of niet op toe te laten. En deze tegennatuurlijke staat van zaken wordt gehandhaafd door het leger. Zoo de onmetelijke rijkdommen, welke door den arbeid y.ijn opgehoopt, beschouwd worden als niet aan allen, maar aan enkelen te behooren; zoo de heffing der belastingen en haar gebruik aan de willekeur van enkele personen worden overgelaten; zoo de werkstakingen der werklieden onderdrukt en die der kapitalisten beschermd worden; zoo zekere menschen de wijzen van opvoeding (godsdienstige of wereldlijke) der kinderen kunnen bepalen; zoo zekere meuschen het voorrecht bezitten wetten te maken, waaraan al de anderen zich moeten onderwerpen, en alzoo over de bezittingen en het leven van iedereen te beschikken — grijpt dat alles plaats, niet omdat het volk het wil en het natuurlijk zóó moet. wezen, maar wel omdat de regeeringen en de regeerende

-ocr page 197-

19:5

klassen het in haar belang zóu willen en het opleggen door middel van stoffelijk geweld.

ledereen weet het, of zal, zoo hij het niet weet, het bij de eerste poging om zich niet te onderwerpen of verandering te brengen in dien staat van zaken ontdekken.

Doch er bestaat niet maar eene enkele regeering. Er bestaan er anderen naast haar, welke insgelijks door hot geweld overheerschen en altijd gereed zijn om aan de geburin do opbrengst barer onderdanen, die reeds tot slavernij gebracht zijn, te ontnemen. Daarom heeft ieder van haar een leger noodig, niet alleen om zich binnenslands te handhaven, maar ook om haar buit tegen roofzuchtige geburinnen te verdedigen. De staten zien zich dus genoodzaakt met elkander te wedijveren in het versterken hunner legers, en die versterking is aanstekelijk, zooals Montesquieu dat vóór honderd vijftig jaren reeds heeft opgemerkt.

Elke uitbreiding van het effectieve leger, waartoe een staat tegenover zijne onderdanen overgaat, wordt onrustbarend voor den naburigen staat, en dwingt dezen wederkeerig zijn leger te versterken.

Dat de legers tegenwoordig millioenen manschappen tollen, is niet alleen het gevolg daarvan, dat elke staat door zijne buren is bedreigd geworden, maar vooral ook daarvan, dat hij pogingen tot binnenlandsche muiterijen heeft moeten onderdrukken. Het een is een aevok' van het ander: het des-

O ~

potisme der regeeringen neemt toe met haar macht en haar buitenlandsch succes, en hare aanvallende plannen nemen toe met haar binnenlandsch despotisme.

Deze naijver in zake de krijgstoerustingen heeft de Euro-peesche regeeringen gedwongen den algemeenen dienstplicht in het leven te roepen, welke alleen het grootste aantal soldaten met de minst mogelijke kosten opleverde. Duitschland is het eerst op het denkbeeld er van gekomen, en de andere natiën zijn gevolgd. En toen zijn al de burgers onder de Tolstoï. 13

-ocr page 198-

194

wapenen geroepen om de onrechtvaardigheden, welke men tegen hen beging, te handhaven, zoodat de burgers luinno eigene tirannen zijn geworden.

De algemeene dienstplicht is eene logische noodwendigheid, waartoe men komen moest, maar het is ook de laatste uitdrukking van de innerlijke tegenstrijdigheid der maatschappelijke opvatting; eene tegenstrijdigheid, welke aan het licht is gekomen, toen men, ten einde zich te handhaven, tot geweld de toevlucht moest nemen.

Bij den algemeenen dienstplicht is die tegenstrijdigheid aan het licht gekomen. Inderdaad bestaat de zin van de maatschappelijke opvatting daarin, dat de mensch, die zich bewust is van het barbaarache van den strijd tusschen personen en van het gebrek aan veiligheid, de beteekenis van zijn leven heeft overgebracht op de vereeniging der personen. Bij den algemeenen dienstplicht gebeurt het dat de menschen, na alle mogelijke offers gebracht te hebben om de wreedheden van den strijd en de onzekerheid van het leven te ontgaan. toch nog geroepen worden al de gevaren te loopen, welke zij meenden te vermijden, en dat daarenboven de vereeniging — staat — waaraan zij hunne persoonlijke belangen ton offer hebben gebracht, dezelfde doodsgevaren loopt, welke vroeger den op zichzelf staanden individu bedreigden.

De regeeringen moesten de menschen vrijwaren voor den strijd tusschen individuen, en hun de zekerheid geven van de onschendbaarheid van den aangenomen regeeringsvorm; in plaats daarvan stellen zij den individu aan dezelfde gevaren bloot, met dit onderscheid dat hot, in plaats van een strijd tusschen personen van dezelfde groep, een strijd tusschen groepen is.

De invoering van den algemeenen dienstplicht doet denken aan een man, die, teneinde te voorkomen dat zijn huis instort, het zoodanig met stutten, schoren, balken en planken opvult, dat hij het niet anders weet staande te houden, dan door het onbewoonbaar te maken.

-ocr page 199-

195

Zoo maakt ook de algemeone dienstplicht al de andere voordeelen van het maatschappelijk leven, welke hij geroepen is te verdedigen, van nul en geener waarde.

De voordeelen van het maatschappelijk leven bestaan in de zekerheid van den eigendom en van den arbeid, en in de mogelijkheid van eene algemeene verbetering der levensomstandigheden. Maar de algemeene dienstplicht vernietigt dat alles.

De belastingen, welke voor de militaire uitgaven geïnd worden, verslinden het grootste gedeelte van de opbrengst van den arbeid, welken het leger moet verdedigen.

De inlijving van al de gezonde en krachtige mannen in het leger brengt de mogelijkheid van den arbeid zelven in gevaar. Het dreigen van den oorlog, welke ieder oogenblik kan uitbreken, maakt alle verbeteringen van de toestanden van het maatschappelijke leven overbodig en ijdel.

Indien men vroeger tot den mensch zeide, quot; dat hij zonder den staat zou bloot staan aan de aanvallen der misdadigers, der binnen- of buitenlandsche vijanden, dat hij zich alleen zou moeten verdedigen tegen allen, dat zijn leven bedreigd zou worden, dat het, bijgevolg, in zijn voordeel was zich eenige ontberingen te getroosten ten einde die onheilen te vermijden, kon hij dat gelooven om reden het offer, dat hij aan den staat bracht, hem liet vooruitzicht opende op een rustig leven in eene orde van zaken, welke niet kon verstoord worden. Maar tegenwoordig, nu zijne offers vertienvoudigd en de voordeelen, welke hij er van hopen kon, verdwenen zijn, is het natuurlijk dat ieder zichzelf afvraagt, of zijne onderwerping aan den staat niet volstrekt overbodig is.

Maar de noodlottige beteekenis van den krijgsdienst als openbaring van de tegenstrijdigheid, welke de maatschappelijke opvatting in zich sluit, is niet in dit feit alleen gelegen. De hoofd-openbaring van die tegenstrijdigheid bestaat daarin, dat met den verplichten krijgsdienst elk burger een steun van

-ocr page 200-

196

de bestaande orde van zaken wordt en deel heeft aan al de handelingen van den staat, zonder dat hij de wettigheid ervan erkent.

De regeeringen verzekeren, dat de legers overal noodig zijn voor de verdediging tegen het buitenland. Dat is onwaar. Zij zijn vooral noodig tegen de burgers zeiven, en ieder soldaat heeft tegen zijn zin deel aan de geweldenarijen van den staat tegen de burgers.

Om zich van de waarheid hiervan te overtuigen, is het voldoende dat men zich herinnert, wat er in eiken staat in naam van de orde en de rust van het volk bedreven wordt, en waarvan het leger altijd het werktuig is. Al de binnen-landsche onlusten van dynastiën of van partijen, al de strafoefeningen waarvan die troebelen vergezeld gaan, al de onderdrukkingen van muiterijen, al de tusschentredingen van de gewapende macht om de samenscholingen uit elkander te drijven of werkstakingen te beletten, al de afpersingen van belastingen, ai de beperkingen van de vrijheid van den arbeid, — dat alles wordt gedaan, of regelrecht met behulp va.n het leger, öf door de politie gesteund door het leger. Ieder man, die den dienstplicht vervult, neemt deel aan al dien dwang, welke hem soms twijfelachtig voorkomt, maar dien hij de meeste keeren in strijd acht met zijn geweten.

Wanneer menschen weigeren afstand te doen van den grond, welken zij van vader op zoon sinds verscheidene geslachten bebouwen, wanneer anderen niet willen rondtrekken zooals de overheid het eischt, wanneer anderen geene belastingen willen betalen, en nog anderen weigeren wetten als bindend te erkennen, welke zij niet gemaakt hebben, en weder anderen geen afstand willen doen van hunne nationaliteit, —ben ik, daar ik den krijgsdienst vervul, dan verplicht die menschen te gaan aanvallen ? Ik kan, in die onderdrukkingen partij kiezende, mijzelven niet afvragen of zij rechtvaardig of onrechtvaardig zijn, en of ik aan de uitvoering ervan moet medewerken.

-ocr page 201-

197

Do algenieene dienstplicht is de laatste trap van het geweld, dat noodig is tot handhaving van de maatschappelijke organisatie, het is de uiterste grens, welke de onderwerping dei-onderdanen kan bereiken; het is de sluitsteen, welks val liet gansche gebouw zal doen instorten.

Bij do gaandeweg grooter wordende misbruiken der regeeringen en haren ouderlingen naijver, is men er toe gekomen van de onderdanen niet alleen stoffelijke offers te eischen, maar ook zedelijke offers van dien aard, dat iedereen zich afvraagt; Kan ik gehoorzamen? ter wille van wie moet ik die offers brengen? — Die offers worden gevraagd ter wille van den staat. Terwille van den staat vraagt men van mij alles ten offer te brengen, wat een mensch dierbaar kan zijn: het geluk, het huisgezin, de veiligheid, de mensehelijke waardigheid. Maar wat is dan toch die staat, welke zulke ontzettende offers eischt? Waartoe is hij ons noodig?

De staat, zegt men ons, is ons vooreerst noodig, omdat zonder den staat gij en ik, wij allen zonder verdediging zouden zijn tegen het geweld der boozen; verder omdat wij zonder den staat wilden zouden gebleven zijn en noch godsdienst, noch onderwijs, noch opvoeding, noch nijverheid, noch handel, noch middelen van verkeer, noch andere maatschappelijke instellingen zouden hebben, en eindelijk omdat wij zonder den staat het gevaar zouden geloopen hebben, onderworpen te worden door de naburige volken.

»Zonder den staat.quot; zegt men ons, »zouden wij het gevaar geloopen hebben de gewelddadigheden te lijden van de boozen in ons eigen land.quot;

Maar wie zijn toch die boozen, tegen wier boosheid en geweld ons onze staat en ons leger beschermen? Drie of vier eeuwen geleden, toen wij trotsch waren op onze militaire bekwaamheden en op onze wapenen, toen dooden eene roemrijke handeling was, toen waren er menschen van die soort, maar tegenwoordig zijn zij er niet meer, en de mensehen van

-ocr page 202-

198

den tegenwoordigen tijd dragen geen wapenen meer en iedereen predikt geboden van menschlievendheid, van mededoogen jegens den naaste, en begeert wat wij begeeren: de mogelijkheid van een rustig en bestendig leven. Dat wil zeggen, dat er niet meer van die geweldigen zijn tegen wie de staat ons moet beschermen. En zoo de staat ons moet verdedigen tegen de men-schen, die als misdadigers beschouwd worden, dan weten wij, dat zij geene menschen van eene andere natuur zijn, zooals de verscheurende dieren onder de schapen, maar menschen zooals wij allen, die er niet meer dan wij van houden mjsdaden te bedrijven. Wij weten tegenwoordig, dat de bedreigingen en de lichaamsstraffen het getal van die menschen niet kunnen verminderen, en dat het alleen minder zal worden door verandering van den toestand en door zedelijken invloed. Zoodat de bescherming van den staat tegen de geweldenaars, zoo die vóór drie of vier eeuwen al noodig was, het op dit oogen-blik niet meer is. Tegenwoordig is veeleer het tegenovergestelde het geval: de werkzaamheid der regeering met hare wreede dwangmiddelen, welke ten achter zijn aan de trap van beschaving, welke wij bereikt hebben, zooals de gevangenissen, de bagno's, de galg, de guilliotine, werkt eer de verwildering, dan de verzachting der zeden in de hand en vermeerdert bijgevolg eer het getal der geweldenaars, dan dat zij het vermindert.

^Zonder den staat,quot; zegt men ons, »zouden wij noch godsdienst, noch opvoeding, noch nijverheid, noch koophandel, noch verkeerswegen, noch andere maatschappelijke instellingen hebben.quot;

Zonder den staat zouden wij do instellingen, welke wij allen noodig hebben, niet in het leven hebben kunnen roepen. Doch deze bedenking zou insgelijks vóór enkele eeuwen eenig gewicht gehad kunnen hebben. Zoo er al een tijd geweest is, waarin de menschen zoo weinig met elkander in gemeenschap stonden, en waarin de middelen om met elkander in betrek-

-ocr page 203-

199

king te komen en van gedachten te wisselen in die mate ontbraken, dat men liet niet met elkander eens kon worden over eeiügen maatregel op handels-, nijverheids-, of staathuishoudkundig gebied zonder een middelpunt van staat, die belemmeringen zijn verdwenen. De op zoo breede schaal uitgebreide verkeerswegen en de wisseling van gedachten hebben gemaakt, dat voor de vorming van maatschappijen, van cor-poratiën, van congressen, van staathuishoudkundige en staatkundige instellingen de mensehen van den tegenwoordigen tijd het niet alleen buiten de regeeringen kunnen stellen, maar in de meeste gevallen zelfs belemmerd worden door den staat, die hen veeleer tegenwerkt, dan hen helpt bij de verwerkelijking hunner plannen.

Sinds het einde der vorige eeuw is schier elke schrede vooruit der menschheid, in plaats van aangemoedigd te zijn, door de regeeringen tegengewerkt geworden. Dat is liet geval geweest bij de afschaffing van dB lijfstraffen, van de pijnbank, van de slavernij, zoowel als bij de invoering van de vrijheid van drukpers en de vrijheid van vereeniging. Niet alleen helpt de regeering niet, maar zij verzet zich tegen elke beweging, welke op nieuwe levensvormen zou uitloopen. De oplossing der arbeiders-, agrarische, staatkundige quaes-ties, verre van aangemoedigd te worden, wordt door het re-geeringsgezag tegengewerkt.

»Zonder den staat en de regeering zou liet volk door do naburige volken zijn onderworpen geworden.quot;

Het is onnoodig tegen dezen bewijsgrond iets in te brengen, hij wederlegt zichzelven. quot;Wij hebben de regeering en haar leger noodig, zegt men, om ons te verdedigen togen de naburige volken, die ons zouden kunnen onderwerpen: maar dat alles wordt door alle regeeringen van alle natiën gezegd, en toch weten wij zeer goed, dat al de volken van Europa de beginselen van vrijheid en broederschap verheerlijken. Zij behoeven zich dus niet tegen elkander te verdedigen. Maar,

-ocr page 204-

200

zoo men van de buitenlanders spreekt, het duizendste gedeelte der troepen, welke op dit oogenblik onder do wapenen zijn, zou voldoende wezen om hen in bedwang te honden. Wij zien dus juist het tegenovergestelde van hetgeen men beweert. De uitbreiding der legers behoedt ons dus niet alleen niet tegen de aanvallen van onze buren, maar zij alleen zou integendeel de beweegreden van hunne aanvallen kunnen zijn.

Dit maakt, dat het voor iederen mensch, die door den verplichten krijgsdienst er toe gebracht is na te denken over de regeering in welker naam men van hem het otter van zijne rust, van zijne veiligheid en van zijn loven vraagt, duidelijk is, dat dit otter tegenwoordig door niets moer gerechtvaardigd wordt.

Het is niet alleen duidelijk, dat de door do regeering gevraagde otters in theorie geene reden van bestaan hebben, maar zelfs in de practijk, dat wil zeggen tegenover demoeielijke omstandigheden, waarin de mensch zich door den staat bevindt, ziet ieder onwillekeurig, dat voldoen aan de eischen der regeering en zich onderwerpen aan den krijgsdienst voor hem zeiven dikwijls oneindig veel nadeeliger is, dan dat met verzet het geval zou zijn.

Waar de meeste menschen de onderwerping verkiezen, geschiedt dat niet na rijpe overweging van het goede of kwade, dat er uit kan voortspruiten, maar omdat men als het ware gehypnotiseerd is. Waar de menschen gehoorzamen, schikken zij zich eenvoudig naar do bevelen, welke men hun geeft', zonder na te denken en zonder eenig blijk van eigen wil. Om niet te gehoorzamen, moet men zelfstandig nadenken, en dat is eene inspanning, waartoe niet iedereen in staat is. Maar zoo men, met terzijdestelling van de zedelijke beteekenis van de onderwerping of van het verzet, er eenvoudig de stoffelijke voordeden van overwoog, zou men zien, dat het verzet over het algemeen veel voordeeliger is dan de onderwerping.

Wie ik ook wezen moge, of ik behoor tot de bemiddelde

-ocr page 205-

201

en onderdrukkende of tot arbeidendeen onderdrukte klasse, in beide omstandigheden zullen de voordeden van het verzet veel grooter wezen, dan die van do gehoorzaamheid.

Indien ik tot de onderdrukkende, minst talrijke klasse behoor, zal mijne weigering om aan de regeering te gehoorzamen het nadeelig gevolg hebben, dat ik als oproermaker voor de rechtbank geroepen word, en het gunstigste wat mij overkomen kan is, dat men mij vrijspreekt, of dat men, zooals men bij ons met de Mennonieten handelt, mij dwingt mijn tijd als burgerlijk ambtenaar uit te dienen. Maar men kan mij ook tot deportatie of gevangenschap voor twee of drie jaren (ik spreek van gevallen, welke in Eusland zijn voorgekomen) of misschien ook voor langeren tijd veroordeelen. Men kan mij ook ter dood veroordeelen, ofschoon het niet waarschijnlijk is dat men dat doet. Zietdaar de nadeelige gevolgen van de weigering om te gehoorzamen.

De nadeelige gevolgen dor onderwerping zijn de volgende: In het gunstigste geval zal men mij niet uitzenden om men-schen te dooden, zal men mij de kans niet laten loopen zelf verminkt of gedood te worden, maar men zal mij aan de militaire slavernij onderwerpen. Ik zal in eene belachelijke uniform gestoken worden, ieder die een rang heeft, van den korperaal tot den Veld-Maarschalk, zal mij commandeeren, ieder zal mij dwingen het lichaam te wringen zooals het hem goeddunkt, en, na mij van één tot vijf jaar gehouden te hebben, zal men mij gedurende tien jaren nog in den toestand laten van ieder oogenblik opgeroepen te kunnen worden om de bevelen op te volgen, welke al die lui mij zullen geven. In minder gunstig geval zal men mij, buiten en behalve die slavernij, naar het oorlogsveld zenden, waar ik verplicht zal zijn menschen uit vreemde landen te dooden, die mij niets hebben gedaan, waar ik verminkt of gedood kan worden, of een zekeren dood in de kaken gevoerd zal worden, zooals te Sébastopol, of, wat nog wreeder is, tegen mijne eigene landgenooten zal optrekken

-ocr page 206-

202

en verplicht worden mijne broeders te dooden terwille van de belangen eener dynastie of eener regeering, welke mij volstrekt niet aangaan. Deze zijn de bedoelde nadeelige gevolgen.

Wat de voordeelen van de gehoorzaamhei l of het verzet betreft, deze zijn de volgende: Hij. die niet geweigerd lieeft zijn dienstplicht te vervullen, die al de vernederingen ondergaan en al die wreedheden volbracht heeft, kan, zoo hij niet gedood is, op zijn narrenpak roode of vergulde versierselen krijgen; hij kan in het gunstigste geval over honderdduizenden mensehen, even verdierlijkt als hij, het bevel voeren, en Veldmaarschalk genoemd worden en veel geld verdienen. Hij, die zich niet onderwerpt, zal het voordeel hebben, dat hij zijne waardigheid als menscii bewaart, dat hij geacht wordt door achtenswaardige menschen, en vooral dat hij het bewustzijn in zich omdraagt een werk Gods te doen, dat wil zeggen een werk, dat den menschen nuttig is.

Deze zijn in de twee gevallen de voordeelen en de na-deelen voor een man van de bemiddelde en onderdrukkende klasse. Voor den man van de arme, arbeidende klasse zullen de voor- en nadeelen dezelfde zijn, maar met een belangrijk grooter aantal nadeelen; bovendien versterkt hij, aan den krijgsdienst deelnemende, door zijn steun de onderdrukking, waaraan hij onderworpen is.

Maar door overwegingen over de meer of minder groote nuttigheid van den staat, waaraan de menschen hun steun verleenen door deel te nemen aan den krijgsdienst, kan men de quaestie van de noodzakelijkheid eener regeering niet oplossen, en nog minder door overwegingen over de voordeelen of de nadeelen van de onderwerping of van het verzet. Deze quaestie kan alleen op besliste wijze en zonder appel opgelost worden door het geweten van ieder mensch, bij wien zij met den verplichten krijgsdienst onwillekeurig opkomt.

-ocr page 207-

203

ACHTSTE HOOFDSTUK.

XoOnWKXDKIHKII) VOOR DK MKXSCHEX VAX UKN' TEOKXWOOIi-PICtKX TIJD DE LKKR VAX HET MKT-WKKKSTAAX VAN' HET KWAAD AAN TE NEMEN'.

Men zegt dikwijls, dat het Christendom, zoo het eene waarheid was, terstond na zijne verschijning door alle menschen aangenomen had moeten worden, en tegelijkertijd de levenstoestanden had moeten verbeteren. Dit is hetzelfde als dat men zeide, dat de zaadkorrel op het oogenblik dat zij kan ontkiemen tegelijk den stengel, de bloesem en de vrucht moet voortbrengen.

De leer van Christus is geen rechtsbegrip, dat, waar het met geweld wordt opgelegd, onmiddellijk het leven der menschen kan veranderen. Hot is eene nieuwe levensopvatting, welke veel verhevener is dan de oude; en eene nieuwe levensopvatting kan niet voorgeschreven, maaralleen vrijwillig aangenomen worden. En zij kan slechts vrijwillig aangenomen worden langs twee wegen: de een is innerlijk, geestelijk, en de ander uitwendig, proefondervindelijk.

Eenigen — de minderheid — voelen door eene soort profetisch instinct onmiddellijk de waarheid der leer en volgen haar op. Anderen — de meerderheid — komen niet dan langs een langen weg van dwalingen, ervaringen en lijden tot de overtuiging van de waarheid der leer en van de noodzakelijkheid haar op te volgen.

Tot die overtuiging, dat de leer in het loven moet toegepast worden, is de meerderheid der Christenen tegenwoordig langs den uitwendigen, proefondervindelijken weg gekomen.

Men vraagt zichzelven soms af, waartoe de verbastering van het Christendom, welke nog heden ten dage het grootste beletsel is voor de aanneming er van in zijne ware beteeke-

-ocr page 208-

206

niet opgemerkt, dat liet weerstaan met geweld van wat ieder als kwaad beschouwt, eenvoudig omdat hij anders oordeelt clan zijn tegenstander, slechts één der middelen is om een einde aan den strijd te maken, en dat er nog een ander bestaat, n. 1. dat men zich tegen het kwaad niet verzet met geweld.

Vóór Christus kenden de menschen uitsluitend het eerste middel en handelden dienovereenkomstig, waar zij zichzelven en de anderen trachtten te overtuigen, dat, wat zij als kwaad beschouwden, inderdaad kwaad was. En te dien einde maakten de menschen sinds de vroegste tijden bepalingen van het kwaad, welke verbindend waren voor allen, en die bepalingen zijn voorgeschreven geworden nu eens als wetten, welke langs bovennatuurlijken weg ontvangen waren, dan weder als voorschriften van menschen ot vereenigingen dien men onfeilbaarheid toeschreef.

Menschen gebruikten geweld tegen andere menschen en zij hielden zich overtuigd en overtuigden de anderen, dat zij geweld gebruikten tegen een kwaad, dat door allen als zoodanig erkend was.

Dit middel, waarvan de menschen gedurende geruimeu tijd het verkeerde niet ingezien hebben, is sinds de vroegste tijden gebruikt, voornamelijk door hen, die zich van het gezag hadden meester gemaakt. Maar naar mate met den vooruitgang het verkeer toenam, werd het gaandeweg duidelijk, dat zich met geweld verzetten tegen dat, wat ieder van zijn kant als kwaad beschouwt, onredelijk is; dat de strijd er niet door vermindert, en dat geene enkele menschelijke bepaling kan teweegbrengen, dat hetgeen de een kwaad acht, door den ander niet als zoodanig wordt beschouwd.

Keeds in de dagen van het ontstaan des Christendoms, ter plaatse waar het het eerst is verschenen, in het Romeinsche rijk, was het aan de meerderheid der menschen volkomen duidelijk, dat hetgeen Nero of Caligula kwaad noemden.

-ocr page 209-

207

door de anderen niet als zoodanig kon beschouwd worden. In dien tijd reeds begon men te begrijpen, dat de wetten, welke men voor goddelijk heeft laten doorgaan, door men-scheu zijn geschreven geworden; dat de menschen, met welk uitwendig gezag zij ook bekleed mogen wezen, niet onfeilbaar zijn. en dat de feilbare menschen niet onfeilbaar kunnen worden door dit enkele feit, dat zij zich tot eene vergadering vereenigen, waaraan zij den naam van senaat of iets dergelijks geven. En toen predikte Christus zijne leer, welke niet alleen bestaat in het feit, dat men zich niet tegen het kwaad moet verzetten met geweld, maar ook in eene nieuwe opvatting van het leven, welker toepassing op het maatschappelijke leven ten gevolge zou hebben, dat de strijd tusschen de menschen ophield, niet door óóne partij aan gezaghebbers te onderwerpen, maar door te verbieden, dat de menschen, vooral de machthebbenden, tegen iemand in eenig geval geweld gebruiken.

Deze leer werd toen slechts door een zeer klein getal discipelen aangenomen. De meerderheid der menschen, en vooral de machthebbenden, zelfs na de aanneming in naam van het Christendom, zijn voortgegaan met zich met geweld te verzetten tegen dat, wat zij als kwaad beschouwden. Zóó is hot blijven gaan onder de Romeinsche en Bizantijnsche keizers, en nog later.

Het onvoldoende van de officiöele omschrijving van het kwaad en van het weerstaan met geweld, dat reeds werd gevoeld in de eerste eeuwen van het Christendom, is nog duidelijker aan het licht gekomen sedert de verdeeling van het Romeinsche rijk in verscheidene staten van gelijke sterkte, en sedert hunne onderlinge en inwendige twisten.

Maar de menschen waren niet geschikt om de oplossing van Christus aan te nemen en gingen voort met het gebruik van het oude middel der bepaling van het kwaad, waartegen men zich moet verzetten volgens wetten, welke verbindend

-ocr page 210-

20S

zijn voor allen en door het geweld zijn opgelegd. ]Vu eens was liet de paus, dan de keizer, dan de koning, dan een verkozen lichaam, op een anderen tijd het gansche volk, dat besliste, wat men als een kwaad beschouwen en met geweld tegenstaan moest. Maar binnen den staat en daarbuiten werden er altijd menschen gevonden, die noch de besluiten, welke men voor de uitdrukking van den goddelijken wil liet doorgaan, noch de menschelijke wetten, waaraan men een gewijd karakter toeschreef, noch de instellingen, welke den wil des volks moesten uitdrukken, als verbindend erkenden; menschen, die als goed beschouwden, wat do bestaande machten kwaad achtten, en zich tegen het gezag verzetten.

De mannen, die met een godsdienstig gezag bekleed waren, beschouwden als kwaad, wat mannen en instellingen, die met burgerlijk gezag hekleed waren, als goed beschouwden, en vice versa; en de strijd werd gaandeweg verwoeder. En hoe meer de menschen geweld gebruikten, hoe duidelijker het werd, dat dit middel krachteloos is, omdat er geen gezaghebbende omschrijving van het kwaad bestaat, noch bestaan kan, welke door allen kan erkend wordt.

Dat is zóó achttien eeuwen blijven gaan, en men is tegenwoordig tot de volle overtuiging gekomen, dat er geen uitwendige, voor allen bindende omschrijving kan bestaan. Men is er toe gekomen niet meer te gelooven, niet alleen aan de mogelijkheid die omschrijving te vinden, maar zelfs aan hare nuttigheid, en de menschen, die de macht in handen hebben, zoeken niet meer te bewijzen, dat hetgeen zij als een kwaad beschouwen, zulks in werkelijkheid is. Zij beschouwen dat als kwaad, wat hun niet bevalt. En de menschen, die aan het gezag onderworpen zijn, aanvaarden die omschrijving, niet omdat zij haar juist achten, maar omdat zij niet anders kunnen handelen. Hot is niet omdat het een weldaad en den menschen nuttig is, en dat het tegendeel een ramp zou wezen, maar omdat zij, die de macht bezitten, het zóó willen, dat Nice bij

-ocr page 211-

209

Frankrijk, Elzas-Lotharingen bij Duitschland, Bohemen bij Oostenrijk wordt gevoegd, dat Polen wordt verdeeld, dat Ierland en Indië aan Engeland worden onderworpen, dat men China den oorlog verklaart, dat men de Afrikanen vermoordt, dat de Amerikanen de Chineezen verdrijven, dat de Russen de Joden onderdrukken, dat de grondbezitters de landerijen koopen, welke zij niet bebouwen, en de kapitalisten zich de vruchten toeeigenen van den arbeid der anderen. Men komt dus tot dit feit, dat eenigen geweldenarijen plegen niet moer in naam van verzet tegen het kwaad, maar in naam van hun belang of van hunne willekeur, en dat anderen aan het geweld onderworpen zijn, niet omdat zij daarin, zooals eertijds, een middel zien om hen tegen het kwaad te verdedigen, maar omdat zij het niet kunnen ontgaan.

Zoo de Romein, de man van de middeleeuwen, onze Rus, •zooals ik hem vóór vijftig jaren gekend heb, al ten volle overtuigd waren, dat het geweld van het gezag noodig was om hen tegen het kwaad te verdedigen, dat do belastingen, de tienden, de lijfeigenschap, de gevangenis, de knoet, de verbanning, de terechtstellingen, het krijgsvolk, de oorlogen eene volstrekte noodzakelijkheid zijn, tegenwoordig vindt men maar zelden iemand, die gelooft, dat al de geweldenarijen, welke gepleegd worden, iemand wien dan ook tegen het kwaad beschermen, en niet inziet, dat de meeste geweldenarijen, waarvoor hij blootstaat of welke hij ondervindt, op zichzelve eene groote en nuttelooze ramp zijn.

Er is tegenwoordig niemand, die niet inziet hoe nutteloos en onrechtvaardig het is belastingen te heften van het arbeidende volk om nietsdoende ambtenaren te verrijken; hoe onverstandig het is eene straf op te leggen aan verdorvene en zwakke menschen en hen van de eene plaats naar de andere te verbannen of in de gevangenis te zetten, daar zij, zeker zijnde van hun loven en zonder bezigheid blijvende, eenvoudig gaandeweg verdorvener en slechter zullen worden;

Tolstoï. 14

-ocr page 212-

210

hoe nutteloos en dom niet alleen, maar ook hoe dwaas en wreed het inderdaad is, het volk door krijgstoerustingen te verarmen en het te decimeeren door oorlogen, welke op geenerlei manier zijn te verklaren of te verdedigen. En in-tusschen houden die gewelddadigheden aan en worden zij zelfs aangemoedigd door hen, die er de nutteloosheid, de domheid, de wreedheid van inzien en er onder lijden.

De regeeringen van onzen tijd, de meest despotische zoowel als de vrijzinnigste, zijn geworden wat Horzen zoo juist uitgedrukt heeft: Geii(jis-Kliait met de Telegraaf, dat wil zeggen eene inrichting van het geweld, welke enkel en alleen de grofste willekeur tot beginsel lieeft, en om te overheerschen en te onderdrukken van al de verbeteringen gebruik maakt,, welke de wetenschap voor liet vreedzame maatschappelijke leven der vrije menschen, die alien gelijk zijn, in het leven heeft geroepen.

De regeeringen en de regeerende klassen steunen tegenwoordig niet op het recht, zelfs niet op een schijn van rechtvaardigheid, maar op eene, dank zij den vorderingen der wetenschap, zoo vernuftige inrichting, dat alle menschen gevangen zijn in een cirkel van geweld, waaraan zij bij geen mogelijkheid kunnen ontkomen. Die cirkel is samengesteld uit vier middelen om invloed uit te oefenen op de menschen. Die middelen hangen onderling even nauw samen als de schakels eener ketting.

Het eerste middel, het oudste, is het bang maken. Hot bestaat daarin, dat men den bestaanden regeeringsvorm (welke die ook wezen moge. de vrijzinnigste republiek of de meest despotische monarchie) voorstelt als iets heiligs en standvastigs. Diensvolgens straft men met de wreedste straften elke poging tot verandering. Dit middel is eertijds aangewend, en men wendt het tegenwoordig overal aan, waar eene regeering bestaat; in Rusland tegen hen, die men nihilisten noemt, in Amerika tegen de anarchisten, in Frankrijk tegen de impe-

-ocr page 213-

211

rialisten, de monarchisten, de communards en de anarchisten. De spoorwegen, de telegrafen, de telephonen, de photographie en de tot volkomenheid gebrachte manieren om de menschen zonder doodslag te doen verdwijnen, door hen voor luin leven lang in afzonderlijke cellen op te sluiten, waarin zij, van allen afgezonderd, vergeten sterven, en tal van andere uitvindingen van den laatsten tijd, waarvan zich de regeeringen bedienen, geven haar zulk eene kracht, dat er, wanneer eenmaal het gezag met de openbare en geheime politie, met hot bewind en een ganscli leger van volijverige procureurs, gevangenbewaarders en beulen in bepaalde handen gevallen is, geene mogelijkheid bestaat de regeering, hoe onzinnig, hoe wreed zij ook wezen moge, omver te werpen.

Het tweede middel is de omkooping. Het bestaat daarin, dat men liet volk zijne rijkdommen door middel van de belastingen ontneemt en die onder de ambtenaren uitdeelt, die zich daarvoor verbinden de onderdrukking te handhaven en te vermeerderen. De omgekochte ambtenaren, van de ministers tot de copiïsten, vormen een onverbreekbaar net van menschen, die door hetzelfde belang verbonden zijn: te leven namelijk ten koste van het volk. En hoe meer zij zich overal en altijd beijveren in de uitvoering van de bevelen der regeering, terwijl zij in de verschillende deelen hunner werkzaamheid voor geen enkel middel terugdeinzen en met woord en daad liet regeeringsgeweld, waarop hun welzijn rust, verdedigen, hoe meer zij zich verrijken.

Het derde middel is — ik weet het geen anderen naam te geven — de hypnotisatie van het volk. Dit middel bestaat daarin.' dat men de zedelijke ontwikkeling der menschen tegenhoudt en hen, door verschillende suggesties, bij de verouderde opvatting van het leven houdt, waarop de macht der regeering rust. Die hypnotisatie is tegenwoordig op eene hoogst ingewikkelde wijze ingericht, en haar invloed reikt van de kindschheid tot den dood. Die hypnotisatie begint in de verplichte, met dat

-ocr page 214-

212

doel opgerichte scholen, waarin men de kinderen de begrippen inscherpt, welke die hunner voorvaderen waren en in strijd zijn met het moderne bewustzijn der menschheid. In de landen, waar men een staatsgodsdienst heeft, onderwijst men de kinderen bekrompene en godslasterlijke catechismussen, waarin de onderwerping aan de gestelde machten als een plicht wordt voorgesteld; in de republikeinsche landen onderwijst men hen het barbaarsche bijgeloof der vaderlandsliefde en dezelfde onderstelde verplichting tot gehoorzaamheid aan de gestolde machten. Op meer gevorderden leeftijd wordt die hypnotisatie voortgezet door versterking der godsdienstige en vaderlandsch-gezinde bijgeloovigheden. Het godsdienstig bijgeloof wordt aangewakkerd door het bouwen van tempels, het houden van processies, hot oprichten van gedenkteekenen, het vieren van feesten, en dat alles met het geld, dat het volk is afgeperst, en met hulp van de schilderkunst, de bouwkunst, de wierook, welke bedwelmt, en vooral door hot instandhouden der geestelijkheid, welker roeping is de menschen te verstompen en hen voortdurend in dien toestand te houden door middel van het onderricht, de plechtigheid der ceremoniën, de preeken, en door hare tusschenkomst in het huiselijk leven bij de geboorte, het huwelijk en het sterven. Het vaderlandschlievend bijgeloof wordt aangewakkerd door het in het leven roepen van nationale feesten, door het geven van tooneelvertooningen, door het oprichten van gedenkteekenen, door het vieren van plechtigheden, welke de menschen er toe brengen alleen een open oog te hebhen voor de waarde van hun volk, voor de grootheid van hun staat en van hunne bestuurders, en in hen vijandschap, ja zelfs haat tegen de andere volken wekken. Daarbij verbieden de despotieke regeeringen de boeken en de gesprekken, welke het volk verlichten, en al de mannen, die het uit zijne geestverdooving kunnen wakker schudden, worden verbannen of gevangen gezet. Bovendien houden al de regeeringen zonder onderscheid voor het volk verborgen alles,

-ocr page 215-

wat hot kan vrijmaken, en moedigen alles aan, wat het kan bederven, zooals de letterkunde, welke het volk in den toestand van barbaarschheid der godsdienstige en vaderlandschlie-vende bijgeloovigheden houdt, de zinnelijke vermaken: schouwspelen, paardespellen, schouwburgen, ja ook de stoffelijke middelen tot verdierlijking, zooals do tabak, do alcohol, welke de voornaamste bron van inkomsten van den staat uitmaken. De prostitutie zelfs wordt aangemoedigd, want niet alleen dat zij door verreweg de meeste regeeringen wordt erkend, maar zij wordt ook geregeld.

Het vierde middel bestaat hierin, dat men uit al de nien-schen, die met behulp van de drie voorafgaande middelen zijn gekneveld en verstompt, een zeker aantal personen kiest, om er de lijdelijke werktuigen van te maken van al de wreedheden, waartoe de regeering zich gedwongen ziet. Men slaagt er in hen nog meer te verdierlijken en nog wreeder te maken, door hen uit de jongelingen te kiezen, wanneer zij zich nog geen juist begrip van zedelijkheid hebben kunnen vormen, en hen aan al do natuurlijke levensomstandigheden, het ouderlijk dak, het huisgezin, de geboorteplaats, den nuttigen arbeid te onttrekken. Men sluit hen te zamen op in kazernen, men steekt hen in ongewone kleederen, men dwingt hen door kreten, door trommelslag, door muziek, door schitterende voorwerpen dagelijks lichaamsoefeningen te houden, welke tot dat doel zijn bedacht, en men brengt hen door die middelen in zulk een staat van hypnotisme, dat zij ophouden menschen te wezen en redelooze machines worden, die aan den hypnotiseur gehoorzaam zijn.

Het zijn die jeugdige en krachtige menschen (tegenwoordig, dank zij den algemeenen dienstplicht, alle jongelieden), die, gehypnotiseerd, gewapend en gereed tot doodslag op het eerste het beste bevel der regeering, het vierde en voornaamste middel tot onderdrukking vormen.

Dit middel sluit den cirkel van geweld.

De bangmakerij, do omkooperij, de hypnotisatie vormen

-ocr page 216-

214

de soldaten; de soldaten geven de macht; de macht bezorgt het geld. waarmede men de ambtenaren koopt en de soldaten werft.

Het is een cirkel, waarin alles nauw samenhangt, en waaruit men onmogelijk kan geraken met geweld.

Zij, die het mogelijk achten zich door geweld vrij te maken, of ook alleen maar dien toestand te verbeteren door eene regeering omver te werpen en te vervangen door eene andere, welke de onderdrukking' niet meer noodig zal hebben, ver-keeren in eene dwaling en verergeren door hun streven in dien geest den toestand, inplaats van hem te verbeteren. Hunne pogingen verschaffen aan de regeering een voorwendsel om haar macht en hare dwingelandij uit te breiden.

Aangenomen zelfs dat de regeering, door een samenloop van voor haar bijzonder ongunstige omstandigheden, met geweld werd omvergeworpen, zooals dat in Frankrijk in het jaar 1870 heeft plaats gehad, en het gezag in andere handen overging, zou dit niet minder kunnen onderdrukken, want, daar het zich tegen zijne uit hunne macht ontzette en verbitterde vijanden zou te verdedigen hebben, zou het verplicht zijn nog oppermachtiger en nog wreeder te wezen, dan het vorige, zooals dat ten allen tijde bij omwentelingen het geval is geweest.

Evenals de socialisten en de communisten de individualistische en kapitalistische inrichting der maatschappij als eene ramp beschouwen, evenals de anarchisten eiken regeerings-vorm als eene ramp beschouwen, zoo zijn er ook monarchisten, conservatieven, kapitalisten, die de socialistische of communistische inrichting en de anarchie eene ramp achten, en eik-van die partijen heeft geen ander middel, dan het geweld, om een regeeringsvorm vast te stellen, waaraan allen onderworpen zijn. quot;Welke ook de zegevierende partij wezen moge, zij moet, ten einde eene nieuwe orde van zaken in het leven te roepen en het gezag te behouden, niet alleen alle bekende

-ocr page 217-

215

middelen van geweld aanwenden, maar er zelfs nieuwe bedenken. De onderdrukten toch zijn niet meer dezelfde; de onderdrukking kiest zich nieuwe vormen, zij wordt wreeder, om reden de worsteling de haat tussclién de nienschen onderling heeft aangevuurd.

De toestand der Christenen en bovenal hun ideaal bewijzen het met aangrijpende zekerheid.

Er is tegenwoordig slechts één enkel gebied, dat niet door het gezag in beslag is genomen, het gebied namelijk van het huisgezin en van de huishoudkunde, het veld van het particuliere leven en van den arbeid: maar, dank zij der communistische en socialistische beweging, wordt het allengskens door de regeering overmeesterd, zoudat, indien de wensch der hervormers verwezenlijkt werd, de arbeid en de rust, de plaats van verblijf, de kleeding, het voedsel weldra gereglementeerd zouden zijn.

De gansche lange gang van het leven der Christelijke natiën gedurende achttien eeuwen loopt noodwendig uit op de verplichting eene beslissing te nemen omtrent de vraag, welke zij tot hiertoe ontweken hebben, van het al of niet aannemen van de leer van Christus, en omtrent die andere, welke er uit voortvloeit, van het al of uiet weerstaan van het kwaad met geweld; met dit onderscheid alleen, dat vroeger de menschen haar konden aannemen of niet aannemen, terwijl tegenwoordig die oplossing onvermijdelijk is, omdat die alleen haar kan ontheffen van de slavernij, waarin zij zich als in een net hebben laten vangen.

Maar het is niet alleen deze pijnlijke toestand, welke de menschen dringt de leer van Christus te erkennen. De waarheid dier leer is gaandeweg meer in het licht getreden, naar mate men de valschheid der heidensche inrichting duidelijker begon in te zien.

Niet te vergeefs hebben de uitnemendste Christenen, die van de waarheid dier leer overtuigd waren, haar gedurende

-ocr page 218-

216

achttien eeuwen, trots alle bedreigingen, alle ontberingen, alle lijden gepredikt. Door hun martelaarschap prentten zij de waarheid der leer in liet hart der menschen.

Achttien eeuwen van Christendom zijn niet voorbijgegaan zonder invloed uit te oefenen zelfs op de menschen, die het slechts uitwendig aangenomen hebben. Die achttien eeuwen hebben teweeggebracht, dat de menschen, zelfs waar zij voortgaan het heidensche leven te leiden, dat niet meer beantwoordt aan den leeftijd der menschheid, reeds al de ellende van den toestand duidelijk inzien en in het diepst hunner ziel gelooven (alleen door dat zij hot gelooven, leven zij), dat zij aan dien toestand alleen ontkomen kunnen door de betrachting der Christelijke leer in hare volle beteekenis. Wanneer en hoe zal men geluk deelachtig worden? De nieeningen daaromtrent zijn verschillend naar gelang van den trap van verstandelijke ontwikkeling en van de vooroordeelen van eiken kring. Maar ieder lid van onze beschaafde maatschappij erkent, dat ons geluk in de Christelijke leer gelegen is. Een deel van de geloovigen, die het goddelijk karakter der leer erkennen, denken dat het geluk zal aanbreken zoodra allen in Christus gelooven, wiens wederkomst aanstaande is; anderen, die insgelijks de goddelijkheid der leer van Christus erkennen, meenen dat het geluk zal komen door de kerk, dat deze alle menschen aan zich onderwerpen, hun de Christelijke deugden inprenten en hun leven hervormen zal; weder anderen, die Christus niet als God erkennen, meenen dat het geluk de vrucht zal zijn van de langzame en trapsgewijze ontwikkeling, welke allengskens de beginselen van het heidensche leven zal doen vervangen door de gelijkheid, de vrijheid, de broederschap, dat wil zeggen, dooide Christelijke beginselen; nog anderen, die vertrouwen stellen in de maatschappelijke reorganisatie, meenen dat het geluk zal aanbreken als de menschen, ten gevolge van eene revolutie, verplicht zullen zijn onder de heerschappij van de gemeenschap van goederen, van de afwezigheid van eenige regeering,

-ocr page 219-

217

van den gemeenschappelijkon en niet-persoonlijken arbeid te leven, dat wil zeggen wanneer men ééne der zijden van de Christelijke leer verwezenlijkt zal hebben. Op de eene of andere manier erkennen alle inenschen van onzen tijd in hun binnenste niet alleen de ongenoegzaamheid der tegenwoordige orde van zaken, welke op een einde loopt, maar ook, dikwijls zonder dat zij liet vermoeden en zich als tegenstanders van liet Christendom beschouwen, dat het geluk alleen te vinden is in een leven overeenkomstig de Christelijke leer of een gedeelte dor leer in hare waarachtige be-teekenis.

Het Christendom heeft, zooals zijn stichter hoeft gezegd, zich voor de meerderheid niet eensklaps in al zijne kracht kunnen ontplooien, maar zich langzaam moeten ontwikkelen, evenals een groote boom, welke uit eene kleine zaadkorrel is voortgekomen. Ku aldus is hot grooter geworden en heeft het zich ontwikkeld tot op den huidigen dag, zooal niet in het uitwendige, werkelijke leven, dan ten minste in het bewustzijn der menschen.

Tegenwoordig is het niet meer alleen de minderheid, welke altijd de leer begrepen heeft, welke er de wezenlijke betee-kenis van erkent, maar zelfs do geheele groote meerderheid, welke, wat haar maatschappelijk leven betreft, schijnbaar zuo ver van het Christendom verwijderd is.

Let op de zeden der afzonderlijke personen; hoort hunne waardeering der feiten, hun oordeel over elkander; hoort ook de predikatiën en de openbare redevoeringen, het onderricht, dat de ouders en de opvoeders aan de jeugd geven, en gij zult zien dat, hoe ver de menschen door hun maatschappelijk leven, dat op liet geweld gegrond is, ook nog van de verwerkelijking der Christelijke waarheden verwijderd mogen wezen, in het huislijk leven door allen zonder uitzondering alleen de Christelijke deugden als wezenlijk goed, de onchristelijke ondeugden als slecht beschouwd worden. Zij,

sum

t

-l-flflUi

-ocr page 220-

218

die zich met zelfverloochening aan den dienst der menschbeid wijden, worden als de besten beschouwd. De egoïsten, zij die van het ongeluk der anderen voordeel trekken, worden de slechtsten geacht. Zoo er nog niet-Christelijke idealen bestaan, zooals de kracht, do moed, de rijkdom, zij zijn reeds verouderd en worden niet door allen, vooral niet door de besten erkend. Terwijl die, welke algemeen erkend en voor allen verplichtend geacht worden, uitsluitend de Christelijke idealen zijn.

De toestand der tegenwoordige Christelijke menschbeid, zoo men dien naar liet uiterlijk met ai de wreedheid en slaafsch-beid der menscben kon beschouwen, zou ons inderdaad ontzettend toeschijnen. Maar zoo men haar beschouwde met het oog van het geweten, zou bet schouwspel geheel anders zijn.

Al het kwaad van ons leven schijnt eenvoudig te bestaan, omdat het sinds langen tijd bestaat en omdat de menscben, die het bedrijven, nog niet hebben kunnen leeren liet niet te doen, want inderdaad willen zij het niet doen.

Al dat kwaad schijnt eene oorzaak te hebben onafhankelijk van bet geweten der menschen.

Hoe vreemd en tegenstrijdig het ook schijnen moge, al de menscben van onzen tijd verfoeien de tegenwoordige orde van zaken, welke zij handhaven.

Ik meen dat bet Max Muller is, die de verbazing van een bekeerden Indiaan verhaalt, die zich de hoofdwaarheden van liet Christendom bad eigen gemaakt, en in Europa gekomen zag. hoe de Christenen leefden. Hij stond verstomd over de werkelijkheid, welke zoo geheel in strijd was met hetgeen hij bij de Christenvolken dacht te zullen vinden.

Zoo wij ons niet verwonderen over de tegenstrijdigheid, welke er tnsschen onze geloofsbegrippen en onze instellingen en zeden heerscht, dan is dat een gevolg daarvan, dat de invloeden, welke die tegenstrijdigheid bedekken, vat op ons hebben. Wij behoeven ons leven slechts te beschouwen uit

-ocr page 221-

219

liet oogpunt van dien Indiaan, die hot Christendom in zijne ware beteekenis had aangenomen, op die ruwe barbaarschheid het oog te vestigen, waarvan ons leven vol is, om van ontzetting terug te schrikken voor die tegenstrijdigheden, te midden waarvan wij leven zonder het te bemerken.

Wij behoeven slechts te letten op de oorlogstoerustingen,

de granaatkanonnen, de verzilverde kogels, de torpedo's.....

en het roode kruis, op de cellulaire gevangenissen, de proeven, welke men genomen heeft om door een electrisehen stroom te dooden.....en do zorg voor het welzijn der gevangenen, op de philantropische werkzaamheid der rijken----

en hunne levenswijze, welke de armoede teweegbrengt, welke zij zoeken te lenigen. En die tegenstrijdigheden zijn, zooals men zou kunnen denken, geen gevolg daarvan, dat de men-schen veinzen Christenen te wezen, terwijl zij eenvoudig nog heidenen zijn, maar daarvan, dat zij gevoelen, dat hun iets ontbreekt, of wel, dat er eene macht bestaat, welke hen belet te wezen, wat zij moeten zijn en zouden wenschen te zijn. Ue menschen van onzen tijd nemen den schijn niet aan van de onderdrukking, de ongelijkheid, de tweedracht en al de wreedheden jegens de menschen en zelfs jegens de beesten te haten: neen. zij verfoeien inderdaad dat alles, maar zij weten niet. hoe zij liet zullen doen verdwijnen en komen niet tot het besluit, te laten varen wat dat alles in stand houdt en hun noodzakelijk toeschijnt.

Inderdaad, vraag aan ieder individu afzonderlijk, of hij het loffelijk en den mensch van onzen tijd waardig acht eene betrekking te bekleeden. welke hem eene wedde verzekert, welke niet geëvenredigd is aan zijnen arbeid; van het — dikwijls behoeftige — volk belastingen te heffen, welke bestemd zijn om kanonnen, torpedo's, moordwerktuigen te betalen om menschen te bestrijden, waarmede wij in vrede willen leven en die dat evenzeer wenschen, of wel voor eene jaarwedde zijn gansche leven te wijden aan hot maken van

-ocr page 222-

220

toebereidselen voor den oorlog, of zichzelvon en de anderen op do slachting voor te bereiden. Vraag hem verder, of het loffelijk voor den Christen, of het hem waardig en overeenkomstig hot Christendom is, zich tegen belooning bezig te honden met het grijpen van ongelukkige verdoolden, die dikwijls onontwikkeld en aan den drank verslaafd zijn, onder voorwendsel dat zij zich het goed van andoren in veel geringere mate dan wij toegeëigend hebben, of omdat zij op eene andere manier moorden, dan wij dat plegen te doen; hen gevangen te zetten, hen te martelen, hen daarvoor ter dood te brengen. Is het loffelijk, is het den mensch, den Christen waardig, het volk, altijd voor geld, in de plaats van het Christendom, tastbare, grove en gevaarlijke bijgeloovigheden te leeren? Is het loffelijk en den mensch waardig zich voor zijn genoegen toe te eigenen, wat zijnen naaste als eerste levensbehoefte noodig is, zooals dat de groote grondbezitters doen? of wel hein te dwingen tot oen arbeid, welke zijne krachten te boven gaat, zooals dat de eigenaars van ijzersmelterijen of fabrieken doen om hunne rijkdommen te vermeerderen? of van den nood der menschen partij te trekken om zijne rijkdommen te vermeerderen, zooals dat de kooplieden doen? En ieder voor zich zal op die vragen, vooral zoo men niet van hemzelven, maar van een ander spreekt, ontkennend antwoorden. En toch zal dezelfde man, die ai het onteerende van die handelingen inziet, die er door niemand toe gedwongen wordt, dikwijls zonder eenig stoffelijk voordeel, eenvoudig uit eene zekere kinderlijke ijdelheid, om een metalen kruisje, een stukje lint, een galon, dat men hem veroorlooft te dragen, zich uit vrije beweging tot den krijgsdienst verbinden, zal rechter van instructie of vrederechter, minister, commissaris van politie, aartsbisschop of kerkedienaar worden, alle betrekkingen, welke hem zullen dwingen handelingen te verrichten, waarvan hij de overtuiging heeft, dat zij schandelijk en verachtelijk zijn.

-ocr page 223-

221

Ik weet wel, dat velen van die mensehen zullen trachten driestweg te bewijzen, dat dat alles niet alleen wettig, maar zelfs noodig is. Zij zullen ter hunner verdediging zeggen, dat de wettige machten uit God zijn, dat de staatsbetrekkingen voor het welzijn der menschheid noodig zijn, dat de rijkdom niet met het Christendom in strijd is, dat er tot den rijken jongeling is gezegd, al wat hij bezat te verkoopen, alleen voor het geval hij volmaakt wilde zijn, dat de verdeeling van don rijkdom en de handel, zooals die tegenwoordig zijn, moeten bestaan en iedereen ten goede komen; maar in weerwil van al hunne pogingen om zichzelven en de anderen te misleiden, weten al die mensehen, dat hetgeen zij doen in strijd is met hetgeen zij gelooven, en wanneer zij met hun geweten alleen zijn, schamen zij zich in het diepst hunner ziel over hunne handelingen, vooral wanneer hun de laagheid ervan aangetoond is. De man van onzen tijd, onverschillig of hij de godheid van Christus belijdt of niet, moet het weten dat, deel te hebben hetzij als souverein, hetzij als minister, prefect of veldwachter aan den verkoop van de laatste koe van een arm huisgezin voor de belastingen, en dat geld te gebruiken voor den aankoop van kanonnen of voor de salarissen of pensioenen van niets doende, onnutte, in weelde levende ambtenaren; of deel te hebben aan de gevangenzetting van een huisvader, dien wijzelven bedorven hebben, en van zijne familie bedelaars te maken; of deel te hebben aan de rooverijen en de slachtingen van den oorlog; of deel te hebben aan het onderwijzen van barbaarsche, afgodische bijgeloovig-heden in plaats van de wet van Christus; of wel zich meester te maken van do koe, welke op uw land gekomen is en welker eigenaar geen land bezit; of wel een arme voor een voorwerp het dubbele van hetgeen het waard is af te nemen om de eenvoudige reden dat hij arm is: er is niemand, die niet kan weten, dat al deze handelingen slecht, schandelijk zijn.

Allen weten, dat hetgeen zij doen, slecht is, en zij zouden

-ocr page 224-

222

het voor niets ter wereld doen, zoo zij zich konden verzetten tegen de machten, die, terwijl zij hunne oogen sluiten voor liet misdadige van die handelingen, hen verleiden ze te bedrijven.

Niets doet de tegenstrijdigheid, waaronder de menschen van onzen tijd gebogen gaan, duidelijker in liet licht treden, dan de algemeene dienstplicht, welke de laatste uitdrukking van het geweld is.

Zoo wij voor. die tegenstrijdigheid geen oog hebben, dan is dat niet omdat die toestand van algemeene wapening gaandeweg, ongemerkt gekomen is, en de regeeringen over allo middelen, vreesaanjaging, omkooping, verdierlijking en geweld beschikken om hem te handhaven. Die tegenstrijdigheid is ons zoo gewoon geworden, dat wij al do domheid en de ontzettende onzedelijkheid van de handelingen der menschen niet zien, tlie vrijwillig liet ambt van moordenaars als iets eervols kiezen, of van die ongelukkigen, die zich laten welgevallen in het leger te dienen, of zelfs van hen, die in een land, waarin de verplichte krijgsdienst niet bestaat, hun werk laten varen voor de recruteering der soldaten en de toerustingen voor de slachting.

Allen zijn Christenen of menschen, die de humaniteit of het liberalisme belijden, en zij weten dat zij, waar zij die handelingen verrichten, deel hebben aan de onzinnigste, de nuttelooste en wreedste moorden. En alsof dit nog niet genoeg ware — in Duitschland, de bakermat van den verplichten krijgsdienst, heeft Caprivi verklaard, wat men zorgvuldig geheim hield, dat de menschen, die men zal moeten dooden, niet onkel vreemdelingen, maar medeburgers zijn: diezelfde werklieden, die het grootste aantal soldaten opleveren. En deze belijdenis heeft de oogen der menschen niet geopend en heeft hen geen schrik aangejaagd! En daarna loopen zij evenals vroeger als schapen en onderwerpen zich aan alles, wat men van hen eischt.

-ocr page 225-

Maar dit is nog niet het ergste. De keizei- van Duitschland heeft onlangs, bij gelegenheid dat hij een soldaat, die een weerloos gevangene, die trachtte te ontvluchten, had gedood, bedankte en beloonde, nauwkeuriger dan ooit de roeping van den soldaat omschreven. Door eene daad, welke altijd, zelfs door de menschen, die op den laagsten trap der zedelijkheid stonden, als laag en afschuwelijk is beschouwd, te beloonen heeft Wilhelm II getoond, dat de voornaamste en meest gewaardeerde plicht van den soldaat is beul te wezen, en dat niet als een beul van beroep, die alleen ter dood veroordeelde misdadigers van het leven berooft, maar beul van al de onschuldigen, die zijn chef hem gelast te dooden.

Maar dit is nog niet alles. In 1892 heeft dezelfde Wilhelm, het enfant terrible van het gezag, die alles overluid uitspreekt wat anderen zich vergenoegen te denken, bij gelegenheid dat hij eenige soldaten toesprak, openlijk het volgende gezegd, dat den volgenden dag door duizenden dagbladen is overgenomen:

»Soldaten!quot; heeft hij gezegd, »voor het altaar en den dienaar Gods hebt gij mij trouw gezworen! (iij zijt nog te jong om al het gewicht te begrijpen van hetgeen hier gesproken is, maar zorgt er boven alles voor de bevelen en de lessen op te volgen, welke u gegeven zullen worden. Gij hebt vrij trouw gezworen, kinderen mijner garde; gij zijt mi dus mijtte soldaten, gij behoort tttij dus toe tttef lichantti en xiel. Er bestaat dus voor u thans slechts één vijand, namelijk hij. die mijn vijand is. Met de tegenwoordige socialistische woelingen xott het kttntieti (jehettrett, dat ik tt herat op aice eigene hloedcertcanteii, op tnve hroeders, -.elf* op ut re rader*, op tnve tttoeders (wat God verhoede) te aehieten; xetfn dait zoudt gij zonder anrxelett aatt tttijtte hevelen tttoefen gehoor-xartten.quot;

Die man spreekt alles uit, wat de verstandige heerschers denken, maar zorgvuldig verzwijgen. Hij zegt openlijk, dat

-ocr page 226-

224

zij, die in het leger dienen ter xijuer beschikking staan en, in zijn belang, bereid moeten zijn hunne broeders en hunne vaders te vermoorden.

Met de onbesciiaamdste woorden drukt hij onbewimpeld al het afgrijselijke van de misdaad uit, waartoe de mannen, die in het leger dienen, zich voorbereiden, al de diepte der vernedering, waaraan zij door gehoorzaamheid te beloven zich overgegeven hebben.

Als een vermetel hypnotiseur neemt hij eene proef met den graad van ongevoeligheid van don gehypnotiseerde. Hij drukt hem een gloeiend ijzer op de huid; de huid rookt en sist, maar de in slaap gebrachte wordt niet wakker.

Die zieke, rampzalige, door macht benevelde man beledigt door die woorden alles, wat den modernen mensch heilig kan zijn, en de christenen, de vrijdenkers, de kundige menschen, verre van zich aan die beleediging te ergeren, merken haar zelfs niet op. De laatste, de uiterste proef wordt in haar grof-sten vorm met de menschen genomen. Zij bemerken liet niet eens, dat het eene proef is, dat zij eene keuze te doen hebben; het komt hun voor, dat zij zich eenvoudig gewillig hebben te onderwerpen. Men zou zoo meenen, dat die onzinnige woorden, welke alles, wat er heiligs in den mensch is, beleedigen, hunne verontwaardiging moesten wekken, maar neen. Al de jongelieden van geheel Europa worden elk jaar aan die proef onderworpen, en, behoudens zeer enkele uitzonderingen, verloochenen zij al wat heilig is en aanvaarden gewillig het vooruitzicht van op hunne broeders of op hunne vaders te schieten op bevel van den eersten den besten gek, die in eene livrei met roode of gouden galons is gestoken.

Een wilde, welke dan ook, heeft altijd iets, dat hem heilig is, waarvoor hij bereid is te lijden. quot;Waar is toch dat heilige voor den modernen mensch? Men zegt tot hem: »Gij zult mijn lijfeigene zijn en dat lijfeigenschap zal u verplichten zelfs uw eigen broeder te dooden,quot; — en hij, ofschoon niet

-ocr page 227-

225

zelden zeer ontwikkeld, wordt kalm soldaat. Men trekt hem eene grillige uniform aan, men beveelt hem te springen, scheeve gezichten te trekken, te salueeren, te moorden, en hij doet alles gedwee. En wanneer men hem ontslaat, keert hij, alsof er niets voorgevallen ware, tot zijne oude levenswijze terug en gaat voort met te spreken over de waarde van den mensch, over de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap.

»Maar wat te doen?quot; vraagt men soms in oprechte radeloosheid. »Zoo iedereen den dienst weigerde, kon het nog, maar alleen, dan zou ik lijden zonder dat iemand daarvan voordeel had.quot;

En dat is waar, de mensch, die de maatschappelijke opvatting van het leven is toegedaan, kan niet weigeren. Het doel zijns levens is zijn eigen geluk. Voor hem persoonlijk is het beter zich te onderwerpen, en hij onderwerpt zich.

Wat men hem ook aandoet, welk lijden, welke vernedering hij moet ondergaan, hij zal zich onderwerpen, want alleen vermag hij niets, omdat hij geen beginsel heeft op grond waarvan hij zich alleen tegen het geweld kan verzetten. En zich aaneensluiten kunnen zij niet; het wordt hun belet door hunne aanvoerders.

Men zegt dikwijls, dat de uitvinding der geduchte oorlogswerktuigen ten slotte den oorlog onmogelijk zal maken. Maar dat is onjuist. Evenzeer als men de verdelgingsmiddelen kan vermeerderen, evenzeer kan men de middelen vermeerderen, waarmede men de menschen, die de maatschappelijke opvatting van het leven zijn toegedaan, tot onderwerping brengt. Dat men hen bij duizenden, bij millioenen doode, dat men hen in stukken houwe, zij zullen desniettegenstaande als redeloos vee naar de slachtbank gaan. Men zal den een doen marcheeren door hem te geeselen, en den ander door hem toe te staan een stukje lint of tressen te dragen.

En met menschen, die zoozeer verstompt zijn, dat zij be-

Tolstoï 15

-ocr page 228-

226

loven hunne eigene ouders te dooden, zouden conservatieve, liberale, socialistische, anarchistische staatslieden eene redelijke en zedelijke maatschappij willen vormen' Even onmogelijk ais het is met kromme en vergane balken, hoe men die ook plaatst, een huis te bouwen, even onmogelijk kan men met die menschen eene zedelijke en redelijke maatschappij inrichten. Zij kunnen slechts eene kudde vormen, welke dooide stem en de zweep van den herder wordt geregeerd. Zoo gaat het ook in de werkelijkheid.

En zoo zijn van den eenen kant de menschen, die zich Christenen noemen en belijders zijn van de leer der vrijiieid, der gelijkheid en der broederschap, bereid in den naam der vrijheid tot de vernederendste, de slaat'ste onderwerping, in den naam der gelijkheid tot verdeeling dor menschen, uitsluitend op grond van uitwendige en bedriegelijke kenmerken, in hooge-re en lagere standen, in bondgenooten en vijanden, en in den naam der broederschap tot het vermoorden van hunne broeders!1) De tegenstrijdigheid tusschen het geweten en het leven, en dientengevolge de ellende van ons bestaan heeft haar toppunt bereikt. De inrichting der maatschappij, gegrond als zij is op het geweld, welke ten doel had het huiselijke en maatschappelijke leven te verzekeren, heett de menschen tot de volkomene ontkenning en vernietiging van die voordeelen geleid.

Het eerste gedeelte der profetie is vervuld geworden door eene reeks van geslachten, die de leer des Evangelie's niet aangenomen hebben, en hunne nakomelingen zien zich tegenwoordig in de volstrekte noodzakelijkheid gebracht van de juistheid van het tweede gedeelte de proef te nemen.

1

Hot feit dat er bij enkele volken, zooals de Engelschen en Amerikanen, geen algemeene dienstplicht bestaat (ofschoon er onder hen reeds stemmen opgaan, welke dien eischen) verandert niets aan den slaafschen toestand der burgers tegenover de regeeringen. Bij ons moet iedereen zelf gaan moorden of zich laten vermoorden; bij hen moet hij de vrucht van zijnen arbeid geven voor de recrufeering en de oefening dor moordenaars.

-ocr page 229-

NEGENDE HOOFDSTUK.

DlC AANXKMIKe VAN UK GHRISTKLUKE I,KVENSOPVAÏTI.XÜ BEWAART DE .MKNSCHEN VOOR DE EI.LENDEN VAN ONS HEIDEXSCH LEVEN.

De toestand der Christenvolken is in den tegemvoordigen tijd even pijnlijk als die ten tijde van hot heidendom was. In zeer vele opzichten en vooral wat de onderdrukking betreft is hij zelfs wreeder.

Maar tusschen den toestand dor nienschen van den ouden tijd en dien der menschen van den tegenwoordigen tijd bestaat hetzelfde verschil als tusschen de planten der laatste dagen van den herfst en die der eerste dagen van de lente. In den herfst stemt de zichtbare afgeleefdheid overeen met het werkelijk innerlijk verval, in de lente is zij in scherpen strijd met den toestand van innerlijke levenskracht en den overgang tot een nieuwen levensvorm.

Hetzelfde doet zich voor bij de zuiver uitwendige overeenkomst tusschen het leven ten tijde van het heidendom en dat van onze dagen: de zedelijke toestand der menschen is geheel verschillend. Ten tijde van liet heidendom was het stelsel van slavernij en wreedheid in volmaakte overeenstemming met het bewustzijn der menschen, en elke schrede vooruit maakte die overeenkomst nog grooter; in onze dagen is dat stelsel in volmaakten strijd met het Christelijk bewustzijn, en elke schrede voorwaarts verhoogt die tegenstrijdigheid nog.

Onnoodig lijden is daarvan het gevolg. Het gaat er mede als met eene moeielijke verlossing: alles is gereed voor een nieuw leven, maar het wordt nog niet geboren.

De toestand schijnt hopeloos en zou dat werkelijk zijn, zoo de mensch niet in staat ware, zich door eene hoogere opvatting van liet leven te ontdoen van do banden, welke hem stevig schijnen te boeien.

-ocr page 230-

228

En die levensopvatting is die van het Christendom, welke den nienseh vóór achttien eeuwen werd geopenbaard.

Het zon voor den mensch voldoende zijn zieli die opvatting eigen te maken, om de ketenen, welke hem zoo sterk toeschijnen, van zelve te zien wegvallen en zich eensklaps volkomen vrij te gevoelen als de vogel, welke voor de eerste maal uitvliegt.

Men spreekt er van de kerk vrij te maken van de voogdijschap van den staat, den Christenen de vrijheid te schenken. Er heerscht daarbij een zonderling misverstand. De vrijheid kan den Christenen evenmin geschonken als ontnomen worden: zij is hun onvervreemdbaar eigendom; en zoo men spreekt van haar te schenken of haar te ontnemen, is er blijkbaar geen sprake van werkelijke Christenen, maar van hen, die het slechts in naam zijn. Het kan niet anders of de Christen moet vrij zijn om de eenvoudige reden, dat niets en niemand hem kan beletten op het doel af te gaan, dat hij zich gesteld heeft.

Om zich vrij te gevoelen van alle menschelijke macht, zou het voor den mensch voldoende zijn, dat hij het leven opvatte naar de leer van Christus, dat wil zeggen,, dat hij inzag dat zijn leven noch aan hemzelven, noch aan zijn huisgezin, noch aan zijn vaderland toebehoort, maar alleen aan Hem, die het hem geschonken heeft; en dat hij bijgevolg moet opvolgen, niet de wet van zijn persoon, van zijn huisgezin of van zijn vaderland, maar de wet, welke door niets wordt beperkt, van Hem van quot;Wien hij is uitgegaan. Hot zou voor hem voldoende zijn, dat hij inzag, dat het doel van geheel het leven is de wet van God te betrachten, daar tegenover die wret, welke alle andere vervangt, alle menschelijke wetten haar verbindend karakter verliezen.

De Christen maakt zich dus vrij van alle menschelijk gezag door het eenvoudige feit, dat hij de wet der liefde, welke ieder mensch is ingeschapen en waarvan hij zich bewust ge-

-ocr page 231-

229

worden is door Christus, als de eenige leidsvrouw zijns levens beschouwt. Hij kan blootgesteld worden aan liet geweld, beroofd worden van zijne lichamelijke vrijheid, beheerscht worden door zijne hartstochten (een iegelijk die de zonde doet is de slaaf der zonde), maar hij kan niet niet-vrij zijn, hij kan niet gedwongen worden, noch door eenig gevaar, noch door eenige bedreiging, iets te doen dat in strijd is met zijn geweten. Hij kan er niet toe gedwongen worden, omdat de ontberingen en do smarten, welke zooveel vat hebben op de menschen van do maatschappelijke opvatting van het leven, op hem geen invloed uitoefenen. De ontberingen en de smarten, welke de menschen die de maatschappelijke opvatting van het leven doelen van het geluk borooven waarvoor zij leven, maken dat van den Christen, hetwelk bestaat in het doen van den wil van God, verre van hot in gevaar te brengen, integendeel inniger, omdat hij lijdt voor God.

Daarom kan de Christen de' bevelen der uitwendige wet niet volbrengen zoo zij in strijd zijn met de goddelijke wet der liefde, zooals dit het geval is met de eischen dor regeeringen, ja kan zich zelfs niet onderwerpen aan wien of aan wat dat ook wezen moge, en geen enkele dienstbaarheid erkennen.

De belofte van dienstbaarheid aan eenige regeering — de daad, welke als de grondslag van het maatschappelijke leven wordt beschouwd — is de besliste loochening van het Christendom, want vooruit te beloven, dat men zich onderwerpen zal aan de wetten, welke door de menschen gemaakt zijn, is het Christendom verloochenen, dat voor allo omstandigheden van hot leven alleen de goddelijke wet der liefde erkent.

Bij de oude opvatting kon men beloven, zich overeenkomstig den wil van de gestelde macht te gedragen, zonder dien van God te overtreden, welke bestond in de besnijdenis,

-ocr page 232-

het vieren van den sabbat, het zich onthouden van zekere spijzen. Het een was niet in strijd met liet ander. Daardoor juist onderscheidt de Christelijke godsdienst zich van die, welke eraan zijn voorafgegaan. Hij eischt van den mensch niet zekere negatieve, uitwendige handelingen, maar plaatst hein tegenover zijnsgelijken in eene andere verhouding, waaruit geheel verschillende handelingen kunnen voortvloeien, welke men onmogelijk voorat kan bepalen. Daarom kan de Christen niet beloven, een vreemden wil te zullen gehoorzamen, zonder te weten wat die van hem eischt, noch de veranderlijke mensche-lijke wetten gehoorzamen, noch beloven op een bepaalden tijd iets te zullen doen of niet te zullen doen, omdat hij niet weet wanneer de Christelijke wet der liefde, waarvoor hij leeft, iets van hem zal eischen en M at zij van hem zal eischen. Door die belofte zou de Christen te kennen geven, dat de wet Gods niet meer de eenige wet zijns levens is.

De Christen, die beloofde de menschelijke wetten te gehoorzamen, zou gelijk zijn aan den werkman, die, bij een patroon in dienst tredende, beloofde de bevelen van andereu te gehoorzamen. Men kan geen twee hoeren tegelijk dienen.

De Christen maakt zich vrij van het menschelijk gezag door het feit, dat hij alleen de wet van God erkent. En die vrijmaking komt zonder strijd tot stand, niet door verbreking van de bestaande levensvormen, maar door wijziging van do opvatting des levens. Die vrijmaking is de vrucht daarvan, dat de Christen, onderworpen aan de wet der liefde, welke hem door den Meester is geopenbaard, alle geweld als overbodig en onrechtmatig beschouwt, en ook daarvan dat do ontberingen en de smarten, welke den maatschappelijken mensch overheerschen, voor hem slechts onvermijdelijke voorwaarden van zijn bestaan zijn, en hij ze geduldig, zonder verzet verdraagt, zooals ziekte, honger en andere rampen.

Do Christen handelt naar de profetie, welke in zijn Meester is vervuld: »Hij zal niet twisten en hij zal niet schreeuwen.

-ocr page 233-

231

en men zal zijne stem niet hooren op de straten. Hij zal het gekrookte riet niet verbreken en de rookende vlaswiek niet uitblnsschen, totdat hij de gerechtlfiheid ter overwiiiniiic/ ye-roerd heeft.quot; (Matth. 12:19—20)

De Christen twist met niemand, valt niemand aan. gebruikt tegen niemand geweld. Integendeel, hij verdraagt het geweld met gelatenheid en maakt zóó niet alleen zichzelven maar ook de wereld vrij van elke uitwendige macht.

»Gij zult de waarheid verstaan en do waarheid zal u vrij maken.quot; Zoo er eenige twijfel kon bestaan, of het Christendom de waarheid is, de volkomene vrijheid zonder eenig voorbehoud, welke de mensch deelachtig wordt zoodra hij de Christelijke opvatting van het leven aanneemt, zou een onbetwistbaar bewijs voor hare waarheid zijn.

Do mensehen in hunnen tegenwoordigen toestand zijn gelijk aan een bijenzwerm, welke aan een tak hangt. Zijn verblijfplaats is voorloopig en moet noodwendig verwisseld worden. Do bijen moeten wegvliegen en eene andere verblijfplaats zoeken. Elke bij weet het en begeert van verblijfplaats te veranderen, maar zij hangen aan elkander en kunnen niet allen tegelijk wegvliegen, en de zwerm blijft waar hij is. Men zou zoo zeggen, dat er voor de bijen geen mogelijkheid bestaat om aan dien toestand te ontkomen, evenmin als voor de menschen, die gevangen zijn in het net der maatschappelijke opvatting. Zij zou inderdaad voor de bijen niet bestaan, zoo elk van haar niet van vleugels was voorzien; zij zou voor de menschen niet bestaan, zoo ieder niet begaafd was met het vermogen om zich de Christelijke opvatting eigen te maken.

Zoo geen enkele bij begon te vliegen zonder op de anderen te wachten, zon de zwerm nimmer van plaats veranderen; en zoo de mensch, die zich de Christelijke opvatting heeft eigen gemaakt, niet volgens die opvatting leefde, zou de menschheid nimmer van toestand veranderen. Maar, evenals het voldoende is dat ééne bij de vleugels uitslaat en wegvliegt,

-ocr page 234-

opdat eene tweede, eene derde, eene tiende, eene honderdste haar volge en eindelijk de geheele zwerm zich vrij verheft, zoo zon liet ook voldoende zijn dat één enkel mensch volgens het onderwijs van Christus leeft, opdat een tweede, een derde, een honderdste zijn voorbeeld volge en zóó die verderfelijke kring van het maatschappelijke leven verdwijne, waaraan geen ontkomen mogelijk scheen.

Maar de menschen vinden dat dat middel te langzaam werkt en zoeken een ander, dat hen allen op eenmaal vrij zal maken. Het is hetzelfde als dat de bijen vonden, dat dat zich los maken één voor één te lang duurde, en wilden dat de geheele zwerm tegelijk wegvloog. Maar dat is onmogelijk, en zoolang de eerste, de tweede, de derde, de honderdste hare vlerken niet ontplooid zullen hebben, zal do geheele zwerm op zijne plaats blijven. Zoolang ieder Christen op zichzelf niet leeft volgens de Christelijke levensopvatting. zullen de nieuwe levensvormen niet tot stand komen.

Een der wonderbare verschijnselen van onzen tijd is, dat de propaganda, welke voor de slavernij door de regeeringen wordt gemaakt, welke haar noodig hebben, evenzeer wordt gemaakt door de aanhangers der sociale theorieën, die zich als de apostelen der vrijheid beschouwen.

Die menschen prediken, dat de verbetering der levenstoestanden, de overeenstemming van de werkelijkheid met het geweten tot stand zal komen, niet door de persoonlijke pogingen van op zichzelf staande individuen, maar door eene geweldige reorganisatie der maatschappij, welke van zelve zal ontstaan, men weet niet hoe. Zij vertellen ons, dat wij niet op onze eigene beenen op het doel af moeten gaan, maar dat wij moeten wachten, totdat men onder onze voeten eene soort van beweegbaren vloer aanbrengt, welke ons brengt waar wij wezen moeten. Daarom moeten wij op onze plaats blijven en al onze krachten inspannen om dien denkbeeldigen vloer daar te stellen.

-ocr page 235-

233

Uit economisch oogpunt handhaaft men eene theorie, welke men aldus kan formuleeren: ■gt;hoe erger, hoe beter.quot; Men zegt, dat hoemeer zich de kapitalen oplioopen en hoe grooter dien ton gevolge de onderdrukking der arbeiders wordt, hoe dichter men bij de vrijmaking is. Elke persoonlijke poging om zich vrij te maken van de onderdrukking van liet kapitaal is dus ijdel. Uit staatkundig oogpunt predikt men, dat hoe grooter de macht van den staat is, welke zich van het nog vrije terrein van liet familieleven moet meester maken, hoe beter, daarom moet men de inmenging der regeering in het familieleven inroepen. Uit het oogpunt der internationale staatkunde verzekert men, dat de vermeerdering der vernielingswerktuigen zal leiden tot de noodzakelijkheid van ontwaping door middel van congressen, scheidsgerechten, enz. En, wat vreemd is, de traagheid der menschen is zoo groot, dat zij die theorieën aannemen, niettegenstaande de gansche loop van het leven, elke stap vooruit de valschheid er van bewijst.

De menschen lijden onder de verdrukking en men raadt hun, teneinde hun toestand te verbeteren, algenieene middelen te zoeken, welke door het gezag, waaraan zij zich moeten blijven onderwerpen, toegepast zullen worden. Het is evenwel duidelijk, dat men dat doende eenvoudig de macht van het gezag en de zwaarte der onderdrukking zou verhoogen. Geene enkele dwaling der menschen verwijdert hen verder van het doel, waarnaar zij streven, dan juist die. Zij doen allerlei pogingen en vinden allerlei samengestelde middelen uit om den toestand te veranderen, maar zij doen niet wat het noodzakelijkste zou wezen, zij wenden het eenvoudigste middel niet aan, hetwelk hierin bestaat, dat men niet doet wat dien toestand in het leven roept.

Men heeft mij de geschiedenis van een vermetel commissaris van politie verhaald, die, toen hij in een dorp kwam, waaide boeren in opstand waren en waar de hulp der troepen

----* Al

-ocr page 236-

234

was ingeroepen, op liet denkbeeld kwam den opstand op de manier van Nicolaas I alleen door zijn persoonlijken invloed te onderdrukken. Hij gaf bevel eenige karrevrachten roeden to brengen, en nadat hij zich met de mousjieks in eene schuur had opgesloten maakte hij hen door zijn vloeken zoo beangst, dat hij hen dwong elkander wederkeerig te geeselen. Dit ging goed tot het oogenblik dat een jonge, eenvoudige boer weigerde zich te laten geeselen en den anderen raadde zich te verzetten. Toen eerst hield de strafoefening op en de commissaris moest zich uit de voeten maken.

De menschen kunnen er niet toe besluiten zulk een raad van een eenvoudig boertje op te volgen. Zij gaan voort met ziehzelven te geeselen en verklaren, dat dit het laatste woord der menschelijke wijsheid is.

Bestaat er werkelijk een treffender voorbeeld van vrijwillige kastijding, dan de gedweeheid, waarmee de menschen van den tegenwoordigen tijd zich onderwerpen aan bedieningen, welke hen tot slavernij brengen, en inzonderheid aan den verplichten krijgsdienst? De menschen buigen zich onder het juk, zij lijden er door, maar zij gelooven dat dat zoo wezen moet en dat het de vrijmaking der menschheid niet zal tegenhouden, welke ergens, men weet niet waar, en in weerwil van de steeds grooter wordende onderdrukking, wordt voorbereid.

Inderdaad, de mensch van onzen tijd, wie hij ook wezen moge, (ik spreek niet van den waren Christen), ontwikkeld of onontwikkeld, geloovig of ongeloovig, rijk of arm, gehuwd of ongehuwd, gaat geheel op in zijne bezigheden of in zijne vermaken, verteert de vrucht van zijnen eigenen arbeid of van den arbeid van anderen, en ziet op tegen bekrompene omstandigheden en ontberingen, tegen haat en lijden. Zóó leeft hij kalm. Eensklaps dringen personen zijne woning binnen en zeggen tot hem: »1° Beloof en zweer ons, dat gij ons slaafs zult gehoorzamen in alles, wat wij u mogen bevelen, en dat gij allesj wat wij zullen bedenken en besluiten en wat wij

-ocr page 237-

285

wetten zullen noemen, als onbetwistbare waarheden zult be-sehouwen; 2° geef ons een gedeelte van de opbrengst van uwen arbeid, opdat wij u met dat geld in slavernij houden en u beletten, dat gij u met geweld tegen onze bevelen verzet: 3° verkies iemand of laat u verkiezen als iemand, die zoogenaamd deel hebt aan de regeering, ofschoon gij zeer goed weet, dat het bestuur zal gevoerd worden onafhankelijk van de domme redevoeringen, welke gij zult uitspreken in vergaderingen van menschen van uwe soort, maar eenvoudig overeenkomstig den wil van hen, die meester zijn van de gewapende macht; 4° kom op bepaalde tijden in het gerechtshof en neem deel aan al de onzinnige wreedheden, welke wij op verdoolde of door ons zeiven bedorvene menschen, in den vorm van gevangenschap, verbanning en doodstraf, toepassen; 5° eindelijk en vóór alles, beschouw de menschen van andere natiën, op hoe goeden voet gij ook met hen moogt staan, zoodra wij het u bevelen, als uwe vijanden en werk mede, persoonlijk of door een huurling, om hen te verderven, hen gevangen te nemen, hen te dooden, mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards, misschien zelfs uwe landgenooten, ja tot uwe ouders zoo het moet.

Wat zou ieder verstandig mensch moeten antwoorden?

»Maar waarom zou ik het doen?quot; zou hij, dunkt mij, moeten zeggen, »waarom zou ik beloven te gehoorzamen van daag Salisbury, morgen Gladstone; vandaag Boulanger, morgen eene kamer samengesteld uit mannen zooals Boulanger; vandaag Peter III, morgen Catharina II, overmorgen den volksverleider Pougatchev; vandaag den krankzinnigen koning van Beieren, morgen Willi elm? Waarom zou ik beloven menschen te gehoorzamen, die kennelijk slecht of lichtzinnig zijn, of die ik volstrekt niet ken? Waarom zou ik hun, in den vorm van belasting, de opbrengst van mijnen arbeid afstaan, waar ik weet dat dat geld dient om ambtenaren te betalen, gevangenissen en kerken te bouwen, het leger en andere ver-

-ocr page 238-

keerde zaken te onderhouden, welke bestemd zijn om mij te onderdrukken? Waarom zou ik mijzelven met roeden gaan geeselen? Waarom zou ik mijn tijd gaan verspillen, mij zeiven misleiden en den geweldenaar een schijn van wettigheid schonken met deel te nemen aan de verkiezingen, en waarom zou ik mij aanstellen alsof ik deel heb aan het bestuur, terwijl ik beslist weet, dat het bestuur van den staat in handen is van hen, die over het leger beschikken? Waarom zou ik deel nemen aan de tuchtiging van verdoolde menschen, terwijl ik, zoo ik Christen ben, weet dat de wet der wraakzucht is vervangen door de wet der liefde, en, zoo ik een ontwikkeld mensch ben, dat kastijding de menschen niet verbetert, maar hen integendeel slechter maakt? Waarom zou ik, in persoon of door een plaatsvervanger, gaan moorden en plunderen en mij zeiven daarbij aan het gevaar van den oorlog bloot stellen, eenvoudig omdat de sleutels van den tempel van Jeruzalem bij dezen of genen aartsbisschop berusten, of dat deze Duit-scher en niet een ander vorst van Bulgarijen moot wezen, of dat de robben door de Engelsche en niet door de Amcri-kaansche visschers zijn verjaagd? En bovenal waarom zou ik, zelf of door een sterk leger, dat door mij betaald wordt, mijne broeders of mijn vader heipen vermoorden? Dat alles nut mij tot niets, is nadeelig voor mij, en dat alles is het gevolg van een onzedelijk en slecht beginsel. Zoo gij mij zegt, dat ik zonder dat alles van anderen geweldenarijen zou to verduren hebben, dan antwoord ik, dat ik vooreerst overtuigd ben dat niets wreeder is, dan hetgeen ik ondervind door u te gehoorzamen, en dat het verder duidelijk is dat er niemand zou zijn om ons te geeselen, zoo wij het onszelven niet deden. Daar de regeering, dat zijn do souvereinen, de ministers, ile met de pen gewapende ambtenaren, mij op zichzelven tot niets kunnen dwingen, evenmin als die commissaris tegenover de mousjieks, zullen zij mij ook zeker niet met geweld vóór eene rechtbank, in eene gevangenis, naar het schavot brengen,maar

-ocr page 239-

287

wel mannen zooals ik, die in denzelfden toestand verkeeven en die het even onaangenaam vinden als ik gegeeseld te worden. Het is dus waarschijnlijk dat zij, wanneer ik hun de oogen open voor onzen toestand, niet alleen geen geweld tegen mij zullen plegen, maar dat zij in tegendeel mijn voorbeeld zullen volgen.

Maar voorondersteld, dat ik om die reden moest lijden, ook dan nog zou het voor mij voordeeliger zijn verbannen of gevangen gezet te worden waar ik het gezond verstand en het goede verdedigde, dan te lijden voor de domheid en liet kwaad, welke, zoo niet vandaag dan toch morgen, moeten verdwijnen.quot;

Men zou zoo meenen, dat, bij gebrek aan godsdienstig of zedelijk gevoel, de eenvoudige redeneering en de berekening iedereen er toe moesten brengen aldus te handelen. Maar zoo is het niet. De menschen, die de maatschappelijke opvatting zijn toegedaan, vinden dat het vruchteloos en schadelijk is aldus te handelen om zich vrij te maken van de slavernij, en dat wij, evenals de mousjieks van zooeven. moeten voortgaan met elkander te geeselen en ons daarbij troosten met het feit, dat wij babbelen in vergaderingen en samenkomsten, dat wij arbeidersvereenigingen vormen, dat wij den liÊü Mei vieren, dat wij tegen de regeering, welke ons geeselt, samenspannen en heimelijk de tong tegen haar uitsteken.

Niets staat aan de vrijmaking der menschen zoo zeer in den weg, als die onbegrijpelijke dwaling. In plaats van iedereen dringend op te ■wekken, dat hij zich vrijmake door van levensopvatting te veranderen, zoekt men een algemeen uitwendig middel, en daardoor maakt men zich slechts voortdurend meer afhankelijk. Het is hetzelfde als dat men om vuur aan te leggen, de stukken kool zoo wilde schikken, dat zij alle te gelijk vuur vatten.

Het wordt echter gaandeweg duidelijker, dat de vrijmaking der menschen juist tot stand zal komen door de vrijmaking

-ocr page 240-

238

van ieder individu. Die vrijmaking van up zichzolve staande individuen in naam der Christelijke levensopvatting, welke eertijds zeer zelden voorkwam en onopgemerkt voorbij ging, wordt deze laatste jaren talrijker waargenomen en is veel gevaarlijker geworden voor liet gezag.

Kwam liet in den ouden tijd, ten dage van de Romeinen al voor, dat een Christen weigerde deel te nemen aan de offers, of te knielen voor de keizers of de afgoden, of in de middeleeuwen zich te buigen voor de heiligenbeelden of het gezag van den paus te erkennen, die gevallen waren zeldzaam: de mensch kon in de noodzakelijkheid gebracht worden voor zijn geloof uit te komen, doch hij kon ook het einde zijns levens bereiken zonder ook maar eene enkele maal daartoe gedwongen te zijn geworden.

Tegenwoordig zijn alle menschen zonder uitzondering aan die geloofsproeven onderworpen. Zij moeten deelnemen aan de wreedheden van het heidensehe leven, of weigeren dat te doen. Bovendien was in den ouden tijd de weigering voor de goden, de beeldtenisssen der heiligen of den paus te knielen niet van groot gewicht voor den Staat, want het getal der geloovigen of der ongeloovigen kon geen invloed uitoefenen op zijne macht. Maar tegenwoordig tast de weigering aan de anti-christelijke eischen der regeeringen te voldoen haar gezag in den wortel aan, omdat het op die eischen rust.

De loop des levens heeft de regeeringen in zulk een toestand gebracht, dat zij, om zich te handhaven, van de menschen handelingen moeten verlangen, welke met de waarachtige Christelijke leer in strijd zijn. En daarom juist brengt ieder waar Christen het bestaan der tegenwoordige maatschappelijke inrichting in gevaar, en moet hij onvermijdelijk tot de vrijmaking van allen medewerken.

Welk gewicht kan men toeschrijven aan de weigering van eenige tientallen van gekken, zooals men hen noemt, den

-ocr page 241-

239

eed af te leggen voor de regeering dat men zijne belastingen betalen, aan de rechtspleging deelnemen en in het leger dienen zal? Men straft die menschen, men verbant hen, en liet leven vervolgt zijn loop als te voren. Toch ondermijnen die feiten, meer dan iets anders, het gezag en bereiden de vrijmaking der menschen voor. Het zijn de afzonderlijke bijen, die het eerst zich van tien zwerm losmaken, die rondfladderen en wachten totdat, wat niet kan uitblijven, de geheele zwerm zich langzamerhand ontbindt en weg vliegt. En de regeeringen weten het en vreezen die voorbeelden meer, dan al de socialisten, communisten en anarchisten met hunne geheime aanslagen en hun dynamiet.

Een nieuwe souverein aanvaardt de regeering: het is regel dat al de onderdanen hem den eed van trouw zweren. Daartoe vereenigt men hen in de kerken. En ziet, daar verklaart een man te Ferm, een ander te Toula, een derde te Moskou, een vierde te Kalouga dat hij weigert den eed af te leggen, en alle vier leggen, zonder met elkander afspraak gemaakt te hebben, de verklaring op dezelfde wijze af, te weten dat het volgens de Christelijke wet verboden is te zweren, en dat zij, zelfs zoo de eed geoorloofd was, naar den geest dier wet niet zouden kunnen beloven al de verkeerde handelingen te verrichten, welke men in het formulier van den eed van hen vraagt, zooals daar zijn, ieder aan te geven, die de belander regeering in gevaar brengt, deze met de wapenen te verdedigen en hare vijanden aan te vallen. Men brengt hen voor de commissarissen, de priesters, de gouverneurs; men tracht hen tot rede te brengen, men verzoekt hen, men dreigt hen, men straft hen, maar zij blijven onwrikbaar en leggen den eed niet af. Zóó leven er te midden van de millioenen menschen, die den eed afgelegd hebben, enkelen, die dat niet gedaan hebben.

En zoo men hun vraagt: :gt;Gij hebt dus den eed niet afgelegd?quot; luidt hun antwoord:

-ocr page 242-

240

»Neen. wij hebben den eed niet afgelegd.quot;

»En heeft men u niets gedaan?quot;

»Niets.quot;

Alle onderdanen zijn verplicht de belastingen te betalen en allen betalen ze. Maar een man te Kharkov, een ander te Tver, een ander te Samara weigert ze te betalen, allen op denzelfden grond. De een zegt, dat hij zal betalen zoodra men hem mededeelt, waarvoor het geld, dat men van hem eischt, moet dienen. Zoo het voor goede doeleinden is, zal hij vrijwillig geven en meer dan men van hem vraagt. Zoo het voor verkeerde doeleinden is, zal hij niets uit vrije beweging geven, want volgens de wet van Christus, welke hij belijdt, mag hij niet medewerken tot bevordering van het kwade. De overigen zeggen met andere woorden hetzelfde. Hun, die iets bezitten, ontneemt men het met geweld; hen, die niets hebben, laat men met rust.

»Gij hebt derhalve de belasting niet betaald?quot;

»Neen.

»En heeft men n niets gedaan?quot;

»Niets.quot;

Men heeft het paspoorten-stelsel ingevoerd. Allen, die hunne woonplaats verlaten, zijn verplicht zich van een paspoort te voorzien en daarvoor zekere rechten te betalen. Eensklaps doen zich aan verschillende plaatsen mannen op, die weigeren zich van paspoorten te voorzien en er de rechten voor te betalen, bewerende dat het overbodig is, en dat men niet afhankelijk moet zijn van eene regeering, welke alleen op het geweld gegrond is. Ook in dit geval blijken de autoriteiten onmachtig. Men zet die mannen in den kerker, maar weldra ontslaat men hen weder, en zij leven zonder paspoorten.

Al de boeren zijn verplicht politiediensten te verleenen, bijv. van hoofdman over honderd, over tien enz. Maar te Kharkov weigerde een boer deze betrekking te vervullen, als

-ocr page 243-

241

reden daarvan opgevende, dat de Christelijke wet, welke bij beleed, bem verbood iemand, wien dan ook, te knevelen, gevangen te zetten of van de eene plaats naar de andere te vervoeren. Hetzelfde feit deed zicli voor te Tver en te Tambov. Men schold tegen die boeren, men sloeg hen, men zette hen in den kerker, maar zij hielden zich goed en handelden niet in strijd met hun geloof. En men koos hen niet meer tot hoofdlieden over honderd, en nogmaals verder »niets.quot;

Alle burgers zijn verplicht aan de rechtsspraak deel te nemen als juryleden. En ziet, personen tot de meest verschillende klassen behoorende, koetsiers, professoren, kooplieden, mou-sjieks, edellieden, weigeren dio betrekking waar te nemen en beroepen zich daarbij, alsof zij het met elkander afgesproken hadden niet op door de wet erkende gronden, maar daarop dat de rechtbank zelve naar hunne overtuiging onwettig, onchristelijk is en niet bestaan mag. Men legt hun booten op, tracht zóó te voorkomen, dat zij de gronden van hunne weigering openlijk uitspreken en vervangt hen door anderen. Men handelt op dezelfde wijze met hen, die om dezelfde reden weigeren als getuigen op te treden. Hier nogmaals verder » niets.quot;

Al de jonge lieden van 21 jaren zijn verplicht te loten. Eensklaps meldt zich een jongeling te Moskou, een tweede te Tver, een derde te Kharkov, een vierde te Kiev aan het bureau voor de recruteering aan, volmaakt alsof zij het met elkander afgesproken hadden, en verklaren dat zij noch den eed afleggen, noch dienen willen, omdat zij Christenen zijn.

Ziehier een der eerste gevallen, dat ik zelf heb bijgewoond, van die weigeringen, welke gaandeweg talrijker worden1). Een jongmensch van gemiddelde ontwikkeling weigert op het stadhuis te Moskou den dienst. Men slaat daar geen acht

1

Al de bijzonderheden van dit feit zijn, zoowel als die van de voorafgaande, authentiek.

Tolstoï. 10

-ocr page 244-

242

op zijne woorden en men verzoekt hem, evenals de anderen den eed af te leggen. Hij weigert en haalt de woorden aan van liet Evangelie, welke verbieden te zweren. Wederom slaat men geen acht op hetgeen hij zegt en men eisclit, dat hij zich naar den regel schikke, maar hij weigert. Daarop behandelt men hem als een ketter, die liet Christendom verkeerd opvat, dat wil zeggen anders dan de priesters het opvatten, die door den staat worden betaald. Men zendt hem derhalve naar de priesters. Deze vermanen hem, maar hunne vermaningen, den Christus te loochenen in naam van den Christus, blijven zonder uitwerking op bet jongemensch, en men deelt liem in liet leger in mot de verklaring, dat hij onverbeterlijk is. Hij blijft bij zijn besluit den eed niet af te leggen en weigert openlijk de militaire plichten te vervullen.

In dat geval is niet door de wet voorzien. Men kan niet toelaten, dat men zich niet onderwerpe aan de bevelen der overheid, maar men kan dit geval ook niet onder de gewone insubordinaties tollen. Xa gehouden overleg besluiten de militaire overheden, zicli van het lastige jongemensch af te maken, hem een revolutionnair te verklaren, en zenden hem onder geleide naar de geheime politie. De beambten en gendarmen ondervragen hem, maar niets van alles wat hij zegt kan gebracht worden tot eene der klassen van misdaden, welke tot hunne ambtsbevoegdheid behooren, en het is onmogelijk hem van eenige revolutionnaire handeling te beschuldigen, dewijl hij verklaart dat hij niets wil omverwerpen, maar integendeel alle geweld ten strengste veroordeelt. Bovendien verbergt hij zijne meeningen niet en zoekt veeleer de gelegenheid ze openlijk uit te spreken. En de gendarmen, ofschoon de wettelijke voorschriften hen volstrekt niet in den weg staan, leveren, daar zij geen enkel punt van beschuldiging vinden, hem, evenals de geestelijkheid, weder aan de militaire overheden uit. De chefs overleggen opnieuw met elkander en besluiten het jongemensch, ofschoon hij den eed

-ocr page 245-

248

niet heeft afgelegd, in te schrijven en in te lijven. Men kleedt hem en zendt hem onder geleide naar de plaats, waar zich liet detachement bevindt waarvoor hij bestemd is. Op nieuw verlangt de chef van dit detachement van hem de vervulling der militaire plichten, en opnieuw weigert hij en verklaart tegenover de andere soldaten, dat hij als Christen zich niet kan voorbereiden voor den doodslag, welke reeds door de wet van Mozes verboden is.

Dit geval heeft zich voorgedaan in eene provinciestad. Het wekt de belangstelling en zelfs de sympathie niet alleen van de menschen, die buiten het leger staan, maar ook van de officieren; ook de chefs aarzelen de tuchtmiddelen toe te passen, welke gewoonlijk tegen de insubordinatie gebruikt worden. Voor den vorm evenwel zet men den jongeling in de gevangenis, en men schrijft aan de hoogere militaire autoriteiten om inlichtingen te vragen. Uit officieel oogpunt is de weigering in het leger te dienen, waartoe de Czaar zelf behoort en dat door de kerk is gezegend, eene dwaasheid. Men schreef dus uit Petersburg, dat men den jongenman, daarbij naar alle waarschijnlijkheid niet wel bij het hoofd was, zonder gestrengheid tegen hem te gebruiken, naar een krankzinnigengesticht moest zenden, om hem daar te laten onderzoeken en verplegen. Men zendt hem er heen, in de hoop dat hij er lang zal blijven, zooals het nu tien jaar geleden te Tver het geval is geweest met een ander jongeling, die den dienst weigerde, en dien men in dat krankzinnigengesticht heeft gemarteld tot hij zich onderwierp. Maar dit middel lukt niet altijd. De ge-neesheeren onderzoeken den jongeling, stellen belang in zijne zaak en zenden hem ten slotte, daar zij geen enkel spoor van verstandsverbijstering ontdekken, naar de militaire autoriteiten terug. Men neemt den schijn aan, dat men zich zijne weigering en de gronden, welke hij er voor opgegeven heeft, niet herinnert en men lijft hem in. Men zendt hem opnieuw naar de exercities, en opnieuw weigert hij, op dezelfde gronden

-ocr page 246-

244

in tegenwoordigheid van de andere soldaten, er aan deel te nemen.

De zaak trekt al meer en meer de aandacht zoowel van de soldaten als van de inwoners der stad. Men schrijft ten tweede male naar Petersburg en ontvangt thans van daar het bevel, den weerspannige over te plaatsen naar het legér, dat op voet van oorlog de grenzen van Azië bezet, waar men dus hem, die weigert te gehoorzamen, kan fusilleeren en waar dit soort van zaken onopgemerkt voorbijgaat, want in die vergelegen e landen wonen zeer weinig Kussen en Christenen, maar veel Mahomedanen en afgodendienaars. Men doet liet. Men zendt den jongeling naar het leger, dat aan gene zijde van den Caukasus staat, in gezelschap van misdadigers en onder het commando van een bevelhebber, die door zijne gestrengheid bekend is.

Gedurende al dat heen en weder trekken wordt de jongeling hard behandeld, men laat hem koude en honger lijden, men onthoudt hem de gelegenheid zich te reinigen, in één woord men martelt hem. Maar al dat lijden brengt hem in zijn besluit niet aan het wankelen. Als hij de plaats zijner bestemming heeft bereikt en men hem beveelt eene wachtpost te betrekken, weigert hij opnieuw te gehoorzamen. Hij weigert niet op wacht te gaan staan, maar hij weigert zijn geweer op te nemen en verklaart, dat hij in geen enkel geval tegen iemand geweld zal gebruiken. Daar andere soldaten van dit alles getuigen zijn, is het onmogelijk deze ongehoorzaamheid ongestraft te laten. Men brengt den jongeling wegens insubordinatie voor den krijgsraad, en men veroordeelt hem tot twee jaar opsluiting in eene militaire gevangenis. Men zendt hem weder met gewone misdadigers naar den Caucasus, waar men hem opsluit en aan de willekeur van een gevangenbewaarder overlevert. Men martelt hem gedurende achttien maanden, maar hij blijft onwrikbaar in zijn besluit geen wapenen te dragen, en hij deelt allen, die hem omringen, de reden van zijne

-ocr page 247-

245

weigering mede. Aan het einde van liet tweede jaar stelt men hem weder in vrijheid, en om zich zoo spoedig mogelijk van hem te ontdoen, ontslaat men hem vóór den tijd uit den dienst, door hem, in strijd met de wet, de jaren, welke hij in de gevangenis heeft doorgebracht, als diensttijd toe te rekenen.

Dezelfde feiten hebben zich in verschillende deelen van Rusland voorgedaan, en altijd en overal is do handelwijze dei' regeering even schroomvallig, weifelend en geheimzinnig geweest. Eenigen van die weerspannigen zijn naar krankzinnigengestichten gezonden, anderen zijn op de militaire bureaux geplaatst, anderen zijn in krijgsdienst naar Siberië gezonden, anderen zijn bij de boschwachters ingedeeld, anderen zijn in den kerker opgesloten of hebben geldboeten moeten betalen. Op dit oogenblik nog zuchten er verscheidenen in de gevangenis, niet omdat zij het recht van bestaan der regeering ontkend hebben, maar eenvoudig omdat zij niet gehoorzaamd hebben aan de bevelen van hunne militaire gebieders.

Zoo is onlangs een officier met groot verlof, die zijne woonplaats niet opgegeven en verklaard had niet meer in het leger te willen dienen, met eene boete van HO roebels gestraft geworden, welke hij bovendien geweigerd heeft vrijwillig te betalen. Nog zeer onlangs zijn eenige recruten en soldaten, die geweigerd hadden aan de oefeningen deel te nemen en zich te wapenen, wegens insubordinatie in arrest gezonden.

Die gevallen van weigering de bevelen der regeering op te volgen, waar die in strijd zijn met het Christendom, komen den laatsten tijd niet alleen in Rusland, maar ook overal elders voor. Zoo weet ik dat in Servië de leden van de secte der Nazareën standvastig den krijgsdienst weigeren, en de regeering worstelt sinds verscheidene jaren tevergeefs met hen en werpt hen in de gevangenis. In 1885 waren er honderd en dertig van die weigerachtigen. Ik weet dat er in

-ocr page 248-

246

Zwitserland sinds 1890 tal van menschen in het fort Chillon zijn opgesloten, omdat zij weigerden den krijgsdienst te verrichten, maar die trots de straffen onwankelbaar zijn gebleven in him besluit. Dezelfde weigering is in Zweden voorgekomen, en de schuldigen zijn gevangen gezet en de regeering heeft die gevallen voor het volk angstvallig verborgen gehouden. Ook in Pruisen kwamen dergelijke gevallen voor. Ik weet dat een onderofficier van de garde in 1891 te Berlijn verklaard heeft, dat hij als Christen niet langer kon dienen; en trots de vermaningen, de bedreigingen en de straffen volhardde hij bij zijn besluit. In Frankrijk, in het Zuiden, heeft ztch in den laatsten tijd eene gemeente gevormd, welker leden zich Hinschisten noemen (deze bijzonderheden zijn ontleend aan den Pence Herald van Juli 1891) en op grond van de Christelijke beginselen den militairen dienst weigeren. In den aanvang lijfde men hen bij den dienst der ambulance in, maar tegenwoordig, naarmate de gevallen talrijker voorkomen, straft men hen wegens insubordinatie, en in weerwil daarvan weigeren zij toch altijd de wapenen te dragen.

De socialisten, de communisten, de anarchisten niet hunne bommen, hunne oproeren, hunne revoluties zijn bij lange na niet zoo gevaarlijk voor de regeeringen, als die op zichzelf staande personen, die hunne weigeringen alomme luide verkondigen en zich daarbij gronden op dezelfde leer, welke allen kennen.

Elke regeering weet, hoe en waarmede hij zicii tegen de revolutionnairen verdedigen moet; bovendien vreest zij die uitwendige vijanden niet. Maar wat kan zij doen tegen de mannen, die het overbodige, ja zelfs het verkeerde van alle gezag aantoonen, die de regeering niet bestrijden, maar eenvoudig doen alsof zij er niet is, alsof zij er buiten kunnen, en bij gevolg weigeren er deel aan te nemen.

De revolutionnairen zeggen: »De tegenwoordige maatschappelijke organisatie heeft dit en dat gebrek, waarin moet worden voorzien of dat veranderd moet worden.quot; De Chris-

-ocr page 249-

247

ten antwoordt hun: »lk bemoei mij niet met de maatschappelijke organisatie, ik weet niet of zij goed is dan wel gebreken heeft, en ik wil haar niet omverwerpen, juist omdat ik niet weet of zij goed is, dan wel gebreken heeft: maar om dezelfde reden wil ik haar ook niet handhaven; — en niet alleen dat ik dat niet wil, maar ik kan het ook niet, omdat hetgeen men van mij vraagt in strijd is met mijn geweten. Al de verplichtingen van den burger, en de eed, en de belastingen, en het recht, en het leger, zijn in strijd met het geweten van den Christen, en juist op deze verplichtingen berust al de macht van den staat.

De revolutionnaire vijanden bestrijden de regeering uitwendig, terwijl do Christenen, zonder strijd, inwendig al de beginselen vernietigen, waarop de staat gegrondvest is.

Bij liet Russische volk, waaronder, vooral sinds Peter I, hot verzet van het Christendom tegen den staat nooit heeft opgehouden; bij het Russische volk, welks maatschappelijke organisatie zoodanig is, dat de menschen in troepen naar onbewoonde streken in Turkije en China vertrekken, en dat zij, wel verre van de noodzakelijkheid eener regeering te gevoelen, die altijd als een noodelooze last beschouwen, welken men, onverschillig of die regeering eene Turksche, Russische of Chineesche is, slechts duldt; bij het Russische volk komen de gevallen, dat enkelen zich op grond van Christelijke beginselen vrijmaken van de onderwerping aan de regeering, den laatsten tijd gaandeweg meer voor. Die manifestaties zijn voor de regeering des te gevaarlijker omdat zij, die er aan deelnemen, dikwijls tot den middel- en hoogeren stand behooren en zij hunne weigering niet meer, zooals vroeger, gronden op een mystieken, ketterschen godsdienst, welke bij hen vergezeld gaat van bijgeloovige en dweepzieke handelingen, zooals dat bij verscheidene secten het geval is, maar op de eenvoudigste waarheden, welke door allen begrepen en erkend worden.

-ocr page 250-

248

Zoo weigert men bijv. de belastingen te betalen, omdat die gebruikt worden voor daden van geweid. Men weigert den eed af te leggen, omdat het beloven van gehoorzaamheid aan de overheden, dat wil zeggen aan menschen, die geweld gebruiken, in strijd is met den zin der Christelijke leer, en dat hot in ieder geval verboden wordt door het Evangelie. Men weigert aan de uitoefening van het recht deel te nemen, omdat het de wet der wrake betracht, welke in strijd is met de wet der vergiffenis en der Christelijke liefde. Men weigert den krijgsdienst, omdat de Christen niet mag doodslaan.

Al deze beweegredenen zijn zoo rechtvaardig, dat, hoe des-potiek do regeeringen ook wezen mogen, zij daarvoor niet openlijk kunnen straffen. Om het te doen moet men de rede en het goede volstrekt verloochenen, en de regeeringen verzekeren integendeel dat hare macht juist op de rede en het goede steunt.

Wat kunnen de regeeringen tegen die menschen, die zich niet onderwerpen, doen?

Ja, zij kunnen hen, die haar met geweld omver willen werpen, ter dood brengen, gevangen zetten of levenslang verbannen; zij kunnen de personen, die zij noodig hebben, met goud bedekken en koopen; zij kunnen millioenen gewapende mannen, die bereid zijn al hare vijanden te doo-den, aan haar gezag onderwerpen. Maar wat vermogen zij tegen menschen, die, terwijl zij niets willen vernietigen of in het leven roepen, slechts één wensch hebben, niets te doen wat in strijd is met de wet van Christus, en op grond daarvan weigeren de meest elementaire plichten, waaraan de regeeringen bijgevolg de grootste behoefte hebben, te vervullen?

Zoo het revolutionnairen waren, die het geweld en den moord predikten en pleegden, zou het gemakkelijk zijn hen te onderdrukken: een gedeelte zou omgekocht, een ander gedeelte om den tuin geleid, nog een ander bang

-ocr page 251-

249

gemaakt kunnen worden, en hen, bij wien men met geen dezer middelen mocht slagen, zou men voor misdadigers, voor vijanden van de maatschappij doen doorgaan; men zou hen gevangen zetten, ter dood brengen, en de menigte zou het goedkeuren. Zoo het dweepers waren, die tot de eene of andere bijzondere secte behoorden, zou het, dank zij der bij-geloovigheden, welke met hunne leer vermengd zijn, gemakkelijk vallen tegelijker tijd de waarheid, welke zij behelst, te weerleggen. Maar wat te doen met menschen, die noch oorlog, noch eenig bijzonder godsdienstig leerstelsel prediken, maar die, eenvoudig omdat zij niemand kwaad willen doen, den eed, do belasting, het deelnemen aan de rechtspleging, den krijgsdienst, verplichtingen, welke de grondslagen van den tegen-woordigen staat van zaken zijn, weigeren? AVat kan menimet hen aanvangen? Hen omkoopen is onmogelijk: het gevaar zelf, waaraan zij zich vrijwillig bloot stellen, bewijst hunne belangeloosheid. Hen bedriegen door hun te vezekeren, dat het door God bevolen is, is insgelijks onmogelijk, want hnnne weigering is gegrond op de duidelijke en onbetwistbare wet van God, welke evenzeer erkend wordt door hen, die menschen willen dwingen in strijd met haren geest te handelen. Hen bang maken door bedreigingen is nog minder mogelijk, want de ontberingen en het lijden, welke hen wachten, zullen hen slechts te vuriger doen begeeren om de goddelijke wet op te volgen, welke voorschrijft Gode meer te gehoorzamen dan den menschen en niet te vreezen voor hen, die het lichaam kunnen dooden, maar veeleer Hem te vreezen, die beide ziel en lichaam kan verderven. Hen levenslang in de gevangenis te zetten of ter dood te brengen is evenzeer onmogelijk: die menschen hebben een verleden, hebben vrienden; hunne wijze van denken en handelen is bekend, iedereen weet dat zij goed en zacht zijn, en men kan hen niet voor misdadigers doen doorgaan, die men in het belang der maatschappij moet opruimen. En het ter dood brengen van menschen, die door

-ocr page 252-

250

allen als goed erkend worden, zou verdedigers, bevorderaars van de ongehoorzaamheid doen opstaan. En het zou voldoende zijn dat de gronden der ongehoorzaamheid uiteengezet werden, om liet allen duidelijk te doen worden, dat die gronden rechtvaardig zijn en dat allen hun voorbeeld moeten volgen.

Tegenover de weigering der Christenen zijn de regeeringen machteloos. Zij zien, dat de voorspelling van het Christendom in vervulling gaat, dat de ketenen der geboeiden afvallen, dat de slaven het juk afschudden, en dat deze vrijwording onvermijdelijk den ondergang der onderdrukkers ten gevolge moet hebben: zij zien het en weten, dat hunne dagen geteld zijn, en zij kunnen niets doen. Alles wat zij in hun belang vermogen is, het uur van hunnen ondergang vertragen. Dat doen zij dan ook, maar hun toestand is desniettemin wanhopig. Hij is gelijk aan dien van den veroveraar, die de stad zon wenschen te behouden, welke door haar eigene inwoners in brand gestoken is. Nauwelijks zou hij den brand aan den eenen kant gebluscht hebben, of zij zou van twee andere kanten weer uitbreken.

Er zijn nog maar weinige brandpunten, maar zij zullen zich tot een brand vereenigen, welke, uit één vonk ontstaan, niet zal ophouden voordat hij alles heeft verteerd.

Tegenover de menschen, die het Christendom belijden, is de toestand der regeeringen zoo hachelijk, dat er maar zeer weinig behoeft te gebeuren of haar macht, welke de vrucht van zoovele eeuwen en schijnbaar zoo duurzaam is, stort inéén. En dan komt de man, die de maatschappelijke wereldbeschouwing deelt, prediken, dat het niet alleen on-noodig, maar zelfs nadeelig en onzedelijk is, dat op zichzelf staande personen zich vrijmaken.

Het gaat er mede als met menschen, die eene rivier willen verleggen. Zij hebben reeds langen tijd gearbeid om haar eene nieuwe bedding te graven, en eindelijk zijn zij zoover

-ocr page 253-

gevorderd, dat er niets meer te doen over blijft dan den dijk door te steken. Nog slechts een weinig grond moet er verwerkt worden, en liet water zal met geweld doorbreken en zelf wel de laatste belemmeringen wegruimen. Maar op dat «ogenblik komen er andere mensehen, die die manier van werken afkeuren en zeggen, dat het beter is op den dijk eene machine te plaatsen, welke het water uit de eeue bedding in de andere overpompt.

Maar de werkzaamheden zijn reeds te ver gevorderd.

De regeeringen voelen reeds hare onmacht en hare zwakheid. en de mensehen, die de Christelijke levensopvatting deelen, ontwaken uit hunne verdooving en beginnen hunne kracht te gevoelen.

»Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen,quot; heeft Christus gezegd; »en ik smacht naar het oogenblik. waarop het ontbrandt!quot;

Dat vuur begint te ontbranden.

TIENDE HOOFDSTUK.

HET IS VUUCHTKI.OOS DAT DE REüEElilXGE.N' OEWELÜ ÜEUItUIKEX O.M HET KWAAD TE OXSIRDRUKKEX. DE ZEDELIJKE VOORUITOASO DEK J1EXSCH-HEID KOMT TOT STAND .MET ALLEEN' DOOI! DE KENNIS DEK WAAKHEID, MAAK OOK DOOK DE VESTIGIXCi DER OPENBARE MEENTNCi.

Het Christendom in zijne ware beteekenis vernietigt den staat. Dat werd van zijn eerste optreden af ingezien, en daarom werd Christus gekruisigd. Zoo is het ten allen tijde begrepen geworden door de menschen, die niet gebonden waren door de noodzakelijkheid, den Christelijken staat te rechtvaardigen. Eerst nadat de hoofden der

-ocr page 254-

252

staten liet naamohristendom uitwendig aangenomen hebben, is men begonnen al de spitsvondige theorieën uit te denken, volgens welke men het Christendom met den scaat kan verzoenen. Maar voor ieder oprecht mensch van onzen tijd moet het duidelijk zijn, dat het waarachtige Christendom — de leer der onderwerping aan den goddelijken wil, der vergiffenis, der liefde — in onverzoenlijken strijd is met den staat, met zijn despotisme, zijn geweld, zijne wreede justitie en zijne oorlogen. Het waarachtige Christendom gedoogt niet alleen niet de erkenning van den staat, maar het vernietigt zelfs de beginselen er van.

Maar indien de zaken alzoo staan, zoo het waar is dat het Christendom in onverzoenlijken strijd is met den staat, dringt zich onwillekeurig de vraag op: Wat is noodzakelijker voor het welzijn der menschheid, wat waarborgt haar het meeste geluk? De gouvernementeele organisatie of het Christendom?

Eenigen zeggen, dat de staat noodzakelijker is; dat de vernietiging van de gouvernementeele organisatie die van alles, wat de menschheid tot hiertoe verworven heeft, zou na zich slepen; dat de staat de eenige vorm geweest is en nog altijd is, waaronder de menschheid zich kan ontwikkelen, en dat al de misbruiken kunnen verbeterd worden zonder de vernietiging van eene inrichting, waarmede zij niet noodwendig samenhangen, en welke den mensch de gelegenheid schenkt zich te ontwikkelen en den hoogste n trap van welzijn te bereiken. En zij, die aldus denken, bouwen hunne meening op wijsgeerige, geschiedkundige en zelfs godsdienstige gronden. welke hun onwederlegbaar toeschijnen.

Maar er zijn menschen, die het tegendeel gelooven, dat wil zeggen dat, daar er een tijd geweest is waarin de menschheid zonder regeering leefde, die vorm dus slechts tijdelijk is; dat er een tijd zal aanbreken, waarin de menschen behoefte zullen hebben aan eene nieuwe organisatie, en dat die tijd is aangebroken. En zij, die zóó denken, brengen tot

-ocr page 255-

253

bevestiging van hunue nieeiimg wijsgeerige, geschiedkundige of godsdienstige gronden bij, welke hun onwederlegbaar toeschijnen.

Men kan boeken vol ten gunste van de eerste stelling schrijven (zij zijn reeds sedert langen tijd geschreven en men schrijft er nog), maar men kan er evenzeer veel tegen schrijven (wat nog zeer onlangs en op meesterlijke wijze is gedaan).

En men kan niet bewijzen, zooals dat de verdedigers van den staat zoeken te doen, dat de vernietiging van de tegenwoordige organisatie eene maatschappelijke wanorde: roof, moord, vernietiging van alle bestaande instellingen en terugkeer der menschheid tot den staat van barbaarschheid zou na zich slepen. Men kan evenmin bewijzen, zooals de tegenstanders van den staat dat zoeken te doen, dat de nienschen reeds wijs en braaf genoeg geworden zijn, zoodat zij niet meer stelen noch moorden, en de wreedzame verhoudingen boven den haat verkiezen; zoodat zij uit ziclizelven, zonder de hulp van de staat, zich alles zuilen verschaffen wat zij noo-dig hebben, en bijgevolg de staat, verre van mede te werken, op de menschen, onder voorwendsel van hun veiligheid te schenken, een schadelijken en zedenbedervenden invloed uitoefent. Men kan door afgetrokkene redeneering noch de eene, noch de andere dezer stellingen bewijzen. Nog minder kan men ze bewijzen door de ervaring, want vóór alles dient men te weten, of men haar raadplegen moet of niet.

De quaestie te weten, of de tijd om den staat omver te werpen al of niet gekomen is, zou dus onoplosbaar zijn, zoo er niet een ander middel bestond om haar met zekerheid op te lossen.

Zijn de kuikens voldoende ontwikkeld om de broedhen weg te nemen en ze uit de eieren te laten kruipen, of is het nog te vroeg? Dat is eene vraag, welke de kuikens zelve zullen beslissen, als zij, daar zij het in de schaal niet, meer kunnen uithouden, die met hunne snaveltjes doorboren en er uit kruipen.

-ocr page 256-

254

Zoo is liet ook met de vraag, of voor do menschen al of niet de tijd gekomen is om den staatsvorm te verbreken en dien door een nieuwen te vervangen? Zoo de raenseh, ten gevolge van het verheven bewustzijn dat hem ingeschapen is, niet meer kan voldoen aan de eischen van den staat, zoo liij er zich niet meer in kan schikken en te gelijker tijd de bescherming van den staat niet meer noodig heeft, is de vraag opgelost door de menschen zeiven, die den vorm van den staat reeds ontwassen zijn en er zich van ontdoen, evenals het kuiken uit het ei is gesparteld, waarin geen macht ter wereld het terugbrengen kan.

»Het is best mogelijk dat de staat eenmaal noodig geweest is en dat hij het heden ten dage nog is, wegens al de voor-deelen, welke gij hem toeschrijft,quot; zegt de mensch, die zich de Christelijke opvatting van het leven eigen gemaakt heeft. »Ik weet alleen dat ik voor mij van den eenen kant den staat niet meer noodig heb en van den anderen kant alles, wat voor zijne instandhouding noodzakelijk is, niet meer verrichten kan. Kicht gij u in zooals gij wilt, ik kan noch de noodzakelijkheid noch de nutteloosheid van den staat bewijzen, maar ik weet waaraan ik behoefte heb en wat voor mij nutteloos is, wat ik kan doen en wat ik niet kan doen. Ik heb er geen behoefte aan mij van de menschen der andere natiën af te zonderen, daarom kan ik niet toestemmen, dat ik uitsluitend tot deze of gene natie behoor, en ik wil geen den minsten dwang; ik weet, dat ik al de tegenwoordige staatsinstellingen niet noodig heb, daarom kan ik mijnen arbeid, waaraan anderen behoefte hebben, niet geven in den vorm van belastingen tot instandhouding van die instellingen; ik weet dat ik, noch bestuur, noch rechtbanken, welke op geweld gegrond zijn, noodig heb, daarom kan ik noch aan het bestuur, noch aan de rechtsspraak deelnemen; ik weet dat ik er geen behoefte aan heb de menschen der andere natiën aan te vallen, hen te dooden of mij tegen hen met de wapenen in de hand te

-ocr page 257-

verdedigen, daarom kan ik geen deelnemen aan den oorlog, noch er mij voor voorbereiden. Het is best mogelijk, dat er menschen gevonden worden, die dat alles ais noodzakelijk beschouwen, ik kan het niet tegenspreken, ik weet alleen, maar beslist, dat ik er geen behoefte aan heb. En ik heb er geen behoefte aan, niet omdat ik, mijne persoonlijkheid het wil, maar omdat Hij het niet wil, die mij het leven en de onbetwistbare wet, welke mij in dit leven leiden moet geschonken heeft.

»Welke gronden men ook aanvoeren moge ten gunste van het gezag van den staat, welks opheffing onheilen in het leven zou kunnen roepen, de menschen, die reeds aan den regeeringsvorm zijn ontwassen, kunnen er zich niet op nieuw in schikken, evenmin als de kuikens weer in de schaal kunnen kruipen, waaruit zij gekomen zijn.quot;

»Maar al ware dit ook zóó,quot; zeggen de verdedigers van de tegenwoordige orde van zaken, »de opheffing van het re-geeringsgezag zou dan alleen mogelijk en wenschelijk zijn, wanneer alle menschen Christenen waren geworden; zoolang dit niet het geval is, zoolang er menschen bestaan, die zich Christenen noemen en het niet zijn, boozen, die, ten einde hunne driften te bevredigen, bereid zijn de anderen kwaad te doen, zou de opheffing der regeering, verre van voor de andere menschen eene weldaad te wezen, hunne ellende slechts vermeerderen. De opheffing der regeering is niet wenschelijk, niet alleen zoolang er slechts eene minderheid van ware Christenen bestaat, maar dan zelfs als allen het zijn en er onder hen of in hunne omgeving, bij de andere natiën nog niet-Christenen gevonden worden, want deze laatsten zouden de Christenen ongestraft bestelen, geweld aandoen, dooden en hun leven ongelukkig maken. De slechten zouden ongestraft over de braven heerschappij voeren. Daarom moet de staat niet opgeheven worden voordat al de slechte en hebzuchtige menschen verdwenen zijn. En daar dit nimmer, ten-

-ocr page 258-

256

minste nog in langen tijd niet het geval kan zijn, moet het staatsgezag, trots de pogingen van enkelen om zich daarvan vrij te maken, voor de meerderheid blijven bestaan.quot;

De slechten zouden dus, volgens de verdedigers van den staat, zonder het staatsgezag de braven geweld aandoen en hen overheerschen; terwijl het thans den braven vergunt over de slechten den baas te spelen.

Maar waar de verdedigers van den tegemvoordigen staat van zaken dit verzekeren, beslissen zij van te voren, dat het beginsel, dat zij willen bewijzen, onbetwistbaar is. Zeggende dat zonder het staatsgezag de slechten over de braven den baas zouden spelen, nemen zij als bewezen aan, dat de braven zij zijn, die thans de macht in handen hebben, en de slechten zij, die zich onderwerpen. Maar dat is het juist, wat men moet bewijzen. Dat zou dan alleen waar zijn, wanneer het in onze maatschappij toeging zooals het toegaat, of liever zooals men veronderstelt dat liet toegaat in China, dat is te zeggen, dat het altijd de goeden zijn die aan het gezag komen, en dat zij verjaagd worden zoodra zij ophouden de besten te zijn.

Men veronderstelt, dat het in China zoo is, maar in werkelijkheid is dat niet liet geval. Bovendien het kan zóó niet wezen, want om het gezag van den onderdrukker omver te werpen is het niet voldoende dat men er het recht toe heeft, men moet er ook de macht toe hebben. Het is derhalve wat China betreft niet meer dan eene veronderstelling, en in onze Christelijke wereld is er zelfs geen aanleiding tot de veronderstelling. Zij, die zicli van het gezag meester gemaakt hebben, en niet de besten, behouden het voor zichzelven en hunne erfgenamen.

Om het gezag te erlangen en het te behouden moet men het gezag liefhebben. En de heerschzuclit gaat niet gepaard met braafheid, maar integendeel met hoogmoed, sluwheid, wreedheid.

Zonder verheffing van zichzelven en vernedering van an-

-ocr page 259-

257

doren, zonder huichelarij en bedrog, zonder gevangenissen, vestingen, terechtstellingen kan geen gezag verkregen noch behouden worden.

»Zoo men de regeering afschafte, zou de slechte den brave overheerschen,quot; zeggen de verdedigers van den staat. De Egyptenaren hebben de Israëlieten overwonnen, de Perzen de Egyptenaren, de Macedoniërs de Perzen, de Romeinen de Grieken, de Barbaren de Romeinen; waren de overwinnaars inderdaad beter dan de overwonnenen? En desgelijks, wanneer in een staat het gezag van den een op den ander overgaat, gaat het dan altijd over op den beste? Toen Lodewijk XYI van den troon werd gestooten en het gezag overging op Robespierre, en later op Xapoleon; wie was toen aan het roer, de beste of de slechtste? quot;Wie waren de besten, die van Versailles of de communards? Karei I of Cromwell? En toen men Peter III had vermoord en Catha-rina keizerin werd van het eene gedeelte van Rusland en Pougatcheft' souverein over het andere, wie van die twee was de slechte, wie de brave?

Heerschen wil zeggen geweld uitoefenen, geweld uitoefenen wil zeggen doen wat hij, wien het geweld wordt aangedaan, niet wil, en wat hij, die het geweld aandoet, zeker niet zou willen dulden; bij gevolg wil »heerschenquot; zeggen, anderen doen wat men niet zou willen dat men ons deed, dat wil zeggen kwaad doen.

Zich onderwerpen wil zeggen geduld boven geweld verkiezen, en geduld boven geweld verkiezen wil zeggen goed of minder slecht te zijn dan zij, die anderen doen, wat zij niet zouden willen dat men hen deed.

Bij gevolg zijn het naar alle waarschijnlijkheid niet de besten maar de slechtsten, die altijd de macht in handen hebben gehad en nog hebben. Er kunnen onder hen, die zich aan het gezag onderwerpen, slechten zijn, maar het is onmogelijk dat de besten over de slechtsten heerschen.

Tolstoï. 17

-ocr page 260-

258

Men heeft liet kunnen onderstellen bij de minder juiste omschrijving van het goede door de heidenen, maar bij de juiste en duidelijke omschrijving van het goede en het kwade door de Christenen kan men het niet meer gelooven. Moge men de meer of minder goeden of de meer of minder slechten in de heidenwereld ook al niet zoo juist van elkander kunnen onderscheiden, de Christelijke opvatting heeft de kenmerken, waaraan men de goeden en de slechten herkent, zoo juist omschreven, dat het onmogelijk is hen met elkander te verwarren. Volgens «Ie leer van Christus zijn de goeden zij, die zich onderwerpen, die zich schikken in hun lot, die het kwaad niet weerstaan met geweld, die de beleedigingen vergeven. die hunne vijanden liefhebben; de slechten zijn zij, die hoogmoedig zijn, die overheerschen, die strijden en die de menschen geweld aandoen. Daarom kan er volgens de leer van Christus geen twijfel bestaan omtrent de plaats der goeden: onder de overheerschers of onder de overheerschten? Het is zelfs belachelijk van heerschappij voerende Christenen te spreken.

De niet-Christenen, dat wil zeggen zij, die het doel des levens zien in het aardsche geluk, moeten altijd over de Christenen, over hen, die dat geluk geringschatten, heerschen.

En dat is altijd zóó geweest en is gaandeweg duidelijker geworden, naarmate het ware begrip der Christelijke leer meer en meer doordrong.

»De afschaffing van het staatsgeweld, zoolang niet alle menschen Christenen zijn, zou eenvoudig de slechten aan het bewind brengen en hen in de gelegenheid stellen de goeden te onderdrukken,quot; zeggen de verdedigers van den tegenwoordigen toestand.

Maar het is nooit anders geweest en het kon nooit anders wezen. De slechten heerschen altijd orer de yocden en doen hen altijd geiceld aan. Kaïn heeft Abel geweld aangedaan, de slimme Jakob heeft over den argloozen Ezau geheerscht.

-ocr page 261-

259

Laban heeft Jakob bedrogen; Kajafas en Pilatus hebben Christus vervolgd; de Romeinsche keizers heerschten over de Seneca's, de Epictétussen en de deugdzame Romeinen; Ivan IV met zijne wreede garde, do syphilitische dronkaard Peter met zijne potsenmakers, de ontuchtige Catharina met hare minnaars overheerschten tie ijverige en vrome Russen van hunnen tijd en deden hen geweld aan. Wilhelm overheerscht de Duitschers, Stamboulov de Bulgaren, de Russische ambtenaren het Russische volk. De Duitschers hebben de Italianen overheerscht, tegenwoordig overheerschen zij de Hongaren en de Slaven; de Turken hebben de Grieken overheerscht en overheerschen de Slaven; de Engelschen overheerschen de Hindou's; de Mongolen de Chineezen.

De toestand der goeden, die onderdrukt worden door do slechten, zal dus niet veranderen, of het staatsgezag afgeschaft wordt of niet. Den menschen vrees aan te jagen door het feit, dat de slechten de goeden zullen overheerschen, is onmogelijk, om reden dat altijd zóó is geweest, jnog zóó is en niet anders kan wezen.

De gansche geschiedenis van liet heidensche tijdvak bewijst, dat het altijd do slechten waren, die zich door wreedheden en verraad van het gezag meester maakten en het aan zich hielden onder voorwendsel, dat zij de gerechtigheid handhaafden en de goeden verdedigden. Door te verzekeren dat, zoo hun gezag niet bestond, de slechten tegen de goeden geweld zouden plegen, openbaren de heerschers eenvoudig hunne begeerte om het gezag niet af te staan aan do andere geweldenaars, die het hun zouden willen ontnemen. Maar door hunne verzekering dienen zij eene beschuldiging in tegen zichzelven. Zij zeggen dat hun gezag, dat wil zeggen het geweld noodig is om de menschen tegen ik weet niet welke tegenwoordige of toekomstige slechten te verdedigen.1)

1

AUerbelachelijkst is de verzekering ilev Russische autoriteiten, dio

-ocr page 262-

260

Dat is juist liet gevaar van het gebruiken van geweld, dat al do gronden, welke de onderdrukkers ten hunnen gunste aanvoeren, met nog meer recht tegen hen aangevoerd kunnen worden. Zij spreken van het geweld van den voortijd en het meest van dat, wat zij in de toekomst voorzien, maar zij houden zeiven niet op werkelijk geweld te gebruiken. »Gij zegt, dat de menschen in vroeger tijd hebben geroofd en gemoord, en gij vreest, dat zij het ook heden ten dage nog zouden doen, zoo uw gezag verdween. Hot kan gebeuren, maar het kan ook even goed niet gebeuren. Maar het feit dat gij duizenden menschen in de gevangenissen, in het bagno, in de vestingen te gronde richt: dat gij het geluk van duizenden huisgezinnen verwoest en aan het militarisme duizenden menschen lichamelijk en zedelijk opoffert, dat feit is een niet verondersteld maar een werkelijk geweld, dat gij, volgens uwe eigene redeneering, evenzeer met geweld moet bestrijden. Daarom zijt gij zeiven de slechten, tegen welken men, volgens uwe inzichten, bepaald geweld moet gebruiken,quot; moesten de onderdrukten tot de onderdrukkers zeggen. Inderdaad denken, spreken en handelen de niet-Christenen aldus. Wanneer er onder de onderdrukten gevonden worden, die slechter zijn dan de onderdrukkers, vallen zij hen aan en zoeken hen uit den weg te ruimen, en onder gunstige omstandigheden gelukt hun dat, of, wat meer het geval is, zij scharen zich aan de zijde der onderdrukkers en nemen deel aan hunne geweldenarijen.

Zoodat dat verondersteld geweld, waarvan de verdedigers

de andere nationaliteiten onderdrukken: de Polen, de Duitschers der Balti-snhe provinciën, de Joden. De Russische regeering onderdrukt hare onderdanen sinds eeuwen: zij bekommert zich niet om de Kleiu-Russen in Polen, noch om de Letten van de Baltische provinciën, noch om de Kussische mousjieks, die door iedereen geëxploiteerd worden. Eu zietdaar, eensklaps wordt zij de beschermster der verdrukten tegen de onderdrukkers, der zelfde verdrukten, die zij zelf verdrukt.

-ocr page 263-

261

van den staat ccn vogelverschrikker maken, eene werkelijkheid is, welke altijd heeft bestaan. Daarom kan de opheffing van het staatsgeweld in geen enkel geval de oorzaak zijn van het geweld der slechten tegen de goeden.

Indien het staatsgeweld verdween, zouden wellicht de gevallen van geweld zich weder voordoen, maar de som van het geweld zon nooit grooter kunnen worden door liet feit, dat liet gezag uit de handen van den een overging in die van den ander.

»Het regeeringsgeweld kan eerst dan verdwijnen, als de slechten verdwenen zijn,quot; zeggen de verdedigers van den tcgenwoordigen regeeringsvonn, en verstaan daaronder dat, daar er altijd slechten zullen zijn, het geweld nimmer een einde zal nemen. Dit zou waar zijn, zoo het juist ware dat de onderdrukkers de besten zijn, en dat het eenige middel om de nienschen tegen het kwaad te beschermen het geweld ware. In dat geval zou inderdaad hot geweld nimmer een einde kunnen nemen. 3Iaar daar liet integendeel nooit het kwaad heeft doen verdwijnen, en er een ander middel bestaat om het te vernietigen, is de verzekering, dat het geweld altijd zal bestaan, onjuist. liet vermindert al meer en meer en zal blijkbaar eens een einde nemen, maar niet, zooals zekere verdedigers van den tegenwoordigen staat van zaken het zich voorstellen, doordat de onderdrukten onder den invloed van de werkzaamheid der regeering gaandeweg beter worden (liet tegendeel is het geval, zij worden slechter), maar doordat, daar alle menschen door zichzelven beter worden, ook de slechtsten, die het gezag in handen hebben, op hunne beurt gaandeweg minder slecht en ten slotte zoo goed worden, dat zij niet meer bij machte zijn geweld te gebruiken.

De menschheid gaat niet vooruit doordat de onderdrukkers beter worden, maar doordat de menschen dagelijks meer de Christelijke opvatting van het leven beginnen te deelen. Er grijpt met de menschen iets soortgelijks plaats, als er bij het

-ocr page 264-

262

koken eener vloeistof plaats heeft. Ue mensclien, die de maatschappelijke opvatting van het leven rleelen, haken altijd naar liet gezag en worstelen voortdurend om liet te verkrijgen. In die worsteling stijgen de wreedste, de grofste, de minst Christelijke bestanddeelen der maatschappij, door de zachtste, de zegenrijkste, de Christelijkste geweld aan te doen, ten gevolge van hun geweld naar de bovenste lagen der maatschappij. En dan gaat de voorspelling van Christus in vervulling: AVee u, gij rijken, gij die verzadigd zijt, gij die nu lacht!quot; Wanneer die mensclien van het gezag en van dén rijkdom het doel bereikt hebben, dat zij zich stelden, erkennen zij er al de ijdelheid van en keeren terug tot den stand, waaruit zij voortgekomen zijn. Karei de Vijfde, Ivan de Yerschrikkelijke, Alexander I hebben, toen zij tot inzicht van de ijdelheid en de wreedheid van liet gezag gekomen waren, er weder afstand van gedaan, omdat zij zich niet in staat gevoelden langer van liet geweld te genieten.

Maar niet alleen Karei V, Ivan de Yerschrikkelijke en Alexander I kregen eene walg van het gezag, ieder mensch, wanneer hij de macht verkregen heeft waarnaar hij jaagde, iedere minister, generaal, millionnair of zelfs bureau-chef, die tien jaren lang zijne plaats vurig begeerd heeft, iedere rijk geworden moesjiek ondervindt dezelfde ontgoocheling on wordt er beter door.

Niet. alleen op zichzelf staande personen, maar groepen mensclien, geheele volken ondergaan dezelfde verandering.

De voordeelen van het gezag en van alles wat het schenkt, de voordeelen van den rijkdom, van de eerearabten, van de weelde zijn het doel der menschelijke werkzaamheid zoolang zij niet verkregen zijn, maar zoodra de mensch ze deelachtig is, ervaart hij de ijdelheid ervan. Die voordeelen verliezen gaandeweg hunne aantrekkelijkheid, evenals de wolken, welke alleen vorm en glans hebben wanneer zij op een afstand gezien worden.

-ocr page 265-

De menschen, die gezag en rijkdom verkregen hebben, zijn somtijds zeiven spoedig er verzadigd van. maar hunne erfgenamen zijn meestal reeds minder begeerig naar gezag en gebruiken niet langer zulke barbaarsche middelen om het te erlangen.

Zoodra de menschen door de ervaring de ijdelheid der vruchten van het geweld hebben leeren inzien, verliezen zij, soms reeds na één geslacht, soms na meerdere geslachten, de ondeugden, geboren uit de begeerte naar gezag en naar rijkdom, en wanneer zij minder wreed zijn geworden, zijn zij niet meer bij machte hun stand te verdedigen, worden verdrongen door andere, minder Christelijke, slechtere menschen, en keeren terug tot den stand, welke uit stoffelijk oogpunt lager, maar zedelijk hooger is, en doen zoo liet gemiddeld pijl van het Christelijk bewustzijn van alle menschen rijzen. Maar onmiddellijk daarop verheffen zich de slechtere, grovere, minder Christelijke bestanddeelen der maatschappij en hebben denzelfden levensloop, en nadat ook zij na één of meerdere geslachten de ijdelheid der vruchten van het geweld hebben leeren kennen en het Christendom in zich opgenomen hebben, keeren zij tot de onderdrukten terug en worden door nieuwe onderdrukkers vervangen, die altijd weer minder ruw zijn dan de voorgaan den. Zoodat, ofschoon het gezag naar zijn uitwendigen vorm hetzelfde blijft, bij elke verwisseling van de menschen, die het bezitten, het getal van hen, die door de ervaring gedrongen zijn de Christelijke opvatting van het leven te aanvaarden, gaandeweg grooter wordt, en de menschen, die de anderen in het gezag vervangen, gedurig minder ruw en wreed worden.

Het gezag trekt de slechtste bestanddeelen der maatschappij tot zich, hervormt ze, verbetert ze, verzacht ze en geeft ze daarna aan de maatschappij terug.

Langs dien weg breidt zich het Christendom al meer en meer uit. Het dringt, trots het geweld van' het gezag,

-ocr page 266-

264

en zelfs dank zij dat geweld, door in het geweten der mensehen.

Daarom bewijst de bewering der verdedigers van den staat, dat, zoo men liet regeeringsgeweld afschafte, de slechten de goeden zouden overheerschen, niet alleen niet dat de overheersching der slechten is te duchten, om de eenvoudige reden dat zij reeds bestaat, maar zij bewijst in tegendeel, dat het berusten van het gezag in de handen der slechten juist het kwaad is dat men moet opheffen, en dat het gaandeweg door de kracht van den loop der dingen opgeheven wordt.

»Maar zoo het al waar ware, dat het regeeringsgeweld moet verdwijnen zoodra de bestuurders Christelijk genoeg zullen geworden zijn, om zeiven van het gezag afstand te doen, en dat er niemand meer zal gevonden worden om hen te vervangen, wat zal er dan gebeuren?quot; vragen de verdedigers van de tegenwoordige orde van zaken. »Indien er, in weerwil van de achttien eeuwen, welke reeds verloopen zijn, nog zoovelen gevonden worden, die het gezag liefhebben, en zoo weinigen, die geneigd zijn zich te onderwerpen, bestaat er volsh'ekt geene waarschijnlijkheid, dat zulks weldra, of zelfs immer zal geschieden.

»Zelfs zoo er al menschen zijn, die van het gezag afstand doen, dan is toch het getal der overigen, die de heerschappij boven de onderwerping verkiezen, zoo groot, dat men zich moeielijk een tijd kan denken, waarop het uitgeput zal zijn.

»Zal de verchristelijking van alle menschen tot stand komen, zoodat zij vrijwillig van het gezag en den rijkdom afstand doen en niemand ze zich ten nutte wil maken, dan moeten allen, die onbeschaafd, halve barbaren en volstrekt ongeschikt zijn om het Christendom in zich op te nemen, zooals er in elke Christelijke natie altijd zeer velen zijn, zich noodzakelijk be-keeren. Nogmeer, al de wilde en over het algemeen niet-Christelijke volken, die nog zoo talrijk zijn, zouden insgelijks Christenen moeten worden. Zoo men dus al aannam, dat die

-ocr page 267-

verehristelijking van alle inenschen eens tot stand kon komen, zon dat, te oordeelen naar den Joop van dat werk gedurende achttien honderd jaren, zou dat niet dan over eenige malen achttien honderd jaren plaats hebben; ook is het onmogelijk en ijdel er aan te denken thans het gezag af te schaffen, men moet eenvoudig trachten het aan de beste handen toe te vertrouwen.quot;

Deze redeneering zou zeer juist zijn, zoo de overgang van de eene opvatting van het leven tot eene andere uitsluitend tot stand kwam door de ontwikkeling van iederen mensch afzonderlijk en op zijne beurt, doordat hij de ijdelheid van het gezag erkent en tot de Christelijke waarheid komt langs den inwendigen weg.

Die ontwikkeling komt inderdaad tot stand, maar de men-schen worden geen Christenen alleen langs dien inwendigen weg, maar ook door een uitwendig middel, dat dienovergangbespoedigt.

Die overgang grijpt niet plaats, zooals die van het zand in den zandlooper, korrel voor korrel, maar veeleer als die van het water dat in eene daarin ingedompelde vaas loopt, welke het eerst van één kant langzaam laat binnendringen, doch vervolgens door het verkregen gewicht snel onderdompelt en bijna in eens gevuld wordt.

Hetzelfde heeft plaats met de maatschappijen bij het overgaan van de eene levensopvatting tot eene andere, en bij gevolg van de eene inrichting tot eene andere. In den aanvang worden de menschen slechts langzaam en de een na den ander van de nieuwe waarheid doordrongen; maar wanneer die waarheid reeds in genoegzame mate verbreid is, wordt zij eensklaps en bijna onbewust door allen aangenomen.

Daarom verkeeren de verdedigers van den staat in dwaling wanneer zij zeggen dat, waar er gedurende achttien honderd jaren slechts een klein gedeelte der menschen tot het Christendom is overgegaan, er nog verscheidene malen achttien

-ocr page 268-

26G

honderd jaren zullen moeten verloopen eer de gansebe luenschheid er op hare beurt toe overgaat.

De menschen nemen eene waarheid aan niet alleen omdat zij ze door prophetisch inzicht of door levenservaring erkennen, maar ook omdat, wanneer die waarheid een zekeren trap van ontwikkeling heeft bereikt, de menschen van mindere beschaving haar eensklaps aannemen alleen op grond van het vertrouwen, dat zij stellen in hen, die ze vóór hen aangenomen hebben en in het leven toepassen.

Elke nieuwe waarheid, welke de zeden verandert en de menschheid eene schrede vooruit brengt, wordt in den aanvang slechts door een klein getal menschen aangenomen, die van die waarheid volkomen overtuigd zijn. De anderen, die in goed vertrouwen de voorgaande waarheid aangenomen hebben, waarop de bestaande regeeringsvorm rust, verzetten zich altijd tegen de verbreiding der nieuwe.

Maar daar de menschen ten eerste altijd vooruitgaan en al meer en meer de waarheid nabij komen en er hun leven naar inrichten, en zij verder in verhouding van hun leeftijd, hunne opvoeding, hun ras meer of minder vatbaar zijn om de nieuwe waarheden te begrijpen, hellen zij, die het dichtst staan bij de menschen, die door innerlijke waarneming de waarheid begrepen hebben, eerst langzaam, maar vervolgens al sneller en sneller naar de zijde der nieuwe waarheid over, en die waarheid wordt gaandeweg begrijpelijker.

En hoe meer menschen er komen, die zich van de nieuwe waarheid doordringen, en hoe geschikter voor aanneming die waarheid is, hoe meer vertrouwen zij wekt bij de menschen van mindere ontwikkeling. Op die manier wordt de beweging gedurig sneller, omvangrijker, evenals de beweging van een sneeuwbal, tot het oogenblik dat de gansche massa plotseling de zijde van de nieuwe waarheid kiest en een nieuwen regeeringsvorm in het leven roept.

De menschen, die de zijde van de nieuwe waarheid kiezen,

-ocr page 269-

wanneer deze eene zekere lioogte van ontwikkeling heeft bereikt, doen dat altijd in massa, eensklaps, evenals de ballast van een zeeschip, dat men snel laadt om het in evenwicht te houden. Zoo er geen ballast in was, zou het schip geen diepgang genoeg hebben en ieder oogenblik van stand veranderen. Die ballast, welke eerst nutteloos schijnt, is de noodzakelijke voorwaarde voor zijn geregelden loop en zijne stabiliteit.

Hetzelfde heeft plaats met de massa der mensclien, die, niet één voor één, maar altijd tegelijk, onder den invloed dei-nieuwe openbare meening, van de eene inrichting van liet leven tot eene andere overgaan. Deze massa belet door hare traagheid altijd een snellen, gedurigen en niet door do menschelijke wijsheid beproefden overgang van de eene organisatie tot de andere tegen, en houdt langen tijd de waarheid, welke door eene lange ervaring van worstelingen beproefd en in het bewustzijn der mensclien doorgedrongen is, tegen.

Daarom vergissen zij zich, die zeggen dat, dewijl er achttien eeuwen noodig waren om eene zeer kleine minderheid de Christelijke waarheid te doen aannemen, nog vele, vele malen achttien eeuwen zullen moeten verloopen eer de gan-sche menschheid er van doordrongen is, wat ons op eene zoo verre toekomst wijst, dat wij er zelfs nog niet aan kunnen denken.

Zij vergissen zich omdat de mensclien van mindere beschaving, die volken, welke de verdedigers van de tegenwoordige organisatie voorstellen als de hinderpaal voor de verwezenlijking der Christelijke levens-organisatie, het juist zijn, die altijd in massa en eensklaps tot de waarheid, welke de beschaafde klassen aangenomen hebben, overgaan.

En daarom zal die verandering in het leven der menschheid, ten gevolge waarvan de machtigen van het gezag afstand zullen doen zonder dat er iemand is om hen te vervangen, niet plaats hebben voordat de Christelijke opvatting niet meer over de mensclien één voor één, maar eensklaps over de gansche, trage massa zal zegevieren.

-ocr page 270-

268

»Maar zoo het ook al waar is,quot; zullen de verdedigers van den tegen woordigen toestand zeggen, »dat de openbare meening de trage massa der niet-Christelijke volken en de verdorvene en ruwe menschen, die te midden der Christenen leven, kan bekeeren, waaraan zuilen wij het dan weten, dat die Christelijke openbare meening geboren en het geweld overbodig geworden is?

»Wanneer men van het geweld, dat de tegenwoordige orde van zaken handhaaft, afziet om zich aan de niet-waarneem-bare en onbestemde kracht dor openbare meening toe te vertrouwen, loopt men, dan geen gevaar te zien dat de wilden de Christenen ongestraft geweld aandoen?

»Waar wij, terwijl wij het gezag in handen hebben, ternauwernood bij machte zijn ons te verdedigen togen de niet-Christelijke bestanddeelen der maatschappij, welke altijd gereed zijn ons te overmeesteren en do vorderingen der beschaving te vernietigen, hoe zou daar de openbare meening de kracht kunnen vervangen en ons zekerheid schenken? Op haar alleen te vertrouwen zou even dwaas zijn, als dat men de wilde beesten eener menagerie losliet onder voorwendsel, dat zij in hunne hokken, tegenover gloeiende staven niet gevaarlijk schijnen.

»Daarom hebben de menschen, die hot gezag in handen hebben en dat van God of door het lot ontvingen, het recht niot het geweld te laten varen en de beschaving op het spel te zetten, eenvoudig om eene proef te nemen ten einde aan de weet te komen, of de openbare meening al of niet de waarborgen kan vervangen, welke het gezag geeft.quot;

De thans reeds vergeten schrijver Alphonse Karr heeft, waar hij wilde bewijzen, dat het onmogelijk was de doodstraf af te schaffen, ergens gezegd: »Laten de heeren moordenaars heiiinnen met ons het voorbeeld te geren.quot; Verscheidene malen heb ik dat gezegde hooren herhalen door menschen, die meenden met die woorden een overtuigend en geestig bewijs tegen

-ocr page 271-

269

do afschaffing der doodstraf aan te voeren. Men kan evenwel geen beter bewijs tegen het geweld der regeeringen vinden.

»Laten de heeren moordenaars beginnen met ons het voorbeeld te geven,quot; zeggen de verdedigers van het regeerings-geweld. Maar de moordenaars zeggen hetzelfde, en met meer recht. Zij zeggen: »Laten zij, die op zich genomen hebben ons te onderrichten, ons te leiden, door afschaffing van den wettelijken moord ons het voorbeeld geven, en wij zullen het navolgen.quot; En zij zeggen dat in allen ernst, omdat de toestand inderdaad zóó is.

»Wij kunnen niet ophouden geweld te gebruiken, omdat wij door geweldenaars omringd zijn.quot;

Niets houdt de voortgaande ontwikkeling der menschheid en de stichting van den regeeringsvonn, welke met hare tegenwoordige zedelijke ontwikkeling overeenkomt, meer tegen dan die valsche redeneering.

Zij, die het gezag bezitten, zijn overtuigd, dat het geweld alleen de menschen bestuurt; daarom gebruiken zij het ten einde de bestaande orde van zaken te handhaven. Derhalve wordt die orde niet gehandhaafd door het geweld, maar door de openbare meening, welker werking door het geweld benadeeld wordt. Daarom verzwakt de aanwending van liet geweld juist dat, wat het wil handhaven.

In het gunstigste geval veroordeelt het geweld, zoo het niet alleen in het persoonlijk belang van hen. die het gezag in handen hebben, wordt aangewend, in eene enkele,onbewegelijke wetsvorm dat. wat meestal reeds sinds geruimen tijd door de openbare meening veroordeeld is. maar met dit onderscheid dat, terwijl de openbare meening al de handelingen veroordeelt, welke met de zedenwet in strijd zijn, de wet, welke door het geweld gehandhaafd wordt, slechts eene zeer beperkte categorie van handelingen veroordeelt en vervolgt, en zóó al de handelingen van dezelfde soort, welke niet in de formule der wet begrepen zijn, schijnt te rechtvaardingen.

-ocr page 272-

270

De openbare meening beschouwt, reeds sinds Mozes, de hebzucht, de ontucht en de wreedheid als zonden en veroordeelt zo. Zij veroordeelt elke mogelijke openbaring der hebzucht, niet alleen het zich toeeigenen van eens anders goed door geweld of list, maar ook het hardvochtig genot van den rijkdom; zij veroordeelt alle soorten van ontucht, hetzij men die met zijne maitresse, zijne slavin, eene gescheidene vrouw of zijne eigene vrouw pleegt; zij veroordeelt alle wreedheid, slagen, slechte behandeling, moord, niet alleen van men-schen, maar ook van dieren. De wet, welke op het geweld gegrond is, vervolgt daarentegen alleen zekere gevallen van hebzucht, zooals diefstal, bedriegerij, en zekere gevallen van ontucht en wreedheid, zooals echtbreuk, moord, mishandeling, en schijnt bijgevolg al de gevallen van hebzucht, ontucht en wreedheid, welke niet in hare enge omschrijving begrepen zijn, te billijken.

Maar, behalve dat het geweld de openbare meening bederft, doet het bij de menschen ook deze noodlottige overtuiging ontstaan, dat zij vooruitgaan, niet door de impulsie van de geestelijke kracht, welke hen drijft tot de kennis der waarheid en hare verwerkelijking in het leven, maar door het geweld, dat wil zeggen door dat, wat, verre van hen der waarheid nader te brengen, hen er eenvoudig van verwijdert. Deze dwaling is noodlottig, omdat zij er de menschen toebrengt, den hoofdfactor van hun leven -- de geestelijke werkzaamheid — gering te schatten, en al hunne aandacht en al hunne energie vestigt op de gewelddadige, uitwendige werkzaamheid, welke meestal schadelijk is.

Deze dwaling is gelijk aan die, waarin de menschen zouden verkeeren, die, om eene locomotief te doen loopen, de wielen met hunne armen omdraaiden, zonder te vermoeden, dat de grondoorzaak van hare beweging is de uitzetting van den stoom en niet het ronddraaien der wielen. De menschen, die de wielen zouden willen doen draaien door middel van hunne armen

-ocr page 273-

271

of van hefboomen, zónden slechts eene schijnbeweging voortbrengen, en daarbij de wielen beschadigen, zoodat de mogelijkheid van de ware beweging wordt opgeheven.

Men zegt dat liet Christelijk leven zien niet zonder geweld kan uitbreiden, omdat er wilde volken in Afrika en in Azië leven (sommigen stellen zelfs de Chineezen als eene bedreiging voor onze beschaving voor), en omdat er, volgens de nienwe théorie der erfelijkheid, in de maatschappijen geboren misdadigers, wilden en verdorvenen bestaan.

Maar die wilden, die binnen en buiten de Christelijke maatschappijen leven, zijn nooit aan het geweld onderworpen geweest en zijn het heden nog niet. De volken hebben nooit de andere volken uitsluitend door het geweld onderworpen. Zoo het volk, dat een ander volk heeft onderworpen, minder beschaafd ware geweest, zon het zijne maatschappelijke organisatie niet door geweld bij de overwonnenen ingevoerd, maar integendeel zichzelf aan de organisatie van het overwonnen volk onderworpen hebben.

Wanneer geheele volken eenen nieuwen godsdienst aannamen. Christenen werden of tot het Mahomedanisme overgingen, zou die verandering niet plaats grijpen omdat de volken er toe gedwongen werden door de menschen, die meester van het gezag waren (het geweld handelde dikwijls juist in tegenovergestelde richting), maar omdat zij het gevolg was van de openbare meening: want de volken, die gedwongen zijn geworden den godsdienst der overwinnaars aan te nemen, zijn er zich integendeel tegen blijven verzetten.

Hetzelfde feit doet zich voor met betrekking tot de wilde bestanddeelen, welke onder ons leven: noch de verscherping, noch de verzachting der straffen, noch do wijzigingen welke in de gevangenzetting zijn gebracht, noch de versterking der politie verminderen of vermeerderen het aantal misdaden; deze verminderen alleen ten gevolge van de ontwikkeling dei-zeden. Geene gestrengheid der wetten heeft de duels en ven-

nwZtü-.irrrr fmtCti

-ocr page 274-

272

detta's doen verdwijnen. In weerwil van liet groot aantal Tcherkessen, die wegens diefstal ter dood gebracht zijn, zetten zij met armhartige praal het stelen voort, want geen jong meisje zon een Tcherkess huwen, die niet door het stelen van een paard of op zijn minst van een schaap zijne onversaagdheid heeft getoond. Zoo de mannen van onze maatschappij ophouden met elkander te duelleeren en de Tcherkess ophoudt te stelen, zal dat niet het gevolg zijn van de vrees voor straf, maar daarvan dat de openbare meening veranderd is. Even-zoo staat het met de andere misdaden. Het geweld zal nimmer kunnen doen verdwijnen wat saamgeweven is met de zeden. Daarentegen zou het voldoende zijn dat de openbare meening onbewimpeld haar stem verhief tegen het geweld, om dit onmogelijk te maken.

Wat zou er gebeuren, zoo men geen geweld gebruikte tegen de buitenlandscbe vijanden en tegen de misdadige be-standdeelen der maatschappij? Wij weten het niet. Maar wel weten wij door eene lange ervaring, dat de toepassing van het geweld geen van beide bedwongen heeft.

Inderdaad, hoe zal men door geweld de volken onderwerpen, die door hunne opvoeding, hunne overlevering, ja zelfs door hun godsdienst er toe gebracht zijn, in den strijd tegen de onderdrukkers en in de liefde tot de vrijheid de hoogste deugd te zien ? En hoe zal men door het geweld in onze maatschappij daden onderdrukken, welke door de regeeringen als misdaden en door de openbare meening als heldendaden worden beschouwd?

De eenige kracht, welke alles leidt en waaraan de personen en de volken gehoorzamen, is nooit iets anders geweest dan de openbare meening, die ontastbare macht, welke de vrucht is van al de zedelijke krachten van een volk of van de gansche menschheid.

Het geweld verzwakt eenvoudig die macht, doet haar minder worden, ontaardt haar en stelt er eene andere voor in de

-ocr page 275-

273

plaats, welke voor de voortgaande ontwikkeling der mensch-heid beslist nadeelig is.

Om de wilden der niet-Christelijke wereld — al de Zoulou's, de Mandcnouren, de Cliineezen, die velen als wilden beschouwen — en de wilden, die onder ons leven, tot het Christendom te bekeeren, bestaat er maar één middel: de verbreiding van Christelijke zeden, welke alleen door het voorbeeld voortgeplant kunnen worden. Maar om het Christendom ingang te doen vinden bij hen, die er zich lot hiertoe tegen verzet hebben, doen de menschen van onzen tijd juist het tegendeel van hetgeen zij moesten doen.

Om de wilde volken, die ons niet aanvallen en tot wier onderdrukking er bij ons geene enkele reden bestaat, tot het Christendom te bekeeren, moesten wij hen vóór alles met rust laten en op hen geen invloed uitoefenen, dan door het voorbeeld der Christelijke deugden: het geduld, de zachtmoedigheid, de matigheid, de reinheid, de broederschap, de liefde. Maar in plaats daarvan beijveren wij ons, om nieuwe markten voor onzen handel onder hen te openen; berooven wij hen door ons van hunnen grond meester te maken; bederven wij hen door hun alcohol, tabak, opium te verkoopen, en voeren wij onze zeden bij hen in door hen met het geweld en nieuwe vernielingswerktuigen bekend te maken. In één woord, wij leeren hen alleen de wet van den dierlijken strijd, liet laagste waartoe de mensch vervallen kan, op te volgen, en dragen zorg alles wat er Christelijk in ons is voor hen te verbergen. Verder zenden wij hun een paar dozijn zendelingen, die hun huichelachtige beuzelarijen prediken, en wij geven die proeven van bekeering als onwraakbare bewijzen voor de onmogelijkheid, de Christelijke waarheden in het practische leven toe te passen.

Hetzelfde heeft plaats met hen, die wij misdadigers noemen en die onder ons leven. Om die menschen tot het Christendom te bekeeren, bestaat er slechts één middel: do

Tolstoï. 18

-ocr page 276-

274

Christelijke openbare meening, welke alleen invloed op hen kan krijgen door dé ware leer bekrachtigd door het voorbeeld. En om die Christelijke leer te prediken en haar te bekrachtigen door het Christelijke voorbeeld, hebben wij gevangenissen, guilüotines, galgen, straffen; verlagen wij het volk door afgodische geloofsstelsels; verdierlijken wij het door den verkoop van regeeringswege van het vergif — alcohol, tabak, opium; reglementeeren wij zelfs de prostitutie; geven wij den grond aan hen, die er geene behoefte aan hebben; spreiden wij te midden van de ontzettendste ellende de dolzinnigste weelde ten toon; maken wij op die manier ieder vertoon van Christelijke zeden onmogelijk, geven ons alle moeite om wat er reeds van Christelijke begrippen onder hen leeft uit te roeien, en wanneer wij zóó de menschen bedorven hebben. sluiten wij hen als wilde dieren op in plaatsen, waaruit zij niet kunnen ontsnappen en waar zij wilder worden, of brengen hen ter dood. En gebruiken hen als voorbeeld om te bewijzen, dat men op de menschen geen invloed kan uitoefenen, dan door het ruwe geweld.

Het is hetzelfde als dat onkundige geneesheeren, nadat zij don zieke in een voor de gezondheid ongunstigen toestand gebracht of hem geneesmiddelen toegediend hebben, welke hem dooden, zeggen dat hij gestorven is aan zijne ziekte, terwijl hij hersteld zoude zijn, zoo men hem met rust gelaten had.

Het geweld, dat men ons voorstelt als het middel voor de invoering van het Christelijk leven, belet integendeel de maatschappelijke organisatie te wezen, wat zij wezen moest en wezen kon. De maatschappelijke organisatie bestaat, zooals wij haar aanschouwen, niet door de geweldenarijen, maar trots de geweldenarijen.

Daarom vergissen zich de verdedigers van de tegenwoordige orde van zaken wanneer zij zeggen, dat, waar het geweld tenauwernood voldoende is om ons tegen de slechte en

-ocr page 277-

niet-Christelijke bestanddeelen der menschheid te beschermen, hare vervanging door den zedelijken invloed der openbare meening ons geheel weerloos tegenover hen zou laten.

Dat is niet juist, omdat het geweld do menschheid niet beschermt, maar haar integendeel berooft van de' eenig mogelijke bescherming: de verbreiding van het Christelijk beginsel.

»Maar waartoe zal men de zichtbare bescherming van den gewapenden agent van politie afschaffen, om zich aan iets ontastbaars, de openbare meening, toe to vertrouwen? Bestaat die zelfs wel? En dan, de tegenwoordige orde van zaken kennen wij; goed of slecht, de gebreken er van zijn ons bekend en wij zijn er aan gewoon. Wij weten hoe wij ons hebben te gedragen en wat wij in de gegevene omstandigheden hebben te doen; maar wat zal er gebeuren als wij die organisatie opgeven en ons aan iets geheel onbekends toevertrouwen?quot;

De menschen zijn bevreesd voor dat onbekende, waartoe zij komen als zij de bestaande en bekende organisatie van het leven opgeven. Het is stellig goed, dat men vrees koes-tere voor het onbekende, als de toestand, welken wij kennen, goed en zeker is, maar dal is niet het geval, en wij weten ontwijfelbaar zeker, dat wij aan den rand van een afgrond staan.

Zoo wij bevreesd willen zijn, dat wij het dan zijn voor dat, wat werkelijk te duchten is, en niet voor dat, waarvan wij vermoeden dat het ons onheil zal aanbrengen.

Wanneer wij er tegen opzien eene poging te doen om ons aan eene orde van zaken te onttrekken, welke ons ten ver-derve leidt, — eenvoudig omdat de toekomst ons twijfelachtig toeschijnt, — zijn wij gelijk aan reizigers op een schip dat in nood verkeert, die zich niet in de reddingboot durven begeven, maar zich in hunne hutten opsluiten en er niet uit willen komen; of wel aan schapen wier stal in brand staat, die, verschrikt door

-ocr page 278-

276

het vuur, zich in een hoek opeendringon en weigeren te vluchten door de deur, welke wagenwijd openstaat.

Moeten wij, die aan den vooravond van den ontzettenden en moorddadigen maatschappelijken oorlog staan, in vergelijking waarvan, zooals zij die hem voorbereiden zeggen, de afgrijselijkheden van '93 maar beuzelingen zullen zijn, moeten wij spreken van het gevaar, waarmede de Dahomey's, deZoulou's enz. ons bedreigen, die op zoo grooten afstand van ons leven en er zelfs niet aandenken ons aan te vallen? Ware liet niet beter, dat, wij spraken van dat, waaraan de maatschappij bloot staat van de zijde van eenige duizenden menschen, die door ons zijn bedorven, misdadigers, dieven, moordenaars, en wier aantal onze rechtbanken, onze gevangenissen en onze straffen niet doen verminderen?

Bovendien is de vrees voor de afschaffing van de zichtbare bescherming der politie eene vrees, welke den stedelingen, dat wil zeggen den menschen, die in abnormale en kunstmatige omstandigheden leven, eigen is. Zij, die in natuurlijke omstandigheden, niet in de steden, maar te midden der natuur leven en met haar worstelen, hebben die bescherming niet noodig en weten, hoe weinig het geweld ons beschermt tegen de wezenlijke gevaren, welke hen omringen. Er is in die vrees iets ziekelijks, dat vooral de vrucht is van die kunstmatige toestanden, waarin de meesten onzer leven en opgroeien.

Een geneesheer voor krankzinnigen verhaalde, dat toen hij op zekeren zomerdag het gesticht verliet, de krankzinnigen hem tot de buitendeur vergezelden.

»Gaat met me de stad in!quot; stelde hij hun voor.

De zieken bewilligden er in en een kleine troep volgde hem-Maar iioe verder zij in de stad te midden van do vrije beweging der gezonde menschen kwamen, hoe onrustiger zij werden en hoe dichter zij zich tegen den geneesheer aandrongen. Ten slotte vroegen zij allen naar het gesticht, tot hunne onzinnige maar gewone wijze van leven, tot hun oppasser, tot

-ocr page 279-

277

de slagen, tot het dwangbuis, tot de cellen terug te mogen keer en.

Zoo dringen zich ook de menschen opeen, die het Christendom tot de vrijheid, tot het vrije en redelijke leven der toekomst roept, en wenschen tot hunne oude wijze van leven, tot hunne fabrieken, tot hunne rechtbanken, tot hunne gevangenissen, tot hunne straffen, tot hunne oorlogen terug te keeren.

Men vraagt zich af, welken waarborg voor onze veiligheid zullen wij hebben, wanneer de bestaande maatschappelijke orde is opgeheven? Door welke nieuwe organisatie zal zij vervangen worden? Zoolang wij geen antwoord op die vragen ontvangen, veranderen wij niet.

Dit is hetzelfde als dat een onderzoeker van een onbekend land eerie uitvoerige beschrijving vroeg van de streek, welke hij van plan was te doorreizen.

Indien de toekomst van een persoon, bij den overgang van den eenen leeftijd in den anderen, hem volkomen bekend was, zou hij niet langer willen leven. En met de menschheid is het als met den enkelen mensch: zoo zij een volledig programma bezat van het leven, dat haar bij de intrede in een nieuwen leeftijd wacht, zou dit het zekerste kenteeken zijn, dat zij niet leeft, zich niet beweegt, maar slechts op de plaats trippelt.

De bijzonderheden der nieuwe orde van zaken kunnen ons niet bekend zijn, om de eenvoudige reden, dat zij juist door onszelven in het leven geroepen moeten worden. Het leven bestaat juist in het nasporen van liet onbekende, en in het zich voegen bij zijn handelen naar de nieuw verkregen kennis.

Daarin bestaat zoowel het leven van den enkelen mensch als van de gansche menschheid.

..Tirrtf t-^w-i-KTTr-Ir r-ta

-ocr page 280-

278

ELFDE HOOFDSTUK.

DE CHKISTELIJKE OPVATTIXO VAN HET LEVEN HEEFT IN ONZE MAAT-SCHAPl'IJ KEEDS WORTEL GESCHOTEN EN VERWOEST ONFEILBAAR DE OP HET (iEWELD GEGRONDE INRICHTING VAN ONS LEVEN. WANNEER ZAL DAT ZIJN?

De toestand der Christelijke menschheid met hare gevangenissen, hare bagno's, iiare galgen, hare fabrieken, hare ophooping van rijkdommen, hare belastingen, hare kerken, hare kroegen, hare bordeelen, hare steeds toenemende krijgstoerustingen en hare millioenen verdierlijkte menschen, die, evenals honden, gereed zijn zich op hen te werpen, tegen wie de meester hen ophitst, zou ontzettend zijn, zoo hij de vrucht was van liet geweld, maar hij .is vóór alles de vrucht der openbare meening. En wat door de openbare meening is tot stand gekomen, kan door haar vernietigd worden.

Sommen bij honderden millioenen te tellen, tientallen millioenen gedisciplineerde menschen, verdelgingswerktuigen van ongehoorde kracht, eene tot den hoogsten trap van volkomenheid opgevoerde organisatie, een legioen menschen, die geroepen zijn het volk te misleiden en te hypnotisee-ren, en dat alles, dank zij der electriciteit, welke de afstanden opheft, gehoorzamende aan menschen, die die organisatie als voor zich voordeelig beschouwen en weten, dat zij zonder haar zouden verdwijnen: welke eene onverwinnelijke kracht schijnt dat niet! Noch thans zou het voldoende zijn, dat wij inzagen waarheen dat alles ons onvermijdelijk voeren moet, zou het voldoende zijn dat de menschen zich schaamden deel te hebben aan het geweld en er voordeel van te trekken, zooals zij zich schamen over schelmerij, over diefstal, over bedelarij, over lafheid, om de organisatie, welke zoo samengesteld en zoo machtig schijnt, onmiddellijk, van

-ocr page 281-

zelve, zonder eenigen den minsten strijd te doen verdwijnen. En daarvoor is liet niet noodig, dat er iets nieuws in liet men-sehelijk geweten gebracht worde; de nevel, welke voor de niensehen de ware beteekenis van enkele daden van het geweld omsluiert, behoeft eenvoudig op te trekken; de openbare meening en de christelijke zeden, welke zich ontwikkelen, zullen de heidensche zeden, welke het geweld toelieten en rechtvaardigden, maar die haren tijd gehad hebben, doen verdwijnen. En die nevel trekt op, maar langzaam. Wij merken het alleen niet op, evenmin als wij de beweging niet bemerken, als wij met alles wat ons omringt in de rondte draaien.

Het is waar dat de maatschappelijke organisatie in hare voornaamste trekken nog hetzelfde karakter van geweld draagt, dat zij vóór duizend jaren had, en in zekere opzichten, zooals de wapeningen en de oorlogen, is het zelfs ernstiger geworden, maar de veldwinnende Christelijke openbare meening begint reeds te werken. De uitgedroogde boom ziet er even krachtig uit als vóór dezen, hij schijnt zelfs krachtiger te wezen, omdat hij harder geworden is, maar zijn hart wordt hol en zijn val is nabij. Evenzoo is het met' de tegenwoordige maatschappelijke organisatie, welke op het geweld is gegrond. Naar het uitwendige te oordeelen blijft zij dezelfde — dezelfde onderdrukkers, dezelfde onderdrukten, maar hun kijk op hun toestand is veranderd.

De menschen die onderdrukken, dat wil zeggen zij, die deel hebben aan de regeering, en de menschen die voordeel trekken van de onderdrukking, namelijk de rijken, maken heden ten dage niet meer, zooals vroeger, het uitgelezene gedeelte der maatschappij uit en vertegenwoordigen niet langer het ideaal van geluk en grootheid, naar welks bereik vroeger al de onderdrukten streefden.

Tegenwoordig zijn het juist dikwijls de onderdrukkers, die vrijwillig afstand doen van de voordeelen van hun stand voor

-ocr page 282-

280

dien der onderdrukten, en door de eenvoudigheid hunner levenswijze hun zoeken te gelijken.

Zonder nog te spreken van beroepen, welke vroeger reeds in minachting waren, zooals dat van spion, van agent der geheime politie, van woekeraar, van herbergier, bestaan er een groot aantal, welke eertijds in achting waren, zooals dat van politie-agent, hoveling, rechter, burgerlijk, kerkelijk Of militair ambtenaar, aannemer, bankier, welke tegenwoordig door allen als weinig benijdenswaardig beschouwd en door de meest geachte personen zelfs veroordeeld worden.

Het zijn niet alleen ambtenaren, die afstand doen van hunne voorrechten, maar ook rijke ambtelooze burgers. Men ziet er die, onder den invloed van de wassende openbare meeningen — niet. zooals vroeger, van eene godsdienstige aandoening, — afstand doen van de goederen, welke hun door erfenis zijn ten deel gevallen, daar zij zich alleen gerechtigd achten tot het genot van die, welke door arbeid verkregen zijn.

De meest begaafde jongelieden geven op den leeftijd, waarop zij een beroep kiezen, wanneer zij doorliet leven nog niet bedorven zijn, de voorkeur aan de werkzame betrekking van geneesheer, van ingénieur, van professor, van kunstenaar, van schrijver of zelfs eenvoudig van grondbezitter, die van zijn arbeid leeft, boven het door den staat bezoldigde ambt van rechter, van ambtenaar, van priester, van soldaat, of boven het leven van zijne renten. De meeste standbeelden worden tegenwoordig opgericht, niet meer voor staatslieden, voor generaals, en nog minder voor rijken, maar voor geleerde kunstenaars, uitvinders, in één woord voor menschen, die, verre van tot de regeering in eenigerlei betrekking te staan, haar dikwijls bestreden hebben. Dezen zijn het vooral, die door de poëzie en de schoone kunsten verheerlijkt zijn.

De klasse der regeeringspersonen en rijken wordt ook bij den dag minder talrijk en haar zedelijk peil is gedaald, zoodat de menschen, die tegenwoordig het gezag in handen hebben,

-ocr page 283-

281

en lt;le rijken, te oordeelen naar hun verstand, hunne kunde en vooral naar hunne zedelijkheid, niet meer zooals vroeger de kern der maatschappij zijn, in tegendeel.

In Rusland en in Turkije, zoowel als in Amerika en in Frankrijk, zijn de meeste ambtenaren, in weerwil van de talrijke verwisselingen welke er onder hen plaats hebben, hebzuchtig, omkoopbaar en uit het oogpunt van zedelijkheid zoo weinig aanbevelingswaardig, dat zij aan de eenvoudigste eischen van rechtschapenheid, welke de regeering hun stelt, niet voldoen. Ook hoort men dikwijls de openhartige jammerklachten der bestuurders, die er zich over verbazen dat de besten onzer altijd in het kamp der oppositie staan. Het is alsof men er zich over beklaagde dat, ten gevolge van een zonderling toeval, het niet de beschaafde en goede lui zijn, die het ambt van beul aanvaarden.

Evenzoo ontmoet men tegenwoordig ook onder de rijken niet meer de meeste uitstekende leden der maatschappij.

De rijken zijn niets meer dan grove geldwolven, wier eenig streven is hunne rijkdommen, meestal door onedele middelen, te vermeerderen, of wel ontaarde erfgenamen van die geldwolven, die, verre van eene gewichtige rol in de maatschappij te spelen, algemeene minachting wekken.

Verschillende standen hebben hun oude aanzien verloren. Be koningen en keizers besturen niets meer; zij besluiten bijna- nooit tot het invoeren van veranderingen in de binnen-landsche of tot het brengen van wijziging in de buitenland-sche politiek. Meestal laten zij de oplossing van die quaes-ties aan regeeringsinstellingen of aan de openbare meening over. Al hunne plichten komen neer op deze 66ne, de vertegenwoordigers te wezen van de éénheid en de macht van den staat. En zelfs dezen éénen plicht vervullen zij gaandeweg minder goed. De meeste hoofden van staten bewaren niet alleen hunne oude, ongenaakbare majesteit niet, maar democratiseeren zich al meer en meer, ja sencanailleeren

-ocr page 284-

282

■zichquot; door linn laatste prestige af te leggen, dat wil zeggen door juist dat te vernietigen, wat zij geroepen zijn te handhaven.

En niet anders is liet niet de militairen. De opperbevelhebber, in plaats van bij de soldaten de ruwheid en wreedheid, welke hun voor hun werk noodig zijn, aan te moedigen, bevordert zelf het onderricht in het leger, predikt raensch-lievendheid, en loochent zelfs dikwijls, daar hij de socialistische denkbeelden deelt, het nut van den oorlog. Bij de jongste samenzwering tegen de Russische regeering, waren velen der betrokkenen militairen.

Het gebeurt dikwijls (zeer onlangs nog), dat het leger, geroepen om de orde te herstellen, weigert op de bevolking te schieten. De soldaten-pralerij wordt onbewimpeld door de militairen zeiven afgekeurd en dikwijls in een bespottelijk daglicht gesteld.

Hetzelfde zien wij bij de rechters: geroepen als zij zijn de misdadigers te vonnissen en te veroordeelen, richten zij den rechtshandel zóó in, dat zij hen zooveel maar immer mogelijk vrij spreken, zoodat de Russische regeering hen, die zij stratfen wil, ten einde te maken dat zij veroordeeld worden, niet vóór de gewone rechtbanken, maar altijd vóór het militair gerechtshof brengt, dat eenvoudig eene parodie op eene rechtbank is. Zelfs de procureurs weigeren dikwijls een eisch te doen, en verdedigen met verdraaiing der wet soms hen, die zij geroepen zijn aan te klagen.

Kundige rechtsgeleerden, wrier plicht het is het geweld van het gezag te rechtvaardigen, ontkennen hoe langer hoe meer het recht van straffen, en stellen in de plaats daarvan de theorie der niet-toerekenbaarheid. In de plaats van straf prijzen zij met alle kracht eene geneeskundige of zedelijke behandeling der zoogenaamde misdadigers aan, teneinde hen zoo mogelijk te genezen.

De gevangenbewaarders en de opzichters der galeiboeven

-ocr page 285-

283

worden dikwijls de verdedigers van hen, die zij moeten martelen, en dikwijls laten de gendarmen en do dótectiven hen ontsnappen, die zij gevangen moeten nemen.

De geestelijkheid predikt de verdraagzaamheid, veroordeelt soms zelfs het geweld, en de ontwikkeldsten onder haar zoeken in hunne preeken de leugen te vermijden, welke de grond is van limine betrekking en die zij geroepen zijn te handhaven.

De beulen weigeren hun plicht te doen, zoodat in Rusland de doodvonnissen dikwijls niet voltrokken kunnen worden, en dat, in weerwil van al de voordeeien, welke aan de galeiboeven. waaruit men de beiden werft, worden toegekend, zij, die zich voor dat werk laten vinden, gaandeweg zeldzamer worden.

De gouverneurs, de ambtenaren, de ontvangers hebben dikwijls medelijden met het volk en zoeken allerlei soort van voorwendsels om de arme drommels van de belastingen vrij te stellen.

De rijken durven niet meer uitsluitend voor zichzelven van hunne rijkdommen te genieten, maar zij brengen een gedeelte er van ten offer voor liefdadige doeleinden.

De grondeigenaars bouwen op hunne bezittingen hospitalen, scholen, en enkelen doen zelfs afstand van hun eigendom ten behoeve der landbouwers, of stichten er landbouw-kolonies op.

De eigenaars van ijzersmelterijen of fabrieken stichten insgelijks ziekenhuizen of scholen, richten pensioenkassen op en geven tooneelvoorstellingen voor hunne werklieden. Anderen vormen vennootschappen, waarvan zij lid zijn met denzelfden titel en dezelfde rechten als de andere leden.

De kapitalisten staan een gedeelte van hunne fondsen af aan openbare instellingen van onderwijs, van kunst of van menschlievendheid. En velen hunner, die de kracht niet bezitten om bij hun leven van hunne rijkdommen te scheiden, vermaken ze aan openbare instellingen.

-ocr page 286-

284

Zoo men de eenige oorzaak van deze verschijnselen niet vermoedde, zou men ze voor exceptioneele gevallen kunnen houden, evenals men zich in April over de eerste knoppen zou verbazen, zoo men er de algemeene oorzaak, de lente, niet van kende; doch weet men, dat de lente die te voorschijn roept, dan kan men, wanneer men enkele takken ziet zwellen en groen worden, met zekerheid zeggen, dat hetzelfde ook met de andere zal geschieden.

Hetzelfde geldt ten opzichte van de openbaringen der Christelijke openbare meening. Zoo die openbare meening reeds op enkele personen, op de fijngevoeligsten zijn invloed doet gelden en hen dwingt, ieder in zijne omgeving, van de voorrechten afstand te doen, welke het geweld hun schenkt, zal zij voortgaan met invloed uit te oefenen en hare werkzaamheid voortzetten, tot tijd en wijle zij de geheele tegenwoordige organisatie veranderd en die in overstemming gebracht heeft met het Christelijk beginsel, dat reeds in het bewustzijn van de mannen der voorhoede leeft.

Zoo er reeds regeerders zijn, die niets beslissen op eigen gezag, die zooveel mogelijk zoeken te gelijken, niet op souve-reinen, maar op eenvoudige stervelingen, en die bereid zijn van al hunne prerogatieven afstand te doen en de eerste burgers van hun land te worden; zoo er reeds militairen zijn, die al het barbaarsche van den oorlog inzien en niets vuriger wenschen, dan dat zij noch op vreemdelingen, noch op hunne medeburgers behoeven te schieten, rechters en procureurs, die misdadigers niet willen beschuldigen en veroordeelen, priesters, die vermijden de leugen te prediken, ontvangers, die de gestrengheid van hun ambt zooveel mogelijk zoeken te verzachten, en rijken, die van hunne rijkdommen afstand doen, — zal onvermijdelijk met de andere regeerders, met de andere militairen, rechters, priesters, ontvangers en rijken hetzelfde gebeuren. En wanneer er geen menschen meer zullen zijn, die die betrekkingen willen bekleeden, zullen die betrekkingen

-ocr page 287-

285

zelve, welke op het geweld zijn gegrond, verdwijnen.

Maar dit is niet de eenige weg, waarlangs de openbare meening de menschen leidt tot afschaffing der tegenwoordige orde van zaken en tot hare vervanging door eene nieuwe. Naarmate de ambten, welke op het geweld zijn gegrond, minder aanlokkelijk en minder begeerlijk worden, komt hunne nutteloosheid meer aan het licht.

Wij zien in de Christelijke wereld altijd dezelfde heerschers, dezelfde rechtbanken, dezelfde belastingen, dezelfde geestelijkheid, dezelfde rijken, grondbezitters, industriëelen. kapitalisten, maar hunne houding tegenover elkander is niet meer dezelfde. Dezelfde hoofden van staat hebben dezelfde samenkomsten, dezelfde ontmoetingen, dezelfde feesten, dezelfde praal; dezelfde diplomaten hebben dezelfde samenspraken over de bondgenootschappen en over de oorlogen: dezelfde parlementen overwegen dezelfde quaesties betreffende het Oosten en Afrika, en de oorlogszaken, en de Home Rule, en den achturigen arbeidsdag: altijd dezelfde verwisselingen van ministers, dezelfde redevoeringen, dezelfde incidenten, maar voor hen, die opmerken hoe één dagbladartikel soms den toestand meer verandert, dan tientallen van samenkomsten van monarchen en zittingen van parlementen, wordt hot. gaandeweg duidelijker, dat het niet die samenkomsten, niet die parlementaire beraadslagingen zijn, welke de openbare zaken leiden, maar iets van dat alles onafhankelijk en dat nergens zijn zetel heeft.

Dezelfde generaals, officieren en soldaten, dezelfde kanonnen, vestingen, revue's, manoeuvre's, maar de oorlog breekt niet uit. Er verloopen één jaar, tien jaar, twintig jaar. Gedurende dienzelfden tijd stelt men al minder en minder vertrouwen in het leger, dat het bij machte zal zijn de oproeren te onderdrukken, en het wordt gaandeweg duidelijker, dat de generaals, de officieren en de soldaten eenvoudig figuranten bij plechtige optochten, voorwerpen tot vermaak der regeerin-

-ocr page 288-

286

gen, een soort corps de ballet zijn, dat zeer veel geld kost.

Dezelfde procureurs en rechters, dezelfde zittingen, maar liet wordt gedurig duidelijker, dat de burgerlijke rechtbanken hare vonnissen vellen zonder zich te bekommeren om het recht, en dat de lijfstraffelijke rechtbanken volstrekt geen zin hebben, omdat met de straffen, welke zij opleggen, het doel niet wordt bereikt, dat de rechters zeiven er mede beoogen. Uie instellingen dienen tot niets, dan om menschen, die voor iets anders ongeschikt zijn, te voeden.

Dezelfde priesters, dezelfde aartsbisschoppen, maar het wordt gaandeweg duidelijker, dat die menschen zeiven niet meer gelooven wat zij onderwijzen, en bij gevolg niemand meer een geloof kunnen schenken, dat zij zeiven niet bezitten.

Dezelfde ontvangers der belastingen, maar die hoe langer hoe ongeschikter worden voor de inning van de gelden der belastingschuldigen, zoodat het voortdurend duidelijker wordt, dat de mensehen, zonder ontvangers, door eene vrijwillige inschrijving in al de maatschappelijke behoeften kunnen voorzien.

Dezelfde rijken, maar het wordt gedurig duidelijker, dat zij niet nuttig kunnen zijn, tenzij zij ophouden de persoonlijke beheerders hunner goederen te wezen en ze geheel of voor het minst ten deele overgeven aan de gemeenschap.

En wanneer dat alles duidelijk zal geworden zijn, spreekt het van zelf dat de menschen zich zullen afvragen: Wat nuttigheid heeft het al die koningen, keizers, presidenten en leden van allerlei soorten van kamers en ministeriën te voeden, te onderhouden, zoo al hunne samenkomsten en al hunne redevoeringen niets uitwerken? Is het niet beter, zooals eeu grappenmaker gezegd heeft, eene koningin van gomelastiek te maken?

En waartoe dient het leger met zijne generaals, zijne muzikanten, zijne paarden, zijne tamboers? Welk nut heeft het, daar wij geen oorlog hebben, niemand een ander wil onderwerpen, en zelfs, zoo de oorlog uitbrak, de andere volken niet

-ocr page 289-

287

zouden dulden, dat wij er voordeel van trokken, terwijl het leger weigert op de landgenooten te schieten?

En waartoe dienen die rechters en procureurs, die in bur-gelijke zaken niet overeenkomstig het recht vonnissen, en die in lijfstraffelijke zaken zeiven de nutteloosheid der strat erkennen?

Waartoe dienen de ontvangers der belastingen, die zich met tegenzin van hun plicht kwijten, daar men zonder hen de be-noodigde sommen kan innen?

Waartoe dient de geestelijkheid, die sinds geruimen tijd niet meer gelooft wat zij predikt?

Waartoe dienen de kapitalen, welke in de handen van enkelen zijn opgehoopt, daar zij eerst van nut kunnen wezen wanneer zij het eigendom van allen worden?

En wanneer eenmaal die vragen zijn gesteld, moeten de menschen onvermijdelijk tot het besluit komen, die nutteloos geworden instellingen niet langer te onderhouden.

Nog meer, de menschen, die die bevoorrechte betrekkingen beldeeden, zullen zich ten slotte genoodzaakt zien ze te laten varen.

De openbare meening veroordeelt hoe langer hoe meer het geweld, daarom worden die betrekkingen, welke op het geweld zijn gegrond, hoe langer hoe minder gezocht.

Op zekeren dag was ik in Moskou tegenwoordig bij een der godsdienstige gesprekken, welke gewoonlijk op den eersten Zondag na Paschen in de nabijheid der kerk in Okhotny-Rïad worden gehouden. Een twintigtal menschen waren op het trottoir vereenigd en spraken met grooten ernst over den godsdienst.

Tegelijker tijd werd er daarnaast in het gebouw van de adelijke club een concert gegeven, en toen de officier Tan politie, die daar op post stond, die groep had opgemerkt, zond hij een gendarme te paard met het bevel, de menschen uit elkander te doen gaan. Er bestond voor den officier ronduit gezegd geene enkele reden, die groep, welke niemand hin-

-ocr page 290-

288

derde, uit elkander te drijven, maar hij was daar nu den ganschen morgen op post geweest en ging dus liever niet naar huis zonder iets verricht te hebben. De gendarme, een dappere jongen, kwam met de sabel in de hand op ons af en beval op gestrengen toon: »Loopt door! Wat beduidt die samenscholing?quot; Allen draaiden zich om eu keken naar den gendarme, en één van ons, een zachtzinnig man, antwoordde hem op kalmen, vriendelijken toon: «Wij spreken over ernstige zaken, waarom drijft gij ons dus uit elkaar? Het zou beter zijn, jongman, dat je van je paard steegt en naar ons kwaamt luisteren; dat zal je nuttig wezen ook!quot; Daarop keerde hij zich weer om en zette het onderhoud voort. De gendarme wendde den teugel en verwijderde zich zonder een woord te spreken.

Hetzelfde moet plaats grijpen bij alle handelingen van geweld. Die arme officier verveelt zich; de ongelukkige is in een toestand geplaatst, welke hem verplicht gezag uit te oefenen; hij leidt een afgezonderd leven; hij kan slechts toezicht houden en bevelen geven, bevelen geven en toezicht houden, ofschoon zijn toezicht en zijne bevelen geheel nutteloos zijn. In denzelfden toestand bevinden zich reeds min of meer en zuilen zich weldra geheel bevinden al die ongelukkige hoofden van staat, ministers, parlementsleden, gouverneurs, generaals, officieren, aartsbisschoppen, priesters en zelfs de rijken. Zij hebben niets anders te doen dan bevelen te geven, en zij doen het, zij zenden hunne ondergeschikten — zooals de officier den gendarme — om de menschen lastig te vallen. En daar de menschen, die zij overlast aandoen, zich tot hen richten met de bede hen niet lastig te vallen, schijnt het hun toe dat zij zeer noodig zijn.

Maar de tijd zal komen —: hij komt reeds — dat iedereen duidelijk begrijpt, dat die overheden volstrekt nutteloos zijn, slechts overlast aandoen; dat de menschen, die zij lastig vallen, evenals die van zooeven, met evenveel zachtheid en kalmte

-ocr page 291-

289

nCSl ■BBBHHHHBMEBHBBOI

tot hen zullen zeggen: »Hinder ons niet, als ik u bidden mag.» En alle gezondenen en zenders zullen gedwongen worden dien goeden raad op te volgen, dat wil zeggen op te houden met midden tusschen de menschen hun paard in vollen ren vlugge wendingen te doen maken en hen lastig te vallen: maar, van hunne sehoone paarden stijgende en al hun wapentuig afleggende, zullen zij komen luisteren naar hetgeen er wordt gesproken, en zich bij de anderen voegende zullen zij tot het ware leven terugkeeren.

De tijd komt, waarop alle instellingen, welke op het geweld zijn gegrond, zullen verdwijnen omdat gebleken is, dat zij nutteloos, onzinnig en zelfs tastbaar ongeschikt zijn.

Die tijd zal gekomen zijn, wanneer den menschen van onze maatschappij, die betrekkingen bekleeden welke vruchten zijn van het geweld, overkomt wat den koning overkwam in het sprookje van Andersen: Het nieuwe koninklijke kleed, toen het kind, den naakten koning ontdekkende, naief uitriep: »Ziet eens, hij is naakt!quot; Toen konden allen, die het reeds vroeger opgemerkt maar gezwegen hadden, het niet ontkennen.

Er is in dat sprookje sprake van een koning, die een groot liefhebber van nieuwe kleederen is en wien door kleermakers een nieuw gewaad is beloofd geworden, waarvan de stof deze bijzondere eigenschap bezit, dat het onzichtbaar blijft voor elk, die voor het ambt, dat hij bekleedt, niet geschikt is. De hovelingen, die komen om van den arbeid der kleermakers getuigen te zijn, zien niets, daar de kleermakers met hunne naalden door de ijle lucht steken. Maar, daar zij zich de eigenschap dei-stof herinneren, zeggen allen dat zij de stof zien en zijn opgetogen over de schoonheid ervan. De koning doet hetzelfde. Het oogenblik van den piechtigen optocht, waarin hij zich in zijn nieuw gewaad moet vertooneh, nadert. Hij ontkleedt zich en trekt het denkbeeldige kleed aan, dat wil zeggen, hij blijft geheel naakt en wandelt zóó langs de straat. Maar, daar zich ieder de eigenschap der stof herinnerde, kan niemand beslui-

Tolstoï. 19

rii if li iquot;i ii i i ui i rëiirfnniitöamp;iamp;ït r r'fiir fgt; rquot; t quot;r-rVr

-ocr page 292-

ten te zeggen, dat hij geen kleed aan heeft, tot op het oogen-blik dat een kind uitroept: »Ziet eens, hij is naakt!quot;

Hetzelfde moet hen allen overkomen, die uit traagheid betrekkingen bekleeden, welke sedert langen tijd overbodig zijn go-worden, zoodra er zich maar één opdoet, die openhartig uitroept: »Och wat, die menschen zijn reeds sedert lang tot niets nut!quot;

De toestand der Christelijke menschheid met hare vestingen, hare kanonnen, haar dynamiet, hare geweren, hare torpedo's, hare gevangenissen, hare galgen, hare kerken, hare fabrieken, hare tolbeambten, hare paleizen, is werkelijk ontzettend: maar noch de vestingen, noch de kanonnen, noch de geweren schieten vanzeive, de gevangenissen sluiten vanzelve niemand op, de galgen hangen niemand, de kerken zelve bedriegen niemand, de tolbeambten houden niemand uit zich zeiven aan en de paleizen en fabrieken verrijzen niet van zelf. Dat alles is door menschen in het leven geroepen. En zoodra de menschen zullen inzien, dat zij dat niet moeten doen, zal dat alles verdwijnen.

En zij beginnen het reeds in te zien. Indien al niet allen, dan tenminste de menschen, die in de voorste gelederen staan, zij die gevolgd zullen worden door al de anderen. En het is onmogelijk, niet meer in te zien wat men eens heeft ingezien, en wat de menschen uit de voorste gelederen bebben ingezien, kunnen en moeten ook de anderen inzien.

Zoodat de tijd, welke is voorspeld, dat alle menschen van God geleerd zullen zijn, dat zij den krijg zullen verleeren, hunne zwaarden tot spaden en hunne spiesen tot sikkels zullen slaan, of, het in onze taal overzettende, de gevangenissen, de vestingen, de kazernen, de paleizen, de kerken ledig zullen blijven, en de galgen, de geweren, de kanonnen niet gebruikt zullen worden, geen hersenschim meer is, maar een nieuwe vorm van het leven, welken de menschheid met gaandeweg grootere snelheid nadert.

Maar wanneer zal dat gebeuren?

-ocr page 293-

291

Yóor achttienhonderd jaren heeft de Christus op die vraag geantwoord,quot; dat het einde der tegenwoordige eeuw, dat wil zeggen van de heidensche organisatie, zal daar zijn. als de menschelijke ellenden haar toppunt zullen hebben bereikt en de blijde boodschap der komst van het Koninkrijk Gods, dat wil zeggen de mogelijkheid eener nieuwe organisatie van het leven, welke niet op het geweld is gegrond, over de gansche aarde gepredikt zal worden. (Matth. XXIV: 3. 28).

»Doc-h van dien dag en van die ure weet niemand, dan mijn Vader alleenquot; (Matth. XXIV: 36), zegt Christus. »Want hij kan ieder oogenblik aanbreken, en juist dan wanneer wij het het minste verwachten.quot;

Wanneer zal dat uur slaan? De Christus zegt, dat wij het niet kunnen weten. Wij moeten derhalve altijd bereid zijn voor zijne komst, evenals hij moet waken, die zijn huis tegen dieven wil beschermen, evenals de maagden moeten waken, die met hare lampen den bruidegom wachten; en wat nog meer zegt, wij moeten met inspanning van al onze krachten arbeiden, om het aanbreken van dat uur te verhaasten, evenals de dienstknechten moesten arbeiden, om de talenten, welke zij ontvangen hadden, renten te doen geven. (Matth. XXIV: 43; XXV: 13, 14—30).

En er kan geen ander antwoord gegeven worden. Do men-schen kunnen niet weten, wanneer het Koninkrijk Gods komen zal, want het aanbreken van dat uur hangt alleen van de menschen zeiven af.

Het antwoord is als dat van dien wijze, wien een voorbijganger vroeg, of er nog veel tijd moest verloopen eer hij do stad bereikte, en die antwoordde: »Loop!quot;

Hoe kunnen wij weten of het doel, waarop de menschheid haar gang rigt, nog ver af is, daar wij niet weten hoe zij er op af zal gaan, en het van haar afhangt, of zij zal loopen of stilstaan, haar gang zal vertragen of versnellen.

Alles wat wij kunnen weten is, wat wij, die tot de mensch-

-ocr page 294-

292

heid behooren, moeten doen of niet doen om het Rijk Gods te doen komen, en dat weten wij. Daartoe is het voldoende dat wij beginnen te doen wat wij moeten doen, en ophouden te doen wat wij niet moeten doen; is het voldoende dat wij op onze daden het meest mogelijke licht laten vallen, opdat het beloofde Koninkrijk Gods, waarnaar elke menschen-ziel smacht, onmiddellijk kome.

TWAALFDE HOOFDSTUK. Besluit.

DOKT BOETE, WANT HET KOMNKKIJK ÜODS IS XABIJ, HET STAAT VÓÓR DE DEUK.

Ik had eindelijk dit boek, waaraan ik sinds twee jaren werkte, gereed, toen, bij gelegenheid dat ik door de gouvernementen Toula en Eiazan, welke op dat oogenblik door den hongersnood verwoest waren, gelijk zij het tegenwoordig nog zijn, spoorde, mijn trein bij een station een anderen trein met soldaten passeerde, welken de Gouverneur van het gewest zelf begeleidde. Die soldaten hadden geweren, patronen en roeden bij zich om de arme uitgehongerden te martelen.

De strafoefeningen met de roeden om de uitspraken der overheid te doen eerbiedigen komen, niettegenstaande de lijfstraffen reeds vóór dertig jaren op wettige wijze zijn afgeschaft, sinds enkele jaren weder hoe langer hoe meer in zwang.

Ik had reeds over die zaken hooren spreken, ik had zelfs in de nieuwsbladen het verslag van de strafoefeningen gelezen, welke te Tchernigov, Tambov, Saratov, Astrachan en Orel plaats gehad hebben, en van die, waarop do Gouver-

-ocr page 295-

293

neur van Nijni-Novgorod, Baranov,zich beroemd had; maar nooit had ik nog de gelegenheid gehad, zooals op dien dag, de mannen aan het werk te zien. Op die manier heb ik brave, met den Christelijken geest vervulde Russen gezien, die met geweren, patronen en roeden gewapend hunne uitgehongerde broeders gingen martelen!

De zaak, waarvoor zij op reis waren, was de volgende;

In een der schoonste gedeelten van het land droegen de boeren zorg voor een bosch, gelegen op een terrein, dat gemeenschappelijk eigendom van hen en van een der rijkste grondeigenaren der plaats was, toen deze het zich geheel toeeigende en boomen begon te vellen. De boeren, die sinds tal van jaren van dit bosch, dat zij als hun of ten minste als gemeenschappelijk eigendom beschouwden, voordeel trokken, dienden eene aanklacht in. ïer eerste instantie velden de rechters een onrechtvaardig vonnis. (Ik zeg onrechtvaardig: niet op eigen gezag, maar met den Gouverneur en den Procureur, die het zeiven zoo betitelden.) De rechter stelde den grondeigenaar in het gelijk.

Al de volgende uitspraken, zelfs die van den Senaat, bekrachtigden het eerste vonnis, niettegenstaande ieder duidelijk inzag, dat het onrechtvaardig was, en het bosch werd in zijn geheel aan den grondeigenaar toegewezen.

De grondeigenaar ging met het kappen voort; maar de boeren, die niet konden gelooven, dat er een zou schreeuwend onrecht door het hoogste gezag zou gepleegd zijn, onderwierpen zich niet. Zij joegen de werklieden, die gekomen waren om te hakken, weg en verklaarden, dat het bosch hun toebehoorde, dat zij tot bij den Czaar recht zouden zoeken, maar niet gedoogden dat men aan het bosch raakte.

Men schreef er over naar Petersburg, vanwaar de Gouverneur bevel ontving, aan het vonnis uitvoering te geven. Deze riep de hulp der militaire macht in, en daar waren nu de soldaten met hunne uitrusting van geweren, patronen en

-ocr page 296-

294

bundels roeden, welke opzettelijk voor het geval gereed gemaakt waren, alles bij en door elkander in de wagons. Daar gingen zij nu, om de hoogste beslissing te doen uitvoeren.

De beslissing van het hoogste gezag wordt uitgevoerd door moord, door lijfstraffen, of door met één van beide te dreigen, al naar mate de menschen zich verzetten of zich onderwerpen.

In het eerste geval, dat wil zeggen, als de boer zich verzet, is de loop der zaken in Rusland (evenals in al de landen, waar het recht van grondbezit bestaat), is de loop der zaken als volgt:

De (rouverneur houdt eene toespraak, waarbij hij hen opwekt zich te onderwerpen. Do schare, welke opgewonden en door de verbitterdsten gewoonlijk opgehitst is, heeft van de hoogdravende taal van den ambtenaar niets begrepen; hare opgewondenheid neemt toe: daarop eischt de Gouverneur, dat de menigte zich onderwerpe en gelast haar uit elkander te gaan, daar hij zich anders genoodzaakt zal zien tot geweld de toevlucht te nemen.

Zoo de menigte zich niet onderwerpt en niet uit elkander gaat, beveelt de Gouverneur den soldaten aan te leggen. Indien de schare dan zelfs nog niet uit elkander gaat, geeft de Gouverneur bevel op de menigte zonder onderscheid te schieten: de soldaten geven vuur; de dooden en gewonden vallen in de straten. Dan gaat de schare uit elkander en de soldaten maken zich, op last van den Gouverneur, van hen meester, die hun de gevaarlijksten toeschijnen, en voeren hen onder bedekking weg: vervolgens raapt men de met bloed bemorste stervenden, de verminkten, de dooden, de gewonde mannen, soms vrouwen en kinderen op. De dooden worden begraven, de verminkten naar de hospitalen gebracht.

Hen, die men als de veibitterdste raddraaiers beschouwt, worden naar de stad gebracht en door een krijgsraad ge-vonnisd.

-ocr page 297-

295

Wanneer blijkt, dat zij zich aan gewelddadig verzet hebben schuldig gemaakt, worden zij tot de koord veroordeeld. Dan wordt de galg opgericht. Men verworgt slachtoffers zonder verdediging, zooals dat dikwijls in Rusland gebeurt, en zooals dat overal elders moet gaan, waar de maatschappelijke inrichting rust op geweld. Zietdaar wat er in geval van verzet plaats heeft.

In het tweede geval, als de boer zich onderwerpt, grijpt «r iets bijzonders, iets door en door Russisch plaats. Dan gebeurt er het volgende: de Gouverneur komt op de bepaalde plaats aan, houdt eene toespraak, waarbij hij het volk zijne weder-spannigheid verwijt, en kwartiert of de soldaten in de woningen van het dorp in, soms een gansche maand lang, gedurende welken tijd de soldaten de geldmiddelen der boeren uitputten, of vertrekt, zoo liet bij dreigen blijft, zonder gestreng te werk te gaan, óf wel verklaart, wat de meeste keeren het geval is, dat de raddraaiers gestraft moeten worden. Men kipt op goed geluk, zonder gerechtelijk onderzoek uit, en een zeker aantal individuen, die gezegd worden de raddraaiers te zijn, worden in zijne tegenwoordigheid met roeden gegeeseld.

Om 11 een denkbeeld te geven van de wijze, waarop dat geschiedt, wil ik u eene dergelijke strafoefening beschrijven, waaraan de hoogere autoriteiten hunne goedkeuring hebben geschonken.

Ziet hier wat er te Orel is gebeurd:

Evenals in het gouvernement van Toula is de grondeigenaar op hot denkbeeld gekomen, zich het goed der boeren toe te eigenen, en evenals daar hebben de boeren zich verzet tegen zijne aanmatiging. De zaak, waarover het geschil liep, was de volgende: de grondeigenaar wilde op de hoogte het water eener beek, waardoor de akkers der boeren bevochtigd werden, ten behoeve van zijn molen een anderen loop geven. Do boeren verzetten zich daartegen. De grondeigenaar diende

-ocr page 298-

296

eene aanklacht in bij den dorpsambtenaar, die geheel ten onrechte (zooals dat bovendien later door de rechtbank werd erkend) den grondeigenaar in het gelijk stelde. Hij stond hem toe het water af te leiden. De grondeigenaar zond werklieden, om de kanalen te graven, waardoor het water naar zijn molen moest komen. De boeren, verbolgen over die wederrechtelijke uitspraak, zonden hunne vrouwen om de werklieden van den grondeigenaar te beletten, dat zij de kanalen groeven: toen zij op de dijken gekomen waren, wierpen zij de wagens om en joegen de werklieden op de vlucht.

Do grondeigenaar diende eene aanklacht tegen de vrouwen in. De dorpsambtenaar beval ééne vrouw uit elk huisgezin in de gevangenis te zetten.

Het bevel was niet gemakkelijk uit te voeren, om reden er in elk huis verscheidene vrouwen waren en men niet precies wist, welke men gevangen moest nemen; het werd dan ook niet uitgevoerd. De grondeigenaar beklaagde zich over nalatigheid van de politie bij den Gouverneur, die zonder zich op de hoogte der zaken te stellen, eenvoudig beval het vonnis van den dorpsbeambte uit te voeren.

De commissaris van het district kwam in het land en beval op strengen toon in elk huis ééne vrouw onverschillig welke in hechtenis te nemen; maar daar er, zooals wij zeiden, verscheidene vrouwen in elk huis zijn, onstond er woordentwist; de commissaris van het district beval zich daar niet aan te storen, de eerste vrouw de beste, die men zag, te grijpen en haar naar de gevangenis te brengen.

De boeren verdedigden hunne vrouwen en hunne moeders; zij lieten de politie haren last niet volbrengen; zij sloegen de agenten en den districtscommissaris. Er kwam dus eene nieuwe misdaad bij de eerste, geweldig verzet tegen de wetten; men gaf kennis van dit nieuwe feit in de stad; en dientengevolge kwam weldra, evenals te Smolensko, de Gouverneur van het gewest, aan het hoofd van een bataljon sol-

-ocr page 299-

297

daten gewapend met geweren en roeden, opontboden per telegraaf en telephoon, reizende per extra-trein, vergezeld van een bekwaam dokter, die in opdracht heeft toe te zien, dat men naar de regelen der gezondheidsleer straffe,—kwam weldra, zeggen wij, de Gouverneur, als de nieuwe vleesch geworden Gengis Kan, zooals die door Herzen is voorspeld-op de strafplaats aan.

In het raadhuis van het kanton bevonden zich de sodaten, een regiment gerechtsdienaren met hunne revolvers, welke aan roode koorden hingen, de voornaamste boeren der plaats en eindelijk de schuldigen. Om dit alles had zich eene menigte van meer dan duizend mensehen verzameld.

De Gouverneur, in een open rijtuig aangekomen, stapte uit, hield de gebruikelijke toespraak, liet de schuldigen voorkomen en vroeg eene bank. Deze vraag werd niet dadelijk begrepen, maar een gerechtsdienaar, dien de Gouverneur overal in zijn gevolg met zich voerde en die zich meer bijzonder met de regeling dier strafoefeningen welke in dit gouvernement herhaaldelijk gehouden werden, belastte, gaf te verstaan, dat de gevraagde bank moest dienen voor het. geeselen.

De bank werd gebracht, alsmede de roeden, en men riep de beulen. De beulen worden vooraf geoefend: men kiest hen uit de paardendieven van hetzelfde dorp, want de soldaten weigeren beslist dit soort werkzaamheden te verrichten.

Toen alles gereed was, beval de Gouverneur den eerste van de twaalf mannen, die door den grondeigenanr als de schuldigsten aangewezen waren, voor te brengen. Het was oen deftig, alom geacht huisvader, een man van veertig jaren, die de belangen van zijn stand met kracht verdedigde en die daarom bij de inwoners in hoog aanzien stond. Men leidde hem naar de bank, men ontkleedde hem en men strekte er hem op uit.

De boer poogde te smeken, maar ziende dat zulks vruch-

-ocr page 300-

298

teloos was, maakte hij langzaam het teeken des kruises en ging liggen. Twee gerechtsdienaren snelden toe, om hem op de bank vast te houden. De geleerde dokter stond in de onmiddellijke nabijheid voor het geval, dat zijne hulp en zijne verhevene medische kennis noodig mochten wezen. De beulen spuwden in de handen, hieven de roeden op en begonnen te slaan. Men kwam tot de ontdekking, dat de bank niet breed genoeg was en dat het inspanning kostte het slachtoffer, dat zich wrong van pijn, er op te houden. De Gouverneur beval eene tweede bank te brengen en vervolgens over beide eene plank te leggen. De soldaten sloegen aan, herhaalden de woorden: » Zeer goed, Uwe Excellentie!quot; en beijverden zich het bevel op te volgen, terwijl de gemartelde man half naakten bleek, met opgetrokken wenkbrauwen, op den grond starende en klappertandende stond te wachten.

Toen de bank breeder was gemaakt, werd het slachtoffer er weder opgelegd, en de paardendieven begonnen opnieuw te slaan. De rug en de lendenen van den man werden al meer en meer gemarmerd, en bij eiken slag hoorde men het doffe gekerm, dat de gemartelde niet kon inhouden.

Uit de menigte, welke rondom stond, hoorde men de kreten van de vrouw, van de moeder, van de kinderen, van de bloedverwanten van het slachtoffer, en van allen, die geroepen waren om getuigen te zijn van de strafoefening.

De rampzalige Gouverneur, bedwelmd door zijne macht, telde eiken slag op zijne vingers door ze den een na de andere om te buigen, zonder op te houden zijne sigarette te rooken, daar gedienstige lui uit zijne omgeving zich haastten hem een brandenden lucifer aan te bieden, om ze weder aan te steken als zij was uitgegaan.

Toen men den boer meer dan vijftig slagen had toegediend, hield hij op met schreeuwen en woelen, en de dokter, die aan eene staatsinstelling had gestudeerd, om daarna zijne verhevene wetenschap ter beschikking van zijn souverein en van zijn vaderland te kunnen stellen, de dokter nader de den raar-

-ocr page 301-

299

telaar, voelde hem den pols, luisterde naar den hartslag en verklaarde aan den Gouverneur, dat de man zijn bewustzijn verloren had en dat het, volgens de resultaten der wetenschap, voor het loven van den patient gevaarlijk kon worden de strafoefening voort te zetten. Maar de rampzalige, reeds beneveld door liet gezicht van bloed, beval voort te gaan, en de strafoefening werd voortgezet tot den zeven-tigsten slag, dien hij nu eenmaal, men weet niet waarom, als maximum had vastgesteld. Toen eerst riep de Gouverneur: »Genoeg! De volgende!quot; En men hief den gemartelde, met doorploegden rug, in bewusteloozen toestand op: vervolgens werd er een tweede bij de bank gebracht. Het gesnik der menigte werd sterker, maar de vertegenwoordiger van het gezag liet de strafoefening voortzetten.

Zóó ging het tot den twaalfde toe, en ieder van hen ontving zeventig slagen. Allen smeekten om vergiffenis,schreeuwden en kermden. Het snikken der menigte en vooral dat der vrouwen werd hartverscheurend. Het gelaat der mannen werd al somberder en somberder. Maar de soldaten omsingelden hen en de strafoefening eindigde niet voordat zij dien half bedwelmden, half verbijsterden ellendeling, dien men den Gouverneur noemde, voldoende voorkwam. De ambtenaren, de officieren, de soldaten waren niet alleen bij die strafoefening tegenwoordig, maar zij namen er ook deel aan, daar zij door hunne tegenwoordigheid alle verzet van de menigte onmogelijk maakten.

Toen ik een van die Gouverneurs vroeg, waartoe die strafoefeningen van menschen, die zich reeds onderworpen hadden, dienden, antwoordde hij mij met het gezag van iemand, die van al de fijnigheden der regeeringswijsheid op de hoogte is, dat de ervaring geleerd heeft, dat de boeren, zoo zij niet gekastijd werden, opnieuw in opstand zouden komen, en dat de kastijding van enkelen voor altijd het gezag dor regeering verzekerde.

-ocr page 302-

800

Zietdaar, waarom de Gouverneur van Toula op zijne beurt met zijne ambtenaren, zijne officieren en zijne soldaten eene dergelijke strafoefening ging houden.

Ook hier moesten nogmaals doodslag en geeseling bewerken, dat de beslissing van het hoogste gezag ten uitvoer gelegd werd. Een jong grondeigenaar namelijk, die reeds honderdduizend roebels inkomen had, moest in de gelegenheid gesteld worden er nog drieduizend te trekken van het bosch, dat door hem aan eene gansche gemeente van uitgehongerde boeren wederrechtelijk ontnomen was, opdat hij dat geld in twee of drie weken in de kroegen van Moskou, Petersburg of Parijs zou kunnen verbrassen. Zietdaar op welk een werk de mannen afgingen, die ik ontmoette.

Na twee jaren van nadenken over dezelfde zaak, deed het toeval mij voor het eerst van mijn leven getuige zijn van een feit, welks ontzettende werkelijkheid mij met volkomene helderheid deed zien, wat mij in theorie reeds sinds langen tijd duidelijk was, dat namelijk onze maatschappelijke organisatie niet, zooals menschen, die bij de tegenwoordige orde van zaken belang hebben, het zich gaarne voorstellen, op rechtvaardige gronden rust, maar op liet grofste geweld, op doodslag en lijfstraffen.

De menschen, die groote grondbezitters en kapitalisten zijn, of zij die groote jaarwedden ontvangen, welke door de armoedigste, de arbeidende klasse, opgebracht worden, zoowel als zij, die, zooals de handelaars, de geneesheeren, de kunstenaars, de ambtenaren, de geleerden, de koetsiers, de koks, de schrijvers, de lakeien, de advocaten, van die rijke menschen leven, nemen gaarne aan, dat de voorrechten, welke zij genieten, geen vrucht zijn van het geweld, maar van eene volkomen wettige en vrije ruiling van diensten. Zij gelooven liever, dat de voordeelen, welke zij genieten, vanzelf bestaan en de vrucht zijn van eene vrije overeenkomst tusschen de menschen onderling, en dat de geweldenarijen, welke ook

-ocr page 303-

301

vanzelf ontstaan, de vrucht zijn van zekere algemeene wetten. Zij doen zich geweld aan om niet te zien, dat hunne voorrechten altijd het gevolg zijn van de zelfde oorzaak, welke de boeren, zoo zij niet door de spitsroede willen gaan of gedood worden, dwingt hun bosch at te staan aan den grondeigenaar, die het juist niet noodig heeft en zich aan den aankweek van het woud volstrekt niet gelegen laten liggen.

En toch, zoo het waar is dat door de bedreigingen, de slagen of den moord de opbrengst van den molen te Orel is vermeerderd en de aangekweekte bosschen door de boeren aan de niets doende grondeigenaars zijn afgestaan geworden, is het evenzeer waar, dat al de andere buitengewone voorrechten, welke de rijken genieten door de armen van het noodige te berooven, op de zelfde gronden rusten.

Zoo zij, die land noodig hebben om hun huisgezin te voeden, niet kunnen bebouwen hetgeen om hunne woningen ligt, en zoo een enkel mensch, wie het ook wezen moge, een Kus, een Engelschman, een Oostenrijker of welk een groot grondbezitter ook, die zelf het land niet bebouwt, eene uitgestrektheid land bezit voldoende om duizenden huisgezinnen te voeden; zoo de rijke koopman, gebruik makende van de armoede van den landbouwer, het graan voor een derde van de waarde koopen en, zonder straf te beloopen, het in zijne magazijnen te midden eener uitgehongerde menschheid bewaren kan, waaraan hij het voor driemaal meer dan het waard is verkoopt, is het duidelijk dat dat alles uit dezelfde oorzaak voortkomt.

En zoo men zekere voortbrengselen, wegens eene scheidslinie, welke men de grens noemt, niet kan koopen zonder inkomende rechten te betalen aan mensóhen, die aan het voortbrengen van die koopwaren niet het geringste aandeel gehad hebben; zoo de ongelukkigen, die hunne laatste koe moeten verkoopen om de belastingen te betalen, welke de regeering onder hare ambtenaren uitdeelt of welke zij gebruikt om de

-ocr page 304-

302

soldaten te voeden, die in last hebben diezelfde belasten dood te schieten, dan blijkt ten duidelijkste, dat dat alles niet het gevolg is van eenig afgetrokken beginsel, maar voortvloeit uit dezelfde oorzaak, welke teweegbracht èn het gebeurde te Orel, èn hetgeen thans in het gouvernement van Toula zou plaats hebben, en wat geregeld onder den een of anderen vorm de gansche wereld door, waar eene regeering bestaat en waar rijken en armen zijn, voorvalt.

De menschen, die voorrechten genieten van de regeerende klassen, maken zichzelven en maken anderen diets, eenvoudig omdat er gevallen van geweld zonder lijfstraffen en zonder moord voorkomen, dat die voordeelen, welke zij genieten niel het gevolg van martelingen en strafoefeningen, maar van eenige algemeene en geheimzinnige oorzaken zijn. Trouwens, zoo de menschen, die de onrechtvaardigheid van dat alles inzien (zooals tegenwoordig de arbeiders), toch het grootste gedeelte van de vrucht van hunnen arbeid aan de kapitalisten, aan de grondeigenaars geven en belastingen betalen, terwijl zij weten voor welk slecht gebruik zij bestemd zijn, is het duidelijk dat zij het doen, niet om aan zekere diepzinnige wetten, waarvan zij volstrekt geen begrip hebben, waarvan zij zelfs nooit hebben hooren spreken, te gehoorzamen, maar omdat zij weten dat men hen zal geeselen en vermoorden zoo zij weigeren.

En zoo men niet verplicht is gevangen te zetten, ter dood te brengen en lijfstraffen toe te passen iedere keer als de grondeigenaar zijne pachtpenningen int, iedere keer als zij, die brood noodig hebhen, er driemaal meer dan het waard is voor moeten betalen, iedere keer als de werkman zich met een onvoldoend loon moet tevreden stellen, terwijl de patroon tweemaal meer verdient, en iedere keer als de arme verplicht wordt zijne laatste roebels ten offer te brengen om zijne belastingen te betalen, dan is dat een gevolg daarvan, dat men op de eene of andere manier de menschen wegens hunne vroegere pogingen om onafhankelijk te worden reeds zoodanig

-ocr page 305-

303

heeft afgeranseld en vermoord, dat zij er voor immer de heugenis van hebben. Evenals een getemde tijger, welke in zijne kooi het vleesch niet aanneemt, dat men hem vóór den muil houdt, en over een stok springt als men het hem beveelt, zóó handelt omdat hij zich de gloeiende ijzeren staaf of het vasten herinnert, waarmede men zijne ongehoorzaamheid gestraft heeft, zoo herinneren zich ook de menschen, die zich onderwerpen aan hetgeen in strijd is met hun belang en aan hetgeen zij als onrechtvaardig beschouwen, hetgeen zij geleden hebben toen zij weerstand hebbben willen bieden.

Wat de menschen aangaat, die de voordeelen genieten, welke uit de vroegere geweldenarijen voortvloeien, zij vergeten dikwijls en vergeten gaarne, hoe die voordeelen verkregen zijn. Het is evenwel voldoende de geschiedenis te herlezen, niet der heldendaden van de verschillende souvereinen. maar de werkelijke geschiedenis, die van de onderdrukking der meerderheid door de minderheid, om te ontdekken dat al de voorrechten der rijken alleen gegrond zijn op de roeden, de gevangenissen, de bagno's, de doodstraffen.

Men kan gevallen van onderdrukking aanvoeren, zeldzaam wel is waar, welke niet ten doel hebben voordeelen aan de regeerende klassen te bezorgen, maar men kan gerust zeggen, dat in onze maatschappij, waarin, tegenover ieder mensch die op onbekrompen voet leeft, er tien afgewerkten, wangun-stigen, hebzuchtigen staan, die met hunne huisgezinnen dikwijls vreeselijk lijden, — al de voorrechten der rijken, al hunne weelde, al hun overvloed uitsluitend verkregen en verzekerd zijn door de slechte behandelingen, de gevangenzettingen, de doodstraffen.

De sneltrein, welken ik den 9denSeptember ontmoette, bestond uit een wagon eerste klasse voor den gouverneur, de ambtenaren en de officieren, en uit eenige goederenwagens gevuld met soldaten. Die autoriteiten en die soldaten begaven

-ocr page 306-

304

zich naar ïoula om een schreeuwend onrecht te plegen. Dit feit bewijst duidelijk, tot op welke hoogte de menschen zonder er zich bewust van te zijn handelingen kunnen verrichten, welke in strijd zijn met hunne overtuiging en met hun geweten.

De soldaten, flinke jonge mannen, stonden of zaten in hunne splinternieuwe en nette uniformen in de goederenwagens. Eenigen rookten, anderen schertsten of lachten, anderen kauwden zonnebloemzaden en spuwden er met een air van gewicht de huidjes van uit. Eenigen liepen naar de waterton, welke op het perron lag, om te drinken, en vertraagden hun pas wanneer zij een officier tegenkwamen, brachten met een ernstig gezicht, alsof zij iets zeer gewichtigs deden, de hand aan het hoofd en salueerden, gingen hem voorbij, begonnen daarop veel opgewekter weder in den gewonen pas te loopen, en deden lachende en babbelende, zooals dat de gewoonte is onder gezonde en jolige jongens die in prettig gezelschap reizen, de planken van het perron -weerklinken. Zij gingen hunne uitgehongerde vaders en grootvaders afrossen, alsof zij zich naar een vroolijk feest begaven.

De ambtenaar in groote tenue en de officieren, verstrooid over het perron en in de wachtkamer eerste klasse, maakten denzelfden indruk. Aan eene tafel, beladen met flesschen, zat in half-militaire kleeding de gouverneur, het hoofd van de geheele onderneming. Hij at en onderhield zich kalm over het mooie weder met de kennissen, die hij had ontmoet; alsof het doel van zijne reis zoo eenvoudig en zoo gewoon was, dat het zijne kalmte en het belang, dat hij in de verandering van het weer stelde, niet kon verstoren.

Een weinig ter zijde van de tafel zat de generaal der gendarmerie met een ondoorgrondelijk, maar vervelend uiterlijk, alsof al die formaliteiten hem prikkelden. Van alle kanten gingen en kwamen met veel geraas officieren in hunne met goud gegalonneerde uniformen. De een ledigde aan tafel zijne flesch bier, de ander at bij het buffet staande een stuk gebak.

-ocr page 307-

305

I

sloeg- de kruimels weg, welke op zijne uniform gevallen waren, en wierp den kastelein onachtzaam liet verschuldigde geld toe;

een ander drentelde langs onzen trein heen en weder en keek naar de schoone vrouwen.

Al die personen, op weg om de uitgehongerde en weer-looze mensehen, die hen voeden, te gaan vermoorden en martelen, schenen zeer goed te weten wat zij deden, ja zelfs er roem in te stellen. Wat is dat?

Al die personen bevinden zich op een half uur afstand van de plaats, waar zij daden gaan plegen zoo ontzettend als men zich die maar bij mogelijkheid kan voorstellen, en zij begeven er zich in de grootste kalmte heen! Te zoggen dat al die ambtenaren, officieren en soldaten niet weten wat zij gaan doen, is onmogelijk, omdat zij er op voorbereid zijn. De Gouverneur heeft wat de roeden betreft bevelen moeten geven, de ambtenaren hebben naar den prijs er van moeten vragen, ze moeten koo-pen en de koopsom er van op hun verschotboek brengen, de militairen hebben bevelen gegeven of ontvangen betreffende liet uitreiken der patronen. Zij weten allen dat zij hunne broeders, die door den hongersnood uitgeput zijn, gaan martelen ,

misschien vermoorden, en dat dat werk wellicht binnen een uur zal aanvangen.

Te zeggen, zooals men gewoonlijk zegt en zooals zij het zeiven nazeggen, dat zij handelen geleid door de overtuiging^

dat de regeeringsorganisatie noodzakelijk gehandhaafd moet worden, zou onbillijk zijn, allereerst omdat het te betwijfelen valt of al die menschen ooit over de regeeringsorganisatie en hare noodzakelijkheid met ernst nagedacht hebben; ten tweede omdat zij niet overtuigd kunnen zijn, dat de handeling,

waaraan zij deelnemen, zal dienen tot handhaving en niet tot vernietiging van den staat; en eindelijk omdat in werkelijkheid het grootste gedeelte van hen, zoo niet allen, niet alleen nimmer hunne rust en hunne vreugde zullen opofferen om den staat te handhaven, maar ook nimmer eene gelegen-Tolstoï. 20 i

-ocr page 308-

306

heid zullen laten voorbij gaan, om ten koste van den staat hun voordeel te doen met alles, wat hunne rust en hun welzijn kan bevorderen. Zij doen het dus niet uit beginsel.

Wat is het dan?

Ik ken intusschen al die menschen. Moge ik hen al niet persoonlijk kennen, ik ken meer of min hun karakter, hun verleden, hunne denkwijze. Allen hebben zeker moeders, eenigen vrouwen en kinderen. De meesten zijn rechtschapene, goede, zachte, dikwijls gevoelige lui, die alle wreedheid verfoeien; velen kunnen, om van het vermoorden van menschen niet te spreken, geen dier dooden of martelen; bovendien zijn het Christenen, en zij beschouwen alle geweld weer-loozen menschen aangedaan als eene lage en onteerendc handeling. In het dagelijksch leven is geen van die mannen in staat in zijn eigen belang ook maar het honderdste gedeelte te doen van dat, wat de Gouverneur van Orel gedaan heeft; zij zonden zich zelfs beleedigd gevoelen, zoo men er hen toe in staat achtte. En toch zijn zij daar op slechts een uur af-stands van de plaats, waarheen zij onvermijdelijk gevoerd worden om het to doen.

Wat is het dan?

Niet alleen de menschen, die die trein vervoert, zijn gereed tot moord en geweld, maar ook de anderen, die de oorzaak van de geheele zaak zijn, de grondeigenaar, de beheerder, de rechter en zij, die uit Petersburg de order gegeven hebben: hoe hebben die mannen, die ook goed, ook Christenen zijn, zulk eene daad kunnen ondernemen en gelasten? Hoe kunnen de eenvoudige toeschouwers, die er geen deel aan nemen, die zich in het ambtelooze leven ergeren aan elke daad van geweld, al gold het ook maar een gemarteld paard, hoe kunnen zij zulk een ontzettend werk laten volvoeren? Hoe is het mogelijk dat zij er zich niet aan ergeren, dat zij den weg niet versperren en roepen: »Neen. wij zullen niet gedogen, dat gij uitgehongerde)! afranselt en ver-

-ocr page 309-

HOT

moordt, omdat zij de laatste goederen, welke men hun ten onrechte wil ontnemen, niet afstaan!quot; Inplaats daarvan blijven die menschen en zij zelfs, die de oorzaak van het geval zijn geweest, de grondeigenaar, de beheerder, de rechter en zij, die de bevelen gegeven hebben, zooals de Gouverneur, de Minister, volkomen kalm en hebben geen gewetenswroeging. Allen, die die misdaad gingen bedrijven, schenen ook kalm.

Ue toeschouwers, die, naar 'tschijnt, niet liet minste persoonlijk belang bij de zaak konden hebben, gaapten eer met sympathie dan met afkeer al die menschen aan, die zich gereed maakten om eene zoo wreeife handeling te bedrijven. In den zelfden wagon als ik reisde een houthandelaar, een vroegere boer. Hij sprak onbewimpeld en luide zijne goedkeuring uit.

»Men moet de overheid niet ongehoorzaam zijn,quot; zeide hij. »Zij is ingesteld om gehoorzaamd te worden. Wacht maar even, men gaat hun de ooren wasschen. Zij zullen geen oproer meer maken. 'tZal wel uit zijn!quot;

Wat is het dan?

Men kan niet zeggen, dat al die menschen, die de zaak uitlokten, er deel aan hadden of ze toelieten, zoo bedorven waren dat zij in strijd handelden met hunne overtuiging, de een voor eene belooning, de ander uit vrees voor straf. In zekere gevallen weten zij voor hunne overtuiging pal te staan. Geen van die ambtenaren zal eene beurs stelen, een brief lezen welke aan hem niet is geadresseerd, geen belediging dulden zonder voldoening er voor te vragen; geen van die officieren zal valsch spelen, een kameraad aanklagen, van het slagveld vluchten of zijn vaandel verlaten; geen van die soldaten zou liet wagen de hostie uit te spuwen, noch zelfs op Goeden Vrijdag vleesch te eten. Al die menschen zijn bereid zich allerlei ontberingen en lijden te getroosten, liever dan iets te doen dat zij als eene slechte daad beschouwen. Zij bezitten dus de kracht om weerstand te bieden, wanneer hunne overtuiging in het spel is.

-ocr page 310-

;!08

Te zeggen dat het allen wilde dieren zijn, die er niet tegen opzien die wreedheid te bedrijven, is nog minder mogelijk. Men behoeft maar met hen te spreken om zich te overtuigen dat allen, en de grondeigenaar, en de rechter, en de minister, en de souverein, en de gouverneur, en de soldaten, niet alleen die handeling in het diepst van hun gemoed niet goedkeuren, maar ook lijden onder de verplichting er deel aan te nemen, zoodra men hun op de onrechtmatigheid ervan wijst. Zij zoeken eenvoudig er niet aan te denken.

Men behoeft maar met hen te spreken om tot de overtuiging te komen, dat zij zich van die onrechtmatigheid niet bewust zijn, dat zij verkozen zouden hebben er geen deel aan te nemen, en dat zij er onder lijden.

Eene dame van vrijzinnige beginselen, die in den zelfden trein als wij reisde, begon, toen zij den Gouverneur en de officieren in de wachtkamer der eerste klasse ontdekt en ■ het doel van hunne reis vernomen had, terwijl zij met voordacht haar stem verhief, heftig den tegemvoordigen toestand te hekelen en uit te varen tegen de mannen, die zich lieten gebruiken om die onrechtmatigheid uit te voeren. Niemand voelde zich op zijn gemak en men wist niet waar zich te ber-' gen. Maar niemand sprak haar tegen. Men stelde zich aan alsof men aan hare woorden niet het minste gewicht hechtte, maar aan de gedwongene houding der reizigers was het te zien, dat zij zich schaamden. Ik merkte hetzelfde op bij de soldaten. Ook zij wisten, dat hetgeen zij gingen bedrijven verfoeilijk was, maar zij wilden er niet aan denken.

Toen de houthandelaar begon te vertellen — ik veronderstel niet in ernst, maar eenvoudig om te laten blijken dat hij geen boer meer was — hoevele dergelijke maatregelen er moesten genomen worden, keerden de soldaten, die hem hoordeni hem met gefronsde voorhoofden den rug toe en deden alsof zij hem niet verstaan hadden.

Al die menschen, die deel hadden aan dat werk der on-

-ocr page 311-

309

dcrdrukking:, zoowel als de reizigers van onzen trein, die, zonder er deel aan te nemen, eenvoudig getuigen waren van de toebereidselen, allen schaamden zich.

Waarom deden of waarom duldden zij het dan? Vraagt het hun zeiven. De ambtenaren zullen antwoorden, dat zij het doen om de orde te handhaven, welke noodig is voor het welzijn des lands, onmisbaar voor de ontwikkeling van elke geconstitueerde maatschappij.

Zij, die gehoorzamen, zij die met eigene handen het geweld moeten aandoen, de boeren, de soldaten, zullen antwoorden dat het bevolen is geworden door het hoogste gezag, en dat het gezag weet wat het doet. De vraag, of het gezag moet berusten in de handen van de menschen, die het bezitten? komt bij hen niet op. Zelfs zoo de mogelijkheid van dwaling door hen kon aangenomen worden, zouden zij die zidi slechts kunnen denken in eenen lageren beambte; het hoogste gezag is voor hen altijd onfeilbaar.

Ofschoon de oppersten en de ondergeschikten verschillende beweegredenen voor linnne handelingen opgeven, zijn zij eenstemmig in hun beweren, dat zij zóó handelen omdat de bestaande orde van zaken noodig is, en dat het voor ieder heilige plicht is tot hare instandhouding mede te werken.

Om hun deelnemen aan de geweldenarijen der regeering te rechtvaardigen, beroepen zij zich op de noodzakelijkheid en de onveranderlijkheid van die orde van zaken. »Omdat die organisatie onveranderlijk is,quot; zeggen zij, »zou liet weigeren van gehoorzaamheid van één enkel persoon, daarin niet de minste wijziging kunnen brengen. Het eenig gevolg ervan zou wezen, dat de zending, waarmede die ongehoorzame zich niet wilde belasten, aan oen ander werd opgedragen, die haar misschien op strengere en wreedere wijze zou vervullen.quot;

Op grond van deze redeneering voelen menschen, die in het ambtelooze leven rechtschapen en goed zijn. zich gerechtigd met een meer of min gerust geweten deel te nemen aan

-ocr page 312-

310

handelingen zooals die, welke te Orel hebben plaats gehad, of zooals die, waarop de reizigers in den trein, welke naar Toula ging, zich voorbereidden.

Maar waarop steunt die bewering?

Het behoeft niet gezegd te worden, dat het voor den grondeigenaar aangenaam en wensehelijk is te gelooven aan de noodwendigheid en aan de onveranderlijkheid van de tegenwoordige orde van zaken, welke hem de ojibrengst dier honderden en dier duizenden bunders land verzekert en hem in staat stelt zijn gewoon, werkeloos en weelderig leven te leidon.

Men begrijpt evenzeer, dat de rechter gaarne aan do noodwendigheid dier orde van zaken gelooft, omdat zij hem vergunt vijftigmaal meer dan de ijverigste werkman te ontvangen. Hetzelfde geldt van al de hoogere ambtenaren. Aan die orde van zaken alleen is het te danken, dat de gouverneur, de procureur, de senatoren, de leden van allerlei soorten van raden die groote traktementen kunnen genieten, zonder welke zij met hunne huisgezinnen onmiddellijk te gronde zouden gaan, want al hun verstand, al hunne kennis en al hun arbeid zou hun in iedere andere betrekking niet het honderdste deel opleveren van hetgeen zij thans verdienen. In hetzelfde geval verkeeren de ministers, het hoofd van staat en al de andere bewindvoerders, met dit onderscheid alleen dat zij, hoe hooger zij geplaatst zijn, des te meer in een exceptioneelen toestand verkeeren en des te vaster moeten gelooven, dat de bestaande regeeringsvorm de eonig mogelijke is, want niet alleen zouden zij daarbuiten geene daarmede gelijkstaande betrekking kunnen erlangen, maar zij zouden bovendien veel dieper dan al de andere menschen vallen. Een man , die vrijwillig als agent van politie dienst doet tegen een loon van tien roebels per maand, welke hij gemakkelijk overal elders zou kunnen verdienen, heeft weinig belang bij de handhaving van de bestaande orde van zaken, en kan bij gevolg niet gelooven aan hare volstrekte noodzakelijkheid. Maar een koning

-ocr page 313-

311

■of eeiv keizer, die miliioenen ontvangt, die weet dat er zich rondom iiem duizenden mensehen bevinden, die naijverig zijn op zijne plaats, die weet dat hij in geen enkele andere betrekking dezelfde eerbewijzen, noch hetzelfde inkomen zal ontvangen, dat men hem zelfs, zoo men hem wegjoeg, nog ter verantwoording zou kunnen roepen wegens zijn misbruik van ambtsbevoegdheid, iedere koning of keizer, zeg ik, moet wel gelooven aan het onveranderlijk en heilig karakter van de bestaande orde van zaken. Hoe hooger de plaats is. welke iemand bekleedt, en hoe onzekerder zij is, en hoe ontzettender zijn val zou zijn, hoe vaster hij gelooft aan den onbeperkten duur der bestaande organisatie, en hoe meer hij met eene volmaakte kalmte van ziel geweldenarijen en wreedheden kan plegen, alsof daarbij geen sprake was van zijn eigen belang. maar eenvoudig van het belang der regeering. Zoodanig is de toestand van al de ambtenaren, die voordeeliger betrekkingen bekleeden, dan die, welke zij bij eene andere organisatie zouden kunnen bekleeden, van de eenvoudigste politiebeambten tot den hoogsten waardigheidsbekleeder.

Maar de boeren, de soldaten, die op de lagere sporten van de maatschappelijke ladder geplaatst zijn, die niet het minste belang bij die orde van zaken hebben, die zich in den laag-sten en vernederendsten toestand bevinden, wat doet hen geloven dat die orde juist degene is, welke moet bestaan en men bij gevolg moet handhaven, zelfs ten koste van handelingen, welke in strijd zijn met het geweten? Wie dwingt die menschen te gelooven aan hare onveranderlijkheid, omdat liet duidelijk is, dat zij alleen onveranderlijk is omdat zij haar handhaven?

AVie dwingt die boeren, die gisteren van achter den ploeg gehaald en in onbevallige en lastige kleêren mot den blauwen kraag en de vergulde knoopen gestoken zijn, wie dwingt die boeren, gewapend met geweren en sabels, hunne uitgehongerde vaders en broeders te gaan vermoorden? Zij hebben toch

-ocr page 314-

niet het minste belang bij de handhaving van den bestaanden regeeringsvorm en zij behoeven niet te vreezen, dat zij hunne betrekking zullen verliezen, omdat zij slechter is dan die, waaraan men hen ontrukt heeft.

quot;De hoofdambtenaren, die dikwijls goed en menschlievend zijn, kunnen aan dergelijke handelingen deelnemen, om reden dat deelnemen, daargelaten het voordeel dat zij er van trekken, zich slechts tot aansporing, tot beslissingen, tot bevelen bepaalt. Meestal zien zij zelfs niet eens, hoe al de wreedheden, welke door hen uitgelokt of bevolen zijn, uitgevoerd worden.

Maar de ongelukkige lagere ambtenaren, die, zonder er het minste voordeel van te trekken — zij worden integendeel veracht — mannen met eigene handen aan hunne huisgezinnen ontrukken, hen knevelen, hen gevangen zetten, hen in ballingschap voeren, hen bewaken, hen doodschieten, waarom doen zij het?

Het plegen van geweld is alleen mogelijk door hen. Zonder hen zou nooit een van die mannen, die verschillende vonnissen teekenen, besloten hebben zelf het duizendste deel van hen op te hangen, gevangen te zetten en te martelen, die hij in zijn kabinet zoo dood kalm heeft laten ophangen en martelen, eenvoudig omdat hij het niet ziet en het niet zelf doet, maar het op een afstand laat doen door zijne gedweeë handlangers.

Al die onrechtvaardigheden en wreedheden zijn eenvoudig tot eene gewoonte geworden omdat er menschen bestaan, die altijd bereid zijn ze slaafs te bedrijven, want zoo zij niet bestonden zouden zij, die de bevelen geven, zelfs nooit hebben durven denken aan dat, wat zij met zoo groote driestheid bevelen, en niemand zou durven verzekeren, zooals tegenwoordig al de nietsdoende grondeigenaars, dat het land, te midden waarvan de ongelukkige boeren wonen, het eigendom is van een man, die het niet bebouwt, en dat de graanvoorraad, welke den landbouwers is afgetroggeld, te midden eener uit-

-ocr page 315-

313

gehongerde bevolking ongeschonden moet bewaard worden, eenvoudig omdat de kooplieden er aan moeten verdienen.

Zoo_ die uitvoerders er niet waren, zou bij den grondeigenaar nooit de gedachte opgekomen zijn aan de mousjieks liet woud te ontnemen, dat zij onderhouden hebben, en de ambtenaren zouden nooit op de gedachte gekomen zijn hunne traktementen als rechtmatig te beschouwen, welke van het uitgehongerde volk zijn afgeperst, en die zij verdienen met dat volk te onderdrukken of met menschen te vervolgen, omdat zij de leugen verfoeien en de waarheid prediken.

Al die handelingen, zoowel als die van alle tyrannen sinds Napoleon tot den laatsten aanvoerder eener compagnie, die op de menigte laat schieten, zyn alleen te verklaren daaruit, dat zij beneveld zijn door de macht, welke hun de onderdanigheid der menschen schenkt, die gereed zijn al hunne bevelen uit te voeren, en die zij achter zich weten. Al de kracht berust dus bij de mannen, die dienst doen bij de politie, in liet leger, vooral in het leger, omdat de politie alleen dan handelt, als zij voelt dat zij het leger achter zich heeft.

Wie heeft derhalve die menigten rechtschapene menschen. waarvan alles afhangt, in die zonderlinge, groote dwaling gebracht, dat eene zoo moorddadige orde van zaken noodwendig moet bestaan?

Die menschen hebben niet zichzelven kunnen overtuigen, dat zij moeten doen wat strijdt met hun geweten, wat nadee-lig, moorddadig is voor hen zei ven enquot; voor de geheele klasse, welke het negen-tiende gedeelte der bevolking uitmaakt.

»Hoe zult gij menschen kunnen doodschieten, terwijl de wet van God zegt: Gij zult niet doodslaan?quot; heb ik meer dan eens aan verschillende soldaten gevraagd. En altijd bracht ik hen met die vraag in verlegenheid, daar ik hun op die manier dat herinnerde, waaraan zij niet wilden denken. Zij wisten dat er eene verbindende wet van God bestaat: Gij zult niet doodslaan, en zij wisten dat er ook een verplichte

-ocr page 316-

314

krijgsdienst bestaat, maar zij hadden er nooit over nagedacht, dat die twee zaken met elkander in strijd zijn. De zin dei-bedeesde antwoorden, -welke ik ontving, was altijd, dat het doodschieten in den oorlog of liet ter dood brengen van een misdadiger op bevel der bevoegde macht niet in het algemeene verbod begrepen zijn. Maar wanneer ik dan zeide, dat die onderscheiding in de wet van God niet gemaakt werd, en herinnerde dat de Christelijke leer van de broederschap, van de vergiffenis van beledigingen, van de liefde, welke in geen geval is te verzoenen met den doodslag, voor allen verbindend is, stemden de mannen uit het volk mij dat over het algemeen toe, maar vroegen mij dan op hunne beurt: »Hoe komt het dan, dat de regeering (welke zich naar hunne meening niet kan vergissen) liet leger ten oorlog zendt en misdadigers laat ter dood brengen?quot; Toen ik daarop antwoordde, dat de regeering, waar zij die bevelen geeft, verkeerd handelt, raakte de vrager nog meer in de war en maakte aan het gesprek een einde of werd toornig op mij.

»Men zal vermoedelijk wel eene wet daarvoor gevonden hebben. De aartsbisschoppen zijn, naar ik vertrouw, even geleerd als gij,quot; antwoordde mij een soldaat.

Daarna vast verzekerd dat zijne chefs eene wet gevonden hadden, welke hunnen voorvaderen, hunnen erfgenamen, en millioenen menschen en hemzelven toestond in het leger te dienen, voelde hij zich blijkbaar gerustgesteld en hield zich overtuigd, dat liet van mij slechts eene aardigheid, een soort van raadseltje was, dat ik hem opgaf. Alle menschen onzer Christelijke wereld weten met besliste zekerheid en door de overlevering, en door de openbaring, en door het geweten, dat de moord eene der grootste misdaden is, welke een mensch kan bedrijven, zooals dat ook in het Evangelie wordt gezegd, en dat die misdaad niet kan beperkt worden, zoodat doodslaan zonde zou zijn voor don een en niet voor den ander. Allen weten, dat het altijd zonde is, wie ook

-ocr page 317-

315

het slachtoffer wezen moge. Het is zonde, zoowel als overspel, diefstal of iets anders. Intusschen zien de menschen van hunne kindsheid af, dat het moorden niet alleen geduld, maar zelfs gezegend wordt door hen, die zij gewoon zijn als hunne geestelijke leidslieden to beschouwen, die door God zeiven zijn aangesteld, en zij zien de wereldlijke overheden met volkomene kalmte, ja zelfs met fierheid moordende wapenen dragen, en in naam der wet van de burgers, ja zelfs van God eischen, dat zij deelnemen aan hun moorden. De menschen voelen wel, dat daarin eene tegenstrijdigheid gelegen is, maar daar zij haar niet kunnen oplossen veronderstellen zij, dat zij slechts schijnbaar bestaat en vrucht is van hunne onwetendheid.

Zij worden in deze hunne overtuiging versterkt door de grofheid en door de schijnbare waarheid dezer tegenstrijdigheid. Zij kunnen zich niet voorstellen dat zij, die aan het hoofd der beschaving staan, met zoo groote overtuiging twee plichten zouden kunnen prediken, welke hun toeschijnen zoozeer met elkander in strijd te zijn: de Christelijke wet en den moord. Een eenvoudig, niet bedorven jongeling kan zich niet voorstellen dat menschen, die in zijne achting zoo hoog staan, hem met welk doel dan ook zoo onbeschaamd zouden kunnen misleiden.

En toch heeft dat plaats, en houdt het niet op plaats te hebben. Dat heeft plaats: 1° dewijl men al de werklieden, die geen tijd hebben om zeiven de zedelijke en godsdienstige quaesties te onderzoeken, door voorbeeld en onderwijs van der jeugd af inprent, dat marteling en moord met het Christendom overeen te brengen zijn, en dat zij in zekere gevallen niet alleen kunnen, maar zelfs moeten aangewend worden: 2° dewijl men enkelen van hen, die hetzij ton gevolge van den dienstplicht, het zij vrijwillig in het leger zijn ingelijfd, inprent, dat het met eigene handen martelen en doodslaan een heilige plicht, ja zelfs eene roemrijke daad is, welke lof en belooning verdient.

Die algemeene leugen wordt door al de catechismussen of

-ocr page 318-

816

door de boeken, welke die vervangen en tegenwoordig bij het. verplicht onderwijs gebruikt worden, verbreid. Er wordt in gezegd dat liet geweld, het martelen, hot gevangen zetten en liet ter dood brengen, zoowel als het moorden in den burger — of buitenlandschen oorlog, welke ten doel heeft het handhaven en verdedigen van de bestaande maatschappelijke organisatie, welke die ook wezen moge — onbeperkte of constitutioneele monarchie, conventie, consulaat, keizerrijk, republiek of commune — volstrekt wettig en niet in strijd is noch met de zedenleer, noch met het Christendom.

En de menschen zijn daarvan zoo vast overtuigd, dat zij in dio overtuiging opgroeien, leven en sterven zonder ook maar een oogenblik te twijfelen.

Dit is de algemeene leugen, maar er bestaat ook eene bijzondere leugen voor de soldaten of beambten, die de wreedheden of de moorden plegen, welke noodig zijn voor de handhaving der bestaande orde van zaken.

In alle krijgswetten leest men, met dezelfde of eenigszins andere woorden, wat in de Russische krijgswetten staat te lezen:

§ 87. Stipt en zonder tegenspraak de bevelen der chefs uit te voeren, wil zeggen ze uit te voeren zonder te overleggen of zij goed of slecht zijn, en of hare uitvoering mogelijk is. De chef alleen is verantwoordelijk voor do gevolgen van zijn bevel.

§ 88. De ondergeschikte moet niet ongehoorzaam zijn aan het bevel van den chef, dan in geval hij inziet dat hij door te gehoorzamen schendt . . . (gij zoudt denken dat er zal volgen, de wet Uods; volstrekt niet), den eed van trouw aan den rorst.

In die krijgswetten heet het, dat de man, wanneer hij soldaat is, zonder uitzondering af de bevelen kan en moet opvolgen van zijn chef; hij moet bij gevolg, daar die bevelen vooral op doodslag betrekking hebben, al de goddelijke en menschelijke wetten schenden, maar zijn eed van trouw aan

-ocr page 319-

817

hem, die op een gegeven oogenblik bij toeval het gezag in handen heeft, mag hij niet schenden. En dat kan niet anders, v/ant op die leugen berust al de macht van den staat. Daarin ligt de oorzaak van dat zonderlinge geloof der mindere klassen, dat de bestaande orde van zaken, welke zoo moordend voor haar is, juist degene is welke moet bestaan, en dat men haar moet handhaven door marteling en moord.

Onlangs ben ik opnieuw getuige geweest van die onbeschaamde en cynische leugen, en heb ik er mij op nieuw over verbaasd, dat zij zoo schaamteloos kon uitgevoerd worden.

In het begin van de maand November zag ik, bij gelegenheid dat ik door de stad Toula kwam, vóór de deur van het stadhuis opnieuw de mij zoo welbekende volksmenigte, uit welker midden de stemmen van beschonkene mannen en de jammerklachten der moeders en vrouwen vernomen werden. De departementale keuringscommissie hield zitting. Ik kan nooit langs zulk een schouwspel komen zonder er bij stil te blijven staan; het schijnt mij onwillekeurig, als door tooverkracht aan te trekken. Ik mengde mij onder de menigte, gaf mijnen oogen den kost, vroeg rechts en links, en verbaasde mij over de vrijmoedigheid, waarmede men die groote misdaad op klaarlichten dag en midden in eene stad bedrijft.

(ïelijk allo jaren hadden op den Ist011 November de staros-ten (landvoogden) in al do vlekken en in al de dorpen van geheel Kusland met zijne honderd millioen inwoners al de mannen, die daarvoor op lijsten zijn geschreven, dikwijls hunne eigene zonen, samen doen komen en hen vervolgens naar de stad geleid. Onderweg dronken de recruten, zonder dat hou dit door de ouden werd belet, omdat dezen gevoelden dat het te wreed zou zijn zich voor zulk eene onzinnige zaak op reis te begeven en daarvoor vrouwen en moeders en alles wat hun dierbaar is te verlaten, om een lijdelijk verdelgingswapen te worden, zoo men zich niet door geestrijke vochten benevelde.

Zóó waren zij dus al drinkende, vloekende en zingende daar

-ocr page 320-

318

aangekomen. Zij hadden den nacht in herbergen doorgebracht, 'sMorgens hadden zij opnieuw eene hartversterking genomen, en zich daarop vóór het gemeentehuis vereenigd. Daar staan zij, in hunne fonkelnieuwe sciiapenpeizen gehuld en met gebreide doeken om den hals, met door dronkenschap gezwollene oogen, eenigen woeste kreten uitbrakende om zich op te winden, de anderen bedaard en somber; zij dringen elkander naaide deur, in afwachting dat hunne beurt gekomen is, omringd door moeders en vrouwen met betraande oogen. Anderen stonden in het voorportaal van het bureau van recruteering.

Binnen gaat intusschen het werk snel voort. Men opent de deur en de gerechtsdienaar roept Petr Sidorov. Deze siddert, maakt een kruis en treedt een klein vertrek met glazen deur binnen, waarin zich de recruten ontkleeden. Een kameraad van Petr Sidorov, die geschikt voor den dienst is verklaard en spiernaakt, klappertandende de zaal uitkomt, kleedt zich haastig aan. Sidorov heeft reeds gehoord en bemerkt bovendien aan het gelaat van zijn vriend, dat hij is goedgekeurd. Hij werpt zijn schaapspels af, doet zijne laarzen uit, vervolgens zijn vest. trekt eindelijk zijn hemd over hot hoofd, en treedt met uitstekende ribben, moeder-naakt, over het gansche lichaam sidderende en een geur van brandewijn, tabak en zweet van zich gevende, de raadszaal binnen, terwijl hij niet weet waar hij zijne gespierde armen zal bergen.

In de zaal hangt, voor allen zichtbaar, m vergulden lijst het portret van den Keizer in groot tenu met het lint van de orde van Sint Andries om den hals, en in een hoek eene kleine beeltenis van Christus met de doornenkroon. Midden in de zaal staat eene tafel met een groen kleed bedekt, waarop verschillende papieren liggen en een driehoekig zuiltje staat, dat met een adelaar is gekroond en de spiegel der gerechtigheid heet.

Om de tafel zitten met een brutaal en kalm gelaat de

-ocr page 321-

319

leden van den militieraad. De een rookt eene sigaretto, de ander ziet do stukken na.

Zoodra Sidorov is binnengetreden, komt de politieagent tot hem en plaatst hem onder den maatstok, duwt vervolgens zijne kin in de hoogte en zot zijne voeten recht. De man met de sigaretto nadert — het is de geneesheer — en betast. blijkbaar met weerzin, het lichaam van den recruut zonder hem in het gelaat te zien, meet hem, ausculteert hem, laat door den politieagent zijn mond openen, laat hem ademhalen, spreken. Iemand schrijft iets op. Eindelijk zegt hij, zonder hem eene enkele maal in het gelaat gezien te hebben: »Goed! die volgt!quot; En gaat, blijkbaar vermoeid weder zitten.

Opnieuw duwt de soldaat den jongeling voort en zet hem tot spoed aan. Deze trekt haastig, zoo goed en kwaad als dat gaat, daar hij de armsgaten niet kan vinden, zijn hemd aan, knoopt snel zijne broek dicht, trekt zijne laarzen aan. zoekt zijne bouffante en zijne muts op, neemt zijn pels onder den arm, en wordt daarop weder naar de militiezaal geleid, waar hij door eene bank van de anderen gescheiden is. Daar wachten de recruten, die zijn goedgekeurd, tot zij worden ingelijfd. Een jongman, een boer evenals hij, gewapend met een geweer met de bajonet er op, bewaakt hem, gereed hem te doorsteken, zoo hij het in de gedachte mocht krijgen te ontvluchten.

Intusschen verdringt zich de menigte van vaders, moeders on vrouwen, welke door den politieagent wordt tegengehouden, vóór do deur, begeerig te weten, wie goed-, wie afgekeurd is. Iemand die is afgekeurd komt naar buiten en zegt, dat Petr is goedgekeurd, en op hetzelfde oogenblik verneemt men een gil van de jonge vrouw van Petr, voor wie dat woord xgoedgekeurdquot; beteekent scheiding voor vier of vijf jaren, een leven van soldatenvrouw als dienstbode, ii? losbandigheid.

-ocr page 322-

320

Maar, ziet, op dat oogenblik komt er in een rijtuig oen man met lange haren en gekleed in een costuum, dat hem van de anderen onderscheidt; hij richt zijne schreden naar do deur van het stadhuis. De polietieagent baant een weg voor hem door de menigte. Het is de svaderquot;, die gekomen is om den eed af te nemen. En deze »vaderquot;, wien men heeft beduid dat hij de bijzondere, uitsluitende dienaar van Christus is, en tlie meestal zelf geen oog heeft voor de leugen, waarvan hij omringd is, treedt de zaal binnen waar hem de recruten wachten. Hij hangt zich, bij wijze van kleedingstuk, een lap brocaat om de schouderen, trekt er zijne lange haren onder vandaan, slaat datzelfde evangelie ■open, waarin verboden wordt te zweren, neemt het kruis, datzelfde kruis, waaraan de Christus geklonken werd omdat hij niet had willen doen wat zijn zoogenaamde dienaar beveelt, plaatst een en ander op den koorlessenaar, en al die ongelukkige, weerlooze, misleide Jonge menschen zeggen hem de leugen na, welke hij op beslisten en gebruikelijken toon uitspreekt. Hij leest en zij herhalen: gt;lk beloof en xweer bij den almachtigen God en op zijn heilig Evangelie . . . . enz.quot; al diegenen te verdedigen (dat is te zeggen door moord), die men mij aanwijst, en alles te doen, wat menschen mij zullen bevelen, die ik niet ken en die mij noodig hebben om mijne broeders te onderdrukken en de misdaden te bedrijven, welke hen in hunne betrekking handhaven.

Al de recruten herhalen gedachtenloos die barbaarsche woorden. Daarop gaat die zoogenaamde »vaderquot; heen, in de •overtuiging dat hij nauwgezet en behoorlijk zijn plicht heeft vervuld, terwijl die misleide jonge menschen zich overtuigd houden, dat de ongerijmde,, onbegrijpelijke woorden, welke yjj zooeven uitgesproken hebben, hen gedurende hun gan-schen dienst ontheffen van eiken nienschelijken plicht, en hun nieuwe en strengere opleggen: de plichten van den soldaat.

En deze handeling wordt in het openbaar verricht en nie-

-ocr page 323-

821

niaud roept den bedriegers en den bedrogenen toe: «Bedenkt dat het de laagste en verraderlijkste leugen is, welke niet alleen uwe lichamen, maar ook uwe zielen in het verderf stort!quot;

Niemand doet het. Integendeel, toen de handeling was afgeloopen, trad de kolonel, alsof hij met de recruten den spot wilde drijven, in plechtige houding de zaal waarin zij opgesloten zijn binnen en riep hun op krijgsmansmanier toe: »Goeden dag, jongelui, ik wensch er u geluk mede, dat gij in den dienst ran den ('•.nar treedt!quot; En de ongelukki-gen (de een of ander heeft het hen reeds geleerd) schreeuwen met hunne ongeoefende en tengevolge der uitspattingen van den vorigen avond nog dikke tongen eenige woorden, welke blijkbaar hunne ingenomenheid daarmede moeten te kennen geven.

Buiten vóór de deur wacht altijd nog de menigte der naast-bestaanden. De vrouwen houden de roode, betraande oogen op de deur gevestigd. Eindelijk gaat deze open en de recruten, die voor den dienst zijn goedgekeurd, treden waggelend naar buiten, terwijl zij zich blijkbaar inspannen om moedig te schijnen. Zij vermijden hunne betrekkingen aan te zien. Eensklaps breken de moeders en vrouwen in kreten en zuchten uit. Eenigen werpen zich in hunne armen en weenen, anderen houden zich goed, nog anderen troosten hen. üe moeders, de vrouwen, wetende dat zij nu gedurende drie, vier of vijf jaren aan zichzelven overgelaten en zonder kostwinners zullen zijn, schreeuwen en jammeren overluid. Be vaders spreken weinig. Hunne geheele houding teekent droefheid en zij zuchten. Zij weten, dat zij hunne helpers, die zij opgevoed en gevormd hebben, niet terug zullen zien; dat zij bij hunne terugkomst niet meer gehoorzame en vlijtige landbouwers wezen zullen, maar voor het meerendeel losbollen en deugnieten, die aan het gewone, ordelijke leven ontwend zijn.

Eindelijk zet de menigte zich weder in de sleden en trekt

Tolstoï. 21

-ocr page 324-

822

langs do straat naar de herbergen en kroegen, en nog luider weerklinken door elkander de liederen, de tranen, de dronke-manskreten, de jammerklachten der moeders en der vrouwen, do tonen van het accordeon en de vloeken. Zij gaan hun geld verteren in de kroegen en holen, welker opbrengst eone der inkomsten van de rogeering is. En het feest vangt aan, dat in hen het gevoel voor liet onrecht, waarvan zij de slachtoffers zyn, dooft.

Zij blijven nog twee of drie weken thuis, waar zij zich bijna dagelijks bedrinken.

Vervolgens laat men hen op den bepaalden dag opkomen, men jaagt hen bijeen als eone kudde, men begint hen de exercitiën te loeren.

Zij, die hen onderrichten, zijn menschen zooals zij, maar die, nu éón, twee of drie jaar geleden, bedrogen en verstompt zijn. De middelen om hen te onderrichten zijn de leugen, de verstomping, do roede, de brandewijn. En nog binnen hot jaar worden die jongemenschon, die gezond naar lichaam en ziel, verstandig en goed zijn, even wild als hunne onderwijzers.

»Maar zeg mij, wat zoudt gij doen als uw vader gevangen genomen was en hij wilde ontvluchten?quot; vroeg ik aan een jong soldaat.

»Ik zou hom met m'n bajonet doorsteken!quot; antwoordde hij mot die doffe stem, welke den soldaten eigen is, — »en zoo hij ontsnapte, zou ik op hem moeten, schieten,quot; liet hij er, blijkbaar met zekere ingenomenheid, dat hij wist wat hij doen moest in geval zijn vader ontsnapte, op volgen.

En wanneer dan do goede jongen bonedon hot wilde dier is gezonken, wordt hij wat hij wezen moet voor hen, die hem als werktuig van geweld gebruiken. Hij is klaar; de mensch is verloren gegaan en een nieuw werktuig van geweld is gesmeed. En dat alles grijpt eiken herfst, overal, door geheel Rusland, op klaarlichten dag, midden in de stad, onder do

-ocr page 325-

823

oogon cn mot medeweten ' van allen plaats, en liet bodrog is zoo sluw, dat allen, terwijl zij in het diepst hunner ziel al het schandelijke er van weten, het duchten en or zich niet vrij van kunnen maken.

Wanneer de oogen voor die ontzettende leugen open gaan, verbaast men zich er over, predikers van den Chris-telijken godsdienst, van de zedenleer, de onderwijzers der jeugd, of eenvoudig de goede, verstandige ouders, die men altijd in elke maatschappij vindt, de eene of andere, hot doet er niet toe welko zedenleer te zien prediken in die maatschappij, waarin men openlijk erkent, dat marteling on doodslag de onmisbare voorwaarden voor het bestaan der menschen zijn, en dat eronder ons altijd afzonderlijke wezens moeten gevonden worden, die bereid zijn hunne broeders dood to schieten, en aan wie ieder van ons gelijk kan worden.

Hoe zal men dus de kinderen, de jongelingen in het algemeen allen, zonder zelfs nog van het Christelijk onderricht te spreken, eenigo zedenleer onderwijzen naast die, welke verkondigt dat de doodslag noodig is tot handhaving van het algemeen welzijn, en dat er dientengevolge op wettige wijze menschen bestaan (waartoe wij zouden kunnen behooren), die verplicht zijn hunsgelijken geweld aan te doen en te dooden, overeenkomstig den wil van hen, die de macht in handen hebben. Indien zulk eene leer mogelijk is, dan bestaat er geen zedenleer en kan die ook niet bestaan, dan bestaat alleen het recht van den sterkste. In werkelijkheid heerscht in onze maatschappij die leer, welke voor zekere menschen hare rechtvaardiging vindt in de theorie van den strijd om liet bestaan.

Inderdaad, hoe kan eene zedenleer de noodzakelijkheid van den moord met welk doel dan ook erkennen? Dat is even onmogelijk als de matematische stelling, dat twee gelijk drie is. De erkenning, dat het loven van iederen mensch on-

-ocr page 326-

324

schendbaar is, is de eerste en eenige grondslag van elke zedenleer.

De leer »oog om oog, tand om tand, leven om levenquot; is juist daarom door het Christendom verworpen, dat zij de rechtvaardiging van de onzedelijkheid en niet meer dan een schijn van billijkheid is, welke geen den minsten zin heeft. Het leven is eone waarde, welke noch gewicht noch maat heeft en met niets anders vergeleken kan worden, en bij gevolg heeft de vernietiging van het leven om het leven volstrekt geen zin. Bovendien elke maatschappelijke wet heeft ten doel het bestaan te verbeteren: hoe zon dan de vernietiging van het leven van eenige menschen dat van de anderen in het algemeen kunnen verbeteren? De vernietiging van het leven is geen daad waardoor men verbetert, maar een zelfmoord.

Die daad is gelijk aan die van den man, die het ongeluk, dat hem door het verlies van eenen arm is overkomen, willende herstellen, om rechtvaardig te zijn ook den andere afkapte.

Zonder nog van de leugen te spreken, welke gedoogt dat men de ontzettendste misdaad als een plicht beschouwt; zonder nog van het schromelijk misbruik te spreken, dat men van den naam en het gezag van den Christus maakt, om eene door Hem veroordeelde handeling te wettigen: zonder nog van de verzoeking te spreken, waardoor men niet alleen het lichaam, maar ook de ziel »der kleinenquot; verderft, hoe kunnen de menschen met het oog op hunne eigene veiligheid die logge, wreede en moorddadige kracht, welke elke georganiseerde regeering vertegenwoordigt, welke op het leger steunt, ook maar dulden. De bloeddorstigste bende roovers is minder te duchten, dan zij. Het gezag van iederen roover-hoofdman is uit den aard der zaak beperkt door het feit dat zij, die zijne bende uitmaken, voor het minst eene gedeeltelijke vrijheid genieten en zich kunnen verzetten tegen het verrichten van handelingen, welke met hun geweten in strijd

-ocr page 327-

zijn. Daarentegen worden de mannen, die deel uitmaken van eene georganiseerde regeering, dank zij den steun van het leger, door geen enkel beletsel beperkt. Er is geen misdaad welke de mensclien, die tot de regeering of tot het leger be-hooren, niet gereed zijn te bedrijven op bevel van hem, dien het toeval aan hun hoofd heeft geplaatst. Dikwijls, als men bij de aanwerving der recruten, bij de militaire oefeningen, bij de manoeuvres tegenwoordig is. of zelfs als men de politieagenten met hunne geladen revolvers, de schildwachten met hunne van bajonetten voorziene geweren ziet, als men gansehe dagen door het gefluit der kogels en hun gekletter tegen de schijf hoort (zooals ik dat te Khamovniki hoor, waar ik woon), en als men midden in de stad, waar elke poging om persoonlijk geweld uit te oefenen, om kruid te verkoopen, om zonder verlof geneesmiddelen te verkoopen, om zonder diploma de geneeskunde uit te oefenen enz. verboden is, duizenden mensclien, die aan tucht gewend en aan één enkel man ondergeschikt zijn, zich ziet oefenen in het moorden, vraagt men zich onwillekeurig af: Hoe kunnen de mensclien, die prijs stellen op hunne veiligheid, dat kalm toelaten en dulden? Want, om van het onzedelijke maar niet te spreken, niets is gevaarlijker. Wat doen derhalve al die — ik zeg niet Christenen, geestelijke herders, menschenvrienden, zedenmeesters, — maar eenvoudig al die personen die prijsstellen op hun leven, op hunne veiligheid, op hun welzijn? Die maatschappelijke organisatie zal steeds op dezelfde wijze werken, in welke handen zij zich ook bevinden moge. Veronderstellen wij, dat op het oogenblik het gezag berust in handen van een bezadigd hoofd van staat; maar morgen kan het overgaan in die van een Biron, van eene Elisabeth, van eene Catharina, van een Pougatchev, van een Napoleon I of van een Napoleon III. En zelfs het bezadigd hoofd, in wiens handen op het oogenblik het gezag berust, kan morgen een wild dier worden, of kan een krankzinnige of half-krankzin-

-ocr page 328-

326

nige, zooals den kouingvanBeiereii of Paul I,toteifgenaam hebben.

En niet alleen het hoofd van den staat, maar al die kleine satrapen, die alomme gevonden worden, de gouverneurs, de hoofden der politie, zelfs de ambtenaren, de chefs eenor compagnie soldaten, kunnen de ernstigste misdrijven plegen, vóór men den tijd gehad heeft hen te vervangen. Dat heeft dan ook inderdaad plaats.

Onwillekeurig vraagt men zich af, hoe de menschen dat alles dulden, zoo zij prijsstellen op hunne vrijheid.

Men kan antwoorden, dat het niet door alle menschen geduld wordt (het meerendeel, dat bedrogen en onderdanig is, heeft niets te dulden of te verbieden). Dat wordt alleen dooi' hen geduld, die in eene dergelijke organisatie eene voor-deelige betrekking bekleeden. Zij dulden het, omdat do na-deelen, welke hun het zijn van een krankzinnige aan het hoofd van de regeering of van het leger zou opleveren, altijd minder zijn dan die, welke voor hen uit het verdwijnen van de inrichting zelve zouden voortvloeien.

Een rechter, een commissaris van politie, een gouverneur, een officier zal het onverschillig zijn of hij zijne betrekking in eene monarchie of in eene republiek bekleedt; maar hij zou haar zeker verliezen, zoo de orde van zaken, welke haar verzekert, verdween. Daarom zijn die menschen niet beducht iemand, wie het ook wezen moge, aan het hoofd te zien der organisatie van het geweld; zij zullen zich bij allen wel aangenaam weten te maken. Daarom steunen zij altijd en dikwijls onbewust de regeering.

Men moet er zich over verbazen vrije mannen, die er volstrekt niet toe verplicht zijn, wat men de élite der maatschappij noemt, in Rusland, in Duitschland, in Oostenrijk en zelfs in Frankrijk in den militairen dienst te zien treden én verlangen naar gelegenheden tot slachting. Waarom zenden ouders, rechtschapene menschen, hunne kinderen naar militaire scholen? Waarom koopen de moeders voor hen als het geliefdste speelgoed

-ocr page 329-

sohako's, geweren, sabels? (Het is opmerkelijk dat boerenkinderen nooit soldaatje spelen.) Waarom zijn brave menschen en zelfs vrouwen, die met het militarisme niets te maken hebben, onuitputtelijk in loftuitingen op de heldendaden van Skobelev en anderen? Waarom wijden mannen, die er volstrekt niet toe verplicht zijn, die er niet het geringste traktement voor ontvangen , zooals bijvoorbeeld de adellijke maarschalken in Rusland, geheele maanden aan den physisch lastigen en zedelijk pijnlijken arbeid der recruteering? Waarom dragen al de keizers en koningen de militaire uniform? Waarom maakt men manoeuvres, houdt men revue's; waarom deelt men aan de militairen belooningen uit, en richt men voor de generaals en voor de veroveraars standbeelden op? Waarom beschouwen vrije, rijke menschen het als eene eer de betrekking van kamerheer bij de souvereinen te vervullen; waarom vernederen zij zich voor hen, vleien zij hen en veinzen zij aan hunne bijzondere voortreffelijkheid te gelooven? Waarom veinzen menschen, die sinds lang niet meer aan de godsdienstige bijgeloovigheden der middeleeuwen gelooven, dat zij ernstig gelooven aan de heillooze instelling der kerk? Waarom zoeken niet alleen de regeeringen, maar ook de hoogere standen zoo ijverzuchtig de menschen dom te houden? Waarom maken de geschiedschrijvers, de romanschrijvers, de dichters, die toch met hunne vleijerij niets kunnen verdienen, van keizers, koningen en legerhoofden, die sedert langen tijd dood zijn, helden? Waarom besteden menschen, die zich geleerden noemen, een geheel leven aan het uitdenken van theorieën, volgens welke het geweld, dat door het gezag tegen het volk gebruikt wordt, een wettig geweld, een recht is?

Men verbaast zich dikwijls te hooren dat eene vrouw naaide wereld of eene kunstenares, die blijkbaar geen belang stellen in de maatschappelijke en militaire quaesties, met beslistheid de werkstakingen der arbeiders veroordeelt en den oorlog aanprijst.

-ocr page 330-

328

Maar men verbaast er zich slechts over tot het oogenblik waarop men begrijpt, dat zulks alleen geschiedt omdat al de leden der regeerende klassen instinctmatig voelen wat de organisatie, krachtens welke zij van hunne voorrechten kunnen genieten, handhaaft of wel vernietigt.

De vrouw naar de wereld heeft er zelfs niet over nagedacht, dat, zoo er geen kapitalisten waren en geen legers om hen te verdedigen, haar man geen geld en zij geen salon en geene toiletten zou hebben; en de schilder heeft er evenmin aan gedacht, dat hij de kapitalisten, die verdedigd worden door het leger, noodig heeft voor den verkoop zijner schilderijen, maar het instinct, dat in dit geval de redeneering vervangt, is hun zekerste gids. En hetzelfde instinct leidt, behoudens zeldzame uitzonderingen, al de menschen, die do staatkundige, godsdienstige, huishoudkundige instellingen ondersteunen, welke hun voordeelig zijn.

Maar kunnen de menschen der hoogere standen werkelijk die orde van zaken in stand houden, eenvoudig omdat zij er belang bij hebben? Het kan niet anders of zij moeten inzien, dat die orde van zaken niet redelijk is, dat zij niet meer in overeenstemming is met den trap van zedelijke ontwikkeling der menschen, met de openbare meening, en dat zij vol gevaren is. Het kan niet anders of de rechtschapene, goede, verstandige menschen der regeerende klassen moeten lijden onder die tegenstrijdigheden, moeten de gevaren zien, welke hen daardoor bedreigen. Kunnen de millioenen menschen der lagere klassen met een kalm geweten al de blijkbaar slechte handelingen verrichten, waartoe alleen de vrees voor straf hen dringt? Inderdaad, dat zou niet het geval kunnen wezen, en allen zouden een open oog moeten hebben voor het onzinnige van hunne handelingen, zoo de onderdeelen der maatschappelijke organisatie dat niet voor hen verborgen.

Zoovele aanhitsers, medeplichtigen, onverschilligen nemen doel aan elke van die handelingen, dat niemand zich als

-ocr page 331-

829

persoonlijk daarvoor verantwoordelijk beschouwt.

De moordenaars dwingen al de getuigen van den moord het slachtoffer, dat reeds gedood is, te treffen, met het doel do verantwoordelijkheid over een zoo groot mogelijk aantal te verdoelen. Datzelfde heeft ook plaats in de maatschappelijke organisatie bij het bedrijven van al die misdaden, zonder welke zij niet zou kunnen bestaan. De bestuurders zoeken altijd een zoo groot mogelijk aantal burgers te betrekken in de uitvoering van al de misdadige handelingen, welke zij in hun belang bedrijven.

Den laatsten tijd is dat vooral duidelijk aan het licht gekomen doordat men burgers als leden eener jury voor do rechtbanken, als soldaten in hot leger, en als kiezers of ver-kozenen in het gemeentelijk of wetgevend bestuur riep.

Evenals bij eene uit wilgenteenen gevlochten mand al de einden zoo goed zijn weggestopt, dat het moeilijk valt ze te vinden, zoo is ook door de regeeringsorganisatie de verantwoordelijkheid zoo goed bedekt, dat de menschen de ontzet-tendste daden bedrijven, zonder te bemerken welke eene verantwoordelijkheid zij daardoor op zich laden.

In den ouden tijd gaf men den tirannen de schuld van de gepleegde misdrijven, terwijl er tegenwoordig euveldaden gebeuren, welke onder de Nero's onmogelijk waren, zonder dat men er iemand de schuld van kan geven.

De een heeft gevraagd, de ander heeft voorgesteld, de derde heeft verslag gedaan, de vierde heeft beslist, de vijfde heeft bekrachtigd, de zesde heeft bevolen en de zevende heeft uitgevoerd. Vrouwen, grijsaards, onschuldigen hangt men op, geeselt men tot de dood er op volgt, zooals onlangs bij ons, in Rusland, in de fabriek van lousov; of men fusileert, men doodt honderden, duizenden menschen, zooals dat overal in Europa en Amerika plaats grijpt, in den strijd tegen de anarchisten en andere revolutionairen; of men slacht milli-oenen menschen, zooals dat in den oorlog geschiedt; of wel

-ocr page 332-

330

men bederft menschen door opsluiting in eene cellulaire gevangenis, door de losbandigheid der kazernen, en niemand is verantwoordelijk.

Op den laagsten trap van de maatschappelijke ladder plegen niet geweren, pistolen en sabels gewapende soldaten geweld en dooden, en dwingen door die geweldenarijen en moorden menschen in den krijgsdienst te treden, en zij zijn beslist zeker dat de verantwoordelijkheid voor die daden alleen voor rekening van de chefs komt, die hen bevelen.

Op den hoogsten trap bevelen de koning, de president, de ministers, de parlementen die geweldenarijen, die moorden, en die recruteering, en zijn ontwijfelbaar zeker dat zij, daar zij met gezag bekleed zijn öf door Gods genade of door de maatschappij, welke zij regeeren en welke juist van hen vraagt wat zij bevelen, niet verantwoordelijk kunnen zijn.

ïusschen die beiden bevindt zich eene tusschenklasse, welke over de uitvoering van die geweldenarijen het toezicht houdt, en zij is ten volle verzekerd dat hare verantwoordelijkheid ten deele opgeheven wordt, ten deele door de bevelen van degenen die boven hen geplaatst zijn. ten deele daardoor dat die bevelen verlangd worden door allen, die op de onderste sport van de ladder staan.

De bevelende overheid en de uitvoerende overheid, welke op de beide uiterste grenzen der maatschappelijke organisatie staan, raken elkander gelijk de beide einden van een ring: zij hangen van elkander af en handhaven elkander wederkeerig.

Zonder de overtuiging, dat er een persoon is of dat et-personen zijn, die de verantwoordelijkheid op zich nemen van hetgeen er verricht wordt, zou geen soldaat den arm durven opheflen om eene gewelddaad te plegen. Zonder de overtuiging, dat het door het gansche volk wordt verlangd, zou geen keizer, koning, president, geen enkele vergadering die geweldenarijen durven bevelen. Zonder de overtuiging, dat er hoogeren zijn, die de verantwoordelijkheid van zijne daden

-ocr page 333-

331

op zich nemen, en minderen, die ze voor hun welzijn verlangen, zou g-een menscli van de tussclienklasse deel durven nemen aan de uitvoering der handelingen, welke hun is opgedragen.

De regecringsorganisatie is zoodanig, dat de verantwoordelijkheid van ieder menscli, op welke sport van de maatschappelijke ladder hij zich ook geplaatst vindt, altijd dezelfde is. Hoe hooger hij op die ladder geplaatst is, hoe meer hij onder den invloed staat van de vragen van hen, die onder hem staan, en hoe minder hij bloot staat voor den invloed der bevelen van hen, die boven hem geplaaatst zijn.

Maar behalve dat de mensehen, die door de regeerings-organisatie aan elkander verbonden zijn, de verantwoordelijkheid voor de daden welke zij bedrijven op elkander schuiven — de boer, die soldaat geworden is, op de adelijken of op de kooplieden, die op de scholen tot officier zijn gevormd; de officier op den man van adel, ilie de betrekking-van Gouverneur bekleedt, de gouverneur op den minister, de minister op den souverein, en de souverein op zijne beurt op allen, ambtenaren, adelijken, kooplieden, boeren — verliezen zij allen het besef hunner verantwoordelijkheid ook nog hier door, dat zij, waar zij zich tot eene regeerings-organisatie vereenigen, zichzelven en anderen zoolang, zoo gedurig opdringen, dat zij onder elkander niet gelijk staan, dat zij eindigen met het zeiven in oprechtheid te gelooven. Zoo verzekert men den een dat hij een buitengewoon menscli is, die boven anderen geëerd moet worden; dringt men den ander met alle mogelijke middelen op, dat hij veel lager staat dan de andere menschen en zich bij gevolg zonder morren moet onderwerpen aan de bevelen der hoogeren.

Op die ongelijkheid, op de verheffing van den een en de vernedering van den ander, rust vooral de eigenschap der menschen, dat zij geen oog hebben voor de dwaasheid van

-ocr page 334-

332

de tegenwoordige inrichting van het leven, voor de wreedheid en de leugen ervan, waaraan de een zich schuldig maakt en waarvan de ander het slachtoffer is.

De een — hij wien men heeft beduid, dat hij een mensch van buitengewone grootheid en gewicht is — wordt door die denkbeeldige verhevenheid zoo beneveld, dat hij weldra ophoudt zijne verantwoordelijkheid in te zien voor handelingen welke hij verricht; de ander— hij wien men daarentegen overtuigt, dat iiij een! minder wezen isj, dat zich ten gevolge van die blijvende minderheid in alles moet onderwerpen — vervalt in een zonderlingen toestand van verstompende slaafschheid en ziet, onder den invloed van die verstomping, ook de betee-kenis zijner handelingen niet in en verliest liet besef zijner verantwoordelijkheid. De middenklasse, welke ten deele onderworpen is aan de hooger geplaatsten, ten deele zicli zelve als liooger geplaatst beschouwt, is tegelijkertijd beneveld en door haar gezag en door hare slaafschheid, en verliest bij gevolg het besef harer verantwoordelijkheid.

Men behoeft bij eene revue maar een blik te slaan op den opperbevelhebber, als hij daar, in het volle besef van zijn gewicht, vergezeld van zijn staf, op uitmuntende en sierlijk opgetuigde paarden gezeten, allen in schitterende uniformen, de borst met ridderorden behangen, onder het welluidend en plechtig trompet-geschal langs het front dei-troepen rijdt, welke door slaafschheid als versteend het geweer presenteeren, om te begrijpen dat de commandant, de officieren en soldaten, die zich in dien toestand van de hoogste bedwelming bevinden, daden kunnen verrichten, waartoe hun in andere omstandigheden de moed zou ontbroken hebben.

De bedwelming, waarin de menschen onder den invloed van die prikkelende middelen geraken: revue's, militaire wandelingen, godsdienstige plechtigheden, kroningen, is een acute en voorbijgaande toestand; maar er bestaan andere, chronische toestanden van bedwelming: die van de menschen, van

-ocr page 335-

338

den souverein tot den eenvoncligston politieagent, die met een deeltje van het gezag zijn bekleed, en die van de mcnschen, die zich aan het gezag onderwerpen en door slaafschheid verstompt zijn, en die, om dezen toestand te rechtvaardigen, altijd, zooals alle slaven, hun aan wien zij gehoorzamen het grootste gewicht en het hoogste aanzien toekennen.

Op die leugen van de ongelijkheid der menschen en op de bedwelming van gezag en slaafschheid, welke er uit voort vloeit, berust vooral de vatbaarheid van de menschen, die in maatschappelijke organisatie vereenigd zijn, om zonder wroeging handelingen te verrichten, welke in strijd zijn met hun geweten.

Onderden invloed van die bedwelming meenen de menschen, dat zij buitengewone wezens — adelijken, kooplieden, gouverneurs, rechters, officieren, ministers, soldaten — zijn,dieniet langer de gewone, mehschelijke plichten, maar vóór alles tie plichten der klasse, waartoe zij behooren, te vervullen hebben.

Zoo heeft de grondbezitter, die het proces voerde over het woud, gehandeld in de meening, dat hij geen mensch van gelijke beweging was als zijne buren, de boeren, die dezelfde rechten op het leven hebben, maar een groot grondeigenaar, een lid van den adel, en bij gevolg voelde hij zich, onder den invloed der bedwelming van het gezag, beledigd door de eischen der boeren. Alleen daarom heeft hij, in weerwil van de gevolgen welke het kon hebben, een eisch tot wederherstelling in zijne vermeende rechten ingediend. Desgelijks hebben do rechters, die den grondeigenaar ten onrechte den eigendom van het woud toegewezen hebben, dat alleen gedaan omdat zij meenen geene menschen te zijn als al de anderen, die zich alleen door de waarheid moeten laten leiden, maar zich, onder den invloed der bedwelming van het gezag, de vertegenwoordigers achten eener rechtspleging, welke zich niet kan vergissen, en tegelijkertijd, onder den invloed der slaafschheid, verplicht zekere artikelen van een zeker boek, dat

-ocr page 336-

334

don naam van wetboek draagt, toe te passen, Desgelijks achten ook al de andere personen, die in die zaak betrokken zijn geweest, van de vertegenwoordigers der hoogste overheid tot den minsten soldaat, die nu bereid is op zijne broeders te schieten, zich ook personen van een bijzonderen stand. Geen hunner vraagt zich af, of hij al of niet aan die handeling, welke zijn geweten veroordeelt, moet deelnemen, maar iedereen waant zich met eene bijzondere zending belast: de een is czaar, gezalfde des Heeren, een buitengewoon wezen, dat geroepen is voor het geluk van honderd miliioen menschen te waken; de ander is vertegenwoordiger van den adel; de ander is priester, die door de wijding eene bijzondere genade ontvangen heeft; de ander is soldaat, die door zijn eed verplicht is alles te doen, wat men hem beveelt.

De conventioneele standen, welke vóór honderden jaren in het leven geroepen, sinds eeuwen erkend en door namen en bijzondere kleedij van elkander onderscheiden zijn, en door verschillende plechtigheden bekrachtigd worden, maken zulk een indruk op de menschen, dat zij, terwijl zij de gewone levenstoestanden vergeten, hunne daden en die van anderen uit dat conventioneele oogpunt beoordeelen.

Zóó komt het dat een naar den geest volkomen gezond en reeds oud man enkel en alleen dooi dat men hem de eene of andere snuisterij omhangt of hem in een belachelijk gewaad steekt, of men hem tooit met sleutels op den rug of een blauw lint op de borst, dat alleen een behaagziek jong meisje goed zou staan, of men hem mededeelt, dat hij tot generaal, tot kamerheer, tot ridder van St. Andries, of tot eene andere dergelijke dwaasheid is bevorderd, terstond trotsch, aanmatigend en overgelukkig wordt; en zoo hij daarentegen de snuisterij of den gehoopten spotnaam verliest of niet krijgt, treurig wordt en zich hoogst ongelukkig gevoelt Of wel, wat nog treffender is, een naar den geest gezond, vrij jong-mensch, die een onbezorgd leven leidt, zet, enkel en alleen

-ocr page 337-

335

doordat hij tot rechter van instructie is benoemd, cone arnio weduwe gevangen, scheidt haar van hare jonge kinderen, die onverzorgd achterblijven, en dat alleen omdat die ongelukkige heimelijk wijn verkocht en zóó de schatkist een inkomen van 25 roebels tekort gedaan heeft; en hij gevoelt daarover niet de minste wroeging. Of wel, wat nog zonderlinger is, een in alle andere opzichten rechtschapen en zacht man, begint, enkel en alleen doordat hij in eene uniform is gestoken of eene medaille draagt en men hem zegt, dat hij veldwachter of tolbeambte is, op menschen te schieten, en noch hij noch zij die hem omringen stollen hem daar verantwoordelijk voor, maar, wat meer zegt, men zou hem zelf als schuldig beschouwen, zoo hij niet schoot. En nu spreek ik nog niet van do rechters en van de gezworenen, die ter dood veroordeelen, niet van de soldaten, die zonder de minste wroeging duizenden menschen dooden, alleen omdat men hun beduid heeft dat zij niet alleen menschen, maar gezworenen, rechters, generaals, soldaten zijn. Die afwijkende en vreemde toestand drukt men uit met de volgende woorden: «Als mensch heb ik medelijden met hem; als veldwachter, rechter, generaal, gouverneur, soldaat moet ik hem dooden of martelen.

Zóó gaan bij voorbeeld in het onderhavige geval mannen uitgehongerde menschen geweld aandoen en dooden, terwijl zij erkennen, dat in hot geschil tusschen de boeren en den grondbezitter de eersten gelijk hebben (al de hoogere beambten hebben het mij verzekerd). Zij weten dat de boeren ongelukkig, arm, uitgehongerd zijn, en dat de grondbezitter rijk en volstrekt geen aangenaam mensch is. En zietdaar. al die mannen gaan desniettegenstaande do boeren vermoorden, om den landeigenaar de bezitting van 3000 roebels te verzekeren, eenvoudig omdat de menschen meenen dat zij op dat oogenblik geen menschen, maar gouverneur, ambtenaren, generaal der gendarmes, officieren, soldaten zijn, en dat zij het hun plicht achten te gehoorzamen, niet aan de eeuwige

-ocr page 338-

336

eisclien van het geweten, maar aau de tijdelijke, toevallige eischen van hunnen stand.

De eenige oplossing van die verrassende verschijnselen is, hoe vreemd het ook schijnen moge, dat die menschen zicii in denzelfden toestand bevinden als zij, die gehypnotiseerd zijn en wanen te wezen, wat de hypnotiseur hun opdringt dat zij zijn. Verzekert men bij voorbeeld den gehypnotiseerde dat hij mank is, dan begint hij te hinken, dat hij blind is dan kan hij niet meer zien, dat hij een wild dier is, dan begint hij te bijten. In denzelfden toestand bevinden zich allen, die hunne maatschappelijke en regeeringsplichten vervullen vóór en ten koste van hunne plichten als mensehen.

Het eenige onderscheid tusschen hen, die gehypnotiseerd zijn door do gewone middelen, en hen, die onder den invloed verkeeren van de suggestie der regeering, is dat men bij de eersten den indruk van een denkbeeldigen toestand eensklaps, door een enkel persoon en voor zeer korten tijd verwekt, en dat die toestand zich bij gevolg aan ons voordoet in eenen vorm, welke ons verrast door het onverwachte, terwijl de suggestie der regeering langzamerhand, ongemerkt, van de kindschheid af, en dikwijls niet alleen in den loop der jaren, maar gedurende verscheidene geslachten, en dat niet door een enkel persoon, maar door de geheele omgeving-opgewekt wordt.

»Maar,quot; zal men daartegen inbrengen, »altijd bevinden zich in alle maatschappijen de meerderheid der menschen. al de kinderen, al de vrouwen, die geheel opgaan in de moederlijke plichten en zorgen, de groote massa der werklieden, al wier tijd in beslag genomen wordt door den arbeid, al de zwakken van geest, al de uitgeputten, de vergiftigden door de nicotine, den alcohol, het opium of andere bedwelmende middelen, in een toestand, dat zij niet vrij kunnen nadenken, of wel zich onderwerpen aan hen, die op een hoogeren trap van geestelijke ontwikkeling staan, of wel onder den

-ocr page 339-

337

invloed der overleveringen van familie of maatschappij gebleven zijn en zich onderwerpen aan wat men noemt de openbare meening, eu er ligt niets onnatuurlijks en tegenstrijdigs in die onderwerping.quot;

En inderdaad, er is daarin niets onnatuurlijks gelegen, en de neiging welke den menschen, die weinig redeneeren, eigen is om zich te onderwerpen aan de aanwijzingen van de menschen, die op een hoogeren trap van ontwikkeling zijn geplaatst, is een vast en in het maatschappelijk leven noodwendig verschijnsel: de minderheid onderwerpt zich geregeld aan de beredeneerde beginselen, welke altijd dezelfde zijn ten gevolge van hunne overeenstemming met de rede; de meerderheid onderwerpt zich onbewust aan dezelfde beginselen, eenvoudig omdat de openbare meening het eischt.

Eene dergelijke onderwerping van de menschen, die weinig redeneeren, aan de openbare meening heeft volstrekt geen abnormaal karakter, zoolang de openbare meening niet verdeeld is. Maar er komt een oogenblik, waarop het bewustzijn van eene hoogere waarheid, na eerst aan enkele personen geopenbaard te zijn, zich langzamerhand aan eene zoo groote menigte menschen opdringt, dat de oude openbare meening begint te wankelen, om plaats te maken voor de nieuwe, welke bezig is zich te vestigen. Er komt een oogenblik, waarop de menschen hunne handelingen aan de nieuwe beginselen toetsen, terwijl zij in het gewone leven uit traagheid, uit kracht der overlevering voortgaan met het toepassen der beginselen, welke in den ouden tijd den hoogeren trap van het beredeneerd bewustzijn vormden, maar welke reeds in openbaren strijd er mede zijn. Daaruit ontstaat een abnormale toestand voor allen, hetzij zij tot de hoogere, bevoorrechte klassen behooren of tot de lagere klassen, welke alle bevelen moeten opvolgen.

De menschen der regeerende klassen, die hunne voorrechten niet meer op redelijke wijze kunnen verklaren, zien, zoo zij

Tolstoï 22

-ocr page 340-

838

ze willen haiulhaven, zich verplicht ile hoogere aandneningen van liefde in zich te verdooven en zich de noodwendigheid van hunnen buitengewonen toestand op te dringen; terwijl die der arbeidende klassen, opzettelijk door den arbeid uitgeput en verstompt, ouder den voortdurenden invloed der hoogere klassen blijven.

Op die manier alleen is het ongemeen verschijnsel te verklaren, waarvan ik den !) September getuige was, dat rechtschapene en zachte niensohen met een volkomen kalm gemoed de wreedste, onzinnigste, laagste misdaad gingen plegen.

2viet dat bij hen het geweten, dat hun verbiedt te doen wat zij voornemens zijn te bedrijven, geheel verdwenen is; neen, het is aanwezig, maar het is eenvoudig in slaap gewiegd, bij ile hoofden door wat de zielkundige zelfsnggestie noemt, en bij de uitvoerders, de soldaten, door de hypnotisatie der hoogere klassen.

Maar hoe vast het geweten ook ingedommeld moge zijn, het openbaart zich trots de zelfsnggestie en do suggestie, het begint te spreken, en nog korten tijd en het za! geheel ontwaken.

Al die menschen verkeeren in den toestand van een gehypnotiseerde, wien men eene daad beveelt, welke in strijd is met zijne begrippen van hetgeen goed en rechtvaardig is — bij voorbeeld zijne moeder of zijn kind te vermoorden;— daar hij zich gebonden gevoelt door de suggestie, schijnt het hem toe, dat hij het niet nalaten kan; maar hoe nader hij komt aan het tijdstip en de plaats der uitvoering, hoe krachtiger zich te gelijker tijd de onderdrukte stem van het geweten in hem verheft, én hoe meer hij zichzelf tracht te beheerschen en aan den invloed te ontkomen. Eu men kan niet vooruit zeggen, of hij al of niet de hein opgedrongen daad zal bedrijven; men kan niet weten wat de overhand zal hebben, hot verstandige geweten of de onverstandige suggestie: alles hangt af van do betrekkelijke kracht van het een of het ander.

-ocr page 341-

339

Er is een tijd geweest dat de nienschen, dio, ton einde een voorbeeld te stellen, uitgegaan waren om geweld te plegen of te moorden, niet terugkeerden voordat/ij de zending volbracht hadden, en dat wel zonder wroeging of den geringsten twijfel, maar doodkalm, en die, na geslagen te hebben, in hunne huisgezinnen terugkwamen, hunne kinderen liefkoosden. schertsten. Jachten, zich aan al de reine genoegens van den huise-lijken haard overgaven. Toen kwamen de menschen die van die wreedheden de voordeelen trokken, de grondeigenaars, de kapitalisten, zelfs niet op het vermoeden, dat hunne belangen met die wreedheden in het nauwste verband stonden. Tegenwoordig weten de menschen reeds of zijn op het punt van te weten, wat zij doen en met welk dool zij het doen. Zij kunnen de oogen er voor sluiten, hun geweten tot zwijgen brengen, maar, waar de oogen open zijn en het geweten spreekt, kan het niet anders of zij — en degenen die bevelen èn degenen die de bevelen uitvoeren — moeten het gewicht van hunne handelingen inzien. Het gebeurt, dat de menschen het gewicht van hetgeen zij gedaan hebben eerst dan inzien, als hot volbracht is; het kan ook gebeuren, dat zij het inzien juist vóór dat zij het uitvoeren. Zoo hebben de mannen, die do wreedheden van Nijni-Novgorod, van Saratov, van Orel, van de ijzergieterij van lousov de beteekenis van hunne handelingen eerst ingezien toen zij volbracht waren, en op het oogenblik schamen zij er zich over tegenover do openbare meening en tegenover hun geweten, ^oowel zij die de bevelen gegeven, als zij die ze uitgevoerd hebben. Ik heb er met soldaten over gesproken, die zich haastten het gesprek op iets anders te brengen of er met weerzin van spraken.

Maar er zijn gevallen, dat do menschen even vóór het volvoeren van de handeling tot bezinning komen. Zoo ken ik het geval van een sergeant, die bij het dempen van een opstootje door twee moesjieks was geslagen geworden en daarvan rapport had gemaakt: maar den volgenden morgen, toen

-ocr page 342-

340

hij zag lioo men andere boeren mishandelde, smeekte hij den chef van zijne compagnie zijne aanklacht te verscheuren en de moesjieks, die hem geslagen hadden, weder los te laten. Ik ken een geval dat soldaten, die aangewezen waren om eene militaire terechtstelling te voltrekken, geweigerd hebben te gehoorzamen, en ik ken vele gevallen, dat officieren geweigerd hebben de terechtstellingen te commandeeren.

De mannen, die in den trein van den 9 September reisden, gingen hunne broeders vermoorden en martelen, maar niemand wist of zij het doen zouden of niet. Hoe weinig zij zich ook bewust waren, welke de verantwoordelijkheid van ieder van hen in die zaak was, hoe vast ook hunne overtuiging mocht wezen, dat zij geen menschen, maar ambtenaren of soldaten zijn, en dat zij als zoodanig al de menschelijke plichten konden verkrachten, toch hebben zij, hoe meer zij de plaats der strafoefening naderden, gaandeweg meer moeten aarzelen.

De Gouverneur kon terugdeinzen op het oogenblik dat hij het beslissende bevel moest geven. Hij wist dat de zaak van den gouverneur van Orel de verontwaardiging van de achtenswaardigste menschen heeft gewekt, en zelf had hij, onder den invloed der openbare meening, reeds meer dan eens zijne afkeuring ten dezen opzichte uitgedrukt. Hij wist dat ook de procureur, die komen moest, geweigerd had, omdat hij het voor eene schandelijke zaak hield; hij wist ook dat er in de regeeringskringen veranderingen kunnen plaats hebben, en dat zij, die heden bevorderden, morgen eene oorzaak van ongenade kunnen worden; hij wist dat er eene pers bestaat, zooal niet in Rusland, dan ten minste in het buitenland, welke over deze zaak zou kunnen spreken en hem voor zijn leven onteeren. Hij nam reeds eene wijziging waar in de openbare meening, welke veroordeelt wat kortelings nog verheerlijkt werd. Bovendien, in het beslissende oogenblik kon hij niet volkomen zeker zijn van de gehoorzaamheid zijner onder-

-ocr page 343-

841

geschikten. Hij weifelde, en men kon niet weten hoe liij zou handelen.

Al de ambtenaren of officieren, die hem vergezelden, hadden min of meer dezelfde gewaarwording; zij wisten allen in het diepst hunner ziel, dat hetgeen zij gingen bedrijven schandelijk was, hen onteerde in de oogen van zekere menschen op wier oordeel zij prijs stelden; zij wisten dat men zich schaamt vóór zijne verloofde of vóór eene beminde echtgenoote te verschijnen, nadat men een moord heeft gepleegd of weer-looze menschen geweld heek aangedaan; ten slotte twijfelden zij, evenals de Gouverneur, aan de onbepaalde gehoorzaamheid der soldaten. Welk verschil bestond er tusschen hunne gemoedsstemming en de onbezorgdheid, waarmede al (ie gezaghebbers op het perron en in de wachtkamer ronddrentelden! Op de keper beschouwd leden zij niet alleen, maar zij weifelden ook. Bovendien, hunne besliste houding diende eenvoudig om hunne inwendige weifeling te verbergen. En dit gevoel nam toe naarmate zij de plaats der handeling naderden.

En hoe weinig het ook was waar te nemen, hoe vreemd het ook schijne, al die jonge soldaten, die zoo gedwee schenen, verkeerden in dezelfde zielsstemming.

Het zijn niet meer de soldaten van vroeger tijd, die het gewone, werkzame leven vaarwel gezegd en hun gansche bestaan aan losbandigheid, aan moord, aan roof gewijd hebben, zooals de Romeinsche legioenen of de krijgers van den dertigjarigen oorlog, of zelfs als de latere soldaten, die een vijf-en-twintigjarigen diensttijd moesten vervullen. De tegenwoordi-gen zijn grootendeels menschen, die eerst sinds kort aan hunne huisgezinnen zijn ontrukt, die nog vol herinneringen zijn van het goede, natuurlijke en redelijke leven, dat zij hebben geleid. Al die jonge lieden, voor hot grootste gedeelte boeren, weten wat zij gaan doen; zij weten dat de grondbezitters altijd hunne broeders, de boeien, uitzuigen, en dat hier vermoedelijk hetzelfde plaats grijpt. Bovendien kan

-ocr page 344-

liet meeiendeel van hen reeds lezen, en de boekeu, welke zij lezen zijn niet altijd van dien aard, dat zij de sabel-regee-ring- verdedigen; daar zijn er zelfs onder, welke al de onzedelijkheid er van aantoonen. Onder hen worden er dikwijls vrijdenkers, vrijwilligers en vrijzinnige jonge officieren gevonden, en het zaad van den twijfel aan de onvoorwaardelijke wettigheid en de verdienstelijkheid van hetgeen zij gaan doen is reeds in hnn hart gezaaid.

Het is waar dat allen die strenge, verschrikkelijke, door de eeuwen gevormde school doorloopen hebben, welke alle initiatief doodt, en dat zij zoo gewoon zijn werktuigelijk te gehoorzamen, dat op het commando »geef acht!____ Vuur!quot; de

geweren als van zelve in de hoogte gaan en de gebruikelijke handgrepen uitgevoerd worden. Maar dat »Yuur!quot; zal niet meer de aangename oefening van het schijfschieten aanduiden, maar het beteekent voortaan schieten op de vaders, op de uitgeputte, nitgezogene broeders, die zij daar in menigte met de vrouwen en kinderen vóór zich zien en die met levendige gebaren iets onverstaanbaars schreeuwen. Daar staan zij. die mannen, die in hunne gelapte kaftans, met hunne uit lindebast gevlochten schoenen, met hunne dunne bakkebaarden volkomen op den vader gelijken, dien men in het dorp, in het gouvernement van Kazan of van Riazan heeft achtergelaten; die grijsaard, die, steunende op een langen stok, met zijnen door ouderdom gebogen rug en zijnen sneeuwwitten baard volmaakt gelijkt op den grootvader; die jonge man, die met zijne laarzen en zijn rood hemd volmaakt het beeld is van wat hij zelf een jaar geleden was, de soldaat die thans op hen moet schieten. Daar staat ook eene vrouw, die met hare schoenen uit lindebast en haar panéva1) volkomen op zijne moeder gelijkt.....

En hij moet op hen schieten!

En God weet, wat ieder soldaat in dat uiterste oogenblik

1

BocTinncnrok.

-ocr page 345-

343

zal doen. Een enkel woord, eon wenk zou voldoende zijn om hem te weerhouden.

Op het oogenblik van handelen verkeeren al die mannen in denzelfden toestand als de gehypnotiseerde, wien men heeft beduid, dat hij een balk doormidden moet hakken, en die, als hij het voorwerp, dat men hem als balk heeft aangewezen, reeds is genaderd en de bijl reeds heeft opgeheven, ontdekt dat het geen balk, maar zijn slapende broeder is. Hij kan de handeling volvoeren, welke men hem heeft beduid, maar hij kan ook wakker worden op het oogenblik dat hij zal toeslaan. Op dezelfde manier kunnen al die mantien tot ziehzelven komen of tot het einde toe doorzetten. Zetten zij door, dan zal de ontzettende daad volbracht worden, zooals te Orel, en dan zullen de zelfsuggestie en de suggestie, welke tot de onderwerping leidden, bij al de andere mannen krachtiger werken dan ooit te voren; zoo zij terug beven, zal die ontzettende daad niet alleen niet volbracht worden, maar velen van hen die het vernemen zullen zich ook ontworstelen aan de suggestie onder welker invloed zij zich bevinden, of zullen er voor quot;t minst over denken er zich aan te ontworstelen.

Zoo maar enkelen terugschrikken en de anderen op al hot misdadige van die handelingen wijzen, kan de invloed van die enkele mannen de anderen uit de suggestie, onder welker invloed zij handelen, doen ontwaken en de misdadige handeling zal niet volbracht worden.

Nog beter zoo eenige mannen, zelfs onder hen die niet aan die handelingen deelnemen, maar die eenvoudig van do toebereidselen er voor getuigen zijn, of die, daar zij dergelijke feiten reeds kennen, niet onverschillig blijven en ronduit en vrijmoedig hun innigen afkeer uitspreken van hen, die er deel aan genomen hebben; dat alleen reeds zal een heilzamen invloed uitoefenen.

Dat heeft plaats gehad bij het geval van Toula. Het was voldoende dat enkele personen hun afkoer van het deelnemen

-ocr page 346-

344

aan die handeling te kennen gaven; liet was voldoende dat eene reizende dame en andere personen in het station hunne verontwaardiging openbaarden; het was voldoende dat een der commandanten, wien troepen waren gevraagd om het oproer te onderdrukken, zeide: »de militairen zijn geen beulen!quot; om, dank zij aan deze kleine feiten en aan andere invloeden, welke van weinig gewicht schijnen, de zaak eene andere wending te doen nemen en te maken dat de troepen, toen zij ter plaatse gekomen waren, geene gewelddadigheden gepleegd en zich bepaald hebben tot het hakken van het hout en dit in het bezit te stellen van den landeigenaar.

Zoo het bewustzijn, dat hetgeen zij doen slecht is, bij zekere menschen niet bestond, en zoo er dien ten gevolge in dien zin geen invloed van den een op den ander werd uitgeoefend, zou hetgeen er te Orel gebeurd is nogmaals plaats hebben. Zoo dat bewustzijn nog krachtiger was, is het zeer waarschijnlijk dat de Gouverneur en de troepen zelfs niet besloten zouden hebben het hout te kappen en het in het bezit van den landeigenaar te stellen, of zelfs dat de gouverneur zich niet naar het tooneel der beweging zou begeven hebben, en dat de minister dat besluit niet genomen en de vorst het niet bekrachtigd zou hebben.

Alles hangt bij gevolg af van de mate van bewustzijn der Christelijke waarheid.

Daarom zou men meenen, dat op de ontwikkeling van dat bewustzijn het streven van al de menschen van onzen tijd, die zeggen het welzijn der menschen te wenschen, moest gericht zijn.

Maar, o wonder! de menschen, die juist meer dan de anderen spreken van de verbetering der levenstoestanden en die beschouwd worden als de verlichters der openbare meening, verzekeren dat men dat juist niet moet doen, en dat er andere meer krachtige middelen bestaan om den toestand der menschen te verbeteren. Zij verzekeren dat de verbetering van

-ocr page 347-

345

de toestanden van liet menschelijk leven niet tot stand kouit door de zedelijke pogingen van enkele, op zicli zelf staande menschen, noch door de verbreiding der waarheid, maar door de langzamerhand toenemende wijziging van de algemeene en stoffelijke levenstoestanden, en dat bij gevolg de pogingen van ieder op zichzelf staand persoon in die richting geleid moeten worden, terwijl elke persoonlijke belijdenis der waarheid, welke in strijd is met de bestaande orde van zaken, verre van nuttig te wezen, schadelijk is, omdat zij van de zijde van het gezag een verzet uitlokt, dat den op zichzelf staanden persoon belet zijnen voor de maatschappij nuttigen arbeid voort te zetten. Volgens deze stelling komen al de wijzigingen van het menschelijk leven tot stand volgens de zelfde wetten als die, welke het leven der dieren beheerschen.

Uit deze theorie zou volgen, dat al de godsdienststichters, zooals Mozes en de Profeten, Confucius, Lao-Tseu, Boudha, Christus en anderen, hunne leerstelsels gepredikt en hunne aanhangers die aangenomen hebben, niet omdat zij de waarheid liefhadden, maar omdat de staatkundige, maatschappelijke en vooral de staathuishoudkundige toestanden der volken, te midden waarvan do leerstelsels verschenen, gunstig waren voor hunne ontluiking en hunne ontwikkeling.

De werkzaamheid van den mensch, die der maatschappij van dienst wenscht te wezen en de levenstoestanden te verbeteren, moet dus volgens deze stelling niet gericht zijn op de verduidelijking en de verbreiding der waarheid, maar op de verbetering der uitwendige, staatkundige, maatschappelijke en vooral staathuishoudkundige toestanden. En de wijziging van die toestanden komt tot stand ten deeie door de regeering te dienen en in het bestuur beginselen van vrijzinnigheid en vooruitgang in te voeren, ten deele door de ontwikkeling-der nijverheid te steunen, door de socialistische denkbeelden te verbreiden, en vooral door de voortplanting der wetenschap te bevorderen.

-ocr page 348-

346

Volgens deze leer komt het niet daarop aan, dat men de geopenbaarde waarheid belijdt en haar bij gevolg in het leven verwerkelijkt, of voor 't minst geene daden verricht, welke met haar in strijd zijn: dat men bijvoorbeeld de regeering niet dient, noch haar steunt als zij verderfelijk is; dat men geen voordeel trekt van de kapitalistische organisatie als zij slecht is; dat men geen eerbied toont voor zekere plechtigheden, zoo men ze bijgeloovig acht; dat men geen zitting neemt in de rechtbanken, zoo hare inrichting verkeerd is, niet dient in het leger, niet zweert, niet liegt, zich in het algemeen niet verlaagt; maar daarop komt het aan, dat men, zonder de bestaande levensvormen te veranderen en terwijl men er zich in strijd met zijne overtuiging aan onderwerpt, de vrijzinnigheid in de bestaande instellingen invoert. Volgens deze theorie kan men, terwijl men grondeigenaar, koopman, fabrikant, rechter, ambtenaar, officier, soldaat blijft, niet alleen mensche-lijk, maar ook socialist en revolutionair wezen.

De huichelarij, welke eertijds alleen een godsdienstigen grondslag had in de leer der erfzonde, der verlossing en der kerk, heeft met deze nieuwe leer ook een wetenschap-pelijken grondslag gekregen, en heeft in hare netten al de menschen gevangen, wien hunne verstandelijke ontwikkeling niet meer toeliet op de godsdienstige huichelarij te steunen. Evenals vroeger de mensch, die de officiëele kerkleer beleed en zich daarbij voor rein van elke zonde hield, aan al de misdaden van den Staat deelnemen en er voordeel van trekken kon, mits hij maar de uitwendige vormen van zijn godsdienst waarnam, zoo vinden tegenwoordig de menschen, die niet aan het officiëele Christendom gelooven, in de wetenschap de zelfde gronden om zich als rein en zelfs als hoogst zedelijk te beschouwen, in weerwil van hun deel hebben aan de misdaden der regeering en aan de voordeden. welke zij er van trekken.

Een rijk grondbezitter, onverschillig of hij Kus, Franschman,

-ocr page 349-

:U7

Engelschman, Duitschor of Amerikaan is, leeft van de tienden, welke hij heft van de meestal armoedige menschon. die op zijne landerijen leven en wien hij alles ontneemt wat hij maar kan. Zijn recht van eigendom rust op de omstandigheid, dat bij elke poging der onderdrukten om zonder zijne toestemming voordeel te trekken van den grond, welken hij als de zijne beschouwt, er troepen komen welke hen allerlei geweldenarijen doen ondergaan. Men zou denken dat het duidelijk is dat de mensch, die zóó leeft, een slecht, zelfzuchtig wezen is en volstrekt niet kan meenen, dat hij een Christen en vrijzinnig is. Men zou denken dat het duidelijk is, dat het eerste wat hij doen moet, zoo hij zich ten minste eenigszins volgens den geest des Christendoms en der vrijzinnigheid wil gedragen, is op te houden met uitzuigen en het inroepen van menschen, die hem, dank zij de geweldenarijen der regeering, het recht op den grond verzekeren. Dat zou inderdaad het geval zijn, zoo er niet eene huichelachtige metaphysica bestond, welke verzekert dat uit godsdienstig oogpunt het bezit of niet-bezit van don grond onverschillig is voor het welzijn, en dat uit wetenschappelijk oogpunt het afstand doen van den grond een vruchteloos persoonlijk offer zou wezen, aangezien de verbetering van den welstand der menschen niet langs dien weg tot stand komt, maar door de steeds vooruitgaande wijzigingen der uitwendige vormen van het leven. En dan predikt die man zonder de geringste ontsteltenis enden minsten twijfel, terwijl hij eene landbouwtentoonstelling regelt, een matigheidsgenootschap sticht of door zijne vrouw en kinderen gebreide goederen of bouillon aan drie oude vrouwen laat zenden, vrijmoedig in zijn huisgezin, in de salons, in de vergaderingen en in de couranten de Evangelische liefde tot zijnen naaste in het algemeen, en tot de veldarbeiders, die hij voortdurend gebruikt en onderdrukt, in het bijzonder. En de menschen van zijn stand gelooven hem, prijzen hem en onderzoeken met hem ernstig andere maatregelen om het lot van de arbeidende

-ocr page 350-

348

klasse, op welker exploitatie hun leven berust, te verbeteren, en denken te dien einde allerlei middelen uit, behalve het eenige, zonder hetwelk elke verbetering van den toestand van het volk onmogelijk is, en dat hierin bestaat, dat men ophoudt het den grond te ontnemen, dien het voor zijn onderhoud noodig heeft.

(Als treffend voorbeeld van die huichelarij kan men de bemoeiing der Russische grondbezitters bijbrengen gedurende den jongsten hongersnood, hun strijd tegen dien hongersnood, welken zij zei ven veroorzaakt en waarvan zij voordeel getrokken hebben door niet alleen het graan tegen den hoogsten prijs maar zelfs het lof der aardappelen tegen vijf roebels per deciatine (ongeveer een bunder) voor brandstof te verkoopen.)

Een koopman, wiens gansche handel — zooals trouwens alle handel — op eene aaneenschakeling van bedriegerijen berust, trekt voordeel van de onwetendheid of van den nood: hij koopt de handelswaren beneden de waarde en verkoopt ze weder verre daarboven. Men zou zoo meenen dat de man, wiens gansche werkzaamheid berust op wat hij zelf bedriegerij noemt, zich moest schamen over zijn bedrijf, en zich, zoolang hij met zijn handel voorgaat, nimmer Christen of vrijzinnig kan noemen. Maar de metaphysica der huichelarij zegt hem, dat hij, ook terwijl hij zijne verderfelijke handelwijze voortzet, voor ecu deugdzaam man kan doorgaan: de godsdienstige mensch behoeft eenvoudig te gelooven, de vrijzinnige behoeft alleen mede te werken aan de verandering der uitwendige toestanden, aan de bevordering der nijverheid. En doet hij dat, dan beschouwt die koopman (die bovendien slechte waar verkoopt, met het gewicht, met de maat bedriegt, of zaken verkoopt welke schadelijk zijn voor de gezondheid, zooals alcohol, opium) zichzelven en wordt door de anderen beschouwd, zoo hij ten minste zijne collega's niet bedriegt, als een model van eerlijkheid en rechtschapenheid.

-ocr page 351-

349

En zoo hij ook maar het duizendste deel van hetgeen hij gestolen heeft besteedt voor de eene of andere openbare instelling — een hospitaal, een museum, eene school — wordt hij ook als de weldoener van het volk, beschouwd op welks uitzuiging en uitputting zijn gansche fortuin berust; en zoo hij een klein gedeelte van dat gestolen geld aan de kerken en aan de armen heeft gegeven, is hij ook een voorbeeldig Christen.

Een fabrikant is een man, wiens gansche inkomen bestaat uit het loon dat aan de werklieden onthouden is, en wiens gansche bedrijf berust op een gedwongenen en overmatigen arbeid, welke geheele generaties te gronde richt. Men zou meenen dat hij, zoo hij Christelijke of vrijzinnige beginselen belijdt, vóór alles moest ophouden met in zijn belang men-schenlevens te verderven; maar volgens de bestaande theorie werkt hij mede om de nijverheid te bevorderen, en moet hij dat niet nalaten, daar dat zelfs schadelijk voor de maatschappij zou wezen. En dan is die man, die harde slavenhouder, na voor de in zijne fabriek verminkte arbeiders huisjes met tuintjes van twee meter gebouwd, en een pensioenfonds en een ziekenhuis gesticht te hebben, bepaald zeker dat hij met die offers de menschenlevens, welke hij physiek en zedelijk heeft verwoest, meer dan voldoende heeft betaald, en hij blijft, trotsch op zijn werk, kalm voortleven.

Een burgerlijk, kerkelijk of militair ambtenaar, die den staat dient om zijne eerzucht te bevredigen, of, wat meer het geval is, terwille van een traktement, dat door het arbeidende volk opgebracht wordt, zoo hij, wat zeer zelden voorkomt, het geld al niet regelrecht aan de schatkist ontsteelt, beschouwt zich en wordt door zijns gelijken beschouwt als het nuttigste en deugdzaamste lid der maatschappij.

Een rechter, een procureur, die weet dat op zijne uitspraak of zijn eisch honderden, duizenden aan hun huisgezin ontrukte ongelukkigen in den kerker of in het bagno opgesloten en

-ocr page 352-

8f)0

krankzinnig worden, of zich van liet leven berooven met glasscherven of door zich dood te hongeren; die weet, dat zij ook door de scheiding wanhopige, onteerde moeders, vrouwen, kinderen hebben, die te vergeefs genade of zelfs verlichting van het harde lot harer vaders, zoons, echtgenooten, broeders vragen: die rechter, die procureur worden door de huichelarij zoo zeer overheerscht, dat zij zeiven en huns gelijken, hunne vrouwen en hunne betrekkingen volkomen zeker zijn, dat zij daarbij, zeer goede en zeer gevoelige menscheu kunnen wezen. Volgens de metaphysica der huichelarij vervullen zij eene zeer nuttige maatschappelijke zending. En die men-schen, die de oorzaak zijn van den ondergang van duizenden menschen, met het geloof in het goede en in God, gaan met een opgewekt gelaat naar de kerk, hooren het evangelie, houden redevoeringen in het belang der menschheid, liefkozen hunne kinderen, wekken hen op tot zedelijkheid en worden geroerd door ingebeeld lijden.

AL deze menschen en zij die in hunne omgeving leven, hunne vrouwen, hunne kinderen, de koks, de acteurs, de jockey's loven van het bloed, dat door dit of dat middel, door deze of gene bloedzuigers aan de aderen van den werkman onttrokken wordt, en elke dag van genot voor hen kost duizenden dagen arbeid. Zij zien de ontberingen en het lijden van die werklieden, van hunne kinderen, hunne vrouwen, hunne grijsaards, van hunnen kranken; zij weten aan welke straffen zij zich blootstellen, die zich tegen dien georganiseerde!! roof willen verzetten, en niet alleen verminderen zij hunne weelderige levenswijze niet, niet alleen bedekken zij die niet, maar zij spreiden die onbeschaamd ten toon voor die onderdrukte werklieden, door wie zij gehaat worden, als om hen uit te tarten. En te gelijker tijd gaan zij voort met te gelooven en andoren te doen gelooven, dat hun het welzijn van dat volk, dat zij voortdurend met voeten treden, ten zeerste ter harte gaat, en begeven zich 'sZondags, in kostbare kleederon gedost, in

-ocr page 353-

851

weelderige equipages naar het kerkgebouw, «lat terwille van de hnichelarij is opgetrokken, en daar hooren zij mensohen, die daarvoor zijn opgeleid, over de liefde prediken, welke zij door hun gansche leven verloochenen. En die nienschen worden zoodanig doordrongen van hunne rol, dat zij eindigen met zeiven aan de oprechtheid van hun gedrag te gelooven.

De algeineene hnichelarij is bij alle standen onzer tegenwoordige maatschappij zoo in vleesch en bloed gedrongen, dat niets bij iemand meer verontwaardiging kan wekken. Niet tevergeefs wil schijnheiligheid in zijne eigenlijke be-teekenis zeggen, eeno rol spelen; en eene rol te spelen, welke dan ook. is altijd mogelijk. Feiten als deze, dat de vertegenwoordiger van Christus de in gelederen opgestelde moordenaars, die tegen hunne broeders gewapend zijn en die het geweer presenteeren roor het (jchod, zegenen; dat de priesters van alle mogelijke Christelijke belijdenissen even onfeilbaar ais de beul bij de voltrekking der vonnissen tegenwoordig zijn en door deze hunne tegenwoordigheid erkennen, dat do moord bestaanbaar is met het Christendom, (in Amerika is een pastoor tegenwoordig geweest bij een proef om ter dood te brengen door electriciteit), al deze feiten verbazen niemand meer.

Onlangs heeft er te Petersburg eene internationale tentoonstelling van zaken het gevangeniswezen betreffende plaats gehad. Men had er martelwerktuigen, boeien, modellen van cellulaire gevangenissen uitgestald, dat wil zeggen zaken, welke erger zijn dan de knoet en de roede, en de teergevoelige dames en heeren zijn dat alles gaan zien en vonden dat aangenaam.

h ven min verbaast iemand er zich over, dat de vrijzinnige wetenschap, terwijl zij de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap erkent, de noodzakelijkheid bewijst van het leger, van de doodstraf, van de douanen, van de censuur, van de prostitutie, van de uitdrijving der vreemde werklieden, die

-ocr page 354-

352

lt;ie loonen doen dalen, van het verbod het land te verlaten, van de kolonisatie, welke op vergiftiging, op roof, op vernietiging van geheele raenschenrassen, welke men wilden noemt, enz. berust.

Men spreekt van hetgeen er gebeuren zal, als alle menschen zullen belijden wat men het Christendom noemt (dat wil zeggen verschillende belijdenissen, welke met elkander in strijd zijn), als allen zich naar behooren kunnen kleeden en voeden, als al 'de bewoners der aarde met elkander verbonden zullen zijn door telegraaf en telephoon, en door luchtballons met elkander zullen verkeeren, als alle werklieden van de socialistische theorieën doordrongen zullen zijn en de arbeidersbonden millioenen leden tellen en millioenen roebels bezitten zullen, als allen onderwezen zullen zijn, dagbladen zullen lezen en op de hoogte der wetenschappen zullen zijn.

Maar wat voor nuttigs en goeds kan er uit al die volmaking voortvloeien, zoo de menschen niet spreken en doen, wat zij als de waarheid beschouwen?

Het ongeluk der menschen spruit voort uit hunne oneenig-heid, en hunne oneenigheid is een gevolg daarvan, dat zij zich niet houden aan de waarheid, welke één is, maar aan de leugen, welke veelvoudig is. Het eenige middel om één te zijn is derhalve zich te vereenigen in de waarheid. Hoe-meer daarom de menschen oprecht naar de waarheid streven, hoe nader zij tot elkander komen.

Maar hoe kunnen de menschen zich in de waarheid vereenigen of zelfs haar naderbij komen, wanneer zij de waarheid, welke zij kennen, niet alleen niet uitspreken, maar haar zelfs als nutteloos beschouwen en veinzen als waarheid te erkennen, wat zij weten dat lengen is?

Ook is het onmogelijk eenige verbetering in den toestand der menschen te brengen, zoolang zij zeiven voor de waarheid de oogen sluiten, zoolang zij niet erkennen dat hunne vereeniging, bij gevolg het geluk, alleen mogelijk is in de

-ocr page 355-

353

waarheid, en zij de erkenning en de beoefening der waarheid, welke hun geopenbaard is, niet boven alles stellen.

Laten al de uitwendige verbeteringen, welke de menschen maar kunnen bedenken, tot stand komen, laten al de menschen zich tot het Christendom bekeeren, en al de verbete-teringen, waarvan de Bellamy's en de Richets droomen, zelfs schooner dan zij die zich voorstellen verwezenlijkt worden: zoolang de huichelarij, welke tegenwoordig heerscht, bestaat, zoolang de menschen de waarheid, welke zij kennen, niet belijden, maar voortgaan geloof te veinzen in dat, wat zij niet gelooven, achting voor dat, wat zij niet achten, zoolang zal hun toestand niet alleen niet beter, maar zelfs erger worden. Hoe meer de menschen tegen gebrek gevrijwaard zullen zijn, hoe meer telegrafen, telephonen, boeken, nieuwsbladen, revue's er zullen wezen, hoe meer middelen er zullen bestaan om de tegenstrijdige leugens en huichelarijen te verbreiden, hoe meer de menschen onder elkander verdeeld en hoe ongelukkiger zij bij gevolg wezen zullen, zooals dat tegenwoordig het geval is.

Laten al die stoffelijke verbeteringen tot stand komen, de toestand der menschheid zal er niet beter door worden. Laat ieder mensch, naar de mate zijner krachten, persoonlijk do waarheid volgen, welke hij kent, of ten minste de leugen niet verdedigen, en terstond zullen er in dit zelfde jaar 1893 veranderingen plaats grijpen, welke wij in honderd jaar niet durven droomen: de vrijmaking der menschen en de vestiging der waarheid op de aarde.

Niet zonder reden heeft de Christus dat ééne harde en gestrenge woord tot de huichelaars gericht. Niet de diefstal, de plundering, de moord, de echtbreuk, maar de leugen, inzonderheid de leugen der huichelarij doodt in het bewustzijn der menschen alle onderscheid tusschen goed en kwaad, bederft hen, maakt hen slecht en aan de wilde dieren gelijk, belet hen het kwade te ontvlieden en het goede na te jagen, berooft

Tolstoï. 23

-ocr page 356-

354

hen van dat, wat het wezen van het waarachtig menschelijke leven uitmaakt, en verspert hun bij gevolg den weg der volmaking.

De menschen, die de waarheid niet kennen en het kwade doen, wekken bij de anderen medelijden met hunne slachtoffers, en afkeer van zichzelven, want zij doen hun, die zij aanvallen, alleen kwaad; maar de menschen, die de waarheid kennen en liet kwade doen onder het masker der huichelarij, zijn ten verderve van zichzelven en van hunne slachtoffers, en bovendien van duizenden en duizenden andere menschen, uie verleid worden door de leugen, welke het kwaad bedekt.

De dieven, de moordenaars, de zwendelaars, die dingen doen, welke door henzei ven en door al de andere menschen als slecht erkend worden, dienen tot voorbeeld van wat men niet moet doen, en schrikken de anderen af. Terwijl zij, die dezelfde diefstallen, geweldenarijen, moorden plegen, maar ze ontveinzen door allerlei soort van godsdienstige of wetenschappelijke verontschuldigingen, zooals dat al de grondeigenaars, kooplieden, fabrikanten en ambtenaren doen, lokken tot navolging uiten doen niet alleen hun kwaad, die er onmiddellijk door lijden, maar ook duizenden en duizenden andere menschen, die zij verleiden en die zij op een dwaalspoor brengen, doordat zij alle onderscheid tusschen goed en kwaad doen verdwijnen.

'Elk vermogen, dat verkregen is door den handel in voortbrengselen, welke noodig zijn voor het volk, of in voortbrengselen, welke het volk bederven, of verkregen is door beurson-dernemingen of door aankoop tegen lagen prijs van land, dat in waarde stijgt doordat het volk er behoefte aan heeft, of door een tak van nijverheid, welke de gezondheid verwoest of het leven in gevaar brengt, of door burgelijken of militairen staatsdienst, of door eenige bezigheid, welke de booze driften opwekt, — een vermogen op deze of dergelijke wijze verkregen, niet alleen met toestemming, maar zelfs onder goedkeuring der regeeringen, en onder den dekmantel eener pralende menschlievendheid — bederft de menschen onvergelijkelijk

-ocr page 357-

355

veel meer, dan millioenen diefstallen, zvvendelarijen, plunderingen, welke tegen de bestaande wétten bedreven en iijf-strafl'elijk vervolgd worden.

Eóne enkele terechtstelling, voltrokken door ontwikkelde men-schen ambtshalve en niet uit hartstocht, onder goedkeuring en met medewerking van Christelijke priesters, en op den voorgrond gesteld als iets noodigs en zelfs rechtvaardigs, bederft en verwildert de menschen meer, dan honderden en duizenden moorden door onontwikkelden en dikwijls uit hartstocht gepleegd. De terechtstelling, zooals Joukovsky1) die voorstelde in te voeren, waarbij de menschen zelfs eene godsdienstige aandoening zouden ondervinden, zou de verderfelijkste handeling wezen, welke men zich maar kan voorstellen. (Zie deel IV der Oen ires completes van Joukovsky.)

Elke, ook de minst wreede oorlog met al zijne gewone gevolgen, de vernietiging van den oogst, plundering, ongebondenheid, moord, met de verdediging van zijne noodwendigheid en zijne wettigheid, met de verheerlijking der militaire heldendaden, de liefde voor het vaandel, voor het vaderland, met de geveinsde zorg voor de gewonden, enz, bederft in één enkel jaar meer menschen, dan duizenden plunderingen, branden, moorden gedurende eene eeuw door afzonderlijke menschen bedreven, die door hartstocht werden vervoerd.

Eén enkel weelderig leven, dat zelfs de gewone perken niet overschreidt, van een zoo genaamd net en braaf huisgezin, dat voor zijn onderhoud de opbrengst van een arbeid gebruikt, welke voor de voeding van duizenden menschen, die naast hetzelve in de .grootste ellende leven, voldoende zou wezen, bederft meer menschen, dan de tallooze zwelgpartijen van groothandelaars, officieren, aan dronkenschap en losbandigheid overgegeven werklieden, die voor hun genoegen de spiegels, meubels enz. stuk slaan.

1

Beroemd Russisch dichter.

-ocr page 358-

356

Eéne enkele plechtige processie, ééne enkele godsdienstoefening of ééne enkele leerrede,welke niet de overtuiging des predikers uitdrukt, doet onvergelijkelijk meer kwaad, dan duizenden bedriegerijen, vervalschingen van levensmiddelen enz.

Men spreekt van de huichelarij der Farizeën. Maar de huichelarij van de menschen van onzen tijd is oneindig veel groo-ter, dan de betrekkelijk onschuldige der Farizeën. Deze hadden ten minste eene uitwendige, godsdienstige wet, welker naleving hen belette hunne wezenlijke verplichtingen tegenover hunne naasten in te zien. Die verplichtingen waren toen bovendien niet juist omschreven. Tegenwoordig bestaat er zulk eene wet niet (ik spreek niet van die onbeschaafde en domme menschen, die nog gelooven dat de sacramenten of de absolutie van den Paus hen van elke zonde verlossen kan).

Integendeel, de wet des Evangelie's, welke wij onder den eenen of anderen vorm belijden, omschrijft onze verplichtingen precies; bovendien die zelfde verplichtingen, welke toen slechts door zekere profeten in onbestemde bewoordingen uitgesproken waren, zijn tegenwoordig zoo juist uitgedrukt, zulke algemeen bekende waarheden geworden, dat zij zelfs door de schooljeugd en de feuilletonschrijvers worden herhaald. Derhalve kunnen de menschen van onzen tijd niet voorwenden, dat zij ze niet kennen.

De moderne mensch, die zich de tegenwoordige orde van zaken, welke rust op het geweld, ten nutte maakt en tegelijk verzekert, dat hij zijnen naaste lief heeft, die niet bemerkt dat zijn geheele bestaan verderfelijk is voor zijnen naaste, gelijkt op den struikvoover, die,-wanneer hij eindelijk met het boven zijn slachtoffer opgeheven mes, dat wanhopend om hulp roept, gegrepen is, verzekerde niet te weten, dat hetgeen hij deed onaangenaam was voor hem, dien hij uitschudde en op het punt stond te vermoorden. Evenmin als die struikroover zou kunnen ontkennen hetgeen zoo klaar is als de dag, evenmin zou, dunkt mij, de moderne moasch, die leeft tot schade

-ocr page 359-

357

der onderdrukten, zichzelven en anderen kunnen diets maken, dat hij het welzijn bedoelt van hen, die hij voortdurend berooft, en niet weet hoe de welvaart verkregen is, waarvan hij geniet.

Wij kunnen ons niet meer diets maken, dat wij onbekend zijn niet het bestaan van de honderdduizend menschen, die alleen in Rusland in gevangenissen en bagno's zijn opgesloten ten einde ons eigendom en onze rust te verzekeren, noch dat wij onbekend zijn met het bestaan der rechtbanken, waarvan wij zeiven deel uitmaken, en welke op ons verzoek hen, die een aanval hebben gedaan op ons eigendom of onze veiligheid, tot gevangenschap, verbanning of dwangarbeid ver-oordeelen, waardoor menschen, die niet slechter zijn dan hunne rechters, naar lichaam en ziel verloren gaan; noch dat het ons onbekend is, dat wij alles, wat wij bezitten, eenvoudig bezitten doordien het verkregen is en verdedigd wordt door moord en geweld. Wij kunnen niet voorwenden, dat wij de agenten van politic niet opmerken, die met een revolver gewapend vóór onze vensters heen en weer loopen om voor onze veiligheid te waken terwijl wij onze voedzame gerechten gebruiken of een nieuw tooneelstuk bewonderen, of niet weten dat er soldaten bestaan, die onmiddellijk, gewapend met geweren en patronen, zouden verschijnen, zoodra er een aanval op ons eigendom werd gedaan.

Wij weten wel dat, zoo wij rustig onzen maaltijd eindigen, of het einde van hot nieuwe tooneelstuk zien, of ons vermaken op het bal, om den Kerstboom, op de wandeling, bij de wedrennen of op de jacht, wij dat alleen te danken hebben aan den revolverkogel van den politieagent of aan den geweerkogel van den soldaat, welke den uitgehongerden buik van den misdeelde zal doorboren, die uit de verte watertandend onze vermaken gadeslaat en ze terstond zou verstoren, zoo de agent of de soldaten niet gereed stonden om ons op onze eerste oproeping ter hulp te snellen.

-ocr page 360-

358

Daarom, evenmin als een stmikroover, die op klaarlichten dag op heeter daad gegrepen wordt, kan ontkennen, dat hij het mes heeft opgeheven om zich van de beurs van zijn slachtoffer meester te maken, kunnen wij op onze beurt, dunkt mij, evenmin verzekeren, dat de politieagenten en de soldaten ons omringen, niet om ons te beschermen tegen de misdeelden, maar om ons te verdedigen tegen den buitenlandschen vijand, om de orde te handhaven, voor de feesten en de revues: kunnen wij evenmin verzekeren, dat wij niet wisten, dat de men-schen liever niet van honger sterven doordat zij het recht niet hebben hun brood te verdienen op den grond waarop zij leven, dat zij liever geen tien tot veertien uur per dag, zelfs 'snachts onder den grond, in het water, in eene drukkende temperatuur werken om de voorwerpen te vervaardigen, welke tot ons vermaak dienen moeten. Men zou meenen dat het onmogelijk was deze onwedersprekelijke zaken te loochenen. Toch doet men het.

Evenwel worden er onder de rijken, onder de jongelieden en vooral onder de vrouwen menschen gevonden, en gelukkig ontmoet ik er dezulken gedurig meer, die, wanneer men hun aantoont waarvoor en hoe hunne genoegens gekocht zijn, de waarheid niet zoeken te verbergen, en met het hoofd tusschen de handen zeggen: »Och, spreek me daar niet van. Indien het er zóó meê staat; is het leven onmogelijk!quot; Maar, zoo er al zulke oprechte personen zijn, die hunne fout inzien en ze niet kunnen laten varen, de groote meerderheid der menschen van onzen tijd is zoodanig in hare rol van huichelarij doorgedrongen, dat zij onbeschaamd ontkennen wat ieder in 'toog springt.

»Dat alles is onwaar,quot; zeggen zij,- »nieniand dwingt het volk om bij den grondeigenaar of den fabrikant te werken. Dat is eene zaak van vrije overeenkomst. De groote eigendommen en de kapitalen zijn noodig, daar zij den arbeidenden stand werk verschaffen. Bovendien de arbeid in de fabrieken en

-ocr page 361-

359

ijzersmelterijen is niet zoo yreeselijk als gij zegt. En zoo er al enkele misbruiken bestaan, de regeering en de maatschappij nemen maatregelen om ze tegen te gaan en den arbeid voor den werkman gemakkelijker en aangenamer te maken, üe arbeidende klasse is gewend aan iichamelijken arbeid en voor liet oogenblik niet in staat iets anders te doen. Wat de armoede van het volk betreft, die is volstrekt geen gevolg van het groote grondbezit noch van de ophooping der kapitalen. maar van geheel andere oorzaken: van onkunde, van zedeloosheid, van dronkenschap. En wij, regeeringspersonen, wjj zoeken door een wijs bestuur die verarming tegen te gaan: wij. kapitalisten, wij zoeken verbetering in hun toestand te brengen door de verbreiding der nuttige uitvindingen: wij priesters door het godsdienstonderwijs, wij vrijzinnigen door het oprichten van werkmansvereenigingen en door de uitbreiding van bet onderwijs; door al die middelen bevorderen wij, zonder onze posite te veranderen, het welzijn des volks. AVij willen niet dat allen arm zijn zooals de armen, wij willen dat allen rijk zijn zooals de rijken. Wat de bewering betreft, dat men menschen geweld aandoet en doodt om hen te dwingen dat zij werken ten voordeele van de rijken, zij is eenvoudig een sophisme. Het leger wordt dan alleen tegen het volk gezonden als dit, zonder zijn waarachtig belang te begrijpen, in opstand komt en de rust, welke voor het algemeen welzijn noodig is, verstoort. Evenzeer is het noodig de booswichten in bedwang te houden, waarvoor wij de gevangenissen, de galgen en de bagno's hebben. Wij zouden zeiven wenschen ze af te schaffen en wij zijn in dien geest werkzaam.quot;

De huichelarij wordt in onzen tijd van twee kanten gehandhaafd: door den qnasi-godsdienst en de quasi-wetenschap, en zij heeft zulke afmetingen gekregen, dat wij, zoo wij niet in deze omgeving leefden, niet zouden kunnen geloo-ven, dat de menschen zoover konden afdwalen. De menschen zijn langzamerhand in zulk een zonderlingen toestand geko-

-ocr page 362-

360

men, hun hart is zoo verhard, dat zij ziende niet zien, hooiende niet hoeren en niet begrijpen.

De menschen leven reeds sedert geruimen tijd in strijd met hun geweten. Zoo er geen huichelarij bestond, zouden zij zóó niet kunnen leven. Deze maatschappelijke organisatie, welke in strijd is met hun geweten, blijft alleen daardoor bestaan, dat zij bedekt is door de huichelarij.

En hoe grooter de afstand tusschen de werkelijkheid en het geweten der menschen wordt, hoe meer de huichelarij toeneemt; maar ook zij heeft hare grenzen. En het komt mij voor, dat wij die tegenwoordig bereikt hebben. Ieder mensch van onzen tijd, die zijns ondanks de Christelijke zedeleer heeft aangenomen, bevindt zich noodwendig in den toestand van een slapende, die zich in zijn droom verplicht ziet te doen, wat hij zelfs al droomende weet dat hij niet moet doen. Hij weet het, hij is er zich innig van bewust, en toch schijnt hij zijn toestand niet te kunnen veranderen en op te houden in strijd met zijn geweten te handelen.

En daar dat in den droom gebeurt en zijn toestand gaandeweg pijnlijker wordt, begint hij eindelijk te twijfelen aan de werkelijkheid van hetgeen hij ziet, en doet hij eene krachtige poging om aan de nachtmerrie, welke hem kwelt, te ontkomen.

In denzelfden toestand bevindt zich ook de gewone mensch onzer Christelijke wereld. Hij voelt, dat alles, wat hij zelf doet en alles wat er om hem gedaan wordt, bespottelijk, afschuwelijk, onuitstaanbaar en met zijn geweten in strijd is; hij voelt, dat zijn toestand gaandeweg pijnlijker wordt en den hoogsten graad bereikt heeft.

Het is onmogelijk dat wij, moderne menschen, met het Christelijk bewustzijn van de waarde en de gelijkheid der menschen, dat ons reeds geheel heeft doordrongen, met de ons eigene behoefte aan vreedzaam verkeer met en eendracht tusschen de volken, zouden kunnen leven op eene wijze, dat elke vreugde en elk genot gekocht wordt ten koste van het lijden en het

-ocr page 363-

361

leven onzer broeders, en dat wij, wat nog meer zegt, altijd als wilde dieren op het plint zijn met elkander een verwoeden strijd te leveren, man tegen man, volk tegen volk, daarbij goederen en menschen zonder mededoogen verdelgende, eenvoudig omdat een onbezonnen diplomaat of hoofd van den staat de eene of andere dwaasheid aan een ander diplomaat of hoofd van staat blieft te zeggen of te schrijven.

Dat is onmogelijk. En toch werkt ieder mensch van onzen tijd aan dat schouwspel mede en verbeidt de ontknooping.

En de toestand wordt gaandeweg pijnlijker.

En evenals de mensch, die droomt, niet gelooft, dat wat hij ziet werkelijkheid is, en wakker wil worden om tot het werkelijke leven terug te keeren, zoo kan ook doorgaans de mensch van onzen tijd in der daad niet gelooven, dat de ontzettende toestand, waarin hij zich bevindt en welke van oogen-blik tot oogenblik erger wordt, werkelijkheid is, en wil wakker worden om tot het werkelijke leven terug te keeren.

En evenals het voor den ingeslapen mensch voldoende is, dat hij zich inspanne en zich afvrage: »droom ik niet?quot; om den toestand, welke hem zoo wanhopend toeschijnt, onmiddellijk te doen verdwijnen en hem te doen ontwaken in de kalme en gelukkige werkelijkheid; zoo behoeft ook de mensch van onzen tijd zich slechts in te spannen, te twijfelen aan hetgeen zijne eigene huichelarij en de algemeene huichelarij als de werkelijkheid voorstellen, en zich af te vragen: »Is het geen illusie?quot; om zich terstond, even als de ingeslapen mensch, uit de denkbeeldige en verschrikkelijke wereld verplaatst te voelen in de ware, kalme en gelukkige werkelijkheid.

En daarvoor behoeft de mensch geen schitterende daden van heldenmoed te verrichten, daartoe is hem alleen eene zedelijke krachtsinspanning noodig.

Maar is de mensch tot die krachtsinspanning instaat?

Volgens de tegenwoordig geldende theorie, welke de hui-

-ocr page 364-

862

chelarij behoeft, is de mensch niet vrij en kan hij zijn leven niet veranderen.

»De mensch kan zijn leven niet veranderen, omdat hij niet vrij is, en hij is niet vrij, omdat al zijne handelingen het gevolg zijn van vroegere oorzaken. En wat de mensch ook doen moge, zijne handelingen hebben altijd een oorzaak, waaraan hij gehoorzaamt. En daarom is de mensch niet vrij om zijne levenswijze te wijzigen,quot; zeggen de verdedigers van de meta-physica der huichelarij. En zij zouden bepaald gelijk hebben, zoo de mensch een onbewust wezen was, dat, na de waarheid erkend te hebben, niet bij machte was zich tot een hoogeren trap van zedelijkheid te verheffen. Maar de mensch is integendeel een bewust wezen, dat zich in weerwil van alles steeds meer tot de waarheid verheft. Derhalve, zoo hij zelf al niet vrij is in zijn handelingen, de oorzaken van zijne handelingen, welke bestaan in de erkenning van deze of geene waarheid, die oorzaken kan de mensch beheerschen.

Zoodat de mensch, die niet vrij is in het verrichten van zekere handelingen, vrij is om te arbeiden ten einde de oorzaken er van op te heffen. Zoo is ook een werktuigkundige, die niet vrij is om de beweging van zijne locomotief, welke reeds afgewerkt is of afgewerkt wordt, te wijzigen, vrij die beweging vooruit voor de toekomst te regelen.

Wat de zich bewuste mensch ook doen moge, hij handelt zóó en niet anders omdat hij of erkent, dat hij in de waarheid is, of dit reeds vroeger erkend heeft en nu uit gewoonte handelt.

Dat de mensch ete of niet ete, werke of ruste, liet gevaar ontvluchte of het zoeke, zoo hij zich bewust is handelt hij zóó omdat hij het redelijk acht zóó te handelen, omdat hij. erkent dat de waarheid hem aanwijst zóó en niet anders te handelen, of omdat hij het r,eeds vroeger erkend heeft.

De erkenning of de niet-erkenning van eene zekere waarheid hangt niet van uitwendige oorzaken af, maar van het bewustzijn van den mensch. Zoodat er somtijds, onder

-ocr page 365-

8(58

de voor de erkenning dor waarheid meest gunstige uitwendige omstandigheden, menschen zijn, die haar niet erkennen, en anderen integendeel, die haar onder de ongunstigste omstandigheden zonder zichtbare beweegredenen erkennen, zooals het in het Evangelie wordt uitgedrukt: »En niemand kan- tot mij komen, tenzij de Vader hem trekke.quot; Dat wil zeggen, dat de erkenning, der waarheid, welke de oorzaak is van al de openbaringen van het menschelijke leven, niet van de uitwendige verschijnselen afhangt, maar van eenigo inwendige eigenschappen van den mensch, welke, aan de waarneming ontsnappen.

Daarom voelt de mensch, die niet vrij is in zijne handelingen, zich alijd vrij in dat wat de oorzaak is van. zijne handelingen, in de erkenning of niet-erkenning der waarheid.

Derhalve blijft een mensch^ die onder den invloed van den hartstocht eene daad heeft verricht, welke in strijd is met de waarheid waarvan hij zich bewust is, vanzelf vrij die al of niet te erkennen, dat wil zeggen dat hij, de waarheid niet erkennende, zijne handeling als noodzakelijk kan beschouwen en haar verdedigen, en dat hij, de waarheid erkennende, zijne handeling voor slecht kan houden en er wroeging over gevoelen.

Zoo blijft een speler of een dronkaard, die zijn hartstocht niet heeft kunnen bedwingen, vrij het spe! of de dronkenschap of als een kwaad, óf als een onschuldig vermaak te beschouwen. In het eerste geval, zelfs indien hij zijn hartstocht niet terstond bedwingt, maakt hij, naar mate hij in oprechtheid erkent dat hij noodlottig is, er zich gaandeweg meer vrij van; in het andere gevai neemt zijn hartstocht toe en bestaat er geen mogelijkheid meer zich er vrij van te maken.

Zoo blijft ook de mensch, die niet bij machte was den brand te bedwingen ten einde er een ander uit te redden en alleen uit het brandende gebouw vluchtte, wanneer hij deze waarheid

-ocr page 366-

364

erkent, dat de mensch met gevaar van zijn leven zijnen naaste hulp moet verleenen, vrij zijne daad als slecht te beschouwen en ze zich te verwijten, of wel, zoo hij die waarheid niet erkent, zijne handelwijze als natuurlijk, noodzakelijk te beschouwen en ze te rechtvaardigen. In het eerste geval bereidt hij zich in de toekomst eene reeks daden van zelfverloochening, welke noodwendig uit de erkenning der waarheid voortvloeien; in het tweede eene reeks zelfzuchtige daden.

Ik zeg niet dat de mensch altijd vrij is om elke waarheid al of niet te erkennen. Er zijn waarheden, welke sedert ge-ruimen tijd erkend en door de opvoeding, de traditie overgeleverd zijn, welke zoo diep in den geest zijn gedrongen, dat het is alsof zij den mensch van nature eigen zijn, en er zijn waarheden, welke zich gebrekkig omschreven, onduidelijk voordoen. De mensch is niet vrij om de eerste niet te erkennen, en is niet vrij om de tweede te erkennen. Maar er bestaat nog eene derde soort van waarheden, welke nog niet do onwillekeurige drijfveeren van zijn handelen kunnen wezen, maar welke hem reeds met zulk eene helderheid geopenbaard zijn, dat hij niet kan nalaten partij te kiezen, en ze of erkennen of verwerpen moet. Tegenover deze waarheden openbaart zich de vrijheid van den mensch.

Ieder mensch bevindt zich gedurende zijn leven tegenover de waarheid in den toestand van een voetganger, die in de duisternis bij het licht van eene lantaarn loopt, welke haar schijnsel vóór hem uitwerpt; hij ziet niet hetgeen de lantaarn nog niet verlicht; hij ziet ook den weg niet, welken hij afgelegd heeft en welke reeds weder in duisternis is gehuld; hij ziet waar hij zich ook bevindt, alleen hetgeen door de lantaarn is verlicht, en hij is altijd vrij om den eenen of den anderen kant van den weg te kiezen.

Er zijn altijd onzichtbare waarheden, welke voor den geestelijken blik van den mensch nog niet zijn geopenbaard; er zijn andere reeds beleefde, vergetene waarheden, welke de

-ocr page 367-

365

nienscli in zich opgenomen heeft, en er zijn zekere waarheden, welke voor het licht van zijnen geest opkomen en welke hij moet erkennen. En door het erkennen of niet erkennen van deze waarheden openbaart zich, wat wij vrijheid noemen.

De schijnbare moeilijkheid der vraag van de vrijheid ligt daarin, dat de menschen, die haar moeten oplossen, zich den mensch als onbeweeglijk tegenover de waarheid voorstellen.

De mensch is zeker niet vrij, zoo wij hem ons als onbewegelijk voorstellen, zoo wij vergeten dat het leven der mensch-heid eenvoudig eene voortdurende beweging van de duisternis naar het licht, van de lagere tot de hoogere waarheid, van de met dwaling vermengde tot de meer zuivere waarheid is.

De mensch zou niet vrij zijn, zoo hij geene enkele waarheid kende, en hij zou insgelijks niet vrij zijn en zelfs geen begrip van de vrijheid hebben, zoo de waarheid hem in hare volle klaarheid, zonder eenige dwaling, geopenbaard was.

Maar de mensch is niet onbeweeglijk tegenover de waarheid, en naarmate hij verder komt in liet leven wordt de waarheid hem gaandeweg meer geopenbaard, en maakt hij zich al meer en meer vrij van de dwaling.

De vrijheid van den mensch bestaat niet in het vermogen om te handelen onafhankelijk van den loop des levens en de oorzaken, welke er op in werken, maar in de macht om, terwijl hij de waarheid, welke hem geopenbaard is, erkent en belijdt, de vrije en gelukkige mede-arbeider te worden aan het eeuwige werk, dat door God of door de menschheid voltooid wordt, of om, terwijl hij de oogen voor die waarheid sluit, haar slaaf en met geweld daar heen getrokken te worden, waarheen hij niet gaan wil.

De waarheid opent ons den eenigen weg, langs welken de menschheid zich verheffen kan. Daarom zullen de menschen noodwendig, vrij of niet, den weg der waarheid volgen: de een, door uit vrije beweging de taak te volbrengen, welke hij zich

-ocr page 368-

366

gesteld heeft; de ander door zich tegen zijn zin aan de wet des levens te onderwerpen. In de keus tussehen die twee bestaat de vrijheid van den mensch.

De vrijheid, welke binnen zoo enge grenzen beperkt is, schijnt den menschen zoo onbeduidend toe, dat zij er geen oog voor hebben; eenigen, de deterministen, achten dit schijntje van vrijheid van zoo weinig beteekenis, dat zij het volstrekt niet opmerken; anderen, de verdedigers der volkomene vrijheid, versmaden, daar zij alleen aan hunne hersenschimmige vrijheid denken, eene vrijheid, welke hun zoo onvolkomen toeschijnt. Die vrijheid, beperkt door de grenzen der algeheele onbekendheid met de waarheid en der erkenning van een gedeelte dier waarheid, valt weinig in 'toog, want de menschen, onverschillig of zij de geopenbaarde waarheid erkennen of niet, zijn gedwongen er hun leven naar in te richten.

Het paard, dat met andere paarden vóór een rijtuig gespannen is, is niet vrij om al of niet vóór het rijtuig te loopen. Zoo het niet loopt, zal het rijtuig het stooten en het zal wel gedwongen worden vooruit te gaan. Maar, in weerwil van deze beperkte vrijheid, is het vrij om het rijtuig voort te trekken of er zicb door te laten voortduwen. Niet anders is het met den mensch.

Die vrijheid, onverschillig of zij, in vergelijking van de hersenschimmige vrijheid welke wij begeeren, groot is of niet, is de eenige welke werkelijk bestaat en waarin het voor den mensch bereikbare geluk gevonden wordt. En behalve dat zij de menschen gelukkig maakt, is zij ook het eenige middel om het werk te volbrengen, waaraan de menschheid arbeidt.

Volgens de leer van Christus leeft de mensch, die de beteekenis van het leven zoekt op het gebied waar het niet vrij is, op het gebied der gevolgen, dat wil zeggen der handelingen, niet het ware leven. Hij alleen leeft waarlijk, die zijn leven heeft overgebracht op het gebied waarop het vrij is, op het gebied der oorzaken, dat wil zeggen der

-ocr page 369-

367

erkenning en beoefening van de geopenbaarde waarheid.

Waar de mensch zijn leven wijdt aan zinnelijke handelingen, verricht iiij daden, welke altijd afhankelijk zijn van tijdelijke, buiten hem liggende oorzaken. Uit ziehzelven doet hij niets, iiij meent slechts te werken, maar inderdaad worden al zijne handelingen verricht onder den invloed eener hoogere macht. Waar hij evenwel de drijfveer van het leven stelt in de erkening en beoefening der waarheid, welke hem geopenbaard is, volbrengt hij, door zich met de bron van het algemeeneleven in verbinding te stellen, reeds niet-persoonlijke daden, welke afhankelijk zijn van de voorwaarden van ruimte en tijd, maar welke geene oorzaken hebben, die de oorzaken zijn van al het overige, en welke eene oneindige, door niets begrensde beteekenis hebben.

Door het wezen van het ware leven te loochenen, dat bestaat in de erkenning en beoefening der waarheid, en door pogingen te doen om het stoffelijke leven te verbeteren, zijn de menschen van de heidensche opvatting gelijk aan do reizigers op een stoomschip, die, om het doel van hunne reis te bereiken, gedurende den storm de vuren onder de ketels uitdooven en vooruit zoeken te komen met behulp van riemen, welke het water niet. raken, in plaats van de reis voort te zetten met behulp van den stoom en de schroef, waarover zij reeds beschikken.

»Het Koninkrijk Gods wordt door inspanning verworven, en alleen zij, die zich inspannen, verkrijgen het.quot; Zich in te spannen om zijne stoffelijke omstandigheden ten offer te brengen ten einde de waarheid'*te erkennen en te beoefenen, en daardoor het Koninkrijk Gods' erlangen, dat is liet juist wat men in onzen tijd moet en kan doen. Het zou reeds voldoende zijn dat de menschen het begrepen, dat zij ophielden zich te bekommeren over het stoffelijk leven, waarin zij niet vrij zijn, en zij slechts het honderdste gedeelte hunner kracht aanwendden in de sfeer, waarin zij vrij kunnen ban-

-ocr page 370-

368

delen, om de waarheid, welke voor hen staat, te erkennen en te beoefenen, en zich vrij te maken van de leugen en de huichelarij, welke de waarheid bedekken, om zonder inspanning of strijd onmiddellijk de valsche maatschappelijke organisatie, welke de menschen ongelukkig maakt en hen in de toekomst met nog grootere onheilen bedreigt, te doen verdwijnen. En dan zou het Koninkrijk Gods komen, of ten minste het eerste rustpunt op den weg er heen bereikt zijn, waarop de menschen door de ontwikkeling van het geweten reeds zijn voorbereid.

Evenals één schok voldoende is om het zout, waarmede eene vloeistof verzadigd is, onmiddellijk te doen kristallisee-ren, zoo zou tegenwoordig wellicht de geringste inspanning voldoende zijn om de reeds geopenbaarde waarheid bij honderden, duizenden, millioenen menschen ingang te doen vinden, om eene openbare meening te doen ontstaan, welke met het bestaande bewustzijn in overeenstemming is, ten gevolge waarvan de gansche organisatie gewijzigd wordt. En van ons hangt het af, dat die inspanning gedaan worde.

Dat ieder van ons de Christelijke waarheid, welke ons in de meest verschillende vormen van alle zijden omringt en ons dringt, maar zoeke te begrijpen en te erkennen; dat wij ophouden te liegen onder den schijn van haar niet te zien of haar in beoefening te willen brengen, maar niet in dat, wat zij vóór alles van ons vraagt; dat wij die waarheid, welke ons roept, erkennen, en wij zullen terstond ontdekken, dat honderden, duizenden, millioenen menschen zich in den zelfden toestand als wij bevinden, dat zij, evenals wij, de waarheid zien, maar dat zij, evenals wij, vreezen in de beoefening er van alleen te zullen staan, en eenvoudig wachten op hare erkenning door anderen.

Dat de menschen maar ophouden huichelaars te wezen, en zij zullen terstond ontdekken, dat de harde maatschappelijke organisatie, welke alleen hen bindt en zich aan hen voordoet als iets onuitroeibaars, iets noodigs, iets heiligs, als iets dat van God

-ocr page 371-

369

komt, reeds wankelt en zich alleen staande houdt door de leugen en de huichelarij ,• en dat wij het zijn die haar steunen.

Maar indien het zoo is, indien het waar is dat het van ons afhangt den bestaanden toestand een einde te doen nemen, hebben wij dan het recht dat te doen, terwijl wij niet goed weten wat wij er voor in de plaats zuilen stellen? Wat zou er van de maatschappij worden?

» — Wat zullen wij vinden aan de andere zijde van den muur der wereld, welken wij verlaten?

:gt;De vrees slaat ons om het hart, — het ledig, de ruimte, de vrijheid .... — hoe zullen wij voortgaan zonder te weten waarheen, hoe zullen wij iets opgeven zonder de hoop iet^ te verkrijgen! ....

»Indien Columbus aldus geredeneerd had, zou hij nooit het anker gelicht hebben. Het was eene dwaasheid zich op den oceaan te wagen zonder den weg te kennen, op den oceaan, welken nog niemand ooit bevaren liad, te zeilen naar een land, welks bestaan slechts ondersteld werd. Door die dwaasheid heeft hij eene nieuwe wereld ontdekt. Zeker, zoo de volken van het eene hotel garni naar een ander en beter konden verhuizen, zou dat veel gemakkelijker zijn, maar ongelukkig is er niemand om het nieuwe verblijf in orde te brengen. De toekomst is nog onzekerder dan de oceaan, — zij zal wezen, zooals de omstandigheden en de menschen haar zullen maken.

»Zoo gij met de oude wereld tevreden zijt, tracht haar dan te behouden, want zij is zeer ziek en zal uiet lang meer leven: maar is het u onuitstaanbaar in eeuwige tweedracht tusschen uwe overtuiging en het leven te leven, het eene te denken en het andere te doen, hebt dan den moed do beschutting van de gewitte gewelven der middeleeuwen te verlaten, wat er ook moge gebeuren. Ik weet wel, dat dat niet gemakkelijk is. Het zegt niet weinig alles te verlaten, waaraan men sinds zijne kindsheid gewoon, waarmede men opgegroeid is.

Tolstoï. 24

-ocr page 372-

:-J70

Ue menschen zijn bereid gmote offers te brengen, maar niet die, welke het nieuwe leven van hen eiseht. Of zijn zij bereid hunne moderne beschaving, hunne wijze van leren, hun godsdienst, 'Imnno conventioneele zedenleer ten offer te brengen? Zijn wij bereid afstand te doen van alles, wat de vrucht is van zooveel inspanning, en waarop wij ons sinds drie eeuwen beroemen. afsiand te (lorn van al de gemakken, al de bekoorlijkheden van ons bestaan, de wilde jeugd te verkiezen boven den beschaafden ouderdom, liet paleis te verwoesten, dat onze vaderen opgetrokken hebben, alleen om het genoegen te smaken deel te hebben aan hot leggen der fondamenten van een nieuw, dat eerst geruimen tijd na ons voltooid zal worden?quot; (Herzen, deel V, pag. 55). —

Aldus sprak nu bijna vijftig jaar geleden de Russische schrijver, die met zijn profetischen geest reeds zag, wat thans iedereen ziet, die een weinig nadenkt: de onmogelijkheid namelijk het leven op de oude grondslagen voort te zetten, en de noodzakelijkheid nieuwe levensvormen daar te stellen.

Het is voor den eenvoudigste, don meest alledaagsche reeds duidelijk, dat het onzinnig is onder het dak van een huis te blijven wonen, dat dreigt in te storten, en dat men moet verlaten. En het is inderdaad moeielijk zich een ongelukkiger toestand te denken dan dien, waarin tegenwoordig de Christelijke wereld verkeert met hare volken, die tegen elkander tot, de tanden zijn gewapend, met hare belastingen, welke voortdurend stijgen ten einde die wapening te kunnen volhouden, met den steeds klimmenden haat der arbeidende klassen tegen do rijken, met den oorlog, welke als een zwaard van Damocles allen boven het hoofd hangt, dat ieder oogenblik kan vallen, en inderdaad den eenen of anderen dag zal vallen.

Het is twijfelachtig of eenige omwenteling, welke dan ook, noodlottiger voor de groote massa van het volk kan wezen, dan de bestaande orde of liever wanorde met hare gewone slachtoffers van bovenmenschelijken arbeid, van ellende, van dron-

-ocr page 373-

371

kensoliap, van losbandigheid, on mot al do afgrijselijkhodon van den aanstaanden oorlog, welke in één jaar meer slachtoffers zal verslinden, dan al de omwentelingen der tegenwoordige eeuw.

Wat zal er van de mensohheid worden, wanneer ieder onzer doet, wat God van hem vraagt door het geweten?

Is het verkeerd, dat ik onder de bevelen van een meester in do werkplaats, welke hij heeft opgericht en bestuurt, verricht wat hij mij beveelt, ofschoon mij dat vreemd voorkomt, mij. die het doel niet ken, dat hij zich heeft voorgesteld? Maar het is zelfs deze vraag niet: »Wat zal er gebeuren?quot; welke de menschen verontrust, wanneer zij aarzelen den wil van den meester te volbrengen: zij vragen zich af, hoe zij kunnen leven buiten de gewone levensomstandigheden, welke wij beschaving, ontwikkeling, wetenschappen, kunsten noemen. Wij beseffen persoonlijk al het gewicht van het tegenwoordige leven, wij zien ook, dat de organisatie van dat leven, zoo die blijft bestaan, ons onvermijdelijk in het verderf zal storten; maar tegelijkertijd willen wij, dat de levenstoestanden — beschaving, ontwikkeling, wetenschappen, kunsten — in weerwil van de veranderingen, welke in de orde van zaken gebracht zijn, dezelfde blijven. Wij handelen als de man, die een oud huis bewoont, waarin hij lijdt van de koude en van duizend ongeriefelijkheden, terwijl hij weet dat het ieder oogen-blik kan instorten, en van geen verbouwing wil weten dan onder voorwaarde, dat hij de woning niet behoeft te verlaten, eene voorwaarde, welke met eene weigering tot verbouwing gelijk staat.

»En wat zal er gebeuren als ik, het huis verlatende, mij beroof, van alle zijne gemakken en men geen nieuw bouwt, of wel als het op eene andere manier wordt opgetrokken en er niets meer in gevonden wordt van alles, waaraan ik gewoon ben?quot; Maar daar de bouwstoffen voorhanden zijn, daar de bouwers aanwezig zijn, bestaat er allo grond om te gelooven, dat het nieuwe huis zal opgetrokken worden en wel

-ocr page 374-

in beteren toestand dan liet oude. Bovendien is het niet alleen waarschijnlijk, maar zeker, dat het oude huis zal instorten en onder zijne puinhopen hen begraven, die er in gebleven zijn. Laten vrij de oude levenstoestanden verdwijnen, laten er nieuwe, betere in het leven geroepen worden, want in ieder geval moet men noodwendig de oude, welke onmogelijk en doodelijk geworden zijn, laten varen en de toekomst tegengaan.

?,Maar wetenschap, kunst, beschaving, alles zal verdwijnen!quot; Maar waar al die zaken slechts verschillende opbaringsvormen der waarheid zijn, waar de verandering, welke moet plaats hebben, ten doel heeft ons nader bij de waarheid te brengen en haar te verwerkelijken, hoe zouden daar de openbaringsvormen der waarheid kunnen verdwijnen ten gevolge van hare verwerkelijking? Het zullen andere, betere en verhevenere zijn, maar verdwijnen zullen zij niet. Wat leugenachtig daarin was, dat zal verdwijnen, maar het ware, dat zij bevatten, zal des te meer schitteren.

Bekeert u, o menschen, en gelooft het Evangelie, de loer van het geluk. Zoo gij u niet bekeert, zult gij allen vergaan, zooals de mannen zijn vergaan, die door Pilatus zijn gedood, zooals zijn vergaan zij. die door den toren van Siloam zijn verpletterd, zooals millioenen en millioenen menschen zijn vergaan, die vermoordden en vermoord werden, die ter dood brachten en werden ter dood gebracht, die martelden en gemarteld werden, en zooals .... jammerlijk omgekomen is de man. die zijne schuren gevuld had en er lang van dacht te leven, maar die denzelfden nacht stierf na welken hij dat leven wilde beginnen.

«Bekeert u, mensehen, en gelooft het Evangelie!quot; heeft Christus vóór achttien eeuwen gezegd, en hij herhaalt hot tegenwoordig met meer nadruk, nu de ellende, door hem voorspeld is gekomen, en ons leven don hoogston trap van dwaasheid en lijden heeft bereikt.

-ocr page 375-

Na zoovele eeuwen van ijdel pogen om ons leven te verzekeren door middel van de heidensche organisatie van het geweld, zou men zoo zeggen dat het duidelijk is, dat al do pogingen met dat doel gedaan eenvoudig nieuwe gevaren voor liet persoonlijk en maatschappelijk leven aanbrengen, in stede van het te verzekeren.

Welken naam wij onszelven ook geven, welke kleêren wij ook dragen, voor welken priester wij ons ook zalven, hoevele millioenen wij ook bezitten, hoevele schildwachten er ook op onzen weg geplaatst mogen zijn, hoevele politieagenten ook belast mogen wezen met het beschermen van onzen rijkdom, hoe groot ook het getal dor zoogenaaamde revolutionnaire of anarchistische misdadigers is, die wij ter dood brengen, welke ook onze heldendaden zijn, welken staat wij ook stichten, welke torens sedert den toren van Babel tot den toren van Eitfel wij ook bouwden — twee onvermijdelijke zaken doen zich altijd voor ons op, welke aan het leven zijne beteekenisontnemen: 1° do dood. welke ons elk oogenblik kan treffen; 2° de broosheid van al onze werken, welke te snol en zonder een spoor achter te Inten verdwijnen. Wat wij ook verrichten: hetzij wij staten stichten, hetzij wij paleizen bouwen en gedenkteekenen oprichten, hetzij wij verzen en zangstukken dichten, dat alles blijft maar korten tijd, dat alles gaat voorbij zonder een spoor achter te laten. Daarom, hoe wij het ook voor onszelven zoeken te verbergen, moeten wij wel inzien, dat do beteekenis van ons leven noch in ons stoffelijk bestaan, dat aan allerlei onvermijdelijk lijden en aan den dood onderworpen is, noch in eenige maatschappelijke instelling of organisatie kan gelegen zijn.

Wie gij, die deze regels leest, ook wezen moogt, denk aan uwen stand en aan uwe plichten, niet aan uwen stand van grondeigenaar, van koopman, van rechter, van keizer, van president, van minister, van priester, van soldaat, wat n tijdelijk de menschen maken, en niet aan uwe gewaande plichten.

-ocr page 376-

:-574

welke die stand n oplegt, maar aan den waren, eeuwigen stand van het wezen, dat door den wil van Eénen, na eeno gansche eeuwigheid van n iet-zijn, uit het onbewuste is voortgekomen, en daarin elk oogenblik door dienzelfden wil kan terugkeeren; en denk aan uwe waarachtige plichten, welke uit den waren stand van een wezen, dat met verstand en liefde begiftigd is, voortvloeien. I)oet gij wel wat Hij, die u in de wereld gezonden heeft en tot Wien gij weldra zult terugkeeren, van u vraagt? Doet gij wel hetgeen Hij van u vraagt? Doet gij het, als gij als grondeigenaar, als fabrikant den armen de opbrengst van hunnen arbeid ontneemt, terwijl gij uw leven op dien roof laat rusten, of wanneer gij als bestuurder, als rechter den menschen geweld aandoet, hen veroordeelt en hen laat ter dood brengen, of wanneer gij als soldaat u op den oorlog voorbereidt en dien voert, plundert en moordt?

Gij zegt dat de wereld zóó is ingericht, dat dat alles onvermijdelijk is, dat gij het tegen uw zin doet. Maar is het mogelijk dat, waar er zulk een krachtige afkeer van het lijden der menschen, van geweldenarijen en moord, met eene zoo onweerstaanbare behoefte aan liefde tot den naaste in u is gelegd, waar gij duidelijk inziet, dat de gelijkheid van alle menschen, hunne begeerte om elkander te helpen alleen het hoogst mogelijk geluk verwezenlijken kunnen, terwijl uw hart, uw verstand, uw geloof u hetzelfde verzekeren, terwijl de wetenschap het u bevestigt, is het daar mogelijk dat gij dooide eene of andere verwarde, onduidelijke bewijsvoering gedrongen wordt als grondeigenaar of kapitalist juist het tegenovergestelde te doen: uw leven te laten rusten op de onderdrukking van den werkman; als keizer of president het leger aan te voeren, dat wil zeggen het hoofd en de aanvoeder van moordenaars te wezen; als ambtenaar aan de armen hunne laatste bezitting te ontnemen, om er persoonlijk van te genieten of ze aan de rijken te geven; als rechter of gezworene menschen tot lijden of tot den dood te veroordeelen, die afgedwaald

-ocr page 377-

875

zijn omdat men hun de waarheid niet voorgehouden heeft; of vooral, wat de grond is van al liet kwaad, dat gij als jong-mensch gedwongen zijt soldaat te worden en, met verloochening van uwen wil en elk menschelijk gevoel dat in u is. 11 te verbinden om overeenkomstig den wil van vreemden allen te vermoorden, die men u beveelt?

Dat is onmogelijk.

Zelfs als men u zegt, dat dat alles noodig is tot in standhouding van de bestaande orde van zaken, en dat die orde met haar pauperisme, haar hongersnood, hare gevangenissen, hare galgen, hare legers, hare oorlogen noodig is voor de maatschappij; dat, zoo die organisatie verdween, er veel groo-tere onheilen uit voort zouden komen, wordt dat slechts door hen gezegd, die van die organisatie voordeel trekken, terwijl allen die er door lijden — en zij zijn tienmaal talrijker — het tegendeel denken en zeggen. En gij zelf weet in het diepst van uw hart, dat het niet waar is, dat de bestaande organisatie haar tijd heeft gehad, dat zij onvermijdelijk op nieuwe grondslagen opnieuw moet ingericht worden, en dat bij gevolg niets u verplicht haar met verloochening van uw menschelijk gevoel te steunen.

Aangenomen zelfs dat die organisatie noodig is. waarom acht gij het dah uw plicht haar te handhaven door de edelste gevoelens met voeten te treden. Wie heeft u tot bonne van die organisatie, welke in een toestand van ontbinding verkeert, aangesteld? Noch de maatschappij, noch de staat, niemand heeft het u, die de betrekking van grondeigenaar, van koopman, van souverein, van priester en van soldaat bekleedt, ooit gevraagd, — en gij weet zeer goed, dat gij uwe betrekking volstrekt niet bekleedt met het belangelooze doel de organisatie van het leven,welke noodig is voor het geluk der menschen, te handhaven, maar wel in uw eigen belang: de voldoening van uwe begeerlijkheid, van uwe ijdelheid, van uwe ijverzucht, van uwe traagheid en van uwe lafheid. Zoo

-ocr page 378-

376

sij die betrekking niet begeerdet, zoudt gij niet al liet mogelijke doen om er u in te handhaven. Neem er de proef maar van, de wreede, snoode en lage handelingen, welke gij voortdurend bedrijft om u in uwe betrekking te handhaven, niet meer te bedrijven, en gij zult ze terstond verliezen. Neem er de proef maar van, hoofd van den staat of ambtenaar, niet meer te liegen, geen deel meer te nemen aan de geweldenarijen en de strafoefeningen; neem er de proef maar van, als priester niet meer te bedriegen, als soldaat niet meer te moorden, als grondeigenaar of fabrikant uw eigendom niet meer te verdedigen met rechtsverdraaiïng en gewold, en gij zult onmiddellijk de betrekking, welke gij beweert dat men u opgelegd heeft en u zwaar schijnt te vallen, verliezen.

Het is onmogelijk dat een mensch tegen zijn wil in eene betrekking geplaatst zij, welke in strijd is met zijn geweten.

Zoo gij u in uwe betrekking bevindt, dan is dat niet omdat het voor iemand noodig is, maar eenvoudig omdat gij het wilt. Daarom is het onmogelijk dat gij, wetende dat die betrekking beslist in strijd is met uw hart, met uw verstand, met uw geloof, en zelfs met de wetenschap, waarin gij gelooft, vooral niet stilstaat bij de vraag of gij, waar gij haar behoudt en haar zoekt te verdedigen, wel handelt zooals gij moet handelen.

(rij zoudt de kans kunnen wagen, zoo gif den tijd hadt om eene fout in te zien en ze te herstellen, en zoo gij de kans waagdet voor iets dat waarde had. Maar daar gij mot zekerheid weet, dat gij elk oogenblik kunt weggenomen worden, zonder dat gij de minste zekerheid hebt, noch voor uzelven, noch voor hen, die gij in uwe fout medesleept, ze te kunnen herstellen, daar gij ook weet dat, wat gij in de stoffelijke organisatie der wereld ook doen moogt, alles even snel en even zeker als gij zelf zal verdwijnen, zonder eenig spoor na te laten, zoo is het duidelijk dat gij geene enkele reden hebt, om de verantwoordelijkheid voor eene zoo ontzettende fout op anderen te schuiven.

-ocr page 379-

377

Dat zou zoo eenvoudig en zoo duidelijk zijn, indien onze huichelarij de waarheid, welke ons onbetwistbaar is geopenbaard, niet verduisterde.

Deel wat gij bezit met de anderen, hoop geen rijkdommen op, verhoovaardig u niet, steel niet, doe geen leed, moord niet, doe anderen niet wat gij niet zoudt willen dat men u deed, dat alles is gezegd geworden, niet vóór achttien honderd , maar vóór vijfduizend jaren, en er zou omtrent de waarheid van die wet geen twijfel kunnen bestaan, zoo de huichelarij niet bestond. Mocht men haar al niet nageleefd hebben, liet zou ten minste onmogelijk geweest zijn haar niet te erkennen en te zeggen, dat hij, die haar niet naleeft, niet slecht handelt.

Maar gij zegt, dat er ook een algemeen welzijn bestaat, dat men ter wille daarvan van die regelen afwijken kan en moet: in het belang van het algemeen welzijn mag men doodslaan, geweld plegen, plunderen. Het is beter dat één mensch sterve, dan dat een geheel volk verloren ga. zegt gij met Cajaphas, en gij teekent het doodvonnis van één man, van een tweede, van een derde; gij laadt uw geweer tegen dien man, die moet sterven voor het algemeen welzijn, gij zet hem in den kerker, gij ontneemt hem wat hij bezit. Gij zegt, dat gij die wreedheden bedrijft omdat gij deel uitmaakt van de maatschappij, van den staat, dat het uw plicht is die te dienen en u als grondeigenaar, als rechter, als keizer, als soldaat naar hunne wetten te voegen.

Maar zoo gij al tot den staat behoort, en zoo die betrekking u al plichten oplegt, gij behoort ook tot het eeuwige leven en tot God, wat u ook plichten oplegt. En, evenals uwe plichten als lid van het huisgezin en van de maatschappij ondergeschikt zijn aan de plichten van den staat, zoo moeten deze laatste noodwendig ondergeschikt zijn aan die, welke u voorgeschreven zijn door het eeuwige leven en door God. En even als het onzinnig zou wezen de telegraafpalen om te hakken, om brandstof aan een huisgezin of aan eene maat-

-ocr page 380-

318

schappij te verschaffen en zóó him welzijn te bevorderen, terwijl liet de algemeene belangen zou benadeelen, zoo is het ook onzinnig geweld te plegen, vonnissen te voltrekken, te moorden ten einde het welzijn der natie re bevorderen, om roden dat de belangen der menschheid schaadt.

Uwe plichten als burger moeten noodwendig ondergeschikt zijn aan uwe hoogere verplichtingen tegenover het eeuwige leven van God, en kunnen met deze niet in strijd wezen, zooals dat voor achttien eeuwen de discipelen van Christus reeds uitgesproken hebben: »Oordeelt gij of het recht is voor God, ulieden meer te hooren dan Godquot; (Handl. IV. 19). en: «Men moet Godemeer gehoorzaam zijn dan don menschenquot; (Handl. V. 29).

Men verzekert u dat gij, opdat de veranderlijke orde van zaken, welke in eenig deel der wereld voor eenige menschen is vastgesteld, gehandhaafd blijve, gewelddadigheden moet plegen, welke de eeuwige en onveranderlijke orde, welke door God of de rede is ingesteld, verstoren. Is dat mogelijk?

Daarom moet gij noodzakelijk over uwe betrekking als grondeigenaar, koopman, rechter, keizer, president, minister, priester, soldaat, welke met onderdrukking, geweld, leugen, moord gepaard gaat, nadenken en de onwettigheid er van erkennen.

Ik zeg niet dat gij, zoo gij grondeigenaar zijt, onmiddellijk uw land moet afstaan aan de armen, als kapitalist of industrieel uw geld aan de werklieden; dat gij als souverein, minister, ambtenaar, rechter, generaal onmiddellijk afstand moet doen van de voordeden aan uwe betrekking verbonden, en als soldaat (op wien al de geweldenarijen rusten) onmiddellijk, trots al het gevaar aan uw verzet verbonden, moet weigeren te gehoorzamen.

Zoo gij het doet, is dat eene heldhaftige daad. Maar het kan gebeuren — en dit is het meest waarschijnlijke — dat gij er de kracht niet toe zult bezitten: gij hebt betrekkingen, een huisgezin, ondergeschikten en chefs, gij staat onder een

-ocr page 381-

879

zoo machtigen invloed, flat gij er u niet vrij van' kunt maken, maar gij knnt altijd de waarheid erkennen en niet liegen. Oij moet niet verklaren, dat gij grondeigenaar, fabrikant, koopman, kunstenaar, schrijver blijft, omdat dat nuttig voor de menschen is: dat gij gouverneur, procureur, souverein zijt, niet omdat u dat aangenaam is, omdat gij er aan gewoon zijt, maar tot welzijn van het algemeen: dat gij soldaat blijft, niet uit vrees voor straf, maar omdat gij het leger noodig acht voor de maatschappij. Gij kunt u altijd tegenover uzel-ven en tegenover anderen van liegen onthouden, gij moet het zelfs omdat het eenige doel uws levens moet zijn, u vrij te maken van de leugen en de waarheid te belijden. En het zou voldoende zijn dat gij dat deedt om uw toestand terstond van zelf te doen veranderen.

Gij zijt vrij om slechts eene enkele zaak te volbrengen: de waarheid te erkennen en te belijden.

En zie, alleen door het feit dat menschen. die even verdoold, even erbarmelijk zijn als gij, u soldaat, souverein, grondeigenaar, kapitalist, priester, generaal hebben gemaakt, gaat gij geweldenarijen plegen, welke blijkbaar in strijd zijn met uwe rede en met uw hart: grondt gij uw leven op het ongeluk van anderen, en vooral, inplaats van den eenigen plicht uws levens, het erkennen en belijden der waarheid, te vervullen. veinst gij haar niet te kennen en verbergt gij haar voor n zelvon en voor anderen.

En in welk een toetstand doet gij het? Gij, die elk oogen-blik kunt sterven, teekent doodvonnissen, verklaart den ooi-log, neemt er deel aan, spreekt recht, martelt, berooft werklieden, leeft weelderig te midden van de armen, en leert de zwakke menschen, die vertrouwen in u stellen, dat dat zóó wezen moet, dat dat der menschen plicht is: en toch kan het gebeuren, dat op het oogenblik dat gij zóó handelt eene bacterie of een kogel u treft en gij nederstort, gij sterft, en gij voor altijd de mogelijkheid verliest het kwaad te herstellen.

-ocr page 382-

380

dat gij auderen on vooral u zelven hebt aangedaan door een leven nutteloos door te brengen, dat u slechts voor éóne enkele maal in de gansche eeuwigheid gegeven is, en zonder de eenige zaak volbracht te hebben, welke gij moest volbrengen.

Hoe afgezaagd en verouderd zij ons toeschijnen moge, hoe beneveld wij door de huichelarij en door de zelf-suggestie, welke er het gevolg van is, ook wezen mogen, niets kan de zekerheid van die eenvoudige en heldere waarheid omver werpen: geene stoffelijke toestanden kunnen ons leven verzekeren, dat met onvermijdelijk lijden verbonden is en waaraan de dood onverbiddelijk een einde maakt, en dat bij gevolg geene andere beteekenis kan hebben, dan de gestadige vervulling van hetgeen de Macht van ons vraagt, die ons in het leven geroepen heeft met ééne enkele gids, de zelfbewuste rede.

Daarom kan die Macht niet van ons vragen wat onredelijk en onmogelijk is: de organisatie van ons tijdelijk, zinnelijk leven, van het leven der maatschappij of van den staat. Die Macht vraagt van ons alleen hetgeen redelijk, zeker en mogelijk is: het Koninkrijk Gods te dienen, dat wil zeggen mede te werken tot stichting van de grootste vereeniging onder al de levende wezens — eene vereeniging, welke alleen mogelijk is in de waarheid — en de geopenbaarde waarheid te erkennen en te belijden, wat altijd in onze macht staat.

:gt;Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden.quot; (Matth ti: 33). De eenige beteekenis van het leven is, de mensch-heid te dienen door mede te werken aan de stichting van het Koninkrijk Gods, dat alleen kan geschieden door de erkenning en de belijdenis der waarheid door iederen mensch.

»Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, en men zal niet zeggen: zie hier of zie daar; want, zie, het Koninkrijk Gods is binnen ulieden.quot; (Luc. 17: 20. 21).

Yasxaïa Polïana 14/26 Mei 1893.

-ocr page 383-

INHOUD.

HOOFDSTUK 1.

1)K LKKK VAX HKÏ NIKT MKT GKW'KLD WEÊESÏAAX VAN HET KWAAD IS. SINDS Igt;KN OORSWiONG VAN IIF.T CIIRISTK.NU05I. I)OOI{ DE MINDEWIKID DER MENSCHKN IÏELEDEN.

PAO.

Over het boek: Mijn godxdicust-, Mededeeliugen tloor dit hoek uitgelokt.— Brieven van de Kwakers. — De verklaring van Harrison.—

Adin Ballon, zijne werken, zijn catechismus. — Het Xct des Ocloof*. van Kheltchitsky. — Houding van het publiek tegenover de werken,

waarin de leer van Christus wordt verklaard. — Het boek: !)gt;■

Oorlog, van Dymon. — Het boek van Musser: Kon-nsistance asserted. — Houding van het publiek tegenover hen, die in ISIS den krijgsdienst weigerden. — Algemeen vijandige houding van de regeeringen en van de liberalen tegenovei de mensehen. die weigeren deel te nemen aan de geweldenarijen der regeeringen, en hunne pogingen om die openbaringen van het Christelijk niet-weèrstaan dood te zwijgen............................................................................. 7

HOOFllSITR H.

MEENIXGEN VAN DE GELOOVIGEN EN VAN DK VRIJDENKEUS OVEIi HET NIKT-WEERSTA AN VAN HET KWAAD MKT GEWKL1).

Het lot van het boek: Mijn Godsdienst.— Be ontwijkende antwoorden van de godsdienstige beoordeelaars op de stellingen, welke in dat boek ontwikkeld zijn. Eerste antwoord: het geweld is niet in strijd met het Christendom: tweede antwoord: noodzakelijkheid van het geweld ter beteugeling van de boosdoeners: derde antwoord: noodzakelijkheid van het geweld ter verdediging van den naaste:

vierde antwoord: de overtreding van het gebod van liet niet-weerstaan eenvoudig als eene zwakheid beschouwd; vijfde antwoord: nutteloosheid van liet bespreken eener quaestie. welke reeds sinds lang is opgelost. —• Deze leugen, gesteund door het gezag der kerk,

haai' ouderdom en haar heilig karakter, is voor de godsdienstige mensehen het eenige middel om aan de tegenstrijdigheid van het geweld met het Christendom, zoowel in de theorie als in de practijk, te ontkomen. — Algemeene houding der geestelijkheid

-ocr page 384-

— 382 —

on dei' overheid tegenover de belijdenis van hot ware Christetidom. — Algemeen karakter der beoordeelingen van Russische leeken. — Beoordeelingen van buitenlaudsche leekeu. De valschheid der bewijs-grondou van beiden een gevolg daarvan, dat zij de ware beteekenis van do leer van Christus niet begrijpen................................... 38

HOOFDSTUK III.

MKT CHRISTKXDOM DOOK 1)K GKI.OOVIGKX SLKI.'IIT UKIjKKl'KN.

De beteekenis der Christelijke leer. welke der minderheid duidiïlijk is, is voor de meerderheid der mensohlieid volkomen onbegrijpelijk geworden. De oorzaak daarvan is gelegen in de yalsche verklaring van het Christendom en in de overtuiging zoowel der geloovigen als der niet-geloovigeu, dat zij het begrijpen. Het recht verstand van de leer van Christus voor de geloovigen verborgen door de kerk. — Bekendmaking der Christelijke leer. — Haar beginsel en wat haar onderscheidt van de heidensche leerstelsels. —Het Chrirsten-dom, in den aanvang niet goed begrepen, is voor de menscheu. die het aangenomen hebben, gaandeweg duidelijker geworden, dank zij zijner overeenstemming met de waarheid. — Te gelijker tijd ontstond de bekrachtiging van het recht verstand van den waren zin der leer door hare wondervolle overlevering. — De vergadering der discipelen volgens de Handelingen der Apostelen. — De geautoriseerde en wondervolle bekrachtiging van het rechte verstand dei-leer is langs logisehen weg uitgeloopen op de; erkenning van de (ieloofsbelijdenis en van de Kerk. — De kerk is niet door Christus gesticht kunnen worden. — De bepalingen van de Kerk volgens de Catechismussen. — De kerken zijn steeds talrijker geworden en zijn elkander altijd vijandig. — quot;Wat is ketterijV — De werken van (J.

Arnold over de ketterij. — De ketterijen zijn openbaringen van de beweging in de kerken. — De kerken zaaien tweedmcht onder de menschen en zijn altijd vijandig aan het Christendom. — Waarin bestaat de werkzaamheid der Kussische Kerk. — Matth. 23 : 3. — De Bergrede of de Geloofsbelijdenis. — De orthodoxe kerk houdt voor het volk de ware beteekenis van het Christendom verborgen. — De andere kerken doen hetzelfde. — Al de materiëele toestanden van het moderne leven zijn van dien aard, dat zij de leer der kerk vernietigen, en daarom spannen de kerken al hare krachten in om hare leerstelsels te handhaven................................................ 58

HOOFDSTUK IV.

IIKT i MHISIKXDOM SLKCllï UK'JRKPKN* l)OOH ÜK MANNKX IJKIi WKTHNSCHAP.

Algemeene houding van do mannen der wetenschap tegenover de godsdiensten. — Wat is godsdienst en welke is zijne beteekenis

-ocr page 385-

voor hot leven der mensuhheid. — Drie opvattingen van het leven.

— lie Christelijke leer is do uitdrukking van de goddelijke opvatting van het leven. — De opvatting van het Ohïistendom dooi' de mannen der wetenschap, die zijne uitwendige openbaringen bestndeeren, is een gevolg daarvan, dat zij het onderzoeken uit het oogpunt der maatschappelijke opvatting van het leven. — De meening, welke nit deze opvatting voortvloeit, is dat de leer van Christus overdreven en onuitvoerbaar is. — De omschrijving van de goddelijke opvatting van het leven in het Evangelie. — De valsohe redenee-ring van de mannen der wetenschap met betrekking tot het Christendom is een gevolg van hunne overtuiging, dat zij het onfeilbare middel bezitten om de waarheid te erkennen. Hieruit vloeien twee misverstanden ten opzichte van de Christelijke loer voort. — Eerste misverstand: de onmogelijkheid de Christelijke leer in beoefening te brengen is een gevolg daarvan, dat zij een ander levensdoel geeft dan de maatschappelijke loer. — Het Christendom geeft geene regels, maar een ideaal. — De Christus voegt bij de dierlijke kracht het bewustzijn der goddelijke kracht. — Het Christendom schijnt alleen dan de mogelijkheid van het leven uit te sluiten, als de aanduiding van liet ideaal als voorschrift wordt aangenomen. Men kan een ideaal niet lager stellen. — Het leven volgens de leer van Christus is de beweging. — Het ideaal en de geboden. — Het tweede misverstand betreft de vervanging van de liefde tot God door de liefde tot de menschheid. — De mannen der wetenschap meenen, dat hunne loer van do liefde tot de menschheid en het ('hris-tendom één zijn. — De leer van de liefde voor de menschheid heeft tot grondslag de maatschappelijke opvatting van het leven.

— De liefde voor de menschheid, welke een logisch gevolg is van de liefde voor de persoonlijkheid, heeft geen den minsten zin, omdat de menschheid eene fictie is; de Christelijke liefde, welke voortvloeit uit de liefde tot (lod, heeft niet alleen de menschheid, maar de geheole wereld tot voorwerp, — Het Christendom leert te loven overeenkomstig zijne goddelijke natuur. — Het bewijst, dat het wezen der menschelijke ziel de liefde is. en dat het geluk van den mensch vrucht is van de liefde tot lt;iod, dien hij erkent door zijne liefde..................................................................

HOOFDSTUK V.

TKI.KNSTKI.IDIMIKIiJ ïl.'SSCHKN ONS LKVKN KN MKT lt; HUISÏKL1JK BKWTSÏZIJX.

De mensehen achten het mogelijk het Christendom aan te nemen zonder hun leven te veranderen. — De heidenscho opvatting van het leven past niet meer voor den leeftijd, welken de menschheid heeft bereikt; alleen de Christelijke opvatting kan geschikt voor haar zijn. — De Christelijke opvatting wordt nog niet begrepen door de mensehen, maar iiet leven zelf dringt hen haar aan te nomen. — De eischen van oeue nieuwe opvatting schijnen altijd onbegrijpelijk, mystiek en bovennatuurlijk. — Dat zijn ook voor do

-ocr page 386-

— 384 -

meerderheid der lueusolien de eischen der Christelijke opvatting. — De aanneming van deze opvatting is het onvermijdelijk gevolg van stoffelijke en zedelijke oorzaken. — Doordien de menschen,

terwijl zij de eischen van de hoogere opvatting kennen, voortgaan met zich aan de lagere vormen van het leven te houden, ontstaan er tegenstrijdigheden en lijden, welke hun bestaau vergiftigen en verandering eischen. — De tegenstrijdigheden van ons leven. — De oeconomische tegenstrijdigheid en het lijden, dat daaruit voortvloeit zoowel voor de werklieden als voor de rijken. — De staatkundige tegenstrijdigheid en liet lijden, dat er uit voortvloeit tengevolge van ongehoorzaamheid aan de wetten van den staat. — De internationale tegenstrijdigheid en de nieuwere schrijvers, die er zieli vau bewust zijn: Komarovsky, Ferri, Booth, Passy. Lawson, Wilson, Bartlet, Defourny, Moneta. -- Scherpte der militaiie tegenstrijdigheid.................................................................. 119

HOOFDSTUK VI.

I)K TF.OKXWOORDIGK MENSCHHKIÜ KX UK OORLOCi.

De menschen geven zich geene moeite om door wijziging van hunne levenstoestanden de tegenstrijdigheid tusschen het leven en het geweten op te heffen, en de ontwikkelde menschen spannen ai hunne krachten in om do eischen van het geweten te verbergen en hunne wijze van leven te rechtvaardigen: zij brengen zoodoende de maatschappij in een toestand van barbaarschheid. — De twijfelachtige houding der ontwikkelde menschen tegenover den oorlog, de algemeene wapening en den algemeenen dienstplicht. — Eenigen beschouwen den oorlog als een toevallig staatkundig verschijnsel, dat men door uitwendige maatregelen gemakkelijk kan doen verdwijnen. — Het Vrede's Congres. — Het artikel in de Tiernc ilcx Revues. — Het voorstel van Maxime du Camp. — De waarde der scheidsgerechten en de ontwapening. • - Houding van de regeeringen tegenover de menschen van deze soort en hunne bemoeiingen. — A mie ren beschouwen den oorlog als een treurig, maar onvermijdelijk verschijnsel. — Guy de Maupassant. — Eduard Rod. —

Eene derde categorie beschouwt den oorlog als een nuttig en noodzakelijk verschijnsel. — Camille Doucet. — Jules Claretie. —

Emile Zola. — M. E. de Vogüé............................................. 145

HOOFDSTUK VU.

BKTKKKKXIS VAX DKX ALGKMKKXEX DIKXSÏl'LICHT.

De algemeene dienstplicht is geen toevallig staatkundig verschijnsel, maar de uiterste grens der tegenstrijdigheid, welke uit do maatschappelijke opvatting van het leven voortvloeit. — De oorsprong

-ocr page 387-

— 385 —

PAG.

van het gezag iu dc iiiaatschappij. - De grondslag van hot gezag is het. lichamelijk geweld. — Om die geweldenarijen toe te passen, heeft het gezag eene bijzondere instelling noodig: het leger.— Het gezag in de maatschappij, dat wil zeggen hot geweld, vernietigt langzamerhand de maatschappelijke opvatting van het leven. — Houding van liet gezag en van do massa's, dat wil zeggen van de onderworpene nieuschen. — De regeeringen spannen zich in om de werklieden in de overtuiging te doen blijven, dat het regeeringsgezag noodig is om hen te beschermen tegen den buitenlandschen vijand. — Maar het leger is vooral noodig om de regeering te verdedigen tegen hare eigene onderdanen. de onderdrukte werklieden. — Redevoering van Caprivi. — Al de voorrechten der regeerende klassen zijn verzekerd door het geweld.— De uitbreiding van het leger tot den algemeenen dienstplicht. — De algemeene dienstplicht vernietigt al de voordeden van liet maatschappelijke leven,

welke de staat geroepen is te verdedigen. — De algemeene dienstplicht is de uiterste grens der ondergeschiktheid, want hij eischt in naam van den staat liet olïer van alles, wat den menscb dierbaar kan zijn. — Is de staat noodig? — De offers, welke hij door den algemeenen dienstplicht van de burgers eischt, bobben geen roden van bestaan meer. — Het is beter voor den nieusch dat hij zich niet, dan dat hij zich wel onderwerpe aan de eisehen van den staat. 1S3

HOOFDSTUK VIII

XOOmVKXDIGHEU) VOOR UK MF.XSCHEX VAX nKX IKGEXWOORniGF.X TMD DE LEER VAX HET XIET-WEERSTA A X 'VAN HET KWAAD AAX TE XEMEX.

De leer van Christus is geen verzameling van wetten, maar eene nieuwe opvatting van het leven; daarom is zij niet verbindend en niet door allen in haren vollen omvang aangenomen; enkelen slechts hebben haar aanvaard in hare ware beteekenis. — Het Christendom is tevens eene profetie van de vernietiging van het heiden-sche leven, en bij gevolg van de noodzakelijkheid de Christelijke opvatting aan te nemen. — Het met-weei's taan van het kwaad met geweld is óón der beginselen van de leer van Christus, en moet door de menschen van onzen tijd onvermijdelijk aangenomen worden. — Twee middelen om aan allen strijd een einde te maken : het eerste is alg emeene, voor alle verbindendende bepalingen te vinden van wat kwaad is, en dat te bestrijden met geweld; het tweede — Christelijke — is volstrekt geen geweld tegen het kwaad te gebruiken. — Niettegenstaande het onvoldoende van het eerste middel reeds sedert de eerste eeuwen van het Christendom aan het licht is gekomen, is men voortgegaan met het toe te passen, en eerst naarmate de menschheid is vooruit gegaan is het gaandeweg duidelijker geworden, dat er geen algemeene bepaling van wat kwaad is bestaat, noch kan bestaan. Teg, ■nwoordig is het allen duidelijk, en zoo het geweld nog altijd een middel is om het kwaad te bestrijden. is het dat niet omdat het altijd als noodig

-ocr page 388-

— 386 —

pag.

beschouwd werd, maar omdat de menschen er zich niet vrij van weten te maken. — De moeielijkheid er zich vrij van te maken ontstaat uit de handigheid, waarmede de regcering het geweld gebruikt. Het geweld wordt gehandhaafd door vier middelen; het bangmaken de omkooping, de hypnotisatie en de gewapende macht. — Men kan zich niet vrijmaken van het regeeringsgeweld door omverwerping dei' regeeriug. — Door de ervaringen van het heidensche leven zijn de menschen gaandeweg gedrongen de leer van Christus met zijne wet van het niet-weerstaan, welke zij tot hiertoe ontweken hebben, aan te nemen. — Het bewustzijn van de waarheid der Christelijke leer, dat al meer eu meer in de wereld is doorgedrongen, leidt ook tot die noodwendigheid. — Dat bewustzijn is in volmaakten strijd met ons leven, wat inzonderheid aan het licht is gebracht door don algemeenen dienstplicht: maar do menschen hebben, onder den invloed der gewoonte en der vier middelen van het regeeringsgeweld, geen oog voor dien strijd tusschen het Christendom eu de verplichtingen van den soldaat. Do menschen hebben er dan zelfs geen oog voor, als de overheden zeiven al de onzedelijkheid van de plichten van don soldaat helder in het licht doen treden. — De oproeping tot den krijgsdienst is voor ieder mensch de zwaarste proef; hij wordt daarbij gesteld voor de keus tusschen het aannemen der Christelijke leer van liet niet-weerstaan en de slaafsohe onderwerping aan de tegenwoordige maatschappelijke organisatie. — De menschen onderwerpen zicli over het algemeen, met opoffering van alles wat hun heilig is, aan de eisehen der maatschappelijke organisatie en schijnen geen anderen uitweg te zien. — De menschen van de heidensche opvatting van het leven hebben inderdaad, in weerwil van al de afgrijselijkheden van den oorlog, geen anderen uitweg, en kunnen dien ook niet hebben. — De maatschappij, welke uit zulke leden is samengesteld,

moet te gronde gaan; geene enkele maatschappelijke hervorming zal haar redden. — Het heidensche leven heeft zijne uiterste grens bereikt, het vernietigt zichzelf....................................... 203

HOOFDSTUK IX.

het aannemen' der christelijke opvatting van het leven bewaart de menschen voor de onheilen van ons heidensch leven.

Het uitwendige leven der Christenvolken blijft heidensch, maar zij zijn reeds van het Christelijk bewustzijn doordrongen. — De weg om aan deze tegenstrijdigheid te ontkomen is, de aanneming der Christelijke opvatting van het leven. — Door haar alleen is de mensch vrij; zij alleen maakt hem vrij van elke menschelijke macht. —

Deze vijmaking hoeft plaats, niet door verandering van de uitwendige levensomstandigheden, maar door wijziging van de opvatting van het leven — Do Christelijke opvatting eischt opheffing van het geweld, en, terwijl zij den mensch vrijmaakt die haar heeft aangenomen, maakt zij ook de wereld vrij van elke uitwendige

-ocr page 389-

— 387 —

macht. — liet middel om uit den tegemvoordigen toestand, welke zonder uitweg schijnt, te geraken, is de Christelijke opvatting aan te nemen eu toe te passen. — Maar do meuschen achten dien weg veel te lang en zien het heil in de verandering van de stoffelijke toestanden van het leven met behulp van het regeeiingsgezag. Dat zal tot niets leiden, omdat de menschcn zeiven het kwaad veroorzaken waardoor zij lijden. — Dat is inzonderheid aan het licht gekomen door de onderwerping aan den algemeenen dienstplicht.

terwijl het voor ieder in het bijzonder voordeeliger zou geweest zijn dien te weigeren. — De vrijmaking der menschcn zal alleen tot stand komen door de persoonlijke vrijmaking van ieder individu,

en de gevallen van die vrijmaking, welke zich reeds voordoen,

dreigen de maatschappelijke organisatie omver te werpen. — De weigering zich aan de met liet Christendom strijdige eisciien der regeering te onderwerpen, brengt haar gezag in gevaar en maakt do mensehen vrij. — Daarom zijn die gevallen van weigering bedenkelijker voor de regeeringen, dan alle complotten en aanslagen. — Weigering in Kusland den eed af te leggen, belasting te betalen, paspoorten te nemen, betrekkingen bij de politie te bekleeden, deel te nemen aan de rechtsspraak, in het leger te dienen. — Soortgelijke gevallen in de andere landen. — De regeeringen weten niet welke houding aan te nemen tegenover inenschen, die met een beroep op de Christelijke leer weigeren zich aan hare eischon te onderwerpen. — Die menschen te straffen staat gelijk met liet Christendom te verloochenen, en te helpen aan verbreiding van de waarheid, in naam waarvan de weigeringen plaats gehad hebben. — Daarom is de toestand der regeeringen wanhopig, en de mensehen, die de nutteloosheid der persoonlijke vrijmaking prediken, vertragen eenvoudig den ondergang der bestaande maatschappelijke organisatie,

welke op liet geweld gegrond is............................................. 227

HOOFDSTUK X.

NLTtELOOSHEIll VAN HKI RKUKERI.NOSÜKWKLI) TKR OXDEHURUKKI.NG VAX 11KT KWAAD. 1)K ZEDELIJKE VOÜKUITUANö DER MEXSCHHEIl) HEEFT PLAATS NIET ALLEEN DOOR HE KENNIS DER WAARHEID, MAAR OOK DOOR DE VESTIUINU DER OPENBARE MEENINÜ.

Het Christendom verwoest den staat. — Maar wat is noodiger: het Christendom of de staaf? —- Er zijn menschen, die de noodzakelijkheid der maatschappelijke organisatie verdedigen, en anderen, die haar ontkennen eu zich daarbij beroepen op dezelfde bewijsgronden. — Men kan noch het een, noch liet ander door een afgetrokken betoog bewijzen. — Deze quaestie beslist over den trap van bewustzijn van den niensch, welke hem verbiedt of toestaat aan de re-geeringsorganisatie deel te nemen. — Het bewustzijn van de nutteloosheid en do onzedelijkheid van dat deelnemen, in strijd als het is met de Christelijke leer, lost deze quaestie op voor ieder, die ze op zichzelve beschouwt. — Argument van de verdedigers van den

-ocr page 390-

— ;J88 —

staat, dat hij uoodig is om do goeden tegen de slechten te verdedigen tot het oogenlilik. dat al de natiën en al de leden van elke natie Christenen geworden zijn. — De sleehteten hebben altijd het gezag in handen. — De geschiedenis der menschheid is de geschiedenis van de vermeestering van het gozag dooi' de slechten ten nadeele van de goeden. — De erkenning door de machthebbenden van de noodzakelijkheid het kwaad met geweld te bestrijden staat gelijk met zelfvernietiging. — Afschaffing van het regeeringsge-weld kan het getal der persoonlijke geweldenarijen niet vermeerderen. — Het is niet alleen mogelijk liet geweld af te schaffen, maar het heeft in onze dagen zelfs plaats. — Het wordt niet afgeschaft door tusschenkomst der regeeringen, maar door het feit dat de menschen, als zij door geweld het gezag verkregen hebben, de ijdellieid er van erkennende, èn beter èn minder geschikt worden om geweld te gebruiken. — Deze ontwikkeling ondergaan zoowel de individuen als geheele volken. — Langs dezen weg doordringt hot Christendom liet bewustzijn der menschen, en dat niet alleen trots het geweld, dat door de overheid wordt gebruikt, maar zelfs door hare bemiddeling; vandaar dat de afschaffing van het gezag, verre van gevaarlijk te zijn, zonder ophouden door liet leven zelf tot stand komt. — Tegenwerping van de verdedigers der regee-ringsorganisatie, dat het te betwijfelen valt of de uitbreiding van het Christendom ooit volkomen zal zijn. — De verbreiding der Christelijke waarheden, welke het geweld verbieden, geschiedt niet alleen langs den inwondigen, langzaam voortgaanden weg van de erkenning der waarheid, door het profetisch gevoel, door liet besef van de ijdelheid van liet gezag, en door het afzien van het gezag door opzichzelfstaande personen, maar ook langs den uitwendigen weg. waardoor groote massa's menschen van mindere verstandelijke ontwikkeling eensklaps, alleen in vertrouwen op de eersten, do nieuwe waarheid aannemen. — Wanneer de verbreiding der waarheid een zekeren omvang vorkregen heeft, schept zij eene openbare meening, welke de groote massa der menschen, die tot hiertoe weerspannig waren, verplicht eensklaps do nieuwe waarheid aan te nemen. — Dat al de tnenschen van het geweld afzien, kan daarom zeer snel plaats hebbei; en wel juist op het oogenblik, dat de Christelijke openbare meening geboren wordt. — De overtuiging, dat het geweld noodzakelijk is, belet dat de Christelijke openbare meening zich vestigt. —• Het geweld brengt de menschen er toe niet te ge-looven aan de zedelijke macht, w-elke hen alleen doet handelen. — Noch de volken noch de individuen zijn onderworpen door het geweld, maar uitsluitend door de openbare meening, waartegen geen enkele kracht bestand is. — Men kan de wilden alleen onderwerpen door onder hen de Christelijke openbare meening to verbreiden, terwijl de Christenvolken het mogelijke doen om die Christelijke openbare meening, welke zich vestigt, te vernietigen. Men kan die vruchtelooze pogingen niet bijbrengen als bewijs, dat het onmogelijk is do menschen door het Christendom te beheer-schen. — Het geweld, dat de openbare meening bederft,-belet eenvoudig dat de maatschappelijke organisatie wordt, wat zij wezen moet. — Zoo men het geweld ophief, zou de Christelijke openbare

-ocr page 391-

— 380 —

meening zich vestigen. — quot;Wat er. zoo nion het geweld opheft, •ook gebeure, die onbekende toekomst kan niet erger zijn dan de tegenwoordige toestand, en bij gevolg behoeft men er zich niet beangst voor te maken. — De onbekende toekomst tegengaan is de beteekenis van het leven...................................................... 251

HOOFDSTUK XI.

DK CHRISTKLIJKE 01'VAIÏIXG VAX HEI LKVK.X IIKEFT IX OXZE -MAATSCU.MTIJ HEUÜS WOItlEL GESCHOTEXquot; EX VERWOESTquot; OXFEILBAAK DE 01' HET GEWELD GEGKOXDE IXHICIITIXG VAX OX'S LEVEX. — WAXNEEH ZAL DAT ZIJX ?

De toestand en de organisatie onzer maatschappij zijn ontzettend.

maar zij zijn altijd gehandhaafd door de openbare meening, en door deze kunnen zij ook vernietigd worden. — Do menschen veranderen reeds van meening over het geweld; en de kring van hen, die bereid zijn de regeering te dienen, wordt gaandeweg kleiner, en zelfs de dienaren van den staat schamen zich hunne betrekking in die mate, dat zij dikwijls hunne verplichting niet vervullen. —

Al die feiten zijn zekere kenteekenen van eene openbare meening,

welke zich vormt en, zoo zij zich gaandeweg meer uitbreidt, het ten slotte onmogelijk zal maken ambtenaren te vinden. — Het wordt bovendien gedurig duidelijker, dat al die ambten en de menschen, die ze liekleeden, tot niets dienen. — De menschen beginnen de nutteloosheid van al die maatregelen van geweld reeds in te zien, en daar eenigen dat reeds ingezien hebben, zullen allen het inzien. — Het oogenblik van du vrijmaking der menschen is niet bekend, en zal niet komen voordat iedereen zal leven in het licht.

dat in ons is.................................................................... 278

HOOFDSTUK XH. Besluit.

BEKEERT U, WAXT HET KOXIXKRIJK GODS IS XADIJ, HET STAAT V00I! DE DEUR.

1. Ontmoeting van een trein, welke soldaten vervoerde die de orde gingen herstellen onder de boeren, die honger loden. — Ooizaak van den opstand. — Hoe zijn de uitspraken van het hoogste gezag bij gelegenheid van den opstand der boeren uitgevoerd. — Het geval van Orel als voorbeeld van gepleegde geweldenarijen en moord om de rechten der rijken te handhaven. — Al de voorrechten der rijken rusten op dezelfde geweldenarijen........................ 202

2. Samenstelling van den trein van Toula en gedrag van hen, die er zich in bevonden. — Hoe kunnen die menschen dergelijke handelingen verrichten V — De oorzaak daarvan ligt noch in onwetend-

-ocr page 392-

— 390 —

heid, noch in overtuigingen, noch in wreedheid, noch in geTirek aan zedelijken zin. — Zij verrichten die handelingen, omdat zij noodig zijn voor de bestaande orde van zaken, welke zij zich verplicht achten te verdedigen. — Waarop rust de overtuiging van de onmisbaarheid en de onveranderlijkheid der bestaande regeerings-vorm. — Voor de hoogere klassen rust die overtuiging op de voordeden, welke zij er van trekken. — Maar wat dringt dan de menschen der lagere klassen, die er volstrekt geen voordeel van trekken en die, ten einde die orde van zaken te handhaven, niet eigene handen daden verrichten, welke in strijd zijn mot hun geweten, aan hare noodzakelijkheid te gelooven? — De oorzaak daarvan is, dat de lagere klassen door de hoogere klassen', wat betreft de noodzakelijkheid der bestaande regeeiingsvorm, zoowel als wat betreft de wettigheid der geweldenarijen, welke noodig zijn voor hare handhaving, bedrogen worden. — Algemeene leugen. — Bijzondere leugen: het militarisme. — De recruteering................ 303

3 Hoe erkennen de menschen de wettigheid van den moord, tor-wijl zij de zedenleer prediken, en hoe erkennen zij de militaire organisatie, welke voortdurend de openbare veiligheid bedreigtV —

Alleen de hoogere klassen, voor welke die organisatie voordeelig is, erkennen haar. — De hoogere klassen erkennen haar en de lagere klassen voeren haar uit, in weerwil zij zich bewustzijn van de onzedelijkheid van liet geweld, omdat, dank zij der regeerings-organisatie, do verantwoordelijkheid voor die handelingen zich tot een grooter getal medeplichtigen uitstrekt, en de een de schuld op den ander werpt. — Bovendien is het niet-inzien, dat zij verantwoordelijk zijn, een gevolg van de ongelijkheid der menschen en van de daaruit voortvloeiende afdwaling, voor de hoogeren door het go-zag, en voor de lageren door de slaafschheid. — De toestand der menschen. die handelingen verrichten welke in strijd zijn niet hun geweten, is gelijk aan dien der gehypnotiseerden, die handelen onder den invloed der suggestie, — Welk onderscheid bestaat er tusschen de onderwerping aan de regoerings-suggestie on do onderwerping aan menschen, die door hun bewustzijn hooger geplaatst zijn, en aan de openbare meening. — De bestaaande regeeringsvorm, welke geboren is uit de oude openbare meening en reeds in strijd is met de nieuwe, houdt alleen stand door de verdooving van het geweten,

welke het gevolg is van de zelfsuggestie der hoogere standen en van de hypnotisatie der lagere standen. — Het geweten der menschen kan ontwaken, en dat heeft nu en dan plaats. — Daarom kan men niet zeggen, of do menschen zullen doen, wat zij voornemens zijn te doen. — Alles hangt af van den trap van bewustzijn van de onwettighied der handelingen van geweld, en dat bewustzijn kan onmiddellijk of ouder den invloed der meer bewuste menschen ontwaken............................................................. 323

4. Alles hangt af van het meer of minder helder inzicht, dat elk individu in de Christelijke waarheid heeft. — Maar de meer vrijzinnige menschen van onzen tijd achten het niet noodig de Christelijke waarheid voor allen duidelijk te maken en ze in beoefening te

-ocr page 393-

- 301 —

brengen; om de levenstoestanden te verbeteren achten zij het vol-doonde, de uitwendige toestanden binnen de door het gezag toegestane grenzen te wijzigen. — Op deze wetenschappelijke theorie der huichelarij, welke de godsdienstige huichelarij heeft vervangen, gronden de rijke klassen do rechtvaardiging van hunnen toestand. —

Dank zij dier huichelarij kunnen tie menschen der rijkere klassen.

terwijl zij zich van het geweld en de leugen bedienen om hunne voorrechten te verzekeren, zich wedorkeerig Christenen noemen en daarbij vrede hebben. — Dezelfde huichelarij veroorlooft den menschen, die het Christendom prediken, deel te nemen aan eene regeeringsvorm, welke op het geweld is gegrond. — Geene enkele uitwendige verbetering van het leven gt;.al het minder ellendig maken. Do ellende van dit. leven is eon gevolg daarvan , dat men de leugen volgt en niet de waarheid. —• De vereeniging is alleen mogelijk in de waarheid. — De huichelarij belet deze vereeniging, want de menschen verbergen voor zichzelven en verbergen voor de aude-ren de waarheid, welke zij kennen. — Do huichelarij verkeert in kwaad alles, wat ten doel heeft het bestaan te verbeteren. •— De huichelarij verwringt het begrip van goed en kwaad, daarom staat /.ij der volmaking van de menschen in den weg. — De besliste boosdoeners en misdadigers doen den menschen mindei' kwaad dan zij, die, onder den dekmantel der huichelarij, leven door het wettig geweld. — Alle menschen zijn zich bewust van de ongerechtigheid van ons leven, en het zou reeds sinds lang gewijzigd zijn, zoo die ongerechtigheid niet bemanteld werd door de huichelarij. — Maar wij hebben, naar het schijnt, de uiterste grens der huichelarij bereikt, en er is slechts eene inspanning van het bewustzijn noodig om, evenals de mensch in eene nachtmerrie, tot eene andere werkelijkheid te ontwaken..................................................... 344

5. Is de mensch instaat tot die inspanning? — A^olgens de tegenwoordige leugenachtige theorieën is de mensch niet vrij om zijn leven te wijzigen. — De mensch is niet vrij in zijne handelingen,

maar hij is vrij in de erkenning of niet-erkenning der waarheid,

welke hem reeds bekend is. — De erkende waarheid is de drijfveer der handelingen. — Drievoudige verhouding der menschen tegenover de waarheid. — De oorzaak van do zoogenaamde onoplosbaarheid van het vraagstuk der vrijheid van den mensch. — De vrijheid van den mensch is alleen gelegen in de erkenning der waarheid,

welke hem geopenbaard is, er bestaat geene andere vrijheid. — De erkenning der waarheid geoft de vrijheid en wijst den weg aan, welken do mensch vrijwillig of onwillekeurig moet volgen. — Do erkenning der waarheid en der wezenlijke vrijheid veroorlooft den mensch deel te nemen aan het werk Gods, en niet de slaaf,

maar de schepper van het leven te wezen. — Het zou voldoende zijn, dat de menschen de bekommeringen over de verbetering der uitwendige levenstoestanden lieten varen en al hunne geestkracht gebruikten voor de erkenning en belijdenis der hun bekende waarheid, om de tegenwoordige, zoo ellendige maatschappelijke organisatie te doen verdwijnen, en tot liet voor den mensch bereikbare rustpunt van hot Koninkrijk Gods te komen. — Het zou daartoe

-ocr page 394-

voldoende ziju, dat hij ophield te liegen en te veinzen. — Maar wat wacht ons dan in de toekomst? — Wat zal ervan demensch-heid worden, als zij zich licht naar de aanwijzingen van het geweten, en hoe zal zij leven zonder de haar gewoon geworden toestanden der beschaving? — De angst over die vragen wordt opgeheven hierdoor, dat er niets waars en goeds kan verloren gaan door de verwezenlijking der waarheid, omdat do waarheid alleen doet verdwijnen wat valsch is.......................................................

G. Ons leven heeft de uiterste grenzen der ellende bereikt en kan door geene enkele heidensche organisatie verbeterd worden. — Geheel ons leven en al onze instellingen hebben geen zin. — Doen wij wel wat God van ons vraagt, als wij onze tegenwoordige voorrechten en onzo verplichtingen behouden? — quot;Wij bevinden ons in dien toestand, niet omdat de wereld zoo gemaakt, omdat liet 011-ve'Miijdeijk is, maar omdat wij het willen, omdat het eenigen onzer voordeelig is. — Ons gewetén is in tegenspraak met onzen toestand en onzo handelingen. en de eenige weg om daaraan te ontkomen, is de erkenning der waarheid: doe niet aan een ander, wat gijniet zoudt willen dat men u deed. — Daar do verplichtingen jegens zichzelven ondergeschikt moeten zijn aan do verplichtingen jegens de anderen, zoo moeten ook deze laatste ondergeschikt zijn aan de verplichtingen jegens God. — De weg om uit onzen toestand te geraken is, zoo al niet zijne betrekking en zijne rechten te laten varen, dan ton minste zijne font to erkennen. haar niet te rechtvaardigen en niet te liegen. — De eenige beteekenis van het leven is in de erkenning en beoefening der waarheid gelegen, terwijl daarentegen de erkenning van den toestand en van de werkzaamheid der regeering elke beteekenis van het leven opheft. — God wil dat wij dienen, dat wil zeggen dat wij de grootste vereeniging van al de levende wezens stichten, welke alleen mogelijk is in de waarheid............

-ocr page 395-
-ocr page 396-
-ocr page 397-
-ocr page 398-