11
Wtx gt;pi 'VV^ 'J^ -C ;-: - ! !.
Éi; IH !^i i: i Xifi} 1
:quot;i llpte Tu
V- ï! 'V■ ■
il^r. Cy.gt; ;) : . :
i 1 nfA^-fv:, i; '
'■ J M;
,'m.
A-v '■: 07 -,
(■^■4 1
f6 I ■*)
•\ ^ N ^
! I gt; gt;
s. / gt;
\{ ■■ w)
tiVl \\
n: I r !
K' !:;|iii|S
A: I'Man
f \%n: i^-W)
f •V- •quot;,'1 : i. '.V ;\lt;gt;. v .:
li 'X-Y^ïs'lf n j : i i
^ /'^K ■ ! i ;■
' .)^S' . fi
ihM: li: i^fe i ii i
kquot; 'V :
/A%!
' / (\ -Agt; '
M- / gt;. s
. / t éi J)
■;. I Lquot;
^Ij:
r |l
V^vXV gt;-\ V /J /0^
v ■- ■ ' A H4 v y
V . „ • ' gt; '^sNv
LWUi piip ij:
ffVi k ly y-:';' H ■'
In- W \
2 y , . ' f. ;v-a«0 : ! i i. \ ' r i
]S;: %|M if 1!
I ' I (fAAOi s M i.
p.: |J;quot;f^M |i
I in - ''I
Ih i fi^n-niij gt;x\
Afer I mlt;/f \
r-fHw^liil life VV-^
li iwfi'
|
^ . ) J^Ö: 11 111 i SB // ^ ^ \ ffl 11II I'lll'W ' P^wl:l ' 'WV'# ,i% gt;H' n1 .* lt; (5^ (. v.«.«is gt;•/ / .vt «.V(gt; » sotn gt; V • gt;(;%'i( | | i i i K.ff i'!! S 4jf XU „,■ t.} |
w r ..xk |
INSTITUUT DE vooys vooïl tquot;! • jsb taaien letter unde aan db RIIKSUNiVEÜSITEIT ïa utrecht
'-xix
jquot;, lêm
bq
1 NOVELLEN
—
_
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
! I
LEIDEN.
CH. ROCHUSSEN.
A. W. Ö1JTHOPF
DE VREEMDE BUITER.
„Hei, heisa, daarbinnen!quot;
Zoo klonk een rauwe, doordringende stem, tusschen het gegier van den wind en het gekletter der regenvlagen door, voor de deur van de herberg „De Witte Os,quot; buiten de Sint-Japikspoort te Delft, binnen welke eenige eerzame poorters uit die stad, rondom en onder de hooge schouwe, hun pintje slappen Eijnwijn of hun kan gerstebier, onder een aangenamen kout, zaten te nuttigen.
Met meer vlugheid dan men van den korten, dik gebuikten man zoude verwacht hebben, haastte zich Thomas Pietersen, onder welken naam de waard in gezegden Witten Os bij vriend en vijand bekend stond, naar de deur, voor welke een lam en onbeslagen paard, zooeven te voren, had stilgehouden, terwijl de daarbij behoorende ruiter, van koude en nattigheid verkleumd, in den zadel zat te bibberen en met ongeduld zijn geroep bleef herhalen.
„Breng het beest op stal en laat het goed gevoederd worden,quot; zeide de reiziger, den teugel aan den waard toewerpende: „ik moet zoo aanstonds weer verder.quot; En meteen liet hij brommende en vloekende zich van 't paard glijden, terwijl hij het
I. — Nov. 1
2
regenwater, dat mantel en buis doordrongen had, van zich afschudde, en zoo heftig met de natte laarzen op het pad vóór de herberg stampte, dat de looden vensterruiten er van dreunden.
„Hei! hei!quot; zeide de waard, die, na het paard aan den stalknecht overgegeven te hebben, weder was binnengetreden, terwijl hij zich het kapje, dat zijn grijsgrauwe kruin bedekte, met de linkerhand over 't hoofd heen en wederschoof: „daar kondig ik u een gast aan, die het voorkomen heeft, als ware hij een van Guy van Vlaanderens gezellen, die hier in 't jaar drie zulk een onnut alarm maakten. Zijn paard is het vildersmes niet waard; maar hij zelf schijnt een kloeke, lustige kerel te zijn, als gij zoo aanstonds zult kunnen zien; want hij heeft reeds hemel en aarde vervloekt en den Booze overgegeven, alleen uithoofde men in den regen onvermijdelijk nat wordt.quot;
De deur ging wederom open, en de vreemdeling, die zich met zooveel gedruisch had aangemeld, trad binnen. Hy was breed geschouderd en bijna zes voet hoog: en daar een breede donkerkleurige kaproen hem het hoofd niet alleen bedekte, maar ook in natte plooien hem voor het aangezicht hing, en zijn gestalte, voor 't overige, in een zwarten wollen mantel gewikkeld was, moest men wel afwachten, wat soort van wezen uit die onkenbare mummie zoude ontzwachteld worden.
„Vervloekt, vermaledijd land!quot; sprak de reiziger, zich meer of min in den Vlaamschen tongval uitdrukkende: „dat is niet de minste straf voor mijne overtredingen, dat ik gedwongen ben, mij hierheen te begeven. Midden in het beste jaargetijde komt mij daar zulk een hagelsch onweer opzetten, dat men geen droge plek aan 't lijf behoudt en zijn beste kleeren te schande maakt. Kap en mantel zijn des Satans en met mijn sorkoet zal 't niet beter gesteld zijn.quot;
Dit zeggende rukte hij zich de kaproen van 't hoofd en smeet die met zooveel woestheid van zich af, dat de dikke droppelen over de tafel vlogen, waar de gasten omheenzaten. Toen wierp hij den mantel neder, en men aanschouwde de magere gestalte van den ruiter, door een sorkoet bedekt, waar-
van de oorspronkelijke kleur geheel onkenbaar geworden was.
Wat zijn gelaat betrof, dit was zoo buitengewoon leelijk, dat men bijna zou vermoed hebben of de vreemdeling ook een momaangezicht droeg; echter was het mogelijk, dat de slagschaduwen in de spaarzaam verlichte gelagkamer, alsmede de uitwerkselen van wind en regen, de wezenstrekken, op zulk een afzichtelijke wijze, uit hun gewone plooi gebracht hadden. Voorts gaven koude en verkleumdheid een groote mate van gedwongenheid aan zijn bewegingen; zoodat het niet te onderscheiden was, of hij voor een reeds afgeleefden grijsaard, dan wel voor een man in 'de kracht zijns levens te houden ware.
„Geef mij wat warms te drinken,quot; zeide hij, zich tot den waard keerende; „en zorg niet te talmen; want ik heb haast om verder te komen. En gij,quot; vervolgde hij tegen de poorters: „zijt zoo goed, mij een weinig meer plaats bij 't vuur te maken; want ik heb geen drogen draad aan 't lijf; en uw bierbuiken zullen reeds genoegzaam geroosterd zijn.quot;
De naastbijzittenden haastten zich te voldoen aan deze uit-noodiging, welke, hoewel de woorden, waarin zij vervat was, niet onvriendelijk waren, door den barschen toon, waarop zij werd uitgesproken, en den dreigenden blik, waarmede zij vergezeld ging, allen schijn had van een bevel. De ruiter stapte door, tot voor de vuurplaat, waar hij zich een poos bleef ronddraaien en wenden, totdat de gloed der vlammen zich aan al de deelen zijns grof gebouwden lichaams had laten gevoelen en zijn kleederen van alle zijden dampten als een keet; terwijl hij de bewegingen, welke hij maakte, met een gestadig stampen en proesten vergezeld deed gaan, zoodat het den aanwezigen onmogelijk ware geweest, een verstaanbaar gesprek met elkander te voeren, ook al hadden zij niet sedert de komst des vreem-delings allen trek tot gezellig onderhoud bij zich voelen verdwijnen.
Het algemeen stilzwijgen werd het eerst door den waard verbroken, toen hij, den ruiter naderende, hem met de eene hand een beker warmen gekruiden wijn aanbood, terwijl hij met de andere zijn kapje naar voren schoof. „Waarlijk 1quot; zeide
hij: „het is boos weer. En moet uw Edelheid nog naar 's Gra-venhage rijden?quot;
„Daar denk ik te komen,quot; antwoordde de ruiter, „indien ik namelijk niet onderweg door die Satansche regenvlagen van den heirweg afgespoeld worde, of in uwe vervloekte moerassen versmore.quot; — Dit gezegd hebbende, bracht hij den beker aan den mond, en nam een haastige teug.
„Waarlijk!quot; hervatte de waard: „ik moet uw Edelheid, die hier een vreemdeling schijnt, ernstig en in gemoede afraden, uw weg dus bij duisteren avond te vervolgen: te meer, daar er in Den Haag toch geen plaats voor u, noch voor uw paard zal te bekomen zijn, al wildet gij die met goud bedekken; — terwijl gij, hier den nacht doorbrengende, van de vermoeienis uitrusten en morgenochtend met frissche krachten uw weg kunt vervolgen: ja nog tijdig genoeg in Den Haag aankomende, om bij het Godsoordeel tegenwoordig te zijn.quot;
„De Satan hale het Godsoordeel!quot; zeide de vreemdeling; en zijn gelaat nam een zoo grimmige uitdrukking aan, dat de waard reeds berouw begon te krijgen over de op zich zelve zeer onschuldige woorden, die hij gebezigd had. Maar langzamerhand keerde het gelaat des ruiters weder in zijn plooi: hij vestigde de oogen, die tot nog toe wild en onbestemd hadden rondgeblikt, ernstig en somber op den grond, loosde een diepen zucht, trok de voeten bij elkander, bleef een wijl stokstijf op de plaats staan, en scheen in mijmeringen verdiept. Opeens was het, als schaamde hij zich zijner vroeger aan den dag gelegde woestheid, ja zelfs de wijze, waarop hij aan de overige gasten belet had, den gloed van het vuur te genieten: met gebukten hoofde begaf hij zich ter zijde, plaatste zich op een bankje, dat een weinig achterwaarts nevens de schouw stond, zette zijn beker naast zich op den grond neder, en bleef, met den rug tegen den muur geleund en de armen over elkander geslagen, zitten. De gasten merkten niet zonder bevreemding zijn zonderlinge gedragingen op, en zagen elkander steelsgewijze aan met blikken, welke te kennen gaven, dat zij den vreemdeling voor niet recht zuiver in 't hoofd hielden; echter duurde
het nog een wijl, eer zij moeds genoeg terugkregen, om het afgebroken gesprek te hervatten.
De eerste, die daartoe aanleiding gaf, was de eerzame poorter en medebroeder van het verversgilde, Aris Pauwelszoon, die, zijn derden beker Eijnwijn ledigende, den waard op de navolgende wijze aansprak:
„Dat zal morgen een leventje in Den Haag geven; geen oud wijf zal aan 't spinnewiel blijven; en gij zult gerust uw deur kunnen sluiten; want eer 't avond is, zult gij van bezoekers geen last hebben.quot;
„Denkt gij er dan ook heen te gaan, vriend Aris?quot; vroeg de waard, zijn kapje naar het linkeroor brengende.
„Dat zou ik hopen,quot; antwoordde Aris: „ik wilde wel eens weten, wie te huis zou blijven, tenzij hem jicht of flerecijn, of anders, gelijk u, zijn beroep er toe dwingt: zulk een feest komt ook nauwelijks eens in de tien jaren voor.quot;
„Zotternijen!quot; mompelde de notaris Jan Harmenszoon, een schraal oud mannetje, met een ingevallen, taankleurig gezicht, rt welk veel van een natten handschoen had, en die, in den hoek der schouwe gezeten, geen wijn dronk, schoon hij dien misschien beter dan een der aanwezigen had kunnen betalen, maar zich vergenoegde met nu en dan een kleine teug dun bier te nemen uit een nevens hem staande kruik. „Ik wilde wel eens weten, wat vreemds en merkwaardigs er in steken mag, twee grillige narren te zien, die als een paar kemphanen vechten, en elkander om hals zoeken te brengen om een kwaad wijfs wille.quot;
„Met uw verlof, Meester Jan!quot; hernam Aris: „dat het een kwaad wijf is geweest, ziedaar juist de vraag, welke nog dient uitgemaakt te worden; en daartoe moet het Godsoordeel strekken.quot;
„Hm!quot; zeide de waard, zijn kapje weder naar het rechteroor brengende: „of zij veel deugde of niet wil ik niet beslissen; maar ik zou, wat mij betreft, morgen ongaarne in de schoenen van den Jonker van de Merwede steken: althans naar hetgeen ik vernomen heb van den stegereepsknecht des
6
Heeren Van Walcourt, toen deze, onder 't doortrekken, bij mij het middagmaal heeft genomen. En een zonderlinge geschiedenis is het ook; ofschoon ik geloof, dat de knaap mij wel de waarheid, maar niet de geheele waarheid heeft verteld: — nu! wat niet gezegd wordt laat zich raden, en een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg.quot;
„Eilieve! verhaal ons eens, wat gij van de zaak weet, vriend Thomas!quot; zeide Aris: „wij hebben toch den tijd; de stadspoort zal vooreerst niet gesloten worden; wij zitten hier warm en goed bij elkander; en de regen klettert frisch tegen de dakpannen.quot;
„Ja! ja!quot; zeide de waard, de hand van 't achterhoofd naar voren en boven de oogen brengende, gelijk iemand doet, die zich tegen het sterke daglicht wil beschutten, en tevens opziende, als wilde hij, door de zoldering heen, naar den regen kijken; „gelukkig, dat al wat heden valt, morgen niet vallen kan; anders liepen onze kampvechters vrij wat kans om in de plassen te verdrinken, eer zij elkander aan 't lijf kwamen; — maar wat de geschiedenis betreft; die komt hier op neder. — Gij hebt allen Heer Willem Van Teylingen gekend, die in zijn leven in hooge eere was bij Graaf Floris, wiens ziel bij God is?quot;
„En die zijn weldoener verraderlijk hielp van kant maken,quot; voegde Meester Jan er bij.
„Dat zeg ik niet,quot; hernam Thomas; „want het voegt geen man van mijn beroep, die van alle menschen leven moet, zich over iemand uit te laten, althans niet over lieden van gewicht; — doch zooveel is zeker, dat hij er den naam van gehad heeft, en er het land voor heeft moeten ruimen, terwijl zijn erf en goed verbeurd verklaard werden.quot;
„Bij Sint-Andries! dat is zoo oud als de weg van Kralingen,quot; zeide de haastige Aris; „en zoo gij ons niets nieuwers te vertellen hebt....quot;
„Bedaard! bedaard! Vriendlief!quot; hervatte de waard; „al wat een end hebben zal, moet noodzakelijk eerst een begin hebben; en wie een deur wil openen, dient eerst den sleutel machtig
te zijn. — Zooals ik u zeide, Willem Van Teylingen moest dan het land uit, en zijn zonen met hem: alleen aan zijn dochterken werd het vergund hier te blijven, 't welk door zijn zuster. Vrouw Katrijn, als kind werd aangenomen. Deze Katrijn nu...
„Wel, wie heeft Katrijn Van Teylingen niet gekend!quot; viel Aris in: „eerst Vrouwe van Voorne, naderhand het lief van den Graaf, en vervolgens weder de wettige vrouw van Wolfert Van Borselen, dien onze wakkere poorters hebben helpen om hals brengen.. ..quot;
„Stil! stil! het is beter daar niet over te spreken,quot; zeide de voorzichtige waard, zijn hoofddeksel met een angstige beweging naar het rechteroor schuivende: „de oude Wolfert is lang dood; maar het zou toch niemand geraden zijn, zich te beroemen, een hand in den moord te hebben gehad. Nu! dat daargelaten! — De kleine Emma Van Teylingen groeide als een kool en bleef bij haar moei inwonen, ook nadat deze weduwe geworden was. Spoedig kwamen er vrijers voor haar opdagen, en wel van de Edelsten van den lande: want de juffer was lief en aardig, en men wist dat zij geen kleinen stuiver erven zou; immers, schoon haar vaders goederen verbeurd waren verklaard, de meeste heerlijkheden, bij Teylingen behoorende, waren indertijd door Graaf Jan den Eersten aan Vrouwe Katrijn geschonken geworden, en zouden, naar allen schijn, na haar dood op nichtje Emma vervallen. Maar wie kwam of niet, vrouw Katrijn sloeg allen af. Meer dan een beweert, dat zij haar huik naar den wind wist te hangen: althans zooveel is zeker, dat zij, in spijt van de vijandschap, die tusschen haar tweeden man en den Graaf van Henegouwen geheerscht heeft, al spoedig koek en ei met dezen werd, toen hij als Jan de Tweede hier regeeren kwam, en van hem nieuwe gunsten bij de oude verwierf. Het eind van de zaak was: Jufferken Emma moest een Henegouwer tot man hebben; en zoo werd het, na den dood van Graaf Jan, tusschen Vrouw Katrijn en Graaf Willem beklonken, dat nichtje met Heer Otto Van Walcourt zou trouwen.quot;
8
„Mij heugt, dat ik daar indertijd van gehoord heb,quot; zeide Krijn de barbier: „er werd toen vrij wat over gesproken, dat die Henegouwer zulk een aardig bruidje van voor den neus onzer Hollandsche Jonkers wegkaapte; en men beweerde, dat, onder anderen, Herbaren Van de Merwede er niet weinig verdriet van had.quot;
„Dat is hetgeen men toen zei,quot; hernam de waard: „en het zou mij niet verwonderen ook. Wat den Heer Van Walcourt betreft, ik weet niet, of gij hem gezien hebt, toen hij hier doortrok: een forschen, flinken kerel, die er uitziet, of hij er twee zou staan in 't veld, en die er drie staat, zoo ik zijn stegereepsknecht gelooven mag, maar die de vier kruisen al een goed eind achter den rug heeft, en een uitzicht, streng en barsch genoeg om de kinderen naar bed te jagen, en alles behalve geschikt om een jonge vrouw te bekoren. Wat daarvan zijn moge, hij trouwde Emma Van Teylingen en nam haar met zich naar het land van Henegouwen, waar het arme schepsel niemand kende. Daar voerde hij haar naar zijn slot, waar zij ook geen vroolijk leven had, gelijk de stegereepsknecht zelf bekennen moest; want behalve de uilen en kraaien, die om het slot vlogen, en de domme boeren uit den omtrek, kreeg zij er niemand te zien, en haar man was meestentijds ten oorlog of ten Hove. Zoo mocht zij nu een drietal jaren doorgaans geheel eenzaam en verlaten hebben doorgebracht, toen de Heer Van Walcourt onverwachts op het slot terugkeerde. Met vriendelijke blikken en heuschen groet kwam zij hem verwelkomen; maar na den noen riep hij zijn slotvoogd Burckhardt tot zich, en bleef een geruimen tijd met dezen in zijn binnenvertrek opgesloten. Wat de man hem vertelde, is nooit iemand ter oore gekomen, maar zooveel is zeker, dat des Heeren Otto's wenkbrauwen, die nooit heel vriendelijk staan, nog zwarter en donkerder stonden dan gewoonlijk.quot;
„Wat hij hem vertelde ... .quot; bromde opeens de vreemde ruiter, met een schorre, onaangename stem: „hm! eenvoudig genoeg! hi] vertelde hem, dat de schoone Vrouwe hem ontrouw was, en dagelijks met een jongen lichtmis geheime bijeen-
komsten hield.... en de Heer Van Walcourt geloofde het____
ha! ha! ha!quot;
Al de aanwezigen wendden met verbazing de oogen naar den spreker, wiens tegenwoordigheid zij bijna vergeten hadden; en geen hunner kon de huivering bedwingen, welke hem bekroop, toen de vreemdeling deze woorden, die hij als in zich zeiven en zonder op te zien, gesproken had, met een wanluidend gelach besloot.
„Uw Edelheid schijnt meer van de zaak te weten,quot; zeide de waard, zich met schrik de muts tot in den nek strijkende, zoodat de weinige hem overgebleven haren borstelden als die eener kat: „en zoo uw Edelheid het geval verhalen wil....quot;
De ruiter zag op, als iemand, die uit een slaap ontwaakt; toen vertrok zich zijn gelaat tot een zonderlingen glimlach, en den waard aanziende: „ga voort!quot; zeide hij: „ik ben zeer nieuwsgierig om te weten, wat die stegereepsknecht u verder verhaald heeft.quot;
„Uw Edelheid zal het mij ten goede houden,quot; hernam de waard, wiens hand en kapje in bestendige beweging waren: „indien ik mij misschien onverstandig en onbetamelijk uitlaat over aanzienlijke lieden; maar ik zeg slechts over, wat ik van den stegereepsknecht gehoord heb, en zoo ik verkeerd zeg, zal uw Edelheid mij wel terecht wijzen. Zooals ik dan verhaalde: wat er tusschen den Heer Van Walcourt en zijn slotvoogd verhandeld is, is niemand ter oore gekomen; maar het zal wel vermoedelijk iets geweest zijn van zoodanigen aard als deze Heer veronderstelt: immers Dodo, de stegereepsknecht, werd heimelijk naar het dorp gezonden om onderzoek te doen, of zich geen vreemdeling aldaar in de nabijheid ophield. De knaap was er spoedig genoeg achter: voor eenige weken was een onbekende ruiter in het dorp gekomen, van slechts één dienaar vergezeld, dien hij echter spoedig weder met de paarden had weggezonden. Hij had zich sedert bij dag meestal schuilgehouden; doch men had hem 's avonds meermalen ontmoet in de richting van het slot: en zelfs waren er, die beweerden, hem met een vrouw te hebben zien op en
10
neder gaan, die in haar uiterlijk volkomen geleek op de Vrouwe Van Walcourt. — Toen Heer Otto deze berichten vernam, liet hij uiterlijk niets blijken en betoonde zich jegens zijn vrouw noch vriendelijker, noch stuurscher dan gewoonlijk: den volgenden dag echter gaf hij haar te kennen, dat hij weder ten hove terugkeerde: en werkelijk verliet hij met zijn knapen het kasteel. Aan de eerste herberg in een nabijgelegen dorp hield hij op, en wachtte aldaar de komst van den slotvoogd, die hem in den namiddag kwam opzoeken. Nadat hij opnieuw met dezen een langdurig onderhoud had gehad, liet hij Dodo roepen en keerde met dezen en Burckhardt, doch thans te voet en met behoedzaamheid, naar den kant van het slot terug, de overigen met de paarden aan de herberg achterlatende. Omtrent een boogscheuts weegs het slot genaderd zijnde, begaf zich heer Otto met zijn slotvoogd in een boschje, dat zich aldaar bevond, den stegereepsknecht aan den ingang achterlatende. Wat nu de Heer Van Walcourt in het boschje zag, weet niemand.quot;
„Wat hij zag?quot; zeide de vreemdeling, verwilderd opziende: „een schouwspel om hem razend te maken: hij zag de schoone Emma, die een onbekenden knaap op de teederste wijze aan haar hart drukte.quot;
„Dat laat zich veronderstellen,quot; hernam de waard: „ofschoon de stegereepsknecht het niet gezien heeft en er dus niet op zweren kan; maar zooveel is zeker, dat hij, na eenige oogen-blikken toevens, zijn Heer weder uit het boschje zag te voorschijn komen, het doode lichaam zijner vrouw op den arm dragende.quot;
„Sint-Japik beware ons!quot; zeide de verver: „hij had haar dus vermoord?quot;
„Dat vroeg hem de stegereepsknecht niet, gelijk gij denken kunt,quot; zeide de waard: „maar dood was zij, en twee dagen later werd zij plechtig ter aarde besteld. Doch dat er in het dorp, en naderhand in den omtrek, vrij wat over het plotseling overlijden der Vrouwe Van Walcourt gemompeld werd is zeker. Eerlang breidde het gerucht zich verder uit, en eerst
11
aan het Henegouwsche hof, vervolgens hier in Holland, werd van het geval gesproken, en het vermoeden, dat de Heer Van Walcourt zijn echtgenoote vermoord zou hebben, won al meer en meer veld. Eindelijk staken de verwanten der overledene de hoofden bij elkander: en Herbaren Van de Merwede, die de naaste bloedmaag was, trad openlijk als beschuldiger van Heer Otto op. Deze ontkende het hem ten laste gelegde feit niet, doch beweerde tevens, dat hij recht gedaan had, zijn vrouw om hals te brengen, daar zij zich aan echtbreuk had schuldig gemaakt. De bewijzen, welke hij hiervoor aanvoerde, werden niet voldingend bevonden om de overtuiging des Eechters te bevestigen. Het éénige, wat den Heer Van Walcourt overbleef, was, dat hij voorstelde, zijn woord goed te maken met den degen. De Jonker Van de Merwede nam de uitdaging aan: en zoo moet nu morgen het Godsoordeel uitmaken, of de arme vrouw schuldig was of niet.quot;
„En de knaap, met wien zij betrapt werd, en de slotvoogd vroeg Aris Pauwelszoon.
„Van beiden heeft niemand ooit iets vernomen,quot; antwoordde de waard; „ofschoon Heer Otto een goeden prijs heeft uitgeloofd aan al, wie hem eenig naricht van een van beiden zoude brengen.quot;
„En hij zal er niet lang op wachten, bij de hoornen van Satan!quot; riep de ruiter, opspringende, met zulk een vervaarlijke stem, dat Aris Pauwelszoon zijn roemer van schrik weer neerzette, en dat het kapje van Thomas aan 's mans bevende hand ontviel. — „Kom! het is mijn tijd,quot; vervolgde hij: „mijn paard zal nu wel gevoederd zijn.quot; — Dit gezegd hebbende, wierp hij een stuk geld op de tafel, en stapte, zonder iemand te groeten, de herberg uit. Weinige oogenblikken daarna hoorde men den hoefslag van zijn paard, dat door de modder voorbijklotste.
12
II.
DE GEBROKEN EIEREN.
„Dat was een ruwe kerel!quot; zeide Aris Pauwelszoon, op wiens gelaat, evenals op dat der overige gasten, een uitdrukking van kalmte en vergenoegen terugkeerde, welke daarvan was weggebleven, zoolang de ruiter zich in hun gezelschap bevonden had.
„Ja! ja!quot; voegde Krijn de barbier er bij: „ik dacht niet, toen hij binnenkwam, dat alles nog zoo vreedzaam zou afloopen, en ik had er mij stellig op verwacht, dat deze of gene van 't gezelschap mijn diensten zou hebben moeten inroepen.quot;
„Dus zijt gij eigenlijk teleurgesteld, dat elk er heelhuids is afgekomen?quot; zeide spottende de oude notaris.
„Hm! de avond is nog niet ten einde,quot; hernam de barbier: „de katten hebben in den afgeloopen nacht een rumoer in mijn tuin gemaakt of zij bezeten waren, en wanneer dat plaats heeft, ben ik altijd zeker, dat ik mij niet ter ruste begeef zonder een goeden lijder onder handen te krijgen. Echter zou het mij spijten, indien ik mij in de noodzakelijkheid bevond, mijn kunst aan iemand uit dit geacht gezelschap te wijden: en ik had mij veeleer gevleid, dat die vreemdeling onder mijn handen zou vallen, waartoe hij mij een uitmuntend geschikt voorwerp scheen.quot;
„Weg! weg!quot; zeide de waard, die al dien tijd in aandachtige beschouwing was verdiept gebleven van het stuk geld, dat door den ruiter was achtergelaten: „het zal best zijn, maar niet meer van dien zonderlingen vent te spreken, met wien ik niet zou durven beslissen of het richtig ware, al dan niet: en wat dit muntstuk betreft, ik zal mede niet laten onderzoeken, waar het geslagen zij; maar het, zoodra ik hoogtijd houde, in de armbus werpen.quot; Dit gezegd hebbende, nam hij het geldstuk tusschen duim en wijsvinger op, met zooveel voorzichtigheid, als vreesde hij, zich te zullen branden, en
13
leide het, na het in een lapje gewikkeld te hebben, in een afzonderlijke lade.
„Gij hebt wel gelijk, vriend Thomas!quot; zeide Aris Pauwels-zoon : „wij moeten ons over dien ruiter niet meer bekommeren, maar liever een roemer wijn drinken om elkander geluk te wenschen, dat wij van hem ontslagen zijn: en gij mocht ook wel van den gewonen regel afwijken, en wanneer gij weder wijn tapt, een vaatje verder gaan, en u in de soort vergissen.quot;
„O ho!quot; zeide Thomas, bij het heen- en wederschuiven van zijn kapje deze reis het harmonische rammelen met zijn sleutelbos voegende: „wat den regel betreft, dien ik in mijn tapperij te houden heb, en gelijk die bij verordeningen, privileges, inzettingen, edicten en publicatiën is ingesteld, zoo ken ik dien op mijn duimpje; maar wat den wijn aangaat, zoo ware het tegen allen regel gehandeld, indien ik het rechte vaatje voorbijging en u betere dranken tapte, dan u dienstig is en gij mij betaalt.quot;
„Ik kan buurman Aris geen ongelijk geven,quot; zeide Krijn: „gij geeft den wijn waarlijk te duur, en zoudt aan klanten als ons wel eenige penningen minder voor het pint mogen rekenen.quot;
„Ik weet niet,quot; hernam Thomas, lachende, „wat gij meent, goede mannen! gij drinkt ten mijnent den besten, edelsten, krachtigsten wijn, dien gij op tien mijlen in den omtrek vinden kunt: en ik schenk u dien uit loutere vriendschap; want de enkele stuivers, die gij er voor betaalt, zijn wel niet anders te beschouwen dan als een vriendelijk fooitje voor de moeite van het tappen. Maar, zonder jokken, gij goede mannen schijnt te denken, dat de wijn ons tappers niets kost, en dat wij nog in 't jaar zestig leven, toen men een gansche stoop wijn gaf voor een heel en gaaf hoenderei.quot;
„Die uitdrukking heb ik meer gehoord,quot; zeide Aris Pauwels-zoon: „maar dat zal toch wel nooit gebeurd zijn.quot;
„Met!quot; zeide de oude notaris: „wel zeker is het gebeurd, en het verhaal zou niet kwalijk voegen bij het onderwerp, dat wij zoo straks verhandelden. Kent gij, poorters van Delft, de geschiedenis van de gebroken hoendereieren niet?quot;
14
„Neen, inderdaad niet,quot; antwoordde Aris: en al de aanwezigen verklaarden insgelijks hun onbekendheid met het geval, terwijl zij den notaris dringend verzochten, het hun mede te deelen.
„Hm!quot; bromde Meester Jan: „indien gij het niet weet, wil ik het u wel verhalen, en wel in dezelfde bewoordingen, en met gelijke sieraden, krullen en uitweidingen, als waarirede ik het den goeden Melis, des Graven klerk, menigmalen heb hooren voordragen.quot;
Dit gezegd hebbende, bracht hij zijn bierkan langzaam aan den mond, trok de wenkbrauwen ernstig samen, als poogde hij zich de zaak recht levendig voor den geest terug te roepen, hief toen de kan omhoog en liet het vocht bedaard naar binnen glijden. De gasten staken de hoofden vooruit en spitsten de ooren: de waard zelf zette zijn kapje recht en bleef, met de ellebogen op de tafel leunende, staan luisteren.
„Het was dan,quot; begon de notaris, „op den vroegen ochtend van Sint-Markus den Evangelist, in 't jaar onzes Heeren 1260, dat zich de landlieden uit Delfgouwe naar de stad begaven om aan de poorters den benoodigden leeftocht te brengen. Onder de overigen stapte ook een frissche en kloeke boerin in haar zondagspak vooruit, die op eiken groet van „goeden morgen!quot; zeer bescheiden, „en u van 's gelijken!quot; antwoordde, en die, al mochten de lieden ook al iets buitengewoons aan haar bemerken, toch, wel beschouwd, een vroom en eerlijk wijf scheen.
„Deze boerin nu droeg een mand met fraaie hoendereieren, en als deze of gene van haar bekenden haar toevoegde: „wel buurvrouw! watte kostelijke eieren heb je daar,quot; antwoordde zi] op minzamen toon, en terwijl haar grauwe oogjes als sterretjes flonkerden; „ei kom! mijne hen mag er geen mindere leggen voor de eerzame vrouw van den Schout, aan wie ik ze in de keuken breng.quot; En werkelijk, onze boerin ging met haar koopwaar, recht toe recht aan, naar het huis van den Schout.
„Zoodra zij daar de stoep was opgetreden, handelde zij
15
gedwee en gehoorzaam naar het voorschrift, dat in het houtwerk van de lijst boven de deur kunstig uitgesneden te lezen stond :
Al. wie. hier. komt. moet. wel. besinne Met. vuile, voeten, mag. niemant. binne.
„Zoo liet zij haar muilen, waar nog eenige klonters aan kleefden van het morsige pad, dat zij langs gekomen was, op de vloermat staan, en werd toen door Femmeken, de oude dienstmaagd, naar de vrouw van den Schout geleid, die zich achter in de glanzende keuken bevond.
„Daar zag het er nu alles zoo kaarshelder en blinkend uit, dat het was om de oogen te verblinden: heerlijke koperen kannen en vaten, zoo glinsterend of ze Levert de wapensmid zelf geschuurd had, stonden tegen den wand te leunen; over den schoorsteen bevond zich een pronkkofFer van gebruineerd eikenhout, zoo glad gewreven, dat men er zich in spiegelen kon; en de vloer was, als een schaakbord, met witte en zwarte steenen belegd, waarover het fijnste zand in sierlijke slingers was heengestrooid. De Schoutsvrouw zat in een prach-tigen leunstoel van noteboomenhout met ebbenhout ingelegd, en met groene fulpen kussens bekleed, die niet minder dan vijf voet Rijnlandsch in den omtrek hadden: zoo breed toch moesten zij wezen, daar de maat naar den omtrek der Schoutsvrouw genomen was.
„De boerin reikte deemoedig haar mand met eieren aan de Schoutsvrouw, zich onderwijl beroemende, dat Koekelaar, haar beste hen, zich alle moeite gegeven had, om de eieren zoo goed mogelijk voor de eerzame vrouw van den Schout te leggen.
„De Schoutsvrouw nam met zeer veel minzaamheid het mandje uit de handen der boerin aan, en gaf het aan haar dienstmaagd Femmeken over: toen nu echter de boerin betaling voor haar eieren verlangde, geraakten beiden, de Schoutsvrouw en Femmeken, die de mand met eieren voor een heusche vereering hadden gehouden, in hevigen toorn: en het
16
arme boerenwijf had moeite, de helft van den gewonen prijs voor haar eieren te bekomen.
„Femmeken had intusschen de eieren uit de mand genomen, en voor de breekbare koopwaar geen betere schuilplaats gevonden dan het groene fulpen kussen op den leunstoel der Schoutsvrouw, waaruit deze even te voren was opgerezen.
„Naar den raad van Galenus, had de Schoutsvrouw, om de hevige gemoedsbewegingen, waaraan zij zich had overgegeven, een weinig neder te zetten, een paar teugjes goeden koren-wijn gebruikt, en wilde nu weder wat rust nemen. Toen zij zich echter zachtkens in den leunstoel liet nederzakken, deed zulks aan de eieren, die op de peluw lagen, geen goed, maar integendeel braken zij alle, stuk voor stuk, en niet een enkel bleef heel.
„Verdrietig zeide nu de Schoutsvrouw: „Zie! Waarom heb ik die schoone eieren gebroken, en mijn fulpen kussen, alsmede mijn kostelijke sergie japon, bedorven?quot; Maar de schelmsche dienstmaagd meende, dat de eieren tusschen twee zoodanige kussens onbeschadigd hadden kunnen blijven liggen, tot aan den dag der vroolijke opstanding toe; maar dat gewis het boerenwijf van Delfgouwe een vermaledijde heks ware, die aan de lieden uiterlijk schoone eieren verkocht, welke latei-gebroken bevonden werden.
„De Schoutsvrouw liet niet na, het voorval aan haar man, bij zijn thuiskomst, te verhalen. De Schepenen kwamen bij elkander, hoogst gebelgd, dat zich onder den rook der vrome stad een heks zou bevinden. Zij lieten de arme boerin, de eerste reis dat zij zich weder te Delft vertoonde, bij den kop vatten: men dwong haar al het geld, dat zij van de Schoutsvrouw ontvangen had, tot den laatsten penning terug te betalen ; waarna zij naar stijle verhoord en veroordeeld werd om de waterproef door te staan. Daar brachten zij haar naar de stadsgracht, gevolgd door al de wijven uit de stad en den omtrek, die haar smadelijk uitjouwden, roepende: „Ziedaar de heks uit Delfgouwe, die de eiermanden verkoopt, waarin de Satan zich nederzet en de eieren tot gruis maakt met zijn helsch . . ..quot;
„Nu weet gij allen, waarin de waterproef bestaat, en hoe de heksen en andere wijven, die met den boozen vijand in verbond staan, onmogelijk kunnen zinken, maar als kurk boven drijven, daar de Satan ze onvermijdelijk met zijn helschen klauw boven water houdt. Toen nu de boerin door de beulsknechts van den stadswal in de gracht werd nedergelaten, spreidden zich haar rokken rondom op het water uit en bleef zij daarin recht overeind staan, tot groote ergernis en afschuw van de goede gemeente, die haar bitter uitschold en verwenschte. Maar ziet, daar begon het boeren wijf allengskens langzaam op en neder te plompen en dun en lang als een hoppesteng op te schieten, terwijl zij met de dorre armen nu her- dan derwaarts in de rondte schermaaide, en met eene stem, die zoo krijschende en wanluidende was, dat men er den Satan niet in miskennen kon, luidkeels uitkraaide:
„Fij! boos dik wijf!
Fij! slechte maagd!
Worde u het lijf Van koortsen geplaagd,
Van kwelling gejaagd,
Van hartzeer geknaagd.
Fij! Delftsch gespuis !
Bij kris en kras Nu krijgt gij ras Uw loon weer thuis.
Hier baat geen scheiers;
Schenkt uit uw wijn.
Nu zullen de eiers
Eerst duur gaan zijn.quot;
Toen zij dit lied gezongen, of liever uitgegild had, viel zij plotseling op eene zijde neer, en eer de beulsknechts nog den tijd gehad hadden om van hun schrik te bekomen wegens die onheilspellende voorzegging, en haar weder op te halen met behulp van de touwen, was zij kopjeonder gedoken en gezonken. Toen men haar nu eenige oogenblikken later aan wal trok, was er geen spoor van leven meer in haar te vinden.quot;
„Dus was zij toch eigenlijk geen heks,quot; zeide de altijd voor-
18
barig oordeelende Aris Pauwelszoon: „want dan had zij niet kunnen verdrinken.quot;
„Ei! hoor mij die gevolgtrekking eens aan,quot; zeide Meester Jan, terwijl hij op een recht zonderlinge wijze meesmuilde: „alsof zij niet den Boozen Vijand werks genoeg had gegeven : zoodat hem geen tijd meer bleef zich verder over haar te bekommeren. Neen, integendeel, gij zult zelf kunnen beslissen, hoe hij paste, haar ten dienste te staan door haar vervloeking te vervullen. In al de vrouwen van Delftsland voer, door zijn toedoen, een onweerstaanbare trek om in eiermanden te gaan zitten en de daarin aanwezige koopwaar te verpletteren; zoodat iemand, die een goede struif begeerde, ze wel tegen goud had mogen opwegen.
„Wat nu echter betreft de spreekwijze, dat men een gansche stoop wijn voor een ei gaf, die is op deze wijze ontstaan: — Een voornaam Ridder, die toen Kastelein van Delft was, wilde aan die helsche liefhebberij van eieren te vernielen, een einde maken, en liet daarom bij trompetgeschal en trommelslag afkondigen, dat hij aan zoodanige vrouw als hem eieren bracht, voor elk ei, dat onbeschadigd in zijne handen kwam, een stoop goeden wijn zou vereeren.
„Onder vele andere vrouwen, aan wie de poging om heur lust tegen te gaan schandelijk mislukt was, meldde zich eindelijk de vrouw aan van een zijner boeren, een vroom en werkzaam wijf, dat, op den dag der waterproef, de zoogenaamde heks mede zeer vervolgd en uitgejouwd had, en stelde haren heer een mand met de best bewaarde eieren ter hand.
„„Het verwondert mij,quot; zeide de Ridder met veel minzaamheid, „dat gij niet voorlang gekomen zijt, goede vrouw! gij toch zijt zoo vroom en godvreezend, dat gij van betooveringen en booze lusten niets weten moet. Wijn is immers zoogoed als eieren.quot;quot;
„Dit zeggende, wilde de Ridder de mand tot zich nemen; maar ziet, daar rukte hem de vrouw de mand met onstuimigheid uit de hand en ging er met het grootste welbehagen in zitten, zoodat al de eieren beschadigd werden.
19
„Toen zij weder opstond, was de arme vrouw bloedrood van schaamte en weende bitter.
„„Ei!quot; zeide de Ridder, op een opgeruimden toon, „wees toch tevreden, Grietje! het komt slechts op nog eene poging aan. Misschien weerstaat gij den Booze.quot;
„Vrouw Margriet liet zich dat geen tweemalen zeggen; maar was, acht dagen daarna, met het laatste schok eieren, dat haar kippenhok had opgeleverd, weder bij hem. Wel was haar wil vast en goed, maar zoodra zij met de eieren in de kamer van den Heer Kastelein stond, daar was het, of alles met haar in de rondte draaide. Gretig zag zij de mand aan, met de gedachte, hoe prettig zij in de eieren zitten zou; en zij kreeg hoe langer hoe meer, tot haar niet geringe smart, de overtuiging, dat haar de poging heden nog minder dan de vorige reize gelukken zou.
„Nu wilde echter het toeval, dat op hetzelfde oogenblik haar buurvrouw, met welke zij in bestendige onmin en krakeel leefde, ■ evenzeer met een mand binnentrad om dezelfde poging te beproeven. Daar werd nu vrouw Margriet woedend bij zich zelve over het denkbeeld, dat zij voor haar ergste vijandin met schade en schande zou staan en haar oogen flikkerden van gramschap. Ook het gelaat van haar buurwijf ontstak als een gloeiende kolenhaard, en het kwam zóó verre, dat beiden met tien uitgestrekte klauwen op elkander toetraden, zoodat zij op twee wilde dieren geleken, die elkander dreigen aan te vallen. Juist op dat oogenblik kwam de Edele Heer binnen, waarop beiden naar hem toetraden, en hem heur manden overreikten. Maar zooras hij er naar greep, rukte hem vrouw Margriet de hare uit de hand, en dook neder. Met een heftigen, wilden uitroep, had het buurwijf ook haar mand teruggetrokken, en zette zich alsnu met ware verrukking daarin neder. In het gelach, dat zij hierop deed hooren, piepte de Booze Vijand den boventoon, en jubelde over de helsche eierstruivenj die hem ten deel vielen.
„Vrouw Margriet had zich intusschen langzaam van den grond opgeheven, en reikte den Ridder, met een beleefde
20
nijging, het mandje over, met zestig goede en gave eieren gevuld. Zij had gelukkig haar lust overwonnen en haar buurvrouw door den schijn bedrogen: en zoo mag men wel zeggen, dat wijvenwrok alle heksenkunst te boven gaat.
„De Edele Ridder betaalde naar zijn belofte een stoop wijn voor elk der zestig eieren: en zoo kwam het, dat men nu nog zegt: in dien tijd gaf men een gansche stoop wijn voor een enkel gaaf ei.quot;
Dat is een zeer merkwaardige geschiedenis,quot; zeide Aris Pauwelszoon: „doch het komt mij inderdaad vreemd voor, dat geen van ons allen, poorters en poorterszonen van Delft, daar ooit van hebben hooren spreken.quot;
„Misschien is het daaraan toe te schrijven,quot; zeide Meester Jan, dat onze moeders en grootmoeders ongaarne van het geval wilden hooren, als hare kunne weinig tot eere strekkende: en ik beken, dat het mij zelf uit het hoofd gegaan was, en ik daar niet aan gedacht zou hebben, indien mij de uitdrukking, door onzen vriend Thomas gebezigd, er niet aan herinnerd had. Gij hebt er uit kunnen leeren,quot; vervolgde hij met een schalkschen lach, „wat de gevolgen van een Godsoordeel kunnen zijn, en dat het somtijds beter is de zaken maar blauw blauw te laten, dan alles te ver te willen onderzoeken.quot;
„Gij meent dus,quot; vroeg Aris Pauwelszoon: „dat de Graaf den tweekamp, die morgen plaats zal hebben, niet had moeten toestaan.quot;
„Hm! hm!quot; zeide de notaris: „wanneer twee hanen willen vechten, is het moeilijk hen van elkander te houden; — maar ik voor mij acht het altijd een hachelyke zaak, wanneer de deugd eener vrouw door de kracht van een lansstoot of de scherpte van een zwaard moet bewezen worden.quot;
De aanwezigen zagen elkander meesmuilende aan; doch niemand dorst eenige aanmerking op het gezegde van den notaris te maken, van wien echter de meesten bij zich zeiven oordeelden, dat hij lichtvaardig genoeg over de kracht der Godsoordeelen dacht.
21
Eer iemand weder het woord had opgevat, daar deed een hard en herhaald kloppen op de voordeur, en een verward geroep van onderscheidene stemmen de gasten verbaasd omzien, ja sommige van hun zitplaatsen afspringen.
„Wat is daar?quot; vroeg Aris: „er moet iets zijn voorgevallen. Vreedzame bezoekers kondigen zich niet op zulk een geruchtmakende wijze aan.quot;
„En ik denk hen ook niet binnen te laten,quot; zeide de waard, wiens kapje weder in beweging raakte: „indien zij van meening zijn onze stille genoegens te komen vergallen.quot;
Maar luider en luider werd het gebons herhaald, en een stem liet zich hooren, die op klaaglijken toon uitriep: „maakt toch open, vrome lieden! wij brengen u een armen gewonde.quot;
„Een gewonde!quot; riep Krijn de barbier: „heb ik het u niet gezegd, vrienden! dat er t' avond nog wat voor mij te doen zoude vallen?quot; en meteen liep hij haastig naar de deur en hielp den waard die te ontsluiten. Terstond zag men een viertal boerenknapen binnentreden, die een vijfden persoon op hun samengestrengelde armen naar binnen droegen en door een bij de meesten welbekenden priester uit het nabijgelegen Karthuizerklooster vergezeld werden. Maar hoe versteld stond het gansche gezelschap, toen het in dezen schijnbaar zieltogenden lijder, ondanks het bloed en slijk, dat zijn gelaat bedekte, den ruiter herkende, die kort te voren de herberg verlaten had. Op de vragen van den notaris, die als ambtenaar de voornaamste persoon was onder de aanwezigen, verhaalden de knapen, dat zij naar de stad gaande, waren voorbijgereden door den ruiter: dat zijn paard, waarschijnlijk verschrikt door een licht, dat in een nabijstaande hoeve werd opgestoken, een zijsprong gedaan, hem afgesmeten, en een eind weegs had voortgesleept: dat zij hem waren te hulp gekomen, en vruchteloos gepoogd hadden hem weder bij te brengen, totdat eindelijk de priester, die juist voorbijkwam, hun geraden had, den lijder naar „De Witte Osquot; te vervoeren, waar zeker nog wel hulp zoude te bekomen zijn.
22
De gewonde vreemdeling werd op de tafel nedergelegd en door den barbier onderzocht. Zijn hoofd en aangezicht waren vol wonden, veroorzaakt door het schaven en schuren over de steenen: ook het lichaam was bedekt met kneuzingen, en het eene been door den val gebroken. Dit alles was op zich zelf niet doodelijk; maar de voortdurende wezenloosheid, waarin de lijder bleef verkeeren, deed aan inwendige beleedigingen denken. Meester Krijn wiesch de wonden met water en zout en leide er het noodige verband op: langzamerhand keerde nu het gevoel in den gewonde, gelijk uit zijne pijnlijke ademhaling, en een nu en dan geloosden zucht te bemerken was: maar hij hield nog altoos de oogen gesloten, en gaf noch door teekenen noch door woorden eenig bewijs van bewustzijn. Langzamerhand waren de klanten van Thomas de herberg uitgeslepen; sommige, omdat zij, den volgenden morgen vroeg naar Den Haag wenschende te gaan, gaarne bijtijds te huis en in bed wilden wezen; andere, omdat zij behoedzame en vreesachtige lieden waren, vijanden van al wat naar een gerechtelijk onderzoek zweemde, die het den priester en den knapen reeds euvel afnamen, dat zij den armen ruiter niet op straat hadden laten liggen, en er voor bedankten zeiven de kans te loopen van als getuigen in de zaak te moeten optreden: andere eindelijk omdat zij begrepen, dat het nu voor dezen avond met allen gezelligen kout gedaan was : zoodat ten laatste niemand achterbleef dan de goede priester, de notaris en meester Krijn. De beide laatsten verwijderden zich insgelijks, toen zij bemerkten dat zij voor 't oogenblik gemist konden worden; doch Thomas moest hun op zijn woord beloven, dat hij hen zou laten roepen, zoodra de lijder weder genoeg bij zijn besef teruggekeerd zoude zijn, om het zetten van zijn been door te staan, en zijn uitersten wil te maken. Men bracht nu een bed voor den lijder in gereedheid, en de priester plaatste zich daarnevens, ten einde hem bij het minste teeken van bewustzijn, met geestelijke hulp nabij te kunnen wezen.
23
III.
HET KAMPGEVECHT.
Talrijk was de volksmenigte, welke op den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, naar 's-G-ravenhage stroomde, en wel naar dat gedeelte van het vlek, 't welk nog heden, naar zijn oude bestemming, den naam van Tornooiveld draagt. De storm had uitgewoed: de lucht was schoongewaaid en de morgenzon brak vroolijk uit de grauwe dampen door. De wegen echter waren, als zich denken laat, nog modderig en vol plassen, vooral in de nabijheid van de Hofplaats: zoodat menige poortersdochter uit Delft, en menige knappe boeren-maagd uit den omtrek, die zich op 't kostelijkst hadden uitgedost en dus algemeene opmerking gehoopt te trekken, niet dan deerlijk beslikt en beklonterd de plaats van haar bestemming bereikten. Evenals bij alle dergelijke gelegenheden, ontbrak het ook thans niet aan menige oneenigheid en twist, welke doorgaans niet eindigde dan nadat er eenige koppen en neuzen aan bloed geslagen en eenige wambuizen en hozen gescheurd waren; want de dienaars van den Schout, die met hun staven rondliepen, en de staffleren van den Wapenkoning, die om de kampplaats op en neder reden, zorgden wel, gelijk dat slag van lieden nog thans gewoon is te doen, van zich nimmer te vertoonen waar eenig ongenoegen ontstaan was, dan wanneer het buiten hun toedoen was gestild.
Behalve de bewoners van het vlek en van de omgelegen plaatsen, en de volgers van de Edele Heeren, die tot 's Graven hofstoet behoorden, kon men, onder dien om de kampplaats vergaderden drom, menigen welgeboren man opmerken, die van verren afstand gekomen was om het belangrijke schouwspel te zien; menigen poorter en huisman uit meer verwijderde steden en dorpen, niet slechts van het Graafschap, maar zelfs van het Sticht, van de Veluwsche hoogten of van de Brabantsche heiden. Geestelijken in geen geringen getale, kramers, reizende
24
kunstenaars en poetsenmakers, heidenen, waarzeggers en zoete-laars van beide geslachten, in één woord, menschen van allen slag, deels uit nieuwsgierigheid, deels uit zucht naar gewin daarheen gedreven. De toevloed om het strijdperk was dan ook weldra zóó aanzienlijk, dat men er zich niet dan met levensgevaar een weg doorheen kon banen: en zij, die het geluk hadden gehad, een plaatsje te bekomen voor de ramen of op de daken der naastbijstaande gebouwen, alsmede de knapen, die uit de boomen, waarin zij geklauterd waren, het veld konden overzien, waren er zeker het beste aan toe. Langzamerhand begon zich ook de galerij, die aan de eene zijde van het kampperk was opgeslagen, met de meer aanzienlijke toeschouwers te vullen, en de namen der meest bekende Edelen en Ridders, die het voorrecht hadden aldaar met hun vrouwen of dochters plaats te bekomen, liepen van mond tot mond, naarmate zij te voorschijn kwamen uit de dubbele rij van gewapende voetknechten, die, van het Hof des Graven af, tot aan de kampplaats toe, gesteld waren om hun den doortocht vrij te houden.
Deze galerij, sierlijk overdekt, smaakvol met vlaggen en festoenen versierd, en talrijke met kussens bekleede zitbanken bevattende, was op palen gebouwd, hoog genoeg om, aan de daarachter staande scharen het vrije uitzicht niet te ontnemen op het perk, waarvan het de geheele noordelijke breedte, alzoo ruim tachtig passen besloeg. De lengte van het Krijt, gelijk men een kampplaats gewoonlijk noemde, was honderd twintig passen: het was in 't vierkant met een lage omheining afgesloten, en had zijn uitgang ten zuiden, waar zich, op eenigen afstand, de galerij verhief, voor het Grafelijk gezin bestemd, welke kleiner dan de andere, doch met kostbaar tapijtwerk versierd was, en waarboven zich het Grafelijk wapenbord en 's Graven banieren vertoonden. Onder dat getimmerte bevond zich de plaats voor den kwijtwaarder, en, aan wederszijden, op gelijken afstand van de galerij en van het Krijt, stonden twee paviljoenen, voor de kampvechters bestemd, met hunne kleuren beschilderd, en elk met vier kleine torentjes prijkende,
uit wier midden, boven de tent, ter rechterzijde de banderol wapperde van den Jonker Van de Merwede, als aanklager, boven die ter linker de banier van den Heer Van Walcourt.
Eindelijk, nadat de verwachting gedurende ettelijke uren gespannen was geweest, en toen de zon bereids haar hoogsten stand aan den Hemel begon te naderen, kondigde een luid klaroengeschal de komst der kampvechters aan. Eerst verschenen de Wapenkoningen van Henegouwen en Holland, vergezeld van hun Herauten en Staffleren: daarna de Maarschalk van Holland als Krijtwaarder met zijn medehelpers en dienaren; en vervolgens de beide kampers, te voet en ongewapend; want zij kwamen zooeven uit de kapel, waar zij behoorlijk gebiecht en gecommuniceerd hadden. Twee priesters gingen naast hen: terwijl hun raads- en taalmannen, hun bloedvrienden, schildknapen, pages en dienaars met hun wapenrustingen en strijdrossen den trein besloten. De beide partijen begaven zich met hun vrienden elk in de voor hen bestemde tent, terwijl de Krijtwaarder en de Wapenkoningen op de hun aangewezen plaatsen post vatteden. Niet lang duurde het, of een nieuw trompetgeschal verkondigde de komst des Graven, die nu met zijn gemalin en kinderen, en een schitterenden hofstoet, onder het oorverdoovend gejuich der volksmenigte kwam aangereden en plaats nam op de voor hem bestera.de stellage.
Zoodra het hofgezin gezeten was, reed, op een teeken des Krijtwaarders, de Wapenkoning van Holland naar de poort van het kampperk, en riep daar met luider stemme, tot driewerf toe, Jonker Herbaren Van de Merwede, als klager, te voorschijn; terwijl de schelle klank der trompet achter eiken roep klem bijzette aan zijn uitnoodiging.
Het voorhangsel der tent aan de rechterzijde werd hierop opengeschoven, en Herbaren Van de Merwede trad in volle wapenrusting voor den dag, doch zonder helm, en het hoofd slechts met een zijden kapje bedekt; met vlugheid besteeg hij den zwaren Frieschen klepper, die aan den ingang der tent gereedgehouden werd, en, reed nu, van zijn vrienden en volgelingen vergezeld, naar de poort van het kampperk. Een luid
26
gejuich en handgeklap verwelkomde zijn verschijning; want al had zijn goede houding, en de bevallige zwier, waarmede hij zijn stevig ros bestierde, niet op eiken toeschouwer den voordeeligsten indruk teweeggebracht, zijn hoedanigheid als Hollander, en als verdediger der eer eener Hollandsche vrouw, zou reeds genoeg zijn geweest, om hem de gunst der menigte te verwerven.
De Wapenkoning van Henegouwen vertoonde zich nu aan den ingang van het kamp, en riep, op gelijke wijze als zijn ambtgenoot had gedaan. Heer Otto Van Walcourt als verweerder op, die nu, evenzoo gekleed als zijn weerpartij, en op een fraai Andalusisch paard gezeten, met zijn gevolg voor den dag kwam. Doch een minder gunstig onthaal viel hem ten deel: en slechts enkele toeschouwers, getroffen door zijn forsche gestalte en echt ridderlijk voorkomen, verhieven hun stemmen om ook hem te begroeten. Zoodra hij zich nevens zijne tegenpartij aan den ingang der kampplaats bevond, reed de Maarschalk van Holland naar hen toe om de reden hunner komst te vernemen, en de Jonker Van de Merwede nam het woord op deze wijze:
„Heer Maarschalk! gij ziet hier Herbaren Van de Merwede, die zich voor u vertoont, gewapend en te paard, gelijk het eenen Edelman betaamt, om te strijden tegen Otto Van Walcourt en zijn woord goed te maken, waarmede hij gezegd heeft, dat gemelde Otto Van Walcourt zijne wettige vrouw, Emma Van ïeylingen, lafhartig en zonder reden heeft vermoord. En ik neem hiervan tot getuigen onzen Heer en Verlosser, onze Lieve Vrouwe en Mijnheer Sint-Joris, den Goeden Eidder; en verschijn hier om mijn plicht te doen, eischende dat gij mij zult geven mijn deel van het krijt, van den wind, van de zon, en van al wat noodig, oorbaar en betamelijk is in zulk geval. En als dit geschied is, zal ik mijn plicht doen, met behulp van onzen Heer, onze Lieve Vrouwe en Mijnheer Sint-Joris, als gezegd is, en ik eisch den kamp als mij is toegestaan;
„Item, dat indien mijn tegenpartij andere wapenen droeg, dan hij naar de gewoonte van Holland dragen mag, deze hem
27
in dat geval zullen ontnomen, en hem geene andere in stede daarvan verschaft worden:
„Item, dat indien mijn tegenpartij wapenen droeg, door ongeoorloofde kunst gemaakt met behulp van bezwering, tooverij, of aanroeping van den Boozen Vijand, mijn goed recht als aanklager daardoor niet zal verminderd worden; maar dat mijn weerpartij in dat geval als bedrieger en eerlooze zal gestraft worden:
„Item, dat zoo het mij niet gelukt voor zonsondergang mijn weerpartij te overwinnen, gelijk ik met Gods bijstand hoop te doen, mij daartoe een andere dag zal worden verstrekt:
„Item, dat het mij vergund zal worden, brood, wijn en vleesch met mij te nemen voor éénen dag en alle andere noodwendige behoeften, zoo voor mij als voor mijn ros, en daarvan gebruik te maken, zooveel vereischt wordt, voor éénen dag.quot;
Hier eindigde de Jonker zijne toespraak en nam Otto Van Walcourt het woord, de aanklacht als valsch en logehachtig wedersprekende, en overigens nagenoeg hetzelfde formulier bezigende: waarna beiden naar hunne tenten terugkeerden. Straks geschiedde er eene tweede oproeping; de kampvechters verschenen opnieuw, doch deze reize met den helm op 't hoofd, en, na het teeken des kruises gemaakt te hebben, vervoegden zij zich voor het getimmerte, waarin de Graaf zich bevond. — Daar gelastte hun de Maarschalk, dat zij hun vizieren zouden oplichten, waarna beiden uit handen hunner taalmannen de perkamenten rolle aannamen, in welke hunne grieven waren vervat, en ze met uitgestrekten arm den Grave vertoonden, terwijl Jonker Herbaren, eerst sprekende, zeide:
„Zeer Edele en machtige Graaf! ik ben Herbaren Van de Merwede, die voor u, als voor mijnen rechten Heer verschenen ben, op den dag en de ure, waarop gij mij hebt gedagvaard om mijn plicht te doen jegens Otto Van Walcourt! en ik neem God tot getuige, die mij altijd een helper wezen zal.quot;
Gelijke uitdrukkingen bezigde de verweerder, waarna beiden hunne rollen den Maarschalk overreikten.
28
Toen reden zij opnieuw naar hunne tenten: een prachtig gestoelte werd aangebracht en voor 's Graven stellage geplaatst: men leide daarop een crucifix benevens de Heilige Evangeliën, en een Priester plaatste zich daarnevens. Toen dat gereed was, keerde de aanklager terug, te voet en met opgeslagen helmvizier; waarop hem de Priester met deze woorden toesprak:
„Jonker Herbaren Van de Merwede, die hier als klager optreedt! gij ziet hier de ware afbeelding van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, die heeft willen sterven en zijn dierbaar lichaam den dood overgeven ter onzer behoudenis. Alzoo roep Hem aan en neem oorlof, dat Hij u op dezen dag helpe, zoo gij goed recht hebt; want Hij is de Opperste Eechter. En denk over den eed, dien gij zult doen: of anders' ware uw eer, uwe ziel en gij zelf in gevaar.quot;
Na deze toespraak van den Priester, nam de Krijtwaarder den klager bij de geschoeide handen, leide de rechter op het kruis en de linker op de Evangeliën, vroeg hem of hij goed recht hadde, dan of hij van meening was een valschen eed te doen, en gelastte hem toen de volgende woorden hem na te zeggen:
„Ik, klager, zwere op dit afbeeldsel der passie van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus en op de Heilige Evangeliën, en krachtens mijn geloof als Christen in het Heilig Doopsel, dat ik ontvangen heb, dat mijn twist goed en billijk is, en dat ik met volle recht Otto Van Walcourt van moord beticht heb; en dat hij een kwade zaak heeft, en het onrecht voorstaat: en dit zal ik hem bewijzen door mijn lijf tegen 't zijne, met behulp van God, onze Lieve Vrouw en Mijnheer Sint-Joris den goeden Ridder.quot;
Na deze woorden te hebben nagezegd, vertrok de klager, en werd de verweerder gehaald, en op gelijke wijze beëedigd, die vervolgens insgelijks naar zijn tent terugkeerde.
Toen ging de eene helft der staffieren rechts en de andere links, en kwamen zij met beide partijen terug, die nu, naast elkander gaande, tot voor het gestoelte geleid werden en aldaar nederknielden. Toen trok hun de Krijtwaarder de handschoenen
29
van de rechterhand, stak die aan de beide armen van het kruis, en weer herinnerde hun de Priester het lijden onzes Heeren, het verderf dat degene, die onrecht had, aan lijf en ziel zou ondergaan, de gewichtige eeden, die zij hadden afgelegd en nog zouden afleggen, en het Oordeel van God, die de goede zaak beschermt en voorstaat: hem die onrecht had wijders vermanende, zich liever aan de genade des Graven te onderwerpen, dan zich bloot te stellen aan den toorn Gods en aan de macht des Boozen Vijands.
Toen vroeg de Maarschalk aan den klager: „Gii klager, wilt gij zweren?quot;
Deze zulks bevestigend beantwoord hebbende, zwoer als volgt:
„Ik, klager, zweer op deze ware afbeelding der passie enz., bij den waren God en de vreugde van het Paradijs, bij mijn eer, bij mijn leven, bij mijn ziel, dat mijn twist enz.quot; als boven gezegd is.
„Voorts zweer ik, dat noch ik, noch mijn ros eenige woorden, steenen, kruiden, betooveringen, bezweringen of aanroepingen des Boozen Vijands bij ons dragen of ons daarvan bedienen: dat ik alleen steun en vertrouw op God en op mijn goed recht, op mijn arm, op mijn paard en op mijn wapenen. En ter bevestiging kus ik dit ware kruis en de Heilige Evangeliën.quot;
Nadat ook de Heer Van Walcourt gelijken eed had afgelegd, deed hun de Maarschalk elkander de rechterhand geven, en gelastte den klager zijn tegenpartij op de navolgende wijze aan te spreken:
„Gij Otto Van Walcourt, wien ik bij de rechterhand houde: bij de eeden, die ik heb afgelegd, de zaak, waarvoor ik u geroepen heb, is waar: zoodat ik goede en gerechte oorzaak heb om u uit te dagen en op dezen dag te bestrijden. En gij hebt een slechte zaak en geen oorzaak om u te verweren en tegen mij te kampen. En gij weet dit, en ik roep God en Mijnheer Sint-Joris den goeden Ridder tot getuigen, dat gij een valsche verrader en meineedige zijt.quot;
De verweerder zeide een gelijk formulier op: en beiden keerden naar hunne tenten terug, terwijl de Priester zich met
30
het kruis en de Evangeliën verwijderde. Toen gebood de Wapenkoning van Holland stilte op de navolgende wijze:
„Hoort! hoort! hoort! Ridders! Edelen! Schildknapen! en goede mannen! wat onze Heer Graaf u gelast en gebiedt, op straffe van lijf en goed!
„Dat niemand uwer gewapend zij, noch degen, knijf of eenig ander wapentuig bij zich drage, dan alleen de wachters aan het krijt, en zij, die verlof hebben van onzen Graaf.
„Item gelast onze Heer Graaf, dat niemand gedurende den kamp te paard gezeten zij, op straffe, zoo hij een welgeboren man is, van zijn paard, en zoo hij een dienstman is, van zijn oor te verliezen; en zij, die den kampvechters geleide doen, zullen aan den ingang van het krijt van hunne paarden afstijgen, en ze wegzenden.
„Item verbiedt onze Heer Graaf dat iemand, van welken staat ook, binnen het krijt kome, dan alleen zij, die daartoe gemachtigd zijn, en zulks op straffe van lijf en goed, voor wie daartegen handelt.
„Item gelast onze Heer Graaf, dat niemand, wie hij zij, gedurende den kamp, of spreke, of hoeste, of nieze, of spuwe of gebaren make, op straffe van lijf en goed.quot;
Een ieder haastte zich aan de uitnoodiging te voldoen: zij, die met de regelen van het kamprecht bekend waren, hadden de voorzorg gebruikt om mantels of schapevachten met zich te brengen, welke zij nu op den grond uitspreidden om tot zitplaatsen te strekken. Zij, die den gegeven last niet voorzien hadden, of die geen mantel of schapevacht rijk waren, zochten zooveel mogelijk een droge plaats te vinden, waar zij zich mochten nedervlijen, zonder dat de zindelijkheid hunner hozen of der rokken hunner vrouwen een al te groot gevaar liep.
De Wapenkoningen vervoegden zich voor 's Graven stellage, en van den Graaf het teeken ontvangen hebbende, dat de kamp beginnen mocht, reden zij midden in het krijt en riepen tot driemalen: „Doet uw plicht!quot; — De kampvechters traden daarop buiten hunne tenten, welke dadelijk opgerold, en buiten
31
het perk geworpen werden: terwijl op hetzelfde oogenblik al de paarden van hen, die de kampvechters vergezeld hadden, door de dienaars werden weggebracht.
Toen riep de Maarschalk, die zich onder 's Graven stellage bevond, tot driemalen: „Laissez aller! laissez aller!quot; en smeet daarna zijn handschoen uit de hand: beide de kampvechters stegen te paard en reden het krijt binnen; waar zij aan de beide tegenovergestelde zijden post vatteden: hun raadslieden plaatsten bij hen een kruik wijn en een brood met een dwaal, en begaven zich toen haastiglijk van daar.
Nu klonken de trompetten, de beide strijders reden met gevelde lans op elkander in, en het was een oogenblik van angstige verwachting. Reeds de eerste schok bewees, dat men niet vergeefs goede verwachtingen van beider kracht en kloekheid gevormd had. Beider lansen vlogen aan splinters: de wapenrok van Otto Van Walcourt, die den stoot van zijn tegenpartij op de linkerborst ontvangen had, werd opengereten en eene der platen van het harnas raakte los: maar hij zelf bleef niettemin rechtop in den zadel zitten, terwijl de stoot van zijne lans den Jonker Van de Merwede een stijgbeugel had doen verliezen: zoodat, althans wat de eer betrof, de uitslag van dit samentreffen aan beide zijden gelijkstond.
Hun loop volbracht hebbende, maakten beide kampioenen, in stede van nieuwe lansen te nemen, hun strijdaksten los, die aan den zadelknop hingen, hieven die met beide handen boven 't hoofd en hernieuwden den aanval. De paarden, door stem en sporen aangezet, renden met zulk een geweld op elkander toe, dat men zou gevraagd hebben, of zij niet even fel op elkander gebeten waren als hun berijders. Beider met ijzer beslagen koppen ontmoetten elkander en zóó hevig was de schok, dat beide te gelijk op het strijdperk nederstortten: maar onder den val had Jonker Herbaren zijne tegenpartij een slag toegebracht, die, ware hij op Otto's hoofd nedergekomen, den strijd reeds toen geëindigd zou hebben. Gelukkig voorden Heer Van Walcourt deed het onvoorziene struikelen der beide paarden de strijdakst afdwalen, zoodat zij slechts zijn
82
rechterdij trof, en eer Herbaren het zware wapen wedei had kunnen opheffen, had hem Walcourt met het zijne een zijde-lingschen slag op den linkerarm toegebracht: die er voor een wijl alle kracht en buiging aan ontnam. Niet zonder moeite gelukte het beiden, hun rossen op de been te krijgen; en nu hernieuwden zij hun slagen met zooveel kracht en zoo snel achter elkander, dat helmen en harnassen al spoedig vol builen en blutsen waren. Na alzoo een geruimen tijd met gelijk voordeel aan weerskanten gestreden te hebben, besloten zij met onderling goedvinden een oogenblik rust te nemen en den stryd te voet te hervatten. Zij stegen van hun rossen, dronken een teug uit de wijnkruik, en toonden zich toen weder vaardig om den strijd te hernieuwen. Maar ieder der kampvechters had nu gelegenheid gehad om op te merken, dat zijn tegenparti] niet te verachten was, en dat er meer dan gewone bedrevenheid vereischt werd om den kamp met een gunstigen uitslag bekroond te zien: en, met niet minder inwendige woede, maar uiterlijk met meer bedaardheid, plaatsten zij zich voor elkander: ja, het was of elk hunner schroomde, zijn krachten door nuttelooze aanvallen te verspillen, en liever wilde afwachten, dat zijn vijand de zijne had uitgeput. Herbaren, jeugdiger en driftiger dan Walcourt, bracht den eersten slag toe, die echter door dezen op zijn akst werd opgevangen; en nu zetteden beiden den kamp voort, elkander beurtelings naderende, ontwijkende, aanvallende, afwerende, somtyds treffende, somtijds missende, en alle kunstgrepen bezigende, geschikt om een weerpartijder te misleiden, te verrassen of van zijn stuk te brengen. Het gevecht werd hierdoor te belangrijker voor de toeschouwers, die nu te beter in staat waren elke beweging, wending, stoot of slag op te merken en te beoordeelen. Het door den Wapenkoning gedane verbod om te spreken, zou thans onnoodig hebben geschenen, want zulk een ingespannen aandacht vestigde men op den strijd, dat men schier vreesde adem te halen. Beide kampers bleken thans aan elkander gewaagd te zijn: want zoo de Heer Van Walcourt zwaarder van lichaamsbouw, krachtiger
33
/
van arm en rijper aan ondervinding was, Herbaren had voor zich zijne jeugd en vlugheid, en was sneller, beide in 't aanvallen en ontwijken. Weldra echter werd het duidelijk, dat Walcourt het er op bleef toeleggen, zijn eigen krachten te sparen en die van zijn vijand af te matten; hij vergenoegde zich met de hem toegebrachte slagen af te weren en deed zelfs geene dan schijnbare aanvallen. Eeeds begonnen de menigvuldige vrienden en begunstigers van Herbaren, met heime-lijken angst de nadeelige gevolgen vooruit te zien, welke deze handelwijze van Walcourt voor zijn tegenpartij moest hebben; zij bespeurden te duidelijk, hoe de jongeling ongeduldig werd over Otto's onverzettelijke bedaardheid, hoe hij daardoor menige voordeelige kans voorbij liet gaan, hoe zijn slagen langzamerhand minder zeker werden, en hoe hij zich aftobde en vermoeide, terwijl Walcourt als een paal op zijn plaats bleef staan — ja, in weerwil van dat harnas, dat den jongeling dekte, konden zij zijn borst zien zwoegen. Eindelijk begon ook Walcourt te verlangen, dat er een eind aan de zaak kwame: en op een oogenblik dat niemand, en Herbaren 't allerminst, er op verdacht was, bracht hij dezen een zoo geweldigen slag op het voorhoofd toe, dat het helmvizier naar binnen werd teruggebogen, en een zwarte bloedgulp over 't kinstuk stroomde, aan ieder bewijzende, hoe wis de slag getroffen had. De jongeling deinsde achterover, en, eer hij zich had kunnen herstellen, ontving hij een tweeden slag op den rechterschouder, zoodat zijn arm machteloos nederviel: en de vingers, zich openende, de strijdakst lieten glippen. Vergeefs poogde hij nog met de linkerhand zijn wapen op te vatten: een nacht was over zijn oogen gekomen: hij wankelde, duizelde en stortte geheel bedwelmd ter aarde. Met een blijden, maar vervaarlijken kreet wierp Walcourt de akst van zich af, die hem zoo wel gediend had, trok zijn knijf, en trad tot Herbaren toe, om hem dien door het hart te stooten.
Maar, hoe hachelijk de toestand van den armen Jonker ook wezen moge, de loop van ons verhaal eischt, dat wij ons
I. — Nov. ')
34
thans weder begeven naar „De Witte Os,quot; bij den gewonden ruiter, dien wij in niet min gevaarlijke omstandigheid hebben achtergelaten.
IV.
HET STERFBED.
De poort van Delft was nauwelijks ontsloten, toen Meester Jan de notaris, na zich door het gebruik van een kommetje warme melk en een snede roggebrood tegen den invloed der morgenlucht gewapend te hebben, zijn sorkoet aantrok van zwart wadmer, behoorlijk gevoerd met konijnevellen, die van Allerheiligen tot Pinksteren naar binnen, en van Pinksteren tot Allerheiligen naar buiten gedragen werden, en zich op weg begaf naar de herberg van onzen vriend Thomas, in de hoop dat de dienst van zijn ambtsbetrekking aldaar mocht worden ingeroepen. En werkelijk, toen hij aldaar kwam, vond hij den toestand des lijders eenigszins verbeterd, zoodat Krijn de barbier, die even voor hem was aangekomen, alle hoop gaf, dat de man weldra zijn spraakvermogen terug zou bekomen. Met het wederkeeren van het bewustzijn had zich echter bij den gewonde een ontzettende onrust geopenbaard: hij balde de vuisten, woelde en keerde zich telkens om, gaf zich zeiven kinnebakslagen, knarste op de tanden, en trok allerlei vervaarlijke gezichten, die den waard en zijne bij het ziekbed geroepen vrouw en dochter, zoowel als den Priester, zeer beangst maakten, en hun allerlei slechte gedachten inboezemden aangaande den toestand van 's mans ziel; hoewel Meester Krijn beweerde, dat die onrust en die pijnlijke trekken zich evengoed uit den slechten toestand van 's mans lichaam lieten verklaren. Eindelijk echter, 't zij ten gevolge der pogingen, door de natuur zelve in 't werk gesteld, 't zij door de uitwerking van een krachtigen drank, welken de barbier had
35
voorgeschreven en bereid, de spraak keerde bij den onbekende terug, en het eerste gebruik, dat hij er van maakte, was om te_ vragen hoe laat het ware. Op het antwoord, dat het ruim drie uren voor noen was, vloekte hij als een bezetene — zoodat de Priester en de beide vrouwen zich kruisten en zegenden, en hun van afschrik de haren te berge rezen — en toen, zich tot den notaris wendende: „Haast u naar Den Haag,quot; zeide hij: „en zorg dat die vervloekte kamp geen plaats hebbe.quot;
„Mijn zoon!quot; zeide de Priester, wanende dat de lijder nog altijd onder den invloed eener ijlende koorts verkeerde: „ik raad en vermaan u, thans alleen te denken aan de dingen, welke uwe eigene behoudenis betreffen, en u niet te bekommeren over het Godsoordeel in Den Haag, 't welk u niet kan aangaan.quot;
„Mij niet aangaan!quot; hernam de ruiter, eerst den Priester en vervolgens de overigen met een verbaasden blik en open mond aanziende, als had de goede man de grootst mogelijke dwaasheid gezegd, en zich toen weder bezondigende door het onnut gebruik eener uitgezochte menigte van kettersche vloeken.
„Ik meen met u te mogen verschillen. Pater!quot; zeide de notaris: „als hebbende ik reeds gisteren meenen op te merken, dat de omstandigheden, welke tot het Godsoordeel aanleiding hebben gegeven, dezen vreemdeling niet onbekend zijn; maar hij vergeve mij, indien ik hem onder 't oog brenge, dat het alleen de Graaf is, of wel het terugtreden van eene der partijen, waardoor het kampgevecht kan worden voorkomen: en dat een bloot verzoek van mij of van elk ander in dit geval niets zoude uitwerken. Ja, al kwam Sint-,Joris zelf tusschenbeide, de Graaf is een veel te groot liefhebber van tornooien en gevechten, om zich het genot van zulk een schouwspel, als een kamp op leven en dood, te ontzeggen: en wat de partijen betreft, die van Merwede zijn althans geen lieden om achteruit te treden.quot;
„En de Heer Van Walcourt nog minder,quot; voegde de waard
36
er bij: „immers hij zag er uit of hij liever de geheele wereld bevechten, dan met éénen man vrede houden wilde.quot;
„En niettemin,quot; zeide de gewonde, zich langzaam en pijnlijk op zijn elleboog opheffende: „indien de Heer Van Walcourt wist wat ik hem zeggen kan, hij zou zijn arm liever zien verdorren dan er lans of zwaard mede aanvatten in deze zaak.quot;
„Waarlijk!quot; zeide de notaris: „nu! zoo gij ons omstandig kunt opgeven, wat redenen zich tegen den kamp verzetten, dan zullen wij zien wat wij doen kunnen.quot;
Deze belofte scheen den ruiter eenige gerustheid in te boezemen ; hij wendde echter een angstigen blik naar het venster, als om te oordeelen hoe hoog de zon stond, en hoeveel tijd hem zou overblijven om zijn verhaal te doen. Toen, als om zich voor te bereiden en krachten tot spreken te bekomen, nam hij den nevens hem staanden beker, en dronk een stevige teug van het daarin vervatte vocht, trachtte de gemakkelijkste houding aan te nemen, welke hem zijn jammerlijke toestand vergunde, en begon toen op deze wijze:
„Ik ben een booze misdadiger. Priester! en de oorzaak van den onschuldigen dood eener Edele vrouw. Maar ik heb berouw over hetgeen ik bedreven heb, en ik was op weg om nieuwe moorden te verhoeden, toen mij die Satansche knol zoo jammerlijk het onderstboven wierp. — Luistert! — Ik ben Burck-hardt, de slotvoogd van het kasteel van Walcourt.quot;
„Gij?quot; riepen allen verbaasd.
„Ik behoef hier niet te verhalen, wat gisteravond reeds gezegd is en de oogenblikken zijn kostbaar,quot; hernam hij op eenen meer bedaarden toon, en terwijl zijn gelaat geen sporen zien liet van de wildheid, welke nog kort te voren daarop zichtbaar geweest was. „Tot op den tijd, dat Heer Otto. nu vier jaren geleden, zyn jonge vrouw op het slot bracht, was ik hem altijd een trouw dienaar geweest: en ik ware het wellicht gebleven, zonder zijn onachtzaam gedrag jegens de bekoorlijke Emma. Maar hij kende hare waarde niet, en bracht zijn tyd aan het hof of in den krijg door, terwijl hij zijn beminnelijke vrouw eenzaam en verlaten haar dagen op het
37
kasteel liet slijten. Met den adel uit den omtrek had zij geen omgang: ik was dus bijna de éénige welgeboren man, dien zij zag. Ik gevoelde innig medelijden met haar, die, zoo jong en schoon, gedwongen was op een zoo treurige wijze haar leven door te brengen. Mijn medelijden groeide onmerkbaar tot liefde aan en eindelijk tot een hartstocht, dien ik niet in staat was te bedwingen. Ik waande, dat ook zij mij niet ongenegen was; maar het was slechts een dwaze inbeelding van mij, en wat ik voor genegenheid hield, was niet meer dan de uitwerking van haar welwillenden en minzamen aard. Toen ik, mij zeiven geen meester meer, haar mijn geheim ontdekte, en mijn hoop te kennen gaf, wees zij mij met verachting af: ja, zij bedreigde mij, indien ik zulke gesprekken hernieuwde, zulks aan haar man te zullen openbaren. Van dat oogenblik voer de booze Satan in mij: gekrenkte eigenliefde, woede en wraakzucht woelden door mijn aderen, en maakten mij het leven tot een hel. Terwijl mijn verhitte verbeelding duizend plannen vormde en weder verwierp, om, 't zij mijn liefde, 't zij mijn spijt te voldoen, viel een nieuwe gebeurtenis voor, welke bij de driften, die mij bestormden, nog die der ijverzucht voegde.
„De Vrouwe Van Walcourt was vroom en liefdadig: zij deelde mild haar gaven en aalmoezen onder de behoeftigen uit, bezocht en verpleegde zelve de kranken en ouden van dagen, en spijsde de nooddruftigen. Dagelijks ging zij soms geheel alleen het dorp rond, ja zij schroomde niet, zich naar de meest afgezonderde stulpen te begeven; want wie zou die vrome engel beleedigd hebben, haar, die door allen geliefd en geëerd werd. Eens, dat ik van de jacht terugkwam, ontdekte ik haar van verre, wandelende en zich vertrouwelijk onderhoudende met een pelgrim, dien ik nooit te voren in dezen omtrek gezien had, en wiens houding en gang alles behalve een grijsaard aankondigden. Onopgemerkt volgde ik hen, totdat zij in de nabijheid van het dorp gekomen waren. Hier bleven zij staan: en stelt u mijne woede voor, toen ik den vreemdeling de Vrouwe Van Walcourt in zijn armen drukken, en met een vurigen kus afscheid van haar nemen zag; waarna
38
hij van haar scheidde en een pad insloeg, dat boschwaarts voerde, terwijl zij haar weg naar het slot vervolgde. Ik bleef een geruimen tijd als in den grond genageld staan: mijn liefde was op eens in haat verkeerd, en van dat oogenblik af stond het besluit bij mij vast om mij fel te wreken op haar, die een ander de liefde schonk, welke zij mij ontzegd had. Ik ging dag aan dag haar gangen na, en verkreeg de overtuiging, dat zij bijna dagelijks geheime bijeenkomsten met den onbekende had, en dat deze zich op eenigen afstand van het slot in de hut eens kolenbranders ophield.
„Weinige dagen na mijn ontdekking kwam de Heer Van Walcourt, alsof zijn kwade Engel hem gedreven had, onverwachts op het slot terug. Ik ontdekte hem wat er gebeurd was: hij liet nasporingen doen — en wij betrapten de beide jonge gelieven in een boschje, op het oogenblik, dat zij een teeder afscheid van elkander namen. De onbekende verwijderde zich zonder ons gezien te hebben: en terwijl Heer Otto zijn echtgenoote naderde en zijn dolk boven haar ophief, snelde ik, niet minder woedend dan mijn Heer, het boschpad op en den gehaten vreemdeling na. Het pad voerde langs eenige leemputten : daar haalde ik hem in: en zonder hem den tijd te geven zich te weer te stellen, joeg ik hem het zwaard door het lijf. Hij viel en zag mij aan: „Wat heb ik u gedaan,quot; vroeg hij met een flauwe stem: „dat gij mij dus behandelt?quot; — „Wat gij gedaan hebt?quot; zeide ik: „hebt gij de Vrouwe Van Walcourt niet bemind?quot; — Daarop wierp hij mij een blik toe, zoo weemoedig, dat ik hem nooit heb kunnen vergeten: ja, 't is mij, of ik hem nog in dit oogenblik op mij gevestigd zie: „ongelukkige!quot; zeide hij: „ik ben haar broeder, haar verbannen broeder — wien zij in 't geheim met haar weldaden ondersteunde .... ik zal die niet meer behoeven.quot; Met deze woorden sloot hij de oogen en was dood. Radeloos bleef ik turen op die bleeke gelaatstrekken, wier gelijkenis met die van Emma onmiskenbaar was, en nu kwam het mij opeens voor den geest, hoe ik wel meer gehoord had, dat zij een broeder had, die haar vader in zijn ballingschap had moeten
39
volgen, en na diens dood vergeefs gepoogd had, de vrijheid weder te erlangen om in zijn vaderland terug te keeren; want de Heer Van Walcourt, instede van zijn voorspraak te zijn, had hem bestendig tegengewerkt, uit vrees, dat Teylingen, indien hij ooit terugkeerde, de goederen mocht opvorderen, welke Walcourt door zijn huwelijk met Emma had verkregen.
„Eindelijk kon ik den aanblik van het doode lichaam niet langer verdragen: ik wierp het in eene der kuilen, en vluchtte ver vandaar naar mijn naastbestaanden in Vlaanderen. Daar vernam ik den dood der Vrouwe Van Walcourt: deze tijding deed mij in een volslagen krankzinnigheid vervallen, van welke ik nauwelijks begon te herstellen, toen de mare van het Godsoordeel, dat in Den Haag gehouden zou worden, tot mij kwam. Dadelijk besloot ik, mij op reis te begeven, om dat gevecht te voorkomen: en zonder mijn ongeval van gisteravond, ware ik tijdig genoeg in Den Haag geweest. Daarom, haast u, goede lieden! haast u naar Den Haag, en meldt den Grave, wat gij van mij gehoord hebt, opdat ik gerust moge sterven.quot;
„Voorwaar!quot; zeide de notaris: „dat is een gansche geschiedenis, die gij ons daar verteld hebt; en ik hoop, dat gij zult in 't leven blijven om er de waarheid van te bevestigen; daar wij anders licht kans zouden hebben om als logenachtige getuigen te worden behandeld.quot;
„Ja, gaat en haast u, goede lieden!quot; zeide de Priester: „en gij, mijn zoon! overleg bij u zeiven, welke zonden uw gemoed nog mochten bezwaren, opdat gij de vrijspraak daarvan door mijnen mond erlangen moogt.quot;
Maar de helderheid van geest en de bedaardheid, welke men bij Burckhardt gedurende zijn verhaal had opgemerkt, waren wederom geweken en hadden plaats gemaakt voor diezelfde woeste oploopendheid, welke hem den vorigen avond eigen was. Zijn gelaatstrekken hernamen hun afzichtelijke uitdrukking: met woedende blikken wendde hij zich tot den notaris, en voer in de heftigste bewoordingen en met de gruwzaamste vloeken tegen hem uit, hem zijn traagheid verwijtende in het volbrengen der hem opgedragen zending. Meester Jan
40
haalde de schouders op, en, den waard ter zijde trekkende, vroeg hij dezen of er nog een vervoermiddel te bekomen zou wezen, waarmede men eenigszins spoedig Den Haag zou kunnen bereiken.
„Bij Sint-Japik!quot; zeide de waard, zijn kapje verlegen heen-en wederschuivende; „daar zal wel geen kans meer op zijn: of ik moest den ouden os voor de mestkar zetten, 't geen ons echter niet veel gauwer zou doen vorderen, dan of wij te voet gingen; want alle [paarden uit de buurt zijn in beslag genomen, om de menschen naar het Godsoordeel te brengen. Maar wij hebben beiden nog goede beenen: en als wij wat aanstappen, zullen wij er nog wel bijtijds kunnen komen. Ik vlei mij toch, dat wij wel eenige vergoeding voor de moeite zullen erlangen.quot;
„Hm! Hm!quot; zeide de notaris, met den zonderlingen lach, die hem eigen was; „dat zal nog te bezien staan: — maar in allen gevalle, wij moeten doen wat wij kunnen. Maak u dus terstond vaardig en wij gaan op weg.quot;
De goede Thomas was dadelijk gereed, en, zonder zich te storen aan de klaagliederen zijner vrouw en dochter, die niet bijster in hun schik waren, dat hij ze alleen liet met een stervende, om misschien in Den Haag stank voor dank te bekomen, trok hij zijn beste overkleed aan, zette zijn Zondag-sche kaproen op 't hoofd, en begaf zich met den notaris op weg, zonder dat hun vertrek de opmerkzaamheid scheen te trekken van Burckhardt, wien zij nog van den weg bestendig zijn vloeken en verwenschingen hoorden uitbraken.
V.
HET GODSOORDEEL.
De afstand tusschen Delft en Den Haag was in die dagen voor voetgangers niet grooter noch kleiner dan heden, en hing machtig veel af van de meerdere of mindere snelheid, waar-
41
mede men voortwandelde. Nu behoorden noch de notaris noch Thomas, in weerwil van hetgeen deze omtrent de deugd hunner beenen gezegd had, tot de hardloopers, daar de jaren van den eerstgemelde en de zwaarlijvigheid van den goeden waard hen verhinderden een meer dan zeer gewonen stap te houden. Er waren alzoo reeds bijna anderhalf uur verloopen, toen zij het Grafelijk Hof in 't gezicht kregen: te gelijk trof het klaroengeschal hun ooren, en kondigde hun aan, dat de voorbereidende ceremoniën reeds een aanvang hadden genomen.
„Daar beginnen zij al,quot; zeide de waard: „wij zullen ons dienen te haasten.quot;
„Hm! hm!quot; antwoordde de notaris, terwijl hij een oogen-blik stilstond om op adem te komen: „dat gaat zoo spoedig niet in zijn werk. Eerst moeten zij nog beëedigd worden — en al die formulieren en plechtigheden zullen hen nog wel een goed halfuur ophouden. Kluchtig genoeg! daar zweren nu beiden, dat zij een goede zaak voorhebben: en geen van beiden weet het fijne van de mis. — Mits wij nu slechts bij den Graaf worden toegelaten.quot;
Zij vervolgden hun weg, en niet lang duurde het, of zij zagen het vlek, en weldra de opeengepakte en bij elkander nederzittende scharen, voor zich. Het bleek hun echter spoedig, dat elke poging om door die dichte massa's te dringen, vruchteloos beproefd zou worden: en reeds kwamen er dienaars op hen af, met de bedreiging, dat, ingeval zij niet spoedig op hun achterdeelen gingen zitten, het slecht met hen zou afloopen.
„Wij moeten den Graaf spreken,quot; riepen onze vermoeide wandelaars, terwijl zich de notaris het zweet van het voorhoofd veegde en de waard zijn kaproen rechtzette.
„Den Stokbewaarder zult gij spreken, indien gij niet spoedig zitten gaat of u van hier pakt,quot; zeide de dienaar, zijn roede opheffende, en hen daarmede dreigende, zoodat zij van schrik terugdeinsden. Maar op dat oogenblik kwam Aris Pau-welszoon, die in de achterste rij der toekijkers gezeten, en
42
de stem zijner vrienden gehoord had, naar hen toegeschoten.
„Wie drommel verwachtte u hier,quot; zeide hij, zich met hen op eenigen afstand verwijderende; „komt gij nu nog met hoop om iets te zien ? en ik, die hier al voor vier uren ben aangekomen, heb nog niets anders in het oog kunnen krijgen dan de pluimen der Wapenkoningen.quot;
„Wij moeten den Graaf spreken,quot; zeide Meester Jan, terwijl hij hem in weinige woorden op de hoogte van de zaak bracht.
„Moeilijk genoeg,quot; zeide Aris: „maar toch niet onmogelijk: wij moeten naar het Hof gaan, en ons daar aanmelden. Laat men ons in, dan kunnen wij tusschen de wachters een vrijen doortocht vinden naar 's Graven stellage.quot;
Die raad werd goedgekeurd en door onze drie vrienden onmiddellijk in 't werk gesteld. Juist zooals zij zich aan de Hofpoort aanmeldden, kwam hun iemand in het zweet zijns aanschijns achterop geloopen, dien zij voor Krijn den barbier herkenden.
„Onze maat is dood,quot; zeide deze, zoodra hij bij hen stond: „hij heeft mij om mijn loon gebracht, en de Priester is onverrichter zake kunnen aftrekken.quot;
„Erg genoeg!quot; zeide de notaris: „indien men ons thans slechts geloof wil geven; — maar 't ga hoe 't ga, wij zijn te ver gekomen om terug te keeren.quot;
Meteen meldden zij zich bij den dorpelwachter aan: en hoewel deze in den beginne eenige zwarigheid maakte, dorst hij, toen zij hem verklaarden, dat zij den Graaf ophelderingen brachten aangaande den twist, waarover de kamp was aangelegd, hun den doorgang niet weigeren. Hij gaf hen aan een hofbediende over, die hen nu, door de dubbele rij van wapenknechten heen, naar het Tornooiveld geleidde. Eindelijk kregen zij de kampplaats in het gezicht, en Thomas herkende den Heer Van Walcourt, die over 's Graven stellage, in de trotsche houding eens overwinnaars, zijn paard, hetwelk hij weder bestegen had, op en neder deed huppelen; terwijl de Herauten het lijk van den Jonker Van de Merwede bij de beenen over
43
de omheining uit het Krijt sleepten: en de staffleren het stuksgewijze van zijn wapenrusting ontdeden, waarvan zij de brokken verachtelijk rechts en links achter zich heen smeten: en de Wapenkoningen de kampplaats op en neder draafden, al roepende met luider stemme; „Dit is het Godsoordeel !quot;
„En daar valt geen beroep van,quot; zeide de notaris tegen zijn gezellen: „wij kunnen weder naar Delft keeren.quot;
1672.
Bekend is de veege toestand, in welken ons vaderland ten jare 1672 verkeerde. Mets scheen de vroeger zoo machtige Eepubliek voor een wissen ondergang te kunnen behoeden. Ter zee zouden haar de vloten van Frankrijk en Groot-Brittannië vereenigd overvallen; te land, aan den Rijnkant, bedreigden haar de tallooze oorlogsbenden van Bodewijk XIV, door de tegenwoordigheid des schier vergoodden Konings bemoedigd, en aangevuurd door Condé, Turenne, Guiche, Nogent, in één woord, door de vermaardste veldheeren dier eeuw; ten noordoosten stonden de troepen van Keulen en Munster ten inval gereed, zoodat zelfs de hulp der weinige bond-genooten, die nog trouw gebleven waren in de ure des gevaars, geheel was afgesneden. Middelen om weer te bieden aan de overmacht schenen geheel te ontbreken; zoo de vloot alleen, nog krachtig, welbemand, welvoorzien en door kloeke zeevoogden aangevoerd, tot een geduchten voormuur tegen de vijandelijke scheepsmachten strekte, met de verdediging aan de landzijde was het jammerlijk gesteld. De grensplaatsen, bestemd om het Gemeenebest aan den Rijnkant te verdedigen, waren ten eenenmale verwaarloosd: sedert twintig jaren was geen spade tot herstel der vervallen vestingen in den grond gestoken: de buitenwerken waren nauwelijks kenbaar, de grachten dichtgegroeid, de stormpalen tot brandhout weg-
45
gehaald, de wallen in lusthoven en moestuinen herschapen, de generaliteits-magazijnen uit ellendige zuinigheid, van voorraad en leeftocht onvoorzien, het kruit door vochtigheid onbruikbaar. Wat het leger betrof, de krijgsambten waren door de Regenten geschonken of verkocht aan neven, die van de Academie kwamen; aan gunstelingen of dienaars, die nooit een piek gedragen hadden: ja, bij voorraad, aan kinderen, die nog geen degen konden aangespen of die nog in de wieg lagen. Met de uiterste inspanning had men nauw veertien duizend man kunnen bijeenbrengen: een ordeloozen hoop, zonder krijgstucht, zonder oefening of ondervinding: zonder hoplieden, bekwaam om in die gebreken te voorzien. Ingenieurs miste men geheel. — En bij dit alles, beletteden onderling mistrouwen, verdeeldheid, onkunde en verraad den geteisterden Staat een behoorlijk gebruik te maken van het jammerlijk overschot zijner krachten.
Hoe, in weerwil van zulk een benarden, ja schijnbaar schier hopeloozen toestand, nadat vier der zeven Vereenigde Gewesten geheel, en een vijfde reeds ten deele door den vijand overweldigd waren, en geen uitredding meer mogelijk scheen, de dapperheid onzer zeelieden, het kloek beleid van den jeugdigen Willem III, de rustige houding van Amsterdam, de trouw van Spanje en Brandenburg en, boven dit alles, de almachtige bijstand van Hem, in wiens handen de lotgevallen zijn van vorsten en volkeren, het vaderland niet slechts van het verderf verlosten, maar ook den overmoedigen trots zijner vijanden beschaamden — ook dit is aan elk, die in de geschiedenis dezer landen geen volslagen vreemdeling is, bekend. Minder echter, dat, reeds bij den aanvang van den krijgstocht, eene, menschelijkerwijze gesproken, geheel toevallige gebeurtenis de oorzaak was, dat de Fransche legermacht, hoe snel ook hare vorderingen waren, niet, gelijk het oorspronkelijke voornemen was, met éénen slag een eind maakte aan den krijg. Het is op deze gebeurtenis, in hare gevolgen zoo merkwaardig, dat ik thans de aandacht mijner lezers zal vestigen.
Reeds waren de steden, die men voorheen als onze voor-
46
muren aan den Eijnkant had beschouwd, om wier bezit zoo menigmaal en zoo hevig gestreden was, Orsoy, Rijnberck, Burik, Wezel, Rees en Emmerik, thans zonder slag of stoot den zegevierenden Lodewijk in handen gevallen, reeds stond hij gereed over den Usel te trekken en van daar in de Veluwe te dringen, toen hij vernam, dat de Prins van Oranje zelf dien stroom bezette. Dit deed de Fransche krijgsoversten van hun voornemen afzien, en er werd bepaald, dat de overtocht over den Eijn geschieden zou. Condé zelf trok, van Emmerik, den oever der rivier langs, en liet overal onderzoek doen, om eene ten overtocht geschikte plaats te ontdekken. Eens aan de overzijde, moesten, volgens een door hem beraamd plan, twintig duizend ruiters ieder een voetknecht achter zich op 't paard nemen, tot in 't hart van Holland dringen, en Amsterdam — toen nog geheel van verdedigingsmiddelen ontbloot — bij verrassing bemachtigen, uit welke stad alsdan de Koning zonder moeite de wet aan de Nederlanden zou voorschrijven.
Op drie verschillende punten, bij het Tolhuis, aan 't Bergsche Hoofd en te Huisen, hadden de Staten den Rijn doen bezetten, 't Is waar, Montbas, die als Commissaris-Generaal van 't leger, de verdediging aldaar besturen moest, Montbas, een Franschman van geboorte en aan zijn voormaligen Souverein verknocht, had reeds zijn nieuwe meesters verraden en de bezettingen tot driemaal toe naar Nijmegen teruggezonden, in weerwil dat de veldmaarschalk Würtz, die binnen die plaats gebood, ze even zoo dikwijls naar de bedreigde punten terug deed keeren, om hetgeen hij toen nog slechts een misslag van Montbas waande te herstellen; maar Condé, van de wezenlijke toedracht der zaak onbewust, had het aftrekken der bezettingen als een krijgslist aangemerkt, en bleef nog in de onzekerheid, op welk punt hij den overtocht zoude wagen.
De rivier, wier loop de Fransche veldheer thans van den Eltenberg gadesloeg, kronkelde toen niet, gelijk thans, op verren afstand, maar aan den voet van die hoogte, en het gewone veer bevond zich nabij de plaats, vanouds Houberg of IJslade geheeten. Niet ver van daar, naar den kant van Lobith, was
47
een waadbare plaats in den Rijn; tegenover die ondiepte lag een kasteel, van vuurmonden voorzien, dat een der voornaamste verdedigingspunten uitmaakte. Het was een landman. Jan Petersen genaamd, die aan de Franschen deze voorde kennen leerde, en die aanbood, hun tot gids daarover te strekken.
Verheugd over dit bericht, zond Condé den Graaf van Guiche uit, om met den boer de aangewezen plaats te onderzoeken. Aan dien last werd voldaan; doch meer dan eens moest Guiche den flauwhartigen Petersen, wien de moed ontzonk, zoo vaak hij op het dreigend tegen hen over staande kasteel staarde, met brandewijn opbeuren. Weldra merkte de bekwame krijgsoverste op, dat zoowel de in- als de uitgang der voorde breed genoeg waren om der ruiterij gelegenheid te verschaffen er met gesloten rangen in te trekken en zich aan de overzijde uit te breiden: — en tevens, wat niet minder gewichtig was, dat de kogels, die uit het kasteel geschoten werden, wel op den tegenovergestelden oever gericht waren, maar te hoog gingen om hen te bereiken, die zich in de rivier zelve bevonden. Men zag hier aan de Fransche zijde een soort van wonder in : een welkom verschijnsel voor 't minst, 't welk ten waarborg strekte, dat de Hemel 's Konings tocht begunstigde.
In den nacht van den elfden op den twaalfden Juni kwam Lodewijk zelf in 't leger. Een batterij werd nog in dien zelfden nacht opgeworpen tegenover het kasteel, en zoodanig ingericht, dat zij tevens de rivier en den tegenovergestelden oever bestreek; terwijl, een paar honderd schreden vandaar, bij den molen aan de zijde van den Eltenberg, een stellage werd opgericht, van waar de Koning het tooneel, dat nu volgen moest, kon beschouwen.
Doch, met hoeveel spoed en stilte men te werk was gegaan, bij den korten afstand en den korten nacht kon de arbeid der Franschen voor de bezetting van het kasteel niet verborgen blijven. Voor de vierde maal weggezonden, waren de Staatsche benden, en thans met Würtz zelf aan 't hoofd, tot verdediging van het bedreigde punt voor de vierde maal teruggekeerd: en reeds de eerste morgenschemering deed aan Condé bespeuren,
48
dat men aan de overzijde niet werkeloos gebleven was, maar een verschansing had opgericht, om daaruit den overtocht te verhinderen.
Nauwelijks had de waakzame veldheer zulks bemerkt, of hij begreep, dat het slagen der onderneming alleen in spoed gelegen was, en dat de verbaasde vyand moest overvallen worden, eer hem tijd gelaten werd, zich verder te versterken. Hij gaf dus last met den overtocht een aanvang te maken.
Nauwelijks is het bevel van den veldheer vernomen, of Guiche stort zich in den vloed, gereed om den hem nu bekenden weg aan zijn dapperen te wijzen: en, om hier de woorden van Boileau te bezigen, waar hij dien tocht beschrijft:
Son coursier, écumant sous son maitre intrépide,
Nage tout orgueilleux de la main qui le guide.
Kevel le suit de prés: sous ee chef redoutó Marclie des cuirassiers l'escadron indomté.
Mais déja devant eux une chaleur guerrière Emporte loin du bord le bouillant Lesdiguière.
Vivonne, Nantouillet et Coislin, et Salart;
Chaoun d'eux au péril veut la première part:
Vendóme, que soutient l'orgueil de sa naissance,
Au même instant dans 1'onde impatient s'élance,
La Salie, Beringhen, Nogent, d'Ambre, Cavois,
Fendent lea flots tremblants sous un si noble poids.
En toch, die eerste poging voldeed niet aan de verwachting: zonder eenheid of orde waren die driftige krijgshelden te werk gegaan; en de stroom, wiens felheid alleen door dicht ineen-gepakte massa's had kunnen gebroken worden, sleept de afzonderlijk wadende ruiters met zich, doet de paarden weldra grond verliezen en verspreidt overal verwarring en schrik.
Weldra is de rivier bedekt met drijvende krijgers, paarden, standerds, hoeden, vederbossen en pluimen. De Staatschen, door dit schouwspel bemoedigd, zenden hun musketkogels in den verwarden hoop, doen man bij man van 't ros ter neder-tuimelen, en brengen den schrik onder de paarden, die, waar zij ter rechterzijde afdwalen, in een kolk verzinken, van waar niemand terugkeert. Dertig ruiters, zoo bevelhebbers als soldaten.
49
vinden hun dood in den vloed: zelfs de Graaf De Nogent, de Veldmaarschalk van het Fransche leger, is een der eerste slachtoffers van die noodlottige onderneming; en, ware de macht der Staatschen talrijker geweest, de overtocht ware wellicht geheel mislukt.
Doch Condé heeft ras de begane feil hersteld. Nieuwe ruiterbenden rukken aan en storten zich thans met geheele gelederen in de voorde: de stroom verliest weldra zijn kracht op die te zamen gedrongen krijgshoopen: reeds zijn zij de rivier ter helft overgetogen: daar stort ook Würtz zich van de overzijde met zijn ruiters in den vloed en werpt terug al wie vasten grond betreden. Maar het geschut der Fransche batterij speelt moordend onder zijn gelederen, terwijl dat van het kasteel den vijand niet bereiken kan, en met spijt ziet de wakkere Veldmaarschalk de rangen zijner dapperen al meer en meer verdunnen, en welhaast het oogenblik genaken, waarop alle weerstand vruchteloos wezen zal.
Eindelijk is het den Franschen Majoor Langallerie gelukt, met veertig man aan de overzijde der voorde, maar nog altijd in den stroom, vasten voet te krijgen. Daar laat hij de zijnen zich in twee gelederen vormen, staat stil, houdt Würtz in bedwang en toeft zoo lang, tot hij, door de allengs voort-gerukte ruiterbenden versterkt, machts genoeg bij zich heeft, om op den vijand los te gaan. Weldra is Würtz genoodzaakt op den oever te keeren; doch Guiche, die zich thans aan 't hoofd der Fransche benden gesteld heeft, niet tevreden van de Staatsche ruiters terug te hebben gedreven, wil ook aan hun voetknechten den hertocht afsnijden. Op zijn last breidt zijn paardenvolk zich over de vlakte uit, zoodat hun rechtervleugel op den oever stuit, de linker zich naar de zijde van het Tolhuis uitstrekt, en zijn front, naar den Rijnkant gekeerd de verschansing insluit, achter welke zich de twee afdeelingen der Staatschen bevinden.
Drom bij drom trekt inmiddels de rivier over: een aantal schuiten wordt bemand en begeeft zich, thans door geen geschut meer verontrust, naar de overzijde. Ook Condé, vergezeld van
I. — Nov. 4
50
de Hertogen Van Enghien en Longueville (zijn zoon en zijn neef) volbrengt op die wijs den overtocht. Hem volgt, hem omstuwt de bloem des Franschen adels, dat tal van vroolijke
en loszinnige hovelingen.
Vils flatteurs a la cour, héros aux champs de Mars, gelijk hen de Fransche dichter noemt: zij, die reeds in den verloopen nacht beker bij beker op den voorspoed hunner wapenen geledigd hebben, en thans, bedwelmd door den roes van wijn en zegepraal, onder scherts en gelach, den bedwongen Rijn doorklieven, en zich reeds vooruit verheugen over de gemakkelijke laurieren, die zij aan de overzijde denken te oogsten. — Maar weldra zullen angstkreten hun scherts, tranen hun gelach vervangen.
Würtz had zich met zijn ruiters voor de overmacht aan 't gevaar onttogen en was teruggetrokken om Nijmegen te dekken. Het Staatsche voetvolk, uit twee afdeelingen, meest Friezen, samengesteld, na den aftocht van den Veldmaarschalk door de ruiters van Guiche overvleugeld, en geen middel ziende, noch om te vluchten, noch om den ongelijken strijd uit te harden, legt de wapens neder en roept om lijfsbehoud. Condé, zijn zegepraal niet noodeloos met bloed willende bezoedelen, laat hun zonder beding dat lijfsbehoud toezeggen: en nu staan de Staatsche regimenten af te wachten, dat de aan hun voeten liggende musketten weggehaald en zij in eerlijke gevangenschap medegevoerd zullen worden. Tot nog toe had, met uitzondering der in den stroom verzwolgen ruiters, 'de overtocht nog bijna geen verlies van menschen-levens gekost. Dan ziet, daar rijdt Longueville met zijn dolzinnige dischgenooten van den verloopen nacht, op de verschansingen toe, 't zij dat hun de door Condé gedane toezegging onbekend gebleven was, 't zij dat dartele biooddronkenheid hun het brein benevelde en hen aanspoorde, hen te mishandelen, die zij weerloos waanden. De Friesche benden zien den onstuimigen hoop genaken, en de gedachte aan verraad wordt levendig in aller ziel. Een hunner hoplieden wordt afgezonden om te vernemen, wat de vijandige houding dier Edellieden
51
beteekent, en of de veldheer zijn gegeven woord niet gestand zal doen; doch nauwelijks is hij Longueville genaderd, of deze, door wat reden dan ook daartoe gedreven, haalt zijn pistool voor den dag en schiet hem ter neder. De Staatschen zien hem vallen; en een enkele kreet van: „verraad!quot; wordt uit aller monden hergalmd. Elk hunner grijpt het voor hem liggend wapen weder op: ééne gedachte doorstroomt aller harten: het bedreigde leven ten duurste te verkoopen en voor 't minst niet ongewroken te sneuvelen. Het was op voorwaarde van lijfsbehoud, dat zij de wapenen hadden nedergelegd: nu die voorwaarde verbroken is, hernemen zij hun recht om die wapenen te bezigen.
Daar knallen hun moordende schoten in het dichtst van die kort te voren nog zoo dartele en overmoedige bende; Longueville, wiens onberaden feit de aanleiding tot zooveel onheils gaf, stort dood ter aarde: naast hem valt Guitry, de Grootmeester der Koninklijke garderobe: aan hunne zijde sneuvelen de Graven Du Plessis en Theobon, de Heeren Boury, d' Aubusson, De la Force, De la Salie. De Hertog van Coislin, de Prins van Marsillac, de Graven van Vivonne, van Saux, van Revel, van Lyonne, de Markiezen van Beringhen, van Thermes en van Chavigny, de Edelen Brouily Maurevert, Du Mesnil, Montauban. Aubeterre, Beaumont, St.-Arnoul, Beaufort, Montereau, Soubise worden zoo deerlijk gekwetst, dat schier niet een onder hen later van die ontvangen wonden herstelt.
Condé, die zich in dit noodlottig oogenblik met Guiche ver-eenigd heeft, ziet nauwelijks den strijd begonnen, of vliegt derwaarts en gelast, dat men de vijandelijkheden staken zal. Maar niemand, die naar zijn roepstem luistert : en vergeefsch zijn de door hem aangewende pogingen om het bloedbad te stuiten. Daar ziet een der Staatsche hoplieden, Ossenbroek, de pluimen op des veldheers vederhoed wapperen: en, begeerig om het gepleegde verraad op der Franschen legerhoofd te wreken, heft hij zijn pistool op en mikt op Condé. Een gelukkige wending van het lichaam redt dezen het leven; de kogel, die op zijn hoofd gemunt was, treft slechts zijn arm, die
52
machteloos nederzinkt. Nu woedend over de ontvangen wond en het verlies van zijn beminden neef, of geen middel meer ziende om het wederzijdsche driftvuur tot bedaren te brengen, geeft hij zelf den last tot den algemeenen aanval. T u e! T u e! klinkt thans de wapenkreet der Franschen, die van alle kanten met onweerstaanbare overmacht op de Staatschen aandringen. Doch ook dezen vechten met den moed der vertwijfeling: en, is de eerste verschansing, waarachter zij streden, overweldigd, zij vormen zich een tweede van de lijken der gesneuvelde vijanden. Lodewijk, wien naar de uitdrukking van Boileau, zijn grootheid aan den oever kluisterde, aanschouwt het van verre met innige spijt, hoe velen zijner dapperen nederstorten in een kamp, die hem meer aanvoerders en Edellieden kosten moet dan later menige groote veldslag. — Maar wat baat de dapperheid door de Staatschen betoond? Man voor man valt door het moordend lood of onder de sabelslagen der Fransche kurassiers: van de beide Regimenten blijft weldra niets anders over dan een afgestreden, met wonden overdekte, tot verderen weerstand onmachtige hoop van nauwelijks honderd twintig braven, die, in gevangenschap weggesleept, twee maanden lang te Emmerik het gemis hunner vrijheid
moesten betreuren.
Zoodanig was de uitslag van dezen strijd, den eersten, maar Mina ook den eenigsten, die op Vaderlandschen bodem tusschen de Fransche troepen en die der Staatschen geleverd werd. Geen eerzuil wijst de plaats aan, waar die dapperen vielen: nauwelijks heeft de geschiedenis een enkelen regel aan hun nagedachtenis gewijd: de Rijn zelf heeft zijn loop veranderd, als wilde hij tot de herinnering toe uitwisschen van de plek waar zij den heldendood stierven. En echter, wel verdiende hun wanhopige wederstand bij tijdgenoot en nakomeling in t geheugen bewaard te blijven. Zij toch waren het, die voor de eerste maal aan den trotschen Lodewijk leerden, dat de triomftocht, hem door vleiers voorspeld, niet zonder strijd zou volbracht worden: dat die moerasbewoners, die hij meende te tuchtigen, zich niet geheel straffeloos lieten tergen; zij waren
53
het, die de dartelheid dier wufte hovelingen in getreur deden verkeeren en de adellijke geslachten van Frankrijk dompelden in rouw.
Maar er is meer: het schot door Longueville gelost, had het sein tot den moord gegeven; het schot, gelost door Ossen-broek, wierp Condé, de ziel des Franschen legers, voor twee maanden op het ziekbed neer: het plan tot verrassing van Amsterdam, door hem gevormd, werd, toen hij van het krijgs-tooneel was afgetreden, als een hersenschim ter zijde gesteld. — Amsterdam was behouden, en, door Amsterdam, de onafhankelijkheid der Nederlanden.
EEN VERGADERING DER STATEN VAN HOLLAND.
Nooit is wellicht eenig land ter wereld uit een meer benauwden toestand op een meer wonderbare wijze gered geworden, dan het onze ten jare 1672. Zeker was de kampstrijd tegen Spanje bloediger en langduriger geweest: zeker waren er ook toen, vooral in de eerste jaren der worsteling, tijdstippen geweest, waarop men aan het behoud der verworven onafhankelijkheid meende te moeten wanhopen; maar toen ten minste bestond bij de ingezetenen de sterke prikkel van godsdienst en vrijheidszucht, die hen ten strijd opwekte: er was kloekheid en beleid bij de Veldoversten: er was ijver en wakkerheid bij de Regenten: en bij dat alles, er was een eminent Hoofd, een aanvoerder, een Willem van Oranje, op wien men vertrouwde en wiens leiding men volgde. — Maar in 1672 niets van dat alles. — Ook nu was de vijand in 't hart van 't land, met talrijker macht dan Spanje hier ooit had heengevoerd; met legerhoofden als Condé, Turenne, Luxemburg, mannen, die wel tegen Alva, d' Avila, of Verdugo konden opwegen: drie der Zeven Gewesten waren reeds geheel, het vierde grootendeels veroverd: en wat vond men dezerzijds om den aanval te weerstaan? Burgers, het strijden sedert lang ontwend: een zwak en ongeoefend leger; bijna niet één bekwaam bevelhebber: geene stad, geene vesting zelfs in staat van tegenweer: gebrek aan geld en krijgsbehoeften: wederom, ja, een Willem van Oranje aan 't
oo
hoofd des legers geplaatst, maar, ten gevolge van de kleingeestige jaloezie der Staten, niet bekleed met het gezag, dat hem noodig was om in zijn betrekking van wezenlijken dienst te zijn: — en, wat nog het ergste was in deze omstandigheden, overal moedeloosheid, wantrouwen, verraad: zoodat, naar de uitdrukking van een tijdgenoot, de Eegeering radeloos, het Volk redeloos, het Land reddeloos was. — Alleen op zee kon men zeggen, dat de Staat nog voortleefde: daar had 's Lands vloot onder De Ruyter met goed gevolg de vereenigde macht van Frankrijk en Groot-Brittannië weerstaan; maar het was te voorzien, dat, wanneer eens ook Holland voor de wapenen des Franschen overweldigers had moeten bukken, de vloot, van toevoer of voorraad ontbloot, allen verderen kamp zou moeten opgeven, en wellicht geen ander toevluchtsoord meer vinden, dan de reede der Afrikaansche of quot;West-Indische bezittingen.
Door welk wonder werd onze Staat voor een schijnbaar onvermijdelijken ondergang bewaard? — Hoe gebeurde het, dat, als door een tooverslag, wakkerheid moedeloosheid verving, dat het vertrouwen terugkeerde, dat lafheid en verraad onschadelijk gemaakt werden? Wie waren, in de hand van den Opperbestuurder onzer lotgevallen, de werktuigen, door welke die ommekeer werd teweeggebracht? — De Geschiedenis antwoordt: Ons Vaderland had in de eerste plaats, en voornamelijk, zijn behoud te danken aan de kloekheid en het doorzicht dei-toenmalige Regenten van Amsterdam.
Merkwaardig vooral was die wakkere houding, omdat zij in schijn zoo geheel strijdig was met de politieke beginsels, welke de Eegeering van Amsterdam vroeger had aangekleefd, en omdat zij voor hem, die, bij 't lezen der Geschiedenis, alleen op de handelingen der personen, en niet op de geheime drijf-veeren let, iets zeer verrassends, iets bevreemdends heeft. Wel waardig daarom uit een dubbel oogpunt is het, die houding van Amsterdam nader gade te slaan en in het rechte Wicht te plaatsen. Doch toen ik mij daartoe opgewekt gevoelde, begreep ik, beter dan door een droog en koud vertoog, mijn doel
56
te zullen bereiken, wanneer ik de personen zei ven opvoerde, zooals ik onderstel, dat zij hebben kunnen spreken en handelen; alleen daar, waar de duidelijkheid het vorderde, het een en ander tot toelichting bijbrengende. Te dien einde kwam mij niets geschikter voor, dan om u, waarde lezer! binnen te leiden in de Vergadering der Staten van Holland op het Binnenhof te 's-Gravenhage, en u tegenwoordig te doen zijn bij de voornaamste debatten, welke aldaar hebben plaats gehad in het tijdvak van 25 Juni tot 8 Juli. Ik vlei mij, dat zij u niet te erg vervelen zullen: gij toch leest wel de debatten, die heden ten dage in de Kamer gehouden worden, over punten van vrijwat minder belang.
Alleen moet ik u waarschuwen tegen een teleurstelling. Gij hebt geene sierlijke redevoeringen te verwachten. De zittingen der Staten waren niet openbaar en de adviezen werden niet door den druk gemeen gemaakt. Geen der Leden behoefde dus — geliik thans misschien wel eens geschiedt — zijn welsprekendheid te luchten alleen ten gevalle van het publiek, en wijdluftige betoogen te houden, welke anders wellicht ia de pen waren gebleven. Bovendien vertegenwoordigden de Afgevaardigden van dien tijd niet, gelijk heden, het geheele volk van Nederland, en dus eigenlijk niemand: zij waren eenvoudig lasthebbers, in de Staten-Generaal van eene der Zeven Provinciën, in de Provinciale Staten van eene der stemhebbende Steden. Zij brachten dus niet zoozeer hun eigen gevoelen uit als dat hunner lastgevers, en wanneer men slechts een last overbrengt, legt men zich natuurlijk niet zoozeer op welsprekendheid en rhetorische figuren toe, als wanneer men zijn eigen denkbeelden ingang poogt te doen vinden.
Alvorens wij onze personages opvoeren, dienen wij het tooneel te beschrijven, waarop de handeling voorvalt.
De vergaderzaal van H. E. G. M. is ruim 60 voet lang, 5472 breed: het gewelf is prachtig beschilderd: voortreffelijk tapijtwerk versiert de wanden: ten oosten en ten westen staan marmeren schoorsteenen, met zwaar snij- en loofwerk en bovendien met schilderijen van Lievenz en Hanneman
57
pronkende. Vijf groote ramen verschaffen het uitzicht op den Vijver en Vijverberg. In het midden van de zaal is een ruim vierkant parket, 29 voet lang en 28 breed, rondom met een sierlijke balustrade omgeven. Binnen dit parket nu houden de Edelen en de Afgevaardigden der achttien stemhebbende Steden hunne zittingen. In 't midden staat een lange tafel, waaraan de stoelen voor de Ridderschap: aan het smalle einde dier tafel, tegenover den west-schoorsteen, is de stoel voor den Raadpensionaris: de plaats, door De Witt negentien jaar bekleed, doch waar men heden hem vruchteloos zal zoeken. Juist in deze netelige omstandigheden heeft een noodlottige gebeurtenis hem van het staatstooneel verwijderd en de Vergadering van zijne leiding en voorlichting beroofd. Vijf dagen te voren uit de Vergadering komende, is hij op de publieke straat door vier dolzinnigen aangevallen en gekwetst: en zijn wonden, ofschoon niet gevaarlijk, beletten hem vooralsnog zijne kamer te verlaten.
Aan de noordzijde van het parket loopt een tafel langs de balustrade, achter welke tafel de Afgevaardigden van Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden en Den Briel hunne zitplaatsen hebben; ten oosten, achter den stoel van den Raadpensionaris, staan drie tafels, trapswijze achter elkander oploopende: de benedenste is voor Amsterdam, de middelste voor Gouda en Rotterdam, de hoogste voor G-orkum, Schiedam en Schoonhoven bestemd. Voor de tafel der Amsterdamsche Afgevaardigden staan stoelen voor de Gecommitteerde Raden, wanneer dezen de zittingen verkiezen bij te wonen, in welke zij echter geen stem hebben. Ten zuiden zitten, langs de balustrade, de Afgevaardigden van Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerend. Van afstand tot afstand heeft elke tafel een uitspringend blad, aan 't welk de Pensionaris van iedere Stad tegenover zijn medegecommitteerden zitting neemt. Aan weerszijden van den schoorsteen ten westen zijn de gestoelten der Secretarissen, doch buiten het parket: want het zou gekwetste majesteit zijn, hen, de bloote uitvoerders der bevelen van H. E. G. M.,
58
toe te laten binnen dat verblijf der gewestelijke Souvereiniteit.
Het is Zaterdag, 25 Juni; — een zoele zomerachtige middag-Reeds een halfuur voor den aanvang der zitting zijn onderscheidene Afgevaardigden de zaal binnengetreden en vormen hier en daar groepen, waar zij zich over de aangelegenheden van den dag onderhouden. Op de gelaatstrekken der meesten is neerslachtigheid, op die van allen bezorgdheid te lezen. Het is echter niet bij elk hunner de schrik voor Fransche overmacht, welke die bezorgdheid verwekt: met beschaming voor onze landgenooten erkennen wij het, er zijn, ook in die hooge Vergadering, eerlooze verraders, die in soldij van Frankrijk staan en, voor het hun toegetelde goud en de beloofde titels of waardigheden, hun geweten, de geheimen van den Staat en de onafhankelijkheid der Zeven Gewesten aan Lodewijk XIV verkocht hebben. Ook van de zoodanigen zullen wij er eenen sprekend moeten invoeren; maar wij zullen voor 't minst zijn naam verbloemen en niet vermelden welke Stad hij vertegenwoordigt. Helaas! het zou te gemakkelijk zijn, uit bekende namen er eenen voor hem te vinden.
Talrijk ook is het getal van hen, die, 't zij uit laffe vrees, 't zij omdat zij werkelijk geene andere uitkomst meer zien, slechts verlangen, dat er op de eene of andere wijze een einde aan 's Lands droevigen toestand gemaakt worde, en dat men zich aan de voorwaarden, die de vijand zal opleggen, hoe bezwarend en vernederend ook, onderwerpe. — De minderheid, eindelijk, is van oordeel, dat tegenstand nog iets zal kunnen baten, en dat men nog niet aan 's Lands behoud behoeft te wanhopen. Die minderheid, hoe gering, is nog in twee deelen gesplitst: het eene, uit twee of drie personen samengesteld, ijverige aanhangers van den Prins, en alzoo, uit gehechtheid aan het Huis van Oranje, alle onderwerping aan Frankrijk, zoowel als aan de partij van De Witt, verafschuwende ; — het andere uit de zoodanigen bestaande, die, ofschoon oorspronkelijke tegenstanders van het Stadhouderlijk Bestuur, echter beseffen, dat het tegenwoordige oogenblik
59
zoowel wijziging der binnenlandsche staatkunde, als volharding in het bestrijden van den vijand vereischt.
Wij zullen de onderscheidene partijen beter leeren kennen, wanneer wij een dier groepen naderen en de gehouden gesprekken afluisteren.
Die man ginds, die door de deftigheid, welke in zijn bewegingen heerscht, de kleinheid van zijn postuur doet vergeten, is de Pensionaris Burgerdijk, van Leiden. Een aantal Leden is om hem heen gedrongen; en geen wonder: de maar is zooeven aangekomen, dat de Markies van Eochefort, voor wien Naarden de poorten reeds zonder tegenweer geopend had, den vorigen dag ook Utrecht is binnengetrokken, ja, dat quot;Woerden en Oudewater hun poorten voor hem hebben ontsloten.
„Drie steden van Holland in 's vijands macht!quot; zegt, met een schijnbaar bedrukt gelaat, de Heer Van Espenblad, een van hen, in wier ooren die tijding welkom klinkt: „Eochefort te Utrecht, en zijn leger weldra voor de wallen van Leiden! Wat zal ons overblijven dan onderwerping?quot;
„Ook Leiden!quot; herhaalt Boschveld, een der Gecommitteerde Eaden, een warm voorstander der Stadhouderlijke Eegeering: „hm! zoo spoedig niet. Z. H. is niet vergeefs in Bodegrave: en het omgelegen land kan onder water gezet worden. Er is niets, waar de Franschen zoo bang voor zijn, als voor verdrinken.quot;
„Dat hebben zij aan het Tolhuis niet bewezen,quot; antwoordt Van Espenblad: „toen zij den Eijn zijn overgezwommen onder 't kanon van Würtz.quot;
„Dat kanon heeft spoedig gezwegen,quot; hervat Boschveld: „daar had de verrader Montbas voor gezorgd, die de ammunitie had zoek gemaakt: en, wat het overzwemmen betreft, met een goeden wegwijzer was de zwarigheid niet groot.quot;
„Nu! wat wegwijzers betreft, die zullen ook hier niet ontbreken,quot; merkt de Amsterdamsche Pensionaris Hop aan, met een zijdelingschen blik op Van Espenblad.
„Wat wil men doen zonder leger?quot; hervat deze: „en dan.
60
als wij zeiven al onze bezittingen opofferen, door ze te doen over-stroomen, wat blijft er dan over, waar wij voor vechten zullen?quot;
„Van bezittingen gesproken,quot; klinkt plotseling een stem achter hem; „ik wensch u geluk, Mijnheer Van Espenblad! ik hoor, dat uw lusthuis te Maarsen geheel vrij gebleven is van overlast en schade, ja zelfs van inkwartiering; en zulks op uitdrukkelijken last van den Hertog van Luxemburg.quot;
Hij, die aldus sprak, was een man van middelbaren leeftijd en van een indrukwekkend voorkomen. Zijn breed voorhoofd, de lange, aan de punt eenigszins voorovergebogen neus, de gunstige uitdrukking der levendige oogen, en de fijne glimlach, die om den mond zweefde, kondigden den scherpzinnigen Staatsman aan, gewoon aan hoven te verkeeren. En toch, datzelfde gelaat werd bijwijlen beneveld door een waas van zwaarmoedigheid, uit een bijzondere soort van dweepzucht gesproten, die men verre verwyderd zou oordeelen van een anders zoo helder verstand. Die man, in 't kort, was niemand anders dan de beroemde Koenraad Van Beuningen, die Amsterdam reeds zoo vaak ter Staatsvergadering, en den Staat als Gezant aan zoovele Hoven gediend had.
Van Espenblad gevoelde den zet in zijne volle bitterheid; doch, zich goed houdende, antwoordde hij, op onverschilligen toon:
„Het schijnt mij toe, dat UwEdele beter onderricht is van hetgeen mijn arm landhuis betreft, dan ik zelf.quot;
En toen, een wending aan het gesprek wenschende te geven, boog hij zich tegen een tachtigjarigen grijsaard, die met Van Beuningen gekomen was.
„Het verheugt mij, u hier te zien, Dr. Tulp! hebt gij waarlijk kunnen besluiten, uw patiënten in Amsterdam te verlaten ?quot;
„De Staat is tegenwoordig de ergste patiënt, dien ik heb,quot; antwoordde de beroemde Geneesheer en Burgemeester, wiens afbeeldsel ons door Rembrandt bewaard is.
„Jammer, dat de Staat niet tot de lijders behoort, die een heelkundige, als UEd., met een mes genezen kan,quot; hernam Van Espenblad.
61
„Eilieve, waarom niet?quot; vroeg Tulp: „er is altijd nog hoop, de gezonde deelen te bewaren, wanneer men de aangestokene en bedorvene op zijn tijd weet weg te snijden.quot;
„Hm, ja! zeer juist,quot; zeide Van Espenblad, terwijl hij een geweldige dosis Spaansche snuif nam uit een sierlijke gouden doos: „kan ik u dienen?quot;
„Een fraaie doos, Mijnheer Van Espenblad!quot; zeide Van Beu-ningen: „volkomen het evenbeeld van die, waarvan zich de Ambassadeur d'Estrades placht te bedienen.quot;
„Vindt gij ?quot; vroeg Van Espenblad, een weinig verlegen: „'t is waar, ik heb den Heer Ambassadeur indertijd verzocht mij een dergelijke uit Parijs te ontbieden.quot;
„Wel, waarom niet?quot; hernam de onbarmhartige Van Beunin-gen: „les petits présents entretiennent l'amitié.quot;
„Ik heb de doos eerlijk betaald,quot; zeide Van Espenblad, zich wrevelig verwijderende.
„Met uw eer,quot; mompelde Bosch veld hem halfluid achterna, en begaf zich naar een andere groep, waar de Afgevaardigde Pesser zich deerlijk beklaagde over de oproerigheid, die zich in zijne stad, Rotterdam, vertoonde.
„En wat willen zij?quot; vroeg een der aanwezigen.
„Zij varen uit tegen mij, tegen Vroezen, tegen Van der Aa, tegen De Groot: zij begeeren de verheffing van den Prins tot Stadhouder.quot;
„Zou het werkelijk waar zijn?quot; vroeg Foreest, van Alkmaar, „dat de Prins reeds als zoodanig 1. 1. Dinsdag te Vere is uitgeroepen ?quot;
„En gisteren te Bommel,quot; zeide Boschveld, zich de handen wrijvende; „ik heb hedenmorgen de tijding bij Mevrouw de Prinses-weduwe, te Honselaarsdijk, vernomen.quot;
„Treurig, treurig!quot; zeide Pesser: „en dat in deze oogen-blikken! Dat zal immers enkel strekken om den Koning nog meer te verbitteren.quot;
„Men moet korte metten maken met die muitelingen,quot; zeide Van Espenblad, die weer in den kring geslopen was: „de Heer De Groot is ook van die meening, en alle verstandige lieden.quot;
62
„Gij spreekt er gemakkelijk over,quot; zeide Pesser; „maar 't is eer gezegd dan gedaan.quot;
„Bah!quot; zeide Van Espenblad: „met een half vendel stadssoldaten of burgers doet men al dat grauw verstuiven; en zoo niet, men heeft er slechts eenmaal onder te schieten.quot;
„Ja, maar dan moet men eerst soldaten hebben,quot; hernam Pesser: „en wat de burgers betreft, die zijn't juist, die't oproer maken, 't Is hier niet het kanalje, dat zich 't oproerigst toont: het zijn de gilden en de hoplui: — dat is, wat De Groot ook maar niet begrijpen wil; maar waar hij toch blijft?quot;
„Hij zal 't parool zijn gaan halen bij den Heer De Witt,quot; zeide Boschveld, meesmuilende.
„Weet gij ook hoe onze Raadpensionaris het maakt vandaag ?quot; vroeg Van der Tocht, van Gouda.
„Dezen middag ben ik even aan zijn huis geweest,quot; antwoordde de Amsterdamsche Burgemeester Gillis Valckenier, een van de Gecommitteerde Raden: „de boodschap was, dat de wonden goed stonden.quot;
„De wonden!quot; herhaalde Boschveld, het hoofd ongeloovig schuddende en met een boozen glimlach.
„Gelooft gij er dan niet aan?quot; vroeg Pesser, wrevelig.
„Let wel!quot; hernam Boschveld: „ik ben de man niet, die het zegt; maar er zijn lieden, die beweren, goed onderricht te zijn, en die vasthouden, dat de Raadpensionaris, gelijk weleer Achilles en Roeland, onkwetsbaar is; niet door eenige tooveri] of dompeling in den Stys, maar omdat hij, op het voorbeeld van Olivier Cromwell en Signor Mazarini, een gemalieden borstrok onder 't kleed zou dragen____quot;
„Kwaadaardige uitstrooisels van zijn vijanden,quot; zeide Valckenier.
„____ en dat die zoogenaamde wonden,quot; vervolgde Boschveld, zonder acht te geven op de woorden van zijn ambtgenoot, „hem in dit tijdsgewricht zeer goed te stade zouden komen, om zich buiten de zaken te houden en alle verantwoordelijkheid van zich af te schuiven.quot;
„Wel waarom niet?quot; bromde Pesser: „zeg maar liever
63
ronduit, dat de Raadpensionaris zelf den jongen Van de Graef heeft omgekocht om hem te vermoorden.
„Is het waar,quot; vroeg Hop, naderbijkomende, „dat men dien armen knaap ter dood zal brengen?quot;
„Moest men hem dan genade schenken?quot; vroeg Van Espenblad: „een sluipmoord!quot;
„Wie keurt de daad goed?quot; hervatte Hop; „maar de aanslag is Goddank, mislukt: er heeft slechts lichte verwonding plaats gehad: opgewondenheid, door wijn en verkeerde gesprekken teweeggebracht, heeft een nauw volwassen jongeling, van een anders onbesproken gedrag, tot het feit gebracht: en, ofschoon ik zeer billijk keur, dat men hem ter dood ver oor dee le, zoo geloof ik, dat het goede staatkunde ware, genade voor recht te laten gaan en hem niet ter dood te brengen. Gestrengheid zou thans een slechte uitwerking doen, en waarlijk, de Heer De Witt behoeft het getal zijner vijanden niet te vermeerderen.quot;
„Alleen door kracht te toonen, kan men de menigte tot zwijgen brengen,quot; zeide Van der Tocht.
Hop haalde de schouders op en zeide tegen Valckenier, met wien hij zich verwijderde: — „die lieden spreken van kracht te toonen, terwijl zij op het punt staan, het zwakste en laf-hartigste besluit te nemen, en zich aan Frankrijk te onderwerpen— maar ziedaar eindelijk den lang verwachten De Groot.quot;
Hij, van wien thans gesproken werd, de zoon van den beroemden Hugo, de man, aan wien de harde behandeling, zijn grooten vader hier te lande aangedaan, door De Witt op allerlei wijze vergoed was, die het ambt van Pensionaris, eerst te Amsterdam, daarna te Rotterdam bekleed had, later tot Ambassadeur aan 't Hof van Frankrijk benoemd, en thans door de Staten-Generaal met een bijzondere zending aan Lode wijk XIV was belast geworden, Pieter De Groot trad de Vergaderzaal binnen, vergezeld door den Pensionaris Vivien van Dordrecht en een paar andere Afgevaardigden. De gissing van Boschveld was niet geheel onjuist geweest. Zij kwamen van De Witt,
64
voor wiens ziekbed zij een soort van voorbereidende vergadering gehouden hadden. En inderdaad, de Raadpensionaris had zich gelukgewenscht, dat de wonden, die hij wel degelijk ontvangen had, hem aan zijn kamer boeiden, en dat tot de schijnbare onvermijdelijke vernedering van zijn vaderland voor 't minst niet onder zijn voorzitterschap besloten zou worden.
Dadelijk stroomden de Afgevaardigden in menigte naar De Groot toe, die zich langzaam — want hij was kwalijk ter gang — naar 't midden der kamer begaf: — allen verlangende te hooren, wat er te hopen of te vreezen viel. De Groot was druk aan 't redeneeren, toen hij toevallig de levendige oogen van Van Beuningen op zich gevestigd zag. De blik van den jongeren, maar in 't vak meer doorkneden en meer gelukkigen staatsman, bracht De Groot altijd min of meer van zijn stuk. Hij maakte eene stijve buiging, welke Van Beuningen hoffelijk beantwoordde, daarbij voegende:
„Welkom weder hier uit het hol van den Leeuw. Ik hoop, dat gij iets goeds brengt in deze bange tijden.quot;
De Groot had geenszins het vlugge vernuft van Van Beuningen; maar hij was toch ook niet misdeeld van gevatheid en hij antwoordde, met dat accent, hetwelk hij als knaap in den vreemde aangeleerd en zich, ondanks zijn langdurig verblijf in Holland, nooit geheel had kunnen afwennen:
„Ik durf niet bepaald hetzelfde zeggen, wat gij eens aan de Fransche hofjonkers toevoegdet, toen zij over de duurte hunner krijgsuitrustingen klaagden: Tranquillisez-vous, Messieurs, je porte la paix pour vous en poche; maar toch! ik vlei mii, dat de vruchten, die ik breng, niet geheel onwelkom zullen zijn.quot;
„Inderdaad!quot; zeide Van Beuningen; „men had mij verhaald, dat ÜEd. eigenlijk zonder antwoord terugkwam, en dat vond ik, voor mij, het beste. Nu, wij zullen hooren wat het geeft.quot;
De hamer van den Voorzitter, welken post Vivien, als Pensionaris van Dordrecht, de oudste der stemhebbende Steden, in de afwezigheid van zijn neef De Witt bekleedde, had inmiddels de leden reeds naar hun plaatsen geroepen. Spoedig hadden
65
alle bijzondere gesprekken opgehouden: het appél nominaal had plaats: het gebed werd gelezen; en de diepe stilte, welke gedurende die lezing bestaan had, bleef nog een geruimen tijd voortduren.
Na de resumtie der notulen, welke niets merkwaardigs opleverden, stelde Vivien voor, dat al wat verder aan de orde wezen mocht, uitgesteld worden en men dadelijk over zou gaan tot de gewichtige vraag van het oogenblik. Dit werd algemeen goedgekeurd, en nu gaf Vivien het woord aan De Oroot, om verslag te doen van zijn zending.
Deze, opgerezen zijnde, verhaalde, hoe hij met de Heeren Van Gend en Van Odijk op reis gegaan zijnde, den -20sten te Reenen was aangekomen, welke stad zij geheel van inwoners verlaten en in den treurigsten toestand hadden bevonden. Van daar hadden de Afgevaardigden zich begeven naar 't huis te Keppel, waar zij eten en drinken, maar geen bed hadden kunnen bekomen. Hier waren op den 22!'ton de Pransche ministers Louvois en Pompone gekomen, die hun gevraagd hadden of zij gevolmachtigd waren, om met Z. M. te handelen Op hun antwoord dat zij door de Staten-Generaal gezonden waren, om te vernemen, wat de Koning begeerde en op welken voet hij met de Staten zou willen overeenkomen, hadden de Pransche Ministers verklaard, niet met hen in onderhandeling te kunnen treden, zoolang zij niet van volmacht waren voorzien: hun voorts te kennen gevende, dat al wat de Koning gewonnen had, het zijne was en vrijgekocht moest worden; dat men hem de oorlogskosten vergoeden, en zijn bondgenooten tevreden stellen moest. Pompone had er bijgevoegd, dat alleen een spoedig besluit de Staten van het uiterste verderf zou vrijwaren. Na dit vernomen te hebben, hadden de Afgevaardigden onderling goedgevonden, dat De Groot naar Den Haag terug zou keeren, ten einde de vereischte volmachten te verzoeken.
Een dof gemompel deed, zoodra De Groot had uitgesproken, zich aan verscheiden kanten hooren. De meeste leden hadden echter hun besluit reeds vooraf genomen en zwegen stil: terwijl
I. — Nov. 5
1
66
Vivien alle ontijdige discussie afsneed, door dadelijk opnieuw het woord in dezer voege tot De Groot te richten:
„Alvorens wij tot opineeren overgaan, zal ik den Heer De Groot, als best met den stand van zaken bekend, verzoeken, de Vergadering met zijn gevoelen te willen voorlichten.quot;
„Dat gevoelen,quot; zeide De Groot, „kan spoedig geuit worden. Men heeft hier slechts te kiezen, om of den Staat met wapenen te verdedigen, of zich, zoo goed men kan, met den Koning te verdragen. Wat het eerste punt betreft, ik voor mij beschouw alle verdere tegenweer als nutteloos, en alleen dienende om nog meer geld en menschenlevens te verspillen, en nog meer den Koning te verbitteren. Al wat ik op mijn reis vernomen heb, heeft mij de overtuiging verschaft, dat onze toestand hopeloos is. Het krijgsvolk bij de Nieuwerbrugge is gedeeltelijk verloopen, en de overgeblevenen zijn zoo flauwhartig, dat zij den post bij den eersten aanval verlaten zullen. Geene stad is in staat een beleg af te wachten. Binnen een paar dagen zal de Koning met het hoofdleger te Utrecht zijn: en reeds heeft hij zich van de wegen, die naar Amsterdam en Gouda leiden, doen onderrichten.quot;
„Wat zeide ik?quot; fluisterde Boschveld aan Valckenier in 't oor: „de wegwijzers zijn al gevonden.quot;
„Hm!quot; antwoordde zijn ambtgenoot: „den weg te kennen valt licht, maar om hem af te leggen kon nog bezwaar inhebben.quot;
„Een verdrag,quot; vervolgde De Groot, „kon wellicht nog voordeel aanbrengen. Het is de politiek van Frankrijk niet, ons Gemeenebest geheel ten onder te brengen en daardoor de heerschappij over de zee, welke wij thans nog aan Engeland betwisten, in de handen van dien machtigen nabuur te brengen. Ik heb de overtuiging, dat Z. M. ons de regeering laten zal, mits men de door Z. M. genomen steden vrijkoope, en de grensvestingen in zijne handen stelle. Hoe meer men biedt, hoe meer men zal kunnen behouden; maar, welk besluit men neme, het zal met spoed moeten genomen worden. Het rekken der onderhandelingen zal tot niets leiden, dan om aan den Koning gelegenheid te geven, zijn veroveringen voort te zetten:
67
en zoo zal er niets blijven, waarover eenig beding kan vallen.quot;
„Uw E. G. M. hebben het praeadvies van den ;Heer De Groot verstaan,quot; zeide Vivien: „ik zal thans het gevoelen der Vergadering innemen, en vraag alzoo in de eerste plaats dat van de Ridderschap.quot;
De aanwezige Ridderschap bestond ter dezer gelegenheid alleen uit de Heeren Van Duivenvoorde en Van Maasdam, beiden onbeteekenende, angstvallige grijsaards, en anders gewend, van De Witt te vernemen, hoe zij hunne stem moesten uitbrengen. De afwezigheid van den Raadpensionaris zoude hen deze reis machtig in de verlegenheid gebracht hebben, indien zij zeiven een praeadvies hadden moeten uitbrengen. Gelukkig behoefden zij slechts in te stemmen met wat De Groot had gezegd, en, in eene rede, waarvan de eenigste verdienste was, dat zij op dien welluidenden, hoffelijken toon werd uitgesproken, welke den man van hooge geboorte kenmerkte, gaf Duivenvoorde te verstaan, dat men, naar het gevoelen der Edelen, den Koning, zoo mogelijk, genoegen moest geven, mits men de unie, den vrijen godsdienst en de regeering behield.
„De regeering!quot; herhaalde Hop tegen Van Beuningen: „gij zult zien dat de Vergadering alles zal opofferen, mits zij slechts op 't kussen blijve.quot;
„Wel, wij verlangen ook op 't kussen te blijven,quot; antwoordde Van Beuningen; „maar op die wijze zie ik er geen kans toe; en ik geef weinig om de regeering, als er niets meer te regeeren valt.quot;
„En dat is nogal de Ridderschap, die zoo spreekt,quot; zeide Boschveld, het hoofd naar de achter hem zittende Amsterdammers omwendende; „wel zegt het spreekwoord, dat een Renegaat erger is dan een Turk.quot;
Dordrecht, als de oudste Stad, moest thans zijn gevoelen uiten; het opineerde als de Edelen; doch begreep, dat men, staande de onderhandelingen, een wapenschorsing moest bedingen. Haarlem en Delft, die nu volgden, zeiden geen middel tot verdediging te weten, en oordeelden, dat men alzoo zonder uitstel last moest geven om vrede te sluiten.
68
„Ook onze stad is van dat gevoelen,quot; zeide Burgerdijk, van Leiden sprekende: „beter een deel onzer vrijheid te behouden, dan die geheel te verliezen. Ja, wij achten het zelfs noodig, de Gevolmachtigden tot de handeling aan geene voorwaarden te verbinden, maar ter Generaliteit te bewerken, dat hun onbepaalde last gegeven worde.quot;
„Onbepaalde last!quot; riep Hop, wiens beurt het thans was, voor Amsterdam te spreken; „onbepaalde last om alle eischen in te willigen, om alle vernederingen te ondergaan, om ons, met andere woorden, op genade en ongenade over te geven 1 — En daartoe, tot het verklaren onzer eigen schande en moedeloosheid, begeert men, dat, dus onverwacht, zonder ruggespraak met onze committenten, rauwelijk besloten worde! Dit kan, dit mag niet gebeuren. De Afgevaardigden van Amsterdam zijn niet gemachtigd te stemmen over eene 'zaak van zulk gewicht, waar het bestaan der Republiek van afhangt. Zij hebben een vordering en een verzoek op de Vergadering; zij vorderen, dat hier geen besluit genomen worde, aleer zij gelegenheid hebben gehad, aan de Regeering hunner stad verslag te doen, en zij verzoeken, ja zij bidden, dat men in dien tusschentijd den moed niet geheel verlieze, het eenige, wat nog den Staat uit zijn benarden toestand redden kan.quot;
Flets en treurig stak bij deze mannelijke taal die van den Pensionaris van Gouda af. Deze Stad zou afwachten, hoe de overige Leden stemden, ten einde, zoo mogelijk, tot eenparigheid van gevoelen te komen.
„Wat ons betreft,quot; zeide Pesser, voor Rotterdam sprekende, „ook wij stemmen in met de Heeren van Amsterdam, dat wij niet gemachtigd zijn op dit stuk te stemmen. Doch nu de nood dringt, de steden onvoorzien zijn en de toegangen aan de Nieuwerbrugge en Goejanverwellen-sluis niet te houden, gelooven wij, behoudens de ratificatie onzer Stadsregeering, te kunnen toestemmen tot het verleenen der gevraagde lastgeving.quot;
Gorkum, Schiedam, Schoonhoven en Den Briel verklaarden zich nagenoeg in gelijken zin en stemden met de Edelen.
69
Nu kwam de beurt aan de Steden uit het Noorderkwartier. Alkmaar, welks Afgevaardigden niet vergeten hadden, hoe hunne stad de eerste was, die den Spanjaard afsloeg — en dat buitendien het verste van het oorlogstooneel verwijderd was —- stemde als Amsterdam: ook Hoorn, waar een wakkere geest heerschte: — Enkhuizen wilde, als Gouda, een nadere rondvraag afwachten, om zich te verklaren. Doch Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerend, waar men, nu de vijand al de aan de Zuiderzee gelegen Geldersche en Overij-selsche steden vermeesterd had, voor een aanval van de zeezijde beducht was, stemden met de Edelen.
„E. G. M. Heeren!quot; zeide Vivien, nadat de rondvraag was afgeloopen: „in onze Vergadering mag geen besluit, over wat geringe zaak het loope, dan met eenparigheid genomen worden; hoeveel te meer in een zaak van zulk gewicht als ons heden bezig houdt. Ik vlei mij, dat, na al het gehoorde, de weinige Leden, die zich nog onthielden te stemmen, van gedachten zullen veranderen.quot;
„Mij dunkt,quot; zeide Duivenvoorde, „dat de meerderheid niet in haar wis verderf behoeft gesleept te worden, omdat enkele Leden een vertoon van kloekheid willen maken. Roekeloosheid is geen moed: en, zoolang men nog iets behouden kan, is het dwaasheid, alles in de waagschaal te stellen. De dissentiëerende Leden dienen zich te voegen bij de meerderheid. De Eidderschap althans wil niet aansprakelijk wezen voor het nadeel, dat door dralen kan veroorzaakt worden.quot;
„Gij hoort het, Mijne Heeren van Amsterdam!quot; zeide Vivien: „dat uwe Stad zich bij de meerderheid voege: en gewis zal niemand zich langer tegen het praeadvies verzetten. Nu is er nog middel, om de regeering en het bondgenootschap te behouden, die door tegenstand verloren raken.quot;
„'t Is ons onverschillig,quot; zeide Haarlem, „of Amsterdam zich bij 't besluit voegt of niet. Wil het alleen de macht van Frankrijk trotseeren, wij hebben er vrede mee; doch het houde de raadpleging niet nutteloos op, noch belette andere Steden voor zich zeiven te zorgen.quot;
70
„Neen gewis,quot; zeide de Pensionaris van Delft: „wij zouden anders stemmen, zoo Amsterdam geheel Holland, of geheel Holland binnen Amsterdam besloten ware; doch de vijand is voor de poort. Reeds voor eenige dagen is beraadslaagd of men geen volmacht verleenen zou, en men had zich dus op een rondvraag, als die van heden, kunnen voorbereiden, en zorgen, van behoorlijken last te zijn voorzien. Amsterdam behoort zich bij de meerderheid te voegen, of althans het algemeen gevoelen niet te weerstreven.quot;
„Gij zult ons toch niet willen overstemmen,quot; vroeg Van Beuningen, „en bij meerderheid een besluit doordrijven, dat slechts met eenparigheid mag genomen worden?quot;
„Met in gewone gevallen, en waar keus is,quot; zeide Burgerdijk, van Leiden: „maar nood breekt wet. Nog eenmaal heeft men, zonder Amsterdam en Gouda, een besluit genomen, namelijk dat, van de Grafelijkheid aan Prins Willem I op te dragen. Er is geen tijd om ruggespraak te houden: door langer te toeven zijn wij onherstelbaar verloren. Amsterdam moge in staat zijn, zich te verdedigen, het is rijkelijk van volk, van krijgsbehoeften, van geld voorzien; maar welke stad, behalve zij, heeft kruit, manschap of voorraad! Ik vertrouw, dat het geen onzer aan moed ontbreekt; maar wij willen niet te gronde gaan om Amsterdam te believen. Of zal Amsterdam ons tevens met zich zelf beschermen?quot;
„Ja,quot; zeide Van Beuningen: „dat zal het. Wij zeiven, wij. Afgevaardigden van Amsterdam, durven u daarvan de verzekering geven. Wijs ons de gevaarlijkste posten, wij zullen zorgen, dat zij bezet worden. Amsterdam zal Holland niet in den nood verlaten. Wij hebben recht om te vertrouwen, dat de overige Leden ons het ongelijk niet zullen aandoen, van zich afzonderlijk met den vijand te verdragen; veelmin van zich, gelijk sommigen 't verlangen, op genade over te geven. Gij wilt geld aanbieden. Maar van waar zult gij genoeg bekomen, om den schraapzuchtigen Franschman te voldoen, wanneer Amsterdam zijn medewerking weigert en zijn beurzen sluit ? Bij gebrek aan geld, zullen alzoo opoffe-
71
ringen van een erger natuur moeten gedaan worden; maar wanneer gij alles hebt weggegeven om Frankrijk tevreden te stellen, wat zal u dan overblijven, om, op zijne beurt, Engeland aan te bieden?quot;
Zoo uitte zich Amsterdam; doch die kloeke taal vond slechts doove ooren, daar de zaak bij de meerderheid reeds te voren beklonken scheen. De eene stad vóór, de andere na, voegde zich bij de Edelen: ja de meesten predikten de leer, dat, in een nood als dezen, elk voor zich moest zorgen. Alkmaar alleen bleef met heftigheid het voorstel bestrijden.
„Men kan,quot; zeide Foreest, „ons niet vergen te stemmen in een zaak van deze natuur. Of beseft gij niet, dat Frankrijk schatten van ons eischen zal? En hoe zult gij die invorderen op een oogenblik, dat de gemeente zonder verdienste is, dat de handel stilstaat en geen landbouw op de verdronken velden mogelijk is? Het oproer staat voor de deur: en dan is 't beter, met de wapenen in de hand een eerlijken dood van den vijand te ontvangen, dan door onze eigen burgers te worden om hals gebracht.quot;
Nadat de tweede omvrage geschied was en sommige Leden nog van beschouwing gewisseld hadden, bij welke gelegenheid Leiden nogmaals op het nemen van een onmiddellijk besluit had aangedrongen, bekwam De Groot wederom het woord om dit laatste advies te ondersteunen.
„Wij moesten,quot; zeide hij, „mild met den Koning handelen; hem, in ruil van wat hij reeds veroverd heeft, Maastricht aanbieden en de steden in de Generaliteitslanden.quot;
„Ook Breda?quot; viel Hop in: „ook Grave? steden, waar zijn Hoogheid Heer over is? Wij kunnen eens andermans goed toch niet wegschenken.quot;
„Z. H. zal er, om 's Lands welzijn, in toestemmen,quot; hernam De Groot: „voorts, er is geen geld voorhanden, men zal termijnen kunnen bepalen, waarin het gevorderde betaald zal worden, en wij Z. M. in de oorlogskosten te gemoet komen, mits zij de goedheid hebbe, de Unie in haar geheel en den godsdienst vrij te laten.quot;
72
„De goedheid van den Koning!quot; riep Van Beuningen met bitterheid; „de Heer De Groot heeft hem later leeren kennen dan ik, en bezit misschien bewijzen van die zonderlinge goedheid: wat mij betreft, ik kan alleen oordeel vellen naar 't geen ik rondom mij zie, en dat getuigt weinig van goedheid.quot;
„Waarom hem te tergen?quot; vroeg De Groot: „de Koning is voornemens, den winter hier te lande door te brengen en dan Amsterdam aan te tasten.quot;
„'t Is nog lang eer 't winter is,quot; zeide Hop.
„En dan,quot; vervolgde De Groot, „is het zijn vast besluit, zoo de stad hem weerstaat, er niet den eenen steen op den anderen te laten.quot;
„Eer dat gebeurt,quot; zeide de oude Dr. Tulp, oprijzende, „zal nog menige Franschman voor onze wallen den geest geven. Ik ben een oud man, Mijne heeren!quot; vervolgde de eerwaardige grijsaard, terwijl hij zijn rechterarm uitstak: „maar nog beeft deze hand niet, wanneer zij met het lancet een ader opent of den kanker uit een aangetasten boezem snijdt: en zij zou evenmin beven, als het er op aankwam, een bus op een Franschman af te schieten. Er leven nog mannen genoeg, die den tachtigjarigen strijd hebben medegemaakt en die niet schromen, opnieuw, als 't gevergd wordt, het Vaderland te dienen.quot;
Er was er meer dan een in de Vergadering, die den wakkeren grijsaard, toen hij gesproken had, toejuichten; maar het was slechts de toejuiching, die men den tooneelspeler schenkt, wiens spel ons behaagd heeft, en niemand was er, die zich door het gesprokene bewegen liet om het gegeven voorbeeld te volgen. — Ieder bleef over en weder bij zijn gevoelen: en al wat zij, die niet met de meerderheid instemden, verkrijgen konden, was dat het nemen van een besluit tot den volgenden avond zou worden uitgesteld, en dat de Leden, die zwarigheid gemaakt hadden om te stemmen, inmiddels een keer naar huis zouden doen om last te halen van hun Committenten.
Heden ten dage zou dit heen- en weertrekken minder tijd hebben genomen, nu Den Haag door een spoorweg met Amsterdam,
73
en de Noord-Hollandsche steden verbonden is. Maar te dier tijd en nog tot in 't begin van deze eeuw was daar nog zelfs geen straatweg: van Den Haag tot Alkmaar was alles zwaar zand: en de postwagen, het bijna eenige middel van vervoer, besteedde een tiental uren, om den weg tusschen de Hofplaats en de groote stad aan 't Y af te leggen. Het moest dus uit den aard der zaak den Afgevaardigden der Noord-Hollandsche steden reeds moeilijk genoeg vallen, om binnen een zoo korten tijd, als bepaald was, terug te zijn: en dan was het hier om geen bloot heen- en weerreizen te doen: de zitting had, als ik zeide, op Zaterdagachtermiddag plaats gehad: men kwam dus op Zondag te huis; daar moest vroedschap belegd, de Regeerings-leden uit de kerk, sommige zelfs van hun tuinen of buitenverblijven gehaald worden: dat alles nam tijd weg; en dan nog was de zaak te gewichtig om er zoo maar in allerijl en met overhaasting over te beraadslagen. Geen wonder dus, dat de Afgevaardigden van Amsterdam, Hoorn, Edam en Pur-merend — ja zelfs die van het naderbij gelegen Schiedam — eerst Maandag in Den Haag terug waren. Doch ook al waren zij op hun tijd geweest, het had niet gebaat, en niet weinig vonden zij, vooral de Amsterdammers, wier Regeering besloten had liever op de wallen te sterven, dan een nooit gekende dienstbaarheid aan te nemen, niet weinig, zeg ik, vonden zij zich teleurgesteld, toen zij vernamen, dat de zaak in hun afwezigheid reeds des Zondags haar beslag bekomen had. Vergeefs was een Bezending van de Staten van Zeeland bij die van Holland toegelaten geweest, en had zij niet alleen de bevreemding en het ongenoegen harer Principalen te kennen gegeven over de aan den Koning gedane Bezending, maar zelfs aangedrongen, dat men, door een wakkeren weerstand, den Staat onder Gods zegen uit de tegenwoordige verdrukking moest bevrijden. Men had de Zeeuwsche Heeren beleefdelijk ontvangen, doch zich niet aan hun vertoogen gestoord, en er was, in de afwezigheid der vijf zooeven genoemde Steden, overeenkomstig het voorstel van De Groot besloten en onmiddellijk kennis van dat besluit gegeven aan de Staten-Generaal.
74
In dit hooge Staatscollege werd de zaak, zoo mogelijk, met nog meer overhaasting en op een nog meer onwettige wijze behandeld en afgedaan, dan in de Staten van Holland. Er kon ook daar, als bekend is, geen besluit genomen worden dan met toestemming der zeven Gewesten, die de Unie uitmaakten. Nu waren Overijsel en Stad-en-Lande afwezig: Holland werd vertegenwoordigd door Duivenvoorde, Burgerdijk en Van der Tocht, die alle drie met kracht aandrongen op het verleenen der volmacht aan De Groot. Friesland stemde er tegen: Zeeland zeide ongelast te zijn: Utrecht verklaarde geen stem te kunnen uitbrengen, daar die gansche Provincie in handen des vijands was: Gelderland had dezelfde reden kunnen opgeven om niet te stemmen: doch het voegde zich bij Holland : en deze Gewesten dreven nu met hun beiden 't besluit door, 't welk Friesland, dat voorzat, weigerde op te maken, en de Griffier Fagel, toen Duivenvoorde 't voor Holland opgemaakt had, weigerde te teekenen. De Groot was alzoo vertrokken, met de belofte, dat hem de volmachten zouden worden nagezonden, en met dit krachtig afscheidswoord van Fagel: „Ga vrij tot den Koning, het zal u lichter vallen uw Vaderland te verkoopen, dan den kooper in 't bezit van 't gekochte te stellen.quot;
Met weinig toonde, in de Vergadering der Staten van Holland van Maandag 27 Juni, Amsterdam zijn ongenoegen over den spoed, waarmede de zaak was doorgedreven, en liet protest aanteekenen tegen dat besluit; terwijl de Pensionaris Hop niet schroomde, den Leden in de krachtigste bewoordingen aan te wrijven, dat zij waren verkoopers van de souvereiniteit en vrijheid, er bijvoegende uit naam zijner medegecommitteerden van Amsterdam, „dat zij zich van de andere Leden niet zouden laten overleveren, noch immer trempeeren in een negotiatie van dergelijke bassesse: dat zij zich voor de gemeente zouden kunnen justificeeren: maar dat diegenen te vreezen hadden, die buiten nood, en zonder een kanonschot ontvangen te hebben, zoo prodigaal waren in het overgeven van de liberteit hunner subjecten!quot; uitdrukkingen, Fransch in
I O
den vorm maar echt Hollandsch, wat de uitgedrukte gevoelens betrof.
Schoon de leer van de faits accomplis toen nog niet gepredikt was, er viel voor 't oogenblik, na het protest, niets anders te doen, dan af te wachten wat nader gebeuren zou. Leiden deed nu den voorslag dat, zoo de handeling, die vanwege de Generaliteit plaats had, zwarigheid ontmoette, Holland, als G-ewest, alleen met den Koning zou handelen. Dit voorstel vond ingang: en, hoezeer het streed met de plichten, welke men, overeenkomstig de Unie, jegens de overige provinciën te betrachten had, het had echter deze goede uitwerking, dat het de vreesachtige Steden verhinderde, om, gelijk zij eerst wilden, zich afzonderlijk met Frankrijk te verdragen.
De Groot was intusschen op reis gegaan, had zijn volmachten ontvangen en 10 millioen benevens de Generaliteitslanden den Koning aangeboden. Had Lodewijk dit aanbod aanvaard, de vernedering van den Nederlandschen Staat ware voltooid geweest. Doch hij wilde te veel hebben en bekwam daardoor — niets. Hij liet door Louvois zijn eisch ontvouwen, die op niet minder dan het volgende nederkwam:
1°. Al wat den Staat bezat buiten de zeven Gewesten: 2°. Delfzijl met 20 van de naaste kerspelen: 3°. het Graafschap en de Stad Meurs voor den Bisschop van Keulen: 4°. Grol, Breêvoort, Lichtevoort en Borculo: 5°. al wat tusschen den Kijn, de Lek en de Spaansche Nederlanden gelegen was: 6°. vrijheid van gaan en keeren, zonder onderzocht te worden of eenige rechten te betalen: 7°. intrekking van de plakkaten op den koophandel dezerzijds, zonder dat zulks van de Fransche zijde wederkeerig geschiedde, met andere voor onzen handel bezwarende bepalingen: 8°. verleenen van ettelijke voorrechten aan de Katholieken: 9°. vereffening der geschillen met Denemarken: 10°. ongeveer 16 millioen voor de oorlogskosten: 11°. een jaarlijksch gezantschap om den Koning te bedanken, dat hij het Land aan de Staten voor de tweede reis teruggegeven had, onder aanbieding van een gedenkpenning, waarop de aan-
76
leiding tot die dankbetuiging gemeld stond. — Er was echter bij die eischen, hoe hard ook, een bijvoeging, wel geschikt om ingang te vinden bij vele der Hollandsche Eegenten, te weten dat Z. M. handelde met die Gewesten, welke hem 't gevorderde geld betalen zouden, en dat hij aan deze de overwonnen Gewesten en de regeering daarover zou overlaten.
Met deze voorwaarden keerde De Groot naar Den Haag en deed er op 1 Juli verslag bij de Staten van Holland. Gij zoudt wellicht meenen, na hetgeen ik u van den geest dier Vergadering gezegd heb, dat men zich nu haastte, de voorwaarden, hoe onredelijk ook, aan te nemen, of er althans dadelijk over te handelen; te meer, daar De Groot aan Louvois beloofd had, binnen vijf dagen bij hem terug te zijn: doch verre van dien: dezelfde Vergadering, die zes dagen te voren nauwelijks wilde toelaten, dat de Amsterdamsche Gedeputeerden naar huis gingen om last te halen, maakte er zich thans een bezwaar van om te stemmen, zonder bevorens de meening harer Principalen verstaan te hebben, en stelde tot zoolang de beraadslaging uit.
Wat was de reden van die handelwijze? — In tijden van krijg en burgertwist geldt één dag meer dan drie maanden in vredestijd: en er was in dien vierdehalven dag dat De Groot afwezig was geweest, al vrij wat voorgevallen. Wel was nog steeds schrik en bezorgdheid op het gelaat der meeste Leden te lezen: maar het was thans minder de nadering der Fransche legerscharen, welke die teweegbracht; een andere, meer nabij gelegen oorzaak had er aanleiding toe gegeven.
De voorspoed der Fransche wapenen, dien de burgerij aan verraad van Regenten zoowel als van Bevelhebbers toeschreef, de zending van De Groot, wien men wantrouwde, het kleinmoedig besluit, door de Staten genomen, het doodvonnis, op 29 Juni voltrokken aan Van de Graef, wien velen als een martelaar aanmerkten en de algemeene wrevel tegen de Staatsgezinde partij, hadden bijna gelijktijdig in al de steden van Holland de burgerij tegen de Overheden in 't geweer gebracht. Te Dordrecht, te Rotterdam, te Delft, te Gouda, te Leiden, te Haarlem, ja schier overal, waren de Gilden en Schutterijen
77
op de been en in de wapenen gekomen, en hadden zij luide van de Regeering de vernietiging geëischt van dat Eeuwig Edict, waarbij vijf jaar te voren verklaard was, dat het Stadhouder* en Kapitein-Generaalschap voor altijd van elkander zouden gescheiden blijven: — en hadden bij die vernietiging de verheffing van Willem III tot de waardigheid zijner voorvaderen gevorderd. In Amsterdam alleen was, al hadden er eenige oploopen van weinig beteekenis plaats gehad, de rust niet verstoord geworden.
De Afgevaardigden der Staten-vergadering bevonden zich nu in een moeielijke stelling. De Regeeringen, welker lasthebbers zij waren, hadden aan 't volk moeten beloven, de verheffing van den Prins tot Stadhouder bij de Staten te bevorderen, doch de Afgevaardigden zeiven hadden den eed gedaan op 't Eeuwig Edict, en geen hunner wist alzoo, hoe met een voorstel voor den dag te komen, 't welk eigenlijk een eedbreuk behelsde. Immers men had toen, zooals thans, geen Grondwet met een artikel er in, 't welk de middelen aan de hand doet, hoe men veranderingen in de Staatswet kan voorslaan. Intus-schen moest er iets gedaan worden, en nu was de Pensionaris van Leiden, Burgerdijk, in de avondzitting van 30 Juni, schoorvoetende met de vraag voor den dag gekomen, of men aan eenige Leden geen vrijheid behoorde te geven, om iets voor te slaan, daar zij begrepen, dat 's Lands welvaart aan hing, al ware 't ook, dat het voorslaan daarvan streed met eenige edictale wetten of vastgestelde besluiten. — Ieder wist, waar de vraag op zag; en ieder antwoordde: ja; doch, ofschoon het verlof gegeven was, niemand was er, die den moed gevoelde om er gebruik van te maken. Met dat al, zoozeer hield de zaak de gemoederen bezig, dat, toen De Groot den volgenden dag verslag deed van zijn zending, men, gelijk ik zeide, de beslissing der levensvraag, welke hij stelde, terugschoof tot een meer gelegen tijdstip. Maar een dag later, of liever in den nacht van 2 en 3 Juli, kwam Pesser, van Rotterdam, op de zaak terug, en zeide, dat hij vanwege zijne Stad iets had voor te dragen, waar 's Lands welzijn aan hing, en 't welk
78
nochtans de eer, het geweten en de uitdrukkelijke Staatsbe-sluiten verboden voor te dragen, ten ware hiertoe bijzonder verlof gegeven werd. Sommige Leden merkten hierop aan, dat men geen raadsels spreken en zich duidelijk verklaren moest; doch Leiden zeide rondweg, dat men zeer wel begrijpen kon, waar Botterdam op doolde, namelijk op de vernietiging van 't Edict. Nu was het hooge woord er uit; men veinsde niet langer, en na eenig beraad werd eenparig tot die vernietiging besloten; waarna Amsterdam voorsloeg, den Prins tot Stadhouder aan te stellen. Leiden maakte nog zwarigheid, hiertoe te besluiten, zonder voorkennis der overige Provinciën; doch de Amsterdamsche Burgemeester Andries De Graeff merkte aan, dat verder uitstel slechts dienen zou om 't volk nog meer te verbitteren, en dat de zaak niet ten halve gedaan moest worden: waarop dus den 3den Juli, 's morgens te 4 uren, Willem III tot Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal van Holland werd verklaard, waarvan hem de tijding door elf Afgevaardigden in het leger te Bodegraven gebracht werd.
Ten gevolge van dit tusschenbedrijf was het eerst op Maandag 4 Juli, dat de voorwaarden, door De Groot medegebracht, ter vergadering van Holland zouden in overweging worden genomen. De staat van zaken was nu wel veranderd, voor zooveel het binnenlandsch bestuur betrof; doch daarom nog niet de inzichten der Leden. Vele hunner begrepen, dat thans, door de aanstelling des Prinsen, genoeg gedaan was om het volk tevreden te stellen; dat men vooreerst geen oproer meer te vreezen had: en dat, nu die zorg voorbij was, men weer met bedaardheid overleggen kon, hoe men den Franschen Koning genoegen zou geven.
Wij verplaatsen ons opnieuw in de vergaderzaal. Nog zijn al de Leden niet bij elkander; maar wederom een aantal om Burgerdijk bijeen, die met een bedenkelijk gelaat te kennen geeft, dat Leiden althans de voorstellen, door Lodewijk gedaan, hoe hard ook, niet geheel onaannemelijk acht.
„Niet onaannemelijk!quot; herhaalt Hop, met verontwaardiging:
79
„en wat zou er dan, zoo wij die voorstellen aannamen, aan onze vernedering ontbreken? Welke laagheid ware grooter, dan aldus te zwichten, zonder eene poging tot afweer te hebben beproefd?quot;
„Ik weet niet,quot; antwoordde Burgerdijk geraakt, „dat Leiden de beschuldiging van laagheid ooit verdiend heeft.quot;
„Ten tijde van 't beleg althans niet,quot; zeide Boschveld: „sed tempora mutantur.quot;
„Leiden is nog hetzelfde als voor 100 jaren,quot; hernam Burgerdijk; „maar wat zal een afbreken der onderhandeling baten, dan dat onze geheele ondergang er door verhaast wordt? — Wat eens door de Franschen genomen is, zal toch niet te herwinnen zijn.quot;
„Alsof dit de eerste reize ware, dat de krijgskans keerde,quot; zeide Hop: „Oostenrijk en Brandenburg wapenen zich tot onzen bijstand; en Monterey zit in de Spaansche Nederlanden ook niet stil.quot;
„Een troostrijk uitzicht,quot; zeide Van Espenblad, „dat Oostenrijk en Brandenburg ons wreken zullen als wij overheerd zijn.quot;
„Wij behoeven ons niet te laten overheeren,quot; hernam Hop; „zoo wij slechts onze vesten met moed en trouw verdedigen en de legers van Bodewijk een tijdlang ophouden, kan de hulp der Bondgenooten niet achterblijven.quot;
„Bovendien,quot; zeide Boschveld: „indien de Staten nu lafhartig zwichten, dan was het ook de moeite niet waardig geweest, den Prins tot Stadhouder aan te stellen.quot;
„Maar ik zie niet in,quot; zeide Van Espenblad, „welke verandering die aanstelling in onzen toestand gebracht heeft. Wij hebben er, ja, het dom gepeupel mee gepaaid, dat nu „Oranje bovenquot; roept, met vlaggetjes loopt en zich in de drinkhuizen bezuipt; maar hebben wij er een penning meer door in kas gekregen, om matrozen of soldaten, kruit en krijgsbehoeften te betalen? of zijn de steden er beter door verdedigd, de posten beter beschermd?quot;
„Niets in onzen toestand veranderd, zegt gij ?quot; vroeg Hop met -verbazing: „onze stoffelijke hulpmiddelen mogen voor
80
't oogenblik niet verbeterd zijn; maar des te meer onze zedelijke kracht. Die verheffing des Prinsen heeft eenheid en vertrouwen gebracht, waar verdeeldheid en wantrouwen bestonden.quot;
„Eenheid en vertrouwen? 'k Mag het lijden,quot; hernam Van Espenblad: „maar ik twijfel, of die alleen genoegzaam zullen zijn om de Pransche wapenen te keeren.quot;
„Met overal zegevieren die wapenen,quot; hernam Hop: „zie slechts wat voor acht dagen gebeurd is. Nauw had drie dagen de Oranjevlag te Vere gewaaid, en op hetzelfde oogenblik, dat hier beraadslaagd werd, tot welken prijs men het Vaderland verkoopen zou, weerstond en versloeg te Aardenburg een hoopje van 450 burgers en een twintigtal soldaten een overmacht van 9000 Franschen. Schande genoeg voor ons. Regenten, dus door onze onderdanen beschaamd gemaakt te worden.quot;
„Zeer mogelijk,quot; zeide Van der Tocht, van Gouda: „maar onze burgers hebben nooit het geweer gevoerd en begeeren niet de gruwelen van Naarden en Haarlem uit den Spaanschen tijd hernieuwd te zien. Gouda ligt voor den eersten aanval bloot, en de Goejanverwellensluis noch de Meuwerbrugge zijn te verdedigen.quot;
„Het verheugt mij, u de verzekering te kunnen geven van het tegendeel,quot; zeide Van Beuningen, die op dat oogenblik, met een vrij wat meer opgeruimd gezicht dan negen dagen vroeger, in den kring trad; „hier is een brief van uw eigen stad- en ambtgenoot Van Beverningk, uit 's Prinsen hoofdkwartier geschreven, en waarin hij mij bericht, dat de Prins en de Graaf van Hoorne zeer wel kans zien, beide posten te bewaren, mits zij slechts van volk worden voorzien.quot;
„Juist, daar zit de kneep,quot; zeide Van Espenblad: „waar halen wij volk vandaan?quot;
„Heb daar geen zorg voor,quot; zeide Hop: „Amsterdam heeft nog wakkere zonen genoeg.quot;
„En Hoorn zal niet achterblijven,quot; voegde de Pensionaris dier stad er bij : „wij zijn gemachtigd, burgers en boeren aan
81
te bieden tot versterking der posten: en zullen desnoods met vrouwen en kinderen onze havens gesloten houden.quot;
„Twijfelt gij aan de gezindheid onzer burgers?quot; voegde een dikke Afgevaardigde van Purmerend er bij: „zij zouden liever hun eigen Regenten doodslaan, dan dat men hun belette uit te trekken om de Franschen te kloppen.quot;
„Dat alles klinkt fraai,quot; zeide Van Espenblad, een snuifje nemende, hoewel deze reis uit een porseleinen doos: „maar laat ons spreken als lieden van bedaarden zin en niet als Don Quichotten. Wij moeten toch eindigen met te zwichten, en zijn op den duur met al ons grootspreken niet tegen Frankrijk en Engeland bestand.quot;
„En dus wilt gij beiden tevreden stellen?quot; vroeg Van Beu-ningen: „dan zal er zeker niet veel overschieten.quot;
„En daarom raad ik, dat wij ons met Frankrijk verdragen,quot; vervolgde Van Espenblad: „gelooft mij, Lodewijk XIV is grootmoediger dan Karei: en sluiten wij vrede met hem, dan hebben wij Engeland niet te vreezen.quot;
„Wat mij betreft,quot; zeide Boschveld: „ik verdroeg mij liever met Engeland dan met Frankrijk.quot;
„Ten minste zijn de vorderingen van Engeland minder bezwarend,quot; zeide Van Beuningen.
„Minder bezwarend!quot; riep Van Espenblad.
„Wel ja!quot; hernam Van Beuningen: „wat begeert het? opdracht van 't Stadhouderschap aan den Prins. — Dit is geschied.quot;
„Erkentenis van zijn heerschappij over de zee,quot; zeide Van Espenblad.
„Die kunnnen wij erkennen, en daarom evengoed varen,quot; hernam Van Beuningen.
„Overal strijken van de vlag.quot;
„Waarom zouden wij ons schamen, beleefder te zijn dan zij ?quot;
„500,000 pond Sterling voor de vrije visscherij.quot;
„Wij zullen, hun ten spijt, overal visschen, zoolang De Ruyter in zee blijft,quot; zeide Van Beuningen.
„Vlissingen, Den Briel en Sluis tot pand.quot;
T. — Kov. 6
82
„Dat is altijd nog minder dan de Generaliteitslanden. — Maar, tusschen twee haakjes, Mijne Heeren! hebt gij gehoord, dat een klerk van d'Estrades, die zich nog hier ophield, hedenmiddag achteraf is gebracht? Men zegt, dat hij brieven bij zich had, waarbij luiden van aanzien sterk gecompromitteerd zijn?quot;
„Inderdaad?quot; vroeg Van der Tocht: „en noemt men niemand?quot;
„Ja, dezen en genen: maar, om ons gesprek te hervatten. Mijnheer Van Espenblad .... ja, waar is de man nu?quot;
„Ik weet niet, maar het schijnt of uw mededeeling hem minder welkom was; althans hij is plotseling verdwenen,quot; zeide Hop.
„Nu! dan is mijn doel gelukt,quot; zeide Van Beuningen, lachende, „want die gansche vertelling was slechts een verdichtsel, om hem van hier te krijgen. Ik praat gaarne vrijuit, maar niet voor hen, die alles terstond aan den vijand overbrengen. — Voor u, Mijne Heeren! heb ik geen geheimen. Ik weet niet, of het u bekend is, dat de Hertog van Buckingham en de Graaf van Arlington hier zijn?quot;
„Inderdaad!quot; riep Burgerdijk: „maar dan wordt onze toestand nog hachelijker: — tenzij gij kans ziet om Engeland en Frankrijk beide tevreden te stellen.quot;
„Wij moeten noch den een noch den ander zijn zin geven,quot; zeide Van Beuningen. „Ik behoef u, mijn waarde Burgerdijk! niet te vragen, of gij Fedrus gelezen hebt?quot;
„Welnu?quot;
„Gij kent zijn fabel van de dieven, die om een ezel vochten ?quot;
„En gij meent... .quot;
„Ik meen, dat, hoe buitensporiger de eischen zijn, hoe minder kans er is dat zij zullen ingewilligd worden. Dat monsterlijke bondgenootschap van Engeland en Frankrijk kan niet lang meer stand houden. Ik kom zooeven van de Engelsche Afgevaardigden, en reeds is het mij gebleken, dat Mylord van Buckingham misnoegd is op Bodewijk, die buiten Engeland om wil sluiten: en Bodewijk zal evenmin gedoogen, dat
83
Engeland hier te lande eene enkele stad bekome. Laten de Engelsche Grevolmachtigden naar Zeist tot den Koning gaan: en ik sta u borg, dat zij reeds den eersten dag met hem twisten. De Hertog heeft mij zelf verklaard, de vorderingen van Frankrijk onaannemelijk te achten; ja zelfs was hij van meening, dat de Heer De Groot meer aangeboden had, dan de nood vereischte.quot;
„Maar,quot; zeide De Groot, die, kort te voren genaderd, een wijl ongemerkt had staan toeluisteren: „welke boodschap begrijpt gij dan, dat ik aan den Koning van Frankrijk zou moeten overbrengen?quot;
„Gij moet geheel geen boodschap overbrengen, mijn waarde Heer!quot; antwoordde Van Beuningen, met een glimlach van medelijden: „ik beklaag u, maar gij zult onpasselijk worden, de jicht krijgen, een erfenis gaan halen, u door de Rotter-damsche Burgers in bewaring laten nemen, of elke andere uitvlucht kiezen, die u goeddunkt. — Ik zie geen ander middel om u de onaangenaamheid te besparen van een slecht figuur te maken bij Louvois en Pompone.quot;
En gelijk hij gezegd had, zoo gebeurde het ook. In de vergadering van dien dag besloot men, het gevoelen des Prinsen in te winnen op het antwoord, aan Frankrijk te geven; en toen deze, als te denken was, de eischen des Konings voor onaannemelijk verklaarde, keurden de Staten, op voorstel van Van Beuningen, goed, de handeling met Frankrijk over te laten aan den Prins en aan de Engelsche Gevolmachtigden: De Groot werd eershalve verzocht, weder naar den Koning te keeren; doch 't was te voren afgesproken dat hij zich verontschuldigen zou: en hij bleef thuis.
Wat verder geschiedde is ieder bekend. De kans om verder door te dringen scheen voor de Franschen voorbij. Veerkracht-had bij de onzen moedeloosheid, eendracht tweespalt en wantrouwen vervangen. Holland werd door overstrooming gedekt: de arbeid tot verdediging der steden werd begonnen of met verdubbelden ijver voltooid, Amsterdam in geduchten staat
84
van tegenweer gesteld, een onwinbare reuzenburg in 't midden van de wateren: — en geene vijf maanden waren verloopen, of de krijg was door den moedigen Oranje buiten onzen bodem overgebracht.
Hier besluiten wij ons overzicht; maar het betaamt ons, de toepassing, welke men hier en daar wellicht heeft zien doorschemeren, nog met een enkel woord aan 't licht te stellen.
Wanneer wij het gebeurde nagaan, dan moeten wij ongetwijfeld erkennen, dat aan de Amsterdamsche Regenten de eer toekomt, van den Staat te hebben behouden; doch zij hadden meer bereikt dan dit eene doel; zij hadden ook hun invloed en hun overwicht gered, die gevaar liepen en welke de andere Regenten verloren hadden.
Ik wil, met dit te zeggen, niets aan hun vaderlandsliefde te kort doen, ofschoon men ook die uitdrukking niet moet opnemen in den zin, dien wij er thans aan hechten; want in die dagen, toen niet slechts elke Provincie, maar iedere Stad een Souvereiniteit op zich zelve was, was die liefde voor het Vaderland noodwendig tot engeren kring beperkt dan heden, nu men zich vrij onverschillig van de eene stad naar de andere verplaatst. Wat hiervan zij, zij beminden het land, de stad, van hun geboorte af en zochten daarvan, op een schoone, op een edele wijze, de eer en het welzijn te handhaven. Doch tevens moesten zij den wensch blijven voeden, dat de politieke partij, welke zij voorstonden, niet geheel ten gronde ging. En dit was niet slechts verschoonbaar, maar ook natuurlijk. Ieder staatsman, ook hij, die zijn vaderland op de meest belange-looze wijze liefheeft, verbindt noodzakelijk het welzijn van dat vaderland aan het zegevieren der beginselen, welke hij voorstaat, en die hij zelfs niet kan verzaken zonder op te houden een eerlijk man te zijn; doch daarentegen begaat die staatsman een misslag, die, tegen den drang der omstandigheden aan, zijn politiek wil doen zegevieren. En Oldenbarnevelt én De Witt hier te lande, èn Jacobus II in Engeland èn Karei X in Frankrijk zijn gevallen, omdat zij hun stelsel wilden
85
doorzetten op het oogenblik, dat zij de macht misten om den tegenstand te fnuiken: en het is juist in een op zijn tijd toegeven aan den wensch der meerderheid, of liever in het voorkomen van dien wensch, dat de groote kunst des staats-mans gelegen is.
Van Beuningen nu, wien ik gerust meen te kunnen beschouwen als den Vertegenwooi-diger der Amsterdamsche Vroedschap van dat tijdvak, behoorde, volgens zijn politieke denkwijze, tot de zoodanigen, die zich vroeger als de ijverigste aanhangers van de Anti-Stadhouderlijke partij en van het bondgenootschap met Frankrijk hadden getoond. Doch, hoezeer langen tijd ééne lijn volgende met De Witt, thans had hij, beter dan deze voor 't overige zoo schrandere staatsman, ingezien, wat voor 't oogenblik het ware belang van den Staat, ja, dat hunner eigen partij, vorderde. Het was hem klaar geworden, dat de opdracht van het Stadhouderschap aan den Prins, tegen welke hij vroeger geijverd had, thans door den volkswil aan de Regenten stond te worden opgedrongen, dat onderhandeling met Frankrijk alleen geschikt was oproer te verwekken, en dat oproer wellicht een omwenteling ten gevolge kon hebben, welke aan het gezag der Stedelijke Aristocratie den genadeslag zou toebrengen. Hij begreep daarom, dat het belang der Regenten medebracht, intijds het vastgehouden stelsel te laten varen, en schijnbaar een deel van hun macht af te staan, om die bij geschikter omstandigheden te herwinnen, en in allen gevalle vrijwillig en uit eigen beweging te doen, wat anders met geweld zou gevorderd worden. Hij scheidde daarom, met de Amsterdamsche Regeering, zich af van de partij van De Witt, die nog weifelde, en de uitkomst bekroonde zijne wijze staatkunde. Amsterdam erkende dankbaar, dat zijn Regenten den wensch der Burgerij waren vooruitgeloopen, en bleef rustig, terwijl elders tooneelen van wanorde en moedwil plaats vonden.
Holland werd gered; en terwijl, twee maanden na het hier verhaalde, overal elders de Staatsgezinde Regenten van hun posten verlaten werden, zag Van Beuningen zich door den Prins, die niet vergeten had, hoe hij de man was geweest.
86
die de opdracht van het Stadhouderschap had voorgesteld, zag Van Beuningen, zeg ik, zich in het Burgemeesterschap bevestigd.
Maar. al had men nu een Stadhouder, de Amsterdamsche Regent was toch der zaak, welke hij voorstond, in 't hart getrouw gebleven; en krachtiger dan immer stak, toen de vrees voor vijand en volksbewegingen geweken was, zijne partij het hoofd weder op. De moordlust der Haagsche burgers had, toen zij zich in het bloed der De Witten koelde, slechts nutteloos onze geschiedenis met een onteerende bladzijde bezoedeld. Zij hadden personen, geen partij gedood.
Het was voorheen een algemeen gebruik, zedelijke of wetenschappelijke, maar vooral politieke beschouwingen of vertoogen op te helderen met voorbeelden of aanhalingen uit de geschiedenis. Zoodanig voorbeeld of aanhaling zette dubbele kracht bij aan hetgeen men beweerde: en niemand was vermetel genoeg om het gezag daarvan in twijfel te trekken. In de laatste tijden echter is men veelal tot andere gedachten gekomen. Ik heb vele, en daaronder schrijvers van naam, hooren beweren, dat althans, waar het staatkunde geldt, voorbeelden niet als bewijzen mogen gebezigd worden, dat, bij veranderde toestanden, ook andere behoeften ontstaan zijn, waardoor hetgeen vroeger nuttig, ja noodig heeft kunnen zijn, heden ten dage nadeelig, ja gevaarlijk zoude wezen, dat, in één woord, op het gezag der geschiedenis, als leermeesteres der volkeren, vrij wat moest worden afgedongen.
Moge ook deze meening niet geheel van grond zijn ontbloot, ik voor mij geloof, dat zij meest en gretigst wordt omhelsd door de zoodanigen, die nooit de geschiedenis opzettelijk beoefend hebben, en het daarom wel zoo gemakkelijk vinden, haar gezag eenvoudig als uitgediend te verwerpen, als hare lessen te bestudeeren en er partij van te trekken. Bij die weinigen intusschen, die werkelijk met de geschiedenis bekend zijn, bestaat doorgaans een andere reden, waarom zij zich minder ingenomen toonen met haar onderwijs, immers zoo vaak dit in strijd is met de beginselen, die zij verdedigen.
88
Het valt hun toch veel lichter, de geldigheid van dat onderwijs te loochenen, dan hun dwaling te erkennen. Wat mij betreft, hoe meer ik mij met geschiedenis bezig hield, hoe meer ik tot de overtuiging geraakte, dat, onder alle tijden en vormen, de menschen niet alleen dezelfde zijn gebleven, maar dat ook steeds gelijke oorzaken tot gelijke gevolgen hebben geleid: dat staatkunde en zedelijkheid nooit straffeloos zijn vanééngescheiden, en dat de eeuwige beginselen van waarheid, eerlijkheid en godsdienst onder alle omstandigheden de eenige zijn geweest, wier invloed, op den duur, rust, voorspoed en kracht aan een natie kon schenken.
De afschuwelijkste pest in een huisgezin is de tweedracht onder de leden, die het samenstellen. Niemand, die zulks ontkent. Van gelijke toepassing — althans men was het hier vroeger daaromtrent eens — is dit gezegde tot den Staat. Vandaar de spreuk der vaderen: „eendracht maakt macht.quot; En toch, wij hebben ook onze landgenooten van vroegeren of lateren tijd te vaak zien handelen als bestond die spreuk niet. Intusschen, men zoude voorheen zich geschaamd hebben, de waarheid, die zij bevat, tegen te spreken, en men vergenoegde zich, met er niet altoos naar te handelen. In onze dagen is men verder gegaan. Eendracht is een woord, dat Europa uit zijn woordenboeken schijnt te hebben verbannen. En dit is niet genoeg. Het wordt openbaar, door mannen van gewicht, verkondigd: niet slechts is opstand tegen het gevestigde gezag, in sommige gevallen — waarvan de bepaling doorgaans afhangt van de willekeur der onvergenoegden — heilige plicht; maar er be-hooren partijen, twist, scheuring te zijn: en alle verbroedering, verzoening, samensmelting, wordt met den naam van heillooze en doemwaardige transactie bestempeld. Om de heerlijke gevolgen van die fraaie leer te zien, behoeven wij alleen een blik te slaan op den toestand, waarin zich de meeste Staten van Europa bevinden.
Wat mij betreft, ik ben nog ouderwetsch genoeg, om de spreuk, waarmede 't onzen vaderen, zoo vaak zij die betrachtten, is welgegaan, een gulden spreuk te noemen, die niet slechts
in 't burgerlijke, maar ook in 't politieke leven van gezegende toepassing is: en het lust mij, uit den ruimen voorraad, dien de verhalen van vorige eeuwen opleveren, u een voorbeeld te herinneren en aanschouwelijk voor oogen te stellen, dat, naar mijn inzien, mijn gevoelen bevestigt.
Het jaar, uit welks geschiedenis ik mijn voorbeeld ontleen, is wederom dat merkwaardige jaar 1672, van 't welk geen dag omging, die niet stof opleverde tot belangrijke beschouwingen.
Het was in de laatste week van September. Nog altijd hielden de Fransche en Munstersche troepen het grootste deel der Ver-eenigde Gewesten bezet; doch de schrik, die, bij hun komst, den ingezetenen was om 't hart geslagen, was geweken sedert de aanstelling van Willem III tot Stadhouder en Kapitein-Generaal: de radeloosheid had voor moed en volharding plaats gemaakt: en men bereidde zich, om den tot nog toe gevoer-den verdedigingskrijg in een aanvallenden te veranderen. De vloot, die in dat jaar zoo waardiglijk de eer des vaderlands gehandhaafd had, toen dit op het punt was van te zinken, die in het voorjaar bij Solebaai aan de vereenigde Britsche en Fransche eskaders manmoedig het hoofd had geboden en onoverwonnen uit den slag was teruggekeerd, die, den geheelen zomer door, 's lands kusten tegen overlast beveiligd had, was door de Staten teruggeroepen, en De Euyter, haar aanvoerder, na te Hellevoetsluis zijn boord verlaten te hebben, had zich naar Botterdam begeven, waar hem zijn echtgenoot en hun ongehuwde dochter, de twintigjarige Margareta, op 't gerucht zijner terugkomst, waren te gemoet gereisd.
Hoe teeder ook de ontmoeting ware, niet opgeruimd, zooals anders, stond het gelaat des eerbiedwaardigen grijsaards, toen hij de zijnen aan 't hart drukte. Zijn voorhoofd was bewolkt, zijn oogen strak en droefgeestig en zijne hand, die nimmer beefde, wanneer zij den commandostaf omklemde, sidderde thans in die zijner huisvrouw. En inderdaad, er waren, sedert zij elkander 't laatst gezien hadden, gebeurtenissen voorgevallen,
90
ontzettend genoeg, om de zwaarmoedigheid te billijken, die hem overvallen had. Wel was de toestand der Eepubliek, hoe zorgwekkend ook, niet meer zoo hachelijk als drie maanden te voren; maar toch, de hand des Heeren was zwaar over 't land geweest, en bij al de rampen des oorlogs hadden zich de schrikbarende gevolgen van oneenigheid en burgertwist doen gevoelen. Te 's-Gravenhage waren de beide mannen, waarvan de een door zijn invloed De Ruyter tot de hooge betrekking had doen klimmen, die hij zoo waardiglijk vervulde, en de andere op twee scheepstochten, ja nog in den laatsten zeeslag, het oppergebied aan zijne zijde gevoerd had. Jan en Kornelis De Witt, op de schendigste wijze vermoord geworden. Te Amsterdam had een baldadig grauw het huis des vromen Admiraals met plundering bedreigd, en was alleen gestuit geworden door de kloeke beradenheid zijner vrouw en de wakkere houding van haar buurman Wessel Smit. Deze gebeurtenissen, het verwijderen uit hunne betrekking van velen, die de Admiraal onder zijne vrienden en begunstigers telde, hadden een diepen indruk bij hem achtergelaten, en het een en ander, hem wedervaren sedert hij voet aan land had gezet, had bijgedragen om zijn gemoed met treurige gedachten te vullen.
De drukten, van een aankomst in 't vaderland onafscheidelijk, en de bezoeken, die De Ruyter in zijne betrekking te brengen en te ontvangen had, hadden hem tot nog toe verhinderd, zijn hart uit te storten gelijk hij gewenscht had te doen. 't Was eerst laat in den avond, toen hij met zijn beide geliefden alleen gelaten, en de avonddisch was opgebracht, dat de vragen, door zijn vrouw gedaan, hem daartoe de gelegenheid verschaften.
„En denkt gij nu. Vader!quot; vroeg zij, „dat de vloot niet weer zal uitloopen van 't jaar?quot;
„Dat zal zich wel van zelf verbieden, Moeder!quot; antwoordde De Ruyter: „'t zal veel zijn, zoo wij er de zeegaten mee kunnen dekken. Er is geen schip, of 't heeft van de laatste stormen geleden: en de meeste zijn in zoo deerlijken staat, dat er maanden zullen verloopen, eer zij weder gereed zijn.quot;
91
„Welk een geluk!quot; zeide Margareta: „dan hebben wij kans, vaderlief langen tijd bij ons te houden.quot;
„Dat heb je, Grietje!quot; zeide De Ruyter met een zucht: „en dat wel langer dan gij denkt misschien.quot;
„Wat meent gij, Vader?quot; vroeg mevrouw De Ruyter. (Ik geef haar den titel van mevrouw, omdat haar die toekwam, sedert haar man de ridderlijke waardigheid bekleedde; ofschoon zij zich nooit anders dan juffrouw liet noemen).
„Ik weet het niet,quot; antwoordde hij: „maar 't zou mij sterk verwonderen, indien deze niet mijn laatste zeetocht ware geweest.quot;
„Uw laatste zeetocht!quot; herhaalde zijn vrouw: „Vader! dan moet gij u niet wel gevoelen; want zóó hebt gij nooit gesproken: wat anders dan een gevoel van zwakheid en lijden zou u verhinderen kunnen, uwe betrekking waar te nemen? Ei zeg, wat schort er aan?quot;
„Naar 't lichaam niets,quot; antwoordde De Ruyter: „maar de ziel is krank. Wat in mijn afwezigheid hier te lande gebeurd is, heeft mij diep getroffen.quot;
„Maar Vader!quot; hernam Mevrouw De Ruyter: „gij hebt altijd met de kalme onderwerping, die den christen voegt, uw lijden getorst. En zouden nu gebeurtenissen, die geen keer nemen, in staat zijn, u te beletten, wanneer de Heeren Staten u weder oproepen om uw dienst aan 't vaderland te bieden, aan die oproeping gehoor te geven?quot;
„Ik zal niet in gebreke blijven,quot; antwoordde De Ruyter: „maar zij zullen mij niet oproepen.quot;
„U niet oproepen. Vader!quot; riep Grietje verbaasd uit: „en wat kan u zoo iets doen denken?quot;
„Mij dunkt, de zaak is nogal duidelijk,quot; zeide De Ruyter: „het land heeft een nieuw bestuur bekomen en andere Regenten hebben andere inzichten.quot;
„Zoudt gij denken, dat de staatkunde, die nu gevolgd wordt, eenigen invloed zou kunnen uitoefenen op de meening der Staten omtrent u?quot; vroeg mevrouw De Ruyter.
„Letten wij,quot; hernam hij, „op de teekenen der tijden. De
92
heer Joan De Witt, zonder wiens wil of toelating hier vroeger niets geschiedde, die hier alles bestierde, heeft zich niet alleen gedrongen gezien, zijn ambt neder te leggen, maar is zelfs gevallen als een martelaar van den Staat: diezelfde burgers, die hem te voren toejuichten, hebben hem thans omgebracht op een wijze, hoedanige men van kannibalen en van geen ingezetenen van een beschaafd land verwachten zou. Aan zijn broeder, die zich zoo verdienstelijk had gemaakt bij den lande, is een gelijk lot te beurt gevallen. Hun aanhangers en vrienden worden uit elke bediening verwijderd: mijn huis te Amsterdam is met plundering bedreigd. Hoe kan ik nog van dienst zijn aan mijn land, wanneer ik het vertrouwen mijner medeburgers verloren heb, ja zelfs aan hun haat en wraakzucht ten doel sta?quot;
„Nu stelt gij de zaak in een te donker licht. Vader!quot; voegde hem zijn huisvrouw toe: „die oploop te Amsterdam bestond uit gemeen volk, dat door booze luiden was opgeruid. Alle weidenkenden ten onzent kozen uw partij, en, geloof mij, ik heb nooit meer bewijzen van deelneming ondervonden dan juist te dier gelegenheid.quot;
„Dat hebt ge mij geschreven,quot; zeide De Ruyter: „en toch! steun daar niet veel op. Diezelfde lieden zullen de gepleegde ongeregeldheden afkeuren, en er toch in berusten, dat ik bedankt en als een uitgediende weggezonden worde: ja zij zullen het zeer natuurlijk vinden.quot;
„Maar Vader!quot; vroeg mevrouw De Ruyter: „hebt gij eenigen grond om te gelooven, dat men u zoo ondankbaar zou behandelen?quot;
„Och Moeder! aan bewijzen ontbreekt het niet. Of hebt gij 't niet opgemerkt, hoe mijn ontvangst bij de vorige verschilde? Voorheen, als ik aan wal kwam, stroomde het volk mij te gemoet; de menigte wuifde met de hoeden en riep hoezee; en de aanzienlijken kwamen mij gelukwenschen. En nu — niet dan stroeve en stuursche blikken heb ik om mij gezien. Mannen, die vroeger om mijn gunst kwamen bedelen, zijn weggebleven, als hadde ik de pest medegebracht. — En wat
93
heb ik nog wel moeten hooren van hen, die door hun ambt in de verplichting waren, mij te gemoet te komen? — Gij zult het nauwelijks gelooven?quot;
„Wel?quot;
„De een verhaalde mij, met een soort van triomf, en als dacht hij mij recht veel genoegen te doen met zijn mededeeling, hoe de „factie,quot; zoo noemde hij 't, die ons zoo lang had onderdrukt, tot zwijgen was gebracht. Een tweede, die mij geluk-wenschte met mijn terugkomst, voegde er bij, op een honig-zoeten toon, vol geveinsde deelneming, dat ik nu waarschijnlijk wel rust zou nemen. Een derde — zie, dat maakte mij 't bloed aan 't koken — vroeg mij, met een medelijdend schouderophalen, waar mijn verstand en voorzichtigheid geweest waren, toen ik, uit de vloot, een brief ter verdediging van den Ruwaard van Putten had geschreven?quot;
„Is 't mogelijk? dat dorst men u kwalijk nemen? En welk antwoord gaaft gij ?quot;
„Ik gaf hem tot bescheid, dat het wel ellendig gesteld moest wezen in 't vaderland, indien men de waarheid niet meer spreken mocht: nochtans dat ik 't zou blijven doen, zoolang mij de oogen openstonden. — Goede hemel! is 't nog niet genoeg, dat men vrome mannen pijnigt en vermoordt, en zal 't niet eenmaal vergund zijn, voor hen in de bres te springen ?quot;
„Maar geloof toch niet. Vader!quot; sprak mevrouw De Ruyter, „dat de man, die u zulk een dwaas verwijt deed, de tolk was van 't algemeen gevoelen. Neen, ook onder de Prinsgezinden wordt die gruwelijke moord verfoeid door al wie braaf denkt: en geen hunner, of hij zal 't in u prijzen, dat gij de waarheid voorstondt.quot;
„Men zal 't in mij prijzen, ja,quot; zeide De Ruyter: „maar men zal toch wel de bovendrijvende meening moeten huldigen en mij ontslaan. Daarbij, denkt gij, dat de Prins niet liever aan 't hoofd der vloot een man zal zien, die zich altijd als een warm voorstander van zijn Huis heeft doen kennen? Ofschoon, God weet het, ik ben nooit zijn tegenstander geweest; ik heb mij nooit met staatkunde ingelaten, maar ten allen tijde aan
94
de bestaande machten onderdanig geweest, en de bevelen gevolgd, mij door mijn overheid gegeven.quot;
„Maar lieve Vader!quot; zeide Margareta: „de Prins is u niet ongenegen. Heeft hij niet, toen men ons huis bedreigd had, en eer gij uw verzoek tot hem gericht hadt, u een sauve-garde verleend en u onder zijn bijzondere bescherming genomen ?quot;
„Dat heeft Zijn Hoogheid gedaan,quot; zeide De Ruyter, „en ik ben er dankbaar voor. En desniettemin, de Prins zal aan den drang van degenen, die hem omringen, gehoor moeten geven, en mij ontslaan.quot;
„Waarlijk! gij stelt u 't ergste voor,quot; zeide zijn echtgenoote: „de Prins heeft vergeten en vergeven. Heeft hij niet zijn onbepaald vertrouwen geschonken aan de Heeren Van Beu-ningen, Van Beverningh en zoovele anderen, die vroeger zijn felste tegenstanders waren?quot;
„Omdat hij hun ondervinding en bekwaamheid niet kan missen,quot; zeide De Ruyter.
„En hij zou u kunnen missen, Vader!quot; riep Margareta uit: „u!quot;
„Och kindlief!quot; zeide De Ruyter met ongeveinsde nederigheid; „denkt gij, dat ik zoo ijdel ben, van mij onmisbaar te wanen? Zijn er niet anderen, evengoed in staat, het vaderland op de vloot te dienen als ik?quot;
„Onmogelijk!quot; zeide Grietje: „niet een, die uwe plaats kan bekleeden: noch Van Nes, noch Banckers, noch De Liefde, noch Evertsen .... om van de mindere officieren niet te spreken.quot;
„Grietje! Grietje!quot; zeide De Ruyter, den vinger bestraffend opheffende: „wie heeft u geleerd, de verdiensten van bekwame officieren te schatten? Voorwaar!quot; voegde hij er ernstig bij, „het zoude er erg uitzien met ons vaderland, indien het lot van onze zeemacht van één man moest afhangen, en God beware mij voor de laatdunkende gedachte, dat ik die man zou zijn. Doch bovendien, gij hebt onder hen, die ter mijner vervanging in aanmerking zouden kunnen komen, er één vergeten — en die zal juist gekozen worden.quot;
95
„Één vergeten!quot; herhaalde Grietje: „maar ik weet niemand bij het geheele lichaam der zeeofficieren, buiten hen, die ik noemde, die slechts van verre aanspraak zou kunnen maken op de betrekking, door u bekleed.quot;
„Omdat gij slechts op de vloot zoekt,quot; zeide De Euyter: „hij, die mij vervangen zal, is niet op de vloot: „hij heeft die sedert zes jaar verlaten: en zijn naam is Kornelis Tromp.quot;
Margareta zweeg en sloeg hare oogen neder. Ook haar moeder zweeg: want beiden wisten, dat De Euyter ongaarne over Tromp sprak: zijn echtgenoote gaf dus een wending aan 't gesprek, dat weldra evenals de avondmaaltijd zelf, ten einde liep.
Maar waarom sprak De Euyter ongaarne over Tromp? 't Is omdat die naam hem een oogenblik herinnerde, waarin hij — de eenige reis in zijn leven — onbillijk was geweest. Elk ander ware, onder gelijke omstandigheden, het misschien evenzoo geweest als hij; maar toch, hij herdacht dat oogenblik nooit zonder leedwezen en zelfverootmoediging. Het geval, door mij bedoeld, had zes jaren vroeger plaats gehad en zich op de navolgende wijze toegedragen.
Het was gedurende den tweeden Engelschen oorlog, die begonnen was met dien noodlottigen zeeslag, waarbij Wassenaer om 't leven kwam, en onze vloot, ten gevolge van de onbedrevenheid of den onwil van vele onder de zeeofficieren, een jammerlijke neerlaag leed, ja, alleen door het beleid van Kornelis Tromp, van een geheele vernieling werd gered. Doch die schande was hersteld geworden. Onze vloot, weder door Joan De Witt en Tromp in staat gesteld om zee te kiezen, en nu door De Euyter aangevoerd, had, nabij de Hoofden, dien be-faamden vierdaagschen zeeslag gestreden, die onze helden met onsterfelijke eer overlaadde en dien Vondel in twee gedichten bezong. Thans zoude men voor de derde maal den vijand te keer gaan. Onze vloot, ruim 100 schepen sterk, was in drie eskaders verdeeld; het eerste werd aangevoerd door den zes-en-zestig-jarigen Joan Evertsen, den Luitenant-Admiraal van Zeeland, die te voren, toen zijn trouw miskend was geworden, en hij zelfs aan vervolging had blootgestaan, zich aan den
96
dienst onttrokken had, maar die, na het sneuvelen van zijn broeder in den jongsten zeeslag, niet geaarzeld had, opnieuw zijn krachten aan 't vaderland te wijden, en zijn leven ten offer te brengen, gelijk zijn vader, een zijner zonen en vier zijner broederen reeds gedaan hadden. Nevens hem gebood Tjerk Hiddesz, de onversaagde Admiraal van Friesland, wien de Franschen, onder den naar hunne gewoonte verbasterden naam van Kiërkides, herdenken. -— Het tweede eskader stond onder de bevelen van De Ruyter, als Vlootvoogd, die zijn vriend, den Luitenant-Admiraal Aert Van Nes, ter zijde had. Over de achterhoede gebood Tromp, en nevens hem de Luitenant-Admiraal van 't Noorderkwartier Meppel. Weinig sterker dan de Staatsche was de Engelsche vloot, mede in drie eskaders verdeeld, en aangevoerd door de beroemde Zeevoogden Monk, Thomas Allen en Jeremias Smith.
Het was op den 4den Augustus, omstreeks elf uren voor den middag, dat de beide vloten elkander, tusschen Duinkerken en Noordvoorland ontmoetten. Het gevecht werd begonnen door het Zeeuwsche en Friesche smaldeel, dat de voorhoede aantastte. Er was bijna geen wind, en deze nog in het voordeel der Engelschen, zoodat De Euyter belet werd, met den middel-tocht op te komen; terwijl de vijand zijn macht geheel gebruiken kon. Wel kweet onze voorhoede zich in den aanvang dapper; doch eerlang werd zij door een samenloop van noodlottige omstandigheden in wanorde gebracht. Aan de beide Admiralen Evertsen en Tjerk Hiddesz nam een kogel het been en 't leven weg. De Friesche Vice-Admiraal Koenders stierf insgelijks aan ettelijke wonden: het schip van den Vice-Admiraal Banckers zonk; hij zelf bracht er ternauwernood het leven af. Was het wonder, dat op de schepen, verstoken van aanvoerders, en bij gemis van de noodige bevelen, schrik, verwarring, hier en daar zelfs twist en muiterij ontstond, ja, dat zij aan 't wijken sloegen en zich verstrooiden? Dit vluchten gaf aan Allen, die de Engelsche voorhoede gebood, ruim baan, en, met de zijnen vooruitgezeild, voegde hij zich nu bij den middel-tocht. Eeeds drie uren lang had hier De Euyter tegen Monk
97
gestreden. Zes Britsche schepen hadden de Zeven Provinciën, De Ruyters admiraalsschip, met onverpoosd geweld bestookt en al hun krachten gelijktijdig daartegen verspild; maar De Ruyter week niet zoo licht voor overmacht, en zijn schip, vast als een rots in zee liggende, trotseerde de kogels der vijanden, beantwoordde hun geschut met een vuur, dat niet verflauwde, schoot bij dezen stengen en want naar beneden, bij genen zeilen en tuigage in den brand, trof een derde in de kiel, dat zij onder water liep, havende een vierde zoo geweldig, dat hij het gevecht niet kon doorzetten, en noodzaakte eindelijk al zijn bespringers tot afhouden. Dan nu, terwijl hij bezig was zijn schade te herstellen en zich tot een nieuwen kamp gereed te maken, liet hem de langzaam optrekkende rook het noodlottige schouwspel bespeuren, hoe de schepen van de voorhoede zich aan alle zijden op de vlucht spoedden, terwijl Allen zegevierende op hem afkwam. Ook Monk had dit ontwaard, en hij vertoefde niet, met het hoofdeskader een aanval te hervatten, waarbij hem thans dat van Allen ondersteunde. Nu was de verdubbelde macht der Britten te sterk om gekeerd te worden: nog een korten tijd bleven enkele der onzen met onverflauwden moed het gevecht gaande houden; maar de meeste gaven 't op en begonnen te wijken; terwijl de weinige, die zich nog weerden, aan te geduchter woede werden blootgesteld. Hachelijker dan ooit was thans de toestand van De Ruyter. Zijn voorhoede bestond niet meer: vele zijner eigene schepen waren reddeloos geschoten, andere 't gevaar ontgaan, de macht der vijanden verdubbeld, en van 't smaldeel van Tromp, van wien hij hulp verwachtte, nergens iets te bespeuren. En toch, in weerwil van dat alles, hield hij het gevecht tot den avond uit. Toen, overtuigd, dat hij te zwak was om langer met zoo weinige medestrijders het hoofd te bieden aan des vijands overmacht, begon hij de wijkende schepen met klein zeil te volgen, nog altijd hopende, dat Tromp hem, onder begunstiging van den nacht, te hulp zou komen. Doch toen de morgen aanbrak, vond hij zich jammerlijk teleurgesteld: nergens ontdekte hij schijn of schaduw van het eskader van
I. - Nov. 7
98
Tromp, en waarheen zijn oogen zich wendden, loefwaarts, lijwaarts, van achteren, overal was hij bezet van Britsche schepen, die hem weldra van alle zijden beschoten. In dezen nood ontbood hij Van Nes bij zich aan boord. „Wat zullen wij doen?quot; vroeg hij, toen zijn vriend en ambtgenoot bij beminde hut kwam: „wij zijn slechts met zeven of acht schepen tegen de menigte.quot; Van Nes oordeelde, dat men zich al wijkende moest verweren. Ook De Ruyter zag hier de noodzakelijkheid van in, doch zulks tot nog toe ongewoon zijnde, borst hij in bitteren weemoed uit, zeggende: „wat komt mij over? ik wou, dat ik dood was.quot; „Ik ook,quot; zeide Van Nes: „maar men sterft niet wanneer men wil.quot; Hiermede nam Van Nes zijn afscheid; doch nauwelijks waren de beide Admiralen uit de hut, of een kogel gonsde er binnen en schoot de plaats weg, waar zij gezeten hadden, als moest hij tot herinnering strekken, hoe de goddelijke Voorzienigheid voor hun leven waakte, en hoe weinig reden zij hadden om te wanhopen. Zij beloofden elkander onder 't scheiden, dat waar de een was, de ander ook blijven zou. En inderdaad. Van Nes, naar zijn boord gekeerd, deed het uiterste om De Ruyter ter zijde te blijven en de vijanden op een afstand te houden. Zoo weken zij al vechtende, hun koers naar de Zeeuwsche stroomen richtende, en kregen te negen uren in den morgen Westkapelle in 't gezicht. Monk, van zijne zijde vurig hakende naar de eer om den beroemden zeeheld te vangen, bleef hem gedurig volgen en liet niets onbeproefd om hem te naderen. Eerst zond hij een brander op hem af, die echter door het beleid van De Ruyter werd afgeweerd: toen gelukte het hem, met zi]n Admiraalsschip en eenige andere oorlogsvaartuigen de Zeven Provinciën op zijde te komen. Zoo fel beschoten zij het schip van De Ruyter, dat deze een oogenblik ten eenenmale moedeloos werd. — „Hoe ben ik zoo ongelukkig!quot; riep hij: „is er dan onder die duizenden kogels niet één, die mij wegneemt?quot; — Doch toen zijn schoonzoon De Witte hem hierop voorstelde, dat zij op den vijand aanzeilen en zich dood zouden vechten, kwam de held tot zijn bezinning en zeide: „gij weet niet wat
99
gij zegt. Als ik dat deed, ware alles verloren, maar als ik mij zelf en deze schepen er behouden af kan brengen, kan men 't werk weer hervatten.quot; — En inderdaad, weldra werd hij van de vijanden ontslagen, die, bij 't naderen der Zeeuw-sche kust, zich, om de zandbanken niet verder wagen dorsten en weder zee kozen.
Doch, waar was intusschen Tromp gebleven? En wat was de reden van zijn onverklaarbaar gedrag? Was hij gevlucht? Had hij het gevecht vermeden, gelijk De Kuyter dacht, al kon hij 't nauw beseffen? Tromp vluchten! Tromp het gevecht vermijden! Weet gij, lezer! hoe Tromp gewoon was, zich in een zeeslag te gedragen? Waar de macht des vijands het dichtst was opeengepakt, waar de grootste en zwaarst bemande schepen lagen, daar wendde hij den steven heen, verstrooide rechts en links al wat hem den weg belemmerde, en zocht dan het meest geduchte der vijandelijke schepen uit, om 't even of het meer geschut en bemanning had dan het zijne, en klemde er zich aan vast, als de bloedhond aan den stier, als de horzel aan het paard, en gaf het de laag van boven en van onderen: en dan kwam schip bij schip hem omsingelen en zijn sulfervlammen op hem losbraken; maar hij schoot rechts en schoot links, dat masten en rondhout aan spaanders vlogen en schip bij schip reddeloos afhield, of opvloog, of zonk: dan deden zich nieuwe bespringers op, en ook zijn schip, reeds van kogels in den boeg, in de lenden doornageld, van want en tuig beroofd, met verbrijzelde masten, hier in brand, ginds lek geschoten, begon te trillen en te steunen als een zieltogende leeuw; maar op het oogenblik, dat de vijanden dan de Admiraalsvlag van Tromp zagen neerhalen en zich gereedmaakten om bij hem over te springen, en hem dood of zoo dadelijk in hun macht waanden, ziet, dan rees op eenmaal diezelfde Admiraalsvlag van Tromp op een ander schip, en dan zag men hem daar even kalm en vast zijn bevelen geven; en dan kwam hij weder met hetzelfde onwederstaanbaar geweld aangieren, en dan vocht hij dien strijd nogmaals over, tot hij weder niets dan wrakken om zich heen had, en weder
100
zijn eigen schip niets dan een wrak was, en tot hij weder een derde schip, en na het derde een vierde, altijd op dezelfde wijze in het gevecht bracht: totdat eindelijk de vijanden vroegen of er vijf, zes Trompen op onze vloot waren, en de radelooze schrik onder hen sloeg, en zij afhielden, en niet terugkeerden, en hun aftocht niet vertraagden, zoolang zij meenden dat Tromp hen op de hielen zat.
En de man, die op zulk een wijze gewoon was te strijden, zou gevlucht zijn ?quot; — Maar zoo hier aan geen vrees te denken viel, hadden wellicht andere redenen hem genoopt, geen deel te nemen aan den slag? — Ziedaar wat men verspreidde, ziedaar de laster, die, eerst fluisterend in de ooren geblazen, later luider en luider herhaald, weldra bij velen geloofd, en zich meer en meer uitbreidende, ten leste als waarheid werd aangenomen.
Er leefde, voor ruim 80 jaren, waarde lezer! een man, die een schoolboek schreef; van dat schoolboek zijn tallooze uitgaven elkander opgevolgd. Uit dat schoolboek heb ik, hebt gij wellicht de eerste notiën aangaande de geschiedenis van ons vaderland opgedaan. In dat schoolboek is niet eene enkele bladzijde te vinden, waarop niet, of een verkeerde voorstelling der feiten, öf een scheeve beoordeeling van personen, of een onwaarheid voorkomt. In dat schoolboek wordt ook gesproken van den zeeslag, op 4 Aug. 1666 gestreden, en wat lazen wij er nu aangaande het gedrag, door Tromp te dier gelegenheid gehouden? Slechts deze woorden: „Tromp hield zich buiten het gevecht.quot;
Zien wij nu eens, wat daarvan geweest is:
Toen de voorhoede onder Evertsen met de Engelschen aan den slag raakte, was Tromp even verre van den middeltocht verwijderd, als deze van de voorhoede; terwijl de windstilte hem verhinderde in 't opkomen. In dezen stand van zaken zag hij de Britsche achterhoede onder Jeremias Smith op hem afkomen; en terstond wendde hij alle pogingen aan, om van elk zuchtje partij te trekken en een ontmoeting met den vijand te verhaasten. Een brander, door Smith op hem afgezonden,
101
■vverd door den Schout-bij-Nacht Van der Zaan in den grond geschoten; de Luitenant-Admiraal Meppel en de Vice-Admiraal Zweers gaven blijken van uitstekende dapperheid. Met den Engelschen Vice-Admiraal aan den slag gekomen, noodzaakten zij hem, nadat hij tot driemaal toe zijn bodem van versch scheepsvolk had voorzien, zich door de vlucht te redden. Maar ook Tromp bleef niet achter en toonde de oude onversaagdheid, die hem bij den vijand zoo gevreesd maakte. Slechts door twee Kapiteins, De Haen en Van Amstel, bijgestaan, stortte hij zich midden in 't Engelsche eskader, schoot een schip in brand, en deed de andere voor zijn vuur verstuiven. Xog was de avond niet gevallen, of de schrik was alom den Britten om 't hart geslagen, en Smiths geheele eskader op de vlucht gejaagd, niettegenstaande het nog 31 schepen sterk was, terwijl de macht, waarmede Tromp het achtervolgde, uit slechts 23 schepen bestond. Immers het schip van Meppel was zoo doornageld, dat het nauwelijks zee kon houden en telkens scheen te zullen zinken: hij had Tromp niet kunnen volgen; maar met 8 andere zwaar beschadigde schepen moeten achterblijven.
Tromp bleef dus den vluchtenden vijand najagen. Onbewust van den dood van Evertsen en Tjerk Hiddesz en van de daarop gevolgde neerlaag onzer voorhoede, kon hij niet vermoeden, dat De Ruyter in een zoo ongelijken strijd gewikkeld was, en moest integendeel verwachten, ook dezen zegevierend te zullen ontmoeten. Te eerder kon hij deze hoop voeden, omdat eenige schepen van den Engelschen middeltocht zich bij het eskader van Smith bevonden. Volgens zijne berekening had De Ruyter alzoo een kleinere macht te bestrijden dan de zijne. Daar het hem. Tromp, gelukt was, het grootere eskader van Smith met een kleinere macht te overwinnen, was zijn meening niet onnatuurlijk, dat De Ruyter, zonder veel moeite, op een zwakkeren vijand zou hebben gezegevierd.
Hoe 't zij, den geheelen nacht door vervolgde Tromp het vijandelijke smaldeel; doch zonder zijn vijand tot staan te krijgen, zoo hevig was de vrees, die hij hem inboezemde.
102
Eerst met het aanbreken van den dag, het vruchtelooze zijner poging inziende, oordeelde hij het raadzaam, zich weder met Meppel te vereenigen, en De Ruyter op te zoeken. Zoodra echter zagen niet de Engelschen hem den terugtocht aannemen, of zij staakten hun vlucht en begonnen, op hun beurt, van vervolgden vervolgers te worden: echter altijd daarbij een eerbiedigen afstand bewarende.
Dit duurde zoo den geheelen dag. Intusschen, van het eskader van De Ruyter, dat toen reeds in onze zeegaten was binnengevallen, werd Tromp niets gewaar; maar tegen het vallen van den avond ontdekte hij het overige gedeelte der Engelsche vloot, dat nu, van 't vervolgen van De Ruyter terugkeerende, alle moeite deed om onze achterhoede te onderscheppen. De opgestoken wind en invallende duisternis verhinderden echter de volvoering van dit opzet: Tromp zeilde onbelemmerd dooien kwam den volgenden dag te Vlissingen ter reede. Hij zelf, Zweers, Van der Zaan, al de officieren van zijn eskader, hadden zich uitstekend gekweten, en geloofden dan ook louter eer-bewijzingen en loftuitingen te zullen ontvangen; doch weldra bemerkten zij, dat deze hun hoop deerlijk zou worden teleurgesteld.
Reeds dadelijk toen Tromp bij De Ruyter aan boord kwam, gaf deze hem met harde woorden zijn afkeuring te kennen over het door hem gehouden gedrag, en beklaagde zich, dat hij, in stede van bij de vloot te verblijven, deze verlaten had om afzonderlijk te strijden. Ja zelfs de bedaardheid, die hem anders kenmerkte, voor een wijl verliezende, voer hij, in tegenwoordigheid van het scheepsvolk, in hevige bewoordingen uit tegen Zweers en Van der Zaan, die in allen gevalle niets anders gedaan hadden dan de vlag van hun Admiraal te volgen. Tromp was de man niet, om zich een verwijt, vooral een onbillijk verwijt, te laten aanleunen. Hij antwoordde, dat, indien hij niet de 35 schepen der Engelsche achterhoede had afgesneden, het met De Ruyter nog erger zou zijn gesteld geweest, en dat ongetwijfeld een volkomen overwinning door de onzen ware behaald geworden, indien de voor- en middeltocht zich even kloek als de achterhoede hadden gekweten.
103
Uitdrukkingen als deze, die een ingewikkeld verwijt tegen De Ruyter bevatteden, waren niet geschikt om de ontevredenheid van dezen te verminderen, en hij beklaagde zich bij de Staten over het door Tromp gehouden gedrag. Met dat hij 't dezen misgunde, gelukkiger in den slag te zijn geweest dan hij. Geen afgunst kon in de ziel van De Ruyter plaats vinden. Maar hij was en bleef in het noodlottige denkbeeld dat de bevelen, die hij als Opperbevelhebber gegeven had, waren verzuimd geworden, en dat Tromp hem moedwillig aan 't gevaar ten prooi had gelaten. En hetgeen vroeger gebeurd was gaf stof tot dit vermoeden. Toen, bij den dood van Wassenaer, onze vloot geslagen was, kon er, om des overledenen plaats te vervangen en de zeemacht weder op een behoorlijken voet te brengen, niemand in aanmerking komen dan De Ruyter of Tromp. De Ruyter was toen aan de kust van Guinea, en de keus moest alzoo op Tromp vallen. Aan zijn moed zoo wel als aan zijn geschiktheid voor de hem op te dragen taak viel niet te twijfelen. Hij was van kindsbeen af in 's Lands dienst geweest, en, evenals voorheen zijn vader, de afgod van 't scheepsvolk. Doch hij was bekend als Prinsgezind, en dat was bij de toenmalige Regenten een slechte aanbeveling. Intusschen het behoud der vloot in den laatsten zeeslag had men grooten-deels aan hem te danken, men kon hem niet wel voorbijgaan, en men schroomde de zaak des Vaderlands opnieuw in de waagschaal te stellen, door wederom, gelijk men vroeger gedaan had, een Admiraal te kiezen uit de landofficieren. Men zag dan in Tromp zijn Prinsgezindheid over 't hoofd, en gaf hem het opperbevel; doch onder zoodanige bepalingen, dat het slechts in naam bij hem berustte, en inderdaad bij de drie Gemachtigden der Algemeene Staten, of liever bij één van die drie, namelijk bij Jan De Witt. Tromp bevlijtigde zich, aan het in hem gestelde vertrouwen te beantwoorden. De schepen werden met spoed weder in orde gebracht, bevelhebbers en matrozen wedijverden om op hun post te zijn, en de vloot was zeilvaardig, toen De Ruyter onvoorziens in 't land terugkeerde. Nauwelijks droegen de Staten hiervan kennis, of
104
zij besloten, de macht, aan Tromp verleend, in te trekken, om het opperbevel over de in Texel vergaderde vloot op te dragen aan De Ruyter, die er onmiddellijk werd heen gezonden. Men beseft licht, hoe diep het Tromp moest grieven, dus, zonder eenigen wettigen grond, zich verstoken te zien van het commando over een vloot, die hij zelf in gereedheid had gebracht! Hevig gebelgd over de hem aangedane beleediging, weigerde hij in den aanvang onder De Ruyter in zee te gaan. Doch, zoo hij dapper en opvliegend was als Achilles, hij was spoediger nedergezet dan deze: en zoo bedacht hij zich, vergat zijn wrok, bleef in dienst en ontving De Ruyter, toen deze aan boord kwam, op de vleiendste wijs; terwijl de beste overeenstemming bij hun beraadslagingen en besluiten heerschte. De zeeslag, in Juni 1666 geleverd, en waarbij zij de overwinning op de Engelschen behaalden, had dan ook getoond, welke goede gevolgen hun eensgezindheid droeg. Met dat al, het ontbrak niet aan de zoodanigen, die beweerden, dat Tromp steeds een geheimen wrok bleef voeden, en louter naar een gelegenheid uitzag, om het ongelijk, dat hij geleden had, aan De Ruyter betaald te zetten. G-edienstige oorblazers, wier getal altijd legio is, lieten niet na. De Ruyter voortdurend tegen hem te waarschuwen, en, al mocht de vrome Admiraal in den aanvang aan dergelijke praatjes niet hechten, de laster laat toch altijd, ook in 't minst ergdenkende gemoed, een druppel van zijn gift na. Nu viel de zeeslag voor, waarvan ik u een schets gegeven heb: het daarbij gebeurde deed De Ruyter hechten aan hetgeen men hem zoo vaak verteld had, en hij begon werkelijk aan een voorbedacht opzet van de zijde van Tromp te gelooven. Is 't wonder, dat zelfs hij, anders zoo kalm en gelaten, in toorn ontstak, en voor een oogenblik zich zeiven vergat?
De zaak ware echter nog te sussen geweest, zoo Tromp haar niet door een ondoordachte, hoezeer mede verschoonbare daad had bedorven. In de opwelling zijner gramschap schreef hij aan de Algemeene Staten, zoowel als aan die van Holland, een krachtigen, doch bitteren brief, waarin hij zich zeiven
105
poogde te verontschuldigen en De Ruyter in 't ongelijk te stellen. Hij eindigde met te schrijven, dat, indien hij, na al zijn getrouwe diensten, voor een schelm werd uitgekreten, hij zijn ontslag verzocht, daar het geen tijd was, schelmen te gebruiken.
Dit geschrift verwekte, vooral bij de Staten van Holland, groot misnoegen, 't welk nog vermeerderd werd door een onvoorzichtige daad van een zijner bloedverwanten, te zijnen gunste ondernomen. De heer Van Sommelsdljk, die op het schip van Tromp den laatsten zeeslag had bijgewoond, had, na zijn terugkomst, aan de moeder van dien Admiraal de bijzonderheden van het gevecht verhaald, en, te dier gelegenheid, bijzonder uitgeweid in zijn lof. Kievit, Gecommitteerde Raad van Rotterdam en zwager van Tromp, haastte zich, van het gehoorde een verslag op te stellen, waarbij het gedrag van Tromp in een gunstig licht, dat van De Ruyter daarentegen in de schaduw werd gesteld, welk verslag hij liet drukken en verspreiden. Dit werd door de Staten van Holland zoo euvel opgenomen, dat zij Kievit ter verantwoording riepen, waaraan hij zich onttrok door ten lande uit te wijken. Terzelfder tijd werd door hen een Commissie benoemd, met De Witt aan 't hoofd, om de beschuldigingen over en weder door de beide Admiralen ingebracht, te onderzoeken. De Commissie, aan haallast voldaan hebbende, liet — wat opmerking verdient — de vraag, wie gelijk had, in 't midden; doch gaf te kennen, dat het algemeen belang noodwendig het ontslag, of van De Ruyter, of van Tromp vereischte, daar de zaken nooit goed konden gaan, zoolang er verwijdering tusschen de beide Vlootvoogden bestond. De keus kon den Staten niet moeilijk vallen. Behalve dat het, waar 't krijgsdienst geldt, een algemeen en tot behoud der ondergeschiktheid en goede orde onmisbaar beginsel is, den hoogsten in rang in 't gelijk te stellen, zoo was in de oogen van de Leden der Staten-Vergadering het onderscheid te groot tusschen De Ruyter, die, altijd even onderdanig aan hun bevelen, slechts gehoorzaamde en zich met geen staatkunde inliet — en Tromp, die wel in dienst alleen
106
zijn plicht als zeevoogd indachtig was, maar buiten den dienst zich in daden en gesprekken een warm aanhanger van den Prins en een ijverig tegenstander toonde der bovendrijvende partij. Ja velen, minder aan 's Lands belang dan aan hun eigen inzichten gehecht, grepen met welgevallen het voorwendsel aan, dat zich aanbood om Tromp te verwijderen, en zoo werd hem te kennen gegeven, dat zijn aanstelling tot Luitenant-Admiraal was ingetrokken. Bij het vernemen van dit besluit bleef hij bedaard, en verklaarde zich bereid, aan De Ruyter elke voldoening te geven, ja hem in een volgenden strijd getrouw ter zijde te staan; ten einde blijken mocht, dat hij geen haat of wrok tegen hem voedde, maar desnoods zijn leven voor hem zoude opofferen. Dit aanbod werd niet aangenomen, ja zelfs aan Tromp verboden, zich weder naaide vloot te begeven: zoozeer vreesde men een opstand van het hem zoo verknochte zeevolk.
Op zoodanige wijze was Tromp beloond geworden voor zijn talrijke diensten; maar, hoe miskend ook en verguisd, hij bleef zijn vaderland even trouwhartig beminnen: ja hij wees het aanbod, hem gedaan door den toen nog, zoo 't heette, met ons bevrienden Franschen Koning, om, tegen een aanzienlijk jaargeld, in diens dienst te treden, met waardigheid van de hand, zeggende, liever in zijn vaderland als vergeten burger te leven, dan, met eer en rijkdom overladen, een vreemden vorst te dienen.
Sedert dien tijd waren jaren verloopen. De ontevredenheid van De Ruyter tegen Tromp was lang geweken, en alleen de herinnering leefde nog bij hem van de groote diensten, door dezen aan den Staat bewezen. Was het te verwonderen, indien, bij het nadenken over hetgeen had plaats gehad, zich bi] een man, zoo nauwgezet als De Ruyter, een geheim zelfverwijt paarde aan het leedgevoel, dat een held, zoo uitstekend in dapperheid en krijgsbeleid, voor 't vaderland als verloren was? Gewis, meer dan eens moest De Ruyter denken, dat, indien hij zich na dien noodlottigen zeeslag met meer kalmte gedragen en meer bedaard onderzocht had, dat ongelukkige
107
misverstand nooit had plaats gehad. En thans! Wat zoude wellicht gebeuren, nu de partij, die Tromp aan hare inzichten had opgeofferd, zelve het onderspit gedolven had? Was het niet te verwachten, dat men den uit den dienst verwijderden Admiraal in zijn eer en ambt herstellen, en daarentegen aan De Ruyter, ondanks al het door hem verrichte, zijn afscheid geven zou? Een voorwendsel was zoo licht te vinden, al zocht men het slechts in zijn reeds ver gevorderden leeftijd.
Deze en dergelijke gedachten kwelden den waardigen grijsaard, toen hij, den morgen na het hierboven opgegeven gesprek, zich met de zijnen naar 's-Gravenhage begaf, om aldaar bij de Staten-Generaal verslag te doen van zijn laatsten zeetocht. Zoo echter iets hem gerustheid had kunnen inboezemen, het zou de ontvangst geweest zijn, die hem ten deel viel bij Hun Hoogmogenden. Niet slechts werd hij op de meest heusche wijze verwelkomd en hem de eer der zitting gegeven, niets slechts werd, nadat hij zijn verslag had overgelegd, de dank der Vergadering hem in de meest vleiende bewoordingen toegebracht, maar ook, en dat was het gewichtigste, hem werd aanbevolen, — met gelijken ijver, kloekmoedigheid en courage in alle voorvallende occasiën daerinne voorts te willen continueeren.
„Ziet gij wel. Vader!quot; zeide Margrietje, toen hij, in zijn herberg aan de zijnen den afloop zijner ontmoeting met de Staten-Generaal verhaald had: „ik wist wel, dat men u niet kon missen.quot;
„Laat ons niet te veel hechten aan eenige beleefde uitdrukkingen,quot; zeide De Ruyter, het hoofd schuddende: „'t hinkende paard zal wel achteraankomen. Mij is last gegeven, omuiddellijk naar 't leger bij den Prins te gaan, en aan Zijn Hoogheid insgelijks verslag te doen.quot;
„Welnu! de Prins zal u evengoed ontvangen als de Heeren Staten, wees daar gerust op,quot; zeide mevrouw De Ruyter.
De Ruyter zweeg, en kort daarna was hij met de zijnen in een wagen gestegen en op reis naar Zwammerdam, waar toen des Prinsen hoofdkwartier gevestigd was. Daar gekomen,
108
vonden zij zich eenigszins teleurgesteld door het bericht, dat Zijn Hoogheid zich voor 't oogenblik aan den Uithoorn bevond. Zij zetteden hun tocht derwaarts voort; doch het was eerst laat in den avond, eer zij aldaar aankwamen: en zoo was het eerst den volgenden morgen, dat De Ruyter zich bij den Prins kon laten aanmelden en weldra bericht bekwam, dat deze hem zoude ontvangen.
Zonderling! de onverschrokken held, die sedert jaren gewoon was aan duizenden te gebieden, die zich door Frankrijks en Spanjes aanzienlijkste en hooghartigste edellieden met den diepsten eerbied had zien behandelen, die aan Vorsten zijn bevelen gegeven had, en, in het besef, dat hij zijn plicht vervulde, voor niemand de oogen behoefde neder te slaan, voelde zich eenigszins verlegen, toen hij het vertrek binnentrad, waarin zich de twee-en-twintig-jarige jongeling bevond, dien hij als knaap gekend had. Maar die knaap was man geworden, was thans in den Staat schier oppermachtig, en wie kon zeggen, of hij zich niet op De Ruyter zou willen wreken over de vernedering en verdrukking, die hij ondergaan had van de partij, waaraan De Ruyter zijne bevordering te danken had.
Dan niet lang duurde bij De Ruyter die beschroomdheid. De koele strakheid, die anders het gelaat van 'Willem III reeds van zijn vroegsten leeftijd kenmerkte en het gevolg was van het aanhoudend zelfbedwang, dat hij had moeten in acht nemen jegens hen in wier afhankelijkheid hij zich bevond, had, zoodra de Admiraal binnentrad, plaats gemaakt voor een minzamen lach, te meer onwederstaanbaar, omdat hij zelden op 's Prinsen lippen zweefde. Zijn oogen, voor wier doordringenden opslag elke blik zich anders nedersloeg, blonken thans van opgeruimde blijmoedigheid: de blos van het vergenoegen dekte 's Prinsen wangen, en hij was op dit oogenblik werkelijk, 't geen hij anders nooit scheen te zijn, een jongeling in den besten en gelukkigsten tijd des levens. Zonder te wachten, dat De Ruyter tot hem kwam, liep hij op hem toe, drukte 's grijsaards hand in de zijne, en schudde die
109
hartelijk met den uitroep: „welkom! welkom! vrome Admiraal! wat heb ik verlangd, u te zien.quot;
„Uw Hoogheid is wel goed,quot; antwoordde De Ruyter, terwijl hij, bewogen door dit onthaal, den Prins met zijn heldere oogen in 't aangezicht zag.
„Ga zitten, Vader! ga zitten!quot; vervolgde de Prins, terwijl hij de hand des Admiraals niet losliet, vóór dat hij dezen in een armstoel nevens zich had doen plaats nemen: „wij hebben elkander in lang niet gezien, en er is veel gebeurd, sedert gij den vasten wal verlaten hebt.quot;
„Veel, zeer veel!quot; zeide De Ruyter, met moeite een zucht bedwingende: „ en dit herinnert mij in de eerste plaats mijn plicht om Uw Hoogheid geluk te wenschen met Haar verheffing. God zegene Uw Hoogheid en doe Haar voor 't arme Vaderland wezen, wat vroeger Haar doorluchte Voorvaderen geweest zijn, beschermers van 's lands vrijheid en de zuivere religie.quot;
„Ik dank u,quot; zeide de Prins: „maar laat mij hopen, dat het niet alleen aan plichtgevoel is, dat ik uw gelukwensching te danken heb. Het is nu, zoo immer, de tijd, dat eendracht en samenwerking van alle bekwame en vaderlandlievende mannen onmisbaar zijn, en ik voor mij heb behoefte, niet slechts aan dienaars, maar ook, en vooral, aan vrienden.quot;
„Uw Hoogheid zal mij gelooven,quot; zeide De Ruyter, „ik ben niet gewoon, ijdele woorden te spreken, noch anders te zeggen dan ik 't meene: al ware het mijn plicht niet. Uw Hoogheid, als thans met het Kapitein Admiraalschap bekleed, te gehoorzamen, dan nog zou ik het doen uit verknochtheid voor Haar persoon, en uit erkentenis voor den dienst, bereids door Haar aan het Vaderland bewezen.quot;
„Maak mij niet hoovaardiger dan mijnen jaren voegt,quot; zeide de Prins: „een lofspraak uit een mond, die nooit dan waarheid spreekt, is zulk een schat, dat gij er karig mede zijn moet, Admiraal! wilt gij hem, wien gij dien wegschenkt, niet voorgoed bederven. En wat zegt het weinige, dat ik heb kunnen doen, bij al wat door u verricht is?quot;
110
„Laat ons geen vergelijkingen maken,quot; zeide De Euyter, glimlachende, „in weinige maanden heeft Uw Hoogheid reeds meer verricht dan anderen in jaren. Was ik niet dagelijks aan boord de tijding wachtende, dat men zich lafhartig aan Frankrijk onderworpen had, toen mij daarentegen het bericht verheugen kwam, hoe Uw Hoogheid in de bediening Harer Voorvaderen gesteld was en het op zich genomen had, den vijand het hoofd te bieden? En zijn niet, sedert dien tijd, door uwe werkzaamheid, volharding en doorzicht, do Franschen tot staan gebracht ? En heeft niet de moedeloosheid, die vroeger heerschte, voor wakkerheid plaats gemaakt?quot;
„Dank daarvoor niet mij,quot; zeide de Prins, „maar onze brave landgenooten en de omstandigheden: men had behoefte aan een hoofd, om 't welk men zich scharen kon: en dat was toevallig bij de hand. Jammer slechts, en eeuwig te betreuren, dat er ook ander bloed dan dat der vijanden gestort is.quot;
„Ja wel te betreuren,quot; herhaalde De Euyter.
„De moord der Heeren De Witt is een execrabel feit,quot; vervolgde de Prins, „en zal mij een bron van hartzeer blijven; ik was aan den Eaadpensionaris veel verschuldigd, en zoo ik den lande van nut zal kunnen zijn, zal ik zulks meest te danken hebben aan de lessen, die ik van hem ontvangen heb. Gij waart met de beide Heeren bevriend, en het gebeurde moet u zeer getroffen hebben.quot;
„Meer dan ik 't uitdrukken kan,quot; zeide De Euyter.
„Ik wil 't gelooven,quot; hernam de Prins, „doch de zaak is onherstelbaar, en het onderwerp te akelig om er lang bij te verwijlen. Zeg mij liever. Admiraal! hoe staat het met de vloot ?quot;
„Ik heb mijn verslag medegebracht,quot; antwoordde De Euyter. „en ben bereid alle verdere opheldering te geven, die Uw Hoogheid verlangen mocht.quot;
Dit aanbod van De Euyter gaf aanleiding tot een belangrijk onderhoud, waarbij de Admiraal meer dan eens in de gelegenheid was, zijn verbazing te toonen, niet alleen over de juiste en scherpzinnige vragen, hem door den Prins gedaan, maar
Ill
ook over diens volkomen bekendheid met al wat het zeewezen betrof: ja 't kwam hem onverklaarbaar voor, hoe Willem III, bij al de werkzaamheden en beslommeringen, die zijn betrekking bij 't leger hem op den hals haalde, nog tijd had kunnen vinden om hetgeen zoo op de vloot als bij de verschillende Admiraliteiten had plaats gehad, tot in de kleinste bijzonderheden te leeren kennen.
„Gij hebt een braven Zee voogd verloren in den Luitenant-Admiraal Van Gendt,quot; zeide eindelijk de Prins: „hebt gij reeds nagedacht, wie meest geschikt ware, zijn plaats te vervangen ?quot;
„Ik durf dit nauw beslissen,quot; antwoordde De Ruyter: „daar zijn de Vice-Admiraals Zweers, De Liefde, Schram, die elk hun afzonderlijke verdiensten hebben: niet een onder hen, of hij zou op een waardige wijze de plaats des overledenen bekleeden.quot;
„Hm! ja!quot; zeide de Prins; „maar zoek eens goed. Admiraal! is er ook buiten de vloot niemand te vinden, even geschikt als de door u genoemden?quot;
„Buiten de vloot!quot; herhaalde De Ruyter: „zoude Uw Hoogheid begrijpen, dat wederom een Overste van de Landmacht in die betrekking behoorde geplaatst te worden?quot;
„Ik dank u,quot; antwoordde de Prins: „wij hebben er te droevige ondervinding van. De Heer Van Obdam was een man van ongemeene dapperheid: maar gebrek aan kennis en ondervinding van 't zeewezen is de oorzaak geweest van zijn dood en 't verlies onzer vloot. En Van Gendt, hoe verdienstelijk ook, is toch zoo wat half en half schuld geweest, dat Engeland een voorwendsel heeft gevonden om ons den oorlog te verklaren. Neen, geen landofficieren op de vloot. Maar zoek eens goed: — ik wilde liever uw geheugen niet te hulp komen.quot;
De Ruyter zag den Prins vorschend aan; doch deze vergenoegde zich met te glimlachen.
„Ja gewis, Uw Hoogheid!quot; zeide eindelijk de Admiraal: „ik weet nog wel een man, die tegen al de genoemden dubbel opweegt, en wien ik zelfs in ervarenis en beleid boven Van Nes en Banckers zoude stellen. Maar de vraag is, of hij willen zou?quot;
112
„Of Tromp het Vaderland, nu 't in nood is, zou willen dienen!quot; riep de Prins uit: „twijfelt gij er aan. Admiraal?quot;
„Wij zijn er gekomen,quot; dacht De Euyter, en bleef eenige oogenblikken peinzend voor zich zien.
„Welnu! zeg mij gul uwe meening,quot; zeide de Prins: „wat hier gesproken wordt blijft geheel onder ons.quot;
„Prins!quot; zeide eindelijk De Ruyter: „ik had wel gewenscht mijn leven in 's lands dienst te eindigen: doch ik besef het zelf wel, ik word oud, en al ben ik, Gode zij dank! nu nog gezond en in staat mijn plicht te vervullen, op mijn leeftijd kunnen van den eenen dag op den anderen de krachten bezwijken, of het brein versuft raken, zonder dat men het zelf ontwaart, 't Is wijzer daarom intijds partij te kiezen, de zeilen te bergen en voor anker te gaan liggen: ja oneindig beter, zijn post te verlaten, eer de geschiktheid om dien naar eisch te vervullen ons verlaat. Uw Hoogheid zal wel doen, mij mijn ontslag te geven, en mij door den Heer Tromp te doen vervangen. Hij doet in bekwaamheid voor niemand onder, is jonger en vlugger dan ik, en bij 't scheepsvolk bemind.quot;
„Hoe, Admiraal!quot; riep de Prins, innig getroffen door dit blijk van 'smans grootmoedigheid, doch veinzende, hem niet te verstaan: „gij zoudt het land in dezen hachelijken tijd van uw dienst willen berooven?quot;
„Het land zal er geen schade bij lijden,quot; hervatte de Admiraal, „wanneer het Tromp voor De Ruyter krijgt.quot;
„Dat zal men niet zoo gereedelijk toegeven,quot; zeide de Prins: „doch wat alle harten, en inzonderheid het mijne, met vreugde vervullen zou, wat de Engelschen zeker-tot een spoedigen vrede zou doen neigen, zoude wezen, dat wij èn De Ruyter èn Tromp weder op de vloot zagen.quot;
„Zou Uw Hoogheid dat werkelijk meenen!quot; riep De Ruyter, terwijl een glans van vergenoegen zich over zijn gelaat verspreidde.
„Twijfelt gij aan mijn oprechtheid. Admiraal?quot; vroeg de Prins op een minzaam verwijtenden toon.
113
„Verschoon mij, Uw Hoogheid,quot; hernam De Ruyter: „ik twijfel niet aan uw goede bedoeling in dezen; maar geen knecht kan twee meesters dienen: en geen vloot aan meer dan één opperhoofd gehoorzamen, of alles loopt in 't niet. 't Kan zijn, dat ik mij bedrieg; maar de Heer Tromp zou, geloof ik, zich aan den Lande hoogst verdienstelijk maken, indien hij het opperbevel voerde; terwijl hij daarentegen wellicht minder geneigdheid en geschiktheid heeft om bevelen te ontvangen; daarom herhaal ik mijn aanbod, om mijn ontslag te nemen.quot;
„Ik neem noch uw aanbod, noch uw redeneering aan,quot; zeide de Prins: „er heeft tusschen u en Tromp ongenoegen plaats gehad: een misverstand, noem het zooals gij wilt. Zoudt gi] dat ongenoegen kunnen vergeten, en u met hem verzoenen?quot;
„Verzoening ook met zijn vijanden is Christenplicht,quot; zeide De Ruyter: „en ik wil den Heer Tromp niet als mijn vijand beschouwd hebben.quot;
„Ik dank u. Admiraal!quot; zeide de Prins, hem de hand reikende: „dan is de zaak gevonden.quot;
„Gevonden;quot; herhaalde De Ruyter.
„Tromp zal weder in dienst komen,quot; vervolgde de Prins: „doch niet voordat tusschen u en hem alle sporen van ongenoegen zijn uitgewischt, en hij zich verbonden heeft, u voortaan met die achting en gehoorzaamheid te behandelen, die men aan zijn Overste schuldig is.quot;
„Indien de Heer Tromp daartoe te bewegen is,quot; zeide De Ruyter, „dan zal ik het uur onzer verzoening onder de gelukkigste mijns levens tellen.quot;
„Laat het aan mij over, dit te beproeven. Admiraal!quot; zeide de Prins, oprijzende: „en nu, hartelijk dank voor uw bezoek: uw verslag zal ik lezen en wij spreken daarover eerstdaags nader. Gij zult thans wel wenschen uw huis en uw vrienden te Amsterdam eens terug te zien. Wel aan! ik geef u verlof, en verzoek mijn gebiedenis aan de uwen.quot;
„Uw Hoogheid is al te goed,quot; zeide De Ruyter: „en dat Zij van mijn huis gewaagt doet mij denken, dat ik nog ver-
I. — Nov. 8
114
zuimd heb, mijn oprechten dank te betuigen voor de verleende sauvegarde.quot;
„Nu, dat was wel 't minst, dat wij doen konden,quot; zeide de Prins: „wanneer gij het gansche land tegen aanvallen van vreemden beschermdet, dat wij uw woning tegen die der kwaadwilligen beveiligden. Vaarwel Admiraal en bewaar mij uwe vriendschap.quot;
Hiermede liep dit onderhoud af. Men kan denken, met welk een blij en opgeruimd gemoed De Ruyter de zijnen terugzag. Niet slechts was het onthaal des Prinsen minzaam geweest boven verwachting; maar, verre dat er eenig denkbeeld bestond om hem door Tromp te doen vervangen, had men het weder in dienst nemen van dezen laatste als 't ware van hem. De Ruyter, laten afhangen. Hij begaf zich alsnu naar Amsterdam; doch geen drie dagen was hij daar geweest, toen hij weder bij den Prins ontboden werd, die zich thans te Bodegrave bevond.
De Prins zat in een ernstig onderhoud gewikkeld met den Heer Van Beverningh, die de betrekking van Commissaris van Hun Hoogmogenden bij 't leger bekleedde, met zijn voormaligen Gouverneur, thans zijn wapenbroeder, den Heer Van Zuylesteyn, en met een derden persoon in burgerkleeding, doch wiens ge-heele houding den krijgsman verried. Hun gesprek was op 't levendigst, toen De Ruyter werd aangediend.
„Braaf!quot; riep de Prins: „onze vrome Admiraal laat niet op zich wachten. En nu, Mijne Heeren, wat ik u bidden mag, laat mij een oogenblik met hem alleen.quot;
De drie Heeren verwijderden zich en de Prins wachtte De Ruyter af.
„Groot nieuws!quot; zeide hij, zoodra deze binnengetreden was. „Ik ontvang zooeven de tijding, dat de Engelsche vloot weder is uitgezeild: en het zal noodig wezen de zeegaten goed te voorzien.quot;
„Ik ben gereed mij te begeven, waar Uw Hoogheid mijn tegenwoordigheid zal noodig oordeelen,quot; zeide De Ruyter.
„'t Is thans meer dan ooit, dat wij behoefte hebben aan
115
trouwe hulp en samenwerking van al wie het wel met het Vaderland meenen,quot; zeide de Prins; „gij herinnert u ons laatste gesprek?quot;
De Ruyter boog zich.
„Ed gij zijt niet van gedachten veranderd? Doch wat behoef ik dat te vragen? Wat een man als De Ruyter zegt, daar blijf het bij. Nu — ik heb met Tromp gesproken.quot;
„Inderdaad!quot; zeide De Ruyter, verrast.
„Ja! en ik heb bevonden, dat ik mij niet bedrogen had. Wel verre dat er bij hem eenige schijn of schaduw bestaat van wrok of verbittering, zal hij het u dank weten, indien gij hem vergunt, weder onder uwe bevelen ten strijde te mogen gaan.quot;
„Heeft hij dat waarlijk gezegd?quot; vroeg De Ruyter, opgetogen van vreugd.
„Indien gij mij niet gelooft,quot; zeide de Prins, terwijl hij lachte en het hoofd schudde, „zoo gelooft hem dan zei ven. Mijnheer Tromp! mag ik u verzoeken om binnen te komen?quot;
De deur van het zijvertrek ging open, en de schoone, wakkere gedaante van Tromp vertoonde zich. De beide zeehelden zagen elkander een wijl aan, als wilden zij de verandering gadeslaan, die zes jaren bij hen in houding en gelaatstrekken gemaakt hadden. Toen trad Tromp met een rustigen stap naar zijn ouderen krijgsmakker toe, en zeide;
„Admiraal! het verheugt mij .hartelijk u te zien.quot;
„En mij dan!quot; zeide De Ruyter, mede een stap vooruit doende en hem de hand toestekende.
„Ik had niet gedacht, dat het mij zou vergund zijn, die hand weer te drukken,quot; zeide Tromp: „geloof mij. Admiraal! jegens u heb ik nooit mijn plicht moedwillig verwaarloosd, en, heb ik zonder opzet verzuimd, gedenk het dan niet meer.quot;
„En gij, Mijnheer Tromp!quot; zeide De Ruyter, „geloof vrij, dat het mij leed doet, zoo ik u ooit verdacht heb van opzettelijk plichtverzuim, en vergeef mij wat mij ooit in drift ontviel. Zie, wij zijn allen zwakke menschen, en moeten over en weder geduld met elkander hebben.quot;
116
„Braaf gesproken!quot; riep de Prins, met het vergenoegen op 't gelaat: „zie dat is een gebeurtenis om Franschen en Britten van spijt te doen bersten. En nu, mijn waarde Tromp! gij zult niet weigeren, uw ouden rang bij de vloot te hernemen?quot;
„Als mijn voormalige bevelhebber mij onder hem dulden wil,quot; zeide Tromp, „zal hij op de geheele vloot geen konsta-belsmaat hebben, gehoorzamer dan ik.quot;
„En geen officier zoo dapper en bekwaam,quot; zeide De Ruyter, hem nogmaals de hand schuddende.
Op deze wijs had de Prins, met die wijsheid, welke van zijn vroegste jeugd af al zijn daden kenmerkte, de verzoening weten te bewerken tusschen de twee grootste zeehelden hunner eeuw, en beider dienst aan het Vaderland te verzekeren. En, dat die verzoening oprecht was, bewees hetgeen later plaats had. Niet slechts, toen in Mei des volgenden jaars, de vloot van den Staat zeilree lag, en Tromp bij De Ruyter aan boord verscheen, was de ontmoeting tusschen hen even heusch en hartelijk als in 's Prinsen tegenwoordigheid, maar ook was het, of het gejuich, dat toen allerwegen van de schepen opging, reeds de zege begroette, die als het gevolg der tusschen hen herstelde verstandhouding verwacht werd. En toen, kort daarna — juist op denzelfden dag, waarop in 't vorige jaar de slag bij Solebaai begonnen was — de vloot weder met die der Engel-schen en Franschen aan den slag raakte, en toen Tromp toonde, dat hij nog steeds dezelfde was, en, midden onder den vijand geraakt, driemalen van schip veranderd had, en in 't uiterste gevaar verkeerde, toen zeide De Ruyter, die alles voor zich had doen wijken, tegen de zijnen, dat het beter was een vriend te helpen, dan een vijand te deren, en keerde van het vervolgen terug, en drong door schepen en kruitdamp henen om Tromp bij te springen. „Mannen!quot; riep Tromp, toen hij hem in 't oog kreeg: „mannen! daar is Bestevaêr, die komt ons helpen: ik zal hem ook niet verlaten, zoolang ik adem heb.quot; En De Ruyter ontzette hem, en nu vereenigd, drongen zij op den vijand aan, dat hij overal de zee voor hen ruimde.
J,
haa vin bek u £ nog als en dal der de scl en Va op lie nii
he br w n(
VI
u:
N g
E
O
a
0
V
V
c
1
]
e
117
Mijn schets is geëindigd. Ik heb er niets nieuws in verhaald, niets althans, wat gij waarde lezer! niet overal kunt vinden. Ik heb alleen, gelijk ik in den aanvang zeide, u een bekend historisch feit in 't geheugen willen terugroepen, en u afvragen of de leering, die het met zich brengt, niet ook nu nog en ten allen tijde van toepassing blijft. Vloten uitzenden als in die dagen kunnen wij niet meer, mannen als De Ruyter en Tromp zijn schaars meer te vinden; maar, het voorbeeld dat zij gaven, verdient wel bij de nakomelingschap in aandenken te worden gehouden. En zulks vooral in een tijd als de onze, waarin velen het als iets loffelijks schijnen te beschouwen, partijschap en daardoor wantrouwen, wrok, veete en twist te voeden tusschen personen, die, vereenigd, aan het Vaderland van dienst zouden kunnen zijn. Had er in 1672 geen oprechte aansluiting van partijen plaats gehad, hadden Staatslieden als Fagel, als Van Beuningen, als Van Beverningh, zich niet met trouw en oprechtheid geschaard om den Vorst, wien zij vroeger uit het bewind hadden pogen te weren, hadden helden als Tromp en De Ruyter elkander de verzoenende broederhand niet toegereikt, Nederland ware reeds toen geworden wat het honderdveertig jaar later, ten gevolge van bin-nenlandsche verdeeldheid werd — een wingewest van Frankrijk.
Maar neen. Nederland zal nimmer weer het wingewest eener vreemde natie worden! Die kreet van scheuring en slooping, uit zoovele hoeken van het oude Europa opgegaan, heeft in Nederland geen weerklank gevonden. Het is op de proef gesteld en heeft die proef grootmoedig doorgestaan. Van zijn Koning zoo onverwachts beroofd, bleef het een wijle, wat de gevaarlijkste toestand voor eene natie is, aan zich zelf overgelaten. Had niet, bij een min bedaard, bij een min ordelievend volk, uit het missen van een wettig hoofd regeeringloosheid, uit regeeringloosheid verwarring, uit verwarring onrust, uit onrust het verderf des Vaderlands kunnen voortspruiten? Maar kalm en beraden te midden hunner droefheid, beseften alle Nederlanders, ministers of volksvertegenwoordigers, krijgslieden en burgers, aanzienlijken of geringen, dat 's Lands toekomst
118
van rust en eensgezindheid afhing: en thans, nu het hoofd van den Staat in ons midden is teruggekeerd, zien wij, ja bedroefd nog, doch bemoedigd de toekomst te gemoet. Een Graaf Willem III heeft over Holland geregeerd, die een der meest geachte en invloedrijkste Vorsten was zijner eeuw, en wien een dankbaar volk den naam schonk van Willem den Goeden. Een Prins Willem III heeft ons land van den oever des afgronds gered en den naam der vrije Nederlanden door geheel Europa doen eerbiedigen. Moge een Koning Willem III, den naam dier doorluchtige voorgangers waardig, zich, als zij, de liefde des volks, den eerbied van Europa, de erkentenis van een dankbaar nakroost waardig maken. Dat de eerste woorden, die hij tot ons sprak, steeds in ons hart gegrift blijven, en tot richtsnoer strekken onzer daden: dan rijzen voor Nederland gelukkige dagen, door eendracht tusschen de kinderen van 't zelfde Vaderland, door eendracht tusschen Vorst en Volk.
Daar haat noch hidden, noch vermanen Noch harde dwang;
De lieve hartjes storten tranen,
Maar gaan haar gang.
Bilderdijk, de Vloek.
Het is algemeen bekend, dat Willem de Eerste zeer gesteld was op huiselijk geluk, stille genoegens en een vroolijk praatje na de beslommeringen van den dag: — welk een en ander hij dan ook achtereenvolgens bij vier wettige vrouwen gezocht heeft.
Zijn eerste vrouw was Anna van Egmond, dochter van den Graaf Van Buren, een lief, goed vrouwtje.
Zijn tweede vrouw heette mede Anna en was de dochter van den Keurvorst Maurits van Saksen, een begaafde Vorstin, doch die zich niet verkoos te schikken in het zwervend en avontuurlijk leven, dat de Prins genoodzaakt werd te leiden, en zich in en over zijn afwezigheid wat al te in 't oog loopend, onder anderen met den vader van den groeten Rubens, wist te troosten; weshalve hij zich van haar liet scheiden.
Zijn derde vrouw was Charlotte van Bourbon, dochter van Bodewijk II, Hertog van Montpensier, die een juist tegenovergesteld karakter bezat, en het stille kloosterleven vaarwel zeide om met den echtgenoot harer keuze al de gevaren en bekommernissen van krijg en burgertwist te deelen, totdat zij eindelijk, van de angsten, die zij had uitgestaan, toen de kogel van Jauregui hem gewond had, in eene krankte verviel en in zijn armen bezweek.
Zijn vierde vrouw was Louise De Coligny, dochter van
120
den beroemden Coligny, en weduwe des Heeren Van Teligny, wier lot het was, haar vader en beide haar echtgenooten, door het zwaard of den kogel van dweepzieke moordenaars, te verliezen.
Bij ieder van deze vrouwen heeft Willem I kinderen voortgebracht.
Anna Van Egmond, met wie hij gehuwd was van 1551—1558, schonk hem zijn oudsten zoon Filips Willem — die, als knaap naar Spanje heengevoerd, ook aldaar een vader- en vaderlandlievend hart behield — en Maria.
Anna Van Saksen, wier verbintenis met den Prins duurde van 1561—1577, was de moeder van twee Mauritsen (waarvan de een kort na zijn geboorte overleed, en de ander de bevestiger werd van 's Lands onafhankelijkheid), en van twee dochters, Anna en Emilia geheeten.
Charlotte Van Bourbon had geen zoons, maar daarentegen schonk zij haren echtgenoot, in de zes jaren, die zij met hem doorbracht (1577—1582) niet minder dan zes dochters, als: Louise Juliana, Elizabeth, Katharina Belgica, Flandrina, Charlotte Brabantina en Emilia II.
Louise De Coligny eindelijk, wier huwelijk na den tijd van een jaar door het moordend lood van Balthazar Gerards verbroken werd, was de moeder van den zeeghaftigen Erederik Hendrik.
In alles alzoo liet Willem I, bij zijn overlijden, drie zoons en negen dochters na; een aartsvaderlijk getal.
Het heeft, zelfs in een vorstelijk gezin, vrij wat in, negen meisjes op een behoorlijke wijze aan den man te krijgen. Gelukkig hadden de dochters van Willem I een schat van neven, die vrouwen zochten, en zoo werden zij over 't geheel redelijk wel geëtablisseerd.
Zoo huwde de oudste, Maria, den Grave Van Hohenlo, een moedigen, maar ruwen ijzervreter en weinig beteekenenden Generaal, die vóór Maurits de legers van den Staat aanvoerde en die in de geschiedenis van ons land alleen schijnt op te treden om door vergelijking en tegenstelling, de verdiensten
121
van zijn opvolger met des te grooter luister te doen schitteren.
Anna trad mede in den echt met haar vollen neef, den braven, dapperen en godvruchtigen Willem Lodewijk van Nassau, Stadhouder van Friesland en zoon van Graaf Jan IV.
Louise Juliana werd de gemalin van Frederik, Paltsgraaf van den Rijn.
Elizabeth kreeg tot man Hendrik de la Tour d'Auvergne, Hertog van Bouillon, haar neef van moederszijde.
Katharina Belgica werd de vrouw van Filips Lodewijk, Graaf van Hanau, die haar van vaderszijde bestond.
Charlotte Brabantina eindelijk werd uitgehuwlijkt aan Klaude, Hertog van Trémouille en Thouars.
Zoo waren, reeds in 't jaar 1597, zes van de negen jonge dochters uitgehuwlijkt met volkomen toestemming van weder-zijdsche bloedverwanten, en waren alleen nog onvoorzien de beide Emilia's en Flandrina.
Emilia II was nog slechts vijftien jaren oud en kon dus nog wachten. Zij kreeg eerlang den Paltsgraaf van Tweebruggen tot man.
Flandrina ging met Brabantina naar Frankrijk, doch omhelsde aldaar den Roomschen godsdienst en koos, in plaats van een man, een klooster.
Maar de oudste der beide Emilia's 't zij, dat zich voor haar geen geschikte partij had opgedaan, 't zij, dat men verzuimd had, er eene te zoeken, zij was onverzorgd, en toch was zij dien leeftijd langzamerhand genaderd, waarop alle meisjes en vooral vorstinnen, die in den regel vroeg trouwen, beginnen te begrijpen, dat, zoo de kans nu niet komt, die waarschijnlijk nooit zal komen. — En Emilia had genoeg van vaders en moeders bloed om gansch niet getroost te zijn in 't vooruitzicht van vrijster te sterven.
Dan, wat zij ook mocht verwachten en verlangen, de diplomatieke aanzoeken bleven weg, en daar niemand voor haar zorgde, begreep zij, het voor zich zelve te moeten doen, en haar genegenheid te volgen. Een voorwerp nu voor die genegenheid was, onder zoovele Edelen van goeden, ja van vorste-
122
lijken huize, als waar 's-Gravenhage thans van wemelde, niet ongemakkelijk te vinden: en weldra was haar keuze bepaald.
Eenige jaren vroeger namelijk had zekere Don Antonio, gehouden voor een basterd van den broeder van Hendrik, Koning van Portugal, schoon geestelijke en Prior van Acrato, aanspraak gemaakt op den troon van gezegd Rijk, toen door Filips II overweldigd. Hij was echter tegen zijn machtigen vijand niet bestand geweest, had Portugal moeten ruimen en was, na lang een zwervend leven geleid te hebben, in ballingschap gestorven. Nu waren, in April van 't jaar 1597, zijn beide zonen, Don Emanuel en Don Christoval uit Engeland, waar zij zich langen tijd hadden opgehouden, in Den Haag aangekomen met een brief van aanbeveling door Koningin Elizabeth aan de Staten-Generaal gericht. De Staten, aan de voorspraak van hun doorluchtige Bondgenoote gehoor gevende, hadden niet slechts aan de beide jongelingen hun bescherming toegezegd, maar ook voor hun onderhoud gezorgd, en aan Don Emanuel een betrekking bij 't leger gegeven, terwijl diens broeder uitzicht had om eerlang bi] den Koning van Marocco in dienst te geraken. De geboorte en rang dezer jongelieden gaf hun den toegang tot alle kringen, dus ook tot het Hof des Prinsen en tot dat der Prinses-weduwe, en hun goed voorkomen en innemende manieren deden de belangstelling, die hun onvoorspoedig lot reeds van zelf inboezemde, vrij algemeen in welwillendheid overgaan. Don Emanuel vooral, hoezeer geen man van schitterende gaven, noch die bestemd scheen om ooit, 't zij in 't veld, 't zij in de raadzaal, een groote carrière te maken, was ten uiterste beschaafd, en bezat al die begaafdheden, welke geschikt zijn om in hooge kringen, zich, vooral bij de vrouwen, bemind te maken. En daarbij, zijn fraai gekroesde lokken stonden hem zoo goed: zijn hagelwitte tanden staken zoo blinkend af bij de olijfkleur van zijn gelaat: zijn blikken, brandend van een vuur, hoedanig alleen in zuidelijke oogen flikkert, hadden nu eens zulk een verterende en dan weder zulk een teedere uitdrukking, naarmate hij de rampen afmaalde van zijn vorstelijk huis of wel
123
de schoone dreven en de heerlijke rivieren van zijn onvergeet-baar vaderland. En dan had hij zoo vele wederwaardigheden verduurd en wist die zoo aandoenlijk te schilderen; 't was als met Othello,
't Was strange, 't was passing strange,
't Was pitiful, 't was wondrous pitiful.
Was 't vreemd, dat hij menige jonge juffer, die zelden van zulke akeligheden gehoord, en van 't beleg van Haarlem of van den moord te Naarden nooit dan bij overlevering en uit den mond van een flegmatieken oom of voogd vernomen had, het hoofd op hol bracht?
Maar Don Emanuel mocht hoofden, en zelfs harten op hol brengen, geene der schoonen van Den Haag had het nog als een zaak beschouwd, die in 't rijk der mogelijkheden tehuis behoorde, dat zi] hem tot man zou nemen : deze, omdat hij Roomsch, gene, omdat hij een vreemdeling, een derde, omdat hij arm en zonder vooruitzichten was; en in een nieuw ge-vestigden Staat, waar, bij snel aanwassende welvaart, dagelijks de middelen en het aanzien der ingezetenen toenamen, zagen dochters zoomin als ouders naar verbintenissen uit, dan die het vooruitzicht gaven om al verder en verder op den ingeslagen weg des voorspoeds te kunnen voortstreven. Don Emanuel nu bezat bij uitnemendheid de gaaf van geld te verteren: maar volstrekt niet die van het te verdienen.
Er was echter in 's-Gravenhage ééne Jonkvrouw, die van eene andere meening was dan de overige dames, en deze Jonkvrouw was Emilia van Nassau.
Juist omdat zij een vorstin was, begreep zij, dat geen der hierboven genoemde bezwaren voor haar een bezwaar kon zijn. Don Emanuel was Roomsch, en zij Protestantsch; maar verschil van godsdienst kwam, waar het vorstelijke echtgenooten gold, naar haar oordeel, minder in aanmerking. Karei IX had immers zijn Katholieke zuster wel aan den Calvinist Hendrik van Navarre gegeven. Don Emanuel was een vreemdeling! ja, maar vorstendochters trouwden immers in den regel met
vreemdelingen. Hij was zonder geld of goed: ja; maar toch een Koningszoon: en wie wist, of niet de omstandigheden, zijn moed wellicht, hem eenmaal de kroon terug zouden bezorgen, die zijnen vader ontweldigd was. En dan; hij was zoo beminnelijk: er deed zich geen beter minnaar op: en wat de laatste en beste reden was, die alle andere in de schaduw üet — zij had hem lief.
Dat Don Emanuel weldra den indruk bemerkte, dien hij op Emilia gemaakt had, dat hij van zijne zijde ook haar niet onaardig vond, dat hij oordeelde, niet licht een betere partij te zullen doen, dat een verbintenis met de zuster van den dapperen Maurits, en daardoor met de huizen van Nassau en van Saksen, hem, armen zwerver, een zeer gewenschte zaak toescheen, dat alles laat zich gemakkelijk raden, al staat het zoo precies niet bij de historieschrijvers geboekt.
De zaak raakte alzoo spoedig genoeg tusschen de jongelieden klaar; maar daar was alles nog niet mee gevonden. Prinsessen trouwen gewoonlijk niet zoo maar zonder dat er iemand mee gemoeid wordt, en dit was ook het verlangen niet van Emilia. Haar zusters waren, gelijk ik reeds gezegd heb, allen in 't huwelijk getreden met volle toestemming van de weder-zijdsche maagschap niet alleen, maar ook van de Heeren Staten, en hadden van deze laatsten fraaie uitzetten gekregen : — en noch het een noch het ander diende verwaarloosd te worden.
Intusschen begreep Emilia, en te recht, dat in de eerste plaats de toestemming van haar broeder Maurits moest verworven worden. Had zij deze bekomen, dan zou al het overige zich wel schikken. Wat toch was er, dat de Staten den jongen krijgsheld konden weigeren — hem, die, toen Nederland alom door vijanden bedreigd, verlaten van zyne bond-genooten, door burgertwisten verscheurd, zonder regeering, zonder leger, zonder krediet, en op het punt van al de opofferingen van vroeger dagen te verliezen, schier radeloos hem aan 't hoofd des legers riep, — die toen, zeg ik, op nauwelijks twintigjarigen leeftijd, den veldheersstaf met vaste hand
125
gegrepen, de orde hersteld, legers als uit den grond geroepen en gevormd, gestrenge krijgstucht ingevoerd, de rol van verdediger met die van aanvaller verwisseld, stad voor stad aan den Spanjaard ontweldigd, en in negen jaren tijds, schier overal den vaderlandschen bodem van vijanden gezuiverd had?
Emilia kende echter haar broeder genoeg, om te weten, dat zij niet op eenmaal bij hem — gelijk men 't noemt — met de deur in huis moest vallen, en begon dus, met hem, door een vertrouwden raadsman, te laten polsen, of hij, ingeval de Portugeesche Prins eens in 't hoofd kreeg, aanzoek om zijn zuster te doen, zich tegen zoodanige verbintenis zoude verzetten. De zaakgelastigde van Emilia stelde de zaak slechts als een mogelijkheid voor, en dit gaf aanleiding, dat Maurits er zich minder over uitliet, dan hij anders wellicht zou gedaan hebben. Nochtans liet hij niet na, de bezwaren op te sommen, welke tegen een dergelijk huwelijk konden worden aangevoerd en hierboven reeds vermeld zijn: hij voegde er nog bij, dat Don Emanuel algemeen er voor doorging, evenals zijn vader, een basterd te zijn, die niet eens in staat was, zijn moeder te noemen, zoodat zijn aanspraak op de kroon van Portugal weinig te beduiden had. Voorts liet hij zijn zuster verzoeken, dat zij zoude denken op de waardigheid van haar Huis, zich geene dwaze grillen in 't hoofd stellen, en zooveel mogelijk allen omgang met den jongen vreemdeling vermijden.
Deze laatste vermaning had geen ander gevolg, dan dat Emilia nu wèl vermeed, haar minnaar in 't openbaar te ontmoeten, doch des te meer geheime bijeenkomsten met hem had. Don Emanuel, inmiddels achtende, dat zijn eer er mede gemoeid was, de zaak door te zetten, liet bij Maurits een bepaald aanzoek om de hand zijner zuster doen. De Prins vergenoegde zich, hierop te antwoorden, dat Don Emanuel eerst zoude aantoonen, wie zijn moeder was geweest, en verbood hem, tot zoolang, ten hove te verschijnen. Weinige dagen daarna vertrok Maurits naar 't leger.
De verliefde Vorstin, hoezeer weinig tevreden met het
126
bescheid, dat haar minnaar bekomen had, gaf echter den moed niet verloren. Eerst werd aan Jan Baptist Eossa, later aan den Raadsheer Bruynincx (die geheimschrijver van haar vader geweest en aan haar Huis ten nauwste verknocht was) bij gelegenheid, dat zij naar 't leger vertrokken, de taak opgedragen, om het belang van haar liefde bij haar broeder voor te staan; doch niets vermochten hun redenen bij Maurits, die zich aan 't eenmaal gegeven woord hield.
Zoo had Emilia alle pogingen, aangewend om het hart haars broeders te vermar ven, vruchteloos zien afloopen: en het begon de hooghartige dochter van Anna van Saksen reeds te berouwen, dat zij zich vernederd had, om een verlof te verwerven, 't welk zij oordeelde, niet te behoeven. „Indien mijn broeder,quot; zeide zij, „zijn toestemming blijft weigeren, welnu! dan zal ik mij getroosten het buiten die toestemming te stellen: ik ben vrij, en meesteresse over mijne daden; laat Maurits in 't leger regeeren naar zijn zin: over mij heeft hij niets te bevelen.quot; En, niet tevreden met de zaak dus zelve te willen doordrijven, besloot zij, in persoon daarvan kennis te gaan geven aan den Prins: een besluit, voorzeker gewaagd genoeg, daar zij niet kon weten, welk onthaal haar bij Maurits te wachten stond, wien het wel eens in 't hoofd kon komen, haar naar 't Huis te Dillenburg of elders te doen vervoeren en aldaar in zekere bewaring te stellen, ten einde alzoo den voortgang van 't huwelijk te beletten. — Doch een vrouw, die recht verliefd is, telt zwarigheden noch gevaren: en wellicht hoopte Emilia nog, dat hare persoonlijke verschijning, en de welsprekende woorden, die 't gevoel van de liefde haar in den mond zoude leggen, een indruk op het hart van Maurits zoude maken, hoedanig eenen de redenen van derden, die in de zaak geen belang hadden, niet bij hem hadden kunnen teweegbrengen. Voor haar vertrek nam zij een hartroerend afscheid van haar geliefde; zij stelde hem haar juweelkoffer ter hand, en zeide hem, dat, indien zij elders heengezonden werd en niet terugkwam, hij den kofier behouden moest met wat daarin was
127
en daarvan leven; doch dat zij hoopte, zelve in staat te zullen zijn, den koffer van hem terug te vorderen. En, hem dit blijk van genegenheid gegeven hebbende, liet zij zich in een reiswagen pakken en sloeg den weg in naar 't leger.
Maurits, die, in den nazomer van dit jaar, Alfen, Rijnberk, Meurs en Grol ingenomen, en den vijand nergens rust gelaten had, was van daar voor het sterke en onwinbaar geachte Breêvoort getogen. Noch de natuurlijke verdediging der plaats, die, door diepe moerassen omringd, alleen toegankelijk was langs een dijk, die er dwars doorheenliep, en langs een smal voetpad, noch de hardnekkigheid, waarmede een sterke, wel van krijgs- en mondbehoeften voorziene bezetting zich verdedigde, hadden Maurits doen afzien van zijn voornemen om Breêvoort te bemachtigen. Hij had er op gerekend, nog in dezen veldtocht, al de sterkten van het Oversticht, die de vijand bezat, hem te ontweldigen, en dat gewest van het lastig verblijf van vreemde benden te zuiveren:, — en hij was niet gewoon in zijn voornemen teleurgesteld te worden. Van drie kanten, te weten, van wedereinde van den dijk en over den weeken grond, de stad genaderd, had hij een hoogte weten te bemachtigen, aldaar een batterij op te richten en zoo' de plaats uit twintig vuurmonden te doen beschieten. In acht dagen tijds was hij tot aan de gracht gekomen; had over deze een drijvende brug doen slaan, van kurk te zamengesteld en die hij met ongelooflijke moeite van Doesburg had doen aanvoeren: en had nu, over die brug, zijn krijgsvolk de stad doen binnenstormen. De bezetting was, ja, op 't kasteel geweken, doch onmiddellijk in besprek gekomen, en had zich, behoudens 't lijf, aan de genade des overwinnaars overgegeven.
Het was op den avond van den 12clen October. Binnen het kasteel van Breêvoort en daarbuiten in de stad was het een tooneel van wanorde en verwarring. Wij zeggen, in de stad; wij hadden moeten zeggen: op de puinhoopen der stad; want de huizen, voor zooverre de kogels der belegeraars die gespaard hadden, waren, na de overgave, door een toevalligen, nood-lottigen brand vernield geworden. Bij dien brand hadden de
128
arme burgers meerendeels nog verloren wat hun van de afpersingen, door de bezetting, en van de plundering, door de overwinnaars gepleegd, was overgebleven. En toch moeten zij nog iets hebben weten te redden: immers des daags te voren waren zij nogmaals geplunderd geworden, en zij hadden aan Olivier Van den Tempel een gouden keten ter waarde van 200 gouden kronen kunnen beloven, om door zijn voorspraak verschoond te blijven van een rantsoen van 6000 daalders, 't welk men van hen eischte, en er af te komen met een vereering van drie voederen wijns aan den Prins, die dan ook, met hun lot bewogen, hun brieven van sauvegarde schonk met scherp verbod van hun te misdoen, 't Kwam ongelukkig wat laat *).
Zooals wij dan zeiden, in en om Breêvoort heerschten woeling en verwarring: des Konings troepen waren dien morgen uitgetrokken en die van de Staatsche bezetting vattenden post op 't kasteel, dat eerst door de garde van den Prins was bezet geweest. Bij de beweging, altijd onafscheidelijk van zulke verrichtingen, kwam nog het binnen de stad voeren van ammunitie, om in tijd van nood te dienen, en het daaruit voeren van onbruikbaar geschut, het omwerpen van de gemaakte bres, en het wegruimen van het puin: voorts het gedurig in- en uitloopen van Koninklijke Officieren, Drost en Rentmeester en andere op rantsoen gestelde personen, die al wie maar eenigen invloed had zochten te bewegen, de rantsoenpenningen te verminderen, — en van de burgers, die verzoeken kwamen doen of klachten inbrengen: voege men
') Men wijte de harde behandeling, die de inwoners van Bri'evoort onder-gingen, niet zoozeer aan Prins Manrits, als wel aan het toenmalig recht des oorlogs, waarbij de verdediging eener plaats niet slechts aan de bezetting, maar ook aan de inwoners werd geweten, zel'fs al kwam men deze laatsten — gelijk het hier heette — van den vijand verlossen. Intusachen schijnt het, dat die van Brêevoort een vijandige gezindheid hadden aan den dag gelegd: althans zij werden gestrenger behandeld dan de ingezetenen van andere in 't zelfde jaar veroverde vestingen. Ik heb het geval slechts aangehaald om te herinneren, dat de (in 't algemeen gezegende) verlossing van 't Spaansche juk niet overal aan de landzaten gelijke stof van blijdschap en dankbaarheid schonk.
129
hierbij het rumoer, dat steeds plaats vindt, waar vele menschen in een klein bestek vereenigd zijn, het geschreeuw, getier en gevloek van officieren en soldaten in tien of twaalf verschillende talen, en men zal nog slechts een flauw denkbeeld hebben van het verwarde Babel, dat Breêvoort op gezegden avond vertoonde.
Maurits bevond zich op het kasteel: hij had juist geregeld, wat de gewezen Commandant Gardot, de luitenant Broekhuizen en de vendrig Boetselaar als losgeld zouden betalen, en was bezig met een pleit aan te hooren, gevoerd aan de eene zijde door den Grave Van Solms, en, aan de andere, door den Heer Van den Tempel. Elk hunner beweerde, dat Jonkvrouw Van Broekhuizen zijn gevangene was: Solms, omdat zij door krijgsvolk van zijn regiment was gegrepen. Van den Tempel, omdat naar zijn beweren, de Prins haar aan hem geschonken had. De twist liep hevig: want Solms was, als hem meer gebeurde, zwaar beschonken, en zijn tegenpartij wilde zich niet door hem laten overschreeuwen; zoodat de Prins nauwelijks wist naar wien te hooren: terwijl zijn neef, de goede Graaf Willem Lodewijk, vruchtelooze moeite deed om het krakeel te sussen en de twistenden tot bedaren te brengen. Het was in dit oogenblik, dat een hofbediende binnenkwam en aandiende; „de Prinses Emilia van Nassau.quot;
De aankondiging dat zijn neef, Grave Herman Van den Berg, met het geheele garnizoen van Lingen in aantocht was om Breêvoort te hernemen, zou Maurits minder bewogen hebben dan de tijding van de aankomst zijner zuster. Hoe volkomen hij anders meester ware over zich zei ven, deze maar kwam hem zoo onverwacht, dat zijn wrevel, buitendien reeds opgewekt door den twist, waarvan hij getuige was, zich lucht gaf in den krachtigen uitroep: „is zij dol? dat ontbrak er slechts aan!quot;
„Begeert uwe Excellentie, dat de Prinses zal worden binnengelaten?quot; vroeg de bediende, na een wijl om bescheid te hebben gewacht.
„Zij verdiende het waarachtig wel,quot; mompelde Maurits
I. — Kov. 9
130
binnensmonds „als een jonge juffer ongebeden en onverwacht in een veroverde vesting komt, moet zij 't ook nemen als zij 't vindt en voor geen klein geruchtje vervaard zijn. — Maar kom — nu zij eenmaal hier is, zullen wij ten minste partij van hare komst trekken om dit rumoer te doen ophouden. Hoort gij 't niet, vetter Van Solms! mijn zuster is hier en haar maagdelijke ooren behoeven niet gekwetst te worden door uw geschreeuw. — Kort en goed, ik wil van de zaak niet meer hooren, en zoo die freule uw volk 't eerst in handen is gevallen, 't is zeker, dat ik haar aan den overste Van den Tempel geschonken heb, gelijk mijn recht was, en dat hij dus alleen aanspraak op 't losgeld heeft. Ga nu slapen, en kom morgen bij mij, als gij wat bedaarder zijt: dan zal ik zien hoe ik de zaak weder goedmake, zoodat gij geen reden van klagen hebt. En nu — gij zult niet verlangen bij het behandelen van familie-aangelegenheden tegenwoordig te bliiven: ik groet u alzoo, en u allen. Mijne Heeren. — Gij blijft, vetter Lodewijk, zoo 't u belieft, — Bartel! leid nu de prinses maar binnen.quot;
Het was niet zonder tegenstribbelen, dat de Graaf Van Solms, die weinig over de gedane uitspraak tevreden was, zich bewegen liet, om met de overigen het vertrek te verlaten; doch eindelijk gelukte het, en Maurits bevond zich met den Stadhouder van Friesland alleen.
„Hier komen! tegen mijn opzettelijk verbod hier komen!quot; bromde de Prins, terwijl hij, met de handen op den rug en den toorn op 't gelaat, het vertrek op- en neer liep: „Zij verdiende dat ik haar weer wegzond, zonder haar te woord te staan.quot;
„Handel zacht met haar. Vetter!quot; zeide Willem Lodewijk: „bedenk, zij is een vrouw en uw zuster.quot;
„Des te erger, dat zij mijn zuster is,quot; hernam Maurits: „die betrekking zal mij nog leeds genoeg kosten : maar stil, daar is zij.quot;
Emilia trad binnen: haar oogen vlamden van spijt en de gloed der gramschap bedekte hare wangen; want zij had veel werks gehad om de stad binnen te komen: haar rijtuig was meer dan eens opgehouden geworden: de op hare komst niet
131
voorbereide wachters hadden in 't eerst niet willen gelooven, dat zij was wie zij voorgaf te zijn en zij had zich zelfs aan beleedigingen zien blootgesteld.
„Het kost vrij wat moeite om u te genaken, Broeder!quot; zeide zij, haar hand aan Maurits toestekende.
„Gij kunt het mijn trouwen manschappen niet euvel duiden, Zuster!quot; antwoordde Maurits met koelheid en zonder de hem aangeboden hand te aanvaarden: „niemand wist dat gij komen zoudt; en gij hadt zelfs geen voorwendsel tot ontevredenheid kunnen hebben, al had men u den toegang geweigerd.quot;
Emilia begreep nu zelve, dat zij een verkeerden weg insloeg, door te klagen over onaangenaamheden, waaraan zij zich vrijwillig had blootgesteld. De koude ontvangst, die haar te beurt viel, trof haar echter diep, en nauwelijks was zij gezeten op den stoel, dien Graaf Lodewijk haar onder een hartelijk welkom had aangeschoven, of zij barstte in tranen uit.
„Gij zijt ontsteld, lieve Nicht,quot; zeide de Graaf: „wil ik roepen, dat men u wat te drinken brenge?quot;
„'t Is niets,quot; zeide Emilia, met een bewogen stem: „ik gevoel geene behoefte: maar ik had een ander onthaal verwacht van mijn broeder.quot;
„Hoe kost ge dat verwachten?quot; vroeg Maurits, terwijl hij opeens zijne wandeling door de kamer staakte, voor haar staan bleef en haar strak in 't aangezicht zag: „gij wist te voren, dat uw bezoek mij hier ongelegen kwam: of heeft u de renbode niet ontmoet, dien ik u zond, zoodra ik bericht ontving van uw dwaze voornemen om herwaarts te komen, en die u verzoeken moest terug te keeren ?quot;
„Al hadt gij mij honderd renboden gezonden,quot; zeide Emilia: „ik ware evenwel gekomen. Het duurt reeds lang genoeg, dat ik met u spreken wilde en mijn gemoed voor u uitstorten, gelijk een zuster aan een broeder doet; — en ik laat mij daarvan niet langer weerhouden. Gij zijt de naaste bloedverwant, dien ik op aarde bezit, en gij moest van natuur mijn toevlucht en beschermer zijn; maar in stede daarvan ontwijkt gij mij en wilt mij niet hooren.quot;
132
„Omdat,quot; zeide Maurits, „ik meer en hooger plichten te
vervullen heb, dan te luisteren naar de dwaze grillen eener----
maar ga voort! gij zijt hier nu eenmaal. Zeg mij, wat gij mij te zeggen hebt: alhoewel ik twijfel, of gij mij veel nieuws te vertellen zult hebben.quot;
„Kom Vetter!quot; zeide Graaf Lodewijk, terwijl hij zijnen neef een armstoel toeschoof: „ga zitten, en luister, met uw gewone bedaardheid en welwillendheid, naar hetgeen de Jonkvrouw u te zeggen heeft: gij zijt haar natuurlijke beschermer, en tot wien zal zij komen dan tot u? En gij, waarde Nicht, schep moed; en verhaal uw broeder wat gij op 't hart hebt. Hij zal zich toegeeflijk omtrent uwr vorderingen toonen, indien ze billijk zijn. Of wilt gij liever wachten met te spreken, tot ik mij verwijderd hebbe?quot;
„Neen, goede Vetter! blijf, wat ik u bidden mag,quot; zeide Emilia: „gij zijt hier in deze landen de oudste in jaren van ons Huis, en gij hebt recht, tegenwoordig te zijn, wanneer wij over iets spreken, dat de belangen van dat Huis betreft.quot;
„Ik luister,quot; zeide Maurits, nadat hij was gaan zitten, als iemand, die zijn partij genomen heeft.
„Welnu, Broeder!quot; hernam Emilia: „gij weet, dat de Prins van Portugal aanzoek gedaan heeft om mijne hand.quot;
„En gij weet,quot; zeide Maurits, die nu al zijn bedaardheid hernomen had, „wat ik aan hem, dien gij Prins van Portugal noemt, heb doen antwoorden?quot;
„Gij hebt hem doen zeggen,quot; hervatte Emilia, „dat hij eerst de wettigheid zijner geboorte had te bewijzen. Welnu! Hier is zijn verklaring op dat punt.quot;
En meteen haalde zij een brief voor den dag, dien zij in haar boezem naast haar hart had verborgen gehouden, en overhandigde dien aan Maurits.
„Voorwaar!quot; zeide deze, met een spottenden glimlach, terwijl hij het papier aan alle kanten bekeek, „ik wist niet, dat mijn zuster bijwijlen ook het ambt van bodinne waarnam. Mij dunkt, Don Emanuel had een voegzamer gelegenheid kunnen uitzoeken om mij zijn schrifturen te doen toekomen, dan door u. Gij
133
hebt elkander alzoo weer ontmoet, ondanks mijn vermaan.quot;
„Lees den brief, Vetter!quot; zeide Graaf Lodewijk, dringende.
„Dat zal ik,quot; zeide Maurits: „ik heb de verklaring uitgelokt, en 't is billijk, dat ik er kennis van neme.quot; Met deze woorden brak hij het zegel los, haalde den brief uit den omslag, en begon dien zacht te lezen.
Geen spier, die zich bewoog, noch op het gelaat van Emilia, noch op dat van den Graaf, zoo ingespannen bleven beiden op Maurits staren, ten einde den indruk gade te slaan, dien het geschrevene op hem maakte. Dan zijn gelaatstrekken bleven even onbeweeglijk als de hunne, tot hij de lezing volbracht had. Toen haalde hij de schouders even op en zag Emilia aan.
„Weet gij, wat Don Emanuel mij schrijft?quot; vroeg hij.
„Hij heeft mij alleen gezegd, dat dit geschrift zijn verantwoording behelsde,quot; antwoordde zij : „den juisten inhoud heeft hij mij niet medegedeeld.quot;
„Dat wil ik voorwaar gelooven,quot; hernam Maurits, „want anders, zoo gij een greintje verstand hadt, zoudt gij u met de overbrenging van zulk een onbeduidend geschrift niet belast hebben. Lees zelf. Vetter, en oordeel of dit stuk iets bewijst.quot;
Graaf Lodewijk las den brief, en nu was het tot hem, dat de schoone oogen van Emilia zich wendden. Maar ook op het gelaat van haar goeden neef vonden zij weinig troost; want hoe verder hij las, hoe meer zijn voorhoofd zich met rimpels betrok, en toen hij gedaan had, zeide hij met een zucht van goedwillig medelijden tot Emilia:
„Inderdaad, waarde Nicht! dat stuk behelst weinig, dat terzake dient. Behalve eenige betuigingen van zijne liefde en genegenheid tot u en tot ons Huis, zie ik, dat hij op 't stuk der wettigheid van zijns vaders huwelijk, zich alleen beroept op de algemeene bekendheid, zonder eenig bewijs of getuigenis daarvan te leveren.quot;
„En welke zoudt gij willen, dat hij voorbracht?quot; vroeg Emilia met drift: „is hij dan in staat, u de echte bescheiden te leveren, die wellicht in 't een of ander klooster in Portugal bewaard worden, zoo Koning Filips die niet heeft doen ver-
134
nietigen, of getuigen voor te brengen, die dood of verre van hier zijn? Is er, in zijne omstandigheden, eenig ander of sterker bewijs te leveren, dan de algemeene bekendheid, en de handelwijze zijns vaders, die hem en zijn broeder als echte kinderen erkend en voor al de wereld heeft doen voorkomen ? En is het niet veeleer aan den zoodanige, die de wettigheid hunner geboorte tegenspreekt, om zijn zeggen met gronden te staven?quot;
„Waarlijk, schoone Nicht!quot; zeide Graaf Lodewijk, met een goedkeurenden glimlach: „gij spreekt als een rechtsgeleerde, en Mr. Paulus Buis ') noch Dr. Van den Nieuwburg -') zouden 't hebben kunnen verbeteren.quot;
„Één ding verbaast mij,quot; hernam Maurits, den brief nogmaals vluchtig doorziende; „de gansche wereld weet, volgens Don Emanuel, dat zijn vader wettig getrouwd was, en hij zelf weet niet eenmaal den naam zijner moeder te noemen. — Zij heeft toch waarschijnlijk een naam gehad.quot;
„Hij zal gewis, indien dit het eenige bezwaar is, wel in staat zijn, dien op te geven,quot; zeide Emilia, verlegen.
„Zuster!quot; zeide Maurits, „'t is jammer, dat gij niet, voor gij Den Haag verliet, in mijn kabinet zijt gegaan: daar hangen geslachtslijsten, beide van onzen vader en van onze moeder. Daar hadt gij beide kunnen bestudeeren, en kwartier voor kwartier nagaan, en dan zou het u gebleken zijn, dat niet een onzer voorvaderen, in welke linie ook, daar vermeld staat, van wien men de echtgenoote niet kent; allen vrouwen van adellijken, de meeste van vorstelijken huize. En nu wilt gij dat op die lijst een man gevonden worde, van wiens vader men niet anders kan vermelden, dan dat hij een verloopen paap was, en van wiens moeder men zal moeten schrijven: onbekend.quot;
„Zijn vader was een Koning, en is als zoodanig gekroond geworden,quot; hervatte Emilia met drift.
„Een basterd als zijn zoon,quot; zeide Maurits; „een opgewor-
') Pensionaris van Holland, vóór Oldenbarneveldt.
2) Een bekwaam rechtsgeleerde, die 't eerst lessen in de rechtswetenschap gaf aan de Academie te Leiden.
135
pen pop, van wien men zich bediend heeft om een omwenteling te beproeven, doch dien men even spoedig weer heeft laten glijden, omdat hij noch de bekwaamheid, noch den moed bezat, om zijn vermeende rechten te handhaven. Denkt niet, dat zijn zoon een enkelen aanhangeling in Portugal zou vinden, veelmin eenig vorst, die zich in zijn belang wapende. Armoede en ellende zoudt gij met hem lijden, indien ik dwaas genoeg ware, uw verliefde luimen toe te geven.quot;
„Ik ben des getroost,quot; zeide Emilia: „of wel,quot; vervolgde zij, den toon der scherts pogende aan te slaan, „gij hadt vroeger voor mij behooren te zorgen, gelijk gij voor mijn zusters hebt gedaan. — Maar gij hebt voor mij, uw lijfelijke zuster, minder zorg gedragen, dan voor haar, die u slechts van halven bedde bestonden: en daarom moet ik wel voor mij zelve zorgen.quot;
„Heb ik mij mat de huwelijken uwer zusters bemoeid?quot; vroeg Maurits wrevelig: „die heeft de Princesse-Douairière altijd beschikt, en ik heb slechts, voor zooveel vereischt werd, mijn consent gegeven.quot;
„Welnu! hier wTordt ook niets anders van u vereischt, dan uw consent,quot; hernam Emilia: „en zelfs dat, gelijk gij 't zoo goed als ik weet, is in den grond onnoodig, daar ik meerderjarig ben en vrij in mijne handelingen.quot;
„Dat is uw geluk,quot; zeide Maurits: „of liever uw ongeluk; want waart gij 't niet, dan zou ik reeds lang perk en toom gesteld hebben aan uw ergerlijke dwaasheden.quot;
„Waarom wordt gij nu scherp tegen elkander?quot; zeide Graaf Lodewijk: „die toon is niet diegeen, die tusschen broeder en zuster voegt. Spreek kalm en vriendelijk tegen haar. Vetter, en gij zult haar overtuigen, beter dan door verwijten, die tot niets leiden. En gij, lieve Nicht! stel eens een oogenblik uw genegenheid voor dien jongen Prins — ik zal hem nu eens zoo noemen — uit uw geest, en beschouw, geheel onpartijdig, wat gij aan de eer en de waardigheid van uw Huis verschuldigd zijt.quot;
„Gij zegt het vriendelijker dan Maurits, goede Neef!quot; zeide
136
Emilia, een droeven blik op hem slaande; maar 't komt in den grond op 't zelfde neer: en in plaats van een voorspraak vind ik in u een tegenpartij.quot;
„Ik zou gaarne uw voorspraak zijn,quot; zeide Graaf Lodewijk, „indien die verbruide lambeel niet in des jonkmans wapen ware. Maar mag ik u ten dienste staan, wanneer ik zie, dat hetgeen gij zoekt, uitloopt op uw eigen ongeluk en op de verkleining van ons Huis?quot;
„Gijlieden spreekt altijd van ons Huis,quot; zeide Emilia verdrietig: „gij hebt geen van beiden ooit iemand recht liefgehad.quot;
„Dat heb ik gedaan, recht vromelijk en trouw,quot; zeide de Graaf: „uw waardige zuster, Maria Anna, mijn brave vrouw, die ik niet licht zal vergeten.quot;
Emilia haalde de schouders op, als wilde zij te kennen geven, hoe weinig een huwelijk van conveniëntie, gelijk Lodewijk met zijn nicht had aangegaan, in vergelijking kon gebracht worden met een huwelijk uit liefde, als waar zij naar streefde.
Maurits had, gedurende de afwending, die zijn neef gemaakt had, de juistheid erkend van 't geen Emilia gezegd had: erkend, dat hij geen bepaald recht bezat, om haar in iets te dwingen of haar iets te beletten: en, schoon hem een oogenblik de gedachte was voor den geest gekomen om haar naar Dillenburg te zenden, hij wilde zijn macht niet misbruiken om de rol van dwingeland te spelen. Aan den anderen kant wilde hij niet goedkeuren, wat hij verkeerd vond, en zoo begreep hij, zich te moeten houden aan 't geen hij vroeger gezegd had.
„Zuster!quot; zeide hij, op een toon, die minzamer klonk dan even te voren: „ik blijf, dit herhaal ik, de zaak, waar gij uw geluk in ziet, als een dwaasheid beschouwen; doch, kan men mij overtuigen dat het ongelijk aan mijne zijde is, zoo zal ik steeds bereid zijn, zulks te erkennen. Ik wil dus gaarne nader overwegen wat gij mij gezegd hebt, — alleen op één punt blijf ik vaststaan! en dat is, dat Don Emanuel zijn moeder noeme; — laat hij naar Portugal schrijven of er iemand heenzenden: ik wil hem daartoe alle ruimte van tijd gunnen: — beloof mij alleen dit, dat gij de gansche zaak zult laten rusten
137
tot deze veldtocht afgeloopen is, en ik in Den Haag terug ben gekomen.quot;
„Nog wachten tot het einde van den veldtocht!quot; riep Emilia: „heb ik dan nog niet lang genoeg gewacht?quot;
„0!quot; zeide graaf Lodewijk, „bekommer u deswege niet: nu Breêvoort genomen is, zal de veldtocht niet lang meer duren.quot;
„En nu,quot; vervolgde Maurits, oprijzende en de hand aan zijn zuster toestekende, „laat mij u ten avondmaal geleiden en tevens zien, hoe wij u een geschikt logies bezorgen in dit opgepropt verblijf. Tracht een blij gelaat aan te nemen, opdat onze huiselijke aangelegenheden aan mijn krijgsmakkers geen stof geven tot noodeloos gesnap; maar morgen moet gij den terugtocht weder aannemen: een legerkamp is geen verblijf voor een jonkvrouw van goeden huize.quot;
Met deze woorden, uitgesproken op een toon, die geen tegenspraak toeliet, voerde Maurits zijn zuster naar de eetzaal, en daar aan hare komst te Breêvoort een glimp gevende, dien de aanwezigen genoodzaakt waren voor goede munt aan te nemen, wist hij met dat volkomen meesterschap, hetwelk hij doorgaans over gelaat en woorden kon uitoefenen, aan het gesprek een wending te geven van opgeruimdheid en scherts, die aan vreemden niets zou hebben doen vermoeden van de bestaande oneenigheid. Ik zeg, aan vreemden, want de minnarij van Emilia was ten hove bekend genoeg, en voor mannen als Duivenvoorde, Brederode, Van den Tempel, Vere en andere voorname krijgshoofden, geen geheim.
Het was niet den volgenden dag, maar ten gevolge van toevallige omstandigheden, eerst den l4lt;1en October, dat Emilia zich weder op reis begaf. Nog had zij een- en andermaal een poging aangewend om haar broeder tot andere gedachten te brengen; doch Maurits was de man niet om op een eenmaal genomen besluit terug te komen: en evenmin had zij goede uitkomsten gezien van hare gesprekken met Graaf Lodewijk, die haar wel beklaagde en vriendelijken troost zocht te geven, doch wel toonde, in den grond even weinig met de vrijage te zijn ingenomen als zijn neef.
138
Met dat al, daar het antwoord van Maurits ook nu nog niet geheel afwijzend was geweest, had Emilia geen aanleiding gevonden om — gelijk haar oogmerk was geweest — te verklaren, dat zij, ook in spijt van hem, het huwelijk met Don Emanuel zou voltrekken. Nauwelijks echter zat zij in den wagen, die haar terugvoerde, of zij gevoelde er berouw over, dat zij zich dienaangaande niet meer onbewimpeld had geuit; want zij zag wel in, dat er toch op de toestemming van Maurits niet te hopen viel: immers het kwam haar onzeker voor, of haar minnaar de voorwaarde zou kunnen vervullen, waarvan Maurits alle verdere overleggingen omtrent het huwelijk had afhankelijk gemaakt: en bleef die voorwaarde onvervuld, dan viel er van haars broeders zijde niets meer te hopen. Hoe verder zij kwam, hoe meer zij de overtuiging verkreeg, dat zij op niemands bijstand of voorspraak moest rekenen, en hoe meer zij zich de noodzakelijkheid opdrong van zelve te handelen, een kloek besluit te nemen, en, voor de terugkomst van Maurits in Den Haag, de zaak onherstelbaar te maken.
Deze slotsom van haar overdenkingen deelde zij aan Don Emanuel mede, die haar te Leiden te gemoet kwam en haar naar de hofstad vergezelde: en nu werd tusschen hen beiden overeengekomen, gevolg te geven aan dat overijld en noodlottig besluit, 't welk haar op zooveel verdriet en lijden zou komen te staan.
Het was op den avond van den ^611 November, dat er aan de deur werd geklopt van een ouden Priester, die in een der meest afgelegen buurten van Den Haag bij stille lieden van 't oude geloof binnenshuis woonde. De goede man, de deur ontsloten hebbende, zag een onbekende, dicht in een mantel gewikkeld, die hem meldde dat zijn komst onverwijld werd vereischt bij iemand, die dringende behoefte had aan zijn diensten. De Priester, wanende, dat er iemand op zijn sterfbed lag, dien hij in 't uiterst zou hebben bij te staan, haastte zich, zich van 't noodige te voorzien, en, insgelijks een mantel omslaande, volgde hij zijn geleider door de donkere straten der hofstad. Wel poogde hij onderweg van dezen eenige inlichtingen
139
te ontvangen aangaande den persoon, dien zij bezoeken gingen, zijn kwaal en toestand, doch de andere gaf hieromtrent geene of onvoldoende antwoorden en vergenoegde zich met den Priester te verzekeren, dat hij zich de moeite, die hij nam, niet beklagen zoude. Doch niet gering was de verbazing des geestelijken, toen hij bespeurde, dat de onbekende, met hem het Binnenhof opgaande, aldaar aanklopte aan eene der deuren van des Prinsen verblijf, die terstond ontsloten werd.
„Vriend!quot; zeide hij, op den drempel blijvende staan: „is het ernst, en kan het zijn, dat men aan het hof van den Prins een Katholieken geestelijke noodig heeft?quot;
„Bekommer u des niet,quot; antwoordde zijn leidsman: „u zal niet het minste leed geschieden; maar integendeel uw tijdverlies ruim vergolden worden. Volg mij slechts.quot;
En, den weg wijzende, bracht hij den grijsaard door een flauw verlichte gang naar een achtertrap, die hij hem liet opstijgen, en van daar naar de deur van een binnenvertrek, waar hij aantikte. Ook hier scheen men op zijn komst voorbereid, althans de deur werd dadelijk geopend en de Priester nu in een vertrek gelaten, waarbinnen zich, behalve de bediende, die op de deur paste, een drietal hem geheel onbekende menschen bevond.
„'t Is wel!quot; zeide de leidsman des Priesters, na de aanwezigen even te hebben gegroet: „allen, die ontboden waren, zijn er, en ik ga er bericht van geven.quot;
„Maar de zieke?quot; vroeg de Priester, hem bij den mantel vasthoudende.
„Toef slechts een oogenblik,quot; antwoordde de andere: „ik ga u aanmelden,quot; en meteen verwijderde hij zich, terwijl de bediende zich, op zijn last, buiten de deur begaf.
De Priester zag de omstanders aan, en dezen hem, en zoo bleven zij een wijl zwijgend voor elkander staan. Eindelijk vatte een hunner, die Hofmeester was van den Grave van Egmond, het woord op, en vroeg:
„Zoude een uwer mij ook kunnen zeggen, Mijne Heeren! wat wij hier komen uitrichten?quot;
140
De drie anderen aarzelden een oogenblik om te antwoorden: en de Priester althans wachtte zich wel, te zeggen, met welk doel hy gekomen was, onbewust, of de aanwezigen mochten weten, welk ambt hij bekleedde. Een der overigen, een verminkt officier van de lersche troepen, met een paar vervaarlijke knevels, gaf ten laatste in gebroken Neerduitsch te kennen, dat hy evenmin van de zaak iets begreep, als hij die de vraag gedaan had.
„Ik sat in de public house,quot; zeide hij, „daar came een serjent fan de laife gaarde in, een kennis fan mij: en seide tot mij: kom met, pij Kot! daer is good money te fordienen, pij Kot! en p 1 e n t y fan eet en fan trink: en zoo pin ik come met: en he has bracht mij hier: en is weer fertrok — en zoo pin ik hier, pij Kot!quot;
„Ik geloof,quot; zeide de derde der genoodigden, die een kamerdienaar was van den Franschen Gezant, „dat wij ons hier in een der vertrekken bevinden, dat tot het gedeelte van het Hof behoort, 't welk door de Prinsessen wordt bewoond.quot;
„Er is geene der Prinsessen meer hier, dan Prinses Emilia,quot; hernam de Hofmeester van den Grave van Egmond, — „en ik kan toch niet denken, dat die onze diensten zou kunnen behoeven; — doch stilte, Messieurs! wij zullen weldra meer hooren: want daar gaat de tusschendeur open.quot;
En inderdaad, dezelfde geheimzinnige onbekende, die des Priesters leidsman geweest, en niemand anders was dan de kamerdienaar der Prinses, vertoonde zich nu aan een deur, die gemeenschap had met de binnenvertrekken, en welke hij geheel openzette: waarop onmiddellijk Emilia volgde, aan de hand van Don Emanuel. De jonge Vorstin was geheel in 't wit, doch zonder eenig tooisel of opschik buiten een sluier van fijne Mechelsche kant, die haar het hoofd bedekte en langs beide schouders afhing. Zoodra zij binnen was gekomen, werd de deur weder achter haar gesloten.
Zij zag een oogenblik rond, om zich te verzekeren, dat geene andere dan de lieden, die zij ontboden had, tegenwoordig waren, en, zich toen tot haar kamerdienaar wendende:
141
„Folpert!quot; zeide zij: „is die oude man daar de Priester, dien ik u gelast heb te doen komen?quot;
De kamerdienaar boog toestemmend, en nu vervolgde Emilia tot den Priester, die van angst en verlegenheid niet wist, hoe hij zich houden zou:
„Kom nader, vrome Heer! Gij zijt hier geroepen om een echtverbintenis in te zegenen tusschen den Prins van Portugal, hier tegenwoordig, en mij.quot;
De Ier, de hofmeester en de Fransche kamerdienaar zagen elkander met stomme verbazing aan; doch de arme geestelijke was halfdood van schrik.
„Verschoon mij, uwe Vorstelijke Genade!quot; zeide hij: „ik durf zoo iets niet te verrichten. Uwe Genade weet het misschien niet; maar er zijn plakkaten van de Heeren Staten, die het inzegenen zonder behoorlijke formaliteiten van dergelijke huwelijken tusschen Katholieken en Protestanten, aan den geestelijke, die er zijn dienst toe verleend heeft, met lijfstraf doen boeten.quot;
„Ik neem u in mijn hoede,quot; zeide de Prinses, „en zal u voor al de gevolgen vrijwaren.quot;
„Bedenk toch. Uwe Genade!quot; vervolgde de bevende grijsaard, „zijne Excellentie is een fel heer, en zal het mij wijten.quot;
„Ik zal het gansche gewicht van zijn toorn op mij nemen,quot; antwoordde Emilia, „en u verschoonen, ingeval — wat ik nimmer geloof — zijn gramschap op u afdaalde.quot;
„Maar ik heb mijn gewaad niet,quot; hernam de Priester: „noch hetgeen noodwendig vereischt wordt om een plechtigheid als deze te vieren.quot;
„Ik neem geen verontschuldigingen aan,quot; zeide Emilia, op een vasten toon: „het moet nu geschieden of nooit: en op het verzuim van een enkelen vorm meer zal het wel niet aankomen.quot;
De oude man zag zich alzoo, ondanks zijn tegenstribbelenj wel genoodzaakt, aan den zoo stellig uitgedrukten wensch der Vorstin te voldoen, en de plechtigheid werd in tegenwoordigheid van haar kamerdienaar en de drie ontboden personen.
142
als getuigen, schoon dan ook met verwaarloozing der meest gebruikelijke vormen, naar het rituaal der Roomsche Kerk voltrokken: terwijl de gewone beloften den Prins in 't Latijn en der Prinses in 't Neerduitsch werden voorgelezen en op dezelfde wijze door hen afgelegd. Toen verwijderden zich de getuigen, gelijk zij gekomen waren, nadat Folpert aan elk hunner, namens de Prinses, een ruim drinkgeld had ter hand gesteld. De geestelijke ontving insgelijks een goede belooning en een fraaien ring bovendien tot een gedachtenis, waarna hij het hof verliet op een even bedekte wijze als hij gekomen was. Hij achtte zich echter na het gebeurde niet langer veilig in Den Haag en begaf zich naar Amsterdam, waar hij zich schuilhield bij een zijner geloofsgenooten, tot de bui, die hij duchtte, was overgewaaid.
Aan de getuigen bij deze overijlde trouwplechtigheid was geen stilzwijgen opgelegd, en het was ook geenszins het doel der gelieven, de zaak geheim te houden. Integendeel zonden zij onmiddellijk een brief aan de Staten-G-eneraal, waarbij zij hun kennis gaven van hetgeen had plaats gehad, met bijvoeging, dat, zoo de dienst van een Katholieken Priester was ingeroepen geworden, zulks geschied was, eensdeels, omdat de huwelijken, die anders dan door een Priester gesloten zijn, door de Roomsch-Katholieken voor onwettig worden gehouden en ten andere, om aan de kinderen, die zij krijgen mochten, hun aanspraak op de kroon van Portugal niet te doen verliezen.
Men kan beseffen, welke verbazing en verontwaardiging deze mededeeling bij de leden der Staten-Generaal veroorzaakte. De afwezigheid van Prins Maurits bracht niet weinig toe om de verlegenheid te vermeerderen, waarin zij door deze rassche daad der Prinses waren gebracht. Intusschen zij begrepen, dat er iets diende verricht te worden en zoo committeerden zij drie hunner, namelijk Dr. Engelbert Van der Burch, Burgemeester van Arnhem, Arend Duyck De Joode, en Jan Rengers Ten Helm, om, met den Griffier, een nader onderzoek in te stellen.
De Gecommitteerden, zich naar het hof des Prinsen begeven hebbende, lieten aldaar Don Emanuel op een kamer van zijn
143
Excellentie voor zich verschijnen, en begonnen met hem af te vragen, hoe hij zich had durven verstouten, een dergelijk huwelijk aan te gaan, zonder alvorens de toestemming te hebben bekomen, 't zij van zijn Excellentie, 't zij van de Heeren Staten Generaal. Don Emanuel bracht hierop ter zijner verschooning in, vooreerst den uitdrukkelijken wil van Prinses Emilia, die 't aldus begeerd had, en ten andere, zijn onbekendheid met de wetten des lands, waaraan het alleen te wijten was, dat hij, zonder het te willen of te bedoelen, wellicht in eenig punt misdaan had.
„Wij willen eens aannemen,quot; zeide toen Van der Burch, „al klinkt het ons vrij onwaarschijnlijk in 't oor, dat gij niet nagedacht hebt over de verplichtingen, die op de Prinses en ook op u rusten, zoo jegens zijn Excellentie als jegens ons; maar gewis hebt gij nagedacht over de toekomst. — Gij wist, dat een echt als deze, naar allen schijn, zoo aan de Prinses als aan u, al de voordeelen ontnemen moest, die tot heden door u beiden zoo vanwege zijn Excellentie als van onzentwege genoten werden. En op welke wijze meent gij dan, gij, die zonder land of goed zijt, een vorstelijke echtgenoote naar haren rang en staat te onderhouden?quot;
Deze vraag maakte Don Emanuel niet weinig verlegen. Wel had hij de Prinses lief, maar toch minder welkom was hem het denkbeeld, 't welk nu zoo levendig bij hem werd opgewekt, dat hij wellicht met haar armoede zou moeten lijden; en daarvoor althans had hij haar niet getrouwd. De zaak lag er echter toe, en hij moest in de gegeven omstandigheden althans een goed figuur zien te maken. Na eenige aarzeling antwoordde hij alzoo, op een toon, die niet zonder waardigheid was:
„Mijne Heeren! ik heb de Prinses getrouwd, niet uit hoop van eenig voordeel, maar ten gevolge der oprechte genegenheid, die ik voor haar gevoel, en zoo ik haar geen staat kan doen houden overeenkomstig hare en mijne geboorte, ik hoop, dat mijne oprechte liefde haar dit vergoeden zal. De middelen, die ik bezit, hoe gering ook, zullen toereikend zijn, om haar althans voor nooddruft te behoeden.quot;
144
„Het is een slecht bewijs van liefde, dat gij haar gegeven hebt,quot; zeide Van der Burch, „dat gij hebt medegewerkt om haar een stap te laten doen, waardoor zij alle schitterende vooruitzichten voor zich gesloten ziet en ternauwernood voor gebrek wordt gevrijwaard.quot;
„Indien geen andere toevlucht mij overblijft,quot; hernam Don Emanuel, „dan is er nog een middel, waardoor ik mij en de mijnen een onbezorgde toekomst verzekeren kan. Ik heb slechts den Koning van Spanje aan te zeggen, dat ik afzie van mijn aanspraak op de kroon van Portugal, en ik houd mij overtuigd, dat hij mij gaarne, ter erkenning daarvan, een jaarwedde geven zal, ruim genoeg om mijn verdere levensdagen in ruimte en genot te slijten.quot;
De gloed der verontwaardiging steeg den Staatsleden op 't gelaat, toen zij deze taal vernamen. — „Hoe, Mijnheer!quot; riep Van der Burch: „gij wilt dat een Prinses van Nassau, een dochter van Prins Willem, aan Koning Filips haar onderhoud zal hebben te danken ? Zijt gij dan zulk een vreemdeling in de geschiedenis van dit Land en van dit Huis, waar gij u aan vermaagschapt hebt, om niet te weten, dat diezelfde Filips den vader uwer vrouw heeft doen vermoorden? En, dit wetende, zijt gij dan zoodanig van eergevoel ontbloot, dat gij haar de gunsten van den dwingeland met de moordenaars haars vaders wilt doen deelen?quot;
„Mijne Heeren!quot; zeide Don Emanuel, zich op de lippen bijtende: „zoodra gij mij in mijn eer beleedigt, heb ik niets meer te zeggen. Ik heb u geantwoord als aan de Overheid van deze Landen, en u de ophelderingen gegeven, die gij vraagdet; maar ik ken u noch iemand het recht toe om mij te hoonen, of over mijne handelingen oordeel te vellen. Gij hebt de macht in handen; ik heb niets dan de rechten, die mij mijn huwelijk geeft, en deze zal ik laten gelden.quot;
Onder 't uitspreken dezer laatste woorden boog hij zich, wendde zich snel om en verliet het vertrek.
„Pas op!quot; zeide Rengers; „hij gaat weer naar de Prinses toe.quot;
„Daar is voor gezorgd,quot; antwoordde Van der Burch: „ik
145
heb wachten voor haar vertrek gezet, met last om hem den toegang te weigeren. Ik zie wel, dat met dezen kwant niets aan te vangen is: wij zullen ons nu naar de Prinses dienen te begeven, ofschoon ik van haar nog minder volgzaamheid wacht. Een netelige zaak. Mijne Heeren!quot;
En werkelijk gingen zij naar Emilia: maar Don Emanuel was hen reeds voorgekomen. Rengers had juist geraden. Elbe vonden zich wel een paar hellebaardiers voor de deur, die tot de vertrekken der Prinses geleidde, maar die deur, welke van buiten niet gesloten kon worden, stond open, en Emilia zelve in 't woonvertrek, met angstig ongeduld verbeidende, wat de uitslag zou wezen van het gesprek haars geliefden met de Gecommitteerden, wier komst ten hove haar gemeld was geweest. Toen Don Emanuel nu aan de deur verscheen, kruisten de wachters wel hun hellebaarden, doch, eer zij er op verdacht waren, was de rappe jongeling, met een vluggen sprong, er overheen en in de armen zijner beminde gevlogen; terwijl de deur onmiddellijk voor de neuzen der overblufte hellebaardiers werd dichtgeslagen. Met een vrij benauwd gelaat verontschuldigden zij zich bij de Gecommitteerden, die een oogenblik later verschenen, en, aankloppende, toegang bij de Prinses verlangden. Zij vonden haar, nog op dezelfde plaats staande en met Don Emanuel aan haar hart geklemd.
„Gij kunt doen wat u goeddunkt. Mijne Heeren!quot; riep zij hun toe, terwijl zij binnentraden: „maar hier is mijn getrouwde en echte man, wien ik om lief noch leed verlaten zal. Geen menschen zullen scheiden wat God vereenigd heeft.quot;
De Gecommitteerden zagen elkander aan, haalden de schouders op, en wendden toen beurtelings pogingen aan om der Prinses het verkeerde van haar handelwijze onder 't oog te brengen, maar alles vergeefs; want tegen één woord, dat zij zeiden, had Emilia er dadelijk honderd gereed, en met die welbespraaktheid, welke iedere vrouw, en vooral een verliefde vrouw bezit, en voor welke alle mannen-welsprekendheid de vlag moet strijken, bracht zij hen telkens tot zwijgen, terwijl zij al dien tijd haar echtgenoot omarmd bleef houden, als vreesde I. — Nov. 10
146
zij, dat men haar dien zoude ontrukken. En die vrees was
ook niet ongegrond.
„Mevrouw!quot; zeide eindelijk Van der Burch, ziende, dat alle verdere redekaveling onnut was: „de zaak ligt er toe, en wij kunnen niet ongedaan maken wat gedaan is; wij hebben dus slechts één verzoek aan Uwe Genade.quot;
„En dat is?quot; vroeg Emilia, eenigszins tot bedaren gebracht door den milden toon, waarop de Afgevaardigde sprak.
„Wij wenschen,quot; hernam deze, „de verdere beslissing in dezen aan zijn Excellentie over te laten: zijn Excellentie wordt dagelijks hier terugverwacht, en nu geve ik Uwer Genade in bedenking, of het niet beter is, ter vermijding van alle opspraak en gesnap, dat de Prins van Portugal tot zoolang zich onthoude van hier ten hove te verschijnen.quot;
„Hij is mijn gemaal,quot; zeide Emilia, „en----quot;
quot;Met verlof van Uwe Genade,quot; viel haar Van der Burch in de rede: „omtrent dat punt moet ik nog eenige ophelderingen vragen.quot;
En te gelijk, Don Emanuel ter zijde nemende, fluisterde hij hem eenige woorden in 't oor. — Wat hij hem vroeg, staat bij Bor te lezen. Doch wij zijn niet meer in de dagen van Bor, toen men maar zoo alles onbeschroomd en onbewimpeld nederschreef, en juist omdat Van der Burch de vraag fluisteiend deed, willen wij niet zoo onbescheiden wezen, van 's mans woorden in openbaren geschrifte te herhalen. Genoeg zij het, dat Don Emanuel geen ander antwoord gaf, dan door het hoofd te schudden: welke ontkentenis aan Van der Burch echter in weerspraak scheen te zijn met den glimlach, die om 's jonkmans mond speelde ; althans de Gecommitteerde keek bedenkelijk en voegde toen halfluid hem toe: „wij zullen dan zorg dragen, dat er vooreerst geene gelegenheid toe zij.quot;
Hij was voor 't minst geslaagd, de gelieven van elkander verwijderd te hebben, en nu, zijn hand op den arm van Don Emanuel leggende, zeide hy, op vasten toon, tegen de Prinses.
„Mevrouw! de Prins Van Portugal gaat met ons; de heeren Staten zullen te beslissen hebben, waar hij vooreerst zijn ver-
147
blijf zal houden. Uwe Genade zal te verstandig zijn om zich te verzetten tegen een maatregel, dien de welvoeglijkheid gebiedt; en ongaarne zouden wij geweld doen bezigen, waar wij op uwe inschikkelijkheid rekenen.quot;
Emilia verbleekte bij het hooren dezer woorden: maar zij bood geen wederstand meer. Zij kende de macht der Staten; zij besefte, dat hetgeen hun Afgevaardigde zeide, in zijnen mond geen ijdele bedreiging was; de overspanning, die haar tot nog toe woorden en krachten had doen vinden, hield op: zij voelde zich de knieën onder 't lijf knikken en zij tastte met de hand naar een stoel om niet te vallen. Rengers schoof haar haastig een zetel toe, waarop zij weenende nedergleed, terwijl Van der Burch haastig Don Emanuel in 't oor blies:
„Kom, Mijnheer! toon een man te zijn; bespaar ons het aanhooren van vruchteloos gejammer, en aan de Prinses een afscheid, dat alleen kan strekken om, zonder eenig nut, haar aandoeningen op te wekken.quot;
De Griffier was inmiddels eene der vrouwen van de Prinses gaan roepen en terwijl deze, haastig toegeschoten zijnde, aan haar meesteres de vereischte hulp toebracht, verwijderden zich de Gecommitteerden met Don Emanuel. Zonder verzuim werden nu gepaste middelen in 't werk gesteld, om dezen te beletten, verder ten hove te verschijnen. Hierbij bleef het niet; de Staten, beducht dat Maurits, bij zijn terugkomst, in de eerste opwelling van drift, zijn toorn op een te gevoelige wijze aan Don Emanuel zou doen ondervinden, lieten dezen aanzeggen, dat hij in zijn eigen belang, Den Haag verlaten moest en zich begeven binnen Dordrecht, Den Briel of Schiedam, naar zijne keuze. Don Emanuel, den schijn niet willende aannemen, alsof hij vrijwillig de stad verliet, gaf ten antwoord, dat de Staten zeiven de plaats slechts hadden te noemen, waar zij verkozen, dat hij zich heen zou begeven. Zij wezen hem hierop Schiedam tot verblijf aan, stelden zich borg voor de schulden, die hij in Den Haag gemaakt had, en stonden hem /'150 's weeks toe ter zijner vertering.
Den 19den November kwam Prins Maurits, die inmiddels Got-
14:8
marsum, Enschede, Oldenzaal en Lingen veroverd had, in Den Haag terug. Reeds was hem het gerucht ter oore gekomen van den stap, door zijn zuster gedaan; en, zonder deze te willen zien, deed hij haar dadelijk na zijn komst aanzeggen, dat zij onverwijld Den Haag had te ruimen, en zich naar het Hof te Delft begeven; 't welk zij wel aannam te doen; doch uithoofde van ongesteldheid eerst twee dagen later volvoerde. De Prins was intusschen verbleven in 't Hof der Prinsesse-weduwe in 't Noordeinde, en had geweigerd zijn verblijf te betrekken of er zelfs te komen, zoolang zijn zuster daar vertoefde.
In Delft werd Emilia naar haren staat ontvangen en van al het noodige verzorgd. Zij bleef echter krank en deed in haar ziekte niet dan kermen en jammeren en haar begeerte toonen om haar zwager, den Grave Van Hohenlo, te spreken, die, naar zij beweerde, haar wel zou voorstaan bij den Prins en bij de Staten. Hieruit leidden sommigen af, dat zij op diens raad, of althans met diens voorweten gehandeld had; waaraan echter niets was, gelijk gemelde Graaf later ook plechtig betuigde. Intusschen werd zij al zwakker en zwakker; en geen wonder! want, sedert de Prins Van Portugal uit Den Haag vertrokken was, had zij geweigerd, het noodige voedsel te gebruiken. Men had in den beginne deze weigering niet anders beschouwd dan als een gril, die ras zou voorbijgaan en voor het gevoel van behoefte wijken. Doch ook toen zij te Delft was, bleef zij volstandig bij haar besluit, en geen vermaningen noch smeekingen van dienaars of geneesheeien waren in staat haar te overreden, eenige spijs tot zich te nemen.
De vrees, dat de verliefde Prinses zich werkelijk zou laten doodhongeren, begon in 't einde zoo haar broeder als de leden der Staten-Generaal te bekruipen: en ongaarne wilde een hunner de blaam op zich geladen zien van medegewerkt te hebben tot den dood eener telg uit het Vorstenhuis. In deze verlegenheid besloten zij hunne toevlucht te nemen tot Johannes Van Heurn of Heurnius, Professor in de medi-
149
cijnen aan de Universiteit te Leiden, die niet slechts als een deskundig geneesheer bekend stond, maar ook als een man van uitstekende schranderheid in 't aanwenden van gepaste geneesmiddelen naar den aard der ziekte en 't karakter des lijders. Hij werd verzocht, zich naar de Prinses te begeven en zijn beste pogingen aan te wenden om haar tot verstandiger inzichten te brengen.
Naar Delft gereisd en bij Emilia toegelaten, ontvouwde de geleerde zijn last, en begon met haar, op zachten, deelnemenden toon, het misdadige van hare handelwijs voor oogen te stellen, en het leed, dat haar noodlottig besluit, om geen spijs te nemen, bij hare vrienden en hoogschatters, ja bij de geheele Natie had opgewekt. Doch, hoezeer zij met aandachtige beleefdheid naar 's mans woorden luisterde, zij had reeds te meermalen dergelijke vertoogen gehoord om er niet tegen gewapend te zijn en zij volhardde bij haar verklaring, dat, sedert de dwang van haar broeder en van de Staten haar alle uitzicht op geluk ontnam, zij den dood verkoos boven een leven buiten het voorwerp van haar liefde.
Heurnius liet zich echter zoo licht niet uit het veld slaan: „Mevrouw!quot; zeide hij, het hoofd schuddende met eenminzamen lach, die niet geheel vrij was van schalkschheid ; „Uwe Genade is te verstandig om niet te begrijpen, dat zij zich zelve nu meer kwaad doet, dan zijn Excellentie of de Heeren Staten haar ooit berokkend hebben. Zij mogen u thans van uw lief gescheiden hebben; maar zoolang er leven is, is er nog hoop op vereeniging; en wanneer Uwe Genade zich zelve moedwillig den dood bezorgt, dan is die hoop uit. — Doch dat wil ik aan de verdere overdenkingen van Uwe Genade overlaten. Ik wil nu eens van mij zeiven spreken, en Uwe Genade onder 't oog brengen, hoe zij, door eenige spijs en drank te nuttigen, mij, haren dienaar, groote eer en voordeel zoude toebrengen.quot;
„U, Heer Dokter!quot; vroeg Emilia, verwonderd opziende; „hoe zoude daaruit voordeel of eer voor u kunnen ontstaan?quot;
„Ziedaar wat ik Uwe Genade zal ophelderen,quot; antwoordde
150
Heurnius, innerlijk tevreden, dat hij hare nieuwsgierigheid had opgewekt: „er bestaat een algemeen dwaalbegrip bij de menschen, dat de verliefdheid een krankheid, ja een soort van razernij is, die noch door goeden raad, noch door medicijnen, noch door leefregelen, in 't kort, op geenerlei wijze, te genezen of te verhelpen is. Zoo Uwe Genade nu mijnen raad wilde volgen, en, door het aanwenden van gepaste middelen, haar vorige gezondheid, vroolijkheid en sterkte terugbekwam, zoo zouden de lieden erkennen, hoe valsch en verkeerd het genoemde begrip ware, en ik voor mij zoude eene groote vermaardheid bekomen, en goede winsten maken: immers allen, die met liefde bevangen waren, zouden tot mij komen en van mij geholpen willen worden: — en al die naar mijnen raad luisterde zou ik ook genezen.quot;
In spijt van haar ziekte, zwakheid en verdriet, kon de Prinses niet nalaten te lachen over deze redeneering des hoogleeraars. „Heer Dokter!quot; zeide zij toen: „ik geloof, dat gij de waarheid spreekt: maar mijn ziekte kan niemand genezen dan de Prins Yan Portugal, mijn getrouwde man, dien men mij tegen recht, reden en met de grootste tirannie van de wereld onthoudt. Ik ben een vrije dochter, tot mijn jaren gekomen en aan niemand onderworpen, en heb een keuze gedaan, waardoor ik de waardigheid van mijn Huis niet te kort doe. Is Don Emanuel een heer zonder geld, ik ben daarmede tevreden, en zal mij in een bekrompen staat voegen, totdat God het anders schikt: zoo niet, ik zal geduld gebruiken.quot;
„En om geduld te gebruiken, een versterkende potage nemen, met wat tweebak, in goeden Spaanschen wijn gedoopt,quot; zeide Heurnius.
„Ten uwen gevalle zal ik zulks doen. Heer Dokter!quot; zeide Emilia: „ik zal nemen, wat gij mij voorschrijft en de komst van zijn Excellentie afwachten, om te zien, of hij jegens mij een broeder of een tiran zal willen zijn.quot;
Hiermede had nu wel de hoogleeraar zijn oogmerk bereikt en kon hij goede rapporten terugbrengen aan de Staten-Generaal; doch hij mocht hun tevens niet verbergen, dat, wat de zaak
151
van het huwelijk betrof, de Prinses steeds even vast op haar stuk bleef staan. De leden der Staten raadpleegden nu den Prins; doch deze, niet ten onrechte gebelgd, verklaarde, nimmer te zullen gedoogen, dat een zuster van hem zich in de Nederlanden vertoonde als gade van een Portugeeschen basterd. Het gevolg dier verklaring was, dat de reeds vroeger genoemde leden der Staten opnieuw met den Griffier gecommitteerd werden, en wel om naar Schiedam te gaan, en den Prins Van Portugal aan te zeggen, dat hij, zoowel als zijn broeder Don Christoval, de Nederlanden had te ruimen.
Nu trof het, dat, toen de Gecommitteerden te Schiedam het rijtuig uitstegen. Don Christoval, die zijn broeder gezelschap was komen houden, zich juist aan de herberg bevond, waar zij afstapten; en, vermoedende dat hun komst Don Emanuel gold, haastte hij zich om zich ongemerkt weg te spoeden en hem van hun komst te verwittigen.
„Dr. Van der Burch en zijn medegecommitteerden!quot; riep Don Emanuel, geheel verslagen: „en ik weet niet, wat zij mij te zeggen hebben, noch heb tijd de prinses te raadplegen. — Luister eens, Christoval! gij moet mij helpen, — Eerst zullen wij vernemen, wat zij willen, en inmiddels tijd zien te winnen. Maar roep mijn kamerdienaar hier, en zorg, dat niemand der huisgenooten met de Gecommitteerden spreke. Ik ben krank, verstaat gij ?quot;
Inderdaad, toen kort daarna Dr. Van der Burch en zijn ambtgenooten zich aan het verblijf des Prinsen vertoonden, ontving hen Don Christoval aan de deur, die hun met een bedrukt gelaat verhaalde, hoe zijn broeder reeds sedert verscheidene dagen bedlegerig en in zorgvollen toestand was.
De Gecommitteerden, die zich desniettemin van hun last wilden kwijten, volgden den jongeling naar het slaapvertrek van Don Emanuel, waar deze op zijn bed lag uitgestrekt, met zijn kamerdienaar daarnaast bezig om hem een verwarmenden drank te bereiden. De blinden waren dicht, en daar het buitendien December was, en een betrokken lucht, was er van de gelaatstrekken des gewaanden zieken nauwelijks iets te onderscheiden.
152
„Het smart ons, u zoo ongesteld aan te treffen,quot; zeide Van der Burch, terwijl hij zich aan het voeteneinde van het ledikant nederzette: „wij hadden geen bericht van uw ziekte ontvangen: anders ware het bevel der Heeren Staten, dat wij belast zijn u mede te deelen, gewis zoo stellig niet geweest.quot;
„En wat is dat bevel?quot; vroeg Don Emanuel, meteen zwakke stem, en het hoofd naar den muur gewend.
„Hun wil is,quot; antwoordde Van der Burch, „dat gij onmiddellijk deze stad niet alleen, maar zelfs het grondgebied der vereenigde Gewesten zult ontruimen; — gij en uw broeder.quot;
„Helaas!quot; hernam Don Emanuel: „gij zult niet lang meer last van mij hebben. — Ja, ik zal weldra deze Gewesten verlaten, maar voor hoogere en betere, waar ik met mijn welbeminde vrouw zal vereenigd zijn.quot;
„Wat bedoelt gij?quot; vroeg Van der Burch, verbaasd.
„Vruchteloos zoekt gij het voor mij te verbergen,quot; hervatte Don Emanuel: „mijn lieve Emilia is niet meer, zij is gevallen als het slachtoffer van uw en haars broeders dwingelandij. — Maar ik zal haar volgen en deze herberg niet verlaten dan om naar mijn graf te gaan.quot;
„Wie heeft u verhaald, dat de Prinses zou overleden zijn?quot; vroeg Van der Burch, „wij kunnen u integendeel verzekeren, dat zij beter en op den weg tot volkomen herstel is.quot;
„Praatjes, waarmede gij mij opbeuren en troosten wilt,quot; hernam Don Emanuel: „ik ben te zeker onderricht, dat zij van honger is omgekomen, en ik wil haar voorbeeld volgen.quot;
De Gecommitteerden zagen elkander verbaasd aan; doch vruchteloos was het, dat zij tijd en woorden verspilden om den zieke van zijn opvatting terug te doen komen: hij bleef volharden, dat zijn berichten echt waren, en dat niets hem zou weerhouden van gevolg te geven aan zijn besluit. Eindelijk namen zij hun afscheid, met toezegging van den volgenden dag terug te zullen komen : terwijl zij, het vertrek verlaten hebbende, aan Don Christoval, die hun uitgeleide deed, lieten beloven, toch alle mogelijke moeite aan te wenden om zijn
153
broeder van zijn dwaling te overtuigen en tot betere gedachten te brengen.
Zoodra zij het huis verlaten hadden, haastte zich Don Christoval naar boven, waar hij zijn broeder reeds half uit het bed vond, bezig zich weder aan te kleeden.
„Zij zijn beetgenomen,quot; riep deze hem toe, zoodra hij hem zag, — „en weten niet hoe zij zich houden zullen. — Waarli]k, die waanwijze getabberde heeren te kwellen en in onrust te brengen, is nog het eenige genoegen dat mij overblijft. Maar nu moet gij mij een dienst doen, Christoval! stijg ijlings te paard, rijd naar Delft, en zie, dat gij Emilia te spreken krijgt. Deel haar het bevel der Staten mede, en hoor wat zij mij aanraadt. Wij moeten in dezen niets zonder haar medeweten en goedkeuring doen.quot;
De jongeling haastte zich om aan het verzoek zijns broeders te voldoen, en, Schiedam tegen het vallen der duisternis verlaten hebbende, was hij dienzelfden avond weder terug. Hij had de Prinses gesproken en Don Emanuel wist nu waar zich aan te houden. Toen den volgenden morgen de Gedeputeerden hun bezoek hernieuwden, vonden zij hem in zijn bed opzittende, en schijnbaar beter.
„Ik bid u om verschooning. Mijne Heeren!quot; voegde hij hun toe, zoodra zij gezeten waren, „wegens mijne woorden van gisteren. Ik heb, bij nader inzien, begrepen, dat achtbare mannen, als gij zijt, der waarheid niet te kort zullen doen. Ik wil alzoo gelooven wat gij mij zegt aangaande de herstelling der Prinses, en gewis zullen de blijde berichten, die gij mij gaaft, niet weinig toebrengen, om mij insgelijks spoedig mijn vorige gezondheid te doen herkrijgen.quot;
„Het verheugt ons zeer, u zoo verstandig en welgemoed te zien,quot; zeide Van der Burch.
„Ik heb,quot; vervolgde Don Emanuel, „hier te veel gastvrijheid en weldaden ontvangen, om niet al mijn leven een dienaar van de Heeren Staten te blijven en zal dus getrouw de bevelen nakomen, die zij mij verkiezen te geven. Zij het mij vergund, te vragen, waarheen ik mij zal hebben te begeven?quot;
154:
„Het was de wensch der Staten, dat gij naar Wezel trokt,quot; antwoordde Van der Burch.
„Zoo zij het dan,quot; zeide Don Emanuel, „ik zal gehoorzamen; doch dit eene verzoek alleen mag ik niet terughouden, dat namelijk Mevrouw Emilia, die ik voor God en de wereld getrouwd heb, mij derwaarts volge; waarbij ik tevens waag, de hoop te uiten, dat de Staten eerlang den stap, dien ik gedaan heb, met meer toegeeflijke oogen gelieven te beschouwen.quot;
„Wat deze twee laatste punten betreft,quot; zeide Van der Burch, „daarover zijn wij niet gemachtigd, eenige beslissing te nemen. — Wanneer zoude het u schikken, de reis te aanvaarden.
„Wel!quot; antwoordde Don Emanuel, „indien er goede scheepsgelegenheid is, dan zoo spoedig zulks maar verlangd wordt; alleen weet ik niet, of mijn schuldeischers er zich niet tegen zullen verzetten.quot;
„Zijn die zeer talrijk?quot; vroeg Van der Burch.
„Dat hangt af van de beteekenis, die aan 't woord gehecht wordt,quot; antwoordde Don Emanuel: „zij zijn, op het bloote gerucht van wat er gaande was, reeds komen opdagen, en mijn broeder heeft hen in de benedenkamer bij elkander verzameld, waar zij mijn gezondheid drinken met Lonsbier.quot; ')
„Wij zullen zien, hen te voldoen,quot; zeide Van der Burch, na zijn ambtgenooten te hebben aangezien: „Mijnheer de Griffier! zoudt gij u willen belasten, met die lieden hun rekening af te vragen?quot;
„Die uilen!quot; dacht Don Emanuel bij zich zeiven: „hadden zij dadelijk in mijn huwelijk toegestemd, dan zoude mijn vrouw mijn crediteuren betaald hebben: en nu moeten die uit's Lands penningen worden voldaan.quot;
De Griffier kwam weldra met de rekeningen terug: „het totale bedrag werd opgetrokken en de schuldeischers bekwamen last zich aan de herberg der Gecommitteerden te vervoegen, waar zij hun geld ontvangen zouden. Voorts werden aan Don Emanuel /'1200.— ter hand gesteld tot reisgeld en
l) Samengetrokken uit Londensch bier, dat toen zeer in den smaak viel.
155
vertrok hij met zijn broeder een paar dagen later, op den 9lt;'en December, te schepe van Schiedam. Dan spoedig veranderde hij van gedachte en besloot liever te land zijn reis voort te zetten. Te Utrecht gekomen, vond hij ook daar een schuldeischer, die de vrijheid nam, zijn koffers in beslag te nemen. Ook hierover wendde hij zich tot de Staten-Generaal, die, tot welken prijs ook, van zijn tegenwoordigheid in de Nederlanden ontslagen willende zijn, terstond zorg stelden, dat de schuld voldaan werd en de beide broeders hun reis onverhinderd vervolgen konden.
Den dag, dat zij Schiedam verlaten hadden, waren ook de Gecommitteerden naar Den Haag teruggekeerd. Zij hadden zich, op hun doortocht, te Delft bij Prinses Emilia vervoegd, en haar te kennen gegeven, hoe zij op last der Staten-Generaal, Don Emanuel en zijn broeder hadden doen vertrekken; terwijl zij haar nogmaals aanmaanden, tot betere gedachten terug te komen, haar hart van den vreemdeling af te trekken, en te volgen, wat haar broeder en de Staten zouden beschikken. Doch hun was door de Prinses geantwoord, dat zij niets anders van de Staten begeerde, dan het verlof om haar echtgenoot te volgen en bij hem te zijn, waarbij zij verklaard had, niet te kunnen gelooven, dat een van hen zoo tiranniek zou zijn, om haar gevangen te houden tegen de privileges van den Lande, en de vrijheid, die haar als meerderjarige dochter toekwam.
Toen Van der Burch en zijn ambtgenooten met dit bescheid in Den Haag waren teruggekeerd, begonnen zoowel Maurits als de leden der Staten in te zien, dat geen verdere tegenstand zou baten, wilde men geen groote opspraak en schandalen verwekken. Reeds den dag daarop verscheen Bruyninck bij de Prinses, haar uit naam van haar broeder aanzeggende, dat, vermits zij hardnekkig bleef volharden, en niet volgen wilde noch zijnen, noch harer vrienden raad, noch op de waardigheid letten van het Huis, waaruit zij gesproten was, maar zich verschansen achter haar meerderjarigheid en heimelijke trouwing, hij de hand van haar aftrok en haar niet meer
156
als zijne zuster erkende, waarom hij van haar vorderde, dat zij hem zijn dienaars terugzond, en tevens de juweelen, die zij van hem had, voor zooverre daar zijn naam of cijfer op stond; daar hij niet begeerde, dat een Portugees die zou hebben of verteren. Ook bovendien werd haar een lijfrente opgezegd van /'2000, die zij uit den boedel baars vaders trok, boven de ƒ 3000 'sjaars, die haar bij diens uitersten wil gemaakt waren. — Maar flnanciëele beschouwingen hadden evenmin gewicht bij Emilia als vermaningen of bedreigingen; en gewillig afstaande wat van haar geëischt werd, vertrok zij reeds den 12den December uit Delft, scheepte zich den dag daarna te Rotterdam in en reisde naar Wezel, waar zij zich met haar echtgenoot vereenigde.
Of op dit trouwen geen rouwen volgde, durven wij niet beslissen. Zeker is het, dat Emilia, ofschoon zij zich later nog eens met haar echtgenoot hier te lande vertoonde, en zich ook met haren broeder verzoende, meestal een zwervend leven leidde, en zich bekrompen moest behelpen, te meer, daar zij haren man verscheiden kinderen baarde. Het verschil van Godsdienst schijnt geen gelukkigen invloed op hun huiselijk geluk te hebben uitgeoefend: althans het gaf aanleiding, dat Emilia eindigde met zich van haar man te verwijderen en te Genève neder te zetten, waar zij overleed. Don Emanuel, van zijn aanspraken op den troon van Portugal afstand gedaan hebbende ten behoeve des Konings van Spanje, ging over in dienst van dezen en trouwde een Spaansche vrouw, waardoor alle betrekking tusschen hem en de Nederlanden van zelve kwam te vervallen.
En dit is de waarachtige geschiedenis der vrijage tusschen Emilia Van Nassau en Emanuel Van Portugal.
VERTELLING VAN EEN HEER, DIE ZIJN KOFFER KWIJT WAS.
Ofschoon mijn almanak Holland eigenlijk en voornamelijk bestemd is om Hollandsche toestanden, enz. te schilderen, zoo geloof ik niet, mij aan te groote afwijking van mijn programma schuldig te maken, wanneer ik de volgende bladzijden toewijde aan de beschrijving van den toestand van een Hollander: — en wel van eenen voor dien Hollander zeer onaangenamen toestand.
Ik voel mij daar te meer toe genoopt, omdat ik, toen het geval, dat het onderwerp mijns verhaals uitmaakt, plaats vond, innig medelijden gevoelde met gezegden Hollander; omdat ik dien persoon, omtrent wien het u, waarde Lezer! vrijstaat volkomen onverschillig te zijn, van zooverre ik mij herinner, steeds groote genegenheid heb toegedragen; omdat ik hem, somtijds boven allen, doorgaans boven de meeste mijner natuurgenooten, liefheb, en hem daarvan steeds blijken heb trachten te geven: al is het door mijne schuld, dat hij in den bedoelden, als in vele andere onaangename en pijnlijke toestanden, geraakt is: in 't kort, omdat de Hollander niemand anders is dan.... uw onderdanige Dienaar.
Ik weet dat het van groote verwaandheid en eigendunk getuigt, dat het onbescheiden en onhoffelijk in mij is, u waarde Lezer! over mijne eigene, en dat nog wel zeer onbeduidende avonturen te onderhouden; doch gij zult het mij voor deze
158
reis vergeven; het is een vergrijp, waarvoor ik mij, hoeveel ik ook reeds geschreven heb, altijd heb gepoogd te wachten: en bovendien, de eenige zoetheid, die een ramp ons kan schenken, is gelegen in het recht van er over te klagen en er anderen mede te vervelen.
Gij moet dan weten, waarde Lezer! dat ik op den 24sten Juli van dit jaar, des morgens te zeven uren, Lane's Private Hotel St.-Albans place St.-James's te Londen verliet, om mij naar het station van den zuidwestelijken spoorweg te spoeden, en mij dan langs dezen naar de oude en alom bekende stad Salisbury te begeven. In deze stad zoude een groote en plechtige samenkomst van oudheidkundigen plaats hebben, en daar ik met sommige dier Heeren briefwisseling gehouden had, was mij een uitnoodiging tot bijwoning dier samenkomst toegezonden, en tevens een toegangskaart, aan de eene zijde voorzien met het opschrift: Archaeological Institute of Great Britain and Ireland. — Annual meeting at Salisbury, July 24= to Juli 31 1849. Patron, the Lord Bishop of Salisbury, President, the Eight Hon. Sidney Herbert M. P.quot;, benevens het zegel des genootschaps: aan de andere zijde eene afbeelding van the Poultrycross, een der merkwaardigste monumenten van Salisbury, en daaronder mijn naam en dien van den Secretaris. Op vertoon dier kaart kon ik aan het spoorwegbureau een briefje voor heen en terug bekomen, geldig voor de geheele week der samenkomst; terwijl een bijgevoegd gedrukt programma mij met de namen der leden bekend maakte en met de wijze, waarop de week zou besteed worden.
Aan den trein gekomen, vroeg mij de bediende, die mijn koffer van mijn rijtuig had afgelicht, naar de plaats mijner bestemming, bracht dien koffer binnen en zette hem voor mijne oogen op eene bank, waarboven met groote zwarte letteren geschilderd stond: salisbxjey.
Nu dacht ik; all right! ') en ging bedaard in een der wagens zitten; maar spoedig werd ik uit deze aangename
1) Alles is in orde.
159
gerustheid gestoord. Nauwelijks had zich de trein in beweging gesteld, of mijn oog viel op een groot bord, waarop ik in 't voorbijrijden juist nog den tijd had de navolgende kommer-aanjagende waarschuwing te lezen:
„De Reizigers worden verzocht hunne bagage van behoorlijk adres te voorzien, en zich te overtuigen, dat die in den goederenwagen geplaatst worde.quot;
De waarschuwing kwam een weinig te laat. Noch aan het eerste noch aar1 het tweede gedeelte van het verzoek had ik voldaan, en ik was niet meer in de mogelijkheid van mijn verzuim te herstellen! —■ Met kwellende ontevredenheid op mij zeiven over mijne achteloosheid, herinnerde ik mij, dat het op den zuidwestelijken spoorweg van Engeland niet is als op de spoorwegen van 't Vasteland, waar men wel voor de bagage betaalt, maar deze daarentegen van een behoorlijk merk wordt voorzien, waarvan het tegenbewijs den reiziger wordt ter hand gesteld. — Aan den spoorweg, waarop ik mij nu bevond, is ieder gohonden zelf voor zijn goed te zorgen, en de Administratie stelt er zich niet voor verantwoordelijk.
Ik gevoelde mij alles behalve op mijn gemak, en zelfs de zekerheid, dat ik mijn koffer op de rechte bank had zien zetten, was niet in staat mij eenige gerustheid in te boezemen. Hoe licht toch had die kofier kunnen verzet worden, en dan was alle aanwijzing der bestemmingsplaats verloren. — Het vervolg deed zien, hoe gegrond deze onderstelling was.
Ik wil hier de moraal, die men uit mijn opstel kan halen, maar terstond laten volgen: — ik mocht anders vergeten ze aan 't slot te plaatsen. — Lieve lezer! zoo gij ooit op een Engelschen spoorweg reist, verzuim dan niet de boven aangehaalde waarschuwing op te volgen. Voorzie elk stuk goed, dat gij meeneemt, met een behoorlijk, duidelijk adres. Gij kunt te dien einde in alle boekwinkels daartoe bestemde papierstrooken koopen, aan het boveneinde met een koperen ringetje voorzien, waardoor gij de koord haalt, die de strook aan uw koffer of doos bevestigt. — En nog zult gij wijzer doen, Lezer! uw koffer of doos, zoo die niet al te groot is, met u in den wagen te sleepen.
160
Wrevelig en bekommerd, had ik geen oogen voor het landschap, waarvan mij bovendien een gestadige motregen, de hooge aarden wallen, tusschen welke de trein meestentijds voortsnelde, en nu en dan een lange, donkere tunnel belet-teden veel te bespeuren. Na ruim derdehalf uur rijdens, kwamen wij aan het station van Bishopsstoke. Hier splitst zich de trein in drie of vier takken, en ik moest uitstijgen om in een der voor Salisbury bestemde wagens plaats te nemen. Ik spoedde mij naar den goederenwagen, waaruit men de voor Salisbury bestemde bagage ontlaadde. Ik keek, keek rechts, links, in den wagen, op den vloer.... alles vergeefs: wat ik zag of niet en zag, mijn koffer zag ik niet. Intusschen was de mot- in een slagregen verkeerd, en draafden en holden passagiers en bedienden om mij heen : genen om zich in de hen wachtende rijtuigen of binnen het stationsgebouw te begeven, dezen om de goederen over te dragen, en de wagens te ontsluiten. „Moet Mijnheer naar Salisbury?quot; klonk het mij tegen: „haast u! haast u! want de trein vertrekt.quot; — „Maar mijn koffer!quot; schreeuwde ik van mijne zijde: „Mijn koffer is niet uit den wagen gekomen.quot; „O! all right! all right!quot; klonk het weer: en ziende, dat men de wagens overal dicht sloot en dat ik er niets bij winnen zou te Bishopsstoke te blijven, trad ik mede, nat, koud, verdrietig en nu dubbel bezorgd, een der wagens in.
Dat mijn luim er niet op verbeterd was, dat ik in de anderhalf uur, die wij nog ongeveer te rijden hadden, hoe langer hoe meer kriewelig en ongedurig werd, zal ieder gaarne willen gelooven, al vloek ik er niet op. Intusschen, de mensch klemt zich aan eene stroowisch vast: en zoo poogde ik my nu en dan nog te troosten met de hoop, dat de koffer, al had ik hem niet in den goederenwagen zien zetten, er toch uit zou komen. — Maar ook dit uitzicht bleek ijdel te zijn. Wij kwamen te Salisbury: ik stapte den wagen uit, zag de wagens ontladen, mijn mede-passagiers een voor een met hunne koffers, doozen, valiezen en mantelzakken aftrekken, en bleef ten laatste alleen over, met de stellige zekerheid, dat ik van mijn koffer gescheiden was.
161
Nu wendde ik mij tot den stationschef, die mij beloofde, onmiddellijk naar het Waterloo-station te Londen te zullen schrijven. Ongelukkig bestaat er op deze vertakking nog geen telegraaf en kon hij zich dus nog niet dadelijk vergewissen of het verloren voorwerp te Londen was achtergebleven, 's Mans verzekeringen, dat ik mijn koffer 's avonds terug zou hebben, waren niet in staat mij volkomen gerust te stellen; doch wat zoude ik doen ? — Geduld nemen was 't eenige dat er op zat, en zoo kuierde ik den straatweg op en naar de stad.
In het groote en voornaamste logement; the White Hart gekomen, vernam ik daar van de kasteleines, dat er, ondanks de menigte kamers, die het hotel bevat, geene plaats voor my overbleef, en zoo werd ik bij een in de nabuurschap wonenden slachter gebiljetteerd. Hier werd mij, op de derde verdieping, een vertrekje aangewezen, zonder eenig uitzicht naar buiten, en dat zijn licht door de ga;ng ontving, doch voor 't overige zich onderscheidde door die netheid, welke de Engelsche woningen van binnen kenmerkt. Geen vuil, aan flarden hangend en overgeplakt behangsel: naakte, doch lichtgroen beschilderde wanden, een gladhouten tafel met een goeden toiletspiegel, waschkom en toebehooren, koperen pennen aan de deur om mijne kleeren aan te hangen, vier houten stoelen, en een dier ruime ledikanten, hoedanige men in Engeland alleen vindt, wel zonder gordijnen, doch met lakens, waaronder zes personen op hun gemak konden geborgen worden: ziedaar het ameublement. Wat de sieraden betrof, op den een en hoek van den schoorsteen lag een bijbel, in zwartlederen band, en op den anderen hoek een andere bijbel, volkomen aan den vorigen gelyk.
Nu trok ik mijn stofjas uit, en maakte mijn toilet, zooveel als iemand dat doen kan, die van de gebruikelijke hulpmiddelen daartoe verstoken is. Gelukkig lag er een stukje geurige zeep op de tafel, en daarnevens een borstel, zoodat ik mij wasschen, en het stof van mijn hoed en kleederen kon afschuieren. Van het overige, dat men bij een toilet onmisbaar acht, zou ik voor twintig jaren het gemis meer betreurd hebben dan nu: — ofschoon ik, in den grond beschouwd, er thans
I. — Nov. 11
162
meer behoefte aan zou hebben dan toen. Hoe ouder men wordt, hoe meer zorg men voor zijn uiterlijk behoorde te hebben; want de natuurlijke bevalligheid der jeugd is niet meer daar, om een weinig achteloosheid te doen vergeten.
Ik keerde weder naar „het Witte Hart;quot; want de maag begon hare eischen te doen gevoelen. Men bracht mij iu een ontzaglijk lange zaal, waarin een onafzienbare tafel stond, zwoegende onder den last van een overvloedig getal schotels met ham, rundvleesch, kreeften, brood en andere voedingsmiddelen. Ongelukkig was ik de eenige, die er op dit oogen-blik eenige eer aan deed. Terwijl ik mijn honger stilde, kwam een Heer binnen met een gebogen neus, een bruin gelaat, glanzend gitzwart haar en dito knevels en bakkebaarden, in 't kort met een uiterlijk, dat men eerder aan een cavalerie-officier dan aan een oudheidkenner zou hebben toegeschreven. Zich op een canapé hebbende neergevlijd, bewaarde hij een wijl het stilzwijgen, en toen, zijn horloge uithalende: — „Het zal geloof ik tijd zijn voor de Vergadering,quot; zeide hij, half in zich zeiven, half met den blik vragend naar mij toegekeerd.
„Weet gij waar de plaats der samenkomst gelegen is?quot; vroeg ik, opstaande.
„Neen; maar wij zullen die wel vinden,quot; antwoordde hij, en wij rezen beiden op om ons naar de Ass embly-Ro om s') te begeven, waar de Introductory-Meeting2) gehouden zou worden. De weg derwaarts was spoedig gevonden en tegen 12 uren ongeveer traden wij de vrij ruime, doch zich door niets buitengewoons kenmerkende Vergaderzaal binnen.
Een gedeelte van het gezelschap was reeds aanwezig en anderen, zoo Heeren als Dames, kwamen langzamerhand binnen. Ik liet mij door mijn geleider de Heeren Way en Hawkins wijzen. Met den eersten, een der Secretarissen van het Genootschap, was ik reeds door briefwisseling bekend; voor den anderen, een der hoofdambtenaren bij het British Museum,
') Gezelschapszalen. :) Voorbereidende bijeenkomst.
163
had ik een briefje van aanbeveling, 't welk ik gelukkig niet in mijn koffer had weggesloten. Met beide Heeren kon ik slechts een paar woorden wisselen, daar de werkzaamheden der Vergadering weldra een aanvang namen. Het is in Engeland de gewoonte, de leiding van dergelijke bijeenkomsten althans gedeeltelijk, op te dragen niet aan een eigenlijken geleerde, maar aan iemand van hooge geboorte, die door zijn invloed en middelen de belangen des Genootschaps bevordert: en zoo was dan ook hier de Markies van Northampton, toen hij aan de deur van 't lokaal uit zijn rijtuig stapte, door het Bestuur des Instituuts verzocht geworden de openingsrede te houden; een verzoek, waaraan door hem gereedelijk werd voldaan. Daar het nog voor den eten was, vertoonde zich elk der aanwezigen en négligé, en de Markies van Northampton zag er wel het genegligeerdste van allen uit. Alles aan zijn lijf had een vallend, loshangend voorkomen: zijn lichtgrauwe haren hingen sluik naar beneden: zijn halsboorden hingen slag over zijn das: de slippen van zijn das, doorkruist met een slap bungelenden lorgnetband, hingen slap over zijn vest; zijn jabot en vest hingen hem als in een zak op de maag; zijn overjas (hij had geen rok aan) fladderde hem om 't lijf, en van die jas fladderden hem lissen en koorden langs borst en maag neer. In 't kort, de man zou u volkomen het denkbeeld hebben gegeven van een wandelenden treurwilg, hadden niet de levendige uitdrukking zijner oogen en de spotachtige glimlach, die bestendig om zijn lippen zweefde, van een vernuf-tigen geest en een blijmoedige stemming getuigd. Zich voor den voorzittersstoel geplaatst hebbende, ving hij zijn openingsrede aan: doch al wederom was zijn taal in harmonie met zijn voorkomen: want de woorden vielen hem, rad en snel als de stroom van 't molenrad, als van zelve uit den mond. Zijn toespraak bracht menigen lach en nu en dan uitbundig gejuich teweeg. De aanhef diene tot een staaltje:
„Dames en Heeren! Daar mijn waardige vriend, de Markies van Lansdowne, door hoogere plichten te Londen weerhouden, zich buiten de mogelijkheid heeft gezien deze bijeenkomst te
164
openen, is mij die eervolle taak opgedragen geworden. Het is niet zonder schroom, dat ik mij daarvan kwijt. Dames en Heeren!.... of moet ik zeggen Heeren en Dames? Dat is een moeilijk vraagpunt; — maar ik geloof toch dat ik beter zegge: Heeren en Dames; want aan den ouderdom komt de voorrang toe, en Dames worden nooit oud.quot;
Zijn taak volbracht hebbende, ruimde hij den zetel in aan den eigenlijken Voorzitter, the Right Hon., Sidney Herbert M. P. Deze leverde het volkomenste type van den Engelschen edelman. Hoezeer reeds werkzaam in de gewichtigste betrekkingen, was hij nog in den bloei der jaren; rijzig en kloek was zijn gestalte; zijn gelaatstrekken schoon en regelmatig; doch het was niet die koude, doodsche regelmatigheid, die wij bij de massa der Engelschen bespeuren: het was de kracht van den Noorman, de verbeelding van den Brit en het denkvermogen van den Saks, die er vereenigd op te lezen waren. In eene rede, welke ruim een halfuur duurde en met ingespannen aandacht werd aangehoord, schetste hij aan zijn toehoorders het doel der Vereeniging af, schilderde vervolgens het nuttige, het gewichtige, ja het aanlokkende der archaeologische studiën, en betoogde ten slotte hoe Salisbury, om de oudheden, die de stad en hare omstreken bevatten, en om de groote mannen, die het had voortgebracht, boven andere plaatsen een geschikt vereenigingspunt was voor de minnaars en beoefenaars der oudheidkunde. Toen hij geëindigd had, werd het door hem gesprokene nader bevestigd en aangedrongen door den Bisschop van Oxford. — Gij moet u hier, waarde lezer! geen vader Gozewijn voorstellen in zijn pontificaal. Een Engelsche Bisschop is gekleed als onze predikanten: met dit onderscheid, dat hij een zijden voorschoot draagt, waarvan de eene slip is opgenomen en boven vastgehaakt, en geen steek draagt, maar een hoed met lagen bol en breede randen, aan weerszijden opgetoomd en met zwarte koorden voorzien. De Bisschop van Oxford is mede nog in de kracht zijns levens, doch vrij gezet, 't geen aan zijn voorkomen meer deftigheid bijzet; zijn gelaat is breed en kleurloos, zijne wangen flets en gerimpeld, en zijn
165
mond, wanneer hij spreekt, niet weinig scheef; — maar toch laat u de uitdrukking van het geheel de aangenaamste herinnering na; want hij heeft de schranderste en liefste oogen, die men zien kan, en wier wedergade men alleen in de diergaarde te Londen, en wel in 't hoofd der giraffe, kan vinden; en daarbij een allerwelluidendste, het hart doordringende stem. Na hem sprak zijn ambtgenoot van Salisbury, een lang, mager en meer bejaard man, met een geweldig hoog, kaal en glinsterend voorhoofd, en vertelde ons, dat, dewijl de cholera zoo vreeselijk in de stad heerschte, er te dezer gelegenheid geene uiterlijke feestvieringen zouden plaats hebben en hij ons ook niet, gelijk hij gehoopt en het programma vermeld had, aan zijn paleis zou kunnen ontvangen.
Ik kan niet zeggen, dat deze mededeeling een aangename uitwerking op mij deed. Vooreerst was het eene min welkome tijding voor iemand, die gedeeltelijk door choleravrees uit Amsterdam gejaagd was, te vernemen, dat hij hier van Cha-rybdis in Scylla was vervallen: ten andere herinnerde mij het afzeggen van de partij bij den Bisschop het gemis van mijn koffer, 't welk ik begon te vergeten; want in dien koffer bevonden zich mijne beste kleeren, mijne decoraties en wat ik zoo verder had ingepakt om mij bij die gelegenheid eens op zijn Zondagsch te vertoonen. Van dat oogenblik was alle belangstelling in het verhandelde bij mij geweken, te meer, daar het voor de vuist spreken gedaan was, en men tot het lezen van geschreven vertoogen overging. Eerst stond een oud heer op, met grijs haar, een grooten bril en een neus en kin, die te samen de gedaante van een nijptang vormden. Hij plaatste gezegden bril, neus en kin achter, of liever in zijn handschrift en begon met een flauwe, piepende stem eene verhandeling voor te dragen, waar ik niets van verstond, en, vrees ik, de meeste mijner medetoehoorders ook niet. Het moet echter zeer mooi en belangrijk zijn geweest, en hij werd er heel feestelijk voor bedankt. Toen volgde een oud, kort, ineengedrongen ventje in 't zwart, met een dik hoofdje, lange witte haren, en bolle, over zijn witte das nederhangende
166
wangen, die een verschrikkelijk vervelende necrologie voor-dreunde van allerlei geleerde mediocriteiten, die te Salisbury gewoond hadden en daar ook beroemd waren geweest. Men kan begrijpen hoe een dergelijk vertoog geschikt was om de dames te amuseeren. Eene der dochters van den Markies van Northampton, eene allerliefste brunet, die in mijn buurt zat, kon dan ook, telkens als het kleine ventje met zijn schelle stemmetje een nieuwe periode begon, zich nauwelijks bedwingen om van lachen uit te proesten en wist niet waarheen zich te wenden om zich goed te houden. Ik heb haar later niet teruggezien; misschien had papa haar verboden zich weder op een dergelijke bijeenkomst te vertoonen, zoolang zij haar fatsoen niet beter wist te bewaren.
Alle dingen op aarde nemen een eind, en zoo ook het vertoog van ons mannetje en de voorbereidende samenkomst. De toehoorders verlieten de zaal en ik stond wederom alleen op straat. Het weer was fraai geworden: ik ging de heerlijke Domkerk — na die van York de schoonste van Engeland — beschouwen en wandelde de stad eens rond, die weinig merkwaardigs oplevert. Vrij breede straten, met zeer lage huizen, voor welke een goot loopt, half beek, half riool, wier invloed wellicht onder de hoofdoorzaken gerekend mocht worden van de verwoestingen, door de cholera onder de inwoners van Salisbury aangericht.
Te drie uren stroomden al de leden des Genootschaps en al wie met een toegangskaartje voorzien was, naar het Eaad-huis, waar hun een collation wachtte, aangeboden door den Mayor en den Gemeenteraad. In het voorportaal werden hoeden en parapluies afgegeven; doch de stadsbode en zijn dochter, dit werk niet gewend zijnde, hadden verzuimd de nummers der kaartjes, die er aan werden vastgehecht, behoorlijk naar de rij af gereed te houden: zoodat, wanneer de vader 90 aan een hoed vasthechtte, de dochter genoodzaakt was uit een dubbel honderdtal dooreen geschudde kaartjes nummer 90 op te zoeken om tot contramerk te dienen. Men kan zich voorstellen, dat dit niet weinig gedrang veroorzaakte. Eindelijk
167
echter was ieder tegen behoorlijk tegenbewijs van zijne eigendommen verlost en wandelden wij de groote zaal binnen, waar twee wel aangerechte tafels, van welke de eene een uitsprong in 't midden had in de gedaante van een hoefyzer, ons verbeidden. Ik had een hupsch jongmensch tot buurman, Morgan genaamd, met wien ik in een aangenaam onderhoud zat, en de in overvloed geschonken port en champagne deden mij, voor een wijl, mijn koffer vergeten. De Mayor der stad, een driekleurig Heer met een blauwen rok, wit vest en rood haar, die aan den disch voorzat, en zeide, dat hij, om alles, wat naar feestelijkheid zweemen zou, te ontgaan, slechts één toost in zou stellen, namelijk: Wij. Een weinig later stond een ander Heer op en vroeg, of men ten minste niet de gezondheid zou drinken van den Mayor en den Gemeenteraad, om hen voor hun heusch onthaal te bedanken. Terstond rees een derde en wel een geestelijk Heer op, die nabij den Mayor zat, en zeide, dat, indien er toosten veroorloofd waren geweest, hij niet verzuimd zou hebben te doen, wat nu de eerste spreker deed, en sprak nu een kwartier om te betoogen dat er niet gesproken moest worden : waarop de Mayor vergunning gaf, dat men zijne gezondheid zou drinken, mits zonder toejuichingen.
Zoodra was niet de maaltijd afgeloopen, of ik liep naar het station; maar hier was nog geen tijding van mijn koffer gekomen. Mistroostig keerde ik terug en bevond mij te 8 uren weder in de Assem bly-Room s, waar de Deken van Hereford, een deftig en doorkundig man, een belangrijk en met teeke-ningen opgehelderd vertoog hield over eenige opgravingen, in naburige grafheuvels gedaan.
Te 10 uren vereenigden zich de meeste leden en bezoekers in de herberg rondom de theetafel: ik maakte hier kennis met den Deken van Hereford en met den Heer Hawkins, dien ik 's morgens slechts van terloops gesproken had. De laatste heeft een fraai, deftig voorkomen, doch een bestendigen trek van spotternij op zijn gelaat, die niet verminderde toen ik hem mijn ongeval vertelde. „Maar gij hadt uw koffer met
168
een goed adres moeten voorzien,quot; zeide hij : — en dat was al de troost, welken ik dien avond van de gasten verkreeg.
Intusschen was het opnieuw vrij onstuimig weer geworden ; de regen kletterde tegen de ramen en de donder deed zich bijwijlen in de verte hooren. „Waarlijk,quot; zeide ik, toen ik huiswaarts keeren zou, tegen den Heer met de zwarte knevels en bakkebaarden, mijn eerste kennis te Salisbury: „niet alleen dat mijn koffer zoek is, maar nu vrees ik, dat mijn nachtverblijf ook zoek zal wezen. Hoe ik het althans in zoo donker een nacht terugvind, weet ik niet.quot;
Ik had deze woorden bloot schertsende gezegd; en toch had het weinig gescheeld, of zij waren bewaarheid geworden. Op straat was het stikdonker: beneden schenen evenmin gaslichten, als sterren aan de lucht, en alle winkels waren lang gesloten: de regen werd als met emmers vol uit de wolken neergegoten: van tijd tot tijd stortte deze of gene dakgoot een stroom waters op mijn parapluie of ook wel op mijn schouder uit: en ik waadde tot de enkels door de plassen: — alles zeer verkwikkend voor iemand, die weet, dat hij thuis geen droog goed vindt.
De weg naar mijn slager was niet lang, en weldra stond ik voor zijn winkel; maar o wonder! de huisdeur was verdwenen. Hoe ik keek en zocht, nergens een deur of spoor van een deur: nergens zelfs een bel of klopper: het geheele voorhuis was achter een luik verborgen.
Na een poos vrij mal te hebben staan kijken, belde ik bij den rechter-buurman, een kruidenier, aan. Hier was een deur, die ook openging: twee jonge meisjes vertoonden zich in 't voorhuis. „Hoe komt men bij den slager binnen?quot; vroeg ik. „Aan de andere zijde!quot; was het antwoord — en meteen ging de deur weder dicht.
„Aan de andere zijde! Hm! ja! dan moet ik bij den kapper wezen,quot; dacht ik, en belde aan bij den buurman ter linkerzijde. Doch de jonge deernen van den kruidenier schenen zei ven begrepen te hebben, dat hare verklaring mij niet genoegzaam op 't spoor zou brengen: zij deden de huisdeur weder open.
169
kwamen, elk met een parapluis gewapend, mij ter hulp, gingen mij vooruit door een donker gangetje, dat nog voorbij den kapper gelegen was, en geleidden mij zoo, achter het huis van dezen om, op de binnenplaats en tot in de woning van mijn huisbaas. Bibberend van koude trad ik naar mijn eenzame kamer, smeet mij de natte kleeren van 't lijf, sloeg mij, in stede van nachtdas, een gelukkig medegebrachten comforter om den hals, kroop in de veeren, rekende de schade uit, die ik zou lijden, indien mijn eigendom eens niet te recht kwam, sliep in — en droomde van vermiste en terechtgebrachte koffers.
Den volgenden morgen was mijn eerste werk weder naar het station te gaan; doch helaas! steeds met even ongunstigen uitslag. Na het ontbijt deed ik een wandeling met den Heer Morgan, en bij gelegenheid, dat wij elkander vroegen waar wij thuis lagen, ontdekten wij, dat wij beiden in dezelfde woning, bij Tugwell den slachter, in kwartier lagen. „Dat komt goed,quot; zeide ik: „de knecht in 't hotel schrijft al mijn vertering op onder den naam van „de Heer, die bij Tugwell thuis ligt.quot; Daar hij u waarschijnlijk onder dezelfde benaming kent, heb ik altijd deze toevlucht, om, indien mijn koffer niet te recht komt, stil het pad op te gaan en u voor de rekening te laten zitten.quot;
Tegen elf uren ongeveer kwamen zoodanige leden en bezoekers, als zich den dag te voren daartoe aangemeld en achtehalve shilling (/quot;4.50) betaald hadden, voor het Raadhuis, om van daar gezamenlijk de merkwaardigheden der vlakten van Wiltshire te gaan bezoeken. Het was koddig, de verzameling van rijtuigen te zien, die men overal in en buiten de stad had opgeschommeld, om er de oudheidminnaars mede te vervoeren. Afgedankte postkoetsen, landauwers, vigilantes, sjeezen en tilbury's, men had er van alle soort. De plaatsen, welke de medereizenden in die rijtuigen bekleeden zouden, werden voor de eerstkomenden door hun vrije keuze, voor de anderen door toeval geregeld. Ik had mij, daar ik, als Bias, al het mijne bij mij droeg, en mij aan den regen niet wilde bloot-
170
stellen, dadelijk van een hoekje verzekerd in eene vrij gemakkelijke vigilante, en weldra waren ook de drie overige plaatsen bezet, terwijl een vijfde passagier zich naast den koetsier plaatste. Het leed niet lang, of al de rijtuigen waren volgeladen en reden in processie de stad uit.
„Ik zal u hier, waarde lezer! noch eene uitgebreide beschrijving van den weg, die wij aflegden, noch een omstandig verslag geven van de gesprekken, tusschen mijn reisgezelschap en mij gevoerd. Van den weg zal ik alleen zeggen, dat hij vrij eentonig was, als meest over schrale, slechts hier en daar bebouwde vlakten loopende; en wat mijne tocht-genooten betreft, niet één was er onder hen, die de anderen kende, en vooral begreep geen van drieën, wie ik was, of waar ik van daan kwam. Zooveel bespeurden zij echter aan eenige scherts, welke ik mij nu en dan veroorloofde aangaande sommige nasporingen, die gedaan waren of zouden worden, dat ik geen oudheidkundige van de echte soort was.
Nadat wij eene kleine twee uren gereden, en menschen en paarden zich in het dorp Amesbury ververschl hadden, kwamen wij op eene uitgestrekte, ja schier onafzienbare heide, en kregen de grafheuvels in 't gezicht, waarvan de beschouwing een der oogmerken was van onzen tocht. Deze grafheuvels, waarvan er hier op niet grooten afstand van elkander wel een honderdtal aanwezig zijn, zijn van den tijd der oude Britten herkomstig en in vele daarvan zijn belangrijke voorwerpen uit vroegere dagen gevonden. Nu waren de Dekens van Westminster en van Hereford, de eerste voorzitter, de tweede een der ondervoorzitters van de sectie der oude en middeleeuwsche antiquiteiten, reeds in den vroegen morgen vooruitgereden om een paar grafheuvels (barrows, gelijk men die daar ter plaatse noemt) op te laten graven en ons te vergasten op de curiosa, die zij er meenden uit te delven. quot;Weldra kwamen wij ter plaatse waar zij met hun arbeiders bezig waren, en waaromheen reeds een aantal lieden uit den omtrek, van eiken stand, kunne en ouderdom vergaderd waren. De rijtuigen hielden stil en wij stapten allen uit. Het weer
171
was nu bij uitstek schoon geworden, en het was een fraai schouwspel, dat de vlakte opleverde. Nooit had zij wellicht sedert de tijden, dat hier, gelijk men beweerde, een Britsch dorp had gelegen '), zulk een talrijk, en vooral zulk een aanzienlijk gezelschap bijeengezien, welk gezelschap nog bestendig bleef aangroeien. Nu eens waren het elegante equipages, dan weder Heeren en Dames te paard, die dwars over de heide kwamen aangereden, hier boeren en boerinnen op hunne karretjes, ginds herders en soldaten uit den omtrek. Dat alles woelde en zwermde dooreen, en vooral om en op de grafheuvels krioelde het als een mierennest. Jammer maar, dat de gedane nasporingen tot geen beteren uitslag leidden. In den eenen grafheuvel vond men niets: uit den anderen kwam, juist toen ik hem naderde, een kakebeen te voorschijn, een vondst, die de harten met hoop vervulde.
„Dat's van een hond,quot; zei ik, toen ik het van nabij beschouwde.
„Juist!quot; antwoordde een der oudheidkenners: „het was de gewoonte bij de Britten, den getrouwen jachthond aan de voeten zijns meesters te begraven.quot;
„Wel mogelijk,quot; zeide ik: ,, maar er loopen hier nogal herdershonden ook in de buurt.quot;
„Gij zijt een booze scepticus,quot; was het antwoord.
Of nu de voormalige eigenaar van gezegd kakebeen met dezen of genen Britschen vorst uit de derde eeuw achter de hinden, dan wel met een Engelschen herder uit onzen tijd achter de schapen geloopen heeft, is een vraagpunt, dat in 't duister is gebleven; want men vond wijders niets in dezen grafheuvel.
Ja, men vond toch iets:
Men vond een looden plaat, waarop geschreven stond, dat
') In het Programma stond de plaats waar wij ons bevonden, aangegeven als „the Pennings, a supposed site of a British village.quot; Ik zeide tot mijn reisgenooten dat het wel „a supposed sight of a supposed sitequot; zou wezen, waarop een hunner vroeg: „if punning was permitted to antiquaries?quot;
N. B. Deze mijne flauwe woordspeling is onvertaalbaar.
deze zelfde heuvel in den jare 1804 — reeds uitgegraven was geworden!
De Dekens en hunne medeleden keken op hun neus, en binnen weinige minuten was de geheele trein weder op weg en naar Amesbury terug.
Vandaar trok hij, nog gestadig als een sneeuwval aangroeiende, naar het beroemdste en grootste gedenkteeken der Keltische bouwkunst, dat Groot-Brittannië, ja dat wellicht Europa oplevert. Nauwelijks hadden wij een kwartier zuidwaarts van het dorp gereden, of wij zagen voor ons het reusachtige Stonehenge.
Wie Stonehenge niet gezien of er nooit van gehoord heeft, wete, dat het een monument is, uit ruwe reusachtige steenklompen samengesteld, die twee aan twee, en telkens met een deksteen boven de twee, in twee cirkels, den eenen binnen den anderen, geplaatst zijn. Binnen den middelsten cirkel ligt een zware steenklomp, die waarschijnlijk tot altaar diende. Enkele steenen zijn omgevallen; doch over 't geheel is het gedenkteeken nog in vrij goeden staat. Tot welk einde het gediend hebbe, zal ik niet beslissen: zekere geleerde, wiens naam mij ontschoten is, had, in een betoog, dat den voiigen avond in de Assembly-Rooms gelezen was, beweerd, dat de bouwmeester van Stonehenge den ring van Saturnus (!) had willen afbeelden. Om deze vreemde stelling te bewijzen, had zich de man genoodzaakt gezien het bewijs te leveren, dat de oude Britten telescopen hadden bezeten, zonder welke zij moeilijk dien ring hadden kunnen gewaarworden: en dat dit bewijs niet overtuigend geleverd werd, zal ik wel niet
behoeven te zeggen.
quot;Weldra stonden wij allen binnen den omtrek van den cirkel opeengedrongen; op het altaar zelf, de Deken van Westminster, Dr. Buckland, een kloeke, gezette, levendige grijsaard, met een hamer in de rechter, een kaart van den omtrek in de linkei-hand, gereed om eene toespraak tot de vergadering te houden. Achter en nevens hem stonden of zaten de Deken van Hereford, de Bisschop van Oxford, met stevels aan de voeten en
173
een karwats, in de plaats van een herdersstaf, in de hand. de Heer Sidney Herbert en verscheidene andere mannen van naam in het vak der oudheidkunde. Vóór hem, in de binnenste rij, eene talrijke schaar van aanzienlijke Ladies en bevallige amazonen; en daaromheen de talrijke menigte. Doch aller oogen waren op Dr. Buckland gevestigd, met gespannen verwachting naar hetgeen hij zou mededeelen. Die verwachting werd dooiden vernuftigen Deken niet teleurgesteld. Eerst kwam een allergeestigste inleiding, waarin hij de onderscheidene meeningen aangaande de oorspronkelijke bestemming van Stonehenge doorliep, en onder andere, tot groot vermaak der toehoorders, den schoolmeester van Amesbury, die beweerd had, dat het gedenkstuk door Kaïn gesticht was, op de kluchtigste wijze aan de kaak stelde en hem stellig voor altijd zijn krediet bij zijne scholieren benam. Toen gaf hij op vrij aannemelijke gronden te kennen, dat, naar zijn gevoelen, Stonehenge een zonnetempel geweest was, en wel die, waarvan ïacitus gewag maakt. Het was jammer, zeide hij, dat de steenen op sommige plaatsen waren omgevallen; doch bij de vorderingen, die de werktuigkunde gemaakt had, zou het wel niet moeilijk zijn die op te richten, en nu wendde hij zich tot de voor hem staande Lady Antrobus, echtgenoote van Sir Edmund Antrobus, Bart., aan wien de grond, waarop Stonehenge zich bevindt, in eigendom toebehoort, met de vraag, of zij dergelijke herstelling van het gedenkteeken zou vergunnen. Sir Edmund, het woord voor zijn vrouw opnemende, gaf de verlangde toestemming, en nu werden door den Bisschop van Oxford, den Deken van Hereford en den Heer Sidney Herbert nog eenige vertoogen gehouden, betreffende het op den dag verrichte, bij het houden waarvan de altaarsteen hun bestendig tot katheder diende.
Weder in onze rijtuigen gestapt, reden wij den weg naar Amesbury terug; doch in plaats van dien tot in het dorp te vervolgen, sloeg onze geheele processie onverwachts, linksaf, het park in van Sir Edmund. Een fraaie, door een dicht begroeid bosch kronkelende laan bracht ons op het hoogste punt dier vorstelijke bezitting. Hier stegen wij af en begaven ons
174
langs een glooiend oploopend grasperk naar twee groote tenten, onder welke vijf lange tafels waren aangerecht, beladen met keur van spijzen en van ooft. Een geheel onverhoopte en niet minder welkome verrassing! — Onder die tenten nam nu het geheele gezelschap, wel 300 personen sterk, door elkander plaats, en weldra toonden de Oudheidkenners, door met graagte op de voor hen staande schotels aan te vallen, dat zij, om het verledene, het tegenwoordige niet geheel wilden verwaar-loozen. Mij althans was de taak opgelegd, eene voor mij staande reusachtige vleeschpastei voor te dienen, en zoo aanhoudend waren de aanzoeken om er een deel van te bekomen, dat in weinige minuten de schotel zoogoed als ledig was. Ook de wijn ontbrak niet, en talrijke manden, in mijn nabijheid op het gras staande, getuigden, dat er vooreerst geen vrees voor gebrek aan lafenis behoefde gevoed te worden. In 't kort, het was een feestelijk onthaal, bij 't welk de bruiloft van Kamacho slechts kinderspel was, en hoedanig alleen in Engeland door een particulier aan zulk een schare van door het toeval verzamelde, en hem grootendeels onbekende gasten gegeven wordt.
Na den afloop van het collation vormde zich het gezelschap in verscheidene groepen. Mij in de nabuurschap van Lady Antrobus bevindende, hoorde ik, dat zij zich in volkomen zuiver Fransch onderhield met zekeren pére Martin, een Fransch geestelijke, die mede van de partij was, en met den zwart geknevelden en gebaarden Heer, van wien ik reeds meer gesproken heb.
„Stel mij nu ook voor aan onze Gastvrouw,quot; fluisterde ik dezen laatsten in: „dan heeft zij Frankrijk en Holland bij elkander.quot;
„Met genoegen,quot; antwoordde hij; „maar,quot; voegde hij er bij, zich bezinnende: „maar uw naam is mij ontschoten.quot;
„Dat kan niet wezen,quot; hernam ik lachende: „want ik heb u dien nog nooit gezegd.quot;
Nu! ik gaf mijn naam op en werd in behoorlijken vorm voorgesteld aan Lady Antrobus, die mij ontving met al de minzaamheid, welke ik van eene vrouw van hare geboorte en
175
beschaving verwachtte, en mij onder andere verhaalde, dat zij een dochter in Holland had wonen, die met den Heer Elliot, Secretaris van 't gezantschap, gehuwd was. Holland en zijne bewoners waren haar dus zoo vreemd en onbekend niet, als ik eerst zou vermoed hebben.
Al pratende waren wij langzamerhand den rand genaderd van den heuvel, waarop zich het tusschen hoog geboomte besloten grasperk bevond. Aan onze voeten kronkelde de Avon, een kleine rivier, door het park, om wat verder een bruisenden waterval te vormen. Vóór ons lag een uitgestrekte vlakte met fijn gras begroeid en waarover hier en ginds de heerlijkste boomen verspreid waren. Op den achtergrond vertoonde zich het heerenhuis, een ruim en deftig gebouw, welks prachtig voorportaal met een zware zuilenrij pronkte: en daaromheen was de gezichteinder door donker geboomte afgesloten. Rechts en links was de heuvel met dennen beplant, tusschen welke sommige leden van ons gezelschap vermaak schepten op en neder te klauteren; bij gelegenheid waarvan ik nog het geluk had, aan een aardige jonge Lady het zijden schoentje terug te bezorgen, dat zij, als een tweede Asschepoetster, in den door den regen doorweekten grond had laten steken.
Na ons ruim een uur verlustigd te hebben in de aanschouwing der natuurschoonheden, ons hier zoo ruimschoots aangeboden, zochten wij onze rijtuigen weder op en werd de terugtocht naar Salisbury hervat. Nog eenmaal echter zakten wij zijwaarts af, om Old Sarum te bezichtigen, of liever de hoogte, waarop die voormalige Britsche vesting, die later tot de rotten boroughs behoorde, gestaan heeft. Van Old Sarum, dat aan Salisbury het aanzijn schonk, is niets meer overig dan een enkele muurklomp, nauwelijks groot genoeg om door een vluchtigen bezoeker te worden opgemerkt.
Tegen 7 uren waren wij te Salisbury terug: de aangename afleiding, welke dit uitstapje aan mijn gedachten gegeven had, was voorbij, en mijn brein begon zich opnieuw uitsluitend met mijn koffer bezig te houden. Nauwelijks het rijtuig uitgestegen, snelde ik opnieuw naar het station; — Helaas! de chef
176
had naar Londen geschreven en tot eenig antwoord bekomen, dat de koffer niet aan het Waterloo-station was.
Benauwd, bekommerd en verlegen keerde ik huiswaarts met een gezicht van een el lang, en terwijl mij het huilen nader dan het lachen stond, 't Was niet slechts het gemis mijner kleeren, dat ik betreurde: hoezeer mijn boordje mooi slap begon te hangen en mijn vest zijn witheid begon te verliezen; maar in dien kofier zat myn reiscasset, en in die casset mijn geld, ja, wat nog erger was, mijn papieren, voor anderen zonder, voor mij zeiven van hooge waardij: en dan nog eenige boeken, onder andere het weik van Prof. Jansen over de Drentsche Oudheden, 't welk ik met opzet en als een geschenk voor het Genootschap had medegebracht. Juist nu, na Stonehenge en de grafheuvels van Wiltshire gezien te hebben, gevoelde ik mij in staat om, met behulp van gezegd werk, eene voorlezing tot het Genootschap te houden, waarbij de vorm, de bouw, het steen en de waarschijnlijke bestemming onzer Drentsche gedenkteekenen met die van de Cromlechs in Engeland zouden worden vergeleken: en nu juist miste ik dat boek, en dientengevolge niet slechts de noodige wetenschap, maar ook allen lust en opgewektheid tot zoodanig een arbeid. — Ik ging weder naar de avondzitting, die nu in de zaal van 't Raadhuis gehouden werd; doch ik was niet in een stemming om bijzondere oplettendheid te wijden aan de geleerdheid, die aldaar werd uitgekraamd, en zelfs zijn my de namen ontgaan van hen, die toen gesproken hebben. De vragen, die zoo daar, als na den afloop der zitting, in de herberg tot mü gericht werden, of ik mijn koffer teiug had, beantwoordde ik met zulk een treurig hoofdschudden, dat ook zij, die vroeger met mij geschertst hadden, mij thans oprecht begonnen te beklagen. Ik was recht overspannen toen ik naar bed ging, en nog verwondert het mij, dat ik zoo dadelijk de weldadige vertroosting van den slaap genoot, doch het ging met mij als met de kinderen, die nooit spoediger inslapen, dan wanneer zij over 't een of ander recht bedroefd zijn.
Naar aanleiding eener afspraak, met eenige vrienden te
177
Londen gemaakt, was mijn afreize reeds bevorens op den volgenden dag bepaald: zonder versche plunje kon ik niet wel langer te Salisbury blijven: en ik achtte het bovendien zaak, zelf naar het Waterloo-station te gaan en mijn koffer op te sporen. Zoodra ik dus was opgestaan, haastte ik mij, mij naar de herberg te begeven en gaf den Heer Hawkins, dien ik aan de ontbijttafel ontmoette, kennis van mijn besluit om met den trein van éénen te vertrekken.
„Gij wilt ons dus reeds verlaten?quot; zeide hij.
„Ja! maar daar is een maar.quot;
„En welke?quot;
„Ik moet om een reispenning bedelen. Leen mij twee souvereins.quot;
„Zult gij daar genoeg aan hebben?quot; vroeg hij lachende, terwijl hij de twee goudstukken mij ter hand stelde.
„Ik denk van ja,quot; antwoordde ik en ging naar beneden. Toevallig sloeg ik een blik naar een donkere zijgang naast het voorportaal. — Was het een droom? — een zinsverbijstering? — een begoocheling? — neen.... 't was.... mijn koffer.
Waar was hij geweest? waar had hij gezworven? had hij half Engeland op den spoorwagen omgereisd, of was hij als een verschoveling op het Waterloo-station blijven staan? ik vroeg het hem niet, ik onderzocht het niet, en ik weet het tot heden niet.
„Kom aan mijn kloppend hart!quot;
riep ik in vervoering uit, pakte hem op, droeg hem het spreekkamertje binnen, ontsloot hem, haalde er een schoon boordje, een schoonen zakdoek, een handvol souvereins en de Oudheden van Drente uit, en snelde weder naar boven.
Juist aan de deur ontmoette ik den Heer Hawkins, wien ik in zegepraal zijn twee goudstukken toestak.
„Is het verloren schaap inderdaad te recht? Ik wensch u geluk,quot; zeide hij, het goud bergende: „ik heb in lang geen geld met zooveel genoegen ontvangen.quot;
Nu had ik spoedig een kring om mij heen: de Heer met
I. — Nov. 12
178
zijn zwarte knevels, de jonge Morgan, en een dozijn anderen kwamen nevens mij zitten om de uitlegging te hooren der platen, die bij het werk van den Heer Jansen zijn gevoegd, en waarmede ik mijne vertellingen over de Cromlechs en grafheuvels van Drente ophelderde.
Ik voelde mij nu volkomen opgewekt om desnoods twee uren lang te redeneeren, en dewijl ik eerst te één uur op den trein behoefde te zijn, en er te 11 uren weder eene samenkomst was op het Raadhuis, begaf ik mij derwaarts, wachtte de komst des Algemeenen Voorzitters af, en vroeg dezen of het mij vergund zoude zijn, mede een vertoog te houden.
„Spreek daarover met het Comité,quot; antwoordde de Heer Sidney Herbert: „ik laat de beschikking over dat alles liever aan die Heeren. Gij zult den Heer Way waarschijnlijk wel boven vinden.quot;
Ik boog en ging zitten; want er was reeds een Heer voor een zwart bord verschenen, dat met architectonische teeke-ningen behangen was, en waarover hij nu begon te redeneeren. Toen het naar 12 uren liep, sloop ik de zaal uit, naar de bovenkamer, waar het Comité voor de werkzaamheden zat, en stelde den Heer Way de medegebrachte boeken ter hand.
„Het spijt mij, dat ik juist nu vertrokken moet,quot; zeide ik: ik had gaarne het een en ander aan het Genootschap medegedeeld, naar aanleiding van dit werk en van wat ik gisteren gezien heb.quot;
„Gij moet ten minste tot morgen blijven,quot; zeide hij: „de Heer Sidney Herbert verlangt zeer, uw kennis te maken; morgen ontvangt hij ons op het Huis te Wilton: het geheele kasteel, de kostbare boekerij, het Park, de tuinen, alles zal
voor ons openstaan.quot;
„Het doet mij inderdaad leed,quot; hernam ik, „mij de genoegens te quot;moeten ontzeggen, die gij mij zoo aanlokkelijk afschildert, en die ik thans met een opgeruimden geest zou kunnen smaken; maar die oogenblikken zijn voor mij geteld en ik moet van hier.quot;
179
Het volgende uur zag mij, met mijn koffer, dien ik deze reis niet uit het oog verloor, en waarin ik de door den Heer Way mij geschonken werken des Genootschaps had weggesloten, op den spoorweg naar Londen.
Van achteren gevoelde ik wel eenig leedwezen, Salisbury te verlaten op het oogenblik, dat ik met de belangrijkste Leden des Genootschaps kennis begon te maken, en nu ik, door geen zorg langer gekweld, ongetwijfeld meer genoegen zou gesmaakt hebben dan tot dien tijd mijn deel was geweest. Niet weinig werd dat leedwezen vermeerderd, toen ik, een paar dagen later, in de nieuwspapieren de beschrijving las van de luisterrijke ontvangst, die de bezoekers op Wilton genoten hadden.
Maar voor hen was mijn vertrek geen ongeluk. Zij werden er door verlost van de redevoering, waarmede ik hen bedreigd had.
EEN SCHAKING IN DE ZEVENTIENDE EEUW.
EERSTE HOOFDSTUK.
WAARBIJ DE BEKENDHEID DES LEZEES MET DE GRIEKSCHE MTTHOLOGIE EN ONZE NEDERLANDSCHE FOLIANTEN WORDT OP DEN TOETS GESTELD.
Hoewel over 't algemeen heden ten dage de lezers van werken van smaak, zelfs zij die een beschaafde opvoeding hebben genoten, niet zoo volkomen meer thuis zijn in de clas-sieke oudheid en fabelkunde, als zij dit voor veertig jaren zouden geweest zijn, zoo onderstel ik echter, dat ook de minst geleerde onder hen zich nog wel herinneren zal, hoe de val van Troje, en de dood van zooveel duizend helden, om niet eens van de gesneuvelde, verbrande of verdronken krijgsknechten, zeelieden, vrouwen en kinderen te gewagen — aan geene andere oorzaak zijn toe te schrijven geweest dan aan den roof der schoone prinses Helena door den wulpschen saletjonker Paris. In verzen, welke ik hier niet zal herhalen, eensdeels omdat ik geen schijn van geleerdheid wil aannemen, anderdeels omdat het onbeleefd is, tot zijn lezers, en vooral tot zijn lezeressen, een taal te spreken, die zij waarschijnlijk niet machtig zijn, en ten derde nog omdat zij de ooren van sommige onder hen, die ze verstaan, zouden kwetsen, zegt Hora-
181
tius, dat voor den tijd van Helena meer dan een coquette aanleiding tot een bloedigen oorlog had gegeven en al mocht men twijfelen aan de echtheid van de voorbeelden, die hij, tot staving van zijn gezegde, uit het mythologische tijdperk bijbrengt, zoo kunnen wij niet anders dan hem gelijk geven, wanneer wij b. v. slechts denken aan de slachting der Sichemieten, ten gevolge der ontvoering van Jakobs dochter Dina, aan die der Filistijnen door Simson, omdat zijn huisvrouw hem ontrouw geworden was, en aan die der kinderen Benjamins, om hetgeen zij gedaan hadden aan het bijwijf des Leviets.
Maar, om niet langer in zulke oude tijden rond te dwalen, zoo wil ik mijnen lezers eens gevraagd hebben, of ook zij zelfs, die de geschiedenis van den Trojaanschen oorlog op hun duimpje kennen, wel weten, dat, nog geen tweehonderd jaar geleden, in ons beschaafd Nederland, een maagdenroof bijkans aanleiding zoude gegeven hebben, dat een aanzienlijk Duitsch Vorst het graafschap, 't welk hij hier te land bezat, althans een voornaam deel der heerlijke rechten, welke hij uitoefende, ontnomen, en dat de vrije Eijksstad Bremen in een oorlog met onze Republiek ware gewikkeld geworden? En echter is het feit boven alle bedenking waar. Wie er aan twijfelt, heeft slechts het Vijfde Deel van Aitzema's „Saken van Staet en Oorloghquot; op te slaan, en hij zal op bladzijde 144 en volgende het verhaal van het gebeurde vinden, met de ofüciëele bescheiden gestaafd. Alleen zal hij daar ter plaatse vruchteloos naar den naam der geroofde Helena zoeken, dien Aitzema, waarschijnlijk omdat zij, toen hij schreef, nog in leven was, uit ridderlijke kieschheid (of uit diplomatische achterhoudendheid, dit wil ik niet beslissen), achter de letters N. N. verbergt. Ik was daarom een tijdlang van meening, dat de schrijver, die zich opgewekt gevoelen mocht, om het door Aitzema verhaalde avontuur in het kleed van een historischen roman te steken, een naam uit de lucht zou hebben moeten grijpen om er zijn heldin mede aan te duiden; doch ik ontdekte eerlang, dat hiertoe geene noodzakelijkheid bestond. Evenals in de gezuiverde uit-
182
gaven der Latijnsche dichters de onkiesche en aanstootelijke plaatsen uit het lichaam zelf van het werk zijn geweerd, doch doorgaans afzonderlijk daarachter bij elkander gedrukt staan — waarschijnlijk opdat de onschuldige leerling ze des te gemakkelijker zoude kunnen vinden en tot zijn nut bestudeeren — zoo ook komt die naam, waarvan wij thans spreken, wel in den tekst van Aitzema's werk, gelijk ik zeide, bloot als N. N. voor, maar is hij daarentegen voluit geschreven in den bladwijzer.
Ik zou hier kunnen eindigen, en mij vergenoegende met des lezers opmerkzaamheid op het bedoelde voorval te hebben gevestigd, hem, voor zooverre hij zich aangespoord gevoelde om meer daarvan te weten, naar den goeden Aitzema te verwijzen, die het gebeurde op de hem eigen naïeve wijze vertelt ; maar ik ken den algemeenen afschrik, dien men in onze eeuw van duodecimo's en luchtige literatuur tegen lijvige folianten koestert. Wel moge, naarmate gezegde folianten vrij wat meer gezonde taal bevatten en vrij wat minder de oogen, den smaak en het hart bederven, dan de hedendaagsche romannetjes in klein formaat, waarvan papier, letter en inhoud doorgaans onderling wedijveren in ondeugdzaamheid, wel moge, zeg ik, naar die mate ook de afschrik te verkeerder zijn: maar nademaal ik toch geen kans zie, hem weg te cijferen, zoo is het mij niet ondienstig toegeschenen, het relaas van Aitzema over te nemen, en zonder aan den inhoud iets wezenlijks af te nemen of er meer bij te voegen dan wat tot opheldering der zaken of tot het in 't licht stellen der karakters noodig scheen, minder versierende dan — zoo mogelijk — versierende, de gebeurtenis aan de lezers te vertellen.
183
TWEEDE HOOFDSTUK,
quot;VVAAEIN DE LEZER KENNIS MAAKT MET EEN JONGE ERFGENAME, HOEDANIGE ER NAAR DE MEENING VAN VELE ONGEHUWDE HEEREN HEDEN TEN DAGE TE SCHAARS GEVONDEN WORDEN, ALSMEDE MET EEN AVONTURIER,
ZOOALS MEN ER NOG GENOEG AANTREFT.
Onder de aanzienlijke vreeemdelingen, die omstreeks de helft der zeventiende eeuw in dienst dezer Landen stonden, was er nauwelijks een, die, wat afkomst en geboorte betrof, kon gelijkgesteld worden met Henry Charles de la Tremouille, Prins van Tarente en Talmond, Hertog van Thouars, Pair van Frankrijk en Eidder der doorluchtige orde van den Kouseband. Wat zijn krijgsbekwaamheden betreft, moeilijk valt het, daarover eenig oordeel te vellen: wel had hij zich vóór 1648 in Hessischen dienst onderscheiden; maar sedert hij, bij den vrede van Munster, in dien van Holland getreden was, had er geene gelegenheid voor hem bestaan om eenig bewijs van zijn verdiensten, als veldoverste te leveren. Te lande was er geen oorlog geweest; en maar enkele Staatsche legerbenden hadden aan de tochten buiten Nederland, onder andere aan den krijg, in Denemarken gevoerd, kunnen deelnemen. Desniettemin stond de Prins van Tarente in hoog aanzien, vooral bij de Staten van Holland. Sedert de troonsbestijging van Karei II het intrekken van de uitsluiting des Prinsen van Oranje had ten gevolge gehad, en de Prinsgezinden alles in 't werk stelden om den jongen Vorst tot de hooge krijgsambten zijner voorvaderen te doen verheffen, kwam het natuurlijk met de politiek van Jan De Witt en die van zijnen rade overeen, zorg te dragen, dat er steeds iemand onder de hoofdofficieren van het Staatsche leger ware, aanzienlijk genoeg door geboorte en naam, om tegen den zoon van Willem II in de weegschaal geplaatst te worden: en zoodanig eenen vonden zij in den
184
Prins van Tarente, die daarom ook te dien einde door hen, gelijk men 't noemt, in petto gehouden werd; terwijl hem daarbij door de Staten-Generaal het bevel over de vesting 's-Hertogenbosch was opgedragen; een betrekking, waarin hij zich bij voortduring ten genoegen zijner lasthebbers kweet.
Eindelijk scheen zich een gelegenheid te zullen opdoen om hem in 't open veld te roepen. Een geschil tusschen de Staten-Generaal en den Bisschop van Munster, die in 't laatst van 't jaar 1663 de op de grens van onzen Staat gelegen Dijler-schans bij verrassing had ingenomen en bezet hield, deed een oorlog voorzien en had een wapening ten gevolge. Aan den Stadhouder van Friesland, Prins Willem Frederik, werd het opperbevel toevertrouwd over de troepen van den Staat, en aan den Prins van Tarente dat over de Kuiterij; terwijl ook deze den last ontving, om zich onmiddellijk naar Deventer te begeven en aldaar zijn hoofdkwartier te vestigen.
Minder dan haar echtgenoot was de Prinses van Tarente over de hem opgedragen nieuwe betrekking tevreden: en, oor-deelende, dat het verblijf in 's Hertogenbosch na 's Prinsen vertrek haar weinig genoegen en verstrooiing zou verschaffen, besloot zij, met zijn goedvinden, zich met haar kinderen naar Den Haag te begeven.
Nu geviel het, dat, toen de tijding van 's Prinsen benoeming kwam, zich ten zijnen huize een juffer uit Zeeland bevond, waarmede de Prinses in Den Haag kennis gemaakt, en die zij verzocht had eenige weken bij haar te komen doorbrengen. Dewijl, ten gevolge der voorgenomen afreis uit Den Bosch, een gedeelte van 's Prinsen huisraad ingepakt, een ander gedeelte geborgen of verkocht moest worden, werd het moeilijk, langer een logeergast te houden. Bovendien moesten in Den Haag de noodige toebereidselen worden gemaakt om de Prinses en haar gevolg te ontvangen: en dienvolgens vond de Prins goed, zijn koetsier, Nicolaas genaamd, een man van erkende geschiktheid en trouw, naar de Hofstad vooruit te zenden, om aldaar alles te regelen voor de ontvangst der Prinses, terwijl hij tevens aan de bewuste juffer op hare reis derwaarts
185
tot geleider strekken en haar een geschikt logies bezorgen zou. — Zulks geschiedde dan ook dien overeenkomstig, en, nadat aan de vrienden der juffer van haar aanstaande overkomst bericht was gezonden, ging deze in 't begin der maand Maart 1664, met hare kamenier en den getrouwen Nicolaas op weg naar 's-Gravenhage.
Dan, terwijl wij haar een voorspoedige reis en behouden aankomst ter bestemmingsplaats toewenschen, dienen wij deze gelegenheid waar te nemen, om den lezer eenigszins nader met haar bekend te maken, te meer, daar zij in ons verhaal wel een zeer lijdelijke, maar toch een hoofdrol spelen moet.
Catharina van Orleans stond, ondanks haar wijdklinkenden naam, in geene betrekking hoegenaamd tot dat vorstelijk Huis, hetwelk later aan Frankrijk een Regent en een Koning schonk. Of een harer voorouders zich uit de stad of uit het Hertogdom van dien naam naar de Nederlanden metterwoon verplaatste, en zich sedert naar de plaats zijner herkomst noemde, is ons onbewust; dit alleen weten wij, dat de vader van onze heldin aan de aanzienlijkste geslachten zoo van Holland als van Zeeland vermaagschapt was, en dat zij, bij den dood van hare ouders, zich, op nog jeugdigen leeftijd, eigenaresse vond van talrijke en uitgebreide goederen in beide gewesten. Tot voogd was over haar aangesteld haar oom van moederszijde, de Heer Rixen, Raadsheer in den Hove van Holland, en daar volgens de privileges van dat Hof, niet alleen zij, die daarbij eenig ambt, hoe gering ook, bekleedden, maar ook allen, die verwant waren aan die ambtenaren of suppoosten — als de algemeene benaming luidde, — onder de bescherming stonden van het Hof, zoo werd ook zij, ten gevolge van den post, door haar oom bekleed, niet alleen als zijn pupil, maar als die van het Hof zelf, beschouwd.
Ofschoon Catharina van Orleans een huis binnen de stad Zieriksee en een fraai zomerverblijf op het eiland Schouwen bezat, zoo oordeelde de Raadsheer Rixen het niet ongepast, dat zij althans een gedeelte van het jaar te 's-Gravenhage zoude doorbrengen; eensdeels, omdat het haar, na den dood
186
van hare ouders, wat al te eenzaam in een verlaten woning wezen zoude, en anderdeels, omdat hij haar in de Hofstad meer onder zijn oogen zoude hebben. De juffer zelve had er niets tegen, en, alhoewel de Raadsheer, ongehuwd zijnde, er niet naar ingericht was om haar tot zijnent te ontvangen, zoo ontbrak het echter niet aan bloedverwanten, die zich bereid verklaarden, aan de jonge erfgename huisvesting te verleenen, noch aan meer bedaagde moeien of nichten, die er zich een genoegen van voorstelden, haar tot leidsvrouw in de Haagsche kringen te verstrekken. Dat zij daar, toen zij er in den winter van 1663 het eerst verscheen, met open armen ontvangen werd, zal wel geen betoog behoeven. Aan wien de beschaafde wereld ook het welkom moge toebrengen, zeker brengt zij het aan niemand met meer hartelijkheid toe, dan aan een jonge juffer, die aan een goed voorkomen een aanzienlijk vermogen paart. Geen wonder dan ook, dat de verschijning van Catharina Van Orleans op de feesten en partijen der Haagsche Aristocratie algemeen opzien baarde, dat zij het onderwerp werd van aller gesprekken, zoo zelfs, dat men er die over den twist met Munster en de mogelijkheid van een breuk met Engeland om vergat, dat zelfs de Prinses-Douairière verlangde hare kennis te maken, en dat de jonkers van goeden huize als vlinders om haar heen fladderden.
Nu geviel het, dat zich te dien tijde in Den Haag bevond zekere Edelman, met naam Johan Diederick De Mortaigne, wiens vader in den Duitschen oorlog loffelijk onder de Zweden gediend, en naderhand, als Opperbevelhebber der troepen van de Landgravin van Hessen, een glansrijke loopbaan afgelegd had en op het bed van eere gestorven was. Het vermogen, dat hij had nagelaten, hoewel niet gering, was echter niet toereikend geweest om te voldoen aan de behoeften van den jongen Mortaigne, die, van kindsbeen af, aan 't Hof en onder den lossen jongen adel van dien tijd verkeerd hebbende, een minnaar was van spel en vrouwen. Weldra had hij zijn deel in 's vaders erfenis op de vroolijkste wijze doorgebracht, en moest op middelen bedacht zijn, om zich een nieuw vermogen
187
te scheppen, dat niet slechts aan zijn geboorte en stand, maar ook aan zijn behoeften beantwoordde. Wel ware het hem licht gevallen, in Zweden, waar de naam zijns vaders nog steeds in eere bleef, een krijgsambt te verkrijgen; maar hij gevoelde geen opgewektheid vooralsnog, om zich in het verre en koude Noorden te gaan begraven, zoolang er, nader bij de hand, nog kans scheen te zijn om voort te komen. Holland was in die dagen het Eldorado, het Californië, het Beloofde Land, waar alle fortuinzoekers heen stroomden: onaanzienlijken, om zich door handel, nering of arbeid een bestaan te verschaffen: lieden van geboorte om, 't zij in diplomatieke betrekkingen gebruikt te worden, of althans door de voorspraak en den invloed der hooge staatsdienaars uit alle landen, waarvan 's-Gravenhage bij voortduring het vereenigingspunt scheen, voouit te komen. Ook Mortaigne richtte naar Holland koers: en daar hij aan vele der aldaar gevestigde aanzienlijke vreemdelingen vermaagschapt of aanbevolen was, zag hij zich den toegang tot de voornaamste kringen geopend.
Niet vreemd is het, dat Catharina Van Orleans, bevallig, jong, van goeden huize, en — wat het meest van alles zeide — meesteresse van haar vermogen, een prooi was, hoogst begeerlijk in de oogen van een geruïneerd Edelman als Mortaigne : dat hij zich bij de eerste gelegenheid de beste aan haar liet voorstellen, en haar, telken reize als hij zich in haar gezelschap bevond, met beleefdheden en liefdesbetuigingen vervolgde: dat zij niet uit wandelen of uit rijden kon gaan, zonder Mortaigne te voet of te paard te ontmoeten: dat zij zich niet voor 't venster vertoonde, zonder dat hij er voorbijging en zijn gevederden hoed voor haar aflichtte: ja dat zelfs des avonds, voor de deur van haar woonverblijf, muziekstukken, door hem ter harer eere besteld, werden uitgevoerd. De juffer van hare zijde toonde zich weinig gevoelig voor de oplettendheden, welke Mortaigne haar bewees, en behandelde hem met een onverschillige, koude beleefdheid, die weinig geschikt was om hem eenige hoop op goede uitkomst te doen voeden. Mishaagde hij haar werkelijk? Het valt moeilijk in een maagden-
188
hart te lezen: vooral wanneer het een maagdenhart geldt, dat ongeveer twee eeuwen geleden klopte: dit is zeker, dat zoo Mortaigne geen reden had om zich op eenige, hem door de juffer betoonde, gunst te verheffen, geen ander mededinger naar hare hand betere kans scheen te hebben dan hij, zoodat, zoo zij aan eenen onder hare aanbidders de voorkeur schonk, zij zulks niet dan heimelijk deed. Wij mogen hier alleen gissen, en dan gelooven wij voor ons, dat de achttienjarige maagd nog te veel behagen schepte in het vroolijke, onbezorgde leven dat zij leidde, dan dat zij den wensch zoude gekoesterd hebben, het zoo spoedig tegen de onzekere voordeelen van een huwelijk en de zorgen, aan een huishouden verknocht, te verruilen.
Bovendien, al ware zij zelve tot het aangaan van een huwelijk genegen geweest, gedurende haar minderjarigheid viel daaraan niet te denken: en haar voogd was de man niet, om, voor den door de wet bepaalden tijd, zich het beheer over haar vermogen te laten ontnemen, of te dulden, dat, door zwakke toegevendheid van zijne zijde, haar fortuin in andere, wellicht onwaardige, handen kwame.
Noch deze vaak herhaalde en genoegzaam bekende meening van den Eaadsheer Rixen, noch de koelheid, door Catharina aan Mortaigne betoond, waren echter in staat hem te doen afzien van zijn aanzoeken: en zulks te minder, nadat hij op een vroolijke partij van jongelieden, en toen de gemoederen door den wijn verhit waren, met zekeren Chavalleric, een Edelman des Graven van Kuilenburg, een weddenschap had aangegaan, dat Catharina Van Orleans, binnen een jaar, goed-of kwaadschiks, de zijne zoude wezen. Het te dier gelegenheid gesprokene was uitgelekt, en Risen had er aanleiding uit genomen, om zijn pupil des te meer tegen alle kale jonkers, maar inzonderheid tegen een deugniet als Mortaigne, te waarschuwen.
Deze intusschen stoorde zich aan niets, bleef moed houden, en het voorwerp zijner aanbidding overal vervolgen. Zelfs toen de winter verstreken en zij, met het einde des voorjaars.
189
naar haar landgoed op Schouwen vertrokken was, vertrok hij naar Zieriksee: en ofschoon hij, zoo menigmaal hij zich aan de poort van haar buitenverblijf vertoonde, beleefdelijk werd afgewezen, reed hij echter dagelijks den weg op en neder, die daarlangs liep, en veroorzaakte hij niet weinig onrust aan twee oude nichten, die de jonge Erfgename tot haar gezelschap en bescherming bij zich had: een onrust, die niet verminderde, toen zij nu en dan, bij avond, lieden van een vrij verdacht voorkomen rondom de muren van het lusthof zagen rondzwerven, en zelfs van den tuinman hoorden, hoe er een overdekte schuit in de nabijheid op stroom bleef liggen, waarvan niemand de bestemming kende: al hetwelk aan een voorgenomen schaking deed denken. De nichten schreven hierover aan Den Heer Rixen, die de zaak belangrijk genoeg achtte om zelf over te komen. Zijn komst deed alle voornemens tot ontvoering, indien zij werkelijk bestonden, te loor gaan: althans de schuit werd sedert niet meer gezien: en weldra bleek het, dat ook Mortaigne Zieriksee verlaten had.
Intusschen, toen Catharina met het najaar van 1663 in Den Haag terugkeerde, bevond zich ook haar ijverige minnaar mede aldaar en hiernieuwde hij zijn oplettendheden en aanzoeken, zeker indachtig het oude spreekwoord, dat de aanhouder wint. Zoozeer vertoornde dit Rixen, dat hij met zijn ambtgenooten opzettelijk beraadslaagde, of er geen middel kon gevonden worden om hem langs den wettelijken weg de stad en desnoods het land uit te krijgen: ja dat hij er half over dacht zich tot de Regeering van Den Haag te wenden, om, door middel van deze, de politieke uitzetting van Mortaigne te bewerkstelligen. Hoogst welkom was in deze omstandigheden aan den Raadsheer het voorstel, hem door den Prins van Tarente gedaan, dat Catharina, met welke 's Prinsen echtgenoote' in den hofcirkel kennis gemaakt had, den winter bij hen te 's-Hertogenbosch zoude doorbrengen. Hij gaf gewillig zijn toestemming, en waarschuwde tevens den Prins tegen de lastige aanzoeken en lagen van Mortaigne.
190
Nauwelijks echter was de juffer met het echtpaar naar Den Bosch vertrokken, of Mortaigne reisde hen ook daar achterna. Het ging hem hier even onvoorspoedig als op Schouwen. Niet alleen werd hij, toen hij zich bij den Prins van Tarente aanmeldde, door dezen alleen en zeer kort ontvangen, maar zelfs gaf hem de Prins te kennen, dat hij wél zou doen zijn verblijf in Den Bosch niet te verlengen. Ja, het bleef hier niet bij: de kamerdienaar van Mortaigne, Vollenhove genaamd, een listige en doortrapte knaap, hoedanigen zulk een meester behoefde, en, die vroeger, in Den Haag, door kennis te maken met de dienstboden bij de familiën, waar Catharina logeerde, hare gangen altijd wist uit te vorschen en er zijn meester van te onderrichten, had ook thans van dezen in last bekomen, zich. zonder zijn betrekking tot Mortaigne te verraden, zooveel mogelijk te vergewissen van hetgeen er ten huize des Prinsen omging. Vollenhove was te dien einde de getrouwe bezoeker geworden van een herberg, waar ook Nicolaas, 's Prinsen koetsier den tijd sleet, die hem van zijn dienstwerk overschoot. Zich voor een afgedankten rijknecht uitgevende, die een nieuwen dienst zocht, had hij in korten tijd, door zijn aardigen praat, de gunst en het vertrouwen van den niets kwaads vermoedenden Nicolaas weten te verkrijgen, en niet lang duurde het, of deze liet zich ontvallen, dat de Prins van Tarente over tafel zijn voornemen had te kennen gegeven, om den Jonker De Mortaigne, nu deze het verblijf binnen 's-Hertogenbosch zoo aangenaam scheen te vinden, dat verblijf aldaar bestendig te maken, door hem te laten oppakken en in een der kelders van den hoofdwal te sluiten om er zijn overige dagen in door te brengen. Dit bericht ontstelde onzen avonturier niet weinig: hij wist, dat de Prins, die, als Gouverneur der vesting, daarbinnen een gezag bekleedde, 't welk niemand weerspreken, veel min betwisten dorst, zeer licht een schijnbaren grond kon vinden, om hem, die een vreemdeling en zonder bepaalde qualiteit was, als bespieder of als vagebond te laten oppakken en met dien glimp in de gevangenis te doen werpen, zonder dat er een haan naar
191
kraaide: en zeer juist begreep hij, dat vrijheid in beweging en handelingen een voornaam vereischte was, zoo hij tot zijn doel wilde geraken. Hij blies dus onverwijld en zonder afscheidsbezoeken te geven den aftocht en keerde naar Den Haag terug, zich met de gedachte troostende, dat het verblijf van Catharina Van Orleans binnen 's-Hertogenbosch niet eeuwig zou duren en zij 't avond of morgen de Hofstad wel weder bezoeken zou.
Aldus stonden de zaken, toen, gelijk wij vroeger gezegd hebben, Catharina, vergezeld van haar kamenier en van Nicolaas, en bovendien, tot Breda toe, door het geleide van eenige welgewapende ruiters, tegen alle kwade ontmoetingen gewaarborgd, zich uit Den Bosch op reis naar 's-Gravenhage begaf.
DERDE HOOFDSTUK,
INHOUDENDE, ONDER MEER ZAKEN, WELKE TOT DEZE GESCHIEDENIS BETREKKING HEBBEN, EEN HOOGST BELANGRIJK GESPREK TUSSCHEN 1I0RTAIGNE EN ZIJN KAMERDIENAAR.
Het was op den vijfden Maart 1663, dat Mortaigne met eenige officieren en andere vroolijke gasten in de herberg te Delft aan den disch zat, toen Vollenhove achter hem kwam en terstond fluisterend verzocht, onder het een of ander voorwendsel de kamer te verlaten, daar hij hem iets gewichtigs mede te deelen had.
„Wel!quot; ving Mortaigne aan, zoodra hij zich met hem in het naaste vertrek alleen bevond: „Wat hebt gij te vertellen, belangrijk genoeg om mij te storen in den nuttigen arbeid, waar ik mij mede bezighield?quot;
„Zij is daar!quot; antwoordde Vollenhove, den voorsten vinger der rechterhand uitstekende en er mede naar den vloer wijzende, alsof deze van kristal ware geweest en Mortaigne
192
er 't een of ander hoogst merkwaardig voorwerp doorheen had kunnen zien.
„Wie is daar?quot; vroeg Mortaigne.
„Juffrouw Orleans,quot; antwoordde Vollenhove, de lippen tot een nauwelijks hoorbaar gefluister vooruitstekende.
„Zijt gij daar zeker van? Hebt gij haar gezien?quot; vroeg Mortaigne met drift.
„Zij is daar in een dichten koetswagen,quot; antwoordde de kamerdienaar: „ik heb haar herkend, toen zij het hoofd en den arm aan het portier bracht om een glas water aan te nemen, dat de meid haar toereikte. Doch zoo UEd. haar zien en spreken wil, dient er geen tijd verloren te worden; want de wagen blijft stellig niet langer dan noodig is om de paarden te laten drinken.quot;
Mortaigne dacht een oogenblik na: „Wie is er bij haar?quot; vroeg hij toen snel.
„Nog een vrouwspersoon — haar kamenier, geloof ik,quot; zeide Vollenhove: „en voorts de koetsier van den Prins van Tarente.quot;
„Hml zoo! — En zij zijn vermoedelijk op weg naar Den Haag?quot;
„Vermoedelijk,quot; herhaalde Vollenhove.
„Die koetsier kent u niet als mijn bediende?quot; vervolgde Mortaigne.
Vollenhove schudde ontkennend het hoofd.
„Uitnemend!quot; vervolgde Mortaigne: „Welnu! maak haastig dat gij te paard komt; volg den wagen, zie, waar de juffer afstapt, maak, dat gij te weten komt of zij in Den Haag denkt te blijven, en zorg, dat gij mij hedenavond bij mijn terugkomst alle noodige inlichtingen geven kunt.quot;
„Hedenavond!quot; herhaalde Vollenhove, meesmuilende; want hij wist bij ondervinding, dat, een maal, als dat, waaraan zijn meester thans deelnam, tot de zoodanige behoorde, die doorgaans tot aan den volgenden morgen gerekt werden.
„Gij hebt gelijk,quot; zeide Mortaigne, nadenkende: „luister! zoo gij het der zake dienstig acht, dan komt gij mij van avond hier nog bericht brengen: in geval gij oordeelt dat er geen
193
haast bij 't werk is dan wacht gij mij af aan mijn logies. — En nu, verlies geen tijd, en vooral, verlies het rijtuig niet uit het oog.quot;
„Daar is geen nood voor,quot; zeide Vollenhove, en begaf zich naar beneden, terwijl Mortaigne naar de eetzaal terugkeerde.
„Wel!quot; vroeg onze jonker, toen hij, den volgenden morgen, omstreeks zes uren, in Den Haag teruggekeerd, zich weder op zijn kamer bevond, en Vollenhove bezig was hem van zijn bestoven kleederen te ontlasten; „het schijnt dat uw tijding uitstel veelde, althans niet zoo gewichtig was, of zij kon tot hedenmorgen wachten.quot;
„De tijding is gewichtig genoeg; de vraag is maar, of de jonker helder genoeg van hoofd is om er naar te luisteren,quot; zeide Vollenhove, met de vrijmoedigheid van een bediende, die in zijns meesters geheimen is ingewikkeld en zich onmisbaar kent.
„O!quot; hernam Mortaigne: „de gedachte aan Catharina's terugkomst had mij de zinnen zoo krachtig aangegrepen, dat de wijn er geen invloed op hebben kon: en bovendien, de rit huiswaarts op een koelen wintermorgen heeft alle kwade dampen doen vervliegen. Vertel maar gerust wat nieuws er is: ik ben gereed, met volle aandacht te luisteren.quot;
„Welnu,quot; zeide Vollenhove, terwijl hij zijns meesters rok toevouwde en over een stoel hing: „ik ben, ingevolge uw last, het voertuig, zoodra het Delft verliet, stapvoets achtervolgd, en heb het niet uit het oog verloren, tot het hier in Den Haag aankwam en stilstond voor de deur van Jan Van Ruytenburgh.quot;
„Wie is Jan Van Ruytenburgh?quot; vroeg Mortaigne.
„Kent UEd. Jan Van Ruytenburgh niet?quot; vroeg met eenige verwondering de kamerdienaar, terwijl hij het stof van Mor-taignes lubben en met kant versierde das afblies en vervolgens deze gedeelten van 's jonkers opschik zorgvuldig wegborg in een bordpapieren doos: „den waard uit het „Wapen van Frankrijk,quot; op de Plaats, waar UEd. nog eens dat partijtje had met die Engelsche Heeren.quot;
„....Met wie ik lansquenet speelde, en die mij nog de
I. — Nov. 13
194
helft van hetgeen ik hun afwon zijn schuldig gebleven,quot; viel Mortaigne in: „ja! ik herinner mij, waar het is; maar 's mans naam was mij ontschoten. Ga voort.quot;
, Welnu!quot; vervolgde Vollenhove, die thans, geknield, de strikken van zijns meesters broek en schoenen losmaakte: „ik wachtte, tot de juffer afgestapt en de wagen weggereden was, ging toen mijn paard op stal brengen, keerde onmiddellijk terug, en bleef op den hoek van de Gevangenpoort op de loer staan: — hier zijn uw kamermuilen. Ik zag, dat de vensters van de zijkamer, allernaast de deur, die openstonden toen het rijtuig stilhield, thans gesloten waren, waaruit ik de gevolgtrekking opmaakte, dat de juffer daar haar intiek genomen had.quot;
„Dat kon wezen,quot; zeide Mortaigne, terwijl hij zijn rechterbeen aan Vollenhove toestak, en zich de kous liet uittrekken.
„Vervolgens, nadat ik een poos had gewacht, zag ik den Raadsheer Risen, die waarschijnlijk van de aankomst zijner pupil verwittigd was geworden, van den Kneuterdijk afkomen
en de herberg instappen.quot;
„Ik wenschte, dat hij zijn hals op den drempel gebroken had, de oude gek,quot; bromde Mortaigne.
„Ik begreep,quot; vervolgde Vollenhove, die, nu weder opgestaan zijnde, de gebloemde kamerjapon zijns meesters gereed hield, „dat ik niet veel meer te zien zou krijgen, en ik vreesde, zoo ik nog langer in de buurt bleef zwerven, achterdocht te verwekken. Ik begaf mij daarom naar de „Groene Wandeling.quot;
„De Groene Wandeling!quot; herhaalde Mortaigne, verbaasd den arm terughoudende, dien hij gereed stond in de mouw van zijn japon te steken: „waar drommel, vindt gij eene wandeling,
die in dit seizoen groen is?quot;
„Met uw verlof,quot; zeide Vollenhove: „de Groene AVandeling is een zeer beklante en welbekende herberg bezuiden het Bosch.quot;
„Welbekend!quot; hernam Mortaigne: „'t is mogelijk; maar 't is voor 't eerst, dat ik ze hoor noemen.quot;
„Wanneer ik zeg, welbekend,quot; vervolgde de kamerdienaar, met een buiging, „dan bedoel ik, onder lieden van mijn slag;
195
want zeker is de plaats minder geschikt voor heeren van des jonkers qualiteit.quot;
„Dat wil ik gaarne gelooven,quot; zeide Mortaigne: „maar is dat alles? want dat gij u daar in de herberg aan den noo-digen brandewijn te goed zult gedaan hebben, geloof ik gaarne, zonder dat ik het u hoor vertellen; en de praatjes, die gij daar gehouden moogt hebben, zijn mij vrij onverschillig.quot;
„Ziedaar juist waarin UEd., 't zij met verlof gezegd, zich machtig bedriegt,quot; hernam Vollenhove: „ik geloof daarentegen, dat wie de verborgenheden der Haagsche wereld, zoo groot als klein, wenscht te kennen, er meer zal hooren op éénen avond in de „Groene Wandelingquot; doorgebracht, dan wanneer hij zes weken de hofcirkels bezocht had.quot;
„'t Kan zijn,quot; zeide Mortaigne, geeuwende: „en wat is het dan, dat gij er vernomen hebt?quot;
„Ziedaar,quot; hernam de kamerdienaar, „wat ik u wilde gaan vertellen. Ik had nog geen halfuur gezeten en pas mijn eerste pijp uitgerookt. .. .quot;
„Gij weet, dat ik u verzocht heb, die vuile gewoonte te laten varen,quot; zeide Mortaigne, „en dat ik geen tabakslucht verdragen kan.quot;
„UEd. heeft er immers nooit hinder van gehad,quot; zeide Vollenhove, zich op de lippen bijtende van spijt, dat hij zijn gewone voorzichtigheid uit het oog verloren en zich versproken had, „ik rook zeer zelden en trek altijd een anderen rok aan als ik te huis kom; terwijl ik de noodige voorbehoedmiddelen neem, dat de lucht u niet hindere.quot;
„Aha ja!quot; zeide Mortaigne; „nu begrijp ik, hoe mijn muskusdoos en mijn fleschjes met eau de sentenr zoo spoedig leeg raken. Maar daarover nader bij een andere gelegenheid. Wat hebt gij in die tapperij vernomen?quot;
„Als ik u zeide,quot; ging Vollenhove voort, terwijl hij zijns meesters ringen in een parelmoeren met goud ingelegde doos wegsloot, „ik had nog geen halfuur gezeten, toen ik ... . wie denkt UEd., dat ik zag binnenstappen?quot;
„Waarschijnlijk niet den Prins, noch Meester Jan de Witt,
196
noch den Ambassadeur d'Estrades,quot; antwoordde Mortaigne, wrevelig: „zit ik hier om raadseltjes te raden, en ken ik het gespuis, dat de tapperijen bezoekt?quot;
„Zeker niet den Prins,quot; zeide Vollenhove, met een glimlach; „maar toch iemand, die tot den stoet van een Prins behoort.... Nicolaas, den koetsier van den Prins van Tarente.quot;
„Inderdaad!quot; riep Mortaigne: „dat was voorwaar een gelukkig toeval!quot;
„Het zoude, 't zij met verlof gezegd, een zeer ongelukkig toeval hebben kunnen zijn,quot; hernam Vollenhove: „want in de herberg of de tapperij, gelijk UEd. ze gelieft te noemen, waren ten minste zes of zeven koetsiers of kamerdienaars van aanzienlijke luiden, die mij als uw dienaar kennen.quot;
„Welnu?quot;
„Is het UEd. dan ontschoten,quot; vervolgde de kamerdienaar, „dat ik mij in Den Bosch bij Nicolaas onder een verkeerden naam heb bekend gemaakt? En was het niet te voorzien, dat zoodra hij vernam wie ik was, hij tegen mij op zijne hoede zijn zou, en zoo gesloten, dat er niets meer uit te krijgen zou wezen?quot;
„En hoe hebt gij het aangelegd, om dit te voorkomen?quot;
vroeg Mortaigne.
„Ik zag terstond in,quot; antwoordde Vollenhove, „dat alleen onbeschaamdheid mij uit de verlegenheid redden zou. Ik stapte terstond naar Nicolaas toe, schudde hem de hand, heette hem welkom in 't vorstelijk 's-Gravenhage en verzocht vergunning om hem te trakteeren, 't welk hij mij gereedelijk toestond. Hij begon als ik wel verwacht had, mij te vragen, wat ik in Den Haag deed, en of ik al geslaagd was in het vinden van een dienst; maar gelukkig drongen zich de aanwezigen met zulk een verwelkoming en drukte om hem heen, allen te gelijk pratende en schreeuwende, dat geen van hen de vraag verstond: terwijl ik mij vergenoegde met hem te zeggen, dat ik hem mijn wedervaren wel eens nader vertellen zou. Toen gingen wij aanzitten, Iedereen vroeg aan Nicolaas, hoe hij zoo op een bof uit de lucht was komen vallen: en nu vernam ik,
197
dat, ten gevolge van zijns meesters vertrek naar 't leger, de Prinses herwaarts zou overkomen, dat hij vooruit was gezonden om kwartier te maken, en dat jufirouw Catharina medegeko-men was, die, volgens beschikking van haar voogd, bij Jan Van Ruytenburgh haar intrek houden zou tot den achttienden, wanneer zij met haar oom Boreel naar Middelburg zou vertrekken.quot;
„Naar Middelburg!quot; herhaalde Mortaigne: „en reeds binnen veertien dagen! — Die meid wil mij, geloof ik, het geheele land laten rondreizen. — Ziedaar inderdaad groot nieuws. — En zijt gij nog niets meer te weten gekomen?quot;
„Niets belangrijks voor 't oogenblik,quot; antwoordde Vollenhove.
„En zou die Nicolaas van niemand gehoord hebben, dat gij in mijn dienst zijt?quot; vroeg Mortaigne.
„Voorzeker,quot; antwoordde Vollenhove: „hij heeft het uit mijn eigen mond vernomen.quot;
„Zijt gij razend?quot; vroeg Mortaigne.
„Nog niet, 't zij met uw verlof gezegd,quot; antwoordde Vollenhove: „maar ik begreep, dat hij het toch t' avond of morgen hooren zou, en daarom achtte ik het maar veiliger, hem, toen wij te zamen naar huis gingen, te vertellen, dat ik onlangs een dienst, en wel bij u, gevonden had. Ik zag wel, dat hij op dit bericht wat zuinig keek; maar nu zal hij niet zoo licht anderen naar mij vragen en daardoor te weten komen, dat ik reeds sedert jaren uw getrouwe dienaar ben. Ik vroeg hem met een onnoozel gezicht, of hij u kende, en deelde hem toen in vertrouwen mede, dat gij op uw vertrek stondt naar Hessenland, waar gij een aanstelling bij de ruiterij gekregen hadt en tevens, dat uw huwelijk met een adellijke jonkvrouw aldaar bepaald was. Hij heeft dit alles voor zoete koek opgegeten, en ik ben overtuigd, dat bij hem althans alle bezorgdheid ten uwen opzichte geweken is.quot;
„Wij willen 't hopen,quot; zeide Mortaigne: „maar.... den achttienden vertrekt zij naar Middelburg, gelijk gij zegt, en wij hebben vandaag den zesden! . . . . hoe duivel maken wij het, om ... .quot; en hier verzonk hij in gepeins.
198
„Ja Jonker!quot; hernam Vollenhove; „wij zullen het ijzer dienen te smeden als het heet is.quot;
„Dat zal meer dan ooit noodig zijn,quot; zeide Mortaigne, somber voor zich ziende: „ziedaar reeds over 't jaar, dat ik mijn tijd, mijn moeite en mijn geld onnut heb verspild: dat kan zoo niet blijven duren: mijn schuldeischers willen niet langer met ydele beloften gepaaid zijn en worden al meer en meer onbeschaamd in hunne vorderingen: . . .. er moet op de eene of andere wijze een eind aan de zaak komen.quot;
„Hoe doodjammer,quot; zeide Vollenhove, het hoofd schuddende, „dat UEd. laatstleden zomer de gelegenheid niet te baat genomen heeft, toen zij zich voordeed. De schuit lag klaar, het hek van het landhuis stond den ganschen dag open: wij hadden de juffer op haar morgenwandelingen bespied: en het had toen geringe moeite gekost, haar te ontvoeren.quot;
„Gij hebt gelijk, Vollenhove!quot; zeide Mortaigne: „maar toen hoopte ik nog altijd, dat zij goedwillig aan mijn aanzoeken gehoor zou geven. — Thans, vrees ik, is de kans verkeken.quot;
„Verkeken! En waarom?quot; vroeg Vollenhove.
„Gij kunt er toch niet aan denken,quot; zeide Mortaigne, „om haar midden in Den Haag, onder het oog der Landsregeering, bewaakt door haar vrienden en betrekkingen, tegen haar wil te schaken?quot;
„O! er zijn wel grooter kunststukken verricht,quot; zeide Vollenhove: „met een weinig moed en de hulp van eenige wakkere gezellen zou dat nog zoo bezwaarlijk niet vallen. Ik zou zelfs durven beweren, dat juist de schijnbare onmogelijkheid der zaak haar uitvoering moet in de hand werken. Wie op reis gaat en eenzame plaatsen moet doortrekken, hoedt zich voor roovers en neemt er zijn maatregelen tegen; maar hier, in een bevolkte en druk bezochte stad is niemand op iets dergelijks verdacht en worden er juist daarom geen voorzorgen tegen genomen.quot;
„Zoudt gij inderdaad de zaak voor uitvoerbaar houden?quot; vroeg Mortaigne.
„Wij voeren de juffer weg,quot; vervolgde Vollenhove: „wij
199
brengen haar hoe eer hoe beter over de grenzen, en keeren niet terug dan nadat de familie haar toestemming tot een huwelijk gegeven heeft, en wat zou die in zulk een omstandigheid beter kunnen doen ?quot;
„Maar kent gij lieden, die ons zouden kunnen bijstaan en van wie gij weet, dat zij ons niet zullen verraden?quot; vroeg Mortaigne.
„Laat dat maar aan mij over,quot; antwoordde Vollenhove: „daar is vooreert uw lakei. Feit, die, vooral als hij wat brandewijn in heeft, voor dood nog duivel vervaard is: dan ken ik een zekeren Spinel, die niets liever verlangt, dan een buitenlandsch reisje in goed gezelschap te doen, als bevreesd zijnde, zoo hij lang hier blijft, met de Justitie in geschil te raken, 't geen hij verstandiger acht intijds te ontwijken: — de overigen zal ik wel opsporen: en voorts, daar het niet noodig zal zijn, hun, voor het laatste oogenblik, mede te deelen, waar het eigenlijk op gemunt is, zoo loopen wij geen gevaar, dat zij iets zullen verklappen.quot;
„Ik geloof waarachtig, dat er niets anders op zit,quot; zeide Mortaigne, na nog een wijl te hebben nagedacht; het is mijn eenige redmiddel voor 't oogenblik. Bovendien, ik heb gezworen dat zij de mijne wezen zou, en wie het einde wil... .quot;
„Moet ook de middelen willen,quot; zeide Vollenhove. „Heeft UEd. nog iets te belasten?quot;
„Ik dank u,quot; antwoordde Mortaigne: „ik begin te voelen, dat ik vermoeid ben, en gij zult mede naar rust verlangen. Misschien is het ook beter, dat wij ons op de zaak eens beslapen.quot;
„Ongetwijfeld,quot; hernam Vollenhove, terwijl hij de gordijnen van zijns meesters ledikant opensloeg en de beddepan door de lakens liet op en neder gaan: „mits wij er maar niet op inslapen.quot;
En geen tien minuten na dit gesprek sliepen beiden, Heer en knecht, elk op zijn bijzonder leger uitgestrekt, den diepen slaap des rechtvaardigen. v
200
VIERDE HOOFDSTUK,
VERHALENDE, HOE DE VOLVOEEING VAN HET DOOR VOLLENHOVE BERAAMDE PLAN WERD VOORBEREID.
Nadat het plan ter ontvoering van de rijke erfgename tusschen Mortaigne en zijn getrouwen handlanger nader was besproken en eerstgemelde daartoe vast besloten had, werden onmiddellijk door beiden alle maatregelen in 't werk gesteld, die het welslagen daarvan moesten voorbereiden. Ten einde voedsel te geven aan het praatje, dat Vollenhove aan Nicolaas verteld had, en daardoor de betrekkingen der juffer in slaap te wiegen, gaf Mortaigne aan wie 't hooren wou, bericht van zijn ophanden zijnde vertrek naar Hessenland, en van zijn aanstaande huwelijk aldaar, deelde onder zijn vrienden kleine snuisterijen uit en maakte zijn meubelen, en al wat ondersteld kon worden hem op de reis van last te zullen zijn, te gelde. Doch zoo de houding, welke hij aannam, geschikt was om aan Catharina Van Orleans en die haar omringden alle vrees wat hem betrof te ontnemen, zij vergrootte daarentegen de vrees van zijn schuldeischers, die nu niet zonder reden begonnen te denken, dat het zijn oogmerk was, met de Noorderzon te vertrekken, zijn deur dagelijks afliepen en reeds met exploiten en gijzeling dreigden. Hun aandrang om voldoening veroorzaakte geen kleine ongelegenheid aan Mortaigne, die bij de onderneming, welke hij voorhad, meer dan ooit contant geld behoefde en minder dan ooit genegen was een hunner te betalen. Hij hield dus de zaken slepende zoogoed hij kon, den een paaiende met goede woorden en beloften, den ander met een schuldbekentenis, over veertien dagen vervalbaar, en zich meestal öf ziek houdende of niet thuis.
Vollenhove zat inmiddels niet stil, en verrichtte al wat noodig kon geacht worden om de onderneming te doen slagen. Hij oordeelde daarbij de medehulp van ten minste een viertal personen noodig te hebben, en wist zich in de eerste plaats
201
te verzekeren van die des reeds genoemden Spinel, aan wien hij eenig geld op hand gaf, met last om zich gereed te houden op de eerste aanmaning. Voorts schreef hij een makelaar te Amsterdam, die een soort van verhuurkantoor van dienstboden hield, hem een jongeling over te zenden, die bij zijn meester de betrekking van page zou kunnen vervullen. Gezegde makelaar voldeed aan dit verzoek, en weldra verscheen in Den Haag zekere Roelof Goldestede, een twintigjarige jongeling, kersversch uit Oldenburg naar Holland overgekomen om zijn fortuin te maken. Deze zich aan de woning van Mortaigne hebbende aangemeld, werd door Vollenhove ingekwartierd in de „Groene Wandelingquot;, met last om daar te vertoeven tot tijd en wijle dat men zijn diensten zou noodig hebben, en inmiddels goed te eten en te drinken. De onnoozele knaap, wien zulk een onbekommerd leventje recht aanstond, wenschte zich zeiven geluk met een dienst als welken hij bekomen had en achtte Holland het Luilekkerland, waar men hem als kind van verteld had, en waar het alleen van hem zou afhangen, de genoeglijkste dagen te slijten. Helaas, hoe bedrieglijk is de schijn! De arme Goldestede zou dit eerlang, gelijk wij nader zien zullen, tot zijn schade ondervinden.
Voorts nog besprak Vollenhove de diensten van zekeren Waal, Gonser genaamd, een verloopen geweermaker, wien Spinel hem had voorgesteld als iemand, die tot alles geschikt was en zich door niets liet afschrikken. Ook deze kreeg bevel zich steeds tot des kamerdienaars beschikking te houden, en hem werd de taak opgedragen van de noodige karabijnen en pistolen voor zes personen te bezorgen. Het getal handlangers dat hij begreep te behoeven, hiermede genoegzaam achtende, schafte zich Vollenhove de noodige rijpaarden voor hen aan. Wat een wagen betrof, hij kende den voerman, wien Mortaigne gewoon was te gebruiken, genoeg, om te weten, dat hij, mits men hem slechts goed betaalde, er zich zeer weinig over bekommeren zou, wat met en in zijn wagen verricht werd.
Na het nemen dezer voorbereidende maatregelen, kwam het er alleen op aan, den tijd te bepalen, wanneer, en de wijze,
202
waarop de ontvoering geschieden zou. Wat den tijd betrof, zoo oordeelden beiden, Mortaigne en Vollenhove, na rijp beraad, dat men de zaak zou volvoeren op den avond, voor dat Catharina naar Zeeland vertrekken moest. Wel was dit in zooverre veel gewaagd, omdat, ingeval de onderneming dien dag mislukte, er later geene gelegenheid zoude wezen om die, althans op de voorgenomen wijze, te hervatten; doch van den anderen kant wilde men afwachten, dat het donkere maan ware, ten einde de schaking zoo bedekt mogelijk geschiedde. Daarbij wist Vollenhove, die uit de gesprekken der gewone bezoekers van de „Groene Wandelingquot; alles vernam, wat in de hooge kringen van Den Haag voorviel, dat Catharina Van Orleans bijna alle avonden op deze of gene partij verzegd was, bij welke gelegenheid zij dan altijd laat te huis kwam, en op een uur, waarop het niet meer mogelijk scheen, onder welk voorwendsel ook, toegang tot haar te verkrijgen; terwijl daarentegen de schrandere kamerdienaar niet zonder schijn van grond berekende, dat, ingeval zij in den morgen van den achttienden vroegtijdig op reis moest, zij den avond te voren wel op geen feest, maar op haar kamer en met inpakken zou doorbrengen.
Wat de wijze der ontvoering betrof, ook deze werd geregeld, en evenzeer de weg bepaald, langs welken men zich uit Holland verwijderen zou. Een zwarigheid van groot gewicht viel nog uit den weg te ruimen: namelijk, hoe men den waard en den knecht uit het „Wapen van Frankrijk,quot; gelijk mede den koetsier Nicolaas — die, hoewel overdag aan het huis van den Prins van Tarente bezig en zich in den vooravond in de „Groene Wandelingquot; ophoudende, echter tegen halfnegen doorgaans weer in de herberg was — zou verwijderen. Nadat Mortaigne en zijn kamerdienaar hierover langen tijd beraadslaagd hadden, zonder eenig voldoend middel gevonden te hebben, kwamen zij tot het besluit, zich het hoofd daar, vooralsnog, niet langer mede te breken, maar den dag, ter uitvoering van het plan bestemd, af te wachten, en dan te handelen, gelijk het toeval of de omstandigheden zouden voorschrijven.
208
Die groote dag was eindelijk aangebroken, en niets door den onvermoeiden Vollenhove verzuimd geworden, wat tot het wel gelukken van den aanslag strekken kon. Overal scheen hij te gelijk aanwezig te zijn: in de kamer zijns meesters, om al wat deze het der moeite waardig achtte met zich te voeren, in verschillende, op tafels en stoelen verspreide mantelzakken, zoodanig te bergen, dat het de minst mogelijke ruimte besloeg: — op stal, om aan Feyt den lakei de noodige onderrichtingen te geven aangaande het verzorgen der paarden, en om toe te zien, dat niets aan zadels of tuigage ontbrak, dat op reis geen springen van een buikriem, geen bersten van een teugel, oponthoud kon veroorzaken : — bij den voerman, om zich van de deugdzaamheid zijns wagens te verzekeren, en hem nogmaals op het hart te drukken, de assen wel te smeren en alles goed na te kijken: — aan de plaatsen, waar zich de reeds te voren gewaarschuwde handlangers ophielden, om hun te herinneren, zich op hun tijd ter vereenigingsplaatse te bevinden: — in de winkels, om zich nog aan te schaffen wat noodig scheen, of om af te halen wat men vergeten had te bestellen: — in de „Groene Wandeling,quot; in de hoop van nog eenige nieuwtjes op te loopen, waarvan hij wellicht partij zou kunnen trekken: in 't kort, hij legde een ijver en bekwaamheid aan den dag, waarvan het alleen te bejammeren was, dat zij niet tot het doen slagen eener meer loffelijke onderneming werden aangewend.
De tijd was intusschen gekomen, waarop hij een bepaald besluit te nemen had, op welke wijze hij trachten zou de personen, die de volvoering der onderneming verhinderen konden, uit den weg te ruimen. Wat den knecht uit de herberg betrof, deze was, gelijk hij vernomen had, niet afkeerig van een slokje, en bezocht, wanneer hij een oogenblik vrij had, zekere tapperij op het Spui, waar ook Spinel en Gonser gewoon waren, hun meesten tijd door te brengen. Aan deze beiden werd alzoo door Vollenhove opgedragen, gemelden knecht in den achtermiddag daarheen te lokken, en te zorgen, dat hij de herberg of niet, of niet dan smoordronken, verliet: waarbij hij hun
204
tevens op het hart drukte, zeiven nuchteren te blijven: een aanbeveling, die eenigszins overtollig kon geacht worden, daar Spinel en Gonser beiden tot dat slag van lieden behoorden, die zich voortdurend in denzelfden toestand bevinden, en, gelijk zij nimmer nuchteren, ook tevens nimmer onbekwaam worden aangetroffen. Zij kweten zich naar eisch van de hun opgedragen taak, en toen zij, tegen zes uren, de kroeg verlieten, lag Stoffel uit het „Wapen van Frankrijkquot; zeer gerust onder de tafel te slapen, en had hun de tapper de heilige belofte gedaan, dat hij hem in de eerste drie uren niet in die zoete rust zou storen. — Zoo was dus reeds een der personen, die een spaak in 't wiel had kunnen steken, onschadelijk gemaakt: wij zullen zoo meteen zien, hoe Vollenhove het aanlegde om zich ook van de tegenwoordigheid der beide anderen te ontslaan.
Het was omstreeks zeven uren in den avond, dat de onderscheidene acteurs in het drama, dat gespeeld stond te worden, zich op de vereenigingsplaats bevonden, en wel in het wagenhuis van den voerman Tyssen, gelegen in de Nieuwstraat, en dus niet verre van de herberg het „Wapen van Frankrijk.quot; Schilderachtig was het schouwspel, hetwelk in de donkere ruimte die verschillende figuren opleverden, alleen beschenen door het flauwe en schemerende licht eener van den zolder afhangende lantaarn, en nu en dan verdwijnende in de schaduw, welke de in 't midden gereed staande wagen nederwierp. Dit rijtuig was van twee zitbanken voorzien; de achterste, met trijpen kussens bekleed, was door een houten schot afgescheiden van de voorste, die tot zetel des voermans diende, terwijl in de schulp een paar mantelzakken van Mortaigne reeds waren opgeladen. De paarden waren nog niet aangespannen, doch stonden, nevens de rijpaarden, in den belendenden stal.
Voor den wagen liep Mortaigne, in een dichten zwarten mantel gewikkeld, en het hoofd bedekt met een bruinen hoed, welks nedergeslagen randen zijn gelaatstrekken onzichtbaar maakten, in angstige verwachting op en neder, nog altijd vast besloten zijn opzet te volvoeren, doch bij het naderen van het beslissend oogenblik zich van de bezorgdheid over den onge-
205
wissen uitslag niet kunnende ontslaan. Bij een der portieren onthield zich Feyt, een stevige, kloekgespierde kerel, die thans den gevederden hoed met een bonte muts en den livreirok met een effen bruin kleed en een grauwe pij daaroverheen verwisseld had, en paste op de aan zijne zorg toevertrouwde vuurwapenen, die voorloopig in den wagen waren nedergelegd. Ter zijde tegen den muur zaten op een stroozak, in hun mantels gedoken. Spinel en Gonser: de eerste een mager, klein, schraal mannetje, traankleurig van gelaat, schrander van uitzicht, en wiens uiterlijke meer vlugheid aanduidde dan kracht, de ander, een korte, dikke, grof gebouwde vent, wiens doffe, loensche oogen, in kwabben neerhangende wangen en dikke met een zwaren knevel bedekte lippen een geheel vormden, dat weinig geschikt was om aan wie hem ontmoette een gunstige meening aangaande zijn karakter te doen opvatten: eindelijk midden in het wagenhuis stond Goldestede, die zich nauwelijks van zijn plaats dorst bewegen, en met een uitdrukking, waarin domheid en eerbied gemengd schenen, op Mor-taigne staarde, wien hij heden voor 't eerst zag en als zijn meester leerde kennen. Hij was nog geheel onkundig van hetgeen men voorhad en welke diensten men van hem vergen zoude; doch hij vond zich weinig op zijn gemak, en had een zeker onbestemd gevoel, dat de wittebroodsweken nu voor hem voorbij waren. — Wat den voerman en den stalknecht betrof, dezen waren afwisselend in het wagenhuis en bij de paarden op stal, in afwachting dat er last zou gegeven worden om in te spannen.
Doch waar bevond zich inmiddels de onmisbare raddraaier der geheele zaak, de ijverige Vollenhove? Vergat hij de onderneming of liet hij zijn meester op het oogenblik der uitvoering in den steek? Verre van dien: — zoo hij afwezig was, was het enkel omdat hij aan niemand dan aan zich zeiven de taak had willen toevertrouwen van het „Wapen van Frankrijkquot; op dien avond te bewaken. Nog was er, ofschoon de duisternis reeds lang gevallen was, geen licht op de kamer, door Catharina van Orleans bewoond; en hij wilde zich met eigen oogen van
206
het oogenblik barer tehuiskomst verzekeren. Daarom wandelde hij, insgelijks in een dichten mantel gewikkeld, de Plaats op en neder, aandachtig stilstaande bij elk gerucht van een rijtuig of van naderende voetstappen, en de oogen bijna niet afhoudende van de deur der herberg. In onze dagen zoude zijn voortdurend heen en weder loopen in een kort bestek de aandacht der voorbijgangers, althans die der stille wacht, niet zijn ontsnapt; maar in die dagen was de straatverlichting nog een onbekende zaak, en bij een duisteren nacht was het bijna onmogelijk iemand te onderkennen, of zelfs te bespeuren, die zich voorzichtig onthouden bleef buiten den kring der flauwe lichtstralen, welke, hier een winkelkaars, ginds een voorhuis-lamp, wat verder de lantaarn der Gevangenpoort over het straatplaveisel wierpen.
De klok der Groote Kerk had acht uren, halfnegen, negen uren geslagen, en nog kwam de juffer niet opdagen. Reeds begon Vollenhove ongeduldig te worden en te vreezen, dat zij, bij kennissen opgehouden, zoo laat zoude thuis komen, dat de onderneming niet meer met kans op goeden uitslag zou kunnen beproefd worden. Terwijl hij, in zich zeiven brommende, stond te overleggen, wat er in zoodanig geval zou moeten geschieden, voelde hij zich eensklaps van achteren aangevat. De onder den mantel verborgen hand aan een wel gescherpten dolk brengende, dien hij in geval van nood bij zich gestoken had, keerde hij zich haastig om, doch liet terstond het wapentuig weder in de scheede vallen, toen hij in de voor hem staande gestalte die zijns meesters herkende.
„Hoe Jonker!quot; fluisterde Vollenhove: „UEd. hier? dat is tegen de afspraak.quot;
„Ik kon het daar in 't wagenhuis niet langer uithouden,quot; zeide Mortaigne: „het ongeduld heeft mij hierheen gedreven. — Is zij nog niet gekomen ?quot;
„Ik wenschte, dat ik haar gezien had in plaats van u; — maar om 's hemels wil, keer terug,quot; zeide Vollenhove; „zoo die vijf kerels daar in het wagenhuis in gesprek raken over
207
de zaak, is het tien tegen een, dat zij elkander beangstigen en ons in den steek laten.quot;
„Bah!quot; zeide Mortaigne: „zij zullen ons niet in den steek laten, het is de Juffer, die ...
„Stil!quot; viel Vollenhove haastig in, terwijl hij hem op zijde
trok; „ik hoor voetstappen____men komt dezen weg uit....
daar flonkert een licht. Victorie! zij zijn het.quot;
En, zijn meester naar de overzijde der straat voerende, bleef hij met ingehouden adem en gespannen verwachting op het steegje turen, waaruit de naderende personen kwamen opdagen. Vooruit ging Nicolaas, met een knuppel in de eene hand en een lantaarn in de andere: hem volgden twee vrouwen, die gearmd liepen, ofschoon reeds dadelijk het onderscheid in rang zich openbaarde door dat die aan de rechterhand een taffen falie, en de andere een lakenschen regenmantel droeg. De trein werd gesloten door een lakei in de livrei van Boreel, met een rapier op zijde en een fakkel in de hand. — Ofschoon de gelaatstrekken der vrouwen bijna geheel oversluierd waren, toch herkende Mortaigne terstond de gestalte en den loop van Catharina. Zij had den avond doorgebracht bij haar moei, mevrouw Boreel, en keerde nu, gelijk men ziet onder goed geleide, huiswaarts.
Voorzichtig trok Vollenhove zijn meester nog meer achterwaarts, totdat zij op den Kneuterdijk en achter het hoekhuis stonden, waar zij zich buiten den dubbelen lichtcirkel bevonden, dien de flambouw en de lantaarn op de straat wierpen. Van daar om den hoek kijkende, zagen zij, hoe het gezelschap voor de herberg stilhield. Mcolaas klopte aan, en het was Jan Van Ruytenburgh zelf, die kwam openen. De beide vrouwen gingen binnen, door Mcolaas gevolgd, en de lakei keerde weder gelijk hij gekomen was.
„Eindelijk!quot; zeide Vollenhove, diep ademhalende: „nu geen tijd meer verloren!quot;
„Maar hoe verwijderen wij den waard en dien verbruiden koetsier?quot; vroeg Mortaigne.
„Laat mij daarvoor zorgen,quot; antwoordde Vollenhove; „ik
208
blijf hier: keer zoo 't u gelieft, naar den stal terug: — laat Tyssen inspannen; en zend mij Spinel hier en Feyt— of neen: men mocht Feyt kennen: zend mij dien grasmof; — maar spoedig, wat ik u bidden mag, ik zal hen op deze stoep inwachten: en laat Spinel zijn mantel afleggen.quot;
Mortaigne voldeed zonder tegenspreken aan dat verzoek, en het leed niet lang, of de beide personen, waar Vollenhove om gevraagd had, stonden voor hem.
„Goldestede!quot; zeide de kamerdienaar, zich eerst tot den jongeling wendende: „nu komt het er op aan, te toonen, dat gij de knappe borst zijt, waar ik u van den aanvang af voor gehouden heb: gij ziet dat huis daar, waar dat licht brandt?quot;
„Jao freilich!quot; zeide Goldestede.
„Welnu! gij gaat er heen, klopt aan en vraagt naar Nicolaas, des Prinsen van Tarente koetsier.quot;
„Jao,quot; zeide de knaap en wilde heengaan.
„Een oogenblik!quot; hernam Vollenhove, hem vasthoudende: „wat zult gij hem zeggen?quot;
„Jao, dat's waorhaftig waor ook,quot; zeide Goldestede, zich achter het oor krabbende: „ich solde hum sagen, das Monsir Vollenhaove hier staot und hum spreken wol.quot;
„Nu, dat is nogal zoo dom niet,quot; zeide Vollenhove: „maar dat is nu juist niet, wat ik verlang, dat gij zeggen zult: integendeel, zoo gij een woord van mij of van den Jonker spreekt, schiet ik u overhoop, zoo waar ik hier sta.quot;
„Alle koete keisten!....quot; riep de verschrikte Duitscher, terugtredende.
„Nu, wees maar niet benauwd: 't is enkel kortswijl,quot; zeide Vollenhove: „hoor, gij kent Nicolaas, nietwaar, gij hebt hem dikwijls in de „Groene Wandelingquot; gezien?quot;
„Der herr mit die tikke pakkepaorden,quot; zeide Goldestede: „und den hoed mit de goldene tressen?quot;
„Dezelfde; welnu! als hij voorkomt, dan zegt gij hem, dat zijn vrouw is overgekomen en aan de „Groene Wandelingquot; is afgestapt: en dat zij hem onmiddellijk verlangt te zien.quot;
209
„Seine Frau!quot; herhaalde Goldestede: „aber ich weiss nichts von seine Frau.quot;
„Dan behoort gij het te weten,quot; voegde hem Vollenhove toe, altijd op den meest bedaarden toon: „hoor eens, knaapje! ik heb u dit maar te zeggen; daar is een kroon voor u te verdienen, indien gij uw boodschap goed verricht, en stokslagen zoo gij een dommen streek begaat. Ik herhaal u, gij zegt aan Nicolaas, dat zijn vrouw aan de „Groene Wandelingquot; is afgestapt, dat zij hem verlangt te spreken, en dat zij u verzocht heeft, hem te gaan roepen. Zeg mij nu de boodschap na.quot;
„Aber ich ep die Frau nicht kezien of kesproken,quot; zeide Goldestede.
„Ik herhaal u, dat er dit niets toe doet,quot; hernam Vollenhove, „zeg mij de boodschap na.quot;
Goldestede deed zulks: doch het was eerst nadat Vollenhove hem die nog eenige reizen had voorgezegd, dat de knaap zijn les behoorlijk van buiten kende.
„Nu gaat het,quot; zeide de kamerdienaar, met moeite zijn ongeduld verbergende; „indien Nicolaas u altemet mocht vragen, hoe zijn vrouw gekomen is, dan antwoordt gij: „met de schuit van Leiden— en vraagt hij u, hoe zij er wel uit ziet, dan zegt gij: „een schoone knappe vrouw,quot; dat streelt een man altijd, wanneer men zijn vrouw knap noemt,quot; voegde hij er bij, zich lachende tot Spinel wTendende.
„Met die schuit fon Layen— een scheune gnappe Frau____quot;
herhaalde Goldestede: „kans koet: ich wol's sagen.quot;
„En dan,quot; hernam Vollenhove, „wanneer gij uw boodschap verricht hebt, en Nicolaas beloofd heeft te zullen komen, dan keert gij terstond terug en haast u weder naar den stal van Tyssen. Ga nu uw gang.quot;
„Nu! als dat ezelsveulen zich wel van zijn taak kwijt, zal 't mij verwonderen,quot; zeide Spinel.
„Wij hebben geen keus,quot; zeide Vollenhove: „en men moet een weinig aan 't goed geluk overlaten, — doch stil! — daar klopt hij aan: aha: — Ruytenburgh doet open!quot;
„Maar heeft die koetsier werkelijk een vrouw?quot; vroeg Spinel.
I. - Nov. j 4
210
„Althans naar zijn eigen zeggen,quot; antwoordde Vollenhove: „hij heeft er mij tot vervelens toe over aan 't oor geleld, en hoe zij niet mede naar Den Bosch had kunnen gaan, maar daarom bij haar familie in Gelderland was gaan wonen, en hoe hij haar geschreven had om over te komen, en hoe hij haar wachtte. — Maar daar is hij mot een blaker in de hand; — doe nu uw boodschap goed, mofje! zie! — hoe vreemd kijkt de vent op.... waarachtig, ik geloof, dat hij de pil doorslikt: hij keert terug in de gang: maak dat gij weg komt, knaap!quot;
En, als had hij hem kunnen hooren, draaide Goldestede op zijn hakken om en liep, zoo hard hij loopen kon, hem voorbij en de Nieuwstraat in.
„Nu geef ik hem vijf minuten om zijn mantel om te slaan, zijn lantaarn op te steken, en aan de juffers te zeggen, dat hij uitgaat,quot; zeide Vollenhove: „maar dan moet hij ook op weg zijn.quot;
De vijf minuten waren nog niet verstreken, of zij zagen de deur der herberg opengaan, en iemand, doch zonder lantaarn, naar buiten gaan en met een zwaren stap, de Gevangenpoort voorbij, het Groene Zootje langs, den Vijverberg opwandelen.
„Die zal ons vooreerst niet hinderen,quot; zeide Vollenhove: „nu moet gij ons van den waard ontslaan. Spinel!quot;
„Zeer goed, en op wat wijze?quot;
„Door hem te vertellen, dat zijn knecht als drenkeling uit het Spui is opgevischt, en dat hij verzocht wordt zich onmiddellijk naar de tapperij te begeven in de „Groene Druif,quot; waar de knaap is nedergelegd.quot;
„Nu! dat is maar een halve logen,quot; zeide Spinel, „en die mijn geweten niet bezwaren zal. Ik heb er de lieden wel erger te verzwelgen gegeven.quot;
Met deze woorden stapte hij naar de herberg en klopte aan. Weldra kwam de waard, mooi knorrig over het wegbliiven van zijn knecht, te voorschijn, en hoorde met niet weinig ontsteltenis de tijding, die Spinel hem bracht. Intusschen, 't zij, dat hij wantrouwig van natuur was, 't zij, dat het uit-
211
zicht van Spinel hem niet aanstond, hij vertrouwde zijn bericht maar half.
„'tls wel!quot; zeide hij, na zich een poos bedacht te hebben: „ik zal met u gaan.quot;
Dit maakte de rekening niet van Spinel; doch te recht begreep deze, dat, indien hij wegliep, Ruytenburgh de zaak als een foppage beschouwen, en zijn woning niet verlaten zou. Hij verklaarde zich dus bereid, hem te wachten; en de waard even naar binnen geloopen zijnde om zijn vrouw van de zaak te verwittigen, keerde weldra terug met zijn muts op, en een ouden hartsvanger in de hand.
„Komaan,quot; zeide hij tegen Spinel: „het is zoo donker niet, of wij zullen onzen weg wel vinden: een lantaarn zoude ons maar belemmeren, geef mij uw arm, en en route, als de Fransoos zegt.quot;
Niet weinig keek Vollenhove op zijn neus, toen hij kort daarop, bij het licht van de lantaarn, die in de Gevangenpoort hing, twee lieden, in plaats van één, daaronder door zag gaan, die zich op het Buitenhof in de duisternis verloren.
„Nu!quot; zeide hij bij zich zeiven, na een wijl te hebben nagedacht: „in allen gevalle is de baan schoongemaakt, en Spinel moet zelf maar toezien, hoe hij zich den kerel van den hals schuift. — Wij kunnen niet wachten op zijn terugkomst.quot;
Werkelijk was Spinel, aan den arm van den zwaargebouwden Ruytenburgh, die een hoofd grooter was dan hij, en hem kennelijk niet scheen te vertrouwen, weinig op zijn gemak. Wel dacht hij een oogenblik, toen zij zich te zamen midden op het Buitenhof bevonden, zijn mes uit te halen en zich door een wel toegebrachten stoot van zijn makker te ontslaan; maar ongelukkig, of liever zeer gelukkig, was zijn rechterarm als in een schroef in den linkerarm van den waard vast-gekneld, en vreesde hij, dat een stoot, met den linkerarm toegebracht, minder zeker zoude treffen, in welk geval hij het ergste te duchten had. Hij begreep dienvolgens, van den nood een deugd te moeten maken, en goedwillig voort te gaan; terwijl hij ondertusschen de vragen van Ruytenburgh
212
zonder aarzelen beantwoordde, en hem een roman voordischte van de wijze, waarop de arme knecht gevonden was, zijn verhaal besluitende, met te kennen te geven, dat hij voor zijn moeite een goede fooi verwachtte.
Eindelijk stonden zij voor de „Groene Druifquot; op het Spui, en nu hoopte Spinel, dat Ruytenburgh hem los zou laten; maar nogmaals had hij, in den striktsten zin, buiten den waard gerekend; want deze, met de rechterhand de deur openstootende, trok met den linkerarm Spinel naar binnen.
Ééne zaak is gelukkig,quot; dacht Spinel: „hij zal voor 't minst zijn knecht als een drenkeling vinden; en nat, zoo niet van water, dan althans van brandewijn. Indien nu die ezel van een tapper mijn teekens maar begrijpen wil, dan is er nog niets verbeurd.quot;
Doch in plaats van bij zijn binnentreden den knecht nog onder de tafel te vinden, waar hij hem gelaten had, was het eerst wat hij zag de arme Stoffel, doodsbleek en met een verwilderd gelaat, midden in de tapperij staande, en zich willende ontworstelen aan den tapper, die hem zocht vast te houden.
„Gij ziet het, monsieur Spinel!quot; zeide de tapper, zoodra hij dezen zag binnenkomen: „hij wil maar volstrekt niet naar goeden raad luisteren, en zich ondanks mijne vermaningen op straat begeven.quot;
„Hoe onvoorzichtig!quot; zeide Spinel; „Sinjeur Ruytenburgh! gij hebt zeker invloed op den knaap! beduid hem toch, dat hij rust noodig heeft.quot;
„Maar wat drommel! is hij dan weer levend geworden? Ik dacht dat hij als een lijk was opgehaald.quot;
„Ja! wel was hij een lijk,quot; zeide Spinel, „toen ik hem straks verliet; nietwaar Meeuwis?quot;
„Een lijk .... ja, maar____quot; antwoordde de tapper, die niets
van de uitdrukking, door Ruytenburgh gebezigd, begreep.
„Hoe dat zij,quot; zeide Spinel: „ik ben maar blijde, dat ik den armen kwant weer zooverre hersteld zie. Doch doe mij nu 't genoegen, sinjeur Ruytenburgh! en laat mijn arm vrij,
213
dien gij met uw krachtigen elleboog paars en lam geknepen hebt. Die arme Stoffel zal uw ondersteuning meer behoeven, dan ik.quot;
quot;Waarschijnlijk was Ruytenburgh ook van die meening; hij liet Spinel los, en trad op zijn knecht toe, die hem, met het verwezen gezicht, den open mond en de domme uitdrukking eens dronkaards, bleef aanstaren.
„Wat hamer is dat?quot; riep Ruytenburgh: „de kerel is niet verzopen, maar bezopen. Wat heeft mij die man dan voor-gereuteld ?quot;
En meteen wendde hij zich om: maar het was alleen om de voordeur te zien dichtgaan, door welke Spinel, gebruik makende van het oogenblik, dat hij zijn vrijheid terugkreeg, zich onmiddellijk verwijderd had.
Wij zullen den waard van het „Wapen van Frankrijkquot; in de tapperij de oplossing, van hetgeen hem nog een raadsel was, laten zoeken, en inmiddels naar het wagenhuis van Tyssen terugkeeren.
Daar was alles in gereedheid gebracht; de voerman had den wagen ingespannen en naar buiten gehaald; de rijpaarden waren gezadeld, en Mortaigne, die reeds van Goldestede vernomen had, dat Nicolaas verwijderd was, stond nu in gespannen verwachting de komst van Vollenhove te verbeiden. Niet lang duurde het, of ook deze verscheen.
„De kust is vrij,quot; riep hij: „en de kapers kunnen zich ver-toonen. — En nu, handen aan 't werk. Waar is uw jongen, vriend Tyssen ?quot;
„Binnen,quot; antwoordde de voerman: „hij houdt de paarden vast.quot;
„Best! laat hij ze vasthouden tot wij terugkomen. En gij, rijd terstond naar den hoek van den Kneuterdijk en de Plaats, keer daar om en blijf staan, tot wij u noodig hebben.quot;
De voerman steeg op, en maakte zich gereed om te doen als hem gezegd was.
„Wacht even,quot; zeide Vollenhove, en, zijn hoed en mantel in den wagen werpende, stond hij voor 't oog der aanwezigen
214
in een duffelsch buis, geruiten bonten halsdoek, vest met knoopjes, wijde broek en wollen kousen; zoodat hij volkomen het uiterlijke had van een beurtman of schipper: — hij voltooide zijn vermomming, door uit den wagen een ronde haren muts te nemen, die hij zich op 't hoofd drukte.
„En nu,quot; zeide hij tegen Mortaigne: „ik zal, volgens afspraak, naar binnen gaan; UEd. en Feyt zullen volgen; Gkmser de dienstmaagd voor zijn rekening nemen, en deze wakkere borst,quot; (hier sloeg hij Goldestede op den schouder) „zal onzen aftocht dekken.quot;
„En Spinel?quot; vroeg Mortaigne: „waar is hij gebleven?quot;
„Hij liet den waard de stad rondkuieren,quot; antwoordde Vollenhove: „en zal zich wel weder bij ons vervoegen als 't noodig is: in allen gevalle kunnen wij niet op hem wachten. En nu, voorwaarts, mannen!quot;
VIJFDE HOOFDSTUK,
VERHALENDE, HOE JUFFEOÜW CATHARINA VAN ORLEANS UIT DEN HAAG ONTVOERD WEED, EN ANDERE WETENSWAARDIGE ZAKEN MEER.
Mortaigne en zijn medehelpers, twee aan twee, en op korte afstanden achter elkander gaande, ten einde geen opschudding te verwekken, volgden nu quot;Vollenhove, tot zij op de Plaats gekomen waren. Hier scherpte hij nogmaals aan elk hunner de rol in, die hij te spelen had, en klopte toen aan het „Wapen van Frankrijkquot; aan; terwijl de vier overigen zich aan weerszijden van de deur tegen den muur stelden. De dienstmaagd uit de herberg opende de deur; doch slechts op een kier, daar zij waarschijnlijk vreesde, een onbekende binnen te laten, nu alle manspersonen buitenshuis waren.
„Logeert juffrouw Orleans hier, vrijster?quot; vroeg Vollenhove.
215
„Ja wel,quot; antwoordde de meid: „maar ik denk, dat de j-uffrouw al naar bed zal zijn: moest UEd haar spreken?quot;
„Ja gewis,quot; zeide Vollenhove: „ik ben de schipper op Zieriksee, en ik heb een brief voor de juffer, dien ik gelast ben, haar zelve ter hand te stellen.quot;
De meid hield den blaker, dien zij droeg, wat dichter bij Vollenhoves aangezicht, bezag hem van top tot teen, en toen, niets in zijn voorkomen vindende, dat in weerspraak was met zijn woorden, of haar eenig wantrouwen kon inboezemen, liet zij hem binnen, en zeide, dat zij de boodschap aan de juffer zou gaan doen. Zij zette haar blaker neder eer zij zich verwijderde, doch nauwelijks was zij de zijgang, die naar Catha-rina's kamer geleidde, ingegaan, of Vollenhove opende zoo zacht mogelijk de voordeur, en wenkte Mortaigne, die met Feyt en Gonser binnensloop; waarop Vollenhove het licht uitblies.
In één opzicht was de berekening van Mortaigne en Vollenhove mis geweest. Catharina was dien avond niet, gelijk zij meenden dat geschieden zou, thuis en met inpakken bezig gebleven. De juffer had reeds haar koffers gepakt, en den avond bij mevrouw Boreel doorgebracht, vanwaar zij, nu een halfuur geleden, gelijk wij gezien hebben, met haar kamenier was teruggekeerd. Zij had dus voor 't oogenblik niets anders te doen dan naar bed te gaan, en was reeds half ontkleed, toen de meid uit de herberg aan de deur tikte, en, nadat de kamenier geopend had, de haar gegeven boodschap overbracht.
„Ik kan nu niemand spreken,quot; zeide Catharina: „vraag hem, of hij u den brief niet kan geven, dien hij bij zich heeft, en de boodschap doen.quot;
„Hij zeit, hij moet de juffer zelve noodzakelijk spreken,quot; zeide de meid.
„Maar is dit nu een uur om bij de lieden te komen?quot; hernam Catharina, wrevelig: „Lotje! ga gij eens mede, en hoor wat de man te zeggen heeft.quot;
De kamenier voldeed aan den last van hare meesteres, en begaf zich met de dienstmaagd naar het voorhuis, waar Vollenhove haar tegentrad.
21(5
„Wat is dit?quot; zeide de meid; „het licht uit!quot;
„Het is met den tocht uitgewaaid,quot; zeide Vollenhove: „hier is uw blaker, kind! Welnu! kan ik de juffer te spreken krijgen ?quot;
„De juffrouw vraagt, of gij mij de boodschap niet doen kunt,quot; zeide de kamenier.
„Onmogelijk,quot; zeide Vollenhove: „zie je, ik wil 't je wel vertellen; ik moet de juffer noodzakelijk spreken eer zij morgen van hier vertrekt: haar tante Van Citters is dood, en dat staat in den brief; maar nu is mij verzocht, zie je, haar dien persoonlijk te behandigen, en haar nog zoo 't een en ander te vertellen, hoe zich dat heeft toegedragen, zie je.quot;
„Bewaar ons!quot; zeide Lotje: „dat zal de juffrouw onverwachts op 't lijf vallen. En, ik zal haar zeggen, dat gij haar spreken moet. Ga gij maar weer naar de keuken. Bet! ik zal den man wel uitlaten.quot;
„Goed!quot; zei Bet: en liep met haar blaker naar achteren, zoodat Mortaigne en zijn medestanders nu ook van die zijde geen belemmering meer te schromen hadden. Lotje, tot haar meesteres teruggekeerd, gaf aan deze te kennen, dat de schipper ongunstige tijdingen bracht, die wellicht een verandering in het reisplan van den volgenden morgen konden teweegbrengen : en dat haar in allen gevalle gebleken was, dat de boodschap, waar de man mede was belast, van dringenden aard was, Catharina, hierdoor overreed, liet zich inderhaast een doek en nachtgewaad omslaan, en gelastte toen, dat hij binnengeleid zou worden.
„Waar schuil je toch, man?quot; zeide Lotje, toen zij zich weder naar 't voorhuis had begeven; „'t is hier zoo donker, dat ik u niet zien kan.quot;
„Hier ben ik al, schatje!quot; antwoordde Vollenhove: „wel! wat zegt de juffrouw?quot;
„Zij zegt, dat ik u maar bij haar zou brengen,quot; hernam Lotje: „maar wat is dat? zijt gij niet alleen?quot;
„Dat is,quot; zeide Gonser, die haar op hetzelfde oogenblik een doek over 't hoofd wierp om haar 't schreeuwen te beletten
217
en haar een mes op de keel zette, „dat, indien gij uin 't minste verroert, gij een kind des doods zijt.quot;
Intusschen liep Vollenhove, door Mortaigne en Feyt gevolgd, de zijgang in, tot voor de deur van Catharina's kamer.
„Kom binnen!quot; zeide deze, toen er getikt werd; maar, toen er niemand kwam, en het geluid herhaald werd, ging zij zelve naar de deur, die zij opende.
„Waar is de kamenier?quot; vroeg zij, een weinig verwonderd, aan den voor haar staanden Vollenhove; maar deze, terstond zijn arm om haar midden slaande, wierp haar aan Mortaigne toe, die, zijn mantel om haar gelaat wikkelend, haar opnam en, met behulp van Feyt, naar 't voorhuis droeg.
„Open de deur, mof!quot; riep Gonser — die, de tegenspar-telende kamenier in zijn armen vasthoudende, zich nauwelijks verroeren kon — aan G-oldestede toe, die versuft stond. Maar Vollenhove was reeds vooruitge vlogen en had de deur opengerukt, door welke Mortaigne en Feyt zich nu met hun buit verwijderden. — Dit alles had echter geen plaats zonder eenig rumoer te verwekken, op hetwelk de vrouw van Ruytenburgh met hare dochter en dienstmaagd kwamen aansnellen; de laatste met het wederom aangestoken licht in de hand.
„quot;Wat gebeurt er?quot; vroegen de drie verschrikte vrouwen, als uit éénen mond.
„Pak aan!quot; zeide Gonser: en wierp Lotje met geweld van zich af: de arme kamenier stortte tusschen de vrouwen neer en de meid liet van ontsteltenis den blaker uit de hand vallen.
„Scheer u weg!quot; zeide Gonser, terwijl hij den als versteend staanden Goldestede met zich de voordeur uitsleurde; „wilt gij hier blijven om gehangen te worden?quot;
En beiden, van de verwarring gebruik makende, namen de vlucht, de straat over en naar het rijtuig. Vollenhove was al de overigen vooruitgesneld en in den wagen gestegen; Mortaigne en Feyt kwamen achter hem aan, de arme juffer dragende, die zij aan Vollenhove overgaven.
„Mejuffer!quot; fluisterde deze haar in 't oor, met een wel be-
218
leefde, doch vastberaden uitdrukking van stem: „ik verzoek u geen gerucht te maken; want ik zoude genoodzaakt zijn, in mijn eigen belang u te dooden.quot;
't Zij, dat deze vermaning uitwerking had, quot;t zij, dat de ontsteltenis Catharina werkelijk belette eenig geluid te geven, zij liet zich zonder verder tegenspartelen naast Vollenhove nederzetten, die, zoo om haar tegen de nachtlucht te beveiligen, als opdat haar wit nachtgewaad de oogen der voorbijgangeis niet trekken zou, haar zijn in den wagen achtergelaten mantel omsloeg en haar zijn hoed op het hoofd drukte. quot;V olgens te voren gemaakte schikking steeg nu Gonser naast den voeiman op, en gaf hem last weder de Nieuwstraat in te rijden.
„Maar,quot; zeide Tyssen, die nu eerst begon te begrijpen, dat het hier geen gewone schaking gold, gelijk hij eerst gedacht had, maar een gewelddadigen vrouwenroof, waarvooi hij als medeplichtige aansprakelijk zou gesteld worden: „indien ik nu niet verkies, u verder in dit feit behulpzaam te zijn.
„Dan jaag ik u dezen kogel door 't hoofd, en men zelf de paarden,quot; zeide Gonser, hem te gelijk de tromp van zijn pistool voorhoudende.
Dit was, gelijk men in den stijl van den Hove gezegd zoude hebben, een peremtoir argument, waarvooi Tyssen onmiddellijk zwichtte; die dan ook, de zweep over de paaiden leggende, de Nieuwstraat weder inreed, waar Mortaigne, Fej t en Goldestede insgelijks naar toe draafden, zoo vlug zij de
beenen maar konden reppen.
„Rij maar voort,quot; riep Mortaigne den voerman toe. „wij
zullen u wel inhalen.quot;
Binnen weinige oogenblikken was hij met zijn beide medehelpers aan het wagenhuis, waar de staljongen nog altijd de gezadelde paarden vasthield. In een ommezien zat Moitaigne in den zadel, en hadden ook Feyt en Goldestede hun paarden bestegen. Maar nu schoot er nog een vierde rijdier over, 't welk voor Spinel was bestemd geweest.
„Blijf hier nog een halfuur wachten,quot; zeide Mortaigne tot den stalknecht, „en zoo de Heer, die dit paard berijden moest.
219
dan niet is komen opdagen, breng het dan maar naar mijn stal terug. En nu voorwaarts!quot; vervolgde hij, zich tot de anderen wendende; „ons leven hangt af van den spoed, dien wij maken.quot;
Meteen zijn paard de sporen gevende, holde hij, gevolgd door zijne handlangers, den wagen achterna, dien zij aan het Haarlemmer veer inhaalden. Nu ging het, de Prinsessegracht langs, het valbruggetje over en zoo den Bezuidenhoutschen weg op.
Inmiddels was de arme Catharina weder eenigszins tot hare bezinning gekomen, en hoezeer nog onder den indruk van de bedreiging, door haren buurman geuit, begon zij te beseffen, dat het om haar persoon en niet om haar leven te doen kon zijn, en dat er voor haar geen uitzicht op verlossing bestond, indien zij de hulp niet inriep van wie er toevallig voorbij mocht gaan. Zij zette het dan ook uit al haar macht op een schreeuwen van „moord!quot; en „hulp!quot; zonder te letten op de herhaalde dreigementen van Vollenhove, die al meer en meer nu zij niet door de daad gevolgd werden, haar indruk begonnen te verliezen. Weinig echter baatten de noodkreten, door de hulpelooze juffer geslaakt. Het was nu tien uren, een tijd, waarop in die dagen de openbare wegen zoomin als de straten meer bezocht waren, tenzij door nachtloopers, of door wie om noodzakelijke redenen uit zijn woning geroepen werd. De enkele voorbijgangers, die den wagen, toen die zich nog in de straten van Den Haag bevond, waren tegengekomen, hadden zich vergenoegd, met hem na te kijken: en twee of drie halfdronken lichtmissen, die, uit de „Groene Wandelingquot; naar stad keerende, het hulpgeschreeuw hoorden, waagden het niet, zich in een zaak te mengen, waar zij, te voet tegen gewapende ruiters, noodwendig zouden moeten te kort schieten. Dan toen men eindelijk de zooeven genoemde herberg voorbijreed, meende Catharina, toevallig dien weg uitziende, in de openstaande deur de gedaante van den getrouwen Nicolaas te zien; waarop zij, onder luide aanroeping van zijn naam, zich uit het portier poogde te werpen.
220
„Mejuffer!quot; zeide Vollenhove, haar terugtrekkende: „ik heb in last u met alle beleefdheid te behandelen; maar zoo gij dus voortgaat met schreeuwen, zal ik mij tot mijn leedwezen genoodzaakt zien, u een doek om den mond te binden.
Ook deze bedreiging was thans vruchteloos. quot;Wanneer eens de zenuwen eener vrouw in een staat van spanning verkeeren als thans met Catharina Van Orleans het geval was, dan is zij even onvatbaar voor vrees als voor ledeneering, en zij ging dan ook op dezelfde wijze voort, zich met handen en voeten werende, en werks genoeg gevende aan Vollenhove, die, om de zaak zijns meesters niet geheel te bederven, geen onnoodig geweld tegen haar wilde plegen. Hij was nu echter minder bezorgd voor ontzet, sinds de stoet, het Huis ter Noot voorbijgereden zijnde, de nieuwe laan naar Voorburg was ingeslagen, waar men op dezen tijd van den nacht weinig kans had, iemand te ontmoeten: en hij troostte zich met de gedachte, dat een vrouw, ook al is zij met de krachtigste longen vooi-zien, niet altijd door kan schreeuwen; zoodat zij, te Voprburg gekomen, wel te vermoeid zou zijn om verder geluid te geven. Ook zij scheen eindelijk het vruchtelooze van haar kreten m te zien: zij zweeg stil, zakte in elkander, en borst toen uit in een hevigen tranenvloed, door luide snikken afgebroken. Vollenhove liet haar ongestoord aan haar aandoeningen den vrijen teugel vieren: en eerst toen zij eenigszins bedaard scheen, zeide hij, op den minzaamsten toon, dien hij maar bezigen kon.
„Wees gerust, waarde juffer! er is niemand, die eenig kwaad tegen u in den zin heeft. Wij allen, die hier om u zijn, hebben niets anders op 't oog dan uw toekomstig geluk
te bevorderen.quot;
Mijn geluk!quot; snikte Catharina; „wie bemoeit zich daarmede . Wie zijt gij toch? ik ken u niet; en door wiens toedoen
geschiedt dit alles?quot;
„Wat mij betreft,quot; zeide Vollenhove; „ik ben met meer dan de dienaar van uwen getrouwsten aanbidder; en deze wacht enkel uwe goedkeuring af, om zich aan uw voeten te werpen en u de verzekering zijner diepe hulde te geven.
221
„Zijn hulde. . . herhaalde Catharina, „is dat de wijze waarop hij die aan den dag legt? — Maar luister,quot; hervatte zij, na een oogenblik zwi]gens, terwijl zij eenigen moed vatte: „gil zijt zijn dienaar, zegt gij: ik weet niet, of uw heer vermogen bezit, en den schandelijksten dienst, welken gij hem bewijst, ruim vergelden kan. Maar ik ben rijk, en zoo gij mij de gelegenheid geeft om te ontkomen, dan zal ik u tien- of honderdmaal zooveel geven als uw heer u voor uw hulp heeft toegezegd.quot;
„Mejuffer!quot; zeide Vollenhove, met de grootste koelbloedigheid: „ik ben geen man van vermogen, maar een arme kamerdienaar, die de bevelen zijns meesters volgen moet: ik wil volgaarne bekennen, dat ik, zoo ik er voordeel in zag, en ook uit medelijden, u mijn dienst in dit geval niet weigeren zou: er bestaat maar eene, in uwe oogen misschien kleine, doch niettemin onoverkomelijke zwarigheid in de zaak: zij is daarin gelegen, dat uw belofte, alleen, van geen het minste gewicht is.quot;
„Hoe!quot; zeide Catharina: „is mijn woord u niet genoeg? wrel, bezorg mij papier, op de eerste plaats waar wij stil houden, en ik zal u een schriftelijke schuldbekentenis geven.quot;
„Die zou mij voor niets anders dan scheurpapier kunnen dienen,quot; antwoordde Vollenhove, altijd even koel, „zoolang zij niet de medeteekening droeg van uw voogd.quot;
„O! mijn voogd zal u dankbaar zijn, indien gij mij aan hem terugbrengt,quot; zeide Catharina: „gewis, hij zal bevestigen wat ik beloofd heb; hij zal. ..
„Mij aan de dienaars overleveren en op de Voorpoort doen zetten,quot; viel Vollenhove in: „of denkt ÜEd., dat ik den Kaadsheer Rixen niet ken? De Justitie gaat bij hem en bij zijn heeren collega's voor alles: hij zou mij eenvoudig laten hangen, en al schonk hij mij vooraf hetgeen uwe goedheid mij beloofd had, het zoude mij weinig baten, wanneer het toch ten profijte van den Staat werd geconfisqueerd.quot;
„Neen! neen! ik zou voor u genade verwerven,quot; zeide Catharina: „men zou jegens u zoo streng niet handelen.
222
wanneer gij uw vroeger vergrijp door uw latere daad uit-wischtet. Ik smeek u, goede man! hoor naar mijn bede; en laat u vermurwen: mijn ontvoering zal toch reeds bekend zijn in Den Haag: en spoedig zal men u op de hielen zitten: — wanneer gij achterhaald wordt, dan zeker zult gij de straf niet ontgaan: terwijl, indien gij mij goedwillig helpt, gij veeleer kans hebt op belooning.quot;
Het is onzeker, in hoeverre de smeekgebeden of de rede-neering der geroofde juffer zouden geëindigd hebben met eenigen indruk op het gemoed of op het verstand van Vollenhove te maken; — maar op dit oogenblik scheen het, alsof hetgeen Catharina hem voorspiegelde reeds vervuld scheen te worden: althans op eenigen afstand achter den wagen deed zich hoefgetrappel hooren.
„Men vervolgt ons. Mijnheer!quot; zeide Feyt tot Mortaigne.
„Nu reeds!quot; zeide Mortaigne: „laat ons dan harder aanrijden. Leg er de zweep over, Tyssen!quot;
„Hoe wil ik harder rijden dan ik doe,quot; vroeg de voerman: „UEd. begeert toch niet, dat de paarden neervallen eer wij nog te Voorburg zijn.quot;
Desniettemin sloeg hij er eens op; maar ook de persoon, die achter was, scheen harder aan te rijden: althans het vermeerderend geluid bewees, dat hij al dichter en dichter naderde en den stoet weldra zou inhalen.
„Bah!quot; zeide Mortaigne: „waarvoor zijn wij ook beschroomd? Het schijnt niet meer dan een eenig man te zijn, die ons vervolgt: en al waren er meer, wij zijn immers gewapend. Houdt uw karabijnen gereed, mannen: ik zal zelf eens gaan zien, wie de stoutheid heeft, ons te vervolgen.quot;
En te gelijk, zijn paard omzwenkende, nam hij een pistool in de hand en hield zich gereed, den naderenden ruiter, die vast begon „hei!quot; te roepen, tegen te houden.
„Niet verder!quot; riep Mortaigne: „of ik schiet u overhoop.quot;
„Daar zoude UEd. verkeerd aan doen,quot; zeide Spinel; want niemand anders was de man, in wien men een vervolger had meenen te hooren.
223
„Spinel!quot; riep Mortaigne: „waar drommel waren mijn gedachten, dat ik u geheel vergeten had. Wees dubbel welkom ! — ik vreesde reeds, dat gij geen gelegenheid zoudt hebben gehad om u weder bij ons te vervoegen.quot;
„'t Zou in allen gevalle de schuld van Vollenhove niet geweest zijn,quot; zeide Spinel: „na de fraaie commissie, welke hij mij had opgedragen. Doch dat daargelaten: ik heb er mij uitgedraaid, en het paard nog gelukkig gevonden. — Maar 't zal niet lang duren of Den Haag is in rep en roer.quot;
„Denkt gij, dat men ons spoedig op de hielen zal wezen?quot; vroeg Mortaigne.
„Dat durf ik niet beslissen,quot; antwoordde Spinel: „maar toen ik den Kneuterdijk overkwam, zag ik reeds een hoop volks op de Plaats samengeschoold, en de wacht in 't geweer komende.quot;
„Tot hun dienst,quot; zeide Mortaigne: „zij zullen echter niet zoo spoedig te paard zitten om ons na te jagen: en dan zal
het nog moeite genoeg kosten om ons spoor te vinden,____
maar daar begint het lieve leven in den wagen weder van voren af aan: ik wenschte mij zeiven geluk, dat de juifer bedaard was geworden.quot;
Inderdaad, Catharina had, op het hooren der beweging, door het naderen van Spinel veroorzaakt, evenals Mortaigne zelf, een oogenblik in den waan verkeerd, dat er hulp voor haar kwam opdagen, en haar noodgeschrei weder aangevangen. Dan, weldra bespeurende dat zij zich bedrogen had, hield zij met roepen op en begon opnieuw te weenen. Dit duurde, totdat men Voorburg bereikte. Men trok het dorp, waar ieder reeds in diepe rust en geen mensch op straat te zien was, door, en zette, om de paarden niet te vermoeien, den tocht stapvoets voort. Mortaigne begreep, dat het nu tijd ware, zich te vertoonen, en, den voerman gelastende op te houden, steeg hij van 't paard, deed Vollenhove uitstappen en nam diens plaats in, terwijl de kamerdienaar zijns meesters ros besteeg.
Ik zal hier de bewoordingen niet herhalen, waarmede Mortaigne, na zich, zooveel de gelegenheid het toeliet, op de knieën
224
te hebben neergeworpen, met gevouwen handen, zijn misdadig feit zocht te vergoelijken en Catharina's vergeving afsmeekte. Te minder behoef ik dit te doen, omdat de juffer toch geen acht scheen te slaan op zijn woorden, en hem met geen antwoord verwaardigde. Zij had, zoodra hij zich naast haar geplaatst had, en zij bij 't herkennen zijner stem het reeds door haar opgevat vermoeden bevestigd vond, zich naar den hoek van den wagen gekeerd, het afgewende hoofd met de beide handen bedekkende, en niet aflatende van snikken en weenen. Het was niet dan nadat hij, gedurende een groot uur, zijn welsprekendheid had aangewend en nu bijkans was uitgepraat, dat zij, hoewel nog altijd dezelfde houding bewarende, in enkele, maar nog afgebroken woorden, haar toestand begon te beklagen, en vervolgens hem bittere verwijtingen te doen, welke hij van zijne zijde erkende verdiend te hebben, terwijl hij alles op rekening zijner liefde schoof, die hem tot een zoo wanhopige daad had aangezet. Intusschen was zijn taak, hoe bezwaarlijk nog altijd, lichter geworden sedert hij haar eenmaal aan 't spreken had gekregen, en al scheen hij vooralsnog weinig in haar goede gunst te vorderen, toch wist hij haar van lieverlede zooverre te brengen, dat zij meer bedaard naar hem luisterde en hun onderhoud een meer geregelden loop bekwam. Wellicht werkte hiertoe mede, wat zij, bij de overtuiging, dat zij vooralsnog in zijn macht was, zonder eenig uitzicht op dadelijke hulp, het nuttelooze van ijdele klachten begon in te zien en het verstandiger achtte, bedaard te blijven, in afwachting, dat zich een gelegenheid opdeed om haar uit de handen van den roover te bevrijden.
Vooralsnog scheen die gelegenheid zich niet aan te bieden. Wel hield men in den loop van dien nacht een paar reizen stil om de paarden te drenken of te voederen; doch het was aan afgelegen dorpsherbergen, waar niemand zich voordeed dan een slaperige stalknecht, na lang aankloppen uit zijn bedstede voor den dag gekomen: en zelfs met dezen kon Catharina niet spreken daar Mortaigne haar niet vroeg of zij uit wou stappen, en zij te trotsch of te voorzichtig was om
225
daartoe verlof te vragen. Zoo trok men voort, Leiden links latende liggen, totdat men tegen het aanbreken der morgenschemering te Alfen aankwam, in welk dorp de wagen stilhield, en wel voor de herberg, aan den hoogen Rijndijk gelegen, en waar het Wapen van Utrecht uithing.
„Indien gij een halfuur uitrusten en u een weinig ververschen wilt,quot; zeide nu Mortaigne tegen Catharina: „zoo zal ik u daartoe gaarne de gelegenheid geven; doch op ééne voorwaarde.quot;
„En welke is die?quot; vroeg Catharina.
„Dat gij bij de waardin voor mijn vrouw doorgaat, en uw nood aan niemand klaagt.quot;
„Ik ben in uw macht,quot; zeide Catharina, „en heb dus geene andere keuze, dan mij aan uw voorwaarden te onderwerpen.quot;
„Welaan dan,quot; hernam Mortaigne: en, uit den wagen springende, bood hij Catharina eerst zijn hand aan om af te stijgen en vervolgens zijn arm om haar de herberg binnen te leiden. Hier werden zij door de dienstmaagd in een opkamertje geleid, waar spoedig de waardin, die haar bed verlaten had op het bericht van het aanzienlijk gezelschap, dat bij haar was afgestapt, zich bij hen kwam vervoegen.
„Leg een paar takkenbossen op den haard,quot; zeide Mortaigne: „het is een kwaad seizoen om bij nacht te reizen: en gij ziet hoe mijn vrouw van de koude bevangen is.quot;
En inderdaad, Catharina trilde en klappertandde, minder van de nachtkoude, dan van die huivering, welke een gevolg is van sterke aandoeningen.
Spoedig werd er vuur aangelegd, en liet Mortaigne voor Catharina wat warme melk en brood brengen, terwijl hij zelf een flesch Rijnwijn dronk. Nauwelijks echter hadden zij eenige oogenblikken zich bij den haard gewarmd, toen Vollenhove aanklopte, en verklaarde, dat hij zijn Heer noodzakelijk alleen moest spreken.
„Wat is er aan de hand?quot; vroeg Mortaigne, wrevelig de wenkbrauwen samentrekkende, en onwillig om Catharina met de waardin alleen te laten: doch het gelaat van Vollenhove
I. — Nov. 15
226
stond zoo ernstig, dat hij begreep, aan zijn verzoek te moeten voldoen.
„Ik moet even met dezen man spreken,quot; zeide hij tegen Catharina: „gij gedenkt aan hetgeen gij beloofd hebt.quot; Met deze woorden verliet hij het vertrek.
„Wel! wat is er?quot; vroeg hij aan Vollenhove, zoodra hij zich met dezen alleen bevond.
„Anders niet,quot; zeide deze, „dan dat de voerman met wagen en paarden den stal is binnengereden, en verklaard heeft, u niet verder te willen brengen.quot;
„Niet te willen!quot; herhaalde Mortaigne, zich op de lippen bijtende; „dan moet hij er toe gedwongen worden.quot;
„Dat ging goed,quot; zeide Vollenhove, „zoolang hij in den wagen zat en onder het bedwang van Gonsers pistool. Maar nu hij zich vrij in den stal bevindt, met den stalknecht in de nabijheid, spreekt hij bout, en zegt, dat hij terug wil.quot;
„Maar mij dunkt, wij zijn talrijk genoeg, om hem te kunnen dwingen,quot; zeide Mortaigne.
„TJEd. zal toch hier geen geweld willen gebruiken, of vuurwapenen bezigen,quot; zeide Vollenhove, het hoofd schuddende: „nu wij in een sterk bewoond dorp zijn. De boeren gaan reeds aan 't werk: de smid hiernevens stookt zijn vnur reeds aan: en in geval van twist zouden wij de minsten zijn. Ik zie er niets anders op dan dat wij Tyssen zijn geld geven en naar een andere gelegenheid omzien om de juffer verder te brengen.quot;
„En hebt gij die reeds gevonden?quot; vroeg Mortaigne.
„Er staat hier een rolwagentje in 't wagenhuis,quot; zeide Vollenhove: „dat wel niet fraai is, maar toch zou kunnen dienen, en zoo wij er een paar stevige paarden voorspanden, waren wij klaar.quot;
„'t Is wel!quot; hervatte Mortaigne: ,beschik alles gelijk gij dit best oordeelt: ik ga weder binnen; want ik durf de juffer niet langer alleen met de waardin vertrouwen.quot;
Met deze woorden keerde Mortaigne terug; maar het bleek, dat hij de beide vrouwen reeds te lang te zamen had gelaten;
227
want toen hij de hand aan de kruk van de deur sloeg en die poogde te openen, bevond hij, dat de grendel er van binnen was opgeschoven.
Catharina had namelijk, zoodra zij van zijne tegenwoordigheid ontslagen was, haar toestand aan de waardin blootgelegd, de bescherming van deze ingeroepen en de deur gegrendeld.
„Maak open!quot; riep Mortaigne, terwijl hij met hevigheid op de deur bonsde: „maak open of ik trap de deur in.quot; — Maar hij kreeg geen antwoord en de deur bood wederstand aan al zijn pogingen. In woede liep hij naar beneden, en gelastte Feyt en Goldestede hem onmiddellijk met hun karabijnen naar boven te volgen.
„Vrouw!quot; schreeuwde hij toen uit al zijn macht: „ik waarschuw u voor 't laatst, open de deur, of ik laat die openschieten.quot;
„Om 's hemels wil, brave vrouw!quot; smeekte Catharina, zich voor de waardin, die reeds aarzelde, op de knieën werpende: „geef hem toch geen gehoor; hij zoekt u maar beangst te maken.quot;
„Hoe is 't?quot; riep Mortaigne van buiten: „zal ik geweld moeten gebruiken, om mijn vrouw hier uit te halen? — Hier mannen! bonst eens met de kolven uwer karabijnen tegen de deur, opdat zij zich overtuigen, dat het mij ernst is.quot;
Feyt en Goldestede gehoorzaamden, en de verschrikte waardin) vreezende dat Mortaignes bedreigingen ten uitvoer zouden gelegd worden, ontscheurde zich aan Catharina, die haar vasthield, en ontgrendelde de deur.
„Wat beteekent dit?quot; vroeg Mortaigne, binnentredende: „en waarom wordt de man buitengesloten, wanneer zijn vrouw zich binnen bevindt?quot;
„Uw vrouw!quot; herhaalde Catharina, zich zoover mogelijk van hem verwijderende: „gij weet zeer wel, dat gij mij niet dan door geweld in uw macht gekregen hebt.quot;
„Wat heeft zij u verteld?quot; vroeg Mortaigne aan de waardin: „praatjes; zeker, dat zij tegen haar wil door mij ontvoerd is, en dergelijke meer. Deze lieden en zg die beneden staan.
228
kunnen getuigen, dat wij reeds een jaar getrouwd zijn. Maar somwijlen vergeet zij het.quot; Hier zag hij de waardin aan en wees op zijn voorhoofd, terwijl hij deze gebaarde met een bedenkelijk schouderophalen vergezeld liet gaan.
„Arme juffer!quot; zeide de waardin, een medelijdenden blik op Catharina werpende: „zoo jong nog, en----quot;
„Wat zoekt die man u diets te maken?quot; riep Catharina, met hevigheid vooruittredende; „dat ik niet wel bij 't hoofd ben? O! in den naam van al wat u lief is, goede vrouw, sla geen geloof aan zijn logens. Op wie beroept hij zich? op zijn medeplichtigen, die even slecht zijn als hij! O God! is er dan niemand, die mij arme verlatene bijstaat. Laat den Schout ontbieden, vrouw! en laat hij onderzoeken, wat er van de waarheid zij. Ik wil de ergste straf ondergaan, indien ik u bedrieg.quot;
„Maar mij dunkt. Mijnheer!quot; zeide de waardin: „dat hetgeen zij vraagt niet onbillijk is, en ik zoude toch wel willen verzekerd zijn, dat gij haar wettige man zijt.quot;
„Ga het dan maar nazien in de trouwregisters van de Groote Kerk in Den Haag,quot; zeide Mortaigne: „wat zou uw Schout hier doen? Denkt gij, dat ik met mijn trouwbewijs in den zak reis, of dat ik tijd heb, om hier te wachten, tot de man uit zijn slaap gewekt zij en de zaak onderzocht hebbe ? — Hoe is het? Is die rolwagen haast klaar? Ga het eens onderzoeken,quot; vervolgde hij tegen Goldestede: „en zeg, dat men zich haaste! en gij,quot; fluisterde hij Feyt in 't oor, terwijl hij een zijdelingschen blik op de dienstmaagd sloeg, die op het gerucht was komen toeloopen: „zorg, dat niemand het huis verlate.quot;
Beiden gingen zich van hun taak kwijten. Goldestede liep naar den stal, waar men bezig was met den rolwagen in te spannen: en Feyt plaatste zich voor de deur, gereed den uitgang aan een iegelijk te betwisten.
Intusschen bewaarden de vier personen, die boven gebleven waren, een diep stilzwijgen: Mortaigne liep, met de armen over elkander gekruist, de kamer op en neder; terwijl hij zich
229
somwijlen een glas wijn inschonk en dit haastig ledigde: Catharina was in een stoel nedergezonken en zat stil te schreien; de waardin keek beurtelings beiden aan, als onzeker wat te doen: en de meid, die volstrekt niets van de zaak begreep, bleef met open mond in de deur staan. Dit stomme tooneel duurde zoolang, tot Vollenhove het bericht kwam brengen, dat alles gereed was tot het vertrek.
„Gedraag u verstandig,quot; zeide toen Mortaigne halfluid tegen Catharina, terwijl hij haar zijn arm aanbood: „laat u goedwillig door mij leiden en dwing mij niet te doen wat mij later berouwen zou.quot; — En met deze woorden, haar half door overreding, half met geweld oprichtende, wierp hij een dukaat op tafel, en voerde hij haar naar beneden, in stomme verbazing nageoogd door de waardin.
„Wat is er toch aan de hand met die lui?quot; vroeg de meid.
„Och Stijntje!quot; zeide de waardin: „het is maar best, dit niet te onderzoeken. Ik bid God, dat hier geen boos opzet achter steke; maar ik heb nooit gezien, dat er goed van kwam, wanneer men zich met de zaken van groote heeren inliet.quot;
En tevens stak zij, met een diepen zucht, het goudstuk op.
ZESDE HOOFDSTUK,
HANDELENDE VAN DEN GROOTEN DIENST, DIEN VOLLENHOVE AAN ZIJN HEER BEWEES, EN HOE HET GEZELSCHAP TE KUILENBURG AANKWAM.
Het voertuig, dat thans den wagen vervangen kwam, was zeker vrij zonderling in zijn soort. Het was een wagentje, niet op wielen, maar op houten rollen, van boven met een lederen huif overdekt en van twee zitplaatsen voorzien, de eene voor, de andere achter. Voor deze fraaie eciuipage.
230
welke op den hoogen dijk, of het zandpad, stond, waren twee paarden, het een voor het ander, gespannen, en als bewijs, dat men geen plan had er buitengewonen spoed mede te maken, liep de voerman naast het paard. Zuchtende liet Catharina zich derwaarts geleiden en nam plaats op de voorste zitbank. Vollenhove nam dit oogenblik waar om aan zijn heer te vragen, hoe hij met de juffer stond.
„Helaas!quot; zeide Mortaigne, de schouders ophalende: „ik ben nog weinig gevorderd.quot;
„Laat mij dan achter haar zitten,quot; zeide Vollenhove; „en ik houd mij bijna overtuigd, dat ik haar tot rede breng.quot;
„Wilt gij het beproeven?quot; vroeg Mortaigne: „gij zult mij verplichten; want ik verklaar u, dat ik al mijne welsprekendheid heb uitgeput.quot;
„Des te grooter eer voor mij, indien zij voor de mijne zwicht,quot; zeide Vollenhove; „doch — wij moeten nog meer in onzen tocht verschikken. Dat fraaie wagentje is zoo smal en tuitelig, dat het, bij den minsten hinderpaal, dien het ontmoet, gevaar loopt van om te slaan. Het zal dus noodig zijn, dat er bij beurten iemand achterloope om het tegen te houden, en daar zullen wij onzen Oldenburger mede belasten. Hier Goldestede! ik heb een karwei voor u, waar gij juist voor berekend zijt!quot;
En nu was weldra de karavaan op weg: Feyt en Spinel te paard voorop, Mortaigne en Gonser achter den wagen; terwijl laatstgenoemde het losse paard van Goldestede, die het rijtuig vasthield, bij den toom leidde.
Vollenhove had zich inmiddels achter Catharina geplaatst, en nog waren zij niet lang onderweg, toen hij op deze wijze het onderhoud begon:
„Mejuffer ziet, dat de jonker zich niet weder heeft durven verstouten, u met zijn gezelschap lastig te vallen.quot;
„Ik dacht niet, dat hij zoo schroomvallig was,quot; zeide Catharina bits.
„Helaas, mejuffer!quot; hernam Vollenhove: „UEd. beschuldigt hem misschien van hardvochtigheid, van wreedheid, omdat
231
hij straks, in de herberg, den schijn daarvan aannam. Maar bedenk, hoe de nood hem daartoe drong, en hoe hij door anders te handelen, de vrucht van al zijn moeite en opofferingen verloren zou hebben. Waarlijk, indien de juffer in zijn hart kon lezen, zij zou de overtuiging hebben, dat die strengheid, die schijnbare ongevoeligheid, slechts waren voorgewend en dat hij inderdaad voor u niet alleen de hevigste liefde, maar ook den oprechtsten eerbied koestert.quot;
„Schoone bewijzen van eerbied, die hij mij geeft,quot; zeide Catharina.
„Ik beken,quot; hernam Vollenhove, „dat het bezigen van list en geweld moeilijk als zoodanig kan beschouwd worden; — maar wat dit een en ander betreft, daaraan is hij eigenlijk onschuldig.quot;
„Onschuldig!quot; herhaalde Catharina.
„Onschuldig,quot; herhaalde Vollenhove: „voor zooverre de schuld van een dergelijk feit minder ligt bij hem, die het gedoogt en er de vruchten van hoopt te trekken, dan bij hem, die het uitdenkt en volvoert. Geloof mij, dat mijn jonker, die al zijn bloed liever storten zou, dan toe te zien, dat u het minste leed geschiedde, in deze schaking niet zou hebben toegestemd, indien een ander hem niet had overreed, door hem aan te toonen, hoe, zoo hij weigerachtig bleef, zoodanig middel bij de hand te nemen, hij voor altijd de hoop op uw bezit moest opgeven. Die andere, zonder wien hij nooit tot zulk een stap ware overreed, en op wien zich dus al het gewicht van uw toorn ontladen moet, is niemand anders dan .... uw gehoorzame dienaar.quot;
„Hoe!quot; zeide Catharina: „en gij zijt nog onbeschaamd genoeg, dit zelf te bekennen.quot;
„Wat zou ik doen, mejuffer!quot; vroeg Vollenhove: „ik zag, hoe mijn goede meester reeds meer dan een jaar van liefde voor u verkwijnde: zulk een goed en braaf jonker, zoo wakker, zoo beminnelijk, en zoo waardig bemind te worden: ik zag, dat alle vroolijkheid bij hem verdwenen was; dat hij geheel het offer van zijn onbedwingbaren hartstocht worden zou: en
232
was het vreemd, dat ik, zijn getrouwe dienaar, ja, ik durf zeggen, zijn vriend, die met hem opgevoed ben, en hem heb liefgehad van mijn prilste jeugd af, alles in 't werk stelde om hem voor zijn betrekkingen te behouden. Ik wist, dat uw voogd voornemens was, u naar Zeeland te zenden: eens daar, dit wist ik mede, zoudt gij Den Haag nimmer weer gezien hebben, dan gehuwd. ..
„Hoe!quot; riep Catharina, eenigszins verwonderd over deze woorden, waarop Vollenhove met opzet niet weinig nadruk legde.
„Niet anders dan gehuwd,quot; herhaalde de sluwe kamerdienaar: „ik weet wat ik zeg. Daar is zekere jonge De Mauregnault te Vere, aan wien uw heer voogd uwe hand had toegezegd, en met wien UEd. volgens de bedoelingen van den heer Rixen en mevrouw Boreel moest trouwen, eer een vierendeel jaars verloopen ware.quot;
„Dwaze praatjes!quot; zeide Catharina, zich omwendende.
„Zoo dwaas niet als UEd. wel denkt,quot; hernam Vollenhove; „wij dienstboden hooren dikwijls veel in de keuken en mangelkamer, waar de belanghebbenden in de bovenzaal niets van vernemen dan voor het te laat is. Dat er redenen kunnen zijn, waarom de heer Risen den jongen De Mauregnault zoozeer begunstigt, zal UEd. zoogoed, ja beter dan ik, kunnen begrijpen : dat mevrouw Boreel uw huwelijk met haar neef, als voor dezen hoogst voordeelig, gaarne plaats zag hebben, zal u evenmin verwondering baren: en dat men u daarom naar Middelburg wilde troonen, is iets, waaraan UEd. misschien nog zoudt wenschen te twijfelen, doch 't geen echter even waar en zeker is, als de oprechte liefde, die mijn jonker u toedraagt.quot;
„Ik geloof er niets van,quot; hernam Catharina, doch op een toon, waarvan de mindere vastheid bewees, dat zij aan 't wankelen gebracht was: — en tevens deed zich aan haar verbeelding de jonge De Mauregnault voor, een scheeve, rosharige, bleeke, domme knaap, ten wiens nadeele elke vergelijking moest uitvallen, die tusschen hem en den kloeken, welgemaakten, bevalligen en vernuftigen Mortaigne gemaakt werd.
238
„Was het nu wonder,quot; ging Vollenhove voort, „dat, toen ik kennis kreeg van het bewuste plan, ik al mijn welbespraaktheid aanwendde om den jonker over te halen, het volvoeren daarvan te verhinderen? Hij wilde er eerst volstrekt niet van hooren — hij wilde sterven, liever dan u te beleedigen: hij deed meer; door zekere al te ver gedrevene kieschheid weerhouden, dorst hij u, na zoo vaak door u afgewezen te zijn, niet opzoeken in de kringen, waarin hij u ontmoeten kon, veel min, u in uw herberg bezoeken; maar hij ging herhaaldelijk bij den heer Eixen____quot;
„Bij den heer Rixen!quot; herhaalde Catharina, verbaasd; want zij had van die bezoeken nooit iets gehoord, om de zeer eenvoudige reden, dat zij nooit hadden plaats gehad.
„Bij den heer Rixen,quot; vervolgde Vollenhove: „om hem met de oprechtheid zijner bedoelingen te uwaart bekend te maken en hem te smeeken, uw geluk niet in de waagschaal te stellen. Hij legde hem zijn omstandigheden bloot, gaf hem de meest voldoende inlichtingen aangaande zijn fortuin, toonde hem de titels der landgoederen, die hij in Duitschland bezit,quot; — landgoederen, die, evenals de gesprekken met Rixen, alleen uit de vruchtbare verbeelding des kamerdienaars ontsproten — „en betuigde, bereid te zijn, uwe meerderjarigheid af te wachten, opdat de echtheid zijner liefde en de vastheid van zijn karakter op de proef zouden gesteld worden. Maar uw heer voogd wilde van niets weten, ja hem nauwelijks te woord staan.quot;
„Zonderling!quot; zeide Catharina, peinzende, en in weerwil van zich zelve met belangstelling luisterende naar hetgeen Vollenhove haar als waarheid voordischte.
„Wat zou mijn arme jonker nu doen?quot; vervolgde de listige vos, wien de indruk, door zijn verhaal teweeggebracht, niet ontging; „de brieven, welke hij u zoo herhaaldelijk schreef, en waarin hij u zijn toestand blootlegde, werden niet eenmaal
antwoord waardig gekeurd____quot;
„Ik heb geen brieven van hem ontvangen,quot; zeide Catharina. „Ik vermoedde dit reeds,quot; zeide Vollenhove: „intusschen zoude Feyt, de lakei, die ons vergezelt, kunnen getuigen, dat
234
hij die meermalen aan uw herberg bezorgd en eigenhandig aan uw kamenier heeft overgegeven.quot;
„Zij zijn nooit tot mij gekomen,quot; hernam Catharina.
„Zooals ik u zeide, ik vermoedde dit,quot; zeide Vollenhove: „want zij zijn in een pakket onder een omslag aan den jonker teruggezonden, en ik kon niet vermoeden, dat iemand van zoo goede opvoeding en zachte zeden als de juffer, een minnaar, in wiens aanzoeken toch niets onbehoorlijks lag, zoo onbeleefd zou behandeld hebben. Zoo ik de hand, die het opschrift geschreven heeft, wel kenne, dan was het die van een klerk van den Hove, en dan is alles duidelijk. Uw kamenier stelde op last van uw voogd, de brieven, die voor u kwamen, aan hem ter hand, en de heer Eixen stuurde ze aan mijn meester terug, om dezen in den waan te brengen, dat zijn aanbiedingen door u met verachting werden afgewezen. — Waarlijk, zoo er tegen u gekomplotteerd is, het is minder door mijn meester gedaan, dan door hen, die u omringden.quot;
„Maai ik kan het nog niet gelooven,quot; zeide Catharina, half tot zich zelve, „dat mijn voogd zoodanig gehandeld zou hebben.quot;
„Was die handelwijze,quot; ging Vollenhove voort, schijnbaar zonder acht te geven op wat zij zeide; „was die handelwijze niet berekend om mijn armen meester radeloos te maken? En toen hij eindelijk de overtuiging bekwam, dat uw betrekkingen alles in 't werk stelden om zijn liefde te dwarsboomen en hem te beletten u te openbaren, wat hem op 't hart lag, was het wonder, dat hij toen eindelijk toegaf aan mijn raad. om uit uw eigen mond te vernemen, wat hij te hopen jOf te vreezen had?quot;
„En kon dat op geene andere wijze geschieden, dan door geweld tegen mij te gebruiken?quot; vroeg Catharina.
„Welk ander middel bleef er over?quot; vroeg op zijne beurt Vollenhove: „hoe anders kon hij u te spreken krijgen op een plaats, waar gij, vrij en buiten den invloed van uwen voogd, zijn voorslagen zoudt kunnen aanhooren?quot;
„Gij noemt mij vrij?quot; zeide Catharina, half bitter, half met een glimlach; „is de toestand, waarin gij mij gebracht hebt.
235
gevangen en omringd van gewapende lieden, als een vrije toestand te beschouwen? — Dan voorwaar vormen uw meestelen gij zich al zonderlinge begrippen van vrijheid.quot;
„Geloof niet, mejuffer!quot; hernam Vollenhove, „dat de jonker ooit het voornemen zou kunnen koesteren om u door geweld in zijne macht te houden, of u tot een huwelijk te dwingen. Neen! zoodra wij ons op eene plaats bevinden, waar hij ongestoord en veilig met u spreken kan, zal hij zijn lot in uwe handen stellen, en, blijft gij dan ongevoelig voor zijne liefde, dan zal het u vrij staan tot de uwen terug te keeren. Ziedaar, wat van den aanvang af zijn stellig besluit was, en de eenige voorwaarde, waarop hij zich door mij liet overhalen om in het plan tot uwe ontvoering toe te stemmen. En hoelang hij nog geaarzeld heeft, kan u daaruit blijken, dat hij die toestemming verschoof tot den laatsten dag, en toen hij wist, dat hij anders alle hoop moest opgeven om u immer, anders dan gehuwd, terug te zien.quot;
„Maar hoe kon hij denken,quot; vroeg Catharina, „dat het plegen van geweld ooit een middel kon zijn om mijn genegenheid te winnen.quot;
„Wat dat geweld betreft, mejuffer!quot; hernam Vollenhove, „ik heb u reeds gezegd dat dit alles mijn schuld is. Straf er mij voor, toon mij uw hevigste verontwaardiging, verban mij voor eeuwig uit uw tegenwoordigheid, lever mij in handen der Justitie, opdat ik mijn vergrijp met de galg boete, ik onderwerp mij aan alles, ik ben bereid alles te ondergaan, mits gij mijn goeden meester in genade aanneemt. Heb ik er in mogen slagen, om zijn geluk te vestigen, dan sterf ik getroost, en met het zalige bewustzijn van als trouw dienaar mijn plicht volbracht en de schuld betaald te hebben, die ik twee jaren geleden aanging, toen hij mij uit de diepte van den Rijn ophaalde en zijn eigen leven niet achtte om het mijne te redden.quot;
En, niet zoozeer uit aandoening bij het herdenken van een feit, dat nooit gebeurd was, als om zijn tirade recht pathetisch te eindigen, snoot Vollenhove zijn neus en veinsde eenige tranen weg te wisschen, die ondersteld werden langs zijn wangen te
236
rollen: een beweging, welke hij te lichter met goed gevolg volbrengen kon, omdat Catharina, voor hem zittende, er niets van zien kon.
„Mortalgne moet toch zoo slecht niet wezen, als hij mij afgeschilderd is,quot; dacht Catharina: „iemand, die zulk een gehechtheid bij zijn dienaars kan inboezemen, bezit ongetwijfeld hoedanigheden, die hem vereeren.quot;
„'t Gaat wel!quot; zeide Vollenhove bij zich zeiven; „zij is reeds bewogen; — nu het ijzer gesmeed terwijl het heet is.quot;
En terstond weder van wal stekende, begon hij een nieuw en treffend tafereel op te hangen van de deugden zijns meesters, die, volgens hem zijns gelijke niet op den aardbodem had. Met ongelijk aan den loozen knecht in het „Wederzijdsch Huwelijksbedrogquot; van Langendijk, doch zich meer dan deze binnen de palen der waarschijnlijkheid houdende, doormengde hij zijn schilderij met toespelingen op het oude geslacht, waartoe zijn meester behoorde, en dat, volgens hem, met alle voorname, zelfs met Vorstelijke Huizen vermaagschapt was; op de achting, welke hij aan de Duitsche Hoven genoot, van waar hem reeds glansrijke aanbiedingen waren toegekomen, 't zij om een huwelijk aan te gaan, 't zij om een hoogen rang in 't leger te bekleeden; aanbiedingen, welke hij alle had afgeslagen, om in Den Haag in de nabijheid van het voorwerp zijner liefde te blijven; op de bevallige ligging van het slot, dat Mortaigne gemeenlijk, wanneer hij in Duitschland was, bewoonde, en van waar men het uitzicht had over de bekoorlijkste landerijen; op de jaarlijksche opbrengst van gezegde landerijen, die genoegzaam zou zijn om zijn meester schatrijk te maken, indien deze maar wat strenger was in het doen invorderen der pachten, en zich niet te vaak door zijn goed hart verleiden liet om aan de pachters geheel of gedeeltelijk hun schuld kwijt te schelden. In 't kort, de wijdberoemde Gelaarsde Kat, toen hij met den Koning en de Prinses in het rijtuig zat, toonde zich nauwelijks meer bekwaam in het opvijzelen der verdiensten en rijkdommen van den Markies van Carabas, dan onze vriend Vollenhove bij het houden zijner lofrede op Mortaigne. Iemand van meer
237
ondervinding dan Catharina zou gemakkelijk door het weefsel van bedrog en logen, hetwelk hij haar voorhield, hebben heen-gezien; doch het arme meisje, nog onbekend met de listen en lagen der wereld, vond geen reden om langer te twijfelen aan hetgeen met zulk een schijn van gemoedelijkheid en waarheid verteld werd door iemand, die begonnen was met zich zeiven te beschuldigen. Bovendien, er is geene vrouw, die niet gestreeld wordt door de bewustheid van bemind te worden: en al fluisterde de stem der gezonde rede haar in, dat het hare rijkdommen meer dan haar persoon waren, op wier bezit Mor-taigne vlamde, de stem der ijdelheid riep haar toe, dat iemand, die zelf rijk en van zoo goeden huize was, haar wel niet anders dan om haar zelve beminnen kon. 't Is waar, het bewijs, dat hij daarvan gegeven had, was wel niet kiesch te noemen; maar het was toch onwedersprekelijk: en tevens kon men niet ontkennen, dat Mortaigne om harentwil oneindig veel, ja zelfs gevangenis of schavotstraf gewaagd had: iets dat weinige minnaars ten gevalle hunner schoonen zouden doen. Bij deze ovorleggingen voegden zich wrevel tegen haar voogd, over het gedrag, dat zij nu meende door hem omtrent haar gehouden te zijn, — en het hatelijke beeld van De Mauregnault, aan wien zij niet twijfelde dat men haar had willen koppelen. Dit alles had ten gevolge, dat zij al meer een goedwillig oor leende aan hetgeen Vollenhove vertelde, en dat, toen men na verloop van vierdehalf uur te Woerden stilhield, zich op haar gelaat wel sporen van vermoeidheid, aandoening en onrust, maar geen zweem van verbolgenheid of angst vertoonden.
„Welnu?quot; vroeg Mortaigne, toen Vollenhove, uit het wagentje gestapt, zich bij hem vervoegde.
„Welnu, jonker!quot; antwoordde de kamerdienaar: „ik heb den veldslag half gewonnen, en het zal alleen van u afhangen, de zege te voltooien. — Maar één ding moet ik u aanbevelen: geweld en harde woorden zouden u van het gewenschte doel weder afbrengen; alles moet, zoo gij slagen wilt, van hare genade afhangen.quot;
En nu, terstond weder naar het rijtuig toegaande, hielp hij
238
Catharina er uit, bracht haar in een kamer in de herberg, vroeg haar, of zij iets wilde ontbijten, begaf zich, op haar toestemmend antwoord, weder buiten en zond de dochter van den huize om te vernemen, of zij ook iets behoefde. Deze handelwijze, waaruit Catharina opmaakte, dat men haar, van nu af, vrijheid liet, trof haar bijzonder, en, gelijk Vollenhove juist berekend had, zij liet het meisje in hare kamer op- en nedergaan, waschgoed en ontbijt brengen, zonder een enkel woord van beklag over haar toestand tot haar te richten. Vollenhove liet een kwartier uurs verloopen, en, zich toen weder bij haar vervoegende, vroeg hij haar of zij toestemde zijnen meester gehoor te verleenen.
„Wat behoeft de jonker dit te laten vragen?quot; vroeg Catharina: „ik ben immers zijn gevangene.quot;
„Ik heb u reeds gezegd, mejuffer,quot; antwoordde Vollenhove, met een buiging: „dat gij u niet langer als zoodanig behoeft te beschouwen: en dat de jonker zich voortaan niet voor uw oogen vertoonen zal, tenzij UEd. hem daartoe vergunning, of — mocht het zijn — recht verleent.quot;
„Ik zal hem ontvangen,quot; zeide Catharina, kleurende.
Vollenhove verliet met een nieuwe buiging het vertrek: en welhaast verscheen Mortaigne, die deze reis allen schijn had afgelegd als wilde hij zich van zijn overmacht bedienen, en deemoedig aan de deur bleef staan.
„Mejuffer!quot; zeide hij: „gij ziet een ongelukkigen misdadiger voor u, die van u het vonnis verwacht van zijn leven of van zijn dood.quot;
„Waarom hebt gij mij in de noodzakelijkheid gebracht, van zulk een vonnis uit te spreken?quot; vroeg Catharina.
„Helaas!quot; zeide Mortaigne; terwijl hij, altijd op afstand blijvende, zich op eene knie liet neervallen, en het hoofd boog: „indien berouw mijn vergrijp kon uitwisschen en het gebeurde ongedaan maken, hoe zoude ik den Hemel danken; want ach! ik zie het te wel: mijn euveldaad is vruchteloos geweest, en al heeft zij mij voor een wijl de macht over uw persoon, zij heeft mij niet die over uw hart geschonken.quot;
239
„Dacht gij dan in ernst,quot; zeide Catharina, „het langs dien weg te zullen winnen?quot;
„Wat baat het,quot; vroeg Mortaigne, op een toon van diepe moedeloosheid, „of ik nogmaals mijn overtuiging verklaar, dat ik mij bedrogen heb? — Genoeg, gi], zijt vrij, mejuöer! en kunt tot de uwen terugkeeren, of hun doen weten waar gij u bevindt. Mijn dienaars zullen uw bevelen volbrengen, zoodra gij u verwaardigt, die te uiten.quot;
„Gij handelt edelmoedig,quot; zeide Catharina, „maar ik bid u, sta op: die houding is uwer en mijner onwaardig.quot;
„Helaas!quot; zeide Mortaigne, met een diepen zucht: „wat zal ik opstaan, zoolang ik gedrukt blijve onder het gewicht van uw gerechten toorn.quot;
„Ik moest toornig zijn,quot; zeide Catharina: „maar ik vergeef u, als 't een Christinne past.quot;
„Ik dank u,quot; zeide Mortaigne; „en toch, die vergiffenis, hoe welkom ze mij ook zijn moge, en al licht zij mij een pak van 't hart af, nog kan zij mij niet genoegzaam zijn om mijn besluit te veranderen om hier, geknield, mijn lot af te wachten.quot;
„Wat bedoelt gij ?quot; vroeg Catharina, verwonderd.
„Ik heb u tegen uw wil geschaakt,quot; hernam Mortaigne: „ik heb vrouwenroof gepleegd en ben daardoor des doods schuldig. Gewis heeft nu de Justitie haar speurhonden uitgezonden om mij te vangen: en weldra zullen zij hier zijn. Of ik hun al ontkwam, 't zou mij weinig baten; want geen naburige Staat, die zich niet haasten zou, de vriendschap der Republiek door mijn uitlevering te koopen. Wat kan ik dan beter doen, nu het leven toch voor mij geene waarde meer heeft, dan bedaard hier af te wachten, dat de gerechtsdienaars komen en zich van mij verzekeren?quot;
„Maar ik heb u immers vergiffenis geschonken,quot; zeide Catharina: „en indien gij nu vlucht, zal mijn voorspraak wel zooveel wegen bij mijn oom, dat hij alle vervolging staken doet.quot;
„Ach mejuffer!quot; zeide Mortaigne, het hoofd weemoedig schuddende: „gij kent de Justitie niet, noch hen, die ze uit-
240
oefenen. Gewis is de aanklacht tegen mij reeds gedaan en een bevel van aantasting uitgevaardigd: en als eens het gerecht-een zaak heeft begonnen, laat het die om lief noch leed weelvaren. Geloof mij, er is niets, dat dien sterken arm, die mij bedreigt, verlammen of weerhouden kan, en mij blijft niets over, dan gelaten te verbeiden hoe men over mij beschikken zal.quot;
„Ik kan zulk een wanhopend besluit niet begrijpen,quot; zeide Catharina bewogen: „en welke straf zoude, naar uwe meening, tegen u geëischt worden ?quot;
„De dood!quot; antwoordde Mortaigne op een somberen toon: „de dood tegen mij en al mijn medeplichtigen.quot;
„De hemel beware ons!quot; riep Catharina: „en zoude mijn voorspraak niet in staat zijn, u voor straf te vrijwaren?quot;
„Niet enkel voor straf, maar zelfs voor vervolging kunt gij mij vrijwaren,quot; zeide Mortaigne: „maar ook gij alleen.quot;
„Ik!quot; hernam Catharina: „en op welke wijze?quot;
„Wat helpt het, of ik u dit al zegge,quot; antwoordde Mortaigne: „wanneer ik toch te voren weet, dat gij er niet in zult toestemmen.quot;
„Spreek!quot; zeide Catharina, angstig: „al wat niet strijdig is met eer en plicht wil ik doen, om de kwade gevolgen van dit noodlottig feit te voorkomen.quot;
„Behoef ik u te zeggen,quot; hernam Mortaigne, „dat elke vervolging, tegen mij als schaker ingesteld, vervalt, indien gij er in toestemt, mij uw hand te schenken?quot;
„Onmogelijk!quot; zeide Catharina, met een flauwe stem; „ik zou dan immers voor de wereld den schijn aannemen, als ware ik vrijwillig met u doorgegaan.quot;
„Ik verwachtte niet anders,quot; zeide Mortaigne, terwijl zich de diepste neerslachtigheid op zijn gelaat vertoonde: „en ach! wat mij het meeste grieft, is dat de wereld, steeds genegen aan alle zaken de ergste kleur te geven, toch in geen geval gelooven zal, dat die schaking buiten uwe toestemming heeft plaats gehad.quot;
„Zouden de menschen zoo boos zijn?quot; vroeg Catharina, en
241
deze gedachte deed haar in tranen uitbersten: „ik ben wel ongelukkig,quot; vervolgde zij, „en dat door uwe schuld.quot;
„O! mocht ik met mijn bloed de oorzaak dier tranen kunnen wegnemen,quot; riep Mortaigne, ziende, dat het oogenblik gekomen was, om van batterij te veranderen: en, eensklaps oprijzende, naderde hij Catharina, nam hare hand, die zij noch gaf noch terugtrok, en overdekte die met kussen. Toen zich weder, maar nu naast haren stoel, op de knieën werpende, en den eenen arm om haar midden slaande, hernieuwde hij zijne liefdesbetuigingen en schilderde haar af wat haar te wachten stond, indien zij terugkeerde tot haar oom, miskend en verdacht door de wereld, en genoodzaakt hare verdere dagen, öf in afzondering, öf aan de zijde van een haar onwaardigen echtgenoot te slijten. Vervolgens, in tegenstelling van dit tafereel, beeldde hij haar de blijde toekomst af, die haar deel zoude worden, indien zij aan zijn wenschen gehoor gaf; hoe zij, in Duitschland, vermogend, geacht en ontzien, aangebeden door haar echtgenoot, zelve de gelukkigste dagen slijten en hem tot den gelukkigsten aller stervelingen maken zou. Ofschoon de bevende juffer niets antwoordde, toch bespeurde Mortaigne, dat zij niet langer dien afschrik tegen hem koesterde, dien hij nog te Alfen van haar had moeten ondervinden: en dit maakte hem te welsprekender. Wat Catharina betrof, zij zag geen kans om iets in te brengen tegen den vloed van beweeggronden, waarmede Mortaigne zijn verzoek aandrong: zij was vermoeid en afgetobd, en buiten staat geregeld na te denken: en, ofschoon nog niet gezind, om volkomen toe te stemmen in hetgeen hij verlangde, liet zij zich ten slotte door hem overhalen tot de belofte, dat zij zulks in nadere overweging nemen zou, en hem intusschen vergezellen naar een plaats, waar hij voor vervolging meer veilig ware.
„Victorie!quot; riep Mortaigne, die terstond naar beneden was gesneld, Vollenhove toe, die met de overige dienaars zich aan een stevig ontbijt had te goed gedaan: „de juffer is ons; nu geen oogenblik verloren; maar verder gereisd, eer zij zich weder bedenke.quot;
I — Nov. 16
242
Aan dezen last werd gevolg gegeven: en het leed geen tien minuten, of de stoet trok Woerden weer uit op dezelfde wijze als hij daar binnen gekomen was, met dat onderscheid, dat Catharina nu alleen in het wagentje zat of liever lag op eenige kussens, die Vollenhove in de herberg geleend had. „Laat zij nu maar denken en slapen,quot; had hij tot zijn meester gezegd; „hoe meer zij in den waan verkeert, dat zij vrij is in haar handelingen, hoe gereeder zij zich naar uwen wil zal schikken.quot;
En inderdaad, Catharina stelde de gunst op prijs van een tijdlang alleen gelaten te worden; zij begon Mortaigne met een meer genegen oog te beschouwen: zij achtte het doodjammer, dat zulk een schoon en wakker Edelman op het schavot zou sterven, wanneer het van haar afhing, zulks te voorkomen; en zij begon zelfs te vinden, dat hij zulk een groot kwaad niet gedaan had, toen hij zich, door liefde, tot uitsporigheden had laten vervoeren. Onder al deze overdenkingen overviel haar een diepe slaap, waaruit zij niet wakker werd, dan toen zij zich voorbij Utrecht aan de vaart bevonden. Hier stapten zij in de schouw, en lieten zich overzetten naar Vianen, alwaar Mortaigne een schuit huurde en met Catharina, Vollenhove, Peyt en Goldestede daarin stapte; — dan, toen zij van wal staken en het zeil werd geheschen om den Lekstroom op te stevenen, zag geen hunner, hoe, aan de overzijde, aan het veer te Vreeswijk, zich twee ruiters bevonden, die hen met aandacht naoogden, en vervolgens, den teugel wendende, weder naar den kant van Utrecht reden.
Lustig blies de wind in het zeil, en de zachte beweging op het water was niet onwelkom na den langen en vermoeienden tocht. Daar men echter tegen stroom op moest, duurde het nog een geruimen tijd eer men Kuilenburg, welke stad Mortaigne tot het doel zijner reis gesteld had, in 't oog kreeg. Het was ongeveer twee uren na den middag, dat de schuit aldaar stilhield, en onze reizigers in het veerhuis stapten, waar Spinel en Gonser, die met de paarden den dijk hadden gehouden, bereids waren aangekomen.
243
ZESDE HOOFDSTUK,
VEBHALENDE DE BEDEN, WAAROM MORTAIGNE BIJ VOOBKEUB NAAR KUILENBURG GETROKKEN WAS, EN VERHALENDE, HOE HIJ ALDAAR ONTVANGEN WERD.
De stad Kuilenburg, hoewel een Leen van Holland, en waarop, gelijk wij ter zijner plaatse zien zullen, ook Gelderland rechten beweerde te hebben, was een Graafschap op zich zelf, met zijn afzonderlijken Heer, rechtsban en rechtspleging. Geen wonder dus, dat het, evenals Buren, Leerdam, Vianen, Breda en andere plaatsen, die haar eigene Heeren hadden, werd aangemerkt als een toevluchtsoord, waar bankroetiers en andere lieden, die slecht in hun zaken waren of met het Gerecht in verschil lagen, zich heen begaven om er de tegen hen ingestelde vervolging te ontkomen. Wel had zulks reeds meermalen aanleiding tot klachten gegeven, en hadden de Staten van Holland herhaaldelijk den Grave van Kuilenburg, als hun vazal, gewaarschuwd, zich te onthouden van aan personen, gelijk de bovengenoemden, vrijplaats te verleenen; maar tot nog toe was op die waarschuwingen niet dan pro forma acht gegeven. Uit dezen hoofde had dan ook Mortaigne begrepen, tot zijn eerste rust- en verblijfplaats Kuilenburg te moeten kiezen, in welke stad hij bovendien vrienden had, die hem, naar hij hoopte en vermoedde, niet in den steek zouden laten. Intus-schen oordeelde hij het niet raadzaam de geroofde juffer terstond binnen de stad te brengen; niet zoozeer uit vrees dat het nachtgewaad, 't welk zij nog steeds aanhad, opzien zou baren, maar ook omdat hij te voren verzekerd wilde zijn van een goede ontvangst. Hij schreef daarom een brief van weinige regels aan zijn vriend Chavallerie, den in een vroeger hoofdstuk reeds eenmaal door mij genoemden Edelman des Graven van Kuilenburg, en zond Spinel daarmede de stad in.
Het graafschap Kuilenburg was niet lang te voren uit het geslacht van Pallandt overgegaan op Henrich Walraet, Grave
244
van Waldeck en Pyrmont, die in den loop des vorigen jaars, en gelijk wij later zien zullen, ter kwader ure, deze zijn nieuwe Heerlijkheid was komen bezoeken. De Graaf zat op Dinsdag 18 Maart, kort na den eten, in een der vertrekken van zijn slot een verkwikkend slaapje te nemen, wanneer hij gewekt werd door het onverwachts binnenkomen van den zooeven vermelden Edelman.
„Welnu, Chavallerie!quot; vroeg hij, eenigszins ontevreden over deze stoornis: „wat is er gaande?quot;
„Eene zaak, die haast heeft,quot; antwoordde Chavallerie: „anders had ik de vrijpostigheid niet gebruikt, uw Excellentie op zulk een ongelegen oogenblik te komen lastig vallen. Ik ontvang daar zooeven bericht van een mijner vrienden, zekeren Mor-taigne, een wakker Edelman, wiens geslacht bij uw Excellentie wel bekend zal zijn, dat hij zich aan 't veerhuis bevindt en vrijgeleide verlangt om binnen de stad te worden toegelaten.quot;
„Vrijgeleide!quot; herhaalde de Graaf: „waartoe zoude hij die noodig hebben? Onze goede stad Kuilenburg is immers voor geen deftige reizigers gesloten?quot;
„Ja maar,quot; zeide Chavallerie, met een bedenkelijk gezicht: „er is een maar: gezegde Mortaigne heeft zijn vrouw bij zich, en . .. .quot;
„Des te welkomer zal hij zijn,quot; viel Waldeck in: „wij hebben geen vrouwen van goeden huize te over: en haar gezelschap zal voor onze avond-bijeenkomsten een aanwinst zijn.quot;
„Dat hoop ik,quot; zeide Chavallerie: „maar hier doet zich het bijzonder geval op, dat mijn vriend Mortaigne niet enkel het vrijgeleide, maar ook de bescherming van uw Excellentie noodig heeft.quot;
„Mijn bescherming!quot; herhaalde de Graaf: „ik hoop niet, dat hij een manslag of dergelijk feit heeft gepleegd.quot;
„Dat niet,quot; zeide Chavallerie: „maar hij heeft zijn jonge vrouw, die, naar hij mij schrijft, door haar betrekkingen tot een huwelijk tegen haar zin gedwongen werd, uit Den Haag geschaakt.quot;
245
„Een vrouwenroof!quot; riep de Graaf uit, terwijl hij het voorhoofd fronste: „zie daar een bedenkelijk geval. Die heeren in Den Haag konden het wel eens euvel opnemen, dat ik mij daarmede inliet.quot;
„Ba!quot; zeide Chavallerie: „daar zij nu eenmaal getrouwd zijn .. . .quot;
„Maar zijt gij daar wel zeker van?quot; hernam de Graaf.
„Ik ben bij de inzegening niet tegenwoordig geweest,quot; zeide Chavallerie, de schouders ophalende; „maar dat ware te onderzoeken.quot;
„En wij zullen het laten onderzoeken,quot; zeide Waldeck; „ga onzen Schout waarschuwen, dat hij zich met den Secretaris naar 't veerhuis begeve, de jonge lieden ondervrage en ons dadelijk bericht kome doen.quot;
Chavallerie boog zich en ging onmiddellijk de beide beambten opzoeken, die zich, door Spinel geleid, naar het veerhuis begaven.
Mr. Joris Martensz, die het ambt van Schout met de betrekkingen van Geneesheer, Heel- en Vroedmeester en Apotheker vereenigde, was een kort, dik, hoogrood, aamborstig manneken en niet weinig doordrongen van het gewicht en aanzien, 't welk deze onderscheidene bedieningen gaven. Zijn Secretaris, die tevens Schoolmeester en Voorzanger was, leverde een volkomen contrast met hem op, als zijnde jong, mager en uitgedroogd van persoon, en bleek en teringachtig van gelaat. De beide beambten werden door de waardin naar de kamer geleid, waar Mortaigne en Catharina zich bevonden: en Mr. Joris Martensz zette zich terstond aan de tafel neer, terwijl de Secretaris, een vel papier en een draagbaren inktkoker voor den dag gehaald hebbende, zich gereed maakte, proces-verbaal op te maken van het te houden verhoor.
„Zijt gij de persoon,quot; begon de Schout, zijn bril opzettende en zijn kleine achter de uitpuilende wangen bijna verscholen oogjes op Mortaigne richtende: „zijt gij de persoon, die vrijgeleide van Zijn Excellentie den Heere Grave van Kuilenburg hebt verzocht?quot;
246
„Ik zelf,quot; antwoordde Mortaigne: „en hoe eerder het mij verleend wordt, hoe aangenamer het mijn vrouw en mij zal wezen; want wij zijn vermoeid van de reis.quot;
„Hm ja!quot; hernam de Schout: „maar alles met beleid: ordine procedamus: uw naam is? .. . —
„Johan Diederick De Mortaigne.quot; —
„Hebt gij gehoord?quot; vroeg Martensz aan den Secretaris.
„Indien Mijnheer zoogoed wilde wezen, dien naam eens voor te spellen,quot; zeide de Secretaris, door den neus sprekende.
„Met genoegen!quot; zeide Mortaigne, met moeite zijn ongeduld verkroppende: en hij voldeed aan het verzoek.
„Uw beroep?quot; vervolgde de Schout.
„Edelman,quot; antwoordde Mortaigne, de schouders ophalende.
„Hm ja!quot; merkte Mr. Martensz aan: „Edelman! — Geen kwaad beroep, wanneer men er de noodige schijven bij bezit om zijn fatsoen bij de wereld op te houden; — anders,.... maar dat doet minder tot de zaak. Gij zijt alzoo Edelman, vir nobilis . . .. gij hebt dat, hoop ik, genoteerd, Hillebrands? en die juffer daar, is zij uw wettige huisvrouw?quot;
„Dat is zij,quot; antwoordde Mortaigne.
„Met uw verlof,quot; zeide de Schout: „certam scientiam requiro: ik moet uit den eigen mond der juffer vernemen, hoe het met de zaak gelegen is: en ik verzoek u derhalve, mejuffer! mij te antwoorden, of gij aan dezen man, zich noemende.... ja hoe heet hij ook weer? .... Compagne, neen Montagne .. ..quot;
„Mortaigne,quot; verbeterde de Secretaris.
„Juist,quot; vervolgde de Schout: „of gij aan dezen Mortaigne wettiglijk in den echt verbonden zijt.quot;
Niet zonder angst en hartklopping zagen Mortaigne en Vol-lenhove het antwoord te gemoet: en ruim haalden zij adem, toen Catharina, wel met een flauwe stem, maar toch hoorbaar zeide: „zoo ben ik.quot;
„Tot dusverre goed,quot; merkte Mr. Martensz aan: „noteer het antwoord van de juffer, Hillebrands! Maar hebt gij eenige preuve ofte bewijs voor deze allegatie?quot;
247
„Geen andere dan onze verklaring,quot; antwoordde Mortaigne.
„En mijn getuigenis,quot; haastte zich Vollenhove er bij te voegen: „als zijnde ik bij de voltrekking van het huwelijk tegenwoordig geweest.quot;
„Ik richtte het woord niet tot u, jonkman 1quot; zeide de Schout, zich in al zijn waardigheid oprichtende: „maar toch, dewijl gij testis ofte getuige in deze zaak zijt geweest, zal ik deze uwe getuigenis in quantum pro admitteeren; — maar —quot; hier wendde hij zich weder tot Mortaigne — „er is mij verteld van zekeren raptum ofte roof, die door u op de persoon van de juffer zoude zijn geperpetreerd.quot;
„'t Is waar,quot; zeide Mortaigne, „dat zij genoodzaakt is geweest, het huis van haar oom te verlaten en heimelijk met mij te vluchten, omdat hare verwanten haar tot een huwelijk tegen haar zin wilden dwingen.quot;
„Ei zoo!quot; zeide de Schout: „maar zij was waarschijnlijk nog sub regimine tutoris, onder het bestier van haar voogd en in dat geval.. . .quot; hier schudde hij bedenkelijk het hoofd.
„Hoe kon zij onder het bestier van haar voogd zijn?quot; vroeg Mortaigne: „ik heb te veel eerbied voor uw rechtskennis, om niet te onderstellen, dat het u bekend is, hoe, door het huwelijk eener minderjarige, het beheer over haar persoon en goederen van den voogd op den echtgenoot overgaat.quot;
„Recte!quot; zeide de Schout, blijkbaar gestreeld door dit beroep op zijn rechtskennis: „de conjux of echtgenoot treedt in de rechten van den tutor of voogd. Ik geloof dat wij ons hiermede voldaan kunnen houden, Hillebrands! en den Heere Grave een favorabel rapport ofte gunstig bericht doen.quot;
„Ik vlei mij daar insgelijks mede, en zie verlangend naar 's Graven beschikking uit,quot; zeide Mortaigne, die nu hoopte, dat met het verhoor ook het bezoek zou zijn afgeloopen; maar hierin had hij zich misrekend; want Mr. Martensz, opgerezen zijnde, trad op Catharina toe en zag haar aandachtig aan.
„Ik bid u,quot; zeide hij, na een poos zwijgens: „gun mij, mijne qualiteit als Schout van den Lande van Kuilenburg voor
248
eenige momenten te seponeeren, of ter zijde te stellen, en u als medecinae Doctor te vragen, of gij niet zijt labo-reerende aan zekere agitatio febrilis ofte koortsachtige aandoening ?quot;
„Mij dunkt,quot; zeide Mortaigne, „dit is niet te verwonderen, na een zoo plotselinge scheiding van vroegere betrekkingen, en na een reis van zestien uren, nacht en dag door.quot;
„Gij zult ongetwijfeld in den „Gouden Leeuwquot; uw intrek nemen,quot; vervolgde Mr. Martensz, die inmiddels Catharina's hand had gevat en haar den pols voelde: „veroorloof mij, dat ik u dan een caimans zende, dien ik mij overtuigd houde, dat u goed zal doen. Ook zoude ik u ten hoogste recomman-deeren een voetbad met sinapi ofte mosterd, terwijl ik mij morgen hoop te komen informeeren naar het effectus ofte de uitwerking van gezegde middelen.quot;
En met deze woorden het gezelschap groetende, verwijderde zich de gewichtige man, gevolgd van zijn Secretaris, en van Spinel, die het vrijgeleide zou afhalen. — Spoediger dan Mortaigne had durven hopen, kwam de laatstgenoemde terug, met een koetswagen, en met de tijding, dat hij logies besteld had in den „Gouden Leeuw,quot; en dat, ofschoon het vrijgeleide nog niet verleend kon worden, het echter aan de jongelieden vergund werd, voorloopig in de stad te vertoeven. Mortaigne, Catharina en Vollenhove stegen hierop in het rijtuig, 't welk Spinel en Feyt te voet volgden; terwijl Gonser en Goldestede aan het veerhuis bij de paarden achterbleven. — Aan de herberg gekomen, vond Mortaigne aldaar Chavallerie, die hem inwachtte en hem tevens uitnoodigde, met zijn vrouw den avond op het slot te komen doorbrengen.
„Ik zal met dankbaarheid van de beleefdheid zijner Excellentie gebruik maken,quot; zeide Mortaigne, die te recht begreep de hem betoonde gunst niet te moeten verwaarloozen: „maar ik hoop, dat de heer Graaf mijn vrouw verschoonen zal, als zijnde zij nog vermoeid van de reis, en rust behoevende.quot;
Chavallerie dorst niet verder aandringen, doch beloofde, op Mortaigne te zullen wachten, die, na te hebben toegezien, dat
249
voor Catharina een behoorlijk vertrek was in orde gebracht, zich reinigde en verkleedde, en toen weder bij zijn vriend kwam, waarna zij gezamenlijk zich naar het slot begaven.
„Weet gij wat, Mortaigne!quot; zeide Chavallerie, zoodra zij op weg waren: „ik geloof niet een tittel of jota van die geschiedenis van uw huwelijk.quot;
„Niet?quot; vroeg Mortaigne: „ja, dan weet ik geen middel om u van uw ongeloof te genezen.quot;
„Is die juffer niet dezelfde,quot; vroeg Chavallerie, „waaraan gij verleden jaar uw hof maaktet, toen ik mij in Den Haag bevond?quot;
„Zoo is het,quot; antwoordde Mortaigne: en dat herinnert mij zekere weddenschap, welke wij aangingen, en welke gij nu wel zult toestemmen, te hebben verloren. — Ziedaar dus honderd kronen, die ik van u te vorderen heb, en die mij als reisgeld zeer welkom zullen zijn.quot;
„Foei!quot; zeido Chavallerie: „het staat u fraai, na meester te zijn van de rijke erfgename en dus ook van haar geld, mij armen drommel te willen plunderen. Geld is iets, dat wij hier in dit vermakelijke Kuilenburg niet bezitten; maar op mijn hulp en ondersteuning kunt gij rekenen: en misschien zult gij daar in de eerste dagen meer behoefte aan hebben dan aan klinkende specie.quot;
„Ik sla die althans niet af,quot; hernam Mortaigne: „maar gij bedriegt u zeer, indien gij denkt, dat ik voor 't oogenblik eenig beheer heb over de schatten der Maagd van Orleans. Gi] waart in uw eerste gissing dichter bij de waarheid dan in deze. Neen, u mag ik het niet verbergen, ik ben nog niet getrouwd, en gij moet mij raad schenken, hoe ik handelen zal, om de vruchten van mijn daad te plukken.quot;
En meteen gaf hij aan Chavallerie een beknopt verslag van hetgeen den lezer bekend is. Ofschoon weinig nauwziende op het punt van wat geoorloofd was of niet, kon echter Chavallerie de handelwijze van Mortaigne niet goedkeuren, te minder omdat hij zijn vrees niet verbergen kon, dat de gepleegde roof hem tot niets zoude leiden.
„Het kan zijn,quot; zeide Mortaigne, „dat ik te veel en nutteloos
250
gewaagd heb; doch daar nu eenmaal de juffer zich in haar lot geschikt en in een huwelijk heeft toegestemd, vlei ik mij dat alles zich nog ten beste zal keeren, mits wij maar spoedig getrouwd zijn; en daartoe moeten wij morgen, en hoe vroeger hoe beter, naar den Predikant.quot;
„Gij vergeet,quot; zeide Chavallerie, „dat gij u als reeds getrouwd hebt aangemeld, en dat geen huwelijk tweemalen kan worden gesloten.quot;
„Maar ik zal hem verklaren, dat het nog tot geen huwelijk tusschen ons gekomen is,quot; zeide Mortaigne.
„Dan krijgt gij Mr. Martensz aan uw hals,quot; hernam Chavallerie: „die in zijn proces-verbaal het tegendeel heeft doen opteekenen: en gij stelt u bloot om gevangen gezet te worden. Ik vrees, dat gij dat huwelijk zult moeten uitstellen tot gij over de grenzen zijt, en te dien einde moet gij u hier niet langer ophouden dan noodig is.quot;
„Denkt gij waarlijk, dat de Graaf mij zou doen gevangenzetten?quot; vroeg Mortaigne, weinig bemoedigd door de mede-deelingen van zijn vriend.
„Niet uit eigen beweging,quot; antwoordde Chavallerie: „maar zijn Drossaard is meer nauwziende, en bevreesd, dat zijn Excellentie zich de vingers branden mocht, door zich uwe zaak te veel aan te trekken. Het is ook op zijne vermaning, dat de Graaf besloten heeft, het vrijgeleide, 't welk u anders reeds geworden ware, niet af te geven, dan na een meer gezet onderzoek.quot;
„Zou ik dus,quot; hernam de teleurgestelde Mortaigne, „niet op des Graven bescherming kunnen rekenen, in geval de Staten mij eens opeischten?quot;
„Hoor!quot; zeide Chavallerie: „Henrich van Waldeck is niet kwaad; maar heeft twee gebreken, die men meestal aantreft bij lieden van bekrompen geestvermogens: hij is hoofdig bij al wat hij doet, en moeilijk af te brengen van wat hij besloten heeft: en toch laat hij zich bij den neus leiden door ieder, die zijn zwak kent. Het komt er maar op aan, te zorgen, dat men hetgeen men van hem verlangt hem niet opdringe, maar
251
doe voorkomen, als ware het uit zijn eigen brein voortgesproten. Op dit oogenblik weegt de invloed nog bij hem van onzen voor-zichtigen Drossaard; doch gelukt het u, hem te overtuigen, dat zijn eer en betrekking het hem tot plicht maken, u tot beschermer te strekken, dan is de zaak gewonnen. Tracht daarom van avond al uw gaven ten toon te spreiden: kraam al uw vertellingen uit, en zorg, dat de Graaf zich recht ver-make en ten uwen voordeele ingenomen zij. Is dat het geval, dan vraagt gij hem verlof om hem morgen een request van vrijgeleide te komen aanbieden, hetgeen gij zorgt, dat door u en de juffer geteekend zij. Hebt gij daarop eenmaal een gunstige beschikking bekomen, dan houd ik mij overtuigd, dat hij u zijn bescherming niet zal onthouden, al stond het geheele leger der Staten voor de wallen. Maar hier zijn wij aan de slotbrug: onthoud wat ik u gezegd heb, en gij zult er u wel bij bevinden.
En inderdaad, Mortaigne poogde zoogoed mogelijk aan den raad van zijn vriend te voldoen; 't geen dan ook het gevolg had, 't welk deze er zich van had voorgesteld. De Graaf toonde zich hoogelijk ingenomen met zijn gast en gaf dezen zijn hoop te kennen, hem nog dikwijls op het slot te zien. Bij het afscheid verzocht en verkreeg Mortaigne het verlangde gehoor voor den volgenden morgen: en keerde toen, na meer dan vier en twintig zoo druk besteede uren, niet weinig vermoeid, naar zijn herberg terug. Wij zullen daar, evenals Chavallerie deed, aan de deur afscheid van hem nemen en terugkeeren naar Den Haag, om te zien, welke uitwerking het gebeurde aldaar gemaakt had.
252
ACHTSTE HOOFDSTUK,
VERHALENDE, HOE DE SCHAKING VAN CATHARINA VAN ORLEANS
DOOR HAAR BETREKKINGEN WERD OPGENOMEN: ALSMEDE, HOE JAN VAN RUYTENBURGH EN NICOLAAS DE KOETSIER HET AANLEIDEN, OM DE VLUCHTELINGEN OP HET SPOOR TE KOMEN EN WAT DEN EERSTGEMELDE TE KUILENBURG WEDERVOER.
Wij hebben Jan Van Ruytenburgh in de tapperij op het Spui gelaten op het oogenblik, dat Spinel die verliet. Het duurde een geruimen tijd, eer de vrome kastelein uit het „Wapen van Frankrijkquot; nog recht begreep, dat hij het voorwerp eener mystificatie was geweest, en toen was het hem nog niet klaar, met welke bedoeling men zich die jegens hem veroorloofd had. Eindelijk, na aan zijn knecht den dienst opgezegd en hem verboden te hebben, immer weder de voeten bij hem aan huis te zetten, keerde hij tot zijnent terug; maar reeds op het Buitenhof kondigde een ongewone toeloop en opschudding in en nabij de Gevangenpoort hem aan, dat er iets buitengewoons moest plaats hebben. Niet lang duurde zijn onzekerheid; want op de Plaats gekomen, zag hij de Burgerwacht voor zijn deur, en zijn vrouw, zijn meid, en de kamenier van juffrouw Orleans op de stoep staan, die alle drie te gelijk redevoeringen, door snikken afgebroken, hielden tot een troep van om haar heen verzamelde nachtwakers en geburen.
Niet weinig was zijn wederhelft getroost, toen zij hem weder zag: te recht had zij zijn afwezigheid, gevoegd bij die van den knecht en van Nicolaas, aan een vooraf gesmeden toeleg toegeschreven, en zij was reeds bezorgd, dat men hem misschien van 't leven beroofd of op andere wijze uit den weg geruimd mocht hebben. Hieromtrent nu gerust gesteld, begon zij hem te vertellen wat er had plaats gehad, welk verhaal zij, gelijk zich begrijpen laat, niet ten einde kon brengen.
253
zonder om 't andere woord in de rede gevallen te worden door de dienstmaagd en de kamenier, die hetgeen vergeten werd aanvulden en nader toelichtten wat min helder scheen, en dooide buurvrouwen, die het gehoorde van tijd tot tijd door haar uitroepingen verzeld deden gaan: al hetwelk niet strekte tot bevordering van de duidelijkheid. Zooveel echter begreep de goede waard, dat juffrouw Orleans door onbekende personen geschaakt, en tevens hoorde hij, dat er al om den heer Eixen gezonden was. Nog waren zij aan 't redeneeren, terwijl de volkshoop gedurig aangroeide, toen Nicolaas opeens door de lieden heen kwam dringen. Hij was aan de „Groene Wandelingquot; geweest; doch had er geen schijn of schaduw van zijn vrouw ontwaard, en keerde nu terug, in geen kleine woede over de foppage, welke men zich te zijnen opzichte had veroorloofd, onderweg bij kris en kras in zich zeiven zwerende, dat hij dien Goldestede, zoo hij hem ooit ontmoette, de ooren zou afsnijden. Doch hoe groot was zijn verbazing, toen hij vernam, wat in zijn afwezigheid had plaats gehad. Terstond herinnerde hij zich den wagen en de ruiters, die de „Groene Wandelingquot; waren voorbijgereden op het oogenblik, dat hij er uit trad,
„Ja, zij was het!quot; riep hij uit, zich zeiven met de gesloten vuist voor 't voorhoofd slaande, „ik heb mij niet bedrogen, toen ik mij verbeeldde, een stem te hooren, die mij bij mijn naam riep: ik drie-dubbele ezel, die ik was, dat ik niet terstond toeliep en den wagen aanhield, — En hoe hebt gij dat kunnen toelaten,quot; vervolgde hij, zich driftig naar Ruytenburgh wendende, „dat zij uit uw huis vervoerd werd?quot;
„Hoe wilde ik er iets aan doen?quot; vroeg de waard: „ik ben er met een mooi praatje uitgelokt, evenals gij.quot;
„Gij hadt het huis niet moeten verlaten,quot; hernam Nicolaas: „en ik zal 't u wijten, indien zij niet wordt teruggevonden,quot;
Terwijl zij aldus aan 't redetwisten waren, kwam de Eaads-heer Eixen aan, niet weinig ontsteld over het bericht, dat hem gebracht was. Zijn komst maakte een einde aan de verwarring en had ten gevolge dat de tot nog toe op stoep gehouden
254
beraadslagingen binnenshuis en in meer regelmatigen vorm werden voortgezet. Weldra verscheen ook de Fiskaal, Mr. Willem Van Stryen, aan wien Rixen, bij het eerste vernemen dei-noodlottige tijding, een boodschap gezonden had. De beide magistraatspersonen ondervroegen nu zoowel de huisgenooten als de naaste buren en de stille nachtwakers: uit een dezer laatsten verstond men, dat er in den avond vrij wat drukte geheerscht had aan het huis van Tyssen in de Nieuwstraat; onmiddellijk werd derwaarts gezonden, de stalknecht in verzekering genomen, naar het „Wapen van Frankrijkquot; gebracht en verhoord. Door middel zijner verklaringen kwam men nu tot de stellige wetenschap, langs welke middelen de maagdenroof was gepleegd, en verkregen de vermoedens van Nicolaas, dat Catharina zich in den hem voorbijgereden wagen bevond, volle zekerheid: alsmede, dat Mortaigne de hoofddader was: welke laatste omstandigheid nog bevestigd werd door het bericht van een dienaar, die, naar zijn kamers gezonden, aldaar van den huisheer vernomen had, hoe zijn commensaal hem afbetaald en zich in den namiddag met pak en zak verwijderd had.
Doch het was niet genoeg, te weten door wien en op wat wijze het feit volvoerd was, er dienden ook maatregelen in 't werk gesteld te worden, om de vluchtelingen te achterhalen. Zoowel Ruytenburgh als Nicolaas boden hiertoe hunne diensten aan, beiden evenzeer door de zucht gedreven om de blaam uit te wisschen, die op hen zou kunnen rusten, dat men een juffer ontvoerd had, die aan hunne zorgen was toevertrouwd. Na eenige beraadslaging namen Rixen en de Fiskaal het gedane aanbod aan, en er werd bepaald dat de waard en de koetsier hun best zouden doen, de roovers op te sporen, terwijl hun tevens een brief werd medegegeven, door de beide magistraatspersonen onderteekend en waarbij alle burgerlijke en militaire gezaghebbers verzocht werden, hun de sterke hand te leenen om zich te verzekeren van den roover en zijn medeplichtigen; terwijl eindelijk de Fiskaal verzocht, dadelijk bericht te ontvangen, zoodra de vluchtelingen achterhaald of de plaats van hun verblijf was ontdekt geworden.
255
Zoodra nu dit alles bepaald was en zoowel Jan Van Ruyten-burgh als Nicolaas zich van de noodige voorbehoedmiddelen tegen koude en ongemak, gelijk mede van vuurwapenen voorzien hadden, bestegen zij twee kloeke paarden, het eigendom des eerstgemelden — aan wien zijn vrouw nog menige wijze les en vermaning medegaf — en reden Den Haag uit. De groote zwarigheid was nu, te weten, welken weg de vluchtelingen genomen hadden; het eenige toch, waar men zekerheid van had, was, dat zij den Bezuidenhoutschenweg waren opgereden. De duisternis van den nacht belette, dat men eenig spoor zag; doch Ruytenburgh had voor alle zekerheid een dievenlantaarntje medegenomen: en bij het licht daarvan bespeurden zij, aan den hoek der Voorburgsche laan gekomen, dat de wagen daar was ingedraaid. Te Voorburg gekomen, gaf de bestrate weg door het dorp geen aanwijzing meer; doch linksom geslagen zijnde, vonden zij, zoodra zij weder op den grooten weg gekomen waren, de hoeven der paarden in het zand terug, en wisten daardoor, dat zij op het goede spoor waren. Zoo reden zij voort, aan elke herberg of kroeg aankloppende, en vragende of daar ook eenige ruiters met een wagen hadden stilgestaan: een vraag, die enkele reizen toestemmend werd beantwoord.
Het was bij Ruytenburgh zoowel als bij Mcolaas buiten twijfel, dat de vluchtelingen hun weg niet over Haarlem genomen hadden, daar zij dan geen zoo nutteloozen omweg hadden gemaakt. Ook was het niet denkbaar, dat zij zich in bevolkte steden zouden wagen. Waarschijnlijker was het, dat zij zich naar de Stichtsche of Geldersche grenzen gericht hadden, en daartoe was geen andere weg, dan den Rijn langs. Dezen namen dus ook onze twee ruiters en kwamen tegen den morgen te Alfen aan.
Hier werden zij in hunne meening ten volle bevestigd, zoodra zij in het „Wapen van Utrechtquot; waren afgestapt en aldaar niet alleen den wagen vonden, die tot den roof gediend had, maar ook uit den mond van Tyssen, die uit het slaapje, 't welk hij zich veroorloofde te nemen, vrij onzacht werd
256
wakker geschud, en van de waardin, de bijzonderheden verstonden van het oponthoud van Mortaigne en zijn stoet daar ter plaatse. Men kan denken, dat zoowel de voerman als de waardin niet weinig verwijtingen en vloekwoorden naar 't hoofd kregen: de eerste, dat hij zich had laten vinden om tot een zoo schendig feit mede te werken; de laatste, dat zij aan de arme geroofde juffer geen krachtiger bijstand geboden had.
Zoodra ruiters en paarden waren uitgerust, begaven zij zich wederom op weg, hoorden te Woerden nieuwe tijding van de vluchtelingen, en, zonder zich aldaar langer op te houden dan volstrekt noodig was, zetteden zij hun vervolging voort met zulk een spoed, dat zij, onderweg van alle aanwijzingen gebruik makende, aan het Lekkerveer kwamen juist op het oogen-blik, dat Mortaigne met Catharina en eenige zijner bedienden, aan de overzijde, met de schuit van wal staken. Hunne paarden alsnu aan het veer latende, lieten Euytenburgh en Nicolaas zich overzetten naar Vianen en vernamen aan het veerhuis aldaar, dat de vreemde heer de schuit gehuurd had om hem en zijn gezelschap naar Kuilenburg te brengen.
Nicolaas was nu van oordeel, onmiddellijk naar gemelde stad te gaan: en ware dit geschied, zoo zouden zij er waarschijnlijk nog bijtijds zijn aangekomen om te verhinderen dat aan Mortaigne vrije intocht verleend werd; — doch Euytenburgh achtte raadzamer, zich in de eerste plaats tot de Magistraat van Vianen te wenden. Bij den Schout gekomen, droegen zij hem de zaak voor; waarop deze hun te kennen gaf, dat het, naar zijn oordeel, dwaasheid zoude zijn, zonder genoegzaam geleide naar Kuilenburg te gaan; alwaar de Graaf gewis aan de roovers al die bescherming verleenen zou, welke misdadigers en vagebonden gewoonlijk bij hem genoten, en hun (Euytenburgh en den koetsier) geen gehoor zou geven, ja hen niet eens in zijn tegenwoordigheid toelaten. Deze beschouwingswijze van den Schout ontsproot intusschen minder uit overtuiging, dan uit een gevoel van naijver en nijd, hetwelk tus-schen Vianen en Kuilenburg bestond. Eerstgenoemde stad toch, zijnde een heerlijkheid der Graven van Brederode, maakte
257
evenzeer als Kuilenburg aanspraak op den roem van een vrijplaats te zijn: en evenzeer vonden de bankroetiers en dergelijken er een welkom onthaal: welke omstandigheid voorlang een hevige jaloezie tusschen de twee naburige Steden had doen ontstaan.
De Schout besloot zijn rede, met aan Ruytenburgh en Nicolaas den raad te geven, dat een van beiden, naar Den Haag zoude keeren en bericht brengen van den uitslag van hunnen tocht, en dat de andere inmiddels zich tot de Staten van Utrecht zou wenden en van hen den noodigen bijstand van krijgsvolk afvorderen, zonder 't welk — zoo besloot de Schout zijn rede — Henrich Van Waldeck nooit tot rede zou te brengen zijn.
Ofschoon weinig met dien raad verkuischt, waardoor in allen gevalle een dag verloren ging en misschien een nacht — die, gelijk Commissarissen van den Hove zich later uitdrukten, in zoodanige gelegenheid van grooten effecte kon zijn — zoo besloten Ruytenburgh en Nicolaas eindelijk dien op te volgen; zij keerden naar de Stichtsche zijde terug, bestegen hun paarden weder en reden naar Utrecht, waar zij zich onmiddellijk tot een der Leden van Gedeputeerde Staten wendden, die vroeger wel aan 't „Wapen van Frankrijkquot; gehuisvest had en alzoo bij Ruytenburgh bekend was. Gemelde Regent gaf te kennen, dat hij over de zaak met zijn ambtgenooten zoude beraadslagen, en niet twijfelde of alle bijstand zou verleend worden, maar dat het wel tot den volgenden ochtend zou aanloopen, eer aan het geval iets gedaan kon worden: voorts achtte hij het insgelijks raadzaam, dat Nicolaas naar Den Haag weder-keeren en daar bericht zoude brengen, hoe de zaken stonden. De koetsier, wiens paard te vermoeid was om den terugtocht te doen, bezigde alsnu hiertoe den postwagen, die juist vertrekken zou.
Nog dienzelfden avond had een bijeenkomst der Gedeputeerde Staten van Utrecht plaats, waarop over het verzoek van Ruytenburgh beraadslaagd, en goedgevonden werd, hem eenige ruiters mede te geven, ten einde hem naar Kuilenburg te vergezellen en klem aan zijn woorden bij te zetten. Intusschen
1. — Nov. 17
258
hielden de Staten den brief onder zich, dien de Fiskaal en Rixen aan Ruytenburgh hadden medegegeven. Wel scheen dit noodig, in zooverre gezegde brief moest strekken als een officieel bescheide ter rechtvaardiging van den door hen gegeven last; maar zij bedachten niet, dat hierdoor aan Ruytenburgh het stuk onthouden werd, dat voornamelijk kracht bijzette aan zijn vordering.
Het was ongeveer een uur na den middag van den volgenden dag — zijnde Woensdag — dat een bediende aan den Graaf van Kuilenburg, die met eenige Edellieden, waaronder Chaval-lerie, aan den disch gezeten was, kwam berichten, hoe zeker persoon, met name Jan Van Ruytenburgh, kort te voren met een zestal Stichtsche ruiters in de stad verschenen was, en hem over een gewichtige zaak wenschte te spreken.
„Ruiters!quot; riep Waldeck gramstorig uit: „en sedert wanneer veroorloven de Staten van Utrecht zich, zonder mijn verlof, hun krijgsvolk binnen mijne stad te zenden? Of ben ik niet langer Heer in Kuilenburg?quot;
„'tls zeker,quot; zeide Chavallerie, die wel kon gissen, waarom die ruiters kwamen, en zich voor Mortaigne verheugde over den indruk, welken de wijze, waarop de Staten van Utrecht de zaak behandelden, op den Graaf maakte, n't is zeker dat zoo iets weinig strookt met de achting, welke men u, als Grave van Kuilenburg en van vorstelijken Huize, verschuldigd is. Maar zoo zijn die stedelingen en boeren: sedert zij hun Koning hebben weggejaagd en voor Heeren en meesters spelen, hebben zij geen eerbied meer voor al wat Adel is.quot;
„'t Zal over die zaak van uw vriend Mortaigne zijn,quot; hernam Waldeck, wrevelig.
„Niet onwaarschijnlijk,quot; zeide Chavallerie: „alleen begrijp ik niet, wat de Heeren van het Sticht daarmede uitstaan hebben.quot;
„Mij dunkt,quot; zeide de Drossaard, die mede onder de gasten was, „het is toch der moeite waardig, dat men zich van de zaak vergewisse. Uwe Excellentie heeft reeds, tegen mijn zin, een vrijgeleide aan dien Mortaigne gegeven; en ik wil
259
van ganscher harte hopen, dat die toegeeflijkheid geen kwade gevolgen hebbe.quot;
„Het was geen toegeeflijkheid, maar recht,quot; zeide de Graaf verdrietig: „die Mortaigne is Edelman, hij heeft mij voldoende bewezen wettig gehuwd te zijn, en hij heeft aanspraak op mijn bescherming, die ik hem ook denk te blijven verleenen.quot;
„Gelieft het uwer Excellentie,quot; hernam de Drossaard, beseffende, dat het geen zaak voor hem was, het door hem behandelde punt verder aan te roeren, „dat ik eens ga vernemen, wat die Ruytenburgh en zijn ruiters begeeren.quot;
„Dat is niet noodig,quot; antwoordde de Graaf: „wij zullen den man in persoon gehoor verleenen. Intusschen, zooveel haast zal hij toch niet hebben, of hij zal ons wel veroorloven, eerst onzen maaltijd te nuttigen. — Laat hij zoolang in de benedenzaal wachten. — Chavallerie! geef mij dien Rudes-heimer nog eens aan.quot;
Henrich Van Waldeck was een liefhebber van goed eten en drinken, en liep niet licht van tafel af; maar heden scheen hij het zich bijzonder tot taak gesteld te hebben om het maal lang te laten duren en om de wijnkan meer nog dan gewoonlijk aan te spreken: en alles, wat de Drossaard poogde in 't midden te brengen, om hem over te halen, spoedig te onderzoeken wat die boodschap uit Utrecht toch wel zijn kon, strekte enkel om den Graaf te versterken in zijn voornemen om lang te tafelen. Het was dan ook eerst na verloop van een paar uren, dat hij, met een verhit brein en loome beenen, van tafel oprees en, van den Drossaard en Chavallerie vergezeld, zich naar zijn huiskamer begaf, waar hij nu last gaf, dat Ruytenburgh voor hem verschijnen zou.quot;
„Wat brengt gij? en wat is uw boodschap?quot; vroeg hij, op vrij barschen toon, zoodra onze hospes voor hem stond.
„Ik kom, met verlof,quot; antwoordde Ruytenburgh, „een aanklacht bij uwe Excellentie inleveren tegen zekeren Mortaigne, die een juffer van aanzienlijken huize uit mijn huis . . .
„Wat huis en huizen,quot; viel Waldeck in: „wat rammelt gij, kerel? En wie zijt gij zelf?quot;
260
„Ik ben Jan Van Ruytenburgh, met verlof van uwe Excellentie,quot; was het antwoord, „waard in de herberg het „Wapen van Frankrijkquot; in Den Haag.quot;
„Zoo! — en wat hebben wij met uw aanklacht te doen?quot; vroeg Waldeck.
„Zeer veel,quot; antwoordde Ruytenburgh, die, gewoon lieden van alle slag te woord te staan, zich door geen barsch gezicht of knorrigen toon van zijn stuk liet brengen: „die Mortaigne, gelijk ik aan uwe Excellentie verhalen ging, heeft een voorname juffer met geweld uit mijn herberg geroofd, en, met behulp van eenige guiten, hier binnen Kuilenburg gebracht, waar hij zich, als ik vernomen heb, in den „Gouden Leeuwquot; ophoudt.quot;
„Dat laatste is ter onzer kennisse gekomen,quot; zeide de Graaf: „en wat is nu uw verlangen?quot;
„Niets anders,quot; antwoordde Ruytenburgh, „dan dat de roover en zijn medestanders mij door uw Excellentie worden geleverd om hen van hier te voeren, en dat de juffer in vrijheid worde gesteld.quot;
„Zijt gij dan een beambte der Justitie?quot; vroeg de Graaf.
„Ik ben, als ik uwe Excellentie bereids verhaald heb, waard in de herberg ... .quot;
„Het Wapen van Frankrijk,quot; vulde Waldeck aan: „dat hebben wij gehoord, en ons geheugen is, Gode zij dank, nog goed. Wij vroegen u, of gij dienaar zijt der Justitie, ja of neen ?quot;
„Neen, uwe Excellentie! maar....quot;
„Hebt gij dan een lastbrief van de Heeren Staten van Holland of van den Hove bij u?quot; ging Waldeck voort met vragen.
„Neen, uwe Excellentie: ik heb wel een brief van den heer Fiskaal gehad, maar ...
„Maar gij kunt dien niet toonen,quot; hernam de Graaf, spotachtig het hoofd schuddende: „dat is ongelukkig. Of is het de gewoonte in Den Haag, dat tappers en herbergiers met de uitvoering der bevelen van den Gerechte worden belast?quot;
„Zeker de gewoonte niet,quot; antwoordde Ruytenburgh: „maar
•261
dewijl de juffer, als ik zeide, uit mijn herberg geroofd was, begrepen de Heer Fiskaal en de Heer Rixcn . ..
„Of wel,quot; viel hem de Graaf wederom in de rede, „hebt gij het commando over het krijgsvolk, dat zich verstout heeft, zonder ons verlof hier in de stad te komen?quot;
„Neen, uwe Excellentie,quot; antwoordde Ruytenburgh: „het is mij door Heeren Gedeputeerde Staten van Utrecht toegeschikt, om mij te helpen in het wegvoeren van de booswichten, die____quot;
„Wat!quot; riep Waldeck uit, aan zijn woorden een uitdrukking gevende van hevigen toorn: „gij bekleedt geen gezag over krijgsvolk, gij zijt geen dienaar der Justitie, gij hebt geen machtiging bij u van eenig erkend gezag, gij bewijst zelfs niet, dat gij de persoon zijt, waarvoor gij u uitgeeft, en gij wilt, dat wij aan een onbekend en onbevoegd persoon, als gij zijt, op goed geloof af, lieden overleveren, die ons om vrijgeleide verzocht hebben, en waarvan het niet bewezen is, dat zij eenig kwaad verricht hebben?quot;
Jan Van Ruytenburgh keek op zijn neus en bleef eenige oogenblikken zonder te antwoorden. Weldra echter herstelde hij zich en zeide:
„Maar ik zweer uwe Excellentie, dat die Mortaigne maagdenroof gepleegd en de juffer buiten haar wil uit mijn huis gehaald heeft.quot;
„En wij zouden u het tegendeel kunnen bewijzen,quot; zeide de Graaf, een papier voor den dag halende, 't welk hij aan Ruytenburgh voorhield: „hier is het request om vrijgeleide, in behoorlijken vorm, onderteekend door dienzelfden Mortaigne en door Catharina Van Orleans, echtelieden. — Kunt gij lezen ? zoo zult gij het hier zien staan: J. D. De Mortaigne en Catharina Van Orleans, echtelieden.quot;
„Die handteekening is valsch,quot; zeide zonder aarzelen de waard, die niet kon gelooven, dat de juffer zich zou hebben laten bewegen om een dergelijk stuk te onderteekenen.
„Die handteekening is echt,quot; zeide Chavallerie: „zij is in mijn bijzijn op het stuk gezet. Of zult gij ook het woord van een Edelman voor valsch verklaren?quot;
262
„Dan moet zij door geweld zijn afgeperst,quot; zeide Ruyten-burgh: „naar de wijze waarop de juffer geschaakt werd, is het onmogelijk, dat zij het met den schaker eens was.quot;
„Dat alles is fraai en goed,quot; zeide de Graaf: „maar gij kunt toch niet begeeren, dat wij meer geloof hechten aan hetgeen gij mij zegt, dan aan de schriftelijke getuigenis der personen wien 't aangaat, noch dat wij op uwe klachten acht slaan, wanneer de eenige, die recht tot klagen had, niet klaagt?quot;
„Maar uwe Excellentie zal toch wel begrijpen,quot; hernam Ruytenburgh, „dat de Heeren van Utrecht mij geen ruiters zouden hebben medegegeven, indien zij zich niet hadden overtuigd gehouden, dat mijn aanklacht op gewichtige gronden steunde.quot;
„Wat weet ik het?quot; vroeg Waldeck: „die ruiters kunnen wel deserteurs zijn, of schavuiten, die zich alzoo vermomd hebben, om u in 't bereiken van uw oogmerk bij te staan. Hadden de Heeren van Utrecht mij wat te zeggen, dan zouden zij mij, naar ik vertrouw, hun goedvinden op een andere wijze hebben doen verstaan dan door middel van een Haagschen herbergier zonder lastbrief.quot;
„Uwe Excellentie kan een man naar Utrecht zenden, om de waarheid te onderzoeken,quot; zeide Ruytenburgh: „en, wat de juffer betreft, zoo houd ik mij overtuigd, dat de dag van morgen niet zal voorbijgaan, zonder dat er brieven van den Hove van Holland, zoo niet de Heer Fiskaal zelf, hier zullen komen om haar op te eischen, en de inhechtenisneming van dien Mortaigne te gelasten.quot;
„Wanneer die komen, zullen wij weten wat ons te doen staat,quot; zeide de Graaf: „en tot dien tijd geene lieden bemoeilijken, tegen welke niets bewezen is en aan welke wij vrijgeleide verleend hebben. Wat dunkt u er van. Mijne Heeren?quot; vervolgde hij, zich tot Chavallerie en den Drossaard wendende.
De eerstgemelde vergenoegde zich de vraag met een toestemmende buiging te beantwoorden. Wat den Drossaard betrof, hij dorst niet bepaald zijn afkeuring van 's Graven
263
handelwijze te kennen geven; maar tevens oordeelde hij niet te mogen zwijgen, waar de belangen zijns meesters, zoowel als zijn eigene, wellicht door onvoorzichtigheid in de waagschaal gesteld konden worden.
„Ik geef volkomen toe,quot; zeide hij eindelijk, „dat deze man zijn qualiteit niet rechtvaardigt, en dat de Heeren Staten van Utrecht een nabuur van den rang en de geboorte uwer Excellentie wel met wat meer beleefdheid hadden mogen behandelen. — Maar toch, het is onder de mogelijke dingen, dat die Mortaigne ons allen heeft zoeken te misleiden, en dat de medeteekening van dit request aan die juffer door list of bedreiging is afgedwongen. Uwe Excellentie zal daarom ongetwijfeld wel dezen of genen maatregel van voorzorg uitdenken, waardoor alles voorloopig in den staat blijft, waarin het zich nu bevindt: — die Mortaigne zoude b. v. van de juffer kunnen gescheiden, en zijn medestanders bewaakt worden, totdat nader zal gebleken zijn, of deze man ons al dan niet misleid heeft.quot;
Met een goedkeurenden knik hoorde Euytenburgh dit voorstel aan, waarover de Graaf nu een poosje bleef nadenken. De toon van overtuiging, waarop Euytenburgh gesproken had, was hem niet ontgaan: en, al zocht hij het zich te ontveinzen, hij was niet geheel zonder bekommering over de wijze, waarop een te openlijke bescherming, aan Mortaigne verleend, door de Staten van Holland zou kunnen worden opgenomen. Eindelijk, in het gesprek, dat hij dienzelfden ochtend met Mortaigne gehouden had, had deze het wel doen voorkomen, of de juffer hem met haar vrijen wil gevolgd ware, eene omstandigheid, welke scheen bevestigd te zijn, zoo door haar antwoord aan den Schout gegeven als door hare medeonderteekening van het request; en hij had op dien grond aan Mortaigne beloofd, hem te zullen voorthelpen en beschermen, zoolang hij dit gevoeglijk en zonder schade voor zich zeiven kon doen; maar het was hem toch niet onbekend gebleven, dat de juffer minderjarig was en onder de voogdij van het Hof van Holland stond, 't welk misschien hare onbevoegdheid beweren zou om zich eigendunkelijk aan die voogdij te onttrekken. — De slot-
264
som van zijn overwegingen was, dat hij die partij koos, welke naar zijne meening, de billijkheid, zijn eigen veiligheid en zijn belofte, aan Mortaigne gedaan, vereenigd voorschreven.
„Hoor eens!quot; zeide hij tegen Ruytenburgh: „wij willen u de maat volmeten. Indien deze juffer werkelijk bij u gehuisvest geweest en tegen haar wil uit uwe woning gevoerd is, dan zal zij u kennen en blijde zijn u te zien. Volg alzoo deze beide Heeren, die u naar de herberg zullen geleiden, waar zij zich bevindt: begeert zij met u te gaan, dan is zulks een teeken, dat gij waarheid spreekt; weigert zij daarentegen u te ontvangen of te woord te staan, dan zal hieruit het tegendeel blijken.quot;
„Dat zou nog niet volgen,quot; merkte Ruytenburgh aan: „zij kan wel door dien Mortaigne bepraat zijn geweest: en in allen gevalle, al wilde zij hem hebben, dan weet ik genoeg, dat haar familie dat huwelijk nooit zou goedkeuren.quot;
„Welnu!quot; hernam de Graaf: „ik zal alle voorbehoedmiddelen nemen. Chavallerie! gij zult tevens zorg dragen, dat de juffer, of de jonge vrouw, wat zij dan ook wezen moge, een afzonderlijk logies bekome, afgescheiden van dat van Mortaigne, en bij onbesproken lieden. Meer kan ik, dunkt mij, in redelijkheid niet doen.quot;
Ruytenburgh, ziende, dat hij voor 't oogenblik niet meer zou kunnen verkrijgen, maakte van den nood een deugd en volgde de beide Heeren.
„Wij zullen in dezen zeker gaan,quot; zeide de Drossaard, die een minnaar van vormen was, op straat tegen Chavallerie, „en Mr. Goesbeeck, den Notaris, medenemen, om het antwoord der juffer op te teekenen. Ik zal even bij hem aanloopen, en zien of hij thuis is.quot;
„Doe dat,quot; antwoordde Chavallerie, verheugd, dat hij zoodoende gelegenheid zou hebben, Mortaigne vooraf te waarschuwen: „ik zal u dan aan den „Gouden Leeuwquot; inwachten.quot;
De beide Heeren scheidden hierop van elkander, en Chavallerie begaf zich met Ruytenburgh naar de herberg, waar de Stichtsche ruiters, die niet veel beter te Kuilenburg wisten te
2ö5
doen, zich reeds vooruit hadden vervoegd. Onze Edelman, den Hagenaar verzoekende, hem in 't voorhuis te wachten, spoedde zich naar boven, en liet Mortaigne roepen, met wien hij zich in een afzonderlijk vertrek begaf, en wien hij de begeerte des Graven mededeelde.
„Gij hoort het,quot; vervolgde hij : „ik moet uw liefste van u scheiden. Gelukkig heeft de Graaf geen dag bepaald en hebben wij alzoo daar zulk een haast niet mede te maken. Maar wat betreft het andere gedeelte onzer zending: denkt gij, dat de juffer genegen zal zijn, dezen Ruytenburgh, of hoe hij heeten mag, te woord te staan ?quot;
„Ik vlei mij,quot; antwoordde Mortaigne, met een blik van zelfvoldoening, „dat zij thans haar partij gekozen heeft en zich noch door dien Ruytenburgh, noch door wie anders ook, zal laten bewegen, mij te verlaten. Ik zal het haar alzoo voorstellen .... maar wat wil dat heidensch rumoer ?quot;
„Het schijnt, dat men beneden handgemeen is,quot; zeide Cha-vallerie: „ik zal even gaan zien, wat er aan de hand is, spreek gij intusschen met uw lief.quot;
Het gerucht, dat zij hoorden en dat gestadig vermeerderde, had een zeer natuurlijke oorzaak. Ruytenburgh, geen reden ziende om in het voorhuis te vertoeven, wanneer hij elders meer op zijn gemak kon wachten, was naar den gemeenen haard gegaan, waar hij de ruiters hoorde praten en lachen. Maar de eerste persoon, dien hij bij 't binnenkomen zag, ja, welken hij Mina vierkant tegen 't lijf liep, was Spinel.
„Ha! vind ik u hier, vervloekte gauwdief!quot; riep hij uit: „maar wat verwonder ik mij ? Het moest wel van zelf spreken, dat ik u bij deze rooverbende aantref.quot;
Spinel was een oogenblik verrast over de onverwachte ontmoeting; maar, zich spoedig herstellende, zeide hij, met een spottenden glimlach:
„Eilieve! gij hier, Sinjeur Ruytenburgh? en is uw knecht weder van zijn onpasselijkheid bekomen? Waarlijk, ik had niet kunnen verwachten, u zoo spoedig terug te zien, nadat ik genoodzaakt was, zoo overhaast van u te scheiden.quot;
26B
„Neen waarlijk,quot; hernam de verbolgen Ruytenburgh: „en gij hadt het niet gehoopt ook; maar thans zult gij mij zoo gemakkelijk niet ontkomen als eergisteravond; en ik zal u eens leeren, hoe ik hen straf, die mij met versierde boodschappen uit mijn huis troonen.quot;
En meteen, zijn breede hand uitstekende, vatte hij daarmede Spinel in den kraag, terwijl hij de andere ophief om hem een gedachten oorveeg toe te dienen. Spinel ontweek den slag door het hoofd haastig voorover te buigen en tegen de borst van zijn tegenpartijder te drukken, terwijl hij dezen tevens met beide armen om het middel vatte. De ruiters van de eene zijde, en Vollenhove en Feyt, die zich mede in de gelagkamer bevonden, van de andere, sprongen toe om de vechtenden te scheiden, die inmiddels elkander heen- en wedertrekken, stoelen en banken omwerpende, totdat zij eindelijk te zamen over de tafel, en, met deze en al wat zich daarop bevond, op den vloer rolden. Op dit oogenblik kwam Chavallerie binnen en vroeg wat het geraas beteekende.
„Het is deze schavuit,quot; riep Ruytenburgh, al hijgende en zonder Spinel los te laten, „die mij eergisteravond door bedrog buiten mijn woning gelokt en tot de ontrooving van de juffer heeft medegewerkt. Maar hij zal mij niet ontkomen.quot;
„Gij zult voor 't oogenblik de hand niet aan hem slaan,quot; zeide Chavallerie: „sta op, en gedraag u betamelijk, zoolang gij u hier bevindt.quot; — En meteen, Ruytenburgh in den hals vattende, rukte hij hem met geweld van zijn tegenpartij af.
„Het zal niet gezegd worden,quot; riep Ruytenburgh, buiten zich zei ven van kwaadheid, „dat ik dezen gauwdief heb laten ontsnappen. Hier mannen!quot; vervolgde hij, zich tot de ruiters wendende: „gij zijt mij door de Heeren Staten van Utrecht ter assistentie medegegeven. Assisteert mij thans, en neemt dien schoelje in hechtenis.quot;
Op de beweging, welke de ruiters maakten om aan dit verzoek te voldoen, sloegen Vollenhove en Feyt de hand aan 't rapier, ter bescherming van Spinel, toen Chavallerie zich tusschen de beide partijen stelde.
267
„Halt!quot; riep hij: „geen gevecht hier binnen Kuilenburg, of ik laat den eersten onrustmaker in handen stellen van den Schout. — Hebt gij iets tegen dien man,quot; vervolgde hij, zich tot Ruytenburgh wendende, „zoo ga met hem buiten de stad en klopt elkander daar af zoolang gij wilt: ik zal 't niet beletten. Maar van inhechtenisnemen kan geen sprake zijn. Wij kennen hier niemand daartoe het recht toe dan den Grave en zijn Schout. Maar daar is hij zelf.quot;
En inderdaad, op dit oogenblik trad Mr. Martensz binnen, wien de waardin, bij den aanvang van het rumoer, dadelijk was gaan halen.
„Wr.t. is hier te doen?quot; vroeg hij, zich het zweet van 't gelaa^, -zegende, want hij had hard geloopen: „wie schendt hier des Graven vrede?quot;
„Zoo gij de Schout zijt,quot; zeide Ruytenburgh, terwijl hij op Spinel wees, „laat dan dezen schelm vasthouden. Hij is een medeplichtige van den vrouwenroof, waarover ik hier ben komen klagen.quot;
„Vrouwenroof!quot; riep de Schout: „wie wordt hier van raptus beschuldigd?quot;
„Met uw verlof, heer Schout!quot; zeide Vollenhove, vooruit stappende: „deze man, bij geen onzer bekend, is hier als een razende komen binnenloopen, terwijl wij bedaard onder ons gelag zaten en heeft mijn kameraad zonder schijn van reden aangetast en geslagen.quot;
„Omdat hij. een roever is en mij bedrogen heeft,quot; zeide Ruytenburgh.
„Het kan u niet onbekend zijn,quot; vervolgde Vollenhove tot den Schout: „dat mijn meester, de jonker De Mortaigne, hedenmorgen van den heer Grave brieven van vrijgeleide en sauve-garde bekomen heeft voor hem, zijn huisvrouw en dienaars: en dat alzoo de eer van zijn Excellentie wordt gekrenkt, wanneer vreemde indringers een onzer komen beleedigen en mishandelen,quot;
„Voorzeker!quot; zeide de Schout, met een goedkeurenden hoofdknik: „optimeloquere; gij spreekt opperbest. En gij zelf,quot;
2(38
ging hij voort, zich tot Ruytenburgh wendende: „hebt gij een vrijgeleide ?quot;
„Mijn geleide is hier,quot; antwoordde Ruytenburgh, op de soldaten wijzende.
„Milites extraneos, vreemd krijgsvolk,quot; zeide de Schout: „maar ik twijfel, of zijn Excellentie hun waarborg als geldig zal beschouwen en hun verblijf alhier niet zal opnemen, als omnibus privilegiis repugnans, strijdig met alle privileges,quot; en hier zag hij Chavallerie vragende aan.
„Zijn Excellentie, heeft zeker met leede oogen gezien,quot; zeide deze, „hoe weinig de Staten van Utrecht zijn recht en achtbaarheid als Heer van Kuilenburg eerbiedigen: en het zoude den heer Grave, geloof ik, aangenaam zijn, indien deze man, nu hij zijn boodschap verricht heeft, met zijn ruiters weder trok van waar hij gekomen was.quot;
„Maar ik heb mijn boodschap nog niet verricht,quot; zeide Ruytenburgh; „althans nog niet geheel; en deze Edelman weet zeer wel, dat de Graaf mij vergund heeft een gesprek te hebben met de juffer, ja zelfs, dat die andere Heer een Notaris is gaan halen, om .... maar daar is hij zelf.quot;
„Welnu!quot; vroeg de Drossaard, die juist met Mr. Goesbeeck binnenkwam, aan Chavallerie: „is de juffer op onze komst voorbereid?quot;
„Zij zal u gaarne ontvangen,quot; antwoordde Chavallerie: „maar of zij dezen onruststoker zal willen zien,quot; — hier wees hij op Ruytenburgh, — „ziedaar een andere zaak.quot;
En werkelijk, toen de Drossaard en de Notaris bij Catharina Van Orleans waren aangemeld en toegelaten geworden, verklaarde zij ronduit, niet te verlangen, eenig onderhoud met Ruytenburgh te hebben; een verklaring, welke zij, nadat de Notaris die in forma had opgemaakt, met haar onderteekening bevestigde.
„Nu! dan heb ik inderdaad hier niets meer te doen,quot; zeide Ruytenburgh, toen hij zulks vernam, vol spijt en wrevel; „en dan is het zeker best, dat ik weder naar Den Haag en naar mijn zaken ga.quot;
269
NEGENDE HOOFDSTUK,,
VERHALENDE, HOE NICOLAAS DE KOETSIER EN ANDERE MEER GEWICHTIGE PERSONEN UIT DEN HAAG NAAR KUILENBURG TROKKEN EN WAT ZIJ ALDAAR VERRICHTTEN.
De wegvoering van Catharina Van Orleans had intusschen in Den Haag niet weinig beweging verwekt. Niet alleen was het Hof van Holland daarover onmiddellijk vergaderd geweest, en had zich de zaak der minderjarige, welke het als zijn pupille beschouwde, aangetrokken; maar ook werd het gepleegde feit een voorwerp van beraadslaging in de vergadering der Staten van het Gewest, zoo om het schendige van de misdaad zelve als om de gevolgen. „Waar toch,quot; zoo redeneerden de Regenten, „zou het heen, indien men straffeloos iemand zou kunnen wegschaken midden uit Den Haag en onder het oog der Souvereine Regeering? Men begon nu met een jonge juffer, en morgen zou men misschien een Regent, ja den Raadpensionaris zeiven, meepakken!quot;
Er werden opene brieven gereedgemaakt om aan alle Edelen en Steden af te vaardigen, onder wier rechtsgebied men veronderstellen kon, dat de vluchtelingen een schuilplaats gezocht hadden: en door het Hof werd een premie gesteld van 1000 rijksdaalders op het vangen van den schaker en van 200 op dat van een zijner medestanders.
Onder dit alles kwam 's Woensdags-morgens de koetsier van den Prins van Tarente terug met het bericht, dat de vluchtelingen zich naar Kuilenburg hadden begeven en zich daar waarschijnlijk nog zouden ophouden. Zoodra was deze tijding niet bekend, of het Hof committeerde den Raadsheer Rixen en den Fiskaal, ten einde zich naar Kuilenburg te begeven en de overlevering, zoo der roovers als der geroofde juffer, te eischen; terwijl inmiddels een koerier werd vooruitgezonden met de patenten van den Staat. Zoo groot was de ijver van den getrouwen Nicolaas, en zijn zucht om de juffer, welke hij
270
beschouwde als een pand, hem door zijn meester toevertrouwd, weder vrij te zien, dat hij, die reeds berouw had, niet naar Kuilenburg te zijn doorgereisd, nu besloot, ondanks de doorgestane vermoeienissen, nogmaals derwaarts heen te reizen en plaats nam naast den koerier in diens postkar, waarmede zij 's Woensdags-avonds Den Haag verlieten.
Het was te Alfen, dat zij Jan Van Ruytenburgh ontmoetten, die van Kuilenburg terugkwam, alles behalve gesticht over den uitslag zijner reis, die hem onnoodig vrij wat tijd, moeite en geld had gekost. Immers hij had de ruiters op hun terugreis moeten trakteeren en bezat weinig hoop dat de gemaakte onkosten hem zouden worden vergoed. Nicolaas troostte hem zoo goed hij kon; doch zwoer tevens dat men hem niet op gelijke wijze afschepen, en dat hij Kuilenburg niet dan met de juffer verlaten zou.
Het was op Donderdag-morgen, met het aanbreken van den dag, dat zij zich aan het Lekkerveer bevonden, juist tijdig genoeg om de veerschuit in te rijden, die op het punt was van wal te steken. In die veerschuit bevond zich, behalve eenig landvolk en reizende kooplieden, een ruiter, die, zoodra hij Nicolaas ontwaarde, zich dichter in zijn mantel wikkelde, zijn hoed neersloeg, en wegdook achter zijn paard, 't welk hij bij den teugel hield. Deze ruiter was niemand anders dan onze oude bekende Vollenhove, die den avond te voren naar Utrecht was gereisd om daar eens uit te vorschen of er ook nadere pogingen werden in 't werk gesteld tegen zijn meester, en die nu terugkeerde. Hij bevroedde terstond, welke de bestemmingsplaats was der beide lieden, die hij in de postkar zag, en met welken last zij zich derwaarts begaven: — en straks peinsde hij op een middel om hun reis te vertragen. De Godin Por tuna, gelijk men in de classieke zeventiende eeuw zou gezegd hebben, of de Duivel, wien onze hedendaagsche Roman-tieken er bij zouden halen, koos in deze geheele geschiedenis niet de partij der vrome lieden, en werkte ook thans Vollenhove weder in de hand. De postkar was zoover op de pont vooruitgereden als mogelijk was: Nicolaas en de koerier waren
271
er uitgestapt en stonden op de plecht aan het hoofd van het paard, naar den oever kijkende, waar zij heengingen. Zonder dus van hen gezien te worden, gelukte het Vollenhove tus-schen de kar en het boord der veerschuit te sluipen, en aldaar, met snelheid en kracht, de luns uit het wiel te halen, waarna hij zich spoedig weder terugtrok, en den afloop verbeidde.
Weldra was de schuit aan de overzijde gekomen, en het paard des koeriers, door dezen bij den teugel voortgeleid, trok de kar, die Nicolaas van achteren voortduwde, tegen den oever op. Tot dusverre ging alles goed; de beide reizigers hernamen hunne zitplaatsen, en de koerier lei de zweep over het paard; maar nauwelijks had hij dit, linksom, den dijk opgedreven, en was de kar alzoo uit de rechte lijn geweken, of het wiel liep af, het rijtuig sloeg om en rolde met reizigers en paard den dijk af.
„Ziezoo! dat is gelukt,quot; dacht Vollenhove: „tijd gewonnen, veel gewonnen!quot; en meteen, zijn paard bestijgende, draafde hij den dijk op. Hij kon echter niet nalaten, in 't voorbijgaan een blik te slaan op de arme drommels, die beneden aan den dijk lagen te spartelen: doch zijn oog ontmoette juist dat van Nicolaas, die hem onmiddellijk herkende.
„Een paard! een paard!quot; riep deze, terwijl hij den vluchtenden ruiter met de vuist dreigde: „die schavuit is een dienaar van Mortaigne, en stellig de oorzaak van ons ongeluk.quot; — En meteen opstaande, hielp hij zijn zwaar gekneusden makker op de been.
Wij zullen hen uit den moeielijken toestand, waarin zij zich bevinden, zich, zoo goed zij kunnen, laten redden, om Vollenhove te volgen, die als gejaagd voortdraafde en niet stilhield, dan toen hij voor den „Gouden Leeuwquot; binnen Kuilenburg was gekomen, alwaar hij dadelijk zijn meester opzocht.
„Jonker!quot; zeide hij, zoodra hij met dezen alleen was: „het zal tijd wezen, dat wij ons van hier begeven, eer het ons te heet wordt. Wij zijn gisteren het gevaar ontweken, doordat die Ruytenburgh geen bewijs kon overleggen van zijn zending; maar vandaag ziet het er slimmer uit: en zoo al de koerier,
dien ik bij Vianen van den dijk heb doen buitelen, zijn nek mag gebroken hebben, de patenten, die hij ongetwijfeld by zich heeft, zullen hun weg wel hierheen vinden.quot;
„Een koerier!quot; herhaalde Mortaigne.
„Met den koetsier des Prinsen van Tarente,quot; zeide Vollen-hove, die tevens een kort verslag gaf van het gebeurde, 'twelk hij besloot met den raad, dat Mortaigne zich met Catharina en zijn gevolg hoe eer hoe beter buiten Kuilenburg en naar elders begeven zou.
„Ziedaar een gek geval!quot; zeide Mortaigne: „juist een oogen-blik voordat gij hier kwaamt, is Chavallerie bij mij geweest, met het bericht, dat de Graaf, aan wien de Drossaard reeds geklaagd had, dat er nog geen gevolg gegeven was aan het besluit om Catharina van mij te scheiden, die scheiding onmiddellijk wilde doen in 't werk stellen.quot;
„Hij bedenkt dat wat laat,quot; zeide Vollenhove, glimlachende: „en waarheen denkt hij haar te brengen?quot;
„Voorloopig in 't achterhuis, da,t door de nicht der waardin bewoond wordt, en hedenavond in 't huis van haar zoon, den Schepen Hoevenaar.quot;
„Nu,quot; zeide Vollenhove: „daar zult gij toch gelegenheid behouden haar te zien en te spreken; maar met dat al ware het beter, dat gij ook dit voorkwaamt en u onmiddellijk met haar verder begaaft.quot;
.,Ik vrees,quot; zeide Mortaigne, „dat de Graaf, of liever zijn lastige Drossaard, die een oog in het zeil houdt, ons niet meer vergunnen zal, te vertrekken; maar hoe het zij, ik zal beproeven wat er te doen staat.quot; En meteen, zi]n hoed nemende, begaf hij zich naar het slot.
„En ik,quot; zeide Vollenhove bij zich zeiven, „zal inmiddels, als een voorzichtig krijgshoofd, voor de veiligheid van onzen aftocht zorgen.quot;
Met dit voornemen begaf hij, na met Feyt eenige woorden te hebben gewisseld, zich naar het veerhuis: wat hij daar uitrichtte zal later blijken.
Het was nu acht uren in den morgen, en de Graaf wandelde
273
na het ontbijt den hof op en neder, toen Mortaigne zich bij hem aanmeldde en terstond werd toegelaten.
„Heer Graaf!quot; zeide hij, na de gewone plichtpleging: „ik begin te vreezen, dat mijn langer verblijf alhier ongelegenheid aan uwe Excellentie zou kunnen veroorzaken, en ik kom, onder dankbetuiging voor de mii verleende bescherming en bewezen welwillendheid, die mij immer zullen in 't geheugen blijven, vergunning vragen om mij met mijn vrouw en dienstboden te verwijderen.quot;
„En ziedaar wat ik vrees, u niet te kunnen toestaan,quot; zeide de Graaf: „ik heb dien Ruytenburgh afgescheept, omdat hij geen officiëel karakter bekleedde; maar ik heb toch wat hij zeide niet geheel kunnen verwerpen. Als een rechtvaardig Heer, dien ik af te wachten, welke berichten er nader omtrent u inkomen, alvorens ik verder in uwe zaak eenig besluit neme, en inmiddels zorg dragen, dat alles in status quo blijve.quot;
„In dit geval verwacht ik,quot; zeide Mortaigne, „dat uwe Excellentie den last herroepe, die mij zooeven is medegedeeld, en mijn vrouw niet van mij schelde.quot;
„Tut! tut!quot; zeide quot;Waldeck: „het is mij nog niet bewezen, dat zij uw vrouw is . . .
„Neen, dat is zij niet, genadige Heer! daarvoor verpande ik mijn leven,quot; riep opeens een stem achter den Graaf, die zich omkeerende, niet zonder verwondering, een hem geheel onbekend persoon, in livrei gekleed, voor zich zag.
„Wie duivel zijt gij,quot; vroeg hij, „die u zoo ongeroepen in ons gesprek mengt? En hoe verstout gij u, dus onaangemeld voor mijn oogen te verschijnen ?quot;
„Mijn naam is Nicolaas,quot; antwoordde de koetsier, „en ik ben in dienst des Prinsen van Tarente: — en wat mijn verschijning hier ter plaatse betreft, ik beken, dat die wel wat zonderling en onbehoorlijk is; maar ik stond juist in de slotpoort, rondkijkende naar iemand, die mij zou aandienen, toen ik dezen knaap hier zag wandelen. En nu zeg ik u, indien gij de Graaf zijt, laat dezen man terstond in den toren sluiten en wèl bewaren.quot;
I. — Nov. 18
274
„Hoe langer hoe fraaier!quot; riep de Graaf: „gisteren was het een herbergier, en die vergenoegde zich nog met te verzoeken; — heden is het een livreibediende, en die den toon aanneemt van te bevelen.quot;
„Ik verzeker u,quot; zeide Nicolaas, „dat de Heeren Staten____quot;
„De Heeren Staten kiezen al zonderlinge boden uit,quot; viel Waldeck in: „maar, hoe 't zij, zljt gij voor 't minst van een lastbrief voorzien?quot;
„Die lastbrief zou reeds hier wezen,quot; antwoordde de koetsier, „indien niet een handlanger van dien man daar ons bij Vianen een ongeluk had bezorgd, waardoor onze reis vertraagd is geworden. Ik ben te paard vooruitgereden, omdat er spoed bij de zaak is, en mijn reisgenoot, die een koerier is van Hun Edelmogenden, zal mij volgen, zoodra hij verbonden is en een ander rijtuig heeft, in plaats van het onze, dat gebroken aan den dijk ligt. Hij heeft het patent bij zich, aan uw Excellentie gericht.quot;
„'tls ongelukkig,quot; zeide Waldeck, „dat mij altijd gesproken wordt van een patent, dat komen zal, en ik tot nog toe niemand heb zien verschijnen, die eenige bevoegdheid bewijst om te spreken als hij doet.quot;
„Voor den drommel! heer Graaf!quot; zeide Nicolaas: „mij dacht, dat ieder mensch bevoegd was, een straatroover aan 't lijf te komen, waar hij hem vond, en dat het voor uwe Excellentie genoeg zou wezen, de beschuldiging te hooren, tegen dien man daar ingebracht om hem in hechtenis te doen nemen.quot;
„Ik behoef mijn plicht in dezen van niemand te leeren,quot; zeide Waldeck, wrevelig op- en neergaande: „ik zal afwachten wat het patent behelst, dat gij mij aankondigt: en tot zoolang, jonker Mortaigne! zal onze goede stad Kuilenburg uw kerker zijn. Wat u betreft, vriend!quot; vervolgde hij tegen Nicolaas; „gij hebt hier afgedaan: als ik u nader spreken wil, zal ik u doen ontbieden. — Gij ziet wel,quot; ging hij, nadat de koetsier zich weinig tevreden verwijderd had, tegen Mortaigne voort: „gij ziet, dat ik in deze omstandigheden niet aan uw verzoek
kan voldoen, en haar, die gij uw vrouw noemt, wel van u moet scheiden. Wees intusschen voor u zeiven gerust. Ik heb u mijn bescherming toegezegd, en Henrich Van Waldeck heeft zijn woord nooit vruchteloos gegeven.quot;
Met deze woorden gaf de Graaf aan Mortaigne, die weinig gesticht was over den loop, welken de zaken namen, zijn afscheid en keerde naar zijn gewoon vertrek terug, waar, ongeveer twee uren later, hem de aankomst werd gemeld van den koerier, die de open brieven van den Staat bracht. Deze waren in zulke scherpe en beslissende bewoordingen uitgedrukt, de last, om Mortaigne en zijn medeplichtigen in hechtenis te nemen en de juffer te doen bewaren, tot zij door hare vrienden werd teruggeëischt, was daarin zoo duidelijk gegeven, dat de Graaf wel niet nalaten kon, zich daaraan gelegen te laten leggen, wilde hij niet in open vredebreuk komen met de Staten. Hij liet derhalve den Drossaard benevens Mr. Martensz ontbieden, en gelastte, dat de noodige maatregelen in 't werk gesteld werden om de aangeklaagden te beletten de stad heimelijk te verlaten.
Het was eerst den volgenden morgen, dat de Fiskaal Van Stryen en de Raadsheer Rixen, met mevrouw Boreel, die zich had aangeboden om haar nicht onder haar opzicht weder terug te voeren, te Kuilenburg aankwamen. Zij begonnen met zich bij den Schout te vervoegen, en op hetgeen zij van dezen vernamen, begaf zich Rixen met mevrouw Boreel naar de woning van den Schepen Hoevenaar, waar Catharina thans gehuisvest was, en Van Stryen naar den Graaf, aan wien hij op hoogen toon zijn verontwaardiging te kennen gaf, dat, in weerwil der tijdige en achtereenvolgende kennisgevingen, welke hem van het gepleegde misdrijf waren gedaan, de daders nog niet in verzekerde bewaring genomen, en ter beschikking van hem Fiskaal waren gesteld. De Graaf verontschuldigde zich zoo goed hij kon en gaf last aan zijn Schout, om onmiddellijk tot de gevangenneming der schuldigen over te gaan. Doch vruchteloos waren de pogingen, door Mr. Martensz in 't werk gesteld, om aan dien last te voldoen: nergens wist
276
hij in geheel Kuilenburg hun spoor te vinden: en zulks om de zeer goede reden, dat hij niet in het slot zelf zocht, waarheen, in den loop van den vorigen avond, Mortaigne heimelijk door Chavallerie binnengeleid en in diens kamer geherbergd was. Vollenhove, Spinel en Feyt waren reeds te voren verdwenen, zonder zelfs aan hun meester eenige kennis van hun voornemen te geven. Wat Gonser en Goldestede betrof, die, als wij vroeger gezien hebben, aan 't veerhuis waren verbleven, alleen de laatstgenoemde viel den Schout in handen, en verhaalde, dat Vollenhove en Gonser den vorigen dag met de rijpaarden weggereden en niet teruggekomen waren.
Ontevreden over de handelwijze van den Graaf, en uit dien-hoofde geene beleefdheid van hem willende genieten, sloeg de Fiskaal het hem gedane aanbod af om op 't slot zijn intrek te nemen of althans te blijven eten, en begaf zich naar den „Gouden Leeuw,quot; waar zich eerlang Rixen bij hem vervoegde.
„Wel!quot; vroeg deze, zoodra hij binnenkwam: „zijn de daders gevat?quot;
„Spreek er mij niet van,quot; antwoordde Van Stryen: „het schijnt, dat dit stadje, waar een kikvorsch desnoods overheen zou springen, nochtans groot genoeg is om den roover en zijn medeplichtigen te verbergen: want die ezel van een Schout weet hen niet te vinden, ofschoon hij mij de verzekering geeft, dat zij Kuilenburg niet verlaten hebben en alzoo nog hier of daar moeten schuilen.quot;
„Des te beter!quot; zeide Rixen met een zucht.
„Hoe des te beter?quot; vroeg de Fiskaal, verwonderd opziende: „zoudt gij dan verlangen, dat die schelmen hun straf ontgingen?quot;
„Wat zal ik u zeggen?quot; hernam de Raadsheer: „ik kom van mijn nicht, en nu de zaak er eenmaal toe ligt, zou het voor hare eer en die van haar familie wellicht best wezen, dat die Mortaigne door een huwelijk vergoedde, wat hij misdreven heeft.quot;
„Wat?quot; zeide Van Stryen: „gij zoudt, als voogd, kunnen
277
toestaan, dat die veiioopen avonturier nog voor zijn schendig feit, in plaats van straf, belooning kreeg en meester werd van uw nicht en van haar vermogen?quot;
„Acht gij het beter,quot; vroeg Rixen, „dat deze tot een spot in den lande strekke en nergens het hoofd meer durve opbeuren?quot;
„Dat zijn mijn zaken niet,quot; antwoordde de Fiskaal: „en ik heb het niet te onderzoeken. Gij hebt zelf het feit aan het Hof gedenuncieerd: het Hof heeft kennis van de zaak genomen: en het recht moet zijn gang gaan.quot;
„Maar ik kan mijn aanklacht weder intrekken,quot; zeide Rizen.
„Dat kunt gij niet,quot; zeide Van Stryen; „daartoe is het te laat, en het Hof zou zich blootstellen aan spotternij en blaam, indien het in de bestaande omstandigheden geen gevolg gaf aan zijn besluiten. Bovendien, bedenk wel, dat juffrouw Catharina Van Orleans niet alleen uw pupille is, maar die van den Hove, en dat alzoo het Hof alleen gerechtigd zou zijn om af te zien van verdere vervolging. Maar dit alles is van latere zorg. Het Hof moge naderhand, en wanneef het vonnis gewezen is, genade voor recht kiezen, mijn, en ik zou zeggen ook uw plicht is, voor 't oogenblik alles in 't werk te stellen, wat strekken kan om de ons gegeven bevelen uit te voeren, en niet te dulden, dat die Waldecker straffeloos den draak steke met de bevelen der Hooge Overigheid. — Maar hoe is het, is mevrouw Boreel bij uw nicht verbleven?quot;
„Helaas ja!quot; antwoordde Rixen, „en zij spant vruchteloos al hare welsprekendheid in om Catharina te overreden, dat zij ons naar Den Haag vergezelle. Het meisje wil van geen terugkeeren hooren, 't zij dat die Mortaigne haar betooverd hebbe, 't zij dat een licht verklaarbaar gevoel van schaamte haar doet vreezen, zich weder onder 't oog van haar bekenden te vertoonen. Ik bid u nogmaals, te overwegen of het niet beter ware, dat wij hare eer redden door de zaak in dei-minne te schikken.quot;
Evenals Rixen sprak ook mevrouw Boreel, die in den loop van den avond aan de herberg terugkwam; doch beider ver-
278
toogen leden schipbreuk op de onverzettelijkheid van den Fiskaal, die vergramd, dat niet alleen de Graaf van Kuilenburg, maar ook Catharina Van Orleans de bevelen van den Hove licht scheen te achten, een koerier naar Den Haag zond met het bericht van zijn wedervaren. Zoowel het Hof van Holland als de Staten van dat Gewest namen deze kleinachting van hun gezag en achtbaarheid ten ernstigste op: het Hof benoemde de Heeren Goes en Fannius in commissie om naar Kuilenburg te gaan en al het mogelijke in 't werk te stellen om de schuldigen in handen te krijgen, met last voorts om niet zonder de geschaakte juffer terug te keeren: en de Staten van Holland zonden nogmaals een koerier, met ernstige vermaning aan den Graaf van Kuilenburg om aan het hem vroeger gedane verzoek te voldoen, hem tevens op de nadeelige gevolgen wijzende, die ook voor hem uit een verzuim zijnerzijds zouden voortspruiten.
TIENDE HOOFDSTUK,
VERHALENDE, HOE MORTAIGNE UIT KUILEXBURG ONTSNAPTE EN WAT DAARVAN HET GEVOLG WAS.
Terwijl de in het vorige hoofdstuk genoemde maatregelen door de Staten en door het Hof van Holland beraamd, en op hun last in 't werk gesteld werden, was Mortaigne nog bij voortduring aan het Hof te Kuilenburg verborgen gebleven, waar zijn verblijf aan niemand bekend was dan aan Chavallerie, die er hem had heengeleid, en aan den Graaf, die, aan de eene zijde de Staten van Holland niet voor 't hoofd durvende stooten, en aan de andere zijde de bescherming, aan Mortaigne toegezegd, hem niet willende onthouden, aan zijn dubbele verplichting op die wijze meende te kunnen voldoen. Dat de toestand van onzen jonker alles behalve benijdenswaardig was, laat zich licht begrijpen: echter bleef hij, op de berichten,
279
welke Chavallerie hem bracht, hoe Catharina zich voortdurend weigerachtig toonde om het huis van Hoevenaar te verlaten en met haar familie naar Den Haag terug te keeren, nog altijd goeden moed houden, dat de zaak zich schikken zoude. Met een minder opgeruimd gelaat echter dan gewoonlijk, trad, op den namiddag van Maandag 24 Maart, zijn vriend de kamer binnen, waar hij zich den tijd zocht te korten door zich te oefenen in het behendig afnemen en geven van kaarten en in andere kunstgrepen, bij de toenmalige spelers van beroep zeer in zwang.
„Wat is er gaande, Chavallerie ?quot; vroeg Mortaigne, de kaarten nederleggende: „uw blik spelt, dunkt mij, weinig goeds.quot;
„Het ziet er donker voor ons uit,quot; antwoordde Chavallerie: „met den besten wil van de wereld zal de Graaf u niet langer kunnen beschermen.quot;
„Wat is er voorgevallen?quot; vroeg Mortaigne, verbleekende.
„De Graaf is niet langer meester in zijn eigen Heerlijkheid,quot; zeide Chavallerie: „een uur geleden zijn hier twee Commissarissen van den Hove gekomen, die nieuwe brieven van de Heeren Staten hebben medegebracht, welker inhoud niet malsch klinkt. De Graaf heeft wel moeten toegeven aan de eischen, die van hem gedaan worden.quot;
„En waarin bestonden die?quot;
„Dat zult gij begrijpen, wanneer ik u zeg, wat reeds sedert de aankomst van gemelde Heeren geschied is. In de eerste plaats zijn alle poorten gesloten en alle bruggen opgehaald geworden: — ook zelfs die, welke van het Hof naar buiten geleiden.quot;
„Maar dan zit ik in de val,quot; zeide Mortaigne.
„In de tweede plaats,quot; vervolgde Chavallerie, „heeft de Graaf de gansche stad door met trommelslag moeten doen afkondigen, dat niemand zich verstouten zou u of een uwer medestanders te herbergen, op een boete van f1000, benevens arbitrale correctie.quot;
„En de Graaf zal zelf die boete niet willen beloopen,quot; merkte Mortaigne aan, zich op de lippen bijtende.
280
„In de derde plaats,quot; ging Chavallerie voort, is een uwer beide dienaars, die aan 't veerhuis verbleven en daar in hechtenis genomen was, door den Graaf overgeleverd aan den Fiskaal----altijd onder een akte de non pr aej udicando.quot;
„Het doet mij leed, dat zij niet allen gepakt zijn,quot; zeide Mortaigne: „de ondankbare vlegels, die weggeloopen zijn zonder
mij te waarschuwen____ vooral die Vollenhove, van wien ik
dit nooit verwacht had____ maar wat is dat voor een akte,
waar gij van spraakt?quot;
„Een akte,quot; antwoordde Chavallerie, „waarbij, gelijk Mr. Martensz. mij zulks met de noodige wiisheid heeft uitgelegd, de Graaf wel toelaat, dat de gevangenen uit zijn macht in die van den Hove van Holland overgaan, maar alles zonder dat hij daardoor geacht wordt af te zien van zijn goed recht op hunne personen.quot;
„Dat zal den armen drommels vrij wat baten,quot; zeide Mortaigne: „is er nog meer?quot;
„Het ergste moet nog komen,quot; zeide Chavallerie: „de Commissarissen hebben zich begeven naar de woning van Schepen Hoevenaar, en daar uw liefste aangezegd, dat zij zich gereed had te houden om binnen het uur met haar bloedverwanten de terugreis naar Den Haag aan te nemen.quot;
„Naar Den Haag!quot; herhaalde Mortaigne, terwijl hij neerslachtig hoofd en armen hangen liet: „ziedaar al mijn moeite verloren!quot;
„Zeker kan men niet zeggen, dat de zaak naar wensch voor u afloopt,quot; merkte Chavallerie aan.
„En nu,quot; hernam Mortaigne, na een wijl te hebben nagedacht, „nu onderstel ik, dat de Graaf, die zoo gewillig en gedwee aan de overige eischen dier Heeren Commissarissen voldaan heeft, het evenzeer zijn plicht, of liever zijn belang zal achten, aan hun voornaamsten eisch te voldoen, en mij over te leveren.quot;
„De Graaf,quot; zeide Chavallerie, „heeft u zijn bescherming toegezegd, en hij is willens zijn woord te houden, maar zal hij het genoegzaam kunnen doen? ziedaar de vraag.quot;
281
„Is hij geen heer en meester hier?quot; vroeg Mortaigne, opvliegend: „en moet hij zich door vreemden de wet laten stellen?quot;
„Gij vergeet,quot; hernam Chavallerie, „dat de Staten van Holland hem als hun vazal beschouwen: en al ware dit zoo niet, waar zou hij de macht vandaan halen om hen te weerstreven? Bovendien, onze Drossaard, die nog meer dan mijn meester beducht is, dat de toorn van Hun Edel-Mogenden op hem vallen zal, wenscht niets liever dan zijn peis te maken, door u over te leveren: en ruikt hij, waar gij u bevindt, dan kunt gij er vast op rekenen, dat hij uw schuilplaats verklapt.quot;
„Ik versta u,quot; zeide Mortaigne, met bitterheid: „ik moet opgeofferd worden.quot;
„Spreek toch zoo onverstandig niet,quot; hernam zijn vriend: „de Graaf zoude zijn eer voor eeuwig gekrenkt achten, indien hij toeliet, dat het vrijgeleide, u door hem verleend, door wie ook geschonden, en gij aan uw vijanden werdt overgeleverd. Maar hij verwacht ook, dat gij van uwe zijde edelmoedig genoeg zult wezen, om hem te redden uit den moeielijken toestand, waarin hij zich gebracht ziet.quot;
„En wat wil hij dan dat ik doe?quot; vroeg Mortaigne: „moet ik mij zeiven overleveren ?quot;
„Neen,quot; antwoordde Chavallerie: „maar gij moet vluchten, terwijl het nog tijd is.quot;
„Vluchten!quot; herhaalde Mortaigne: „en hoe wilt gij, dat ik dit doe, als de poorten, gelijk gij zegt, gesloten zijn ?quot;
„Laat mij daarvoor zorgen,quot; zeide Chavallerie: „niemand kan het onmogelijke verrichten: maar het uiterste zal ik voor u beproeven. Niet alleen zal de Graaf alles doen wat in zijn macht staat, om u veilig van hier te helpen; maar er bevinden zich onder mijne vrienden hier op 't slot nog genoeg, die niets liever verlangen, dan u van dienst te zijn. Houd u dus vaardig en verwacht mij, zoodra de avond valt, weder hier.quot;
Met deze woorden vertrok hij, Mortaigne in een weinig aangename stemming achterlatende. Zoo waren dan al zijn uitzichten verijdeld en zijn euveldaad geheel vruchteloos geweest.
282
Onder bittere verwenschingen tegen het noodlot, den Graaf van Kuilenburg, de Commissarissen, Catharina Van Orleans, en vooral tegen Vollenhove, die hem in den steek liet. kleedde hij zich aan en verbeidde de terugkomst van Chavallerie. Nauwelijks was het donker geworden of, getrouw aan zijn woord, kwam laatstgemelde opdagen.
„Goed nieuws!quot; zeide hij: „gij hebt straks op uw getrouwen Vollenhove gescholden; en toch heeft hij u niet vergeten; zooeven brengt een man van buiten mij een briefje, waarin uw kamerdienaar mij meldt, dat, zoo de omstandigheden u noodzaakten. Kuilenburg te verlaten, hij u te Beuzichem zoude inwachten, waar alles tot uw vlucht is voorbereid. Ik heb hem doen antwoorden, zich klaar te houden.quot;
„Mijn vlucht!quot; zeide Mortaigne: „dat is fraai en goed; maar hoe kom ik buiten?quot;
„Wees daar niet bezorgd voor,quot; hernam Chavallerie: „de portier zal mij den sleutel van de poort niet weigeren.quot;
„En, zal de man mij niet kennen?quot; vroeg Mortaigne met eenige ongerustheid.
„Ook daar is voor gezorgd,quot; hernam Chavallerie, een pak, dat hij onder den arm droeg, op tafel leggende: „hier is de alom in Kuilenburg bekende ruitersmantel en de vederhoed van onzen vriend, den Ritmeester Struyk, die hij u gewillig ter leen geeft, en die u genoeg vermommen zullen.quot;
„Maar,quot; zeide Mortaigne, terwijl hij zich met genoemde kleedingstukken bedekte: „hoe zal ik het maken om verder te komen?quot;
„Daar zal Vollenhove wel voor gezorgd hebben,quot; antwoordde Chavallerie: „draal nu toch niet langer, of de kostbare tijd is verloren.quot;
„In 's Hemels naam dan,quot; zeide Mortaigne, en vergezelde zijn vriend, die hem een achtertrap af en in den hof bracht. Weldra hadden zij de poort bereikt, waardoor het slot gemeenschap had met de Drift of wandeling, die zich buiten de stad uitstrekte. Hier gekomen tikte Chavallerie even aan het venster der portierswoning.
283
„Wie is daar?quot; vroeg een stem van binnen.
„Ik ben het, Chavallerie,quot; antwoordde de Edelman: „wij wilden gaarne een buitenluchtje scheppen, de Ritmeester en ik, en gij zult ons verplichten, met ons den sleutel ter hand te stellen.quot;
De portier stak even het hoofd om de deur, en niet meer dan twee personen ziende, waarvan de een hem door zijn stemgeluid, en de ander door zijn rooden, gegalonneerden mantel bekend was, gaf hij, zonder argwaan, den sleutel over. Chavallerie opende 't winket, en weldra bevonden beide vrienden zich buiten. De Drift ten einde gekomen, sloegen beiden den weg op, die naar Beuzichem leidde en niet eerder, dan toen zij halverwege Kuilenburg en het genoemde dorp gekomen waren, nam Chavallerie afscheid van zijn vriend, en keerde naar de stad terug. Mortaigne wandelde nu niet zonder mismoedigheid verder, altijd nog bevreesd van achterhaald te worden, toen hij, het dorp omtrent een boogscheuts wijd genaderd zijnde, plotseling iemand voor zich zag, die hem den weg afsneed.
„Wie daar?quot; vroeg de onbekende, met een stem, die Mortaigne terstond herkende.
„Feyt!quot; riep onze vluchteling uit: „gij daar? en waar zijn de overigen?quot;
„Alles wel!quot; riep Feyt, verheugd: „gelief mij maar te volgen. Wij hebben geen oogenblik te verliezen.quot;
En, vooruitgaande, bracht hij hem iets verder, op een weg, waar zij Vollenhove en Spinel met de vier gezadelde en gepakte rijpaarden vonden.
Hun aanwezigheid aldaar laat zich, uit hetgeen vooraf was gegaan, verklaren. Vollenhove had, toen hij oordeelde, dat een langer verblijf te Kuilenburg niet meer veilig was, aan Feyt geraden, zich met Spinel heimelijk naar Buren te begeven. Hij zelf was naar het veerhuis gegaan, had de paarden doen uithalen, en was met Gonser daarmede vertrokken, onder voorwendsel van ze te willen afrijden. In stede daarvan was hij er mede naar Buren getrokken en had daar Spinel en
284
Feyt ingewacht. Weldra kwam hun de tijding ter ooren van het gevaar, dat Mortaigne binnen Kuilenburg dreigde, en dit had Vollenhove doen besluiten, de noodige maatregelen voor te bereiden om zijns meesters vlucht te bevorderen. Met Spinel, Feyt en de paarden (Gonser was bevreesd geworden en had zich naar zijn land begeven) naar Beuzichem gekeerd, had hij van daar, als wij gezien hebben, een boodschap aan Chavallerie gezonden, waarvan de uitslag gebleken is.
En nu, onmiddellijk opgezeten, toefden onze vluchtelingen niet langer, maar reden spoorslags den weg op naar de Betuwe.
Het ontsnappen van Mortaigne en zijn medestanders, hoe geheim het ook in zijn werk ware gegaan, kon niet lang verborgen blijven, en kwam Commissarissen van den Hove weldra ter ooren. Ofschoon dezen geen stellig bewijs verkregen, dat des Graven slot aan de door hen gezochte personen tot schuilplaats had verstrekt, zoo werd hun toch bekend, uit het verhoor van den portier, dat een van 's Graven Edellieden de hand in de zaak had gehad: en deze omstandigheid, gevoegd bij andere redenen van beklag, die zij reeds tegen den Graaf hadden, en vooral bij de spijt, dat hun prooi hun ontsnapte, gaf aanleiding, dat het bericht, hetwelk de Raadsheer Fannius een paar dagen later aan den Hove deed, weinig gunstig voor Henrich Van Waldeck uitviel. In dat bericht, hetwelk Aitzema in zijn geheel mededeelt, werden de navolgende hoofdpunten tot bezwaar des Graven opgesomd.
1°. dat hij 's Woensdags op de komst van Jan Van Euyten-burgh met eenige ruiters van Heeren Gedeputeerde Staten van Utrecht, en na kennis gekregen te hebben van de schendige wijze, waarop de vrouwenroof was gepleegd, niet terstond gezorgd had zich van den persoon des roovers en die zijner medeplichtigen te verzekeren: zonder dat ter zijner verschooning dienen kon, dat gezegde Ruytenburgh geen openbaar karakter bezat; — aangezien de voorzegde ruiters hem strekten tot karakter; daar toch de Hooge Regeering niet gewoon was, zonder gewichtige redenen, aan een particulier, krijgsvolk mede te geven:
285
2°. dat hij het zoogenaamde bevel tot scheiding van den roover en de geroofde juffer, hoewel 's Woensdags gegeven, eerst 's Donderdags had ten uitvoer doen leggen:
3°. dat hij evenmin 's Donderdags gehoor had gegeven aan het verzoek, hem door den koetsier des Prinsen van Tarente gedaan, om den roover te doen gevangenzetten; maar integendeel dezen op hetzelfde oogenblik gezien en gesproken, en in vrijheid van zich gezonden had;
4°. dat hij op dienzelfden dag, zelfs na de ontvangst dei-patenten van den Staat, geen zorg had aangewend om den roover en zijn medeplichtigen te doen gevangennemen, 't welk toch zonder eenige moeite had kunnen worden bewerkstelligd :
5°. dat hij, in plaats van aan de patenten van den Staat gehoorzaamheid te betoonen, en dienovereenkomstig te handelen, op den avond van denzelfden Donderdag, de pupille van den Staat had doen ondervragen aangaande de omstandigheden of zij al dan niet uit vrije beweging den roover gevolgd ware: — welke handelwijze van hem, Heer Grave, bewees, eerstelijk, hoe weinig hij genoemde patenten eerbiedigde; ten tweede, dat hij de pupille, onder voorwendsel van haren vrijen wil, bij den roover wilde doen verblijven; ten derde, dat hij wist, dat die roover zich nog te Kuilenburg bevond, dewijl anders alle ondervraging noodeloos geweest ware:
6°. dat hij op 21 Maart de juffer niet had willen overleveren aan den Fiskaal, die bepaaldelijk door den Hove was gezonden om haar af te eischen, dan onder voorwaarde dat zij vrijwillig medeging, — daar hij nochtans had moeten in aanmerking nemen, dat zij, als pupille, geen vrijen wil had, maar onder 't gezag en opzicht stond van den Hove: — mede een blijk, dat hij togen de begeerte van den Hove en van de Hooge Regeering, de juffer voormeld bij haren roover had willen laten verblijven:
7°. dat hij, na de aankomst van den Fiskaal en de ontvangst der brieven van den Hove en van H. Ed. Gr. Mog. geen de minste middelen had aangewend, om zich, door 't sluiten van
286
poorten, huiszoeking, trommelslag, afkondiging of anderszins van den persoon des roovers te verzekeren:
8°. dat de zoogenaamde scheiding van den roover en de geroofde meer pro forma was geweest, dan inderdaad om de samenkomst tusschen hen beiden te beletten: eerstelijk, omdat die scheiding wel des Woensdags gelast, maar eerst des Donderdags was bewerkstelligd, waardoor de roover nog een geheelen nacht gewonnen had, 't welk in zoodanige gelegenheid van groote uitwerking zijn kan; ten tweede, omdat men de juffer, nadat men haar uit de herberg „De Gouden Leeuw'' had doen vertrekken, niet had gebracht naar een ver daarvan verwijderd huis, maar eerst naar de daaraan grenzende woning van twee nichten der waardin, en vervolgens naar dat van den Schepen Hoevenaar, zoon der waardin — waar de roover vrijen toegang had; gelijk hij dan ook des Donderdags-avonds nog bij haar geweest was:
9°. dat hij, na de aankomst der Commissarissen Goes en Fannius, op Maandag 24 Maart, in weerwil van de ernstige vertoogen, door hen gedaan, en van de brieven, opnieuw dooiden Hove en door H. Ed. Gr. Mog. tot hem gericht, ja van de hem van Regeeringswege gedane bedreigingen, dien dag en een gedeelte van den volgenden had laten verloopen zonder eenige wezenlijke pogingen in 't werk te stellen om den roover en zijn medeplichtigen te vatten:
dat die roover dan ook in den nacht tusschen Maandag en Dinsdag was ontkomen en door de poorten van het Hof van hem Grave naar buiten de stad Kuilenburg geleid geworden door Chavallerie, zijnde een Edelman, tot zijnen hofstoet be-hoorende.
Uit al hetwelk bleek, dat de Heer Graaf, verre van aan de begeerte, zelfs met bedreigingen, vanwege den Staat kenbaar gemaakt, te voldoen, den roof had begunstigd.
Deze punten van aanklacht, in de memorie nog breeder ontwikkeld, werden door den Hove overgenomen en onder de aandacht gebracht van de Staten van Holland, die, het door den Graaf van Kuilenburg gehouden gedrag mede zeer hoog
287
opnemende, op 2 April een Resolutie uitvaardigden, waarbij zij. op overwegingen, gegrond op de hierboven bedoelde Memorie, goed vonden te besluiten, dat, tot herstel van het gebeurde en tot verhoeding van dergelijke uitsporige handelwijze voor 't vervolg, de poorten van de stad Kuilenburg zouden worden afgehangen en de valbruggen vastgemaakt, of, in plaats van dien, steenen bruggen en dammen door de grachten geleid, en daarbij nog twee bressen in de muren gemaakt, zoodat men ten allen tijde vrij en onverhinderd de stad zou kunnen in- en uitgaan. Dat voorts de meergenoemde Graaf bij schriftelijke akte beloven zou geen vrijgeleide voortaan binnen gemelde stad toe te staan aan hoofdmisdadigers, bankroetiers en der-gelijken, uit een der Vereenigde Gewesten derwaarts gevlucht, maar hen integendeel aan de Staten, Hoven of Overheden, die hen opeischten, op de eerste aanmaning zou overleveren. Dat hij Graaf zijn Drossaard of Stadhouder terstond van zijn Drost- en Stadhouderschap zou ontzetten en hem zijn stad en graafschap ontzeggen, zonder hem daarin weder toe te laten : — en dat, ter uitvoering van het voorgeschrevene, de Luitenant-Kolonel Steelandt (die inmiddels, op last der Generaliteit, met voet- en paardenvolk naar Kuilenburg gezonden was en de stad hield ingesloten), zich met zijne troepen binnen de stad begeven en zich daar tot nader bevel ophouden zou.
Dat aan de Generaliteit een ernstig verzoek zoude gericht worden om H. Ed. Gr. Mog. in dezen behulpzaam te zijn.
Dat aan alle Koningen, Prinsen en Potentaten, en inzonderheid aan den regeerenden Grave van Waldeck, bij welken men vermoedde, dat de roover zijn toevlucht zou hebben genomen, mededeeling van het gebeurde zou worden gedaan, met verzoek, van den roover en zijn medeplichtigen aan te houden, waar zij hem vonden en herwaarts over te zenden.
Dat, ten einde den roover en der voornoemde pupille allo hoop zou worden afgesneden van ooit ofte immer met eikanderen te leven, den Hove van Holland zou worden aanschrijving gedaan, van uit name van H. Ed. Gr. Mog. der voorschreven pupille aan te zeggen, dat men niet vertrouwde, dat zij eenige
288
de minste gedachten koesterde van eenige correspondentie te houden met den roover, met ronde verklaring, dat het Hof zulks nimmer zou gedoogen, maar haar en den roover, in geval zij in tijd en wijle een huwelijk aangingen, alom vervolgen en, zoo zij den Hove in handen vielen, naar verdienste straffen: terwijl men in zulk geval niet een stuiver van haar goederen tot haar onderhoud zou laten volgen.
Men kan denken, dat de Graaf van Kuilenburg over den inhoud dezer Resolutie slecht gesticht was, en van achteren niet wreinig het uur vervloekte, waarop Mortaigne goedgevonden had. Kuilenburg tot zijn toevluchtsoord te kiezen. In dezen nood begaf hij zich naar Nijmegen en verzocht om de voorspraak en bescherming der aldaar op den Landdag vergaderde Staten van Gelderland, welke hem dan ook, als wij nader zien zullen, niet werd onthouden. Tevens liet hij een uitgebreide Memorie stellen, waarin hij zich van de tegen hem ingebrachte grieven zocht te zuiveren en den toorn der Staten van Holland te verbidden. Dit stuk, 't welk den 9dei1 April werd ingediend, is in zijn geheel door Aitzema opgenomen en beslaat bij hem eenige bladzijden folio. Het is met oordeel en bekwaamheid gesteld, de handelwijze van den Graaf wordt er, zoowel wat de feiten als wat het recht betreft, op ieder punt verdedigd en zijn waardigheid op een gepaste wijze gehandhaafd. Ik heb echter te minder noodzakelijk geacht, het hier over te nemen, omdat het eene der voorname bronnen geweest is, waaruit ik de vroeger verhaalde gebeurtenissen en bijzonderheden geput heb, en het noodeloos is, die alzoo nogmaals in anderen vorm aan den lezer voor te leggen.
De Staten van Gelderland hadden inmiddels, na het advies van hun Hof te hebben ingenomen, een brief afgevaardigd aan de Staten-Generaal, waarbij zij aan Hun Hoogmogenden in bedenking gaven of het niet dienstig zoude wezen, dat een Commissie uit hun midden, met de reeds naar Kuilenburg afgevaardigde Leden uit de Staatsvergadering van Holland, aldaar de handelwijze des Graven onderzoeken en het noodige beramen zou om de gerezen onlusten bij te leggen, of, zoo
289
dit onmogelijk bevonden werd, door behoorlijke middelen van rechten af te doen, met verzoek aan Hun Hoogmogenden, niet te gedoogen, dat er iets feitelijks ten prejuditie van de Hoogheid van Gelderland werd ondernomen tegen den Grave van Kuilenburg, zijn stad, of Graafschap, zonder hen te hooren, maar dat de derwaarts gezonden krijgsmacht ten spoedigste naar hare garnizoenen terug mocht keeren. De Staten van Holland, aan wie deze brief door de Staten-Generaal werd medegedeeld, weigerden te voldoen aan het gedaan verzoek om met een Commissie uit Gelderland in overleg te treden, drongen bij de Generaliteit ernstig aan, dat zij in hun goed recht gehandhaafd zouden worden, en verklaarden, dat, zoo Hun Hoogmogenden eenigszins vertraagden, zich over het door hen gedaan verzoek uit te laten, zij alsdan den Graaf, als hun vazal, voor hun Leenhof zouden oproepen en crimineel vervolgen. De Gecommitteerden ter vergadering van Hun H. Mog. vanwege Gelderland dienden alsnu een nader voorstel in, ten gunste van Gelderland, waarbij zij vertoonden, dat de stad en 't Graafschap Kuilenburg een leen waren, niet van Holland, maar van den vorst van Gelre, en dus van de provincie Gelderland: dat reeds in 1339 de Heer van Kuilenburg verplicht was, die plaats tot een open Huis voor den Vorst van Gelre en zijne luiden ingericht te houden, en dat de Staten van Gelderland alzoo daarover bezaten een onmiddellijke Souve-reiniteit: weshalve zij met recht en goede redenen staande hielden, dat gemelde stad door niemand, in weerwil en ter vermindering hunner achtbaarheid, beschadigd, veel min ontvest zou kunnen worden. Tot nader betoog hunner stelling haalden zij de omstandigheid aan, dat in den jare 1415 heer Huybert van Kuilenburg, wiens Huis verbrand was geworden, de opzettelijke toestemming des Vorsten van Gelre had benoodigd gehad om het verbrande gebouw verder af te breken: een bewijs, dat althans zoodanige vernieling van stadsmuren, bruggen en poorten, niet dan ten prejuditie der Staten van Gelderland zou kunnen geschieden. Verder gaven zij te kennen, hoe, naar hun gevoelen, de billijkheid vereischte, dat de Graaf en zijn
I. — Nov. 19
290
dienaars in hun verdediging gehoord werden: zij herinnerden hoe voor jaren de Graven van Kuilenburg altijd voor het Hof van Gelderland hadden terechtgestaan, en stelden voor, dat ook thans de zaak door gemeld Hof onderzocht werd, 't welk gewis geen zwarigheid zou vinden om zich andere rechtsgeleerden uit de naburige Provinciën of Hoven toe te voegen.
Het schijnt, dat deze Brief der Staten van Gelderland eenigszins gestrekt heeft om aan de zaak een wending te geven, gunstiger voor den Graaf van Kuilenburg. Waarschijnlijk hebben de Staten van Holland begrepen, dat zij, door hun streng te sterk te willen vasthouden, in een twist met Gelderland gewikkeld zouden worden over de vraag, wie als Leenheer van Kuilenburg beschouwd moest worden. Althans het blijkt uit een Resolutie der genoemde Staten van 11 April, dat zij, op de ontvangst van een akte, waarbij de Graaf van Kuilenburg zich verbond, voortaan geen vrijgeleide meer te verleenen aan voortvluchtige misdadigers uit de Vereenigde Gewesten, zich hiermede tevredengesteld en geen verdere straffe hebben gevorderd.
ELFDE HOOFDSTUK,
VEBHALENDE, HOE MORTAIGNE TE BEEMEN ACHTERHAALD, WERD, EN WAT HEM DAAR WEDERVOER.
Ik heb mij gehaast om in het vorige hoofdstuk alles mede te deelen wat er ten gevolge van de tegen den Graaf van Kuilenburg ingestelde aanklacht plaats had, ten einde de lezer die zaak in haar verband zou kunnen volgen. Wij moeten thans zien, wat er plaats greep met betrekking tot Mortaigne en zijn medeplichtigen.
Er was, gelijk gezegd is, terstond na hun ontsnappen uit Kuilenburg, aan alle naburige Hoven en Steden geschreven en het signalement van Mortaigne gezonden. Deze, zeer goed
291
beseffende, dat hij, in een tijd, dat er oneenigheid bestond tusschen de Staten en den Bisschop van Munster, nergens meer in veiligheid zou zijn dan op het grondgebied van laatst-gemelde, had zich, over Gelderland en Zutfen, met zijn mede-plichtingen derwaarts begeven, met het doel, om, zoodra de gelegenheid gunstig was, zich in de eene of andere noordelijke haven in te schepen en naar Zweden te reizen, alwaar hij overtuigd was, met open armen ontvangen te worden. Het was op den avond van 3 April, dat hij, met Vollenhove, Spinel, Feyt en nog een vierden bediende, dien hij in Munsterland had aangenomen, allen te paard gezeten, zich aan de poort der vrije stad Bremen aanmeldde, en verzocht te worden binnengelaten.
„Wat is uw naam en betrekking?quot; vroeg de schildwacht, die aan den slagboom stond, welke den toegang belette.
„Ik heet Volraad,quot; antwoordde Vollenhove, die vooruit reed en het woord voerde: „ik ben een Protestantsch Edelman uit Hannover, en ik reis met mijne bedienden naar Zweden.quot;
„Ik zal den Commandant van de wacht buiten roepen,quot; antwoordde de schildwacht: „gij zult hier zoolang verbeiden.quot;
„Haast u, zoo gij wilt,quot; zeide Mortaigne, wien elk oponthoud verdroot.
De soldaat zag den man, die dus sprak, even in 't gelaat, en bleef toen met een uitdrukking van verwondering op hem staren, waarna hij haastig de wachtkamer binnenliep. Mortaigne had hier nauwelijks op gelet; maar niets van dat alles was aan de opmerkzaamheid van Vollenhove ontsnapt.
„Wij moeten terugkeeren?quot; zeide deze: „of wij zijn verloren.quot;
„Waarom terugkeeren?quot; vroeg Mortaigne: „hoe wilt gij, dat die soldaten hier mij kennen, dien zij nooit gezien hebben.quot;
Maar op dat oogenblik ontstond in de wachtkamer een ge-druisch als van het opnemen van geweren; Spinel en Feyt, door de waarschuwing van Vollenhove reeds opmerkzaam gemaakt, kregen den schrik, en, hunne paarden omwendende, reden zij in allerijl weder terug als zij gekomen waren, zonder
292
dat men ooit, 't zij te Bremen, 't zij in de Vereenigde Nederlanden, iets meer aangaande hen vernam.
De nieuw aangenomen knecht, niets van de spoedige vlucht van zijn makkers begrijpende, bleef onbeweeglijk en met open mond op zijn meester staren, die nu, van zijn kant inziende, hoe de vlucht van twee zijner reisgenooten niet kon nalaten den argwaan der wacht te versterken, zich insgelijks gereed maakte om hun voorbeeld te volgen; doch het was reeds te laat. De schildwacht was aan 't hoofd van eenige gewapenden teruggekomen en greep den teugel van zijn paard; terwijl de overigen Montaigne met hunne wapenen dreigden. Nauwelijks had Vollenhove zulks opgemerkt, of hij beraadde zich niet lang, maar, de sporen in de lenden van zijn rijdier drukkende, deed hij het over den slagboom springen en holde zoo de straat op, waar hij reeds uit het gezicht was, eer iemand er aan denken kon, hem tegen te houden of te vervolgen.
Inmiddels was de commandant van de wacht mede in de poort gekomen.quot;
„Gij heet Johan Diederick De Mortaigne,quot; „zeide hij, zich tot den gevangene wendende, en beurtelings hem aanziende en een papier, 't welk hij in de hand hield.
„Ik heet Kaspe,quot; antwoordde Mortaigne, „en ben lijfknecht van den heer, die ginds wegrijdt.quot;
„Hm!quot; zeide de officier: „zeer toevallig: haar bruin----
oogen bruin____ kloek van wezen---- den neus eenigszins
gebogen____ een litteeken aan de bovenlip — 't Is vreemd,
dat dit alles zoo juist overeenkomt met de beschrijving van gemelden Mortaigne, zooals die vanwege de Staten van Holland aan Heeren Burgemeesteren dezer vrije Rijksstad gezonden is. Ik kan u niet vrijlaten zonder nader onderzoek, en gij zult u getroosten, u daaraan te onderwerpen. Heb de goedheid, af te stijgen.quot;
Terwijl Mortaigne al mompelende aan dit bevel voldeed, en zijn nieuwe lakei, die nog altijd even weinig van de zaak begreep, zijn voorbeeld volgde, zond de officier bericht aan de Begeering van de vangst, die hij gedaan had, en tevens van
293
het ontvluchten van drie der reisgenooten en vermoedelijke medeplichtigen des gevangenen. Burgemeesteren gaven terstond last, dat deze laatste voor hen zoude gebracht worden, en, nadat hij vergeefs nog een poos had volhard bij zijn eerste verklaring, bekende hij ten laatste wie hij was. Men bracht hem hierop in de gevangenis, den Oosterdwinger genaamd: aan zijn lakei werd huisvesting in den gewonen kerker verleend : aan de Staten van Holland onmiddellijk bericht gezonden van de gedane vangst: en alles in 't werk gesteld, om Mor-taignes medestanders op te sporen; — dit laatste echter zonder vrucht.
Van zijne vrijheid beroofd, van alle hulp, zelfs, gelijk hij meende, van die zijns getrouwen Vollenhove verlaten, en verzekerd dat hij aan de Staten van Holland zoude worden overgeleverd, was Mortaigne in den aanvang moedeloos. Weldra echter begon hij op middelen te peinzen, om zich, zoo mogelijk, vrienden en beschermers te verwerven: en, zich tot dat einde ziek houdende, verzocht hij een Arts en een Predikant. Aan dit verzoek werd voldaan: en nu gelukte het hem, door schoonschijnende redenen deze beiden tot medelijden met zijn toestand te bewegen. Hij stelde hun zijn misdaad als een los vergrijp der jonkheid voor, dat geen zoo strenge straf verdiende als waarmede de Heeren van Holland hem bedreigden; hij herinnerde, hoe zijn vader voor de Protestantsche zaak het leven had gelaten, na zich te voren, zoo in Hessischen als in Zweed-schen dienst, moedig te hebben gekweten. Deze redenen vonden ingang niet alleen, maar werden ook door hen, tot wie ze gericht waren, verder overgebracht. Onder andere kwamen zij ter ooren van den Zweedschen Resident Steiniger, die, uit aanmerking van de diensten, door Mortaignes vader aan de Kroon van Zweden bewezen, het noodig achtte, den zoon tot voorspraak te strekken bij de Magistraat van Bremen. En hij was de eenige niet: de dames, meestal toegevend, wanneer het vergrijpen geldt, uit liefde begaan, namen het op voor den schaker, die, althans naar zij meenden, uit liefde gezondigd had, en drongen bij haar vaders of echtgenooten aan, dat
294
dezen de partij des ongelukkigen minnaars zouden nemen. Dit alles bracht de Burgemeesteren in geen geringe verlegenheid. Aan de eene zijde gevoelden zij zeiven deernis met den gevangene, en zouden zij gaarne aan de vertoogen des Zweed-schen Ministers en aan den algemeenen wensch der ingezetenen hebben voldaan door hem in vrijheid te stellen; maar aan den anderen kant begrepen zij, dat zulks, vooral nadat zij reeds naar Holland geschreven hadden, het hooge ongenoegen der Regeering aldaar zou opwekken, ja misschien tot een vredebreuk met Holland leiden, welke laatste toch vooral diende vermeden te worden. Het berouwde hun nu, ooit bevelen tot het aanhouden van Mortaigne gegeven te hebben: en aan de flauwe hoop, dat men in Holland niet op zijn overlevering zou aandringen, werd weldra de bodem ingeslagen, toen er een brief kwam, waarin de Staten van Holland der Magistraat van Bremen dank zeiden voor den bewezen dienst in het vatten van den voortvluchtige, met kennisgeving, dat er reeds een Deurwaarder van den Hove met een behoorlijk geleide op weg 'was, om hem af te halen.
De mededeeling van dit bericht, en de zekerheid, dat de aangekondigde komst der uit Den Haag gezonden dienaars van het Gerecht niet lang zou vertraagd worden, sloeg Mortaigne geheel ter neder. Wel hoorde hij nu en dan, dat de vertoogen van den Zweedschen Resident weerklank vonden bij de Zweden, die zich in menigte binnen de stad of in de omstreken daarvan bevonden en zich krachtig ten zijnen gunste uitlieten; doch wat zoude hem dit baten, nu eenmaal de Overheid tot zijn uitlevering besloten had?
In dezen toestand van onzekerheid, nu eens het ergste vree-zende, dan weder hoop vattende, bleef hij tot op den avond van den llde11 April, toen hem werd aangezegd, dat de Deurwaarders en het geleide uit Holland waren aangekomen, en dat hij er zich op had voor te bereiden, om in hun handen te worden gesteld. En inderdaad, reeds den volgenden dag werd hij bij zonsopgang gewekt en hem verwittigd, dat een koets tot zijn vervoer gereed stond. Met een verslagen gemoed
295
kleedde hij zich aan en trad naar buiten, toen hem bij 't instappen van het rijtuig een briefje werd in de hand gedrukt. Vruchteloos was het, dat hij, onmiddellijk rondziende, poogde te ontdekken, van wien hij dat geheimzinnige schrift ontving; waar hij keek, hij ontwaarde alleen de onverschillige gelaatstrekken der soldaten, tusschen welker dubbele rij hij van de kerkerdeur naar de koets was heengetreden. Het kwam hem echter waarschijnlijk voor, dat het hem dus geworden papier eenig belangrijk nieuws behelzen moest: hij kneep het dan ook dicht in zijn hand om het te verbergen voor den Majoor der stadssoldaten, die met zijn geleide belast en onmiddellijk na hem in de koets gestegen was; terwijl hij een geschikte gelegenheid afwachtte om te onderzoeken wat het geschrift behelsde, dat hem zoo onverwachts was in handen gespeeld. Onder het rijden deed zich echter hiertoe de gelegenheid niet voor; de koets, aan de overzijde der rivier in de Nieuwe Stad gekomen, hield voor de Hoofdwacht stil, waar de Majoor zijn gevangene in een afzonderlijk vertrek bracht en, na een schildwacht aan de deur geplaatst te hebben, Mortaigne alleen liet. Deze haastte zich nu, naar het venster te treden, het papier te openen en den inhoud te lezen, die alleen uit de volgende woorden bestond:
„Over de hoofdwacht staat een huis met een Turken-kop in den gevel: tracht daar binnen te ontkomen; en gij zijt vrij.quot; V—quot;
Dit bericht was met potlood en blijkbaar zeer inderhaast geschreven; doch de aanvangsletter, die tot onderteekening diende, was voor Mortaigne genoegzaam om hem te overtuigen dat zijn getrouwe Vollenhove er de schrijver van was: Vollen-hove, wien hij, ten tweeden male, in zijn ziel beschuldigd had, hem in het hachelijkst oogenblik aan zijn lot te hebben overgelaten. De bewustheid, dat de wakkere kamerdienaar, wiens vernuft en volharding hij reeds zoo dikwijls had leeren op prijs stellen, in zijn nabijheid was, en middelen ter zijner verlossing beraamd had, deed de hoop weder bij hem herleven. Maar
296
hoe zoude hij aan den gegeven raad voldoen? hoe aan zijn bewakers ontkomen en het hem aangewezen huis herkennen en bereiken? Dit was een vraag, waarop hij vergeefs het antwoord zocht te vinden, doch waarvan hij de oplossing van het toeval en de omstandigheden begreep te moeten doen afhangen.
Wij zullen hem aan zijn overpeinzingen overlaten, om inmiddels een blik te werpen op hen, aan wie de last gegeven was, den gevangene af te halen, en die op dit oogenblik zich, hoezeer dan uit andere oorzaken, evenzeer in verlegenheid bevonden als hij zelf.
Tot de gemelde taak waren door H. Ed. Gr. Mogenden gecommitteerd de Luitenant hunner garde, Cornells G-eestdorp, de Eerste en Tweede Deurwaarders van den Hove, Cornells Van der Beecke en Johan Broekman, een sergeant met twaalf soldaten der voorschreven garde en vier gerechtsdienaars. Hun weg over Amsterdam, Zwolle, Hardenberg en Lingen genomen hebbende, in welke laatste plaats zij nadere berichten bekwamen aangaande het aldaar door Mortaigne en zijn dienaars gehouden verblijf, en voorts over Luinen, Kloppenburg en Wilthuizen, hadden zij, bij hun aankomst op het Bremersche grondgebied, al spoedig bespeurd, dat zij het voorwerp waren van de alge-meene aandacht, en dat de blikken, waarmede men hen opnam, verre waren van vriendelijk of welwillend te zijn. Zij schreven dit echter toe aan het ongewone en min aangename, dat er voor het landvolk in gelegen moest zijn, krijgslieden in vreemde monteering binnen hunne grenzen te zien, wanneer, nadat zij even buiten Delmenhorst waren gekomen, iemand een der wagens, waarop zij vervoerd werden, op zijde kwam, en hun op een dreigenden toon toevoegde: „mannen, gij behoeft u zoo niet te haasten : gij zult tijdig genoeg te Bremen komen, en hem, wien gij zoekt, niet zoo licht daar vandaan krijgen. Het zal wel een dag of zes aanhouden, eer gij hem de stad uit-hebt: de Bremers wilden wel om 2000 Eijksdaalders dat zij hem niet gevangen hadden: en de Zweden willen hem niet laten volgen.quot;
Dit bericht was in zooverre niet opbeurend, als het voor-
297
spelde, dat de overlevering van Mortaigne niet zoo gemakkelijk zoude gaan als men zich had voorgesteld. De beide deurwaarders echter haalden de schouders op, als te veel overtuigd van het gezag en de achtbaarheid van den Hove, dan dat iemand, wie ook, en waar ook, zich daartegen zou durven verzetten; alleen hinderde hun, als huisvaders en ambtenaren, die niet gaarne hun haardstede en hun beroep lang in den steek lieten, de gedachte, dat hun verblijf te Bremen misschien langer van duur zou kunnen zijn, dan zij oorspronkelijk geloofd hadden. Geestdorp daarentegen, jong, vroolijk en vrijgezel, die in de reis minder een dienstzaak dan een pleizier-tocht zag, vond er juist zooveel kwaads niet in, dat er eenige zwarigheden oprezen, welke hem gelegenheid zouden verschaffen, een vreemde stad en hare vermaken, op zijn gemak en op 's lands kosten, te zien.
Te Bremen gekomen, hadden zich onze reizigers terstond vervoegd bij den Voorzitter van Burgemeesteren, en hem hun lastbrief, door Gecommitteerde Raden geteekend, ter hand gesteld. Het hoofd der Bremersche Regeering ontving hen met heuschheid, doch met een blijkbare uitdrukking van verlegenheid; hij verwittigde hen, dat hij den volgenden morgen te acht uren den Raad zoude doen vergaderen, en hen met de door dit lichaam genomen Resolutie onmiddellijk bekend maken. Geestdorp en de zijnen namen hierop hun afscheid: de Luitenant en de Deurwaarders begaven zich naar de herberg „De Witte Zwaan,quot; en de sergeant met de soldaten en dienaars naar een logies van minderen rang, om aldaar van hunne vermoeienissen uit te rusten.
Den volgenden morgen verscheen bij hen reeds te negen uren Johan Clapmeyer, Secretaris van de Kanselarij, die hun een wel verzegelden reiszak ter hand stelde, met het bericht, dat zich daarin bevonden de brieven en papieren van den roover en van den met hem gevangen dienaar, welke beide personen aan hen zouden worden overgeleverd; doch dat Heeren Burgemeesteren en Raden verzochten dat alles in stilte geschieden zou.
298
Deze mededeeling wekte zeer het genoegen op der Deurwaarders, die er uit opmaakten, dat de berichtgever hen misleid had, die hun, nabij Delmenhorst, eenige zwarigheden van de zijde der Regeering van Bremen voorspeld had: en het voorstel, om alle opschudding te vermijden, kwam met hun eigen wensch overeen. Van der Beecke verklaarde dan ook terstond, dat hij niets liever verlangde, dan dat de gevangene des avonds laat of des morgens vroeg in hunne handen werd gesteld. Niet zonder verwondering hoorden echter hij en zijn reismakkers den Secretaris hierop antwoorden: „neen, gij moet hoe eer hoe liever gaan: de gevangene is alreeds in de hoofdwacht gebracht, om aldaar aan ulieden te worden overgeleverd,quot; — waarna hij zich verwijderde, met toezegging, dat zij spoedig nader bericht zouden vernemen, hoe de zaak in 't werk gesteld moest worden. Werkelijk kwam hij eerlang weer terug, doch nu met een geheel andere boodschap. De Heeren van den Raad, zeide hij, waren zeer bezorgd over de wijze, hoe de wegvoering des gevangenen zoude plaats hebben, dewijl vele kwaadwilligen hem waren toegedaan, die, zoo in de stad als daar buiten, op hunne luimen lagen en zijn bevrijding wilden beproeven: de Raad begeerde dus, alvorens iets te beslissen, met den Luitenant Geestdorp te spreken.
De Deurwaarders schuddeden het hoofd op deze mededeeling en zagen elkander bedenkelijk aan: terwijl Van der Beecke het niet weinig euvel opnam, dat men hem, die het Hof van Holland in dezen vertegenwoordigde, niet bij de conferentie had uitgenoodigd; maar er viel niet aan te veranderen, en het was dus alleen Geestdorp, die Clapmeyer vergezelde. Naar het Raadhuis gewandeld, werd hij in een voorvertrek gelaten, waar zich aldra de Syndicus Wachmans bij hem vervoegde, om hem de bezwaren van den Raad mede te deelen.
„Wij zijn allen beducht,quot; zeide deze, „dathet u hoogst moeilijk zal vallen, den gevangene met u te voeren. Hij heeft vrienden onder de Zweden, die overal in grooten getale op hem passen. Nog hedenmorgen is ons bericht, dat er wel dertig Zweedsche soldaten op de Wezer liggen, die alle uit de stad komende
299
schepen doorzoeken en niet één ondoorzocht laten voorbijgaan. Wij wilden wel, dat gij reeds verre weg waart met den man, dien gij komt halen; want het ontbreekt aan geene aanbiedingen, ons zoo bij monde als bij geschrifte gedaan, om hem hier te houden; ja zelfs de Zweedsche Resident heeft ons ten ernstigste aangemaand, hem niet over te leveren: en het zoude ons niet bevreemden, indien er eerlang zulke sterke aanschrijvingen ten zijnen voordeele kwamen, dat wij hem niet konden laten gaan.quot;
Het gelaat van den Luitenant werd geweldig lang op het vernemen van deze ongunstige mededeeling en hij begon zelf te erkennen, dat de hem opgedragen taak niet zoo licht was, als hij zich in den aanvang had voorgesteld.
„Zoude UEd. meenen,quot; zeide hij, na een poos te hebben voor zich gezien, „dat het ons niet gelukken zal, den gevangene in de bestaande omstandigheden van hier te voeren? dan zeker ware het beter, dat ik eerst aan mijne Heeren Committenten schreef om naderen last.quot;
„De Raad kan u daaromtrent niet zeggen wat u te doen staat,quot; zeide Wachmans: „maar wij oordeelen best, dat gij u hoe eerder hoe beter met hem verwijdert, eer er aanbevelingen komen van zulke natuur, dat de Raad, gelijk ik u zeide, hem niet zal kunnen laten volgen. Hiervoor moet ik u echter waarschuwen, dat, zoo het uw oogmerk is hem te water weg te voeren, u zulks niet gelukken zal, daar aan de eene zijde van de Wezer alles Zweedsch is.quot;
„Maar hoe zullen wij dan doen?quot; hernam Geestdorp, wiens verlegenheid al grooter en grooter werd: „wij zijn hier vreemd, en zien geen kans in deze zaak naar behooren te handelen, tenzij ons door Heeren Burgemeesteren en Raden goede raad gegeven en de verzekerdste weg gewezen worde om van hier te geraken.quot;
De Syndicus nam aan, over dit punt de Regeering te raadplegen, en gaf, niet lang daarna teruggekomen zijnde, aan Geestdorp het navolgend bescheid:
„Er zijn maar drie wegen, langs welke gij heen kunt
300
trekken: de eerste, te water, die zoo wel bezet is, dat gij er niet door zult geraken: de tweede, dien gij gekomen zijt, over Delmenhorst en Wilthuizen, is mede zeer onveilig en gevaarlijk, dewijl Wilthuizen Zweedsch is: de derde loopt over Brinkham, Vecht en Kloppenburg, en zal voor u de zekerste zijn, naar wij vermeenen. Intusschen moet gij het voor u houden, dat wij u daarin eenigen raad hebben gegeven; veel min aan iemand mededeelen welken weg gij denkt te houden: of ik sta voor de gevolgen niet in.quot;
„Ik ben een krijgsman,quot; zeide Geestdorp, zich buigende, „en weet, dat bij zulke ondernemingen stilzwijgendheid de hoofdzaak is.quot;
„'t Is wel,quot; hernam Wachmans; „gij hebt het alzoo goed onthouden: Brinkham, Vecht en Kloppenburg.quot;
„Brinkham, Vecht en Kloppenburg,quot; herhaalde Geestdorp, terwijl hij, nogmaals buigende, zijn afscheid wilde nemen.
„Nog ééne zaak moet ik u op 't hart drukken,quot; zeide de Syndicus: „Burgemeesteren en Raden begeeren dat den gevangene geen smaad of beleedigende handeling worde aangedaan.quot;
„Het is mijn gewoonte noch mijn bedoeling,quot; antwoordde Geestdorp, „een ongelukkige te smaden of te beleedigen, doch ik verzoek UEd. te willen in aanmerking nemen, dat hij minder mijn gevangene is dan die der Deurwaarders van den Hove: en dat aan deze beambten de bevoegdheid niet zal kunnen worden ontzegd, zoodanige middelen te bezigen, als zij noodig zullen oordeelen om zich van hem te verzekeren.quot;
„Ik heb met de Deurwaarders van den Hove niet te maken,quot; hernam de Syndicus: „wij leveren den man over aan Hun Ed. Groot Mogenden, wier dienaar gij zijt, en die gij alzoo wordt geacht te vertegenwoordigen: het is dus aan u, dat de Raad door mijnen mond deze aanmaning doet, en wij vertrouwen dat gij die zult nakomen.quot;
Met deze woorden gaf Wachmans aan den Luitenant zijn afscheid, waarop laatstgemelde, naar de herberg teruggekeerd, het gehouden gesprek aan de Deurwaarders mededeelde, die, na eenig overleg, evenals hij, tot het besluit kwamen, dat
301
het het veiligst zoude zijn, de terugreis langs den door den Syndicus aangeprezen weg te volgen. Intusschen scheen de Regeering van Bremen nog te vreezen, dat Wachmans hun begeerten ten aanzien van de wijze, waarop Mortaigne behandeld zou worden, niet klaar genoeg had uitgedrukt: immers weldra verscheen de Secretaris Clapmeyer voor de derde maal aan de herberg, om nogmaals te verklaren, hoe Burgemeesteren niet zouden gedoogen, dat den gevangene, zoolang hij zich binnen de stad en de vrijheid van Bremen bevond, eenige smaad werd aangedaan.
„Ik zal hem toch de handboei dienen aan te sluiten,quot; zeide Van der Beecke: „gelijk men eiken gevangene doet.quot;
„Geen handboei of iets dergelijks,quot; zeide Clapmeyer: „wanneer gij eens buiten de stad of hare vrijheid zijt, dan kunt gij naar goeddunken met hem handelen; maar op hun grondgebied zullen Heeren Burgemeesteren en Raden nooit toelaten, dat een man beleedigd worde, dien zij tot nog toe naar zijn staat en zijn geboorte hebben doen behandelen.quot;
quot;Wat ook Van der Beecke mocht inbrengen tegen hetgeen hij als een afwijking beschouwde van alle ordonnantiën en costuymen, het mocht niets baten: de Secretaris, die op dien middag bij hen te gast bleef, herhaalde bestendig, wat hij verzekerde de uitdrukkelijke wil der Regeering te zijn, en de Deurwaarder zag zich genoodzaakt, de belofte te doen, dien te zullen nakomen. Intusschen had Geestdorp vier wagens doen bestellen om af te rijden en begaven zij zich, tegen drie uren, daarmede eerst naar de herberg, waar de soldaten en dienaars gehuisvest waren, en vervolgens met deze lieden, naar de Hoofdwacht. Hier zagen zij reeds voor hun komst een groot aantal burgers en soldaten vergaderd, wier wrevelige en dreigende blikken weinig goeds voorspelden. Nauwelijks hadden zij stilgehouden, of een ordonnans kwam den Luitenant uitnoodigen, zich bij den Majoor te vervoegen, dien hij in de Hoofdwacht vond, met Mortaigne nevens hem en verscheidene officieren, die een kring om hem vormden.
„Heer Luitenant!quot; zeide de Majoor: „hier staat uw gevangene;
1
.
302
ik zal hem, volgens de bij mij ontvangen bevelen, in uwe handen leveren; maar ik zweer u, dat, zoo hem door eenige gerechtsboden of ander gespuis de minste smaad wordt aangedaan, ik zelf en al de heeren, die hier bij mij staan, het op u zullen wreken.quot; — Dit zeggende, sloeg hij zich op de borst en streek toen met een strengen blik zijn knevels op.
„Ik heb een last in dien zin van Heeren Burgemeesteren ontvangen,quot; zeide Geestdorp, „en ben ook bereid, dien na te komen.quot;
„Het is wel,quot; zeide de Majoor: „in dat geval kunt gij den jonker van mij overnemen.quot;
„En hoe eer dit geschiedt hoe beter,quot; zeide Geestdorp, terwijl hij den Majoor groette en zich onmiddellijk naar buiten begaf om zijne manschappen te halen.
„Ik zal hem uit de Hoofdwacht hier brengen,quot; zeide hij tegen Van der Beecke: „maar wij dienen dubbele voorzorg te nemen, dat hij ons niet ontsnappe: laat uw ambtgenoot Broekman in den wagen gaan om hem te ontvangen; dan stapt gij, na hem, het rijtuig binnen; gij neemt hem tusschen u beiden in en gelast onmiddellijk den voerman weg te rijden; dan volgen wij oogenblikkelijk in de andere wagens.quot;
Aldus, gelijk hij meende, de beste voorzorgen genomen hebbende, riep Geestdorp zijne soldaten om zich heen, ten einde zich met hen binnen de Hoofdwacht te begeven; doch, hoewel men hem daarbinnen liet, werden zijne manschappen door de Bremersche soldaten vrij onzacht teruggedrongen en hun de toegang belet. De Luitenant kwam dus alleen weder bij den Majoor en vroeg aan Mortaigne, of deze gereed was hem te volgen.
Mortaigne antwoordde alleen met een hoofdbuiging, en als-toen, den Majoor groetende, verzocht hij hem, zijn dank te willen aannemen voor de heusche wijze, waarop hij hem behandeld had.
„Ik wensch u goede reis, jonker!quot; zeide de Majoor, „en dat de uitslag daarvan,quot; voegde hij er met een zonderlinge
303
uitdrukking bij, „in alle opzichten beter moge zijn, dan uwe vijanden wenschen.quot;
Mortaigne groette nogmaals en volgde toen Geestdorp naar buiten. De soldaten der Garde, hun pogingen om binnen te dringen verijdeld hebbende gezien, hadden zich om den wagen geschaard, ten einde op die wijze althans den gevangene het ontsnappen te beletten. Broekman zat in het rijtuig, en Van der Beecke stond aan het portier; terwijl de gerechtsdienaars zich rechts en links van hem bevonden, het volk afwerende, dat van beide zijden opdrong. Nauwelijks was Mortaigne op straat, of Van der Beecke reikte hem de hand toe om hem in het rijtuig te helpen; doch Mortaigne, den eenen voet op de trede, en den tweeden op het achterwiel zettende, klom, eer iemand er op verdacht was, niet in, maar op den wagen, sprong gezwind, over de hoofden der soldaten heen, er aan de andere zijde van af, kwam gelukkig op zijn voeten te land, drong door den volksstroom, die zich gewillig voor hem opende, verder, en liep uit al zijn macht op het huis aan, waar hij den Turkenkop in den gevel zag. De deur was dicht; doch vloog op zijn nadering open: hij snelde binnen; iemand drukte hem de hand: en opziende herkende hij zijn getrouwen Vollenhove.
TWAALFDE HOOFDSTUK,
WAARIN HET VERHAAL EINDIGT, DE DEUGD NIET BELOOND, DE ONDEUGD NIET GESTRAFT EN DE LEZER ALZOO NIET BEVREDIGD WORDT.
Toen Mortaigne en de zijnen aan de poort, gelijk ik vroeger verteld heb, werden aangehouden, had Vollenhove zeer te recht begrepen, dat zoo hij met zijn meester gevangen werd, hij buiten de mogelijkheid zou gesteld worden om werkzaam voor hem te zijn. Hij was daarom de stad, waar hij vroeger
I
304
meer geweest en waarin hem de weg bekend was, zoo snel mogelijk doorgereden, was de tegenovergestelde poort weder uitgegaan en had zich niet eerder opgehouden, dan aan het eerste dorp. Hier gelegenheid gevonden hebbende, zijn paard te verkoopen, was hij te voet noordwaarts opgegaan tot hij den oever der Wezer weder bereikte. Zich zoo goed mogelijk vermomd hebbende, was hij met een vaartuig weder binnen Bremen gekomen, en had zich bij den waard in „De Witte Zwaanquot; vervoegd, dien hij vroeger gekend had, en die hem, naar hij zeker achtte, niet verraden zou. Hier peinsde hij na op middelen, om zijn meester te verlossen. Al spoedig kwam hem ter ooren, hoe de Zweedsche Resident zich voor Mor-taigne in de bres stelde, en hoe de Zweden in 't algemeen diens partij kozen. Dit bepaalde nu zijn besluit: hij begaf zich naar een Zweedschen werfofficier en nam bij dezen dienst; waardoor hij het voorrecht verwierf van zich vrij en onverlet overal te kunnen vertoonen, als nu onder de bescherming staande der Kroon van Zweden. Alle bier- en wijnhuizen en andere openbare plaatsen alsnu druk bezoekende, liet hij niet na, eerst zijn nieuwe krijgsmakkers, en vervolgens alle Zweedsche varenslieden, ten voordeele van Mortaigne in te nemen. De zaak van dezen werd weldra door hen allen beschouwd als eene zaak, die de eer van Zweden gold, en er was geen kroeg, waarin men niet op de Hollanders schold, die den zoon eens voormaligen dienaars der Zweedsche Kroon aan hunne wraak wilden opofferen. Hierbij bleef het niet. Aan de goede burgers van Bremen werd, zoo vaak zij zich in de bierhuizen verzamelden, voorgesteld, welk een schande het voor hen zoude zijn, te gedoogen, dat Hollandsche diefleiders een man van rang en geboorte evenals een vagebond uit de vrijheid van Bremen zouden komen weghalen. De waard uit „De Witte Zwaan,quot; door de redenen van Vollenhove al spoedig overgehaald, was geen van de minst ijverigen, om zijn stadgenooten aan te moedigen, al het mogelijke te doen, ten einde te voorkomen dat der Stad zulk een schande wedervoer. Zoo waren de gemoederen alreeds aan het gisten, toen de brief kwam.
3Ü5
welke de aanstaande komst van Geestdorp en de zijnen aankondigde. Nu verdubbelde Vollenhove in werkzamen ijver. Hij wist nu dat hij op hulp kon rekenen, en het kwam er alleen maar op aan, zijne maatregelen goed te nemen. Zoowel de weg over Delmenhorst en Wilthuizen als die te water werden, ten gevolge van zijn beschikkingen, door Zweedsche soldaten bewaakt: en de zwager van den waard overgehaald, om het door hem bewoonde huis over de Hoofdwacht tot een toevluchtsoord voor Mortaigne te doen strekken. De Bremersche soldaten zeiven waren reeds meerendeels gewonnen: en het viel niet moeilijk, een onder hen te vinden, die op zich nam, het briefje, waarin Vollenhove zijn meester verwittigde wat hem te doen stond, aan dezen in handen te spelen. Den uitslag daarvan hebben wij gezien.
Hoezeer de snelle wijze, waarop Mortaigne uit de handen zijner bewakers had weten te ontkomen, deze laatsten verrast had, was echter Geestdorp, die zijn gevangene van den aanvang af wantrouwde, op zijne hoede gebleven, en, onmiddellijk den wagen aan de eene zijde in en aan de andere weder uitstappende, ijlde hij hem achterna, gevolgd van zijne manschappen; ja in weerwil dat de burgers op de markt en vooral sommige Zweedsche varensgezellen en soldaten hem poogden tegen te houden, bereikten Geestdorp en de zijnen het huis aan de overzijde, eer die daarbinnen waren de deur hadden kunnen sluiten, en drongen naar binnen: zelfs had een dei-soldaten, de gang ten einde geloopen zijnde, Mortaigne reeds weder ingehaald, toen Vollenhove hem een stoot voor de borst gaf, die hem achterover deed tuimelen. Een zijner makkers wilde hierop zijn zijdgeweer trekken; doch Geestdorp, die met recht opzag tegen de gevolgen, welke, in een vreemde stad, elke daad van geweld mocht hebben, verbood hem zulks. Deze voorzichtigheid van den Luitenant, hoe prijzenswaardig op zich zelve, was weinig geschikt om zijn oogmerk, het terugbekomen des voortvluchtigen, in de hand te werken; want het ontnam alle vrees aan den man en de vrouw des huizes, die, met bezems gewapend, op de solda.ten aanvielen.
I. - Nuv. LO
BOG
De heftige uitroepen des eerstgemelden: „wat, wilt gij mij geweld aandoen in mijn eigen huis?quot; spoorden de woede aan van het volk daarbuiten, dat, met den waard van „De Witte Zwaanquot; aan 't hoofd, nu naar binnen drong, onder een woest getier van: „gij Hollandsche honden, wat hebt gij hier te doen? voort het huis uit. Smijt hen dood! smijt hen dood!quot; — De stelling van Geestdorp en de zijnen was spoedig niet meer houdbaar: gestooten, geslagen, geschopt, zagen zij zich genoodzaakt, sommigen met verlies van hun hoeden en met bebloede koppen, het huis weder te verlaten en over de markt, al vechtende, terug te trekken naar de Hoofdwacht, waar de beide Deurwaarders wijselijk op den ledigen wagen waren blijven passen, het beneden hunne waardigheid achtende zich in den strijd te mengen.
„Is dit een behandeling, die gij duldt dat men ons aandoet?quot; vroeg Geestdorp den Majoor, die met zijn Officieren en manschappen voor de hoofdwacht staande, het gebeurde in een onbeweeglijke houding en met innerlijk welbehagen was blijven aanschouwen.
„Ik heb u den man overgeleverd,quot; antwoordde de Majoor, de schouders ophalende: „en daarmede had ik afgedaan: het ware uw taak geweest, te zorgen, dat hij u niet ontliep.quot;
„Ik weet niet, hoe de Heeren Burgemeesteren daarover zullen denken,quot; hernam Geestdorp: „in allen gevalle hoop ik, dat gij mijn manschappen tegen verderen overlast beschermen zult: gij ziet, dat niet een van ons het geweer getrokken heeft, en dat het uwe burgers zijn, die de aanvallers zijn geweest: en gij, die een krijgsman zijt, zult toch niet willen hebben, dat krijgslieden door 't grauw worden om hals gebracht?quot;
Deze taal scheen eenigen indruk op den Majoor te maken : hij vergunde aan Geestdorp en zijn makkers zich binnen de Hoofdwacht te begeven en gelastte aan zijn onderhoorigen het volk er buiten te houden. Nadat de gekwetsten hunne wonden zoo goed mogelijk verbonden hadden, en het gepeupel langzamerhand al zingende en tierende uiteen was geloopen, begaven zich Geestdorp en Van der Beecke naar het Stadhuis bij den
307
Voorzittenden Burgemeester, om hem verslag te doen van 't gebeurde. Zij bevonden, dat, gelijk ook wel te denken was, de Raad bereids van het voorgevallene tot in de kleinste bijzonderheden was onderricht, en zelfs, waarschijnlijk om de blaam van medeplichtigheid, althans van verzuim van zich af te schuiven, last gegeven had, dat de poorten der Nieuwe Stad gesloten en aldaar huiszoeking zoude gedaan worden.
„Wij zullen hem wel terugvinden,quot; zeide de Burgemeester: „hij kan nog niet vertrokken zijn. Intusschen heeft het den Raad van harte leed gedaan, dat men u mishandeld heeft: en zoo gij ons een dergenen weet aan te wijzen, die zich daaraan heeft schuldig gemaakt, zoo kunt gij er staat op maken, dat hij voorbeeldig zal worden gestraft.quot;
„Het zou ons moeilijk vallen, iemand bepaald aan te wijzen,quot; antwoordde Geestdorp: „maar meer nog dan over uwe burgeren zouden wij ons over uwe officieren en soldaten moeten beklagen, die alles hebben aangezien, zonder zich in het minst over ons te bekommeren.quot;
„Wat wilt gij, dat zij gedaan zouden hebben?quot; hernam de Burgemeester: „indien zij partij voor u getrokken hadden, zij waren er allen om koud geweest: de woede en opgewondenheid van het gepeupel was te hevig. Maar stel u gerust: er zal afgekondigd worden, dat niemand op lijfstraffe den voortvluchtige zal mogen huisvesten: de poorten blijven gesloten: en elk huis, waarop verdenking valt, zal onderzocht worden.quot;
In weerwil echter van deze maatregelen, welke drie dagen ten uitvoer gelegd werden, in weerwil zelfs, dat men sommige burgers en soldaten, die beticht werden het ontkomen van Mortaigne te hebben bevorderd, in de gevangenis wierp, werd de vluchteling niet teruggevonden. Het medelijden, 't welk hij algemeen ingeboezemd had, was zoo groot, dat niemand genegen scheen, de minste aanwijzing te doen, die de Overheid op zijn spoor zou gebracht hebben; terwijl daarentegen, ten gevolge der gezegde maatregelen, de haat tegen de Hollandsche soldaten voortdurend aangroeide. Ook verstond men, dat de Zweden alle passen om de stad hadden bezet en
SOS
aan de Wezer geen schip lieten doortrekken, zonder het nauw te onderzoeken, terwijl zij met wel honderd man te Wilthuizen lagen, om aan Geestdorp en de zijnen den terugtocht te beletten. Deze laatsten, ziende dat zij zich niet op straat konden vertoonen, zonder aan beleedigingen te zijn blootgesteld, en al meer en meer voor erger bejegening vreezende, verzochten den Voorzittenden Burgemeester verlof om te vertrekken en den gevangen lakei mede te nemen: welk verzoek aan den Raad werd overgebracht en door dezen toegestaan: — ten gevolge waarvan zij, met gemelden knecht, op 16 April des morgens zeer vroeg Bremen verlieten en langs den door den Syndicus Wachmans aangewezen weg, zonder hindernis, de terugreis naar het Vaderland aanvaardden. — Na hun vertrek werd de staat van beleg, waarin de nieuwe Stad in zekere mate kon gerekend worden te zijn gesteld, weder opgeheven; hetwelk ten gevolge had, dat het Mortaigne niet langer moeilijk viel, zich, en wel, als men naderhand hoorde, in de vermomming eener melkmeid, uit Bremen te verwijderen.
En hiermede liep deze geschiedenis af. Ons staat alleen nog te vermelden, welken invloed het gebeurde teweegbracht op het lot van sommige der daarin gemengde personen.
Wat Mortaigne betrof, hij begaf zich naar Zweden en trad aldaar in krijgsdienst, zonder zich veel te bekommeren over het vonnis, dat het Hof van Holland over hem velde, waarbij hij wederspannig aan de wet verklaard, en veroordeeld werd om — mits eerst gevangen zijnde — te worden onthoofd, en zijn hoofd op een pen gesteld. Vollenhove werd bij het vendel geplaatst, waarover zijn meester het bevel ontving, en bleef hem daar zijn diensten wijden.
De Graaf van Kuilenburg nam de vernedering, welke hij had moeten ondergaan, zoozeer ter harte, dat hij dit land verliet en naar Hongarije trok, waar zijn oom, de regeerende Graaf van Waldeck, een hoog krijgsambt bekleedde in het leger des Keizers tegen de Turken: ja het schijnt, dat mismoedigheid over het voorgevallene veel toebracht om zijn leven te verkorten: althans hij stierf nog in hetzelfde jaar,
309
zonder kinderen na te laten. Zijne goederen kwamen hierdoor aan zijn oom, die kort daarna zoozeer in gunst geraakte bij de Heeren van Holland, als de neef in hun ongunst was geweest.
Chavallerie was, reeds lang voor zijn meester, ja toen zich de Commissarissen van den Hove nog binnen Kuilenburg bevonden, alle mogelijke onaangenaamheden, die hij te duchten had, ontweken, en had zich insgelijks naar het leger des Keizers begeven, waar hij sedert verbleef.
De Staten, zoowel als het Hof van Holland, waren weinig gesticht over den uitslag, dien de zending van Geestdorp en de zijnen gehad had. De door hen medegevoerde knecht werd verhoord; doch weder ontslagen, toen het bleek, dat hij niet in dienst van Mortaigne gekomen was, dan toen deze zich reeds buiten de grenzen van den Staat bevond, en alzoo niet medeplichtig was aan de gepleegde ontvoering. De Staten van Holland schreven een niet weinig heftigen brief aan de Eegee-ring van Bremen, haar beschuldigende over den geringen ijver, dien zij betoond had, en haar aanmanende, om voor 't minst te zorgen, dat de schuldigen gestraft werden. De Bremersche Overheid, voor een vredebreuk met Hun Edel Mogenden beducht, toonde zich vaardig om aan hun verlangen te voldoen; verscheidene lieden, die Mortaigne hadden helpen verbergen of ontkomen, werden van hunne ambten en bedieningen ontzet; anderen met verbanning gestraft. — Wat de Bremersche soldaten betreft, die hem aan de poort hadden gevangen, zij vorderden nooit de premie, die op zijn aanhouding was uitgeloofd geworden.
Geestdorp werd, tot loon voor al de verdrietelijkheden, welke hij te Bremen had doorgestaan, en voor de slagen, welke hij ontvangen had, voor den Krijgsraad terechtgesteld, van zijn rang vervallen verklaard en uit Holland gebannen. Hem werd, naar het schijnt, voornamelijk ten kwade geduid, dat hij, van den aanvang af, zich te gedwee had getoond voor de eischen en bevelen der Bremersche Overheid, en niet, door een meer krachtige houding, de achtbaarheid der Staten, die hij vertegenwoordigde, had gehandhaafd. Een gelijk lot als hem trof den
310
Ritmeester Struyk, tot straf, dat hij, te Kuilenburg, door het leenen van zijn hoed en mantel, het ontkomen van Mortaigne had in de hand gewerkt.
Maar niemand kwam er slechter af, dan de arme Goldestede. Deze was, gelijk wij vroeger gezien hebben, in het veerhuis te Kuilenburg gevat en naar Den Haag overgebracht. Voor het Hof van Holland terechtgesteld, werd hij, in weerwil dat hij niet veel anders gedaan had, dan in eene zaak, waar hij zelf weinig of niets van begreep, de bevelen zijns meesters uit te voeren, bij vonnisse van 13 Mei veroordeeld om „gebracht te worden daer men gewoon is Crimineele Sententie te doen, ende aldaer met de koorde gestraft te worden, datter de dood nae volght:quot; — welk vonnis aldus voltrokken werd: — „waaruit te zien is,quot; merkt Aitzema zeer terecht aan, „in wat manier de onnoozele het gelag betaalde.quot;
De overige medestanders van Mortaigne droegen de noodige zorg, buiten bereik der Justitie van den Hove te blijven. Alleen Tyssen, de voerman, die den wagen, waarmede de juffer ontvoerd was, tot Alfen gereden had, werd gevat, gegee-seld en buiten de Provincie gebannen.
En Catharina Van Orleans, welke wij, nadat zij eens Kuilenburg was binnengereden, niet meer voor het oog des lezers hebben opgevoerd, over wie wij nauwelijks terloops een woord hebben gesproken: — vertoonde zij zich weder in de Haagsche kringen? Zonderde zij zich van de wereld af? Vereenigde zij zich nog met Mortaigne, ondanks het verbod van den Hove? Of huwde zij haren neef De Mauregnault? — Helaas! lieve lezer! ik ben buiten staat u eenig verder naricht over haar te geven: en wel, omdat mijne vertelling eene geschiedenis is, en geen roman.
Bladz.
Het G-odsoordeel................................1
De twee pistoolschoten..............44
Een vergadering der Staten van Holland........54
De twee admiralen...............87
Emilia van Nassau...............119
Vertelling van een heer, die zijn koffer kwijt was .... 157
Een schaking in de zeventiende eeuw.........180