UITGESPROKEN BIJ DE PLECHTIGE BEGRAFENIS VAN DEN HOOGEERWAARDEN HEER
HUISPRELAAT VAN ZIJNE HEILIGHEID,
PROOST VAN HET KATHEDRAAL KAPITTEL VAN ROERMOND,
PASTOOR-DEKEN VAN SINT SERVAAS,
EERE-KANUNNIK VAN HET KATHEDRALE KAPITTEL VAN LUIK,
OFFICIER IN DE ORDE VAN ORANJE-NASSAU, #
DOOR O» J. E. H. MENTEN.
29 MEI 19117
ROERMOrSDSCHE STOOMDRUKKERIJ. ROERMOND.
|
1 1 | |
AAN MAASTRICHT.
•-quot;i
-
A. M D. G,
Pietas ad omnia utilis est, promissionem habens vitac
quae nunc est et fufurae.
De godsvrucht is tot alles nuttig, de gelofte hebbende van het leven, dat nu is en dat komen gaat.
1 ad Timotheum IV, 8.
Monseigneur,
HoogEerwaarde, Zeer Eerwaarde Heer en,
Geliefde Parochianen van Sint Servaas.
Met deze heerlijke woorden, zoo veel, zoo alomvattend, verkondigt de H. Geest in de gewijde boeken den lof der ware godsvrucht. Almachtig middel, dat tot alle goed dienstbaar kan gemaakt worden, onverwinlijk wapen, waartegen niets bestand is, omvat zij het tegenwoordige en het toekomende, den tijd die nu is en den tijd die komen gaat. Onweder-staanbaar is haar invloed, onvergelijkelijk de zoete troost, die zij brengt, en nooit versagende kracht leeft in hem, die haar maakt als tot de bruid zijns harten en de Koningin zijns levens.
Die godsvrucht, die ware godsvrucht, wortelt in de liefde Gods, verheft zich op de onwrikbaar diamanten grondveste van het geloof, en geurt in de zoetste bloesems door het geheele kristelijke leven.
Wanneer zulks ten volle waar is voor eiken Kristen, dan moet die waarheid schitteren in sïralenden glans in het leven van den priester, Is deze godsvrucht alles voor den Kristen, zoo moet die godsvrucht geheel de priester zijn, geheel zijn leven doortrekken, geheel zijn streven richten.
6
geheel zijn werken bezielen, geheel zijn lijden verzoeten, geheel zijn wezen vergoddelijken.
Geliefden! de voorbeeldige priester, wiens heengaan wij allen zoo zeer betreuren, was in dien vollen, grooten, veel-onivattenden zin van het woord, een vroom priester.
De godsvrucht was de ziel van zijn leven, men kan zeggen het leven van zijn priesterleven. En zooals Frankrijk's grootste redenaar het aandenken van den grootsten en edelsten veldheer zijner eeuw, een der reinste gloriën eener aan glorie zoo rijke regeering, meende niet beter te kunnen kronen, haar geen verhevener lof te kunnen toekennen dan door het beroemde woord „de godsvrucht is het al van den menschquot;, — zoo, geliefden, komt het ons voor, dat het niet beter kan uitgedrukt, niet dieper kan gevoeld worden, alles wat er van dezen godvruchtigen, voorbeeldigen priester kan gezegd, dan dat de godsvrucht, de ware door het geloof ingestorte, op het geloof gebouwde, levende in en door het geloof, alles naar hooger en op God richtende, — geheel zijn leven niet alleen bezielde, maar geheel zijn leven was. Laten wij dan ook zijn gezegend aandenken als kronen met die onvergankelijke en onvergelijkelijke krone der godsvruciit, en allen lof samenvatten, in dat ééne woord.
De godvruchtige, zoo fijn en teeder voelende, zoo hoog en edel bespiegelende, zoo diep denkende schrijver van het gulden boek, „de Navolging van Christusquot;, zegt in een zijner minder bekende werken: „Pietas vitae sacerdotaiis principium et fundamentum, spiritus et vita, gloria et corona.quot;
De ware godsvrucht is het begin en de grondveste, de geest en het leven, de roem en de kroon des priesterlevens.
Deze waarheid zullen wij zien in het leven en werken van den HoogEerwaarden Heer Mgr. Leonardus Sevriens, Huisprelaat Zijner Heiligheid, Proost van het Kathedraal Kapittel van Roermond, Pastoor-Deken van Sint Servaas, Eere-Kanunnik van het Kathedrale Kapittel van Luik, Officier in de Orde van Oranje-Nassau.
Dierbare vriend, vrome priester, wiens leven door zijn
7
stichtende vroomheid ons ten voorbeeld was, ons priesters en leeken, gedoog dat ik uwe bescheidenheid vergete en God den Heer, die zoo hoog U stelde en zoo dicht U trok aan Zijn Hart, prijze en love in die godsvrucht en vroomheid, die zoo heerlijk uitblonk in U, — in die godsvrucht, die hef onderscheidend karakter des priesters zijn moet, het leven gevend princiep in zijn priesterlijk werken, de kracht in den strijd, de hoop, die den moed nooit Iaat zinken, de liefde, die alles en allen omvat, de zelfverloochening, die zich volgaarne ten offer wijdt, de volharding, die geen rust kennen wil, — die het al is van het priesterlijk leven.
Pietas vitae sacerdotalis principium et fundamentum.
O! wel mag met recht de godsvrucht het begin en de grondslag van het priesterlijk leven genoemd worden.
Het gebed is de eerste voorwaarde van de ontluikende priesterlijke roeping. Geliefden! het gebed is de ademhaling der ziel. Een ziel, die niet bidt, is dood. Een maatschappij, die niet bidt, is ten ondergang gewijd. Zij moet sterven, het is een ijzeren wet.
Buigt de mensch niet het hoofd en de knie voor den eeuwigen, den 'waren, den levenden God; is het gebed gestorven op zijn lippen, hij zal neerknielen en kruipen in het stof, in het slijk, voor walgelijke afgodsbeelden, die al zijne hartstochten, tot de vuigste, de vuilste verzinnebeelden en de mensch, de koning der schepping, Gods heerlijk en koninklijk evenbeeld, zal zijn koningskroon en scepter stuk slaan, zijn koningsmantel bezoedelen en aan flarden scheuren, en, zich wentelend in het slijk, akelig opkermend tot zijn afgoden, bedelen om genot, om geluk.
Daarom moet de leliekelk der kinderziel vroeg de zilveren bladen openen, en de parelen der genade, die als hemeldauw neerzijgen, opvangen in het gebed.
Van de prille jeugd af aan teekent de Heer het kind, den Samuel, dien Hij uitgekozen heeft voor den dienst der altaren, — Zijn dienst. Het is een kind des gebeds, dat uitverkoren kind, dat daar neergeknield ligt in het huis Gods.
8
Uit zijn oogen spreekt een hemel van onschuld, uit zijn houding de diepste eerbied, en zijn gevouwen handjes zijn tot Hem opgeheven. Dien hij lief heeft met al de kracht zijner kinderziel, met al den gloed zijner reine liefde. Dien hij dienen wil, rein van geest en rein van lichaam.
Dat is het kind Gods. Ouderen van jaren zagen in die kinderlijke godsvrucht het teeken der voorbestemming tot het priesterschap, — moet de priester niet zijn vóór alles een man van gebed ? — en voorspelden den gelukkigen ouders, dat het bevoorrechte kind een dienaar des Heeren aan het H. Altaar, in Gods huis zijn zou. En de vrome ouders, die hun kind hadden opgevoed, als gebalsemd door het gebed, — vereenigden hun bede met het bidden van hun kind en brachten het biddend ten offer. Den Heer zal hun kind toe-behooren.
Zoo was de voorbeeldige priester, wiens afsterven wij betreuren, van zijn eerste jeugd af aan een kind des gebeds in innige, stichtende godsvrucht, en in den diep godsdien-stigen familiekring zag men met eerbied op het vrome kind neer, dat zoo spreken kon tot zijn God.
Met de jaren kwamen de studiën. Rijk begaafd, zooals hij was, blonk hij weldra boven de meesten zijner medeleerlingen uit, en bracht zijn leergierigheid de volle ontwikkeling zijner veelvuldige talenten. De God zijner eerste jaren riep hem tot zijn Heiligdom. Tot hem klonk de stem des Heeren, die hij nu kende, die stem des Heeren, die het menschenkind roept tot de Zijnen, kiest tot de Zijnen, teekent als de Zijnen. Hoe reikhalzend had de vrome jongeling opgezien naar het H. Altaar, naar dien kelk der offerande, die daar straalde in 'spriesters hand; hoe vurig verlangd naaide gezegende stonde, dat hij spreken kon: „calicem salutaris accipiam,quot; „ik zal opnemen den kelk des heils,quot; — hij die zoolang reeds zijn hart en geest en ziel en lichaam den Heer had gegeven, gewijd, ten offer gebracht, zoolang op het woord van den gekruisigden opperpriester: „potestis bibere calicem quern ego bibiturus sum? Kunt gij den kelk drinken, dien
9
ik drinken zal?quot; Maar weet het, die kelk, dat wil zeggen; den weerspannigen menschenwil buigen onder het juk der gehoorzaamheid, der nederigheid, om mijnentwil, — die kelk wil zeggen: kuischheid, verstorvenheid, offervaardigheid, zelfverloochening, om mijnentwil, — die kelk wil zeggen: kruis en leed en miskenning en vervolging, hoon en smaad en verguizing, om mijnentwil. — Kunt gij? Wilt gij?-—„Heer, ik wil, ik wil, ik kan!quot; spraken zijn ontroerde lippen, zijn in heilige geestvervoering bevende handen. „Ik ben bereid,o Heer! mij geschiede naar uw woord!quot; — Het vrome kind was een vrome leviet geworden.
Zoo was de vroomheid het begin van dit groote priesterleven, zoo werd zij de grondslag, waarop dat schoone, reine gebouw verrijzen zou, dat zijn priesterleven heeten zoude. In dien geest groeide hij op, in dien geest ontwikkelden zich zijne gaven en talenten van geest en hart. Op dien grondslag bouwde hij verder, dat leven was in die vroomheid vastgelegd als in onwrikbare ankers, en het zou een machtig gebouw worden, dat opstijgen zou op dit fundament.
Pietas, vitae sacerdotalis spiritus et vita.
De godsvrucht, de geest en het leven van 't priesterleven: de ware geest, het ware leven.
Het hoogste, heiligste oogenblik, de alles beheerschende ure in het leven der priesters, is zeker het verheven oogenblik zijner priesterwijding.
Zoo lang had hij verlangd, zoo lang verzucht, zoo lang en zoo vurig gebeden, zoo lang de reine handen uitgestrekt naar den offerkelk, zoo lang aanhoudend zijn leven gewijd, zoo lang alle offers, en zoo gaarne, gebracht.
Wat moet er omgegaan zijn In dat priesterhart, in die priesterzlel, toen hij opstond van den tempelvloer, opstond van onder de wijdende en zegenende handen van den Kerkvoogd, — en het jubelde In zijn hart: „Priester! priester! priester voor eeuwig! Uw priester, o mijn God, uw priester, o mijn Jezus, in Uw H. Sakrament, uw priester aan't H. Altaar bij de verheven offerande, uw priester in de ultdeeling der
10
H. Sakramenten, uw priester voor de armen, voor de zieken, voor de kranken naar de ziel, voor de kranken naar het lichaam. Voor U werken, voor U strijden, voor U lijden, voor U! — Wees Gij, mijn Heer en Koning, mijn alles! U toebehooren wil ik, U alleen. Heer, het geluk is te groot! Uw priester, „Deus meus et omnia.quot; Mijn God en mijn al! Voor U leven, voor U sterven!quot; Dat was de leuze zijns levens : U Heer, bleef hij trouw. Dat was de geest, die hem bezielde, dien hij steeds putte en vernieuwde in zijn diepe, oprechte godsvrucht, in zijn liefde tot het H. Sakrament.
O, geliefden, wat zouden wij, wat zouden uw priesters zijn zonder hun God, dien God, die hen riep, dien zij voor hun deel verkozen, „Dominus pars,quot; den verborgen God in zijn H. Sakrament, bij de verheven roeping, bij de grootsche zending, ons gegeven.
De maatschappij is dikwijls als die reiziger uit het Evangelie, die van Jeruzalem naar Jericho ging en in roovers-handen viel, die hem uitplunderden en met wonden overdekt lieten liggen langs den weg. De barmhartige Samaritaan, die balsem heeft voor alle wonden, en genezing schenken kan voor alle kwalen, is de priester. De priesterschap, die, de leerende waarheid op de lippen, den genezenden balsem in de handen, leerend en genezend rondgaat door de maatschappij. En die priester op zijn beurt, het levend tabernakel van den levenden God, waar zou hij die macht vinden, die van hem uitgaat, den moed tot zijn heiligen arbeid, de kracht tot die aanhoudende offers, dan in het H. Sakrament?
Daar staat de priester in het heilig gewaad, de offeraar van het Nieuwe Verbond, verzoenend en smeekend tusschen God en den mensch, zich zeiven ook ten ofïer brengend, zich zeiven verloochenend eiken dag, elke stonde.
Priester, spreek! waar vindt gij de kracht, het zout der aarde te zijn? Want de Heer wil, dat gij het zijn zult. Hoe zult gij alle tranen drogen, alle leed troosten, alle zwakheden sterken, alle zwakken opbeuren, alle wonden genezen, alle gevaren trotseeren, alle zieken bijstaan, besmettelijke ziekten
11
verachten, als een onbesmetbaar, onaantastbaar koning? Rein en onbevlekt blijven in het slijk en het bederf der wereld, zooals de gulden zonnestraal, die, rein en onbevlekt en stralend in maagdelijken glans, tot het slijk der aarde afdaalt en terugkeert tot de gouden zonne, die hem uitzond?
M. H., ik roep U allen, mijne hoogvereerde medebroederen in het priesterschap op tot getuigen, waar ontspringt voor ons de bron des levens, des levens voor ons zeiven, des levens, dat wij anderen geven ? Waar welt de albedwin-gende kracht der priesterschap op? Die kracht om te waken tegen alle kwaad, dat ons volk bedreigt in zijn zieleleven — tegen alle rampen der ziel, — de kracht om te strijden, onverpoosd en onvermoeid, voor de zielen, ons toevertrouwd, allen ondank en hoon, alle miskenning van hoog en laag, alle vervolging zelfs ten trots? Wat zou de priesterschap zijn zonder het H. Sakrament?
M. H., is het niet v/aar? Hoe dikwijls zijn wij gegaan in het schemerduister des avonds, neerknielend voor het Allerheiligste, om moe gestreden en afgetobd, nieuwen moed, nieuw licht, nieuwe kracht, nieuwe volharding te vragen in den strijd; om het behoudend en levengevend zout der aarde te zijn, volgens het woord des Heeren, om zeiven het leven overvloedig te hebben, en door dat overvloedig leven, dat van ons uitgaat, de maatschappij genezing te brengen ?:'
O, Koning Kristus! Koning uwer priesters in uw heilig Sakrament, wij danken U voor den moed, ons gegeven, de kracht ons verleend, den troost ons geschonken in den strijd. Toen wij gevaar liepen te bezwijken, zijn wij gevlucht tot U, wij hebben liet altaar vastgegrepen als ons reddingsanker, en hebben geroepen tot U in uw tabernakel, „Dominesalva nos!quot; En hoe zoet klonk uw woord : „Kleingeloovigen, waarom hebt gij getwijfeld?quot;
Dat alles was hei H. Sakrament voor hem, die ons ontviel door den dood. O! geliefden, hoe dikwijls hebt gij den vromen priester, wiens stoffelijk overschot rust in ons midden, hoe dikwijls hebt gij hem gezien, in gebed en aanbidding
12
neergeknield voor zijn God in het H. Sakrament, opgaande in vurig smeeken, verzonken in zoete betrachtingen, biddend voor zich zeiven en de zijnen, de herder voor de parochie, de vader voor zijn kinderen, hun nooden klagend aan zijn Heer en Meester.
O! hier ligt de gouden sleutel van dit reine, schoone priesterleven, hier borrelt de bron op der wateren, die springen tot in 't eeuwige leven. Hier werd zijn ziel opgetild door hoogere machten uit het stof der wereld, om haar vlucht te nemen tot God den Heer in zijn H. Sakrament; hier vond hij die heerlijke woorden, die de onvermoeide Apostel van het woord Gods tot u sprak, totdat zijn krachten hem begaven,
— neen, reeds begeven hadden, en hij met moeite, hijgende de trappen beklom van den stoel der waarheid; hier wortelde dat plichtbesef, dat nooit verminderde, nooit versaagde; — hier putte hij die wijsheid, die uit zijn woorden, uit zijn raadgevingen sprak in de leiding der zielen, hier, aan het hart des Heeren, leerde hij dat zich zeiven ten offer brengen,
— zijn kruis op te nemen, en den Gekruisigde in liefde te volgen, gaarne uit den beker des lijdens te drinken.
Priester te zijn in den vollen zin des woords, ook offeraar van zich zeiven, der offerande, die hij zelve was op waarlijk mystieke wijze; — de priester is immers zelve de offeraar in zijn eigen leven, werken, strijden van eiken dag, het stage offer, dat hij brengt op het altaar van zijn hart.
Hier vond hij de oplossing in de sociale vragen van onzen tijd — want het wel en wee der arbeiders ging hem na aan het hart.
Hier was het goddelijk tuighuis, waar hij de wapenen vond om de vijanden van God en Gods Kerk te bestrijden, zooals weleer de koninklijke profeet en de zijnen ze ontvingen uit de hand des priesters, in het Heiligdom.
O, wat moet er omgegaan zijn tusschen het hart van dezen priester, en het hart van den Opperpriester in 't Heilig Sakrament! Dat was de geest en het leven, des priesterlevens.
Pietas vitae sacerdotalis gloria et corona.
13
Niets edelers, niets verheveners, niets roemrijkers, dan ten volle beantwoorden aan de roeping zijns levens, zijn levensdoel geheel bereiken, alle krachten inspannen, alle offers brengen, tot het leven toe, — alle pogingen saamvatten,— en dat een menschenleven lang, steeds met het oog op hetzelfde doel, dat als de levenssterre voor u opgaat; — op dat doel afgaan, dat doel bereiken, alle moeiten, alle zorgen, alle hindernissen, alle vijanden ten trots! — Dat is de man in zijne waarste, volste, hoogste kracht en uitdrukking; — dat is de priester in zijn bovennatuurlijke, hemelsche, ja goddelijke, alvermogende macht.
Dat, en leven en streven, en lijden en strijden, en verbloeden en sterven, kent en mag niets kennen, geen ander doel, dan de eere Gods en het heil der zielen.
De eere Gods staat geschreven op het lemmet van zijn strijdzwaard, het woord Gods, het tweesnedige. „De eere Gods!quot; is de wapenkreet, die blinkt op het gulden schild, — „de eere Godsquot;, de strijdleuze van zijn priesterhart. Niet ons, o Heer! doch Uw naam geef de glorie!
Aan U de victorie, o Koning der Heerscharen. — Laat ik vergeten worden, voor U was mijn werken en pogen en trachten. Gij zijt mijn glorie, o Heer, en Gij alleen! „Soli Deo honor et gloria!quot;
Maar dat levensdoel is één en toch tweeledig, doch in zijn tweeheid één: Gods eer en het heil der zielen. Met den strijdkreet op de lippen, „Heer, geef mij zielen! da mihi animas,quot; hebben de Heiligen geleefd, gestreden, zijn zij gestorven. Met dien kreet als de laatste zucht van zijn doodstrijd, groette het stervend oog van Franciscus Xaverius de verre kust van het Ghineesche rijk. Het moet ook de eenige leuze des priesters zijn, zij klinkt hoog op uit het leven, het vrome priesterleven; die zoete lelie geurt door al zijn werken.
Dat, en dat alleen is immers het hooge, groote doel des priesters. Daarvoor zal hij leven en sterven. Het is de verpersoonlijking van dat geloof, dat de onsterfelijke ziel, het
14
eenig kostbare, het kostbaarste is op aarde; — de verpersoonlijking dier hoop, die om God en in God nooit verzwakt; alle werk, ook het zwaarste, alle zorgen, ook de drukkendste, al de olfers, ook de grootste, alle vernederingen en hoon en smaad, ook de bitterste, — voor niets telt, in de hoop, zielen te winnen voor den Heer; — de verpersoonlijking der liefde, die het grootste geluk er in vindt, zich zeiven te geven en te offeren eiken dag; —de goede Herder, die zijn leven geeft voor zijne schapen, de liefdevolle Vader, gereed zijn bloed te storten voor zijne kinderen; de teeder-minnende zoon, die sterven wil voor zijn broederen, die hij bemint tot in den dood.
De godsvrucht, en zij alleen voedt dien liefdegloed voor God en de zielen in steeds oplaaiende vlammen. Zij vlecht die mystieke rozen tot een onverwelkbare kroon, zij smeedt het goud der liefde tot een onoverwinbaar schild, zij doet het werk van zijn priesterijver oprijzen als de Koninklijke boom der glorie, de fiere palm, zuchtend onder den vorste-lijken last der heerlijke vruchten, groeiend onder den druk, „palmes pondere crescitquot;. Zij is als die andere boom des Zui-dens, die steeds bloeiend, steeds vruchten draagt.
O, de zielen te winnen voor God! Dat zijn de „spolia opima,quot; de goddelijke, keizerlijke buit, het uitgezochtste, dat de priester mee voert op zijn triumftocht naar den hemel, bij het schallen der liederen van viktorie, der laatste en eeuwige viktorie!
Zegt, dierbare parochianen van Sint Servaas, hebt gij ook niet uw herder gekroond met een drievoudige krone? De krone van eerbied om zijn vroom en heilig leven, de krone van vereering om zijn liefde tot het gebed, de krone van bewondering om zijn deugd en innerlijk leven, en daarin prijken, als parelen van den zuiversten glans, zijn liefde tot de armen, zich uitend in zijn aalmoezen.
Wat zeg ik? Gij zijt zijn kroon, zijn onverwelkbare kroon: „vos corona meaquot; — Zijn godsvrucht was voor u allen een voorbeeld, een licht en een leer, een machtige aanmoedi-
15
ging in den strijd des levens, in de liefde tot de H.H. Sakra* menten, in de liefde tot het H. Sakrament. — En wanneer gij hem zaagt knielen in gindsche kapel, en gij vielt op uw knieën om te bidden zooals hij, te gelooven zooals hij. God te beminnen zooals hij, dan, dan waart gij waarlijk zijne kroon, de kroon van zijn godsvrucht. „Corona patris filiiquot; en de gebeden, die gij hebt gestort gedurende die bange ziekte, die u hem heeft ontnomen, waren zij niet de krone, door uw dankbaar hart gevlochten, in hoogste vereering?
Maar wat spreek ik van aardsche kronen, kronen, die menschen vlechten en geven? Hoe gering achttet gij wereldsche praal, ja! zelfs geestelijke kronen,die de menschen u vlochten? „Sursum corda!quot; daar boven hield de Heer en Koningjesus de onvergankelijke kroon gereed, op zijn lippen de zoete woorden: „kom! getrouwe knecht, kom!quot; En zoo zijt gij opgegaan tot Hem, om die kroon te ontvangen, en dien roem, den eenig waren, te oogsten;—opgegaan op den heerlijken dag, dat hij ook intrad in de glorie zijns Vaders, om uit te rusten van den zwaren arbeid, de zorgen en moeiten en miskenningen der aarde, ter eeuwige glorie, „intra in gaudium Domini tui!quot;
En nu rest ons, geliefden, nog een laatste woord. Dierbare vriend, toonbeeld des priesters, wij zullen uwe voorbeelden volgen en trachten, zoo als gij, priester te zijn naar Gods hart. Wij danken U in naam van den Opperherder, hier tegenwoordig, van al uwe medebroeders, hier aanwezig, voor het stichtend leven, ons ten voorbeeld gegeven, voor de diensten, aan het diocees bewezen. God zij uw loon!
Vaarwel ook in naam uwer dierbare bloedverwanten, ook mij dierbaar en wel bekend van uit uw schoone, vrome geboorteplaats. Hij gaat heen, die de eer en de roem uwer familie was; hij had u lief, allen, u en uwe kinderen, alles had hij voor u over, gij weet het wel. En wanneer ook soms een u minder aangenaam woord kwam van die lippen, nu gesloten in den dood, o weet het, het als diamant schitterende bergkristal, dat daar wegschuilt in de rotswanden der bergen, kan soms hard zijn, bij al den vlekkeloozen luister, dien het uitstraalt!
16
Maar in zijn hart had hij u gesloten, en zijn gebed zal van daarboven een schutse en een onderpand van geluk zijn voor u allen.
Vaarwel, in naam der kinderen, U zoo dierbaar. Voor hen was nog de laatste inspanning op den dag der eerste H. Kommunie.
Vaarwel in naam der kristelijke moeders, die zoo menig-werf uw opwekkend en welsprekend woord hebben vernomen, zelfs den laatsten keer ten eeuwigen afscheid, toen gij niet rneer kondet en uw kracht geheel gebroken was.
Vaarwel ook in naam van al uwe parochianen. Zij weten, dat gij hen hebt bemind, en alles voor hen hebt ten offer gebracht, in gebed, in woorden en daden.
Ik weet wel, dat, wanneer ik U allen opriep bij het stoffelijk overschot van uw herder en leider en vader, om, de hand op de lijkkist, getuigenis af te leggen bij dit laatste en plechtige afscheid, een machtige stemme zou klinken onder deze grootsche gewelven! „Vader, Priester, Herder, aan ons hebt gij steeds en in alles en ten volle uw priesterplicht gedaan!quot;
En nu, waarde vriend, vaarwel in naam van allen, die met U hebben gebeden en gestreden en geleden. De gulden keten der vriendschap zal niet breken, onze gebeden zullen elkander ontmoeten voor den troon Gods. Tot weerziens daarboven! Amen.